Professional Documents
Culture Documents
Syllabus Hydrografie MIWB
Syllabus Hydrografie MIWB
Inhoud
1. Eenheden .......................................................................................................9
3. Puntsbepaling..............................................................................................23
4.1 Waterpassing..........................................................................................37
4.2 Regeling van waterpasinstrument “alles vast”......................................39
4.3 Trigonometrische hoogtemeting.............................................................41
4.4 Andere manieren van hoogteverschilbepaling .......................................45
4.5 Tachymetrie............................................................................................46
13 Kalmanfilter.............................................................................................165
13.1 Principe..............................................................................................165
13.2 Kwaliteitscontrole ..............................................................................173
13.3 Hydrografische toepassingen.............................................................174
14 Getij ..........................................................................................................179
5
14.10 Overbrengen van Chart Datum........................................................208
14.11 Vastlegging van het reductievlak .....................................................209
14.12 Getijregistratie .................................................................................211
14.13 Overbrengen van getijden met de reductiekaart ..............................216
14.14 Havengetal .......................................................................................223
15 Sonarinstrumenten ..................................................................................227
16 Inhouden ..................................................................................................293
18 Radiogolven..............................................................................................315
18.1 Algemeen............................................................................................315
18.2 Pulstechnieken, faseverschil...............................................................324
6
19 Loran-C....................................................................................................329
19.1 Principe..............................................................................................329
21.1 Algemeen............................................................................................369
21.2 Long Baseline systeem .......................................................................370
21.3 Short Baseline systeem.......................................................................372
21.4 Ultra Short Baseline systeem .............................................................374
21.5 Plaatsbepaling van streamers............................................................376
22 Toetsen .....................................................................................................381
7
8
1. Eenheden
Het in beeld brengen van de zeebodem omvat processen, die gebaseerd
zijn op natuurwetten. Deze natuurwetten kun je vaak wiskundig formu-
leren als functies en modellen. Bijvoorbeeld de relatie tussen meet-
grootheden – hoeken, afstanden – en onbekende parameters, zoals co-
ordinaten van punten. Een onmisbaar aspect bij het beoordelen van de
grootteorde van verschijnselen is het gebruik van de juiste eenheden. Dit
hoofdstuk beschrijft enkele bijzonderheden rond de basisgrootheden en
hun eenheden. Het hoofdstuk besluit met enkele vuistregels.
1.1 Tijd
Onder de seconde verstaat men de duur van 9 192 631 770 perioden van
de straling die het cesium-isotoop 133Cs uitzendt bij de overgang tussen
twee energieniveau’s.
Voorheen luidde de definitie van de seconde: 1/31 556 925,9747 deel van
het tropische jaar 1900. Een tropisch jaar is het tijdinterval tussen twee
opeenvolgende doorgangen van de zon door het lentepunt. Het tropische
jaar 1900 telde dus 364,2422 dagen.
Verder geldt
1.2 Afstand
Een meter is de afstand die het licht in het luchtledige aflegt in 1/299 792
458 gedeelte van een seconde.
Vlak na de Franse revolutie van 1789 verzocht de Académie Royale des Sciences de twee vooraan-
staande landmeters Méchain en Delambre om een bijzondere meetcampagne uit te voeren. De opdracht
was om de afstand tussen punten in Duinkerken en Barcelona, beide op de meridiaan van Parijs, te
vergelijken met het breedteverschil tussen beide punten. De bedoeling was om de meter te kunnen
definiëren als 1/10 000 000 deel van de afstand van de halve meridiaan tussen evenaar en pool. De
campagne duurde meer dan 7 jaar en de meetkwaliteit was zo goed, dat het doel van de missie niet lukte.
De metingen toonden namelijk aan dat de aarde niet alleen niet rond was, maar ook dat de ronding in de
meridiaan niet gelijk verdeeld was. Kortom het gemiddelde aardoppervlak is niet als een zuiver geome-
trische figuur te interpreteren. Toch is het resultaat van deze campagne dat de meter een Franse oor-
sprong heeft.
De snelheid van het licht in vacuüm co is dus
- foot 1 ft = 0,3047997 m
- yard 1 yd = 3 ft = 0,9144 m
- inch 1 in = 1/12 ft = 2,54 cm
- (statute) mile 1 mi = 5280 ft = 1609,34 m
Voor afstanden op zee kom je ook nog wel tegen de cable; 1 c = 1/10 nm
= 185 m. Voor waterdiepten gebruikt men wel de fathom (vadem): 1 f = 6
ft = 1,83 m. Soms kom je tegen:
1.3 Hoeken
a. Radiaal
1 cirkel = 2π radialen
π = 3,141 592 653 589 79
De cijfers van π komen overeen met het aantal letters van de woorden in
de zin: “How I love a drink, alcoholic of course, after the heavy lectures
involving quantum mechanics.”
π = 4 arctan( 1 rad)
10
b. Sexagesimaal
c. Centesimaal
1 cirkel = 400g (gon of grads)
1g = 100c (centigon)
1c = 100cc (decimilligon)
hc = hs / 0,9 en hs = 0,9 hc
Voorbeeld
hs = 132°-l5’-23,5” = 132,25653°
hc = 132,25653° / 0,9 = 146,95170g
hs = 0,9 hc = (0,9 ×146,95170)° = 132,25653°
180 ⋅ 60 ⋅ 60"
1 radiaal = = ρ " = 206264,7724"
π
11
200 ⋅ 100 ⋅ 100 cc
1 radiaal = = ρ cc = 636619,7724 cc
π
α° αg α rad
= =
180° 200 g π
Voorbeeld
180 π
α° =αg en α rad = α g
200 200
3) De sinus (of tangens) van een kleine hoek is gelijk aan die hoek in
radialen.
Voorbeeld
sin 1° = 0,017 452 406
tan 1° = 0,017 455 065
1° = π / 180 = 0,017 453 293 rad
5) De som van een hoek en het compliment ervan is 90°. De som van een
hoek en het supplement ervan is 180°.
12
BC α
1 cm 2”
1 cm 6cc
30 cm 1’
16 cm 1cc
17,5 m 1°
15,7 m 1g
7) Naast eenheden voor tijd, afstand en hoeken bestaat nog een groot
aantal andere eenheden. We noemen hier slechts die voor frequentie.
De frequentie is het aantal trillingen per seconde. Eén trilling per
seconde is 1 Hz (Hertz) of s-1 met:
13
2. Rechthoekig coördinatenstelsel in het platte vlak
De hydrografie en de landmeetkunde spelen zich vaak af op een schaal,
die ‘je kunt overzien’. Dat wil zeggen dat de metingen zich afspelen
tussen punten in onderling verband, op meetafstand zeg maar. De basis
voor de betrekkingen tussen deze punten vind je in de tweedimensionale
meetkunde in het platte vlak. Dit hoofdstuk beschrijft enkele belangrijke
meet- en rekenmethoden in die ruimte.
a. Sinusregel
a b c
= =
sin α sin β sin γ
Voorbeeld
Gevraagd: de zijden b en a.
Oplossing
γ = 180’ – α − β = 71°-37’-58”
c sin β
b= = 905,77 m
sin γ
c sin α
a= = 1140,41 m
sin γ
Let op: als je met de sinusregel een hoek uit wilt rekenen, krijg je altijd de
oplossing voor de scherpe hoek (< 90°). Maar dezelfde sinuswaarde geldt
ook voor de stompe hoek. Als je juist de stompe hoek zoekt, tel je het
verschil van de verkregen hoek met 90° bij de 90° op. (Dit kun je een-
voudig nagaan door de sinusfunctie te tekenen.)
b. Cosinusregel
Voorbeeld
Als van een vlakke driehoek drie elementen (een combinatie van hoeken
en zijden) bekend zijn dan zijn de overige drie elementen te bepalen met
de cosinusregel, de sinusregel en/of de somregel (zie bij Enkele vuist-
regels: De som van de drie hoeken…).
c. Omtreks- en middelpuntshoek
“Een omtrekshoek is gelijk aan de helft van de boog waarop hij staat en
de middelpuntshoek is gelijk aan de boog waarop hij staat.”
16
Door drie punten kun je altijd een cirkel tekenen. De hele cirkel is 360°.
In bovenstaande figuur is de (korte) boog AB bijvoorbeeld 80°. Punt P
ligt op de cirkel, de hoek in P tussen A en B (de omtrekshoek) is dan 40°
(de helft van de boog waarop hij staat). Het middelpunt M van de cirkel
die door A, B en P gaat ligt op de middelloodlijn van AB. De hoek in
middelpunt M tussen A en B (de middelpuntshoek) is hier gelijk aan 80°
(de boog waarop hij staat).
AB
1 1
AB
R= 2
= 2
cos(90° − α ) sin α
Opdracht Ga na dat de sinus van een hoek gelijk is aan de cosinus van
het compliment van die hoek en andersom, dat de cosinus van
een hoek gelijk is aan de sinus van het compliment van die
hoek.
Om de positie van een punt in een plat vlak aan te geven, kies je in dat
platte vlak een oost-west lopende X-as en een noord-zuid lopende Y-as.
Het snijpunt van de X-as en de Y-as is de oorsprong. In plaats van X en Y
gebruikt men ook wel E en N van Easting en Northing. Om negatieve
waarden van X en Y (of E en N) te voorkomen krijgt de oorsprong vaak
niet de waarden X = 0 en Y = 0, maar zogenaamde valse oorsprongcoör-
dinaten (false co-ordinates of origin), X0 en Y0. De coördinaten van een
punt t.o.v. oorsprong X = 0, Y = 0 geef je dan wel aan met een accent. Is
van een punt (in het vierde kwadrant, ten NW van de oorsprong) de
positie gegeven als
X’ – 1234,33 m Y’ 468,20 m
en X0 5000,00 m Y0 3000,00 m
dan is X 3765,67 m Y 3468,20 m
17
Van veel punten in Nederland (meestal kerkspitsen) zijn de coördinaten
in het RD-stelsel bepaald. Van een aantal punten in de omgeving van de
voormalige Zeevaartschool aan de Nieuwe Vaart in Amsterdam en in de
ZW hoek van het IJsselmeer zijn de RD-coördinaten:
X [m] Y [m]
Oosterkerk 123133,80 487003,55
Zuiderkerk 121784,88 487037,10
Westertoren 120700,70 487525,51
Oude Kerk 121656,57 487499,86
St. Nicolaaskerk 0 121900,06 487751,62
Centraal station ZO 121846,19 487930,59
Muiderkerk 123475,75 486076,34
Tropenmuseum N 123347,46 486212,89
Vuurtoren Durgerdam 129588,30 487169,90
Muidersiot, hoogste toren 133447,59 482977,24
PEN centrale, as schoorsteen 129979,60 483620,47
HK Ransdorp, vlaggestok 128199,70 489527,90
X [m] Y [m]
Brandaris, as radar (RD punt 059101-01) 143484,1474 597117,7979
Muur kade Dellewal (RD punt 059307-11) 143892,3885 597510,3832
AB = ( X B − X A ) 2 + (YB − Y A ) 2
18
De afstand tussen de spits van de Oude Kerk en de spits van de St Ni-
colaaskerk is daarmee dus
X StNic − X OK = 243,50 m
YStNic − YOK = 251,76 m
∆X ∆X
tan AB = of AB = arctan
∆Y ∆Y
Uit de figuur zie je ook dat BA = AB + 180° . Is BA > 360° , dan trek je
er 360° af.
19
Voorbeeld
OM 159,7563° MO 339,7563°
OZ 271,4248° ZO 91,4248°
MZ 299,6054° ZM 119,6054°
X B − X A = AB ⋅ sin AB en YB − Y A = AB ⋅ cos AB
zodat
X B = X A + AB ⋅ sin AB en YB = Y A + AB ⋅ cos AB
Voorbeeld
Oplossing
20
Voorbeeld
Oplossing
21
3. Puntsbepaling
Algemeen geldt dat, om vanuit een punt waarvan de coördinaten zijn
gegeven, de coördinaten van een ander punt te kunnen bepalen, de af-
stand tussen het gegeven punt en het te bepalen punt en de kaarthoek van
het gegeven punt naar het te bepalen punt, bekend moeten zijn.
- AP = AB – α
- X P = X A + AP sin AP YP = Y A + AP cos AP
- met de sinusregel is ook de zijde BP te berekenen. De berekening
verloopt dan verder als volgt:
- BA = AB + 180°
- BP = BA + β
- X P = X B + BP sin BP YP = YB + BP cos BP
Beide berekeningen moeten uiteraard hetzelfde antwoord geven; hiermee
kun je de berekening controleren. Maar niet de meting zelf…!
- AP = AB – α
- X P = X A + AP sin AP YP = Y A + AP cos AP
- met de cosinusregel is ook hoek β te berekenen
- BA = AB + 180°
- BP = BA + β
- X P = X B + BP sin BP YP = YB + BP cos BP
Net als in het geval van de gemeten hoeken moeten beide berekeningen
uiteraard hetzelfde antwoord geven; hiermee kun je de berekening con-
troleren. De beide gemeten afstanden worden daarmee niet gecontro-
leerd!
Voorbeeld
X [m] Y [m]
A 112741,85 41722,03
B 123400,68 38055,27
Oplossing
AB = 11271,90 m en AB = 108°-59’-01,7”
AB 2 + AP 2 − BP 2
Hoek α volgt uit: cos α =
2 AB AP
zodat α = 45°-04’-17,4”
24
AP = AB – α = 63°-54’-44,3” BA = AB + 180°
BP = BA + β = 6°-13’-53,2” BA = 188°-59’-01,7”
XP = XA + AP sin AP YP = YA + AP cos AP
= 124425,70 m = 47442,77 m
XP = XB + BP sin BP YP = YB + BP cos BP
= 124425,70 m = 47422,77 m
Vanuit het te bepalen punt P gezien, ligt het in coördinaten gegeven punt
A rechts en het in coördinaten gegeven punt B links. Noem de gemeten
afstand AP R en de gemeten afstand BP L.
D= ( X B − X A ) 2 + (YB − Y A ) 2
Verder geldt
E = D2 + R2 – L2
F = E / 2D
G= R2 − F 2
XB − XA YB − Y A
K1 = K2 =
D D
XP = XA + K1F – K2G YP = YA + K2F + K1G
XP = X0 + ∆X YP = Y0 + ∆Y
L0 = ( X 0 − X A ) 2 + (Y0 − YA ) 2
X0 − X A Y − YA
LG − L0 = ∆X + 0 ∆Y (1)
L0 L0
25
Voor de gemeten afstand BP stel je net zo’n vergelijking op. Uit deze
twee vergelijkingen kun je de onbekenden ∆X en ∆Y oplossen (twee
vergelijkingen met twee onbekenden).
XP = X0 + ∆X en YP = Y0 + ∆Y (2)
Zou de gispositie van P ver weg liggen van de juiste positie van dit punt,
dus als ∆X en ∆Y groot zijn, dan moet je de berekening herhalen met de
uit (2) berekende coördinaten als nieuwe gispositie enz., totdat de abso-
lute waarden van ∆X en ∆Y kleiner zijn dan bijvoorbeeld 0,01 m. Een
dergelijk herhalingsproces of iteratie kom je in de techniek regelmatig
tegen.
Voorbeeld
X [m] Y [m]
A 112741,85 41722,03
B 123400,68 38055,27
Oplossing
X0 − X A Y − YA
APG − AP0 = ∆X + 0 ∆Y
AP0 AP0
of 13009,20 – 12989,31 = 0,897 ∆X + 0,441 ∆Y
X0 − X A Y − YA
BPG − BP0 = ∆X + 0 ∆Y
BP0 BP0
of 9443,30 – 9447,73 = 0,106 ∆X + 0,994 ∆Y
26
Hieruit volgt
∆X = + 25,70 m ∆Y = –7,91 m
zodat
XP = X0 + ∆X = 124425,70 m YP = Y0 + ∆Y = 47442,81 m
- AP = AB + α
- X P = X A + AP sin AP YP = Y A + AP cos AP
- AP = AB + α
- X P = X A + AP sin AP YP = Y A + AP cos AP
Ook al kun je AP niet direct meten, indirect lukt het wel. Zet een basis PQ
uit waarvan je de lengte meet. In de driehoek PQA meet je dan de beide
basishoeken waarna je de zijde AP met de sinusregel kunt uitrekenen.
27
Voorbeeld
X [m] Y [m]
A 4345,54 9007,20
B 5803,77 9691,04
Oplossing
AB = 1440,849 m AB = 68,5179g
XP = 4586,02 m YP = 9340,22 m
28
WT, W2 en ST.
X [m] Y [m]
W1 612183,27 940774,52
WT 614277,62 942160,68
W2 635492,06 948965,39
ST 634216,01 949987,51
W1 – VP1 7124,83 m
VP1 – VP2 8449,80 m
VP2 – VP3 6427,54 m
VP3 – W2 3814,15 m
en de hoeken
g
in W1 rechtsom van WT naar VP1 41,6843
g
in VP1 rechtsom van W1 naar VP2 212,4026
g
in VP2 rechtsom van VP1 naar VP3 114,6800
g
in VP3 rechtsom van VP2 naar VP4 236,4132
g
in VP4 rechtsom van VP3 naar W2 161,0515
g
in W2 rechtsom van VP4 naar ST 113,9860
Oplossing
W1 WT = 62,7790g en W2 ST = 342,9943g
29
Aangezien de gemeten hoeken niet foutloos zijn (de gegeven coördinaten
mag je foutloos veronderstellen), is de op deze wijze berekende kaart-
hoek W2 ST niet precies hetzelfde als de uit gegeven coördinaten bere-
kende kaarthoek W2 ST ; deze mag je ook weer foutloos veronderstellen.
Het verschil tussen beide kaarthoeken is de zogenoemde sluitfout die je
gelijkelijk over de gemeten hoeken verdeelt.
De sluitfout (fα) bepaal je als W1WT + de som van alle zes gemeten
hoeken, hier 942,9966g. Afgezien van een geheel aantal malen 200g,
moet dit ongeveer gelijk zijn aan de kaarthoek W2 ST zoals uit de ge-
geven coördinaten berekend (342,9943g).
Het geheel aantal malen 200g is hier blijkbaar 3 x 200g, waarmee de uit de
kaarthoek W1WT en de gemeten hoeken berekende kaarthoek W 2 ST
dus gelijk is aan 942,9966g - 600g = 342,9966g.
30
Voor de correcties van de ∆X-waarden vind je dan
f X ⋅ 7124,83 / S = +0,094 m
f X ⋅ 8449,80 / S = +0,112 m
enz.
31
Voor de berekening bestaan een aantal standaardoplossingen zoals de
methode Collins, de methode met barycentrische coördinaten of de me-
thode Cassini. Van deze laatste methode volgt hier een voorbeeld.
Vanuit het te bepalen punt P gezien ligt punt A links, punt B rechts en
punt M tussen A en B.
X [m] Y [m]
A 1 800 750
M 1 000 500
B 300 600
Oplossing (Cassini)
X 1 = X A − X M = +800 Y1 = YM − YA = −250
X 2 = X M − X B = +700 Y2 = YM − YB = +100
X C = X A + Y1 cot α = +1609,9
YC = Y A + X 1 cot α = +1358,3
X D = X B + Y2 cot β = + 310,5
YD = YB + X 2 cot β = + 673,6
X = X C − X D = +1229,4 Y = YC − YD = +648,8
n = X / Y = +1,8976
nX M + X C / n + YM − YC
XP = = 778,5 m
n + 1/ n
nY + YM / n + X M − X C
YP = C = 920,2 m
n + 1/ n
32
Vervolgens zet je in B (of in M) de hoek 90°–β uit vanaf de lijn BM (of
MB). Het snijpunt van de uitgezette hoek en de middelloodlijn van BM is
het middelpunt C’ van de cirkel die B, M en P. C’B = C’M is de straal van
deze cirkel. Met dit middelpunt en de straal kun je ook deze cirkel te-
kenen.
Het ene snijpunt van de beide cirkels is de positie van P en het andere
snijpunt van de beide cirkels is het punt M. De punten Q, R en S liggen op
een cirkel. De hoek in Q tussen R en S is α. Punt Q’ ligt op de loodlijn in
Q op de raaklijn aan de cirkel. In Q’ is de hoek tussen R en S α – dα.
h ⋅ dα
Je kunt afleiden dat de afstand QQ’ gelijk is aan , waarin h de
sin α
lengte is van de hoogtelijn vanuit Q op de lijn RS (of het verlengde
daarvan).
Voorbeeld
Opgaven
X [m] Y [m]
A 1 000 1 000
M 1 400 1 100
B 1 700 850
X [m] Y [m]
A 1 243,60 5 493,33
B 1 801,42 6 293,41
P 3 134,58 5 861,65
Q 2 054,73 6 162,52
Gemeten: de hoeken
g
in A rechtsom van B naar VP1 67,3468
g
in VP1 rechtsom van A naar VP2 181,4532
g
in VP2 rechtsom van VP1 naar VP3 207,5704
g
in VP3 rechtsom van VP2 naar P 155,3391
g
in P rechtsom van VP3 naar Q 66,8342
en de afstanden
33
AVP1 435,67 m
VP1VP2 551,06 m
VP2VP3 662,91 m
VP3P 359,25 m
Als in de gemeten afstand VP1VP2 een grove fout zou zitten, bij-
voorbeeld van 30 m, hoe kun je deze fout dan opsporen?
X Y
P 11 000 m 20 200 m
Q 10 840 m 19 005 m
Gemeten: de richtingen
in A naar P 0°
Q 61°-08’-17”
B 108°-20’-27”
S 158°-25’-31”
in B naar S 0°
A 48°-48’-23”
P 87°-03’-38”
Q 137°-28’-48”
34
4. ABC is een rechthoekige driehoek, BC is klein t.o.v. AB en AC.
Antwoorden
X [m] Y [m]
1. P 1 237,15 654,68
3. S 9 420 19 625
35
4. Bepaling van hoogteverschillen
Vooral in de baggerindustrie, maar ook voor andere doeleinden speelt de
hydrografie zich af op de grens van land en water. Het bepalen van
hoogteverschillen op land is een regelmatig terugkerende activiteit. Dit
hoofdstuk beschrijft de verschillende methoden om hoogteverschillen te
meten. Belangrijk hierbij is het onderscheid tussen de meting met GPS –
hoogtemeting ten opzichte van de ellipsoïde – en de overige methoden –
hoogteverschillen ten opzichte van de geoïde.
4.1 Waterpassing
Hoogten gelden ten opzichte van een referentievlak, het vlak dat in de
kaart gebruikt wordt. In Nederland is dit Normaal Amsterdams Peil
(NAP), dat langs de kust ongeveer samenvalt met gemiddeld zeeniveau
(middenstandsvlak of mean sea level MSL). In België is het referentie-
vlak de gemiddelde laagwaterstand in Oostende in het jaar 1958. Dit
referentievlak ligt 2,34 m onder NAP. Het vergelijkbare vlak in Duits-
land is Normal Null, dat 2 cm boven NAP ligt.
37
Dan draai je het instrument om zijn verticale as en richt je op de baak in
punt B. Noem de aflezing van de middendraad op deze baak mB.
H A + m A = H B + mB
zodat
H A − H B = mB − m A
b 1 636 mm
o 1 550 mm –
b–o 86 mm
Vraag: Stel dat je een afstand van 50 m tussen baak en instrument wilt
gebruiken. Wat verwacht je dan van de nauwkeurigheid waarop je die
afstand kunt bepalen uit de aflezing van boven- en onderdraad?
38
Stel dat in de figuur de hoogte van punt A is gegeven en dat je de hoogte
van het punt E wilt weten. Uit de waterpassing AB volgt de hoogte van B,
uit de waterpassing BC volgt dan de hoogte van C, enz.
Stel dat bij ingespeeld niveau de vizierlijn onder een hoekje v naar boven
wijst (zie figuur). Plaats het instrument op gelijke afstand van twee ba-
ken. Zou de vizierlijn horizontaal staan, dan zouden de aflezingen van de
middendaard gegeven zijn door mA en mB. Het (juiste) hoogteverschil
tussen A en B zou dan gelijk zijn aan het verschil mB – mA. Vanwege de
scheve stand van de vizierlijn zijn de aflezingen niet mA en mB maar
m A + L tan v en m B + L tan v
Het verschil tussen deze beide aflezingen levert dus toch het juiste
hoogteverschil op, aangezien de term Ltan v aan beide zijden tegen elkaar
wegvalt. Dit is alleen het geval als het instrument precies midden staat
opgesteld tussen punten A en B.
39
Als je de baken laat staan en het instrument verplaatst, veranderen de
afstanden resp. tot LA en LB. Zou de vizierlijn horizontaal staan, dan
zouden de aflezingen van de middendraad gelijk zijn aan m1A en m1B.
Vanwege de scheve stand van de vizierlijn zijn de aflezingen echter
Voorbeeld
40
4.3 Trigonometrische hoogtemeting
Met een theodoliet of total station kun je hoeken meten in het verticale
vlak. De gradenboog waarop je deze verticale hoeken aflleest is meestal
als volgt in het instrument aangebracht.
H B − H A = L sin v + hi − hs
41
Als je tussen T en S niet de hellende afstand L kent, maar de horizontale
afstand (zoals je die bijvoorbeeld uit de coördinaten van A en B zou
berekenen), dan geldt voor het hoogteverschil
H B − H A = L tan v + hi − hs
Bij een afstand tussen T en S groter dan ca 500 m moet je voor nauw-
keurig werk rekening houden met de aardkromming en met de refractie
van de lichtstraal in de atmosfeer.
( R + TT ′) 2 + a 2 = ( MQ + QS ′) 2
Je weet ook dat MQ gelijk aan R + TT’. Met verwaarlozing van TT’2,
QS’2 en TT’.QS’ (waarom mag dat?) reken je dit om tot
R 2 + 2 R TT ′ + a 2 = R 2 + 2 R TT ′ + 2 R QS ′ of QS ′ = a 2 / 2 R
Bij het berekende hoogteverschil komt dus nog een correctie voor aard-
kromming gelijk aan a2/2R.
42
De factor 1/7 noemt men wel de refractiecoëfficiënt, aangegeven met k.
Voor k kom je in de literatuur ook wel de waarde 0,13 tegen. De groot-
heden waarvan k afhangt zijn zichtbaar in de gehanteerde modellen
(formules):
14,45 P
k= met P luchtdruk in hPa en t temperatuur in °C
( 273 + t ) 2
0,79 ⎛ dT dP ⎞ P
k= ⋅⎜ − ⎟ met T temperatuur in K (T =273+t)
10 4 T ⎝ dh dh ⎠ T
dT dT P
≈ −0,0055 °/m en ≈ −0,0342 hPa/m
dh dh T
Voor een kleine hoek zijn de sinus en de tangens van die hoek gelijk aan
die hoek in radialen, dus
43
Voor niet te grote verticale hoeken is L gelijk aan de horizontale afstand
a, zodat geldt
SS” = a2/2R’
SS” = a2 k/2R
a 2 (1 − k )
c=
2R
c = 6,8 a 2 cm
H B − H A = L sin v + hi − hs + c
Voorbeeld
Stel in punt A een theodoliet op, hi = 1,60 m. Je richt op de top T van een
heuvel. Je aflezing van de verticale rand is 88°-12’-34”.
X [m] Y [m]
A 20 000 30 000
T 24 000 33 000
Oplossing
44
4.4 Andere manieren van hoogteverschilbepaling
Het luchtdrukverschil tussen twee punten is een maat voor het hoogte-
verschil tussen de punten. Dit drukverschil is te meten met een barome-
ter. In de tropen is de luchtdrukverdeling stabieler dan in onze streken,
zodat deze methode wat bruikbaarder zal zijn. Ook in de bergen is dit een
goede methode om de hoogte te bepalen, mits je het instrument regel-
matig kunt kalibreren op punten met een bekende hoogte. De nauwkeu-
righeid is in het algemeen bij zorgvuldig werk enkele meters.
Mm
F =G
R2
GM
=g
R2
45
grootte en een richting. De zwaartekracht in het bovenstaande
voorbeeld is altijd gericht langs de verbindingslijn tussen lichaam
m en het massazwaartepunt van de aarde.
Als de afstand R tot het zwaartepunt van de aarde anders wordt dan
verandert g volgens
2GM
dg = − dR
R3
4.5 Tachymetrie
46
Tm = 100 (b’ – o’) = 100 (b – o) cos v.
Opgaven
in P op A b 1458 op B b 1823
m 1203 m 1568
o 0948 o 1313
in Q op A b 1569 op B b 2204
m 1463 m 1796
o 1357 o 1388
Antwoorden
1. 8l°-40’-54,4” of 278°-19’-05,6”
47
5. Instrumenten voor hoekmeting
Hoeken kun je meten met een sextant. Met een theodoliet meet je rich-
tingen; het verschil tussen twee richtingen levert een hoek. Met een
sextant meet je hoeken in het viak dat gaat door de sextant en de beide
richtpunten. Met een theodoliet kun je de hoeken bepalen die liggen in
het horizontale en/of het verticale vlak van de theodoliet zelf. Daarom is
het van belang dat je de theodoliet horizontaal opstelt.
5.1 Inleiding
Voorbeeld
De figuur toont een schematisch beeld van een sextant. De kijker bestaat
uit een objectief (telescope) en een occulair (eye piece). Nederlandse
termen voor de index mirror zijn grote of verdraaibare spiegel en voor de
horizon mirror kimspiegel of vaste spiegel. De vaste spiegel is half-
doorlatend: de ene helft van het beeld komt binnen volgens de stralen-
gang in de figuur en de andere (linker) helft toont het directe beeld van
het object waar je de kijker op richt. Door aan de arm (of alhidade) te
draaien kun je het directe en het gespiegelde beeld voor je oog laten
samenvallen. Op de schaal lees je vervolgens de hoek af tussen beide
objecten.
Een met een sextant gemeten hoek is vanwege parallax altijd te klein.
Parallax is de term voor het hoekje dat ontstaat doordat de beide spiegels
niet in hetzelfde punt zitten. Met andere woorden als je van een object de
twee beelden laat samenvallen, dan staan de spiegels niet precies even-
wijdig. Als een object ver genoeg weg is (zeg verder dan 1 km), dan is de
parallax kleiner dan 1’; dit komt overeen met de afleesnauwkeurigheid
van de sextant.
p = 3438 d/DL
50
met d de lengte van het loodlijntje vanuit het midden van de grote spiegel
(dit is het middelpunt van de gradenboog) op de as van de kijker en DL de
afstand van de sextant naar het linkerrichtpunt. Dit is het punt waar je het
occulair op richt.
5.3 Theodoliet
51
Voorbeeld
Standplaats P
RL C 210°-54’-46” 165°-36’-42”
B 125°-31’-44” 80°-14’-20”
A 45°-17’-24” 0°-00’-00”
RR A 271°-07’-13” 0°-00’-00”
B 351°-21’-31” 80°-14’-18”
C 76°-44’-01” 165°-36’-48”
RR C 120°-28’-57” 165°-36’-47”
B 35°-06’-26” 80°-36’-16”
A 314°-52’-10” 0°-00’-00”
A 0°-00’-00”
B 80°-14’-17”
C 165°-36’-46”
Ook in het verticale vlak zijn richtingen te meten. De lijn 90°-270° (of:
100g-300g) gaat automatisch horizontaal staan (sommige instrumenten
zijn voorzien van een ontkoppelknopje). De 0° van de verticale rand wijst
loodrecht naar boven, naar het zenit. De 180° (200g)van deze rand wijst
dan naar het nadir, zie de figuur op bladzij 30.
52
Een eventuele fout in het horizontaal staan van de lijn 90°-270° kun je
opheffen door richtingen in het verticale vlak in gewone (RL) en door-
geslagen (RR) stand van de kijker te meten. Je kunt een eventuele in-
dexfout van de verticale rand met een correctieschroef bijregelen.
4
53
6. Vorm van de aarde
Dit hoofstuk behandelt de beginselen van het rekenen met afstanden en
richtingen tussen punten op aarde. Daarvoor stel je de aarde voor als
een zuiver geometrisch lichaam; in de praktijk kiest men hiervoor in de
zeevaartkunde een bol en voor de hogere nauwkeurigheid in de hydro-
grafie een ellipsoïde. De verschillende keuzemogelijkheden maken het
nodig om het ene oppervlak te vergelijken met het andere; coördinaten
van punten moet je kunnen omrekenen. Om de relaties tussen punten in
het terrein op de ellipsoïde af te beelden breng je de gemeten grootheden
terug naar de geoïde als referentieniveau.
In eerste instantie is de geoïde te benaderen door een bol met een straal
van ongeveer 6370 km. Maar als je bedenkt dat de massa van de aarde (ca
6 1024 kg) een keer per 24 uur rond zijn as draait is het niet verwonderlijk
dat de ronde vorm enigszins wordt afgeplat: op de evenaar, dus het verst
van de draaiingsas wil de massa vanwege de grote snelheid naar buiten.
Een betere benadering van de geoïde is dan ook om de bol iets af te
platten tot een sferoïde (Engels: spheroid), een ellips die in dit geval
gewenteld is rond zijn korte as. Men spreekt wel van een oblate sferoïde,
in tegenstelling tot een prolate sferoïde waarbij de bolvorm juist is uit-
gerekt.
Een sferoïde kun je – net als de ellips – beschrijven met twee getallen,
bijvoorbeeld de halve korte as en de halve lange as. In het geval van de
hier bedoelde versie is de halve korte as dus de afstand van het middel-
punt naar de polen en de halve lange as de straal van de (cirkelvormige)
evenaar. Overigens is een sferoïde een speciale vorm van een ellipsoïde
(Engels: ellipsoid), een lichaam waarvan alle drie de assen een ver-
schillende maat hebben. Mogelijk omdat het lekkerder in de mond ligt,
maar hoe dan ook, gebruiken we in het Nederlands meestal de term
ellipsoïde. Een ellipsoïde is een (gladde) wiskundige vorm, in tegenstel-
ling tot de geoïde. Omdat je vrij bent om een best passende maat te
kiezen zijn er oneindig veel ellipsoïdes denkbaar.
Ten opzichte van een ellipsoïde die zo goed mogelijk bij de geoïde past,
zal de geoïde hier en daar tot 60 m hoger liggen (bijvoorbeeld in de
Noord-Atlantische Oceaan) en hier en daar tot 100 m lager (in de Indi-
sche Oceaan ten zuiden van India). Het reliëf van het werkelijke aard-
oppervlak is natuurlijk veel groter (Mount Everest, Marianentrog). De
geoïde volgt het werkelijke oppervlak wel, maar is veel minder extreem.
In feite is de geoïde overal convex van vorm: er komen geen concave
gebieden (kuilen) voor. Met andere woorden de kromming van de geoïde
is steeds naar buiten gericht ten opzichte van het massamiddelpunt van de
aarde.
Vanwege het (geinge) reliëf van de geoïde is deze alleen met grote
moeite bruikbaar als kaartoppervlak. Vandaar dat we veel liever kiezen
voor een ellipsoïde om de positie van punten en de afstanden en rich-
tingen tussen die punten aan te geven. Metingen worden natuurlijk wel
uitgevoerd op het werkelijke aardoppervlak. Je zult deze metingen dus
eerst tot de ellipsoïde moeten herleiden. Meestal volstaat het herleiden
van afstanden tot gemiddeld zeeniveau terwijl hoeken tussen punten op
het natuurlijke aardoppervlak, nagenoeg onveranderd overgaan op de
ellipsoïde.
Als je de x-as kiest langs de lange as en de y-as langs de korte as, dan is de
vergelijking van de ellips
x2 y2
+ =1 of b 2 x 2 + a 2 y 2 − a 2b 2 = 0
a2 b2
x = a cos φ
y = b sin φ
O = abπ
56
Het volume van een ellipsoïde (oblate sferoïde) is gegeven door
4
V = πab 2
3
Van een ellipsoïde die zo goed mogelijk bij de geoïde past, is de halve
lange as de straal van de evenaar en de korte as de lijn noord-
pool-zuidpool. Voor zo’n ellipsoïde is het verschil tussen lange en korte
as ongeveer 43 km. Dus het verschil tussen halve lange as a en halve
korte as b is in dezelfde ordegrootte als het maximale hoogteverschil in
de topografie van de aardkorst (Mount Everest 8848 m, Vitjazdiepte in
Marianentrog op –11.035 m).
a2 − b2
eerste excentriciteit e e2 =
a2
a2 − b2
en tweede excentriciteit e’ e′ =
2
b2
57
Verder kun je afleiden
b = a (1 − f )
e2 2f − f 2
e2 = 2 f − f 2
e′ 2 = =
1 − e 2 (1 − f ) 2
c = a 2 − b 2 = ae
a
ν=
1 − e 2 sin 2 ϕ
58
Het meridiaansvlak staat haaks op dit vlak. De kromtestraal van de me-
ridiaan ρ (spreek uit: ro) voor een punt met breedte φ bepaal je (even-
eens zonder afleiding) met
a (1 − e 2 ) 1 − e2
ρ= =ν
(1 − e 2 sin 2 ϕ ) 3 1 − e 2 sin 2 ϕ
De straal R van een bol die in een punt met breedte φ zo goed mogelijk
bij de ellipsoïde aansluit is
R = ρν
S = ∫ ρ dρ
met
3 2 45 4 175 6
A0 = 1 + e + e + e + ...
4 64 256
3 15 525 6
A2 = e 2 + e 4 + e + ...
8 32 1024
15 4 105 6
A4 = e + e + ...
256 1024
35 6
A6 = e + ...
3072
Voorbeeld
Gevraagd: e, e’, ν, ρ, R en S
59
Oplossing
e 0,081 991 890 (e2 = 0,006 722 670 02)
e’ 0,082 268 890 (e’2 = 0,006 768 170 20)
n 6 391 646,190 m A0 0,998 317 208 1
r 6 375 097,558 m A2 0,002 525 251 6
R 6 383 366,511 m A4 0,000 002 661 5
S 5 733 962,592 m A6 0,000 000 003 5
a [m] 1/f
Australian National 6 378 160 298,250
Airy (1830) 6 377 563,396 299,324 964
Modified Airy 6 377 304,189 299,324 959
Bessel (1841) 6 377 397,155 299,152 812 8
Clarke (1866) 6 378 206,4 294,978 698
Clarke (1880) 6 378 249,145 293,465
Clarke 1880 (Frangais) 6 378 249,200 293,466 022
Everest (1830) 6 377 276,345 300,801 7
Modified Everest 6 377 304,063 300,801 7
Fischer (1960) 6 378 166 298,3
Fischer (1968) 6 378 150 298,3
Helmert (1906) 6 378 200 298,3
Hough (AMS) 6 378 270 297,00
GRS67 6 378 160 298,247 167 427
IAG (1975) 6 378 140 298,257 222
International (1930) (Hayford) 6 378 388 297,00
Krassovski (1940) 6 378 245 298,3
WGS72 6 378 135 298,26
GRS80 6 378 137 298,257 222 101
WGS84 6 378 137 298,257 223 563
60
6.2 Ellipsoïdetransformatie
Vraag: Dit zijn in totaal vijf parameters. Wat zijn de twee resterende
getallen?
61
Een punt Q heeft ten opzichte van ellipsoïde El een andere breedte, lengte
en hoogte dan ten opzichte van E2. Met een berekening die je aanduidt als
datumtransformatie (Engels: datum shift), zet je de breedte, lengte en
hoogte ten opzichte van de ene ellipsoïde naar overeenkomstige waarden
uitgedrukt op de andere ellipsoïde om.
X = ( R + h) cos ϕ en Y = ( R + h) sin ϕ
M’ is het middelpunt van een cirkel met straal R’ en de oorsprong van het
X’,Y’-stelsel. De corresponderende assen van beide stelsels lopen in het
geschetste geval evenwijdig. De positie van P in dit X’,Y’-stelsel heeft
breedte φ’ en hoogte h’. Blijkbaar geldt ook
X ′ = X + ∆X en Y ′ = Y + ∆Y
62
Dat gaat als volgt:
Y′
tan ϕ ′ =
X′
p= X ′ 2 + Y ′ 2 = R′ + h′
p
h′ = − R′
cos ϕ ′
X = (ν + h) cos ϕ cos λ
Y = (ν + h) cos ϕ sin λ
Z = (ν (1 − e 2 ) + h) sin ϕ
63
Uit bovenstaande vergelijkingen kun je φ, λ en h als volgt oplossen:
tan λ = Y / X → λ
r= X 2 +Y 2
Za
tan µ = → µ (a en b zijn de ellipsoïdematen)
rb
Z + e' 2 b sin 3 µ
tan ϕ = → φ
r − e 2 a cos 3 µ
r
en h = −ν
cos ϕ
Voorbeeld
φ = 51°-59’-13,422” N λ = 4°-23’-16,385” E h = + 10 m
Oplossing
ν= 6 390 649,324 m
X= 3 924 084,349 m
Y= 301 107,182 m
Z= 5 001 414,127 m
λ’ = 4°-23’-20,0245” E
r = 3 936 303,677 m
Hiermee bereken je
e2 = 0,006 722 670 02
64
e’2 = 0,006 768 170 20
µ = 51°-53’-35,1358”
φ ’ = 51°-59’-12,8114”
ν’= 6 391 738,379 m
h’ = +7,154 m
Naast een verschuiving (translatie) ∆X, ∆Y, ∆Z van de oorsprong van het
ECEF-stelsel zijn de assen van het stelsel te roteren. Tevens is, om een
betere aansluiting to krijgen, een schaal in te voeren.
⎡X ⎤ ⎡X ⎤ ⎡ ∆X ⎤ ⎡ δ +γ − β ⎤⎡ X ⎤
⎢ Y ⎥ = ⎢ Y ⎥ + ⎢ ∆Y ⎥ + ⎢ − γ δ + α ⎥⎥ ⎢⎢ Y ⎥⎥
⎢ ⎥ ⎢ ⎥ ⎢ ⎥ ⎢
⎢⎣ Z ⎥⎦ E ⎢⎣ Z ⎥⎦ E ⎢⎣ ∆Z ⎥⎦ ⎢⎣+ β −α δ ⎥⎦ ⎢⎣ Z ⎥⎦ E
2 1 1
X= 3 892 994,845 m
Y= 314 362,712 m
Z= 5 025 553,187 m
X’ = 3 893 079,430 m
Y’ = 314 459,154 m
Z’ = 5 025 670,256 m
Waaruit voor de breedte, lengte en hoogte van dit punt t.o.v. ED50 vol-
gen
Alle metingen in het terrein voer je uit ten opzichte van de werkelijke
65
aarde. Maar je wilt graag coördinaten gebruiken die op de kaart de rela-
ties tussen punten in het terrein zo goed mogelijk afbeelden. Om een
kaart te maken gebruik je als rekenoppervlak de ellipsoïde van het ge-
kozen datum. Landmeetkundige metingen moet je daarom herleiden tot
de ellipsoïde. Dit geldt in de hydrografische praktijk eigenlijk alleen voor
afstandmetingen. Hoeken op het natuurlijke aardoppervlak gaan (nage-
noeg) onveranderd over op de ellipsoïde. In (berg)gebieden met grote
schietloodafwijkingen moet je soms op gemeten hoeken een correctie
aanbrengen om deze tot de ellipsoïde te herleiden. Dit speelt in de hy-
drografie geen rol.
R = ρν
( R + h A ) 2 + ( R + hB ) 2 − L2
cos α =
2( R + h A )( R + hB )
boog A’B’ = αR
66
∆h = hB − h A
hm = (h A + hB ) / 2
R
L' = L2 − ∆h 2 en L" = L'
R + hm
b =α R → α = b/ R of 1
2 α = b / 2R
Ook geldt
sin 12 α = 12 k / R = k / 2 R
k / 2 R = b / 2 R − b 3 / 48 R 3 + ... of k = b − b 3 / 24 R 2
b = k + k 3 / 24R 2
Voorbeeld
L” + c = 148345,407 m
67
7. Geodetische berekeningen
Het verband tussen afstanden en richtingen enerzijds en de coördinaat-
verschillen tussen punten op een oppervlak is een steeds terugkerend
thema. Het vormt in feite de basis van de geodesie. Vandaar dat men deze
relaties omschrijft als de geodetische hoofdvraagstukken.
De hoek in een punt A rechtsom vanaf de meridiaan door A (die naar het
ware noorden wijst) naar de raaklijn in A aan de geodetische lijn tussen A
en B, is het azimut van A naar B.
dα sin α tan ϕ
=
dS ν
φ1 51°-48’-31,557” N λ1 4°-07’-18,133” W
φ2 52°-13’-08,731” N λ2 4°-16’-40,462” E
a
ν=
1 − e sin 2 ϕ
2
ν1 = 6 391 673,24 m
ν2 = 6 391 823,14 m
dλ = 0°-09’-22,329”
sin dλ
tan α 12 =
cos ϕ1 tanψ − sin ϕ1 cos dλ
α12 = 13°-09’-26,790”
sin dλ
tan α 21 =
sinψ cos dλ − cosψ tan ϕ1
e2
e' 2 =
1 − e2
g 2 = e' 2 sin 2 ϕ1 → g2 = 0,0041…
t 2 = σ 3 gh(1 − 2h 2 ) / 8
t 3 = σ 4 [ h 2 ( 4 − 7 h 2 ) − 3 g 2 (1 − 7 h 2 )] / 120
t 4 = σ 5 gh / 48
70
6) Tenslotte bepaal je de sferische afstand S uit
S = ν 1σ (1 − t1 + t 2 + t 3 − t 4 )
S = 46900,39 m
X = (ν + h) cos ϕ cos λ
Y = (ν + h) cos ϕ sin λ
Z = (ν (1 − e 2 ) + h) sin ϕ
koorde 3
c=
24R 2
R is hierin de straal van de bol die ter plaatse van de beide punten zo goed
mogelijk bij de ellipsoïde aansluit. Voor de gemiddelde breedte van
beide punten bereken je de kromtestraal in eerste verticaal ν en de
kromtestraal van de meridiaan ρ.
In het voorbeeld
R = ρν = 6 387 570,4 m
c = 0,11 m
boog = koorde + c = 46900,39 m
Voor aardstraal R kun je ook wel 6 370 000 m nemen. Vraag: Beredeneer
of de fout die je daarmee maakt zichtbaar is in het antwoord. Klopt het?
71
1) Het azimut van punt 1 naar 3 is
α 13 = α 12 + α = 430-31’-12,890”
L L3 L4
3) θ = − r2 (1 + r2 ) − r3 (1 + 3r2 ) = 0,021 131 104 rad
ν1 6ν 1
3
24ν 1
4
θ2 θ3
4) q = 1 − r2 − r3 = 1,000 000 292
2 6
→ ψ 1 = 52°-40’-43,693”
→ ϕ1 = 52°-40’-51,562” N
sin α 13 sin θ
sin dλ =
cosψ 1
→ dλ = 1°-22’-30,573”
λ3 = λ1 + dλ = 5°-29’-48,706” E
Voor niet te grote afstanden (tot ca 40 km) kun je de sferische afstand ook
als volgt berekenen. Voor breedte φ is de lengte M van 1” van de meri-
diaan
M = ρ sin 1"
72
Van twee punten zijn de posities gegeven als
ϕ = 51°-10’ N λ = 4°-30’ E
ϕ = 51°-15’ N λ = 4°-40’ E
Daarmee krijg je
Opgaven
φ λ
A 52° 00’ 00” N 4° 00’ 00” E
B 53° 00’ 00” N 5° 00’ 00” E
Het sferisch exces ε is het verschil tussen de som van de drie hoeken van de driehoek en 180°.
Als je elke hoek van de driehoek vermindert met een derde van het sferisch exces, mag je (volgens
Legendre) de regels van de vlakke meetkunde toepassen op de driehoek.
73
d) Bereken het sferisch exces van driehoek ABC.
Antwoorden
74
8. Kaartprojecties
Wanneer je de metingen in het veld hebt gereduceerd tot de ellipsoïde,
dan zijn in principe de coördinaten van de betreffende punten bekend.
Omdat we de maatschappelijke behoefte hebben om de ruimte om ons
heen te vormen willen we graag beschikken over een manier om de
werkelijkheid op schaal af te beelden, zodat je ‘eromheen kunt zitten’.
Handiger dan de ronde vorm van de ellipsoïde gebruiken we liever een
platte kaart. Dit hoofdstuk beschrijft de diverse manieren om punten van
de ellipsoïde af te beelden – te projecteren – op een kaart.
8.1 Inleiding
Kartografie Geodesie
- tekenen - rekenen
- kaarten - coördinaten
- aarde is bol - aarde is ellipsoïde
- minder nauwkeurig (1:1000) - nauwkeurig (1:10 000 000)
- meeste projecties meetkundig - projectie is wiskundige transformatie
- schaal 1:10 000 en kleiner - schaal is 1:1
- geografische coördinaten (φ,λ) - isometrische coördinaten (q,λ)
- eenvoudige formules - gecompliceerde formules
- vervormingsellips van Tissot - vergroting is constant voor een punt
- eigenschappen meetkundig te - eigenschappen wiskundig af te
verklaren leiden
- automatisering bij kartering - automatisering bij berekening
- tekenprogramma’s - rekenprogramma’s
- vele soorten projecties - alleen conforme projecties
- gebruik kaarten voor: - gebruik voor geodetisch werk:
zeevaart, luchtvaart, radiozen- RD,Kadaster,Topografische Dienst,
ders, atlassen, verkeerskaarten, RWS AGI, Hydrografische Dienst,
zeekaarten, topografische landmacht, luchtmacht, baggerindu-
kaarten, geologische kaarten, strie, offshoreindustrie
weerkaarten, thematische kaar-
ten
Als je de ellipsoïde schaalt naar een hanteerbaar formaat, met een door-
snede van zeg een meter, en je neemt een voldoende groot stuk papier,
dan zijn er drie manieren om het papier zonder kreuken rond de
ellipsoïde te houden:
- bij azimutale projecties is het papier een vlak dat de ellipsoïde raakt in
een punt
Cilinder en kegel zijn na afwikkeling een plat vlak. Het volgende schema
toont diverse projectiepunten en standen (ligging) van het projectieop-
pervlak. Op die manier zijn de projecties te definiëren.
76
77
Een voorwaarde voor geodetisch en/of hydrografisch gebruik is dat de
kaartprojecties conform zijn. Conform of hoekgetrouw wil zeggen dat
hoeken op de ellipsoïde onveranderd overgaan op het projectievlak, de
kaart. Andere geometrische eigenschappen zijn hieraan ondergeschikt.
Deze andere eigenschappen kunnen zijn equidistantie, waarbij afstanden
onveranderd overgaan, en equivalentie, waarbij overeenkomstige op-
pervlakken op ellipsoïde en kaartvlak even groot zijn.
Neem je de aarde als bol en dan in een punt op de bol een raakvlak en
projecteer je vanuit het midden van de bol dan spreek je van een gno-
monische projectie. De grootcirkels op de bol worden als rechte lijnen
afgebeeld. Om dus de kortste afstand tussen twee punten te vinden hoef
je deze punten in het projectievlak slechts door een rechte lijn te ver-
binden. Handig op lange afstanden. Maar het is geen conforme projectie.
Projecteer je vanuit het tegenpunt van het raakpunt dan krijg je de ste-
reografische projectie. Deze projectie wordt in Nederland toegepast. Het
raakpunt is de positie van de spits van de Onze Lieve Vrouwekerk in
Amersfoort, dus de oorsprong van het X,Y-stelsel. Deze projectie is wel
conform.
78
8.2 Enige theorie
AB = ν cos ϕ dλ
BC = ρ dϕ
dS 2 = AB 2 + BC 2 = (ν cos ϕ dλ ) 2 + ( ρ dϕ ) 2
dus
ρ2
dS = ν 2 cos 2 ϕ ( dλ2 + dϕ 2 )
ν 2 cos 2 ϕ
ρ2
De factor is aan te duiden als dψ. De grootheid ψ is de zo-
ν 2 cos 2 ϕ
genaamde isometrische breedte. Door integratie vind je hiervoor
⎛ π ϕ ⎞ e 1 − e sin ϕ
ψ = ln tan⎜ + ⎟ + ln of
⎝ 4 2 ⎠ 2 1 + e sin ϕ
79
Isometrische coördinaten zorgen ervoor dat je bij gelijke toename in
beide coördinaatrichtingen een even grote afstand aflegt. φ en λ zijn geen
isometrische coördinaten, immers 1” toename in de geodetische breedte
is groter dan 1” toename in de lengte. Door met bovenstaande formule de
geodetische breedte φ om te rekenen naar isometrische breedte ψ ontstaat
het isometrische coördinatenpaar ψ en λ.
Voorbeeld
A: φ = 50° N λ = 4° E
C: φ = 50°-00’-05” N λ = 4°-00’-05” E
Een gelijke toename van zeg 5” in breedte en lengte levert dus voor
figuur ABCD geen vierkant maar een rechthoek op.
ΨA = 57°-36’-44,736” N ψC = 57°-36’-52,493” N
Een toename van 5” in de isometrische breedte zou dus gelijk zijn aan:
154,49
5" = 99,58 m
7,757"
dS 2 = ν 2 cos 2 ϕ (dλ2 + dψ 2 )
In het projectievlak kies je een X,Y -stelsel. De naam van de assen kan
variëren. Zo kom je vaak de termen Easting en Northing tegen, aange-
duid met de afkortingen E,N. Bij de Duitse Gauss-Krügerprojectie
spreekt men van Rechtswert en Hochwert.
ds 2 = dX 2 + dY 2
80
Eén daarvan is de transversale mercatorprojectie; deze ontstaat door de
volgende eisen te stellen:
- de projectie van een bepaalde meridiaan moet in de kaart een rechte
zijn die je als Y-as (N-as) kiest
- de lengte van deze meridiaan moet onveranderd in het platte vlak
overgaan
m0 = 0,999 907 9
Veelal neemt men voor zo’n nulschaalfactor een min of meer rond getal.
m0 is zo gekozen dat de logaritme ervan (–4.10–5) een rond getal is. Voor
de komst van de rekenmachine leunde men bij het rekenen zwaar op
algoritmes.
81
Hieronder komen de stereografische en de tranversale mercatorprojectie
meer gedetailleerd aan de orde. Het gaat daarbij steeds om de omreke-
ning van geografische coördinaten φ en λ naar kaartcoördinaten X en Y
(of: E en N) – en omgekeerd – en om de berekening van de schaalfactor,
de meridiaanconvergentie en de boog-tot-koordecorrectie.
φ0 = 52°-09’-22,178” N λ0 = 5°-23’-15,500” E
82
Lijnvergroting m (in mm/hm) volgt uit
X ' 2 +Y ' 2
m = −9,2 +
1629
met X’ en Y’ de coördinaten (in km) van het midden van de lijn ten op-
zchte van oorsprong X = 0, Y = 0.
Voorbeeld
(α AB )RD = (α AB )gemeten + δ AB
83
84
85
Opdracht
Opdracht
86
zone W-grens Centrale meridiaan E-grens
1 180° W 177° W 174° W
2 174° W 171° W 168° W
. . . .
. . . .
. . . .
30 0° 3° E 6° E
31 6° E 9° E 12° E
. . . .
. . . .
. . . .
60 174° E 177° E 180° E
Opdracht
Binnen elke zone herhaalt zich het stelsel van kaartcoördinaten. Voor een
complete beschrijving van punten in UTM moet je er dus de zone bij
aanduiden (vaak volstaat men met de vermelding van de centrale
meridiaan).
Net als bij het RD-stelsel is er sprake van false coördinatesof origin. Alle
punten op de centrale meridiaan hebben een easting gelijk aan E = 500
000 m. Voor de northing maakt men onderscheid tussen de beide half-
ronden. Voor noorderbreedte geldt op de evenaar een waarde van N = 0.
De northing op het noordelijk halfrond is dan ook gelijk aan de afstand
tot de evenaar in meters. Voor zuiderbreedte geldt op de evenaar een
waarde N = 10 000 000. Bedenk dat de meter begin 19de eeuw in Frank-
rijk is geëvolueerd als het 10 000 000ste deel van de halve meridiaan (dus
tussen evenaar en pool). In werkelijkheid klopt dat als gevolg van varia-
ties in de zwaartekracht niet helemaal.
Het komt voor dat men voor de nulschaalfactor, voor de lengte van de
centrale meridiaan of voor de valse coördinaten een andere waarde.
hanteert. Dan spreek je niet van UTM maar van TM. Het bekendste
voorbeeld is de projectie van Duitsland. Bij deze Gauss-Krügerprojectie
gebruikt men nulschaalfactor k0 = 1,0000. Het land omvat in N-S-richting
vijf stroken van 3° lengteverschil, genummerd 1 t/m 5 met bijbehorende
centrale meridianen 3, 6, 9, 12 en 15° E. De valse coördinaten van de CM
in deze zones is vergroot met het zonenummer maal 1 000 000 m. Dus
punten op CM = 15° E hebben een easting E = 5 500 000 m. Ook op de
Noordzee kom je wel eens afwijkende waarden tegen.
87
88
Met deze formules reken je de geodetische breedte φ en lengte λ als volgt
om naar UTM E en N.
N ' = I + II p 2 + III p 4 + A6
E ' = IV p + V p 3 + B5
Voorbeeld
I= 7731669,007
II = 3,651 029.10–5
III = 0,936 936.10–16
IV = 19,182 969 606 73
V= –1,743 94.10–11
De lengte van het beschouwde geeft aan dat het punt in zone 31 ligt. Met
de bijbehorende centrale meridiaan 3° E krijg je
p = (λ − λ0 )" = 2 674,693”
Omdat je weet dat het punt op het noordelijk halfrond ten oosten van de
CM ligt, zijn de UTM-coördinaten
89
Deze benadering corrigeer je met
⎛ N' ⎞1
∆ϕ = ⎜⎜ − P ⎟⎟
⎝ k0 a ⎠Q
met P = A0ϕ 0 '− A2 sin 2ϕ 0 '+ A4 sin 4ϕ 0 '− A6 sin 6ϕ 0 '
en Q = A0 − 2 A2 cos 2ϕ 0 '+4 A4 cos 4ϕ 0 '−6 A6 cos 6ϕ 0 '
zodat ϕ1 ' = ϕ 0 '+ ∆ϕ
Eventueel moet je nog een keer itereren. Dat zie je door te kijken naar de
grootte van ∆ϕ .
Met q = E’ = E – E0 = E – 500 000 bereken je vervolgens
ϕ = ϕ '−VII q 2 + VIII q 4 − D6
dλ = IX q − X q 3 + E5
en λ = λ0 + dλ
Voorbeeld
Daarmee bereken je
met q = +53 771,62 (E > 500 000, dus ligt het punt ten oosten van de CM)
ϕ = ϕ '−9,477"+0,001" = 52°-18’-07,324” N
dλ =2 838,934”– 0,146” = 2 838,788” = 0°-47’-18,788”
zodat λ = 3°-47’-18,788”E
90
In de termen D6 en E5 is q al opgenomen. Deze termen kun je hier ver-
waarlozen.
C = (λ − λ0 ) sin ϕ
C = XII p + XIII p 3 + C 5
δ AB = L ( N A − N B )
1 1 ⎧ (E A − EB ) 2 ⎫
= − XVIII ⎨ + ( E A − E 0 )( E B − E 0 ) ⎬ ⋅ 10 −12
k k0 ⎩ 3 ⎭
De UTM-functie XVIII neem je hier voor het midden van de lijn AB.
Deze functie van de breedte varieert echter nauwelijks. Zie de tabel.
N XVIII
0 0,012 383
1 000 000 0,012 379
2 000 000 0,012 367
3 000 000 0,012 348
4 000 000 0,012 325
5 000 000 0,012 299
6 000 000 0,012 274
7 000 000 0,012 251
k = k 0 (1 + XVIII q 2 + 0,00003 q 4 )
Voorbeeld
D φ = 51°-59’-13,422” N λ = 4°-23’-16,385” E
G φ = 53°-13’-13,783” N λ = 6°-34’-07,698” E
91
De hoogte t.o.v. de ellipsoïde van beide punten is gelijk aan 0.
1
m= (m D + 4m M + mG ) = –5,55 mm/hm
6
φ λ h [m]
D 51°-59’-12,811” N 4°-13’-12,441” E – 2,85
G 53°-13’-12,441” N 6°-34’-10,036” E – 2,19
DG 201 630,43 m
αDG 46°-14’-54,94”
E [m] N [m]
D 595 378,63 5 760 610,89
G 738 295,27 5 902 831,19
Punt G ligt in UTM-zone 32. De breedte en lengte van dit punt zijn
omgerekend naar UTM-zone 31 (waarin ook D ligt). Hiervoor gebruik je
de normale formules met
p = λ − λ0 = 3°-34’-10,036” = 12 850,036”
92
Uit de UTM-coördinaten van D en G bereken je in het kaartvlak de
afstand en kaarthoek
C = 1°-05’-39,66”
δ = 51,44”
αDG = 46°-14’-54,94”
C= –1°-05’-39,66”
δ= –0°-00’-51,44”
ψDG = 45°-08’-23,84”
93
94
95
8.5 Mercatorprojectie
Voor deze gebieden kies je de afbeelding van de evenaar als X-as geko-
zen en de afbeelding van een bepaalde meridiaan λ0 als Y-as. In Indonesië
koos men daarvoor λ0 = 106°-48'-27,79".
φ λ X Y
A 2° N 108° E 132 708,67 221 172,87
B 3° N 109° E 244 015,25 331 844,72
m0 a
m=
ν cos ϕ
m A + 4m M + m B
m= = 1,000 958 998
6
96
ook recht lopen. Dat kan tegelijkertijd niet gelden voor de orthodroom
(kortste weg, geodetische lijn, grootcirkel) tussen twee punten; deze
loopt in de mercatorprojectie rond (dus lijkt langer dan de orthodroom
tussen die punten) met de bolle zijde van de evenaar af.
Een voorbeeld hiervan is kaart BA194. Deze kaart heeft een grootte van
38,00 x 25,01 inch, met een schaal 1:100 000 op breedte 35°-55' N. De
linkerkaartrand heeft lengte λ = 13°-53' E en de bovenrand heeft breedte
φ = 36°-13' N. Het datum van deze kaart is de Internationale Ellipsoïde.
Voor de graadverdeling kies je een interval van 1'. 1' van de parallel is op
schaal 1:100 000 gelijk aan 1,504 cm. De breedte van de kaart is 38,00
inch en daarmee wordt het eindpunt van de verdeling van de lengte
(rechts op de kaart) 13°-53' + (38,00 . 2,54/1,504)' = 14°-57'-10,5".
97
Opgave
φ λ
A 51°-48'-31,557" N 4°-07'-18,133" E
B 52°-13'-08,731" N 4°-16'-10,462" E
C 52°-40'-51,562" N 5°-29'-48,706" E
Gevraagd:
1) de UTM-coórdinaten van A, B en C
98
82
9. Rotaties en translaties
Een belangrijk aspect van hydrografische metingen is dat de metingen
plaatsvinden vanaf een bewegend platform. Bij het passeren van punten
op de waterbodem krijgt het meetsysteem slecht één kans om de metingen
uit te voeren. Heel vaak is daarbij de stand van de sensor van overwe-
gend belang. Hetzelfde geldt overigens bij bij veel andere toepassingen,
zoals fotogrammetrie. Ook datumtransformaties zijn te beschouwen als
een drie-dimensionele rotatie.
Tussen het oude en het nieuwe stelsel kan een schaalverschil bestaan. In
de formules is dat voor te stellen door een schaalfactor f
TX, TY zijn de coördinaten van de oorsprong van het oude stelsel in het
nieuwe.
of
Als je van een aantal punten de coördinaten in twee stelsels hebt, dan kun
je de onderlinge ligging van de stelsels berekenen in de vorm van vier
transformatieparameters (in het tweedimensionale geval), dus f, α, TX en
TY. Omdat er vier getallen onbekend zijn, moet je vier vergelijkingen
opstellen. Per punt zijn er twee vergelijkingen mogelijk, dus heb je ten
minste van twee punten de coördinaten in beide stelsels nodig. Zijn je
deze beide zogenaamde aansluitpunten A en B noemt, dan geldt
Voorbeeld
X [m] Y [m]
A 10 000,00 20 000,00
B 12 350,21 20 000,00
C 10 933,26 21 046,28
D 11 937,55 21 542,60
E [m] N [m]
A 433 288,21 5 871 305,62
B 435 618,19 5 871 607,03
Oplossing
100
UTM-schaalfactor voor de lijn AB. Rotatiehoek α is 90° – 82,6291° = +
7,3709°
De UTM-coördinaten van C en D
E [m] N [m]
C 434 079,25 5 872 462,57
D 435 011,25 5 873 083,42
X ' = aX + bY + Dx
Y ' = cX + dY + Dy
Voorbeeld
Oplossing
x’ = P-1f
met
⎛ a ⎞ ⎛ EA ⎞
⎜ ⎟ ⎜ ⎟
⎜ b ⎟ ⎜ NA ⎟
⎜ Dx ⎟ ⎜E ⎟
x' = ⎜ ⎟ , f = ⎜ B ⎟ en
⎜ c ⎟ ⎜ NB ⎟
⎜ d ⎟ ⎜E ⎟
⎜ ⎟ ⎜ D⎟
⎜ Dy ⎟ ⎜N ⎟
⎝ ⎠ ⎝ D⎠
101
⎛XA YA 1 0 0 0⎞
⎜ ⎟
⎜ 0 0 0 XA YA 1⎟
⎜X YB 1 0 0 0⎟
P=⎜ B ⎟
⎜ 0 0 0 XB YB 1⎟
⎜X YD 1 0 0 0 ⎟⎟
⎜ D
⎜ 0 0 0 XD YD 1 ⎟⎠
⎝
zodat
⎛ a ⎞ ⎛ 0,991 ⎞
⎜ ⎟ ⎜ ⎟
⎜ b ⎟ ⎜ − 0,128 ⎟
⎜ Dx ⎟ ⎜ 425939,205 ⎟
x' = ⎜ ⎟ = ⎜ ⎟
⎜ c ⎟ ⎜ 0,128 ⎟
⎜ d ⎟ ⎜ 0,991 ⎟⎟
⎜ ⎟ ⎜
⎜ Dy ⎟ ⎜ 5850195,408 ⎟
⎝ ⎠ ⎝ ⎠
102
Ook voor de rotatierichtingen zijn afspraken nodig. In onderstaande tekst
zijn rotatiehoeken positief als de rotatie vanaf de oorsprong van het
X,Y,Z- stelsel, langs de positieve as naar buiten gezien, rechtsom (met de
klok mee) is. In andere teksten of software kunnen deze definities anders
luiden. Het is zaak goed na te gaan met welke definities je te doen hebt.
Je kunt het driebeen ten opzichte van een uitgangsstand in elke wille-
keurige stand zetten door achtereenvolgens rotaties uit te voeren rond elk
van de drie assen, of anders gezegd in elk van de drie vlakken, die de
ruimte beschrijven. De volgende figuren en onderstaande coördinaat-
transformaties geven een voorbeeld.
Je draait eerst over hoek γ rond de positieve Z-as naar stand Xl,Yl,Z1,
vervolgens over hoek β rond de positieve Y1-as naar X2,Y2,Z2 en ten slotte
over hoek α rond de positieve X2-as naar X3,Y3,Z3.
Y3 = X (− cos α sin γ + sin α sin β cos γ ) + Y (cos α cos γ + sin α sin β sin γ ) + Z (sin α cos β )
Z 3 = X (sin α sin γ + cos α sin β cos γ ) + Y (− sin α cos γ + cos α sin β sin γ ) + Z (cos α cos β )
Opdracht: ga na of deze uitkomst klopt (er kan altijd een typefout zijn).
103
⎛ X 1 ⎞ ⎛ cγ sγ 0 ⎞⎛ X ⎞ ⎛ X 2 ⎞ ⎛ cβ 0 − sβ ⎞⎛ X 1 ⎞ ⎛ X 3 ⎞ ⎛1 0 0 ⎞⎛ X 2 ⎞
⎜ ⎟ ⎜ ⎟⎜ ⎟ ⎜ ⎟ ⎜ ⎟⎜ ⎟ ⎜ ⎟ ⎜ ⎟⎜ ⎟
⎜ Y1 ⎟ = ⎜ − sγ cγ 0 ⎟⎜ Y ⎟ , ⎜ Y2 ⎟ = ⎜ 0 1 0 ⎟⎜ Y1 ⎟ , ⎜ Y3 ⎟ = ⎜ 0 cα sα ⎟⎜ Y2 ⎟
⎜Z ⎟ ⎜ 0 0 1 ⎟⎠⎜⎝ Z ⎟⎠ ⎜ Z ⎟ ⎜ sβ 0 cβ ⎟⎠⎜⎝ Z 1 ⎟⎠ ⎜ Z ⎟ ⎜ 0 − sα cα ⎟⎠⎜⎝ Z 2 ⎟⎠
⎝ 1⎠ ⎝ ⎝ 2⎠ ⎝ ⎝ 3⎠ ⎝
of kortweg
x1 = rZ x , x 2 = rY x1 en x3 = rX x 2
⎛ X3 ⎞ ⎛ cβ cγ cβ sγ − sβ ⎞⎛ X ⎞
⎜ ⎟ ⎜ ⎟⎜ ⎟
⎜ Y3 ⎟ = ⎜ − cα sγ + sα sβ cγ cα cγ + sα sβ sγ sα cβ ⎟⎜ Y ⎟
⎜ Z ⎟ ⎜ sα sγ + cα sβ cγ − sα cγ + cα sβ sγ cα cβ ⎟⎠⎜⎝ Z ⎟⎠
⎝ 3⎠ ⎝
of kortweg
x3 = Rx met R = rX rY rZ (let op de volgorde!)
Het product van twee waarden veel kleiner dan 1 is vaak verwaarloos-
baar.
⎛ 1 γ −β⎞
⎜ ⎟
R = ⎜−γ 1 α ⎟ met de hoeken in radialen.
⎜ β −α 1 ⎟⎠
⎝
⎛ c(−γ ) s (−γ ) 0 ⎞
⎜ ⎟
r ' Z = ⎜ − s (−γ ) c(−γ ) 0 ⎟ , enz.
⎜ 0 0 1 ⎟⎠
⎝
104
Opdracht: ga na dat de drie deelrotaties en de samengestelde rotatie van
de terugweg x3 → x ook werkelijk voorgesteld worden door
de inverse van de vergelijkbare matrices op de heenweg x →
x3.
Voorbeeld
X Y Z
A 0 0 5
B 10 0 0
C 0 15 0
Deze coördinaten zijn dus op te vatten als offsets van meetpunten op een
surveyschip.
Op een zeker moment ondervindt het schip een beweging die is voor te
stellen met (vrij grote) rotaties rond de drie assen, als hierboven
en dus
⎛ − 0,868 9,254 5,052 ⎞
⎜ ⎟
x3 = ⎜ 1,274 2,881 13,845 ⎟
⎜ 4,756 2,461 − 2,788 ⎟
⎝ ⎠
Voorbeeld
Gevraagd: de rotatiehoeken
Oplossing
Er geldt R = x3 x −1
105
Door de elementen (1ste rij, 2de kolom) en (1ste rij, 1ste kolom) van R op
elkaar te delen vind je tan γ. Op een dergelijk manier vind je ook de beide
andere rotatiehoeken.
⎛ 0 9,2542 − 4,3200 ⎞
⎜ ⎟
x = ⎜ 0 3,3682 13,8457 ⎟
⎜ 0 − 1,7365 3,8233 ⎟
⎝ ⎠
106
Van de hoeken hx, hy en hz kun je met de bewegingssensor de grootte
bepalen. hx is de hoek tussen de X3-as en de projectie van die as op het
(horizontale) X,Y-vlak (de rolhoek of roll), hy de hoek tussen de Y3-as en
de projectie van die as op het X,Y-vlak (de stamphoek of pitch) en hz de
hoek tussen verticale Z-as en scheve Z3-as.
Daarmee bereken je
107
tan γ − tan α sin β
tan G =
1 + tan α sin β tan γ
Opdracht: ga na dat bij positieve roll de positieve X-as (SB) omlaag staat
en bij positieve pitch de positive Y-as (boeg) omhoog.
⎛ 0 9,2542 − 4,3200 ⎞
⎜ ⎟
x = ⎜ 0 3,3682 13,8457 ⎟
⎜ 0 − 1,7365 3,8233 ⎟
⎝ ⎠
⎛ 0 10 0 ⎞
⎜ ⎟
x3 = ⎜ 0 0 15 ⎟
⎜0 0 0 ⎟
⎝ ⎠
hy = α
G = –γ
108
Voorbeeld
X3 Y3 Z3
t1 0 0 0
t2 10 0 0
t3 0 30 0
Oplossing
Benaderde X3,Y3,Z3-coördinaten van p zijn bijvoorbeeld
X 30 = 15 m Y30 = 5 m Z 30 = –20 m
109
Controle:
⎛ 14,87 ⎞ ⎛ 5 ⎞
⎜ ⎟ −1 −1 −1
⎜ ⎟
x = ⎜ 4,53 ⎟ r r r x = ⎜ 15 ⎟
Z Y X
⎜ − 20,22 ⎟ ⎜ − 20 ⎟
⎝ ⎠ ⎝ ⎠
⎛ 1 γ −β⎞
⎜ ⎟
R = ⎜−γ 1 α ⎟ of
⎜ β −α 1 ⎟⎠
⎝
⎛1 0 0⎞ ⎛ 0 γ −β⎞
⎜ ⎟ ⎜ ⎟
R = ⎜0 1 0⎟ + ⎜ − γ 0 α ⎟
⎜0 0 1 ⎟⎠ ⎜⎝ β −α 0 ⎟⎠
⎝
kortweg R = I + R’
⎛ X3 ⎞ ⎛ X ⎞ ⎛ δ γ − β ⎞⎛ X ⎞
⎜ ⎟ ⎜ ⎟ ⎜ ⎟⎜ ⎟
⎜ Y3 ⎟ = ⎜ Y ⎟ + ⎜ − γ δ α ⎟⎜ Y ⎟
⎜Z ⎟ ⎜Z⎟ ⎜ β − α δ ⎟⎠⎜⎝ Z ⎟⎠
⎝ 3⎠ ⎝ ⎠ ⎝
⎛ X3 ⎞ ⎛ X ⎞ ⎛ δ γ − β ⎞⎛ X ⎞ ⎛ T X ⎞
⎜ ⎟ ⎜ ⎟ ⎜ ⎟⎜ ⎟ ⎜ ⎟
⎜ Y3 ⎟ = ⎜ Y ⎟ + ⎜ − γ δ α ⎟⎜ Y ⎟ + ⎜ TY ⎟
⎜Z ⎟ ⎜Z⎟ ⎜ β −α δ ⎟⎠⎜⎝ Z ⎟⎠ ⎜⎝ TZ ⎟
⎝ 3⎠ ⎝ ⎠ ⎝ ⎠
110
De schaal is hetzelfde als δ, dus δ = –1,2 10-6
⎛X⎞ ⎛X⎞ ⎛ TX ⎞ ⎛ δ γ − β ⎞⎛ X ⎞
⎜ ⎟ ⎜ ⎟ ⎜ ⎟ ⎜ ⎟⎜ ⎟
⎜Y ⎟ = ⎜Y ⎟ + ⎜ TY ⎟ + ⎜ − γ δ α ⎟⎜ Y ⎟
⎜Z⎟ ⎜ ⎟ ⎜ ⎟ ⎜ − α δ ⎟⎠⎜⎝ Z ⎟⎠WGS 84
⎝ ⎠ ED 50 ⎝ Z ⎠WGS 84 ⎝ TZ ⎠ ⎝ β
Opgave
111
Stel dat je de volgende waarden meet
Antwoord
X Y Z
AM1 25,0 30,0 4,4
AM2 25,0 15,0 4,6
AM3 15,0 31,0 4,5
AM4 14,5 14,0 4,4
Opdracht
Op een gegeven moment staat van dit platform de X-as onder een hoek α
boven het horizontale vlak en de Y-as onder een hoek β boven het hori-
zontale vlak. Tegelijk is geeft de gyro de waarde G en levert het
SB-systeem vier afstanden naar een transponder op een ROV.
112
10. Geoïdemodellen
Voor de omrekening van geografische naar X,Y-coördinaten in RD (=
rijksdriehoeksmeting, stereografische projectie op Bessel ellipsoïde) en
andersom gebruik je de formules van paragraaf 8.3. Om de hoogte van
punten gegeven ten opzichte van NAP te vertalen in de juiste ellipsoïdi-
sche hoogte gebruik je een geoïdemodel. Voor Nederland is een nauw-
keurig geoïdemodel berekend door dr ir E.J. de Min in 1996 en recent
verbeterd op basis van nieuwe metingen.
Wat is de geoïde?
114
De precisie van NLGEO2004
Let op: de precisie van een NAP-hoogte van een 'los' punt dat uit
GPS-metingen is bepaald, bestaat uit een bijdrage van NLGEO2004
(met een standaardafwijking van 0,35 cm) én de precisie van de
GPS-metingen.
115
Gemiddelde en maximale fout bij verwaarlozing van de geoïde
116
Schermafdruk van geoïdeberekening met CC
117
GEONZ97 (in meters) ten opzichte van GRS80 (ETRS89/WGS84)
118
Er bestaan ook globale geoïdemodellen. Een voorbeeld vind je hieronder.
http://www.dekoepel.nl/pdf/Toetsing-Geoide.pdf
Opgave
δ = 4,0775 10–6
⎛X⎞ ⎛X⎞ ⎛ TX 0 ⎞ ⎛ δ γ − β ⎞⎛ X − X 0 ⎞
⎜ ⎟ ⎜ ⎟ ⎜ ⎟ ⎜ ⎟⎜ ⎟
⎜Y ⎟ = ⎜ Y ⎟ + ⎜ TY 0 ⎟ + ⎜ − γ δ α ⎟⎜ Y − Y0 ⎟
⎜Z⎟ ⎜ ⎟ ⎜ ⎟ ⎜ − α δ ⎟⎠⎜⎝ Z − Z 0 ⎟⎠ RD
⎝ ⎠WGS 84 ⎝ Z ⎠ RD ⎝ TZ 0 ⎠ ⎝ β
119
Voor Delft ligt de geoïde volgens het model van De Min ca 0,10 m onder
de Bessel-ellipsoïde.Gegeven zijn de RD-coördinaten van een punt in
Delft
Oplossing
a [m] e
RD 6 377 397,155 0,081 696 831 222
WGS84 6 378 137,000 0,081 819 190 843
Opdracht
120
11. Datum en tijd, azimut uit uurhoek zon
Tijd is op uiteenlopende wijzen van belang voor de hydrografie. Bij-
voorbeeld doordat je te maken hebt met bewegingen of doordat je me-
tingen van diverse sensoren moet samenvoegen voor hetzelfde moment.
Rekenen met datum en tijd is lastig vanwege de niet-lineaire nota-
tie.Tijdens de Franse revolutie ondernam men een mislukte poging om
hiervoor een nieuwe standaard in te voeren.Voor de hydrografie kan het
handig zijn om op afgelegen plaatsen de zon te gebruiken voor het be-
palen van de richting naar een ver punt. Daarbij is de juiste tijd nodig.
⎧ ⎡ ⎛ M + 9 ⎞⎤ ⎫ ⎛ 275 ⋅ M ⎞
JD = 367 ⋅ J − int ⎨7 ⋅ ⎢ J + int ⎜ ⎟⎥ / 4⎬ + int ⎜ ⎟ + D + 1721013,5
⎩ ⎣ ⎝ 12 ⎠⎦ ⎭ ⎝ 9 ⎠
Hierin is J het jaar, M de maand van het jaar en D de dag van de maand.
De functie int(x) levert het grootste gehele getal dat kleiner dan x of gelijk
aan x is.
Voorbeeld
int(3,67) = 3 int(–4,28) = –5
JD = 2440887,5
Volgens Scalinger ligt het begin van JD = 2 440 888 dus op 28 oktober
1970 om 12 uur ’s middags.
Onder een Juliaanse eeuw verstaat men een periode van 36525 dagen.
11.2 Tijd
Stel je de hemelkoepel voor als een bol met oneindig grote straal rond het
middelpunt van de aarde. De baan die de zon beschrijft over deze he-
melbol is de ecliptica. De evenaar van de hemelbol ligt in hetzelfde vlak
als de aardse evenaar en snijdt de ecliptica in twee punten, het lentepunt
(E) en het herfstpunt. Rond 21 maart bevindt de zon zich in het lente-
punt, rond 21 september in het herfstpunt. Het vlak van de ecliptica
maakt een hoek van ca 23,5° met het vlak van de hemelequator.
122
De rechte klimming (right ascension) van een hemellichaam is de hoek
in het vlak van de hemelequator vanaf het (middelbare) lentepunt naar de
meridiaan van dat hemellichaam op de hemelbol. De rechte klimming is
dus vergelijkbaar met de geografische lengte op de aardbol van een punt
ten opzichte van de meridiaan van Greenwich. De rechte klimming kun
je uitdrukken als hoek of als tijdverschil (in een uur verschuift de mid-
delbare zon – precies – 15° in zijn baan). De tegenhanger van de geo-
grafische breedte is de declinatie.
waarin T het aantal Juliaanse eeuwen is vanaf 1 januari 2000, 12:00 uur
(JD = 2451545,0).
2445745,5 − 2451545,0
T= = −0,1587816564
36525
Waarmee
a = 21:36:47,695
Opdracht
Bereken de rechte klimming van de zon van dag tot dag door het
jaar heen en maak een grafiek. Wat zijn de extreme waarden en
wanneer treden ze op?
123
Omdat we bij de zon leven, krijgt TAI af en toe een schrikkelseconde
(leap second) om deze tijd wat meer in de pas met UT en GMT te laten
lopen. Dit gebeurt – als het nodig is – op 1 jan. en/of 1 juli. De gecorri-
geerde TAI is UTC (Universal Time Co-ordinated).
∆AT
1979 1/1
+ 18 s
1980 1/1
+ 19 s
1981 1/7
+ 20 s
1982 1/7
+ 21 s
1983 1/7
UT – UTC = ∆UT
1 januari + 0,02s
1 april – 0,19s
30 juni – 0,38s
1 juli + 0,61s
1okt + 0,45s
GPS gebruikt GPST (GPS Time). Dit is UTC waarbij vanaf 1 januari
1980 de schrikkelseconden niet meer zijn toegepast.
124
NP
ZP
De figuur toont de hemelbol, met als middelpunt het midden van de aarde
en met een oneindige straal. Vanuit het middelpunt van de hemelbol
worden alle punten en lijnen op de hemelbol geprojecteerd. Trek je de
aardas door, dan snijdt deze de hemelbol in NP (noordpool) en ZP
(zuidpool).
De hoek tussen het vlak van de hemelequator en het vlak van de ecliptica
(ca 23,5°) is de inclinatie van de ecliptica. De boog langs de meridiaan
van Z vanaf de hemelequator tot Z is de (astronomische) breedte van Z.
125
De boog langs de meridiaan van de zon vanaf de hemelequator tot de zon
is de declinatie van de zon. Deze declinatie, δ, is rond 21 maart gelijk aan
0°, rond 21 juni ongveer gelijk aan + 23,5°, rond 21 september weer
gelijk aan 0° en rond 21 december ongeveer gelijk aan –23,5°.
In plaats van +23,5° schrijf je wel N(orth) 23,5° en i.p.v. –23,5° S(outh)
23,5°.
datum e [min]
12/2 – 14
15/5 +4
27/7 –6
4/11 + 16
t = GMT + λ + e − 12 uur t
In de formule druk je λ uit als tijd: 360° = 24 uur, dus 1° = 1/15 uur en 15°
= l uur.
126
NP
.S
De zijden van de boldriehoek zijn grootcirkels langs de hemelbol
Voor declinatie δ van de zon vind je in een almanak een waarde voor
verschillende tijdstippen (GMT) waartussen je moet interpoleren. Omdat
de declinatie in een tijdminuut ten hoogste 1" verandert, hoeft GMT niet
zo precies bekend te zijn. Ook de tijdvereffening e vind je in de almanak.
127
Het azimut van de zon bepaal je bij voorkeur uit een meting van de
horizontale richting. Deze meting gaat in vier stappen:
1) Stel de theodoliet op in het punt waar je het azimut naar de zon
wilt bepalen.
2) Richt op een terreinpunt (reference object, RO) en lees de hori-
zontale rand af.
3) Richt de verticale kruisdraad van de theodoliet iets rechts van het
middelpunt van de zon en lees (alvast) de horizontale rand af.
4) Bepaal het moment dat het middelpunt van de zon de verticale
kruisdaad passeert.
Voorbeeld
Uitwerking
128
129
Dit interpoleer je opnieuw voor het tijdstip van de meting
h = 36°-15’-57,8”
αS = 102°-56’-24,6”
αA = αS – β = 78°-56’-17,6”
Het is ook mogelijk om direct de hoogte van de zon met een theodoliet te
meten. Dan hoef je alleen de tweede formule toe te passen. De reden
waarom de eerstegenoemde methode toch de voorkeur heeft is dat je op
de gemeten hoogte h twee correcties moet aanbrengen, resp. voor
straalbuiging van het licht in de atmosfeer en voor parallax. Daarnaast is
de directe hoogtemeting in de praktijk iets lastiger.
P 270
∆h = (60,1" cot h − 0,072" cot 3 h)
760 270 + t
130
met P de luchtdruk in mm Hg en t de temperatuur in °C.
De correctie voor parallax is een gevolg van het feit dat je de hoogte h
aan het aardoppervlak meet, terwijl de almanakgegevens gelden voor het
middelpunt van de aarde. Deze correctie is altijd positief
p = 8,8" cos h
Bij azimutsbepaling uit hoogte zon hoef je de tijd niet precies te meten;
die is alleen nodig om de declinatie van de zon uit een almanak te in-
terpoleren. De lengte van de standplaats heb je voor de berekening niet
nodig. Maar wel moet je bij deze meting zowel de horizontale als de
verticale rand tegelijkertijd aflezen. Het snijpunt van de horizontale en
verticale kruisdraad moet je op het middelpunt van de zon richten; dat is
lastig vanwege de snelheid waarmee de zon door het beeld loopt.
i–2 fi–2
d(–2)
i–1 fi–1 D2(–2)
d(–1) d3(–2)
i fi D2(–1)
d(0) d3(–1)
i+1 fi+1 D2(0)
d(+1) d3(0)
i+2 fi+2 d2(+l)
d(+2)
i+3 fi+3
Oplossing
ix − i
x=
(i + 1) − i
f(x) = fi + x d(0)
131
x( x − 1)
f ( x ) = f i + x d ( 0) + [d 2 (−1) + d 2 (0)]
4
x( x − 1) x( x − 1)( x − 12 )
f ( x ) = f i + x d ( 0) + [ d 2 (−1) + d 2 (0)] + d 3 (−1)
4 6
Voorbeeld
Gegeven
α Sin α d d2 d3
61° 0,87461971
+ 0,00832788
62' 0,88294759 – 0,00026895
+ 0,00805893 – 0,00000245
63° 0,89100652 – 0,00027140
+ 0,00778753
64' 0,89879405
Oplossing
x = 0,25
De rekenmachine geeft als 9de decimaal een 7. De 3de term heeft een
invloed van –0,000 000 019.
Opgave
Gevraagd
a. Bereken voor 6 mei om 09:23:45 uur en om 09:24:45 uur lokale
zomertijd het azimut in de standplaats naar de zon en teken de
positie driehoek.
132
b. Bewijs dat voor de zon in elongatie geldt
cos δ
sin α =
cos ϕ
Oplossing
133
12. Fouten in metingen, kleinste kwadratenmethode
Meetuitkomsten zijn foutgevoelig. De uitkomst van elke meting bevat
fouten. Dat komt omdat we de natuur slechts tot op zekere hoogte met
meetsystemen kunnen vastleggen. Wel is het zo dat de grootte van de
fouten met steeds betere meetapparatuur en -methoden in principe steeds
kleiner wordt, anders gezegd dat de maximaal mogelijke meetresolutie
steeds verbetert. De manier om in de wetenschap met meetfouten om te
gaan is door bij de meetuitkomst een schatting van de precisie en de
betrouwbaarheid te vermelden. Als je alleen de (gemiddelde) meetuit-
komst geeft, blijft de kwaliteit van de meting onbekend. De methode van
de kleinste kwadraten is een veelgebruikte oplossingsmethode om ge-
zochte grootheden te schatten die het beste passen bij een overdaad aan
metingen. Daarbij krijg je tevens een algemeen aanvaarde beschrijving
van de kwaliteit van de geschatte grootheden. Als je eenmaal de beste
schatting van deze grootheden en hun kwaliteit hebt verkregen, dan kun
je de uitkomsten van diverse meetonderdelen met elkaar combineren via
de voortplantingswet van varianties
a) grove fout
(vergissing, blunder, uitbijter, outlier)
Een voorbeeld van een grove fout is dat je een met een sextant gemeten
hoek van 57°-16' opschrijft als 75°-16'. Dergelijke vergissingen kun je
voorkomen door zorgvuldig te werk te gaan, de meting te herhalen, zo
mogelijk met een ander instrument of een andere methode voor de be-
paling van de grootheid toe te passen. Je kunt onderscheid maken tussen
een grove fout die meteen opvalt en een fout die weliswaar incidenteel is,
en daarom binnen deze categorie thuishoort, maar zo klein dat hij maar
moeilijk te herkennen is.
b) systematische fout
(systematic error, bias)
Fouten die een bepaalde regel volgen zijn systematisch van aard. De
regel hoeft niet altijd bekend te zijn. Loopt een horloge per dag 5 se-
conden voor en werd dit op maandag gelijkgesteld dan zal het op don-
derdag 15 seconden voorlopen. Je kunt de meting corrigeren door de
regel "aantal dagen × 5 seconden" toe te passen op de waargenomen tijd.
c) toevallige fouten
(stochastische fouten, random errors)
Van alle overblijvende fouten ken je de oorzaak niet (er is geen regel
voor vast te stellen, ze hebben een willekeurig karakter), vandaar de term
toevallige fouten. Deze zijn het gevolg van de onvolmaaktheid van
meetinstrument, gevolgde procedure en gebruiker. Toevallige fouten kun
je nooit helemaal wegwerken, dus elke meting heeft toevallige fouten.
Wel kun je de grootte beperken door waarnemingen te middelen. Een
veelgebruikte rekenmethode hierbij is de methode van de kleinste kwa-
draten (least squares). Je mag aannemen dat het gemiddelde van een
groot aantal herhaalde metingen, waarin geen vergissingen of systema-
tische fouten zitten, de juiste waarde van to meten grootheid is.
136
fouten voldoen aan vooraf gespecificeerde toleranties. Pas als je deze
handelingen hebt uitgevoerd voor de diverse meetreeksen afzonderlijk,
ben je klaar om de meetuitkomsten te combineren tot de gewenste in-
formatie.
1 2
/ 2σ 2
f ( x) = e −( x − µ )
σ 2π
Voorbeeld
137
De resultaten van de metingen zijn
Het gemiddelde van alle metingen is 37°-51'-16". Het verschil van elke
meting met dit gemiddelde, dus de toevallige fout van elke meting, is het
residu v.
v aantal
–4" 37
–3 74
–2 119
–1 156
0 215
+1 170
+2 140
+3 67
+4 22
Het ligt voor de hand dat de som van de residuen gelijk is aan 0. Om aan
de hand van de residuen toch iets te kunnen zeggen over de aard van de
toevallige fouten in deze herhaalde meting gebruik je het kwadraat van
de residuen. De som van de kwadraten van de residuen v bereken je als
∑v 2
= 37(−4) 2 + 74( −3) 2 + ... + 22(+4) 2 = 3575
σ 2
=
∑v 2
n −1
met n het aantal waarnemingen (hier dus n = 1000). Blijkbaar heeft deze
meetreeks als standaardafwijking σ = 2".
Bij het bepalen van een positie wil je kunnen aangeven hoe goed dat is
gelukt. Je zoekt in feite de richting en grootte van de grootste stan-
daardafwijking. Deze zijn af te leiden uit de zogenaamde covariantie-
matrix, hieronder uitgelegd aan de hand van een voorbeeld.
138
Met een radioplaatsbepalingssysteem (Microfix) meet je vanuit punt P
een groot aantal maal de beide afstanden naar de in (foutloze) coördina-
ten gegeven punten A en B. De resultaten zijn
i PA [m] PB [m]
1 6534,2 7748,1
2 6535,4 7748,9
3 6533,9 7748,5
4 6535,1 7747,3
enz.
vX i = X i − X en vY i = Yi − Y
volgens
n n n
∑
i =1
v X2 i ∑
i =1
vY2 i ∑v
i =1
X i vY i
σ 2
X = , σ = 2
Y en σ XY =
n −1 n −1 n −1
1 − 12 xT P −1 x
f ( x, y ) = e
2π det P
⎛σ2 σ XY ⎞
P = ⎜⎜ X ⎟
⎝ σ XY σ X2 ⎟⎠
Stel dat je uit n = 1000 metingen van steeds twee afstanden X = 25130
m, Y = 46193 m en
⎛ 2,4 − 1,6 ⎞
P = ⎜⎜ ⎟⎟
⎝ − 1,6 4,2 ⎠
⎛ − 2⎞
Met x = ⎜⎜ ⎟⎟ bereken je − 12 x T P −1 x = –1,277 en met det P = 7,52
⎝ 3 ⎠
krijg je f(x,y) = 0,016.
139
Deze functiewaarde vermenigvuldigd met het aantal metingen (n = 1000)
geeft het aantal keer dat het punt X = 25128 m, Y = 46196 m – theoretisch
– voorkomt, hier dus 16 keer.
x T P −1 x = c
2
(hulpgrootheid) W = (σ X2 − σ Y2 ) 2 + 4σ xy
σ X2 + σ Y2 + W σ X2 + σ Y2 − W
a= b=
2 2
σ XY
tan ψ =
a − σ X2
2
Binnen deze ellips vallen (ruim) 39% van alle punten. Bovenstaande
formules voor a en b volgen uit de eigenwaarden van de covariantiema-
trix. Maak je de assen van de ellips 2,5 maal zo lang dan wordt het
percentage fixen dat binnen de ellips valt 95%.
DRMS = σ X2 + σ Y2 = a 2 + b 2
DRMS is voor te stellen als de straal van een cirkel (afhankelijk van de
afplatting van de ellips), waarbinnen ca 65% van alle metingen valt. Voor
een straal van 2DRMS is dit percentage ca 95%.
Verder zijn niet alle metingen even nauwkeurig. Om dit in het model
weer te geven krijgt elke meting een gewicht: hoe nauwkeuriger de
140
meting, hoe groter het gewicht. Geef je de op de metingen aan te brengen
correcties aan met de letter v en het gewicht van de metingen met g, dan
moeten volgens de methode van de kleinste kwadraten de correcties v
voldoen aan
∑ gv 2
= minimaal
Voorbeeld
2x + y = 7,2
4x – 2y = 1,6
–3x + 3y = 3,3
2x + y = 7,2 + v1
4x – 2y = 1,6 + v2
–3x + 3y = 3,3 + v3
Veronderstel dat 7,2 , 1,6 en 3,3 metingen zijn met een toevallige fout σ.
De drie metingen zijn even nauwkeurig; gewichten blijven in dit voor-
beeld buiten beschouwing.
141
De factoren van de onbekenden x en y plaats je in ontwerpmatrix (design
r
matrix) A en de metingen in sluitvector b
⎛ + 2 + 1⎞ ⎛ + 7, 2 ⎞
⎜ ⎟ r ⎜ ⎟
A = ⎜ + 4 − 2⎟ b = ⎜ + 1,6 ⎟
⎜ − 3 + 3⎟ ⎜ + 3,3 ⎟
⎝ ⎠ ⎝ ⎠
r ⎛ x⎞ r r
De geschatte oplossing x = ⎜⎜ ⎟⎟ vind je uit x = ( AT A) −1 AT b
⎝ y⎠
En de correcties op de metingen of residuen v die samen de residuvector
r
v vormen volgen uit
r r r
v = Ax − b
Als dat nodig is kun je gewichten invoeren. Meestal kies je deze omge-
keerd evenredig aan de varianties van de metingen. Voor waarneming i is
het gewicht
1
gi =
σ i2
Zo heeft een betere meting met een kleinere variantie een groter gewicht
en telt zwaarder mee. De gewichten komen op de diagonaal van de
vierkante gewichtenmatrix (weight matrix) W. De overige elementen van
W kun je (meestal) gelijk aan 0 stellen. In dat geval zeg je dat de waar-
nemingen onderling onafhankelijk zijn.
Meet je vanuit een te bepalen punt een aantal afstanden naar een aantal in
(foutloze) coördinaten gegeven punten, dan moeten deze afstanden,
omgecirkeld vanuit de gegeven punten, cirkels opleveren die alle door
het te bepalen punt gaan. Het aantal afstanden dat strikt noodzakelijk is
om het punt te bepalen is twee, deze afstanden omgecirkeld leveren twee
cirkels die (in de buurt van de positie) altijd precies de oplossing geven.
Maar zonder dat je hieraan kunt zien hoe goed de afzonderlijke metingen
waren.
142
Voorbeeld
A B C
AP = 3235,6 m σ=3m
BP = 3100,3 m σ=3m
CP = 4835,0 m σ=3m
a i ∆x + bi ∆y = f i + vi (i = 1,2,3,4)
x 0 − xi y0 − yi
ai = bi =
L0 i L0 i
L0i is de berekende afstand van resp. elk van de drie gegeven punten naar
de gispositie.
143
Voor een gemeten kaarthoek gelden andere factoren a en b
ρ cosψ 0i ρ sin ψ 0i
ai = bi =
L0 i L0 i
AP0 = 3245,97 m
BP0 = 3110,68 m
CP0 = 4835.94 m
AP0 = 21°-58,9'
⎛ + 0,3743 + 0,9273 ⎞
⎜ ⎟
⎜ − 0,2524 + 0,9676 ⎟
A=⎜
− 0,7827 + 0,6224 ⎟
⎜ ⎟
⎜ + 0,9821 − 0,3964 ⎟⎠
⎝
r
De sluitfouten fi schrijf je in kolomvector b
⎛ − 10,37 ⎞
⎜ ⎟
r ⎜ − 10,38 ⎟
b =⎜
− 0,94 ⎟
⎜ ⎟
⎜ − 3,9 ⎟
⎝ ⎠
144
De gewichtenmatrix schrijf je als
⎛ 0,11 0 0 0 ⎞
⎜ ⎟
⎜ 0 0,11 0 0 ⎟
W =⎜
0 0 0,11 0 ⎟
⎜ ⎟
⎜ 0 0 0 0,25 ⎟⎠
⎝
r ⎛ ∆x ⎞
Met toepassing van gewichten volgt de geschatte oplossing x = ⎜⎜ ⎟⎟ uit
⎝ ∆y ⎠
r T −1 T
r
x = ( A WA) A Wb
P = ( AT WA) −1
⎛ − 1,94 ⎞
⎜ ⎟
⎛ 3,81 1,89 ⎞ r ⎛ − 7,40 ⎞ r ⎜ + 2,30 ⎟
P = ⎜⎜ ⎟⎟ x = ⎜⎜ ⎟⎟ v =⎜
⎝ 1,89 4,49 ⎠ ⎝ − 10,28 ⎠ + 0,33 ⎟
⎜ ⎟
⎜ + 0,71 ⎟
⎝ ⎠
r
De geschatte positie van P vind je door de oplossing x op te tellen bij de
coördinaten van de gispositie
Aan het slot van de vorige paragraaf was sprake van de DRMS, de ge-
middelde standaardafwijking in de beide hoofdrichtingen. Hier geldt
blijkbaar DRMS = 2,9 m. Met de DRMS moet je voorzichtig zijn: het zou
kunnen zijn dat de standaarafwijking in x- en y-richting een vrij kleine
waarde heeft, maar dat de standaardafwijking in een tussenliggende
richting van bijvoorbeeld 45° veel groter is.
145
standaardellips
DRMS
⎛ − 1,3 ⎞
⎜ ⎟
⎜ + 2,1 ⎟
r
v = ⎜ + 0,7 ⎟
⎜ ⎟
⎜ − 1,8 ⎟
⎜ ⎟
⎝ − 2,2 ⎠
146
De relatie tussen gemeten afstand en (deels) onbekende coördinaten is
l = ( x − xs ) 2 + ( y − y s ) 2
x − xs y − ys
∆L = ∆x + ∆y
L L
en
y − ys x − xs
∆ψ = 2
∆x − ∆y
L L2
∆L = − sin ψ ∆x − cosψ ∆y
en
sin ψ cosψ
∆ψ = ∆x − ∆y
L L
met ψ het azimut in het aangenomen punt naar het verre punt. Je mag dit
doen, omdat de afstand tussen de aangenomen positie en de waarne-
mingspositie (heel) klein is in vergelijking met de afstand tussen waar-
nemingspositie en het verre punt met bekende coördinaten.
De vergelijking van een rechte lijn in dit stelsel op een afstand f van de
oorsprong is a∆x + b∆y = f .
147
12.3 Voortplantingswet van varianties
Als F(u) = f(x,y), dan plant de variantie van de variabelen zich voort
volgens
2 2 2
⎛ ∂F ⎞ ⎛ ∂F ⎞ ⎛ ∂F ⎞ ∂F ∂F
⎜⎜ ⎟⎟ σ u2 = ⎜⎜ ⎟⎟ σ 2
+⎜ ⎟ σ 2
+2 σ
x ⎜ ∂y ⎟ y xy
⎝ ∂u ⎠ ⎝ ∂x ⎠ ⎝ ⎠ ∂x ∂y
Voorbeeld
a = 400 m, σa = 0,4 m
b = 300 m, σb = 0,3 m
∂f ∂g 2 ∂f ∂g 2 ⎛ ∂f ∂g ∂f ∂g ⎞
σ uv = σx + σ y + ⎜⎜ + ⎟⎟σ xy
∂x ∂x ∂y ∂y ⎝ ∂x ∂y ∂y ∂x ⎠
met bijvoorbeeld
⎛ z1 ⎞ ⎛ a1 b1 ⎞
r ⎜ ⎟ ⎜ ⎟ r ⎛ x⎞
z = ⎜ z2 ⎟ , A = ⎜ a2 b2 ⎟ en x = ⎜⎜ ⎟⎟
⎜z ⎟ ⎜a b3 ⎟⎠ ⎝ y⎠
⎝ 3⎠ ⎝ 3
Pzr = APxr AT
met
⎛ σ x2 σ xy ⎞
Pzr =⎜ ⎟
⎜ σ xy σ y2 ⎟⎠
⎝
en
⎛ σ z2 σ z1z2 σ z1z3 ⎞
⎜ 1 ⎟
Pxr = ⎜ σ z 2 z1 σ z22 σ z2 z3 ⎟
⎜⎜ ⎟
⎝ σ z3 z1 σ z3 z2 σ z23 ⎟⎠
148
12.4 Opgaven kleinste kwadratenmethode
x0 = 18325 m y0 = 35870 m
Gemeten: drie opeenvolgende fixen, dwz groepen van acht afstanden (in
meters) tot de walstations
ai ∆x + bi ∆y = f i + vi
x0 − xi y0 − yi
ai = en bi =
L0 L0
met fi de sluitfout, dus gemeten afstand (L) min berekende afstand (L0), vi
het residu en ∆x , ∆y de correcties op de gispositie x0,y0.
⎛ a1 b1 ⎞
⎜ ⎟
⎜ a2 b2 ⎟
A=⎜
M M⎟
⎜ ⎟
⎜a b8 ⎟⎠
⎝ 8
149
De sluitfouten fi schrijf je als kolomvector, vaak aangegeven met de
r
letter b
⎛ f1 ⎞
⎜ ⎟
r ⎜ f2 ⎟
b =⎜
M⎟
⎜ ⎟
⎜ f8 ⎟⎠
⎝
De onbekenden
r ⎛ x⎞
x = ⎜⎜ ⎟⎟
⎝ y⎠
bereken je uit
r r
x = PAT Wb
⎛ σ 2 σ xy ⎞
(
P = AT WA )
−1
=⎜ x ⎟
⎜ σ xy σ y2 ⎟
⎝ ⎠
⎛ p q⎞
Van matrix ⎜⎜ ⎟⎟ bereken je de eigenwaarden door de determinant van
⎝ r s⎠
⎛ p−e q ⎞
⎜⎜ ⎟ gelijk aan nul te stellen, dus ( p − e)( s − e) − qr = 0 en
⎝ r s − e ⎟⎠
deze vierkantsvergelijking op te lossen.
σ xy
tanψ =
a − σ x2
2
150
Neem je aan dat elke afstand eenzelfde constante fout heeft, dan pas je de
gelineariseerde waarnemingsvergelijking aan tot
ai ∆x + bi ∆y − ∆c = f i + vi
Neem je aan dat in elke afstand eenzelfde schaalfout zit, dan schrijf je de
gelineariseerde waarnemingsvergelijking als
ai ∆x + bi ∆y − L0i ∆s = f i + vi
De fout L0i∆s is niet langer constant maar een functie van de afstand. ∆s
is de onbekende correctie op een aangenomen giswaarde van de schaal.
De verwachte schaal is gelijk aan 1, zodat s = 1 + ∆s.
Opgave 1
Opgave 2
Dezelfde vraag voor de afstanden 5 t/m 8 van fix I. Ook voor deze
afstanden is σ = 2 m.
Opgave 3
Opgave 4
Opgave 5
In de afstanden van fix II zit een constante fout. Bepaal met afstanden 1
t/m 8 (alle σ = 2 m) via het kleinste kwadratenproces de positie, de
grootte van de constante fout, de residuen en de covariantiematrix.
Opgave 6
In de afstanden van fix III zit een schaalfout. Bepaal met afstanden 1 t/m
8 (alle σ = 2 m) via het kleinste kwadratenproces de best geschatte posi-
tie, grootte van de schaalfout en uiteindelijke schaal.
151
Ter inleiding van de volgende vraag zou je je kunnen voorstellen dat de
ontvanger op een vast punt staat opgesteld. Eerst meet je bijvoorbeeld de
afstanden 1 t/m 5 gemeten. Daarmee bereken je de positie van de master.
Een tijdje later meet je dan de afstanden 6 t/m 8. Je kunt de positie van de
master herberekenen met alle acht afstanden zonder helemaal opnieuw te
beginnen. Hiervoor is een sequentiële oplossingmethode ontwikkeld. Dit
gaat as volgt.
r r
1ste meting: Al, W1 en b1 met oplossing x1 , P1
r
2de meting: A2, W2 en b2
r r
waarin N = AT WA , G = (W2−1 + A2 N1−1 A2T ) −1 en H = A2 x1 − b2
Opgave 7
152
Antwoorden
153
Opgave 8
4
6
2
1
# x [m] y [m]
1 216 498,72 885 174,98
2 163 304,56 894 962,77
3 108 791,23 943 117,05
4 109 007,10 986 075,53
# x [m] y [m]
5 255 086,5 964 173,1
6 253 717,3 965 605,9
# L [m] σ [m]
1-5 87 921,2 5
2-5 114 948,5 5
3-5 147 802,4 5
2-6 114 737,8 5
3-6 146 667,7 5
4-6 146 156,3 5
5-6 1 981,81 0,02
Oplossing
r r
x T = ( AT WA) −1 AT Wb = (+3,33 –3,27 +3,37 –3,25)
r r r
v T = ( Ax − b )T = (–3,85 +4,33 +3,22 +1,32 –4,33 –1,74 0 +0,01”)
154
Opgave 9
x = x + σ cos(2πV ) − 2 ln W
X [m] Y [m]
gis 16 955 34 940
A 10 000 32 000
B 12 000 30 000
C 14 000 28 000
b2 a 2 − b2
r2 = met e 2 =
1 − e 2 cos 2 ψ a2
155
e) Bereken ook de residuen, de gemiddelden daarvan en de stan-
daardafwijking in deze gemiddelden. Vergelijk de gevonden
waarden met het spoor van de a priori-covariantiematrix van de
residuen. Deze matrix bereken je met
Pvr = W −1 − A( AT WA) −1 AT
Opgave 10
Opgave 11
L = ( xi − x j ) 2 + ( y i − y j ) 2
156
Opgave 12
r r r
Bewijs dat van een aantal lineaire vergelijkingen z = Ax , waarin x
stochastisch is met gewichtenmatrix W, de covariantiematrix Pz van
r
z gelijk is aan ( AT WA) −1
Opgave 13
A
B
D
B Boven A 212 cm
C Boven A 329 cm
D Boven A 423 cm
C Boven B 120 cm
D Boven C 98 cm
AB = 4 km AC = 3 km AD = 4 km BC = 2 km CD = 2 km
Oplossing
hA + 5,113 m
hB + 6,287 m
hC + 7,210 m
157
Opgave 14
Parameters zijn de grootheden die je niet direct kunt meten, maar die je
wel via een functioneel verband aan de meetgrootheden kunt koppelen;
een voorbeeld van parameters zijn de coördinaatverschillen tussen pun-
ten, die zijn te bepalen aan de hand van hoek en/of afstandmetingen.
r
De juiste (eveneens onbekende) parameters staan in de vector µ . Van
r
deze parameters zijn giswaarden x0 bekend. Zoals gewoonlijk reserveer
je een plaatsje voor de beste schatting van de onbekende parameters in de
r
vector x . Tussen de juiste waarden en de beste schattingen geldt het
verband
r r r
µ = x + x0
Neem aan dat er n metingen en m parameters zijn. Kenmerkend voor een
kleinste kwadratenprobleem geldt n > m. In het algemeen stel je r
onafhankelijke vergelijkingen op van de vorm
r r
f1 ( µ , λ ) = 0
r r
f 2 (µ , λ ) = 0
M
r r
fr (µ , λ ) = 0
of, geschreven als vector
r r r
F (µ , λ ) = 0
Je kunt de vectoren van juiste meetgrootheden en parameters hierin
schrijven als
r r r r
F (x0 + ∆x, l + v ) = 0
In een Taylor-reeks ontwikkeld geeft dit, met verwaarlozing van de
hogere machtstermen
r r
r r r ∂F ∂F r
F ( x0 , l ) + r ∆x + r v = 0
∂µ ∂λ
158
In de partiële afgeleiden vul je de overeenkomstige elementen x0 en l in
(dus giswaarden en metingen). Kortweg schrijf je deze formule als
r r
− b + A ∆ x + Cv = 0
r
De sluitvector b telt r elementen, de A-matrix heeft afmetingen r × m en
de C-matrix r × n. De overtalligheid van het probleem is gedefinieerd als
de overdaad van het aantal vergelijkingen ten opzichte van het aantal
parameters, dus r – m.
r r r
v = W −1C T (CW −1C T ) −1 (b − Ax )
en de covariantiematrix met
P = [ AT (CW −1C T ) −1 A]−1
Enkele voorbeelden
Met een theodoliet en een klok meet je op vijf tijdstippen de hoogte van
een satelliet
tijdstip t elevatie h
18:04:10,1152 45°-17'-40,1"
18:04:15,2370 47°-51'-25,6"
18:04:20,2220 50°-20'-58,2"
18:04:24,9580 52°-42'-59,6"
18:04:29,7820 55°-07'-43,9"
1) h = at + b
2) h = at2 + bt + c
at i + b − hi = 0
of
(a0ti + b0 − hi ) + (ti ∆a + ∆b) + ( a0vti − vhi ) = 0
(er zijn twee soorten metingen, dus twee soorten residuen vt en vh)
159
t [s] h
1 0,1152 1060,1"
2 5,2370 10285,6"
3 10,2220 19258,2"
4 14,9580 27779,6"
5 19,7820 36463,9"
⎛ t1 1⎞
⎜ ⎟
⎜ t2 1⎟
A = ⎜ t3 1⎟
⎜ ⎟
⎜ t4 1⎟
⎜ ⎟
⎝ t5 1⎠
⎛ a0 −1 0 0 0 0 0 0 0 0⎞
⎜ ⎟
⎜0 0 a0 −1 0 0 0 0 0 0⎟
C =⎜ 0 0 0 0 a0 −1 0 0 0 0⎟
⎜ ⎟
⎜0 0 0 0 0 0 a0 −1 0 0⎟
⎜ ⎟
⎝0 0 0 0 0 0 0 0 a0 − 1⎠
⎛ − 2,214 ⎞ ⎛ gt 0 0 0 L⎞
⎜ ⎟ ⎜ ⎟
⎜ − 216,191 ⎟ ⎜0 gh 0 0 L⎟
r
b = ⎜ − 430,946 ⎟ W =⎜ 0 0 gt 0 L⎟
⎜ ⎟ ⎜ ⎟
⎜ − 637,994 ⎟ ⎜0 0 0 gh L⎟
⎜ ⎟ ⎜ ⎟
⎝ − 844,326 ⎠ ⎝M M M M O⎠
Oplossing
r ⎛ ∆a ⎞ ⎛ − 42,93 ⎞
x = ⎜⎜ ⎟⎟ = ⎜⎜ ⎟⎟
⎝ ∆b ⎠ ⎝ 5,64 ⎠
met residuen
r
v T = (− 0,00073 + 1,57 + 0,00074 − 1,61 L)
Hiermee kun je de gevraagde elevatie om 18:04:22 berekenen.
160
Je gebruikt nu als giswaarden bijvoorbeeld
zodat
⎛ t12 t1 1⎞
⎜ ⎟
⎜ t22 t 2 1⎟
A = ⎜⎜ t32 ⎟
t 3 1⎟
⎜ t42 t 4 1⎟
⎜⎜ 2 ⎟
⎝ t5 t5 1⎟⎠
⎛ 2a0t1 + b0 −1 0 0L⎞
⎜ ⎟
⎜ 0 0 2a0t2 + b0 − 1 L⎟
C =⎜
0 0 0 0 L⎟
⎜ ⎟
⎜ M M M M O⎟⎠
⎝
De gewichtmatix W is gelijk als in het vorige voorbeeld.
De oplossing is
⎛ ∆a ⎞ ⎛ 0,060 ⎞
r ⎜ ⎟ ⎜ ⎟
x = ⎜ ∆b ⎟ = ⎜ 0,863 ⎟
⎜ ∆c ⎟ ⎜ 3,630 ⎟
⎝ ⎠ ⎝ ⎠
3) Naar vier punten met foutloze coördinaten xi,yi, i = 1 ... 4 zijn vanuit
een te bepalen punt P de afstanden li gemeten. De onbekende para-
meters zijn hier de coördinaten x,y van P. Er zijn meer waarnemingen
dan onbekenden, dus is het probleem in principe geschikt voor de
kleinste kwadratenprocedure.
( x − xi ) 2 + ( y − yi ) 2 − Li = 0
( x0 − xi ) 2 + ( y0 − yi ) 2 − li + ai ∆x + bi ∆y − vi = 0
met
x0 − xi y0 − yi
ai = , bi = , l0i = ( x0 − xi ) 2 + ( y0 − yi ) 2
l0 i l0 i
161
4) Van een driehoek ABC zijn gemeten de drie hoeken α, β en γ en de
drie zijden a, b en c. Neem aan dat de elementen met overeenkomstige
letters tegenover elkaar liggen. Er bestaan drie verbanden tussen de
hoeken en zijden: de somregel, de sinusregel en de cosinusregel.
α + β +γ =π (1)
a = b sin α / sin β (2)
(1) → (α + β + γ − π ) + vα + vβ + vγ = 0
b sin α a
of − a + vb + a cot α vα − a cot β vβ − va = 0
sin β b
(3) → a 2 + b 2 − 2ab cos γ − c 2 + (2a − 2b cos γ )va + (2b − 2a cos γ )vb + 2ab cos γ vγ − 2cvc = 0
⎛ 1 1 1 0 0 0 ⎞
⎜ ⎟
C = ⎜ a cot α − a cot β 0 −1 a/b 0 ⎟
⎜ 0 0 2ab cos γ 2a − 2b cos γ 2b − 2a cos γ − 2c ⎟⎠
⎝
Opgave
a = 1000,0 m α = 30°
b = 1969,5 m β = 100°
c = 1532,4 m γ = 49°-59’
162
Oplossing
⎛ 0,000291 rad ⎞
r ⎜ ⎟
b = ⎜ 0,059 m ⎟
⎜ 2137,54 m 2 ⎟
⎝ ⎠
⎛ 1 1 1 0 0 0 ⎞
⎜ ⎟
C = ⎜1732,05 176,33 0 −1 0,508 0 ⎟
⎜ 0 0 3016712 − 5632,8 2653 − 3064,8 ⎟⎠
⎝
De gewichtmatrix is
⎛11,8e6 0 0 0 0 0 ⎞
⎜ ⎟
⎜ 0 11,8e6 0 0 0 0 ⎟
⎜ 0 0 11,8e6 0 0 0 ⎟
W =⎜ ⎟
⎜ 0 0 0 11,11 0 0 ⎟
⎜ ⎟
⎜ 0 0 0 0 11,11 0 ⎟
⎜ 0 0 0 0 0 11,11⎟⎠
⎝
⎛ vα ⎞ ⎛ − 0,000027 ⎞
⎜ ⎟ ⎜ ⎟
⎜ vβ ⎟ ⎜ + 0,000038 ⎟
r ⎜ v ⎟ ⎜ + 0,000208 ⎟⎟
v =⎜ γ ⎟=⎜
⎜ va ⎟ ⎜ 0 ⎟
⎜ ⎟ ⎜ ⎟
⎜ vb ⎟ ⎜ + 0,196 ⎟
⎜ v ⎟ ⎜ − 0,253 ⎟
⎝ c⎠ ⎝ ⎠
163
13 Kalmanfilter
In de hydrografie, maar ook bij veel andere meetprocessen, kun je in-
vloed van (toevallige) meetfouten beperken door filtering. Een veelge-
bruikte methode, die al tijdens de metingen zelf de ruis in de uitkomsten
beperkt, is het kalmanfilter. Je kunt het kalmanfilter toepassen bij elk
meetproces dat betrekking heeft op een steeds veranderende toestand.
Het filter combineert de nieuwe meetuitkomsten met voorspelde waarden
op grond van de vorige toestand.
13.1 Principe
mg = m1 + K ( m2 − m1 )
σ 22
K=
σ 12 + σ 22
σ g2 = (1 − K )σ 12 = Kσ 22
r r r
Het verband tussen afgelegde weg s , snelheid v en versnelling a is
r r r r
s (t ) = s (0) + v t + 12 at 2
⎛x⎞
⎜ ⎟
r r ⎛ x ⎞ ⎛ 1 0 0 0 ⎞⎜ y ⎟
z = Hx of ⎜⎜ ⎟⎟ = ⎜⎜ ⎟⎟⎜ ⎟
⎝ y ⎠ ⎝ 0 1 0 0 ⎠⎜ v x ⎟
⎜ vy ⎟
⎝ ⎠
⎛x⎞ ⎛1 0 t 0 ⎞⎛ x ⎞ ⎛ 12 t 2 0 ⎞
⎜ ⎟ ⎜ ⎟⎜ ⎟ ⎜ ⎟
1 2 ⎛a ⎞
⎜ y⎟ ⎜0 1 0 t ⎟⎜ y ⎟ ⎜ 0 t ⎟ x
⎜v ⎟ = ⎜0 + ⎟⎜ ⎟
2
⎜ x⎟ 0 1 0 ⎟⎜⎜ v x ⎟⎟ ⎜⎜ 0 0 ⎟⎜⎝ a y ⎟⎠
⎜ ⎟
⎜ vy ⎟ ⎜ 0 0 1 ⎟⎠⎜⎝ v y ⎟⎠ n ⎜⎝ 0 0 ⎟⎠
⎝ ⎠ n +1 ⎝ 0
of
r r r
xn +1 = Φxn + Γa (1)
Neem aan dat de versnellingen ax,ay over het interval t gemiddeld gelijk
zijn aan 0 en dat de variantie van de versnelling in beide coördinaatrich-
tingen gelijk is, dus σ a x = σ a y = σ a
Pn +1 = ΦPn ΦT + ΓQΓT
⎛σ 2 0 ⎞
Q = ⎜⎜ a 2⎟
⎟
⎝ 0 σ a ⎠
166
Na het interval t levert het plaatsbepalingssysteem de positie met bijbe-
horende varianties
r ⎛ x⎞ ⎛ σ x2 σ xy ⎞
z n +1 = ⎜⎜ ⎟⎟ Pm = ⎜ ⎟
⎝ y ⎠ n +1 ⎜ σ xy σ y2 ⎟
⎝ ⎠
Pk = ( I − KH ) Pn +1
Een schip vaart nagenoeg in een rechte lijn met koers ca 60° en snelheid
ca 3 m/s. Met een interval t = 10 s meet je met een plaatsbepalings-
systeem een reeks posities
# x [m] y [m]
1 442,9 815,7
2 449,1 830,5
3 476,2 845,7
4 502,9 861,0
5 526,3 877,2
6 554,1 890,6
7 577,6 904,7
8 603,5 918,8
9 628,5 933,1
⎛ 25 0 ⎞
Pm = ⎜⎜ ⎟⎟
⎝ 0 25 ⎠
⎛ 0,0004 0 ⎞
Q = ⎜⎜ ⎟
⎝ 0 0,0004 ⎟⎠
167
Omdat het kalmanfilter pas kan werken als de vorige toestand bekend is,
begin je met een aangenomen toestandsvector en idem covariantiematrix
⎛ 400 ⎞ ⎛ 50 0 0 0 ⎞
⎜ ⎟ ⎜ ⎟
r ⎜ 800 ⎟ ⎜ 0 50 0 0 ⎟
x0 = ⎜ P0 = ⎜
2,5 ⎟ 0 0 0,3 0 ⎟
⎜ ⎟ ⎜ ⎟
⎜ 1,5 ⎟ ⎜0 0 0 0,3 ⎟⎠
⎝ ⎠ ⎝
De bijbehorende positiemeting is
r ⎛ 422,9 ⎞
z1 = ⎜⎜ ⎟⎟
⎝ 815,7 ⎠
⎛ 423,40 ⎞
⎜ ⎟
r r r r ⎜ 815,53 ⎟
xk1 = x p1 + K1 ( z1 − x p1 ) = ⎜
2,44 ⎟
⎜ ⎟
⎜ 1,52 ⎟
⎝ ⎠
⎛19,10 0 0,75 0 ⎞
⎜ ⎟
r ⎜ 0 19,10 0 0,75 ⎟
Pk1 = I − K1 x p1 = ⎜
0,75 0 0,24 0 ⎟
⎜ ⎟
⎜ 0 0,75 0 0,24 ⎟⎠
⎝
168
Voor de tweede toestand begin je weer met de voorspelling
⎛ 447,76 ⎞
⎜ ⎟
r r ⎜ 830,75 ⎟
x p2 = Φx0 = ⎜
2,44 ⎟
⎜ ⎟
⎜ 1,52 ⎟
⎝ ⎠
⎛ 59,54 0 3,39 0 ⎞
⎜ ⎟
T T ⎜ 0 59,54 0 3,39 ⎟
Pp 2 = ΦPk1Φ + ΓQΓ = ⎜
3,39 0 0,28 0 ⎟
⎜ ⎟
⎜ 0 3,39 0 0, 28 ⎟
⎝ ⎠
en nadat je gemeten hebt en met de precisie van de meting (in dit voor-
beeld steeds gelijk) de kalmanversterking berekent als
⎛ 0,704 0 ⎞
⎜ ⎟
⎜ 0 0,704 ⎟
K 2 = Pp 2 H T ( HPp 2 H T + Pm ) −1 =⎜
0,040 0 ⎟
⎜ ⎟
⎜ 0 0,040 ⎟⎠
⎝
⎛ 448,70 ⎞
⎜ ⎟
r r r r ⎜ 830,57 ⎟
xk 2 = x p2 + K 2 (z 2 − x p2 ) = ⎜
2,49 ⎟
⎜ ⎟
⎜ 1,51 ⎟
⎝ ⎠
⎛17,61 0 1,00 0 ⎞
⎜ ⎟
r ⎜ 0 17,61 0 1,00 ⎟
Pk 2 = I − K 2 x p 2 =⎜
1,00 0 0,15 0 ⎟
⎜ ⎟
⎜ 0 1,00 0 0,15 ⎟⎠
⎝
en als update
169
Zo doorgaande vind je voor de gefilterde posities in vergelijking tot de
gemeten posities de volgende verschillen
# x y xk yk ∆x ∆y
0 400 800
1 422,9 815,7 423,40 815,53 +0,50 –0,17
2 449,1 830,5 448,70 830,57 –0,40 +0,07
3 476,2 845,7 475,37 845,70 –0,83 0
4 502,9 861,0 502,28 860,93 –0,62 –0,07
5 526,3 877,2 527,18 876,77 +0,88 –0,53
6 554,1 890,6 553,60 891,26 –0,50 +0,66
7 577,6 904,7 578,42 905,36 +0,82 +0,66
8 603,5 918,8 603,67 919,09 +0,17 +0,29
9 628,5 933,1 628,73 933,31 +0,23 +0,21
Als je deze waarden grafisch weergeeft, dan loopt de lijn door de gefil-
terde posities vloeiender dan de lijn door de gemeten posities. De orde
van grootte van de verschillen is gelijk aan die van de gehanteerde
standaardafwijkingen.
170
Opgave
# x [m] y [m]
1 1073,7 2051,4
2 1151,6 2102,2
3 1233,2 2158,0
4 1315,4 2199,0
5 1401,0 2247,8
⎛ 50 0 ⎞
Pm = ⎜⎜ ⎟⎟
⎝ 0 50 ⎠
⎛ 1000 ⎞ ⎛100 0 0 0 ⎞
⎜ ⎟ ⎜ ⎟
⎜ 2000 ⎟ ⎜ 0 100 0 0 ⎟
x0 = ⎜ P0 = ⎜
2 ⎟ 0 0 0,3 0 ⎟
⎜ ⎟ ⎜ ⎟
⎜ 2 ⎟ ⎜ 0 0 0 0,3 ⎟⎠
⎝ ⎠ ⎝
Antwoord
# x [m] y [m]
1 1072,07 2052,40
2 1149,50 2103,12
3 1230,45 2157,19
4 1312,50 2203,27
5 1396,69 2205,53
171
Je kunt het kalmanffilter gebruiken om het gewogen gemiddelde te be-
rekenen. Als je een positie in zou meten met twee onafhankelijke sys-
r r
temen, met als resultaten x1 met P1 en x2 met P2, dan is het gewogen
gemiddelde
r r r
xg = Pg ( P1−1 x1 + P2−1 x2 )
Opgave
x [m] y [m]
A 10 000 20 000
B 14 000 20 000
Gevraagd:
r
a) de positie x1 van Q en de bijbehorende covariantiematrix P1 met
alleen de beide afstanden
r
b) de positie x2 van Q en de bijbehorende covariantiematrix P2 met
alleen de beide kaarthoeken
c) de positie van Q en de bijbehorende covariantiematrix met alle
vier de metingen
d) de positie van Q als gewogen gemiddelde van de onder a) en b)
verkregen posities
Antwoord
172
13.2 Kwaliteitscontrole
Bij de kleinstekwadratenmethode vindt de kwaliteitscontrole (QC) plaats
op de residuen. Bij het kalmanfilter vindt de QC plaats op de innovaties
(voorspelde residuen), d.w.z. het verschil tussen de meting en een
berekende meting.
De toetsprocedure voor het kalmanfilter kan plaatsvinden volgens het
DIA-concept. DIA bestaat uit drie stappen: detectie, identificatie en
adaptatie. DIA kan zowel lokaal (op dit tijdstip, voor eenmalige fouten)
of globaal (dit tijdstip en hiervoor, zoals in geval van laneslips)
uitgevoerd worden. Vanwege het toepassingskarakter (real-time
correcties) en de beschikbare geheugenruimte op de computer wordt
meestal slechts de lokale toets uitgevoerd, waarvoor hier de theorie wordt
behandeld.
a) Detectie
Tijdens de detectiefase wordt de algemene geldigheid van de
modelbeschrijving getoetst (men spreekt van overall model test). De
detectiefase toetst niet alleen de waarnemingen, maar ook de geldigheid
van het model. In de ontwerpfase zijn de onderliggende rekenmodellen
getest. Optredende fouten zullen dus de waarnemingen betreffen.
De toetsgrootheid T op tijdstip k wordt berekend uit de innovaties vk en
de covariantiematrix Qv. De local overall model test luidt
Tk = v kT Qvk v k
b) Identificatie
Als de overall model test is verworpen, dan betekent dat dat er een fout in
de waarnemingen is opgetreden. In de identificatiefase wordt op tijdstip k
voor iedere waarneming de toetsgrootheid t berekend
ciT Qv−k1v k
tik =
ciT Qv−k1ci
173
Deze matrix beschrijft de respons van een modelfout op de voorspelde
toestand. Een schatting van de fout gebeurt als volgt
$ ciT Qv−k1v k
∇ = T −1
ci Qvk ci
(
Q∇ˆ = ciT Qv−k1c i )−1
c) Adaptatie
In de adaptatiefase corrigeer je de invloed van de geïdentificeerde
geschatte fout en pas je de nieuwe waarde real-time (dus direct) op de
toestandsvector toe
$
x$ k ,k = x$ k0,k − X k ∇
174
grootste fout (grootste T-waarde), wordt de waarneming van dit systeem
voor de berekening van het volgend punt niet meegenomen (rejected),
tenzij de berekende ‘waarneming’ in de voorspelde positie minder dan
3,7 maal de standaardafwijking verschilt van deze nieuwe waarneming.
Lokale fouten worden dus op deze wijze geadapteerd en
Hyperfix-patronen met meerdere fouten achter elkaar worden
programmatisch uitgezet, totdat de waarneming weer aan het criterium
voldoet.
Voor deze wijze van adaptatie en verwerpen is gekozen omdat:
• kleine uitschieters voor elk systeem worden opgevangen
door het kalmanfilter
• grotere uitschieters voor elk systeem geadapteerd worden
en als de volgende waarneming weer goed is meteen weer
meedoen
• als een uitschieter in een Hyperfix-waarneming optreedt
kan dit een laneslip of het begin van een laneslip zijn, zodat
dit patroon beter verworpen kan worden totdat de laneslip is
hersteld en het patroon weer stabiel is
• als voor een van de andere systemen wordt geadapteerd
(DGPS, Microfix, gyro, log), wordt hierin geen slipachtige
figuur verwacht (bij RTK is laneslip wel mogelijk), zodat
dit systeem in de volgende berekening meteen weer mee zal
kunnen doen.
175
Voorbeeld
De gebruikte matrices zien er als volgt uit: De toestands- en de
waarnemingsvector zijn achtereenvolgens
⎛ lane1 ⎞
⎛ E ⎞ ⎜ ⎟
⎜ ⎟ ⎜ lane 2 ⎟
⎜ N ⎟ ⎜ lane ⎟
⎜ v ⎟ ⎜ 3 ⎟
x=⎜
E ⎟
y = ⎜ E DGPS ⎟
⎜ vN ⎟ ⎜ ⎟
⎜ ⎟ ⎜ N DGPS ⎟
⎜ δ gyro ⎟ ⎜ gyro ⎟
⎜ δ log ⎟ ⎜ ⎟
⎝ ⎠
⎝ log ⎠
De covariantiematrix is afhankelijk van de gebruikte Hyperfix-patronen.
De covariantiematrix voor DGPS is gebiedsafhankelijk. Voor de
Noordzee met Hyperfix-patronen 2-4, 3-4 en 5-3 geldt als
covariantiematrix
⎛ 0,00043 0,00014 0 0 0 0 0 ⎞
⎜ ⎟
⎜ 0,00014 0,00043 − 0,0003 0 0 0 0 ⎟
⎜ 0 − 0,0003 0,00057 0 0 0 0 ⎟
⎜ ⎟
Qy = ⎜ 0 0 0 2,0 0 0 0 ⎟
⎜ ⎟
⎜ 0 0 0 0 4,6 0 0 ⎟
⎜ 0 0 0 0 0 0,0069 0 ⎟
⎜ ⎟
⎝ 0 0 0 0 0 0 0,35 ⎠
⎛1 0 1 0 0 0⎞
⎜ ⎟
⎜0 1 0 1 0 0⎟
⎜0 0 1 0 0 0⎟
Φ =⎜ ⎟
⎜0 0 0 1 0 0⎟
⎜ ⎟
⎜0 0 0 0 1 0⎟
⎜0 0 0 0 0 1 ⎟⎠
⎝
176
⎛ ∂l1 ∂l1 ∂l1 ∂l1 ∂l1 ∂l1 ⎞
⎜ ⎟
⎜ ∂E ∂N ∂v E ∂v N ∂δ gyro ∂δ log ⎟
⎜ ∂l 2 ⎟
⎜ O M ⎟
⎜ ∂E ⎟
⎜ ∂l 3 ⎟
⎜ ∂E ⎟
⎜ ∂E ⎟
A = ⎜ DGPS ⎟
⎜ ∂E ⎟
⎜ ∂N DGPS ⎟
⎜ ∂E ⎟
⎜ ∂gyro ⎟
⎜ ⎟
⎜ ∂E ⎟
⎜ ∂log L
∂log ⎟
⎜ ∂E ∂δ log ⎟⎠
⎝
⎛ 0,009 − 0,007 0 0 0 0⎞
⎜ ⎟
⎜ − 0,004 − 0,011 0 0 0 0⎟
⎜ 0,011 0,009 0 0 0 0⎟
⎜ ⎟
A=⎜ 1 0 0 0 0 0⎟
⎜ ⎟
⎜ 0 1 0 0 0 0⎟
⎜ 0 0 0,15 − 0,3 − 1 0⎟
⎜ ⎟
⎝ 0 0 0,86 0,44 − 0,8 − 1⎠
⎛ ⎛ 13 0 1 0⎞ ⎞
⎜ ⎜ 2
⎟ ⎟
⎜ 2⎜ 0 1
3 0 1
2⎟ ⎟
⎜σ a ⎜ 1 0 1 0⎟
0 0 ⎟
⎜ ⎜ 2 ⎟ ⎟
⎜ ⎜⎝ 0 1
2 0 1 ⎟⎠ ⎟
⎜ ⎟
Qd = ⎜ 0 σ δ2g 0 ⎟
⎜ 0 0 σ δ2l ⎟
⎜ ⎟
⎜ ⎟
⎜ ⎟
⎜⎜ ⎟⎟
⎝ ⎠
177
14 Getij
Eén van de voornaamste oorzaken dat de opgenomen waterdiepte niet
direct in een kaart kan worden afgebeeld is natuurlijk het getij. Als
hydrograaf is kennis van vooral de verticale component van het getij van
groot belang. In aanvulling op de informatie die te vinden is in populaire
publicaties, zoals de Getijtafels van Nederland en vele websites, be-
schrijft dit hoofdstuk het getij in meer detail. Behalve de evenwichts-
theorie en het ware getij, zullen ook diverse praktische handelingen de
revu passeren.
14.1 Inleiding
Onder het (verticale) getij verstaat men het periodiek rijzen en dalen van
het wateroppervlak ten gevolge van de aantrekkingskracht van de maan
en de zon. Als je een peilschaal (een in cm verdeelde lat) in het water zet,
dan kun je daarop met regelmatige intervallen de hoogte van het water-
oppervlak aflezen. Deze hoogte tegen de tijd in een grafiek uitgezet
levert een getijkromme, zoals geschetst in onderstaande figuur.
Het bovenstaande getij heeft twee toppen en twee dalen per 24 uur. Dit
heet een dubbeldaags (semi-diurnal) getij. Een getij met één top en één
dal per 24 uur (zoals in gebieden rond de evenaar voorkomt) noemt men
enkeldaags (diurnal). Je ziet ook dat beide toppen niet even hoog en dat
beide dalen niet even laag zijn. Dit is de dagelijkse ongelijkheid. De
hoogste top (rond 11 uur) noemt men hoog hoogwater (HHW) de laagste
top noemt men laag hoogwater (LHW). De beide dalen zijn resp. laag
laagwater (LLW) rond 4 uur en hoog laagwater (HLW).
A cos(ω t + V )
met A amplitude
V fase op tijdstip t = 0
T hoeksnelheid
Zo’n component noemt men een partiëel getij. In de figuur hieronder zijn
twee partiële getijden afgebeeld
Vraag
Stel dat een periodieke waterbeweging uit slechts één partiëel getij be-
staat met een hoeksnelheid van 30 º/u. Is dit een enkel- of dubbeldaags
getij? En als de hoeksnelheid 15 º/u zou zijn?
180
Theoretisch kun je van elk partieel getij de amplitude en de fase op een
bepaald tijdstip berekenen. Dit gebeurt aan de hand van de zogenoemde
evenwichtstheorie. Deze theorie stelt dat op elk tijdstip de op het wa-
teroppervlak werkende krachten een resultante hebben die loodrecht op
het oppervlak staat. Denk hierbij aan een niet om zijn as roterende aarde
die overal met een 20 km diepe zee is bedekt. In de theorie komen een
aantal constanten voor die hieronder worden vermeld.
14.2 Evenwichtstheorie
ma mm
Fg = G
d2
Fc = ma ω 2 x = mmω 2 (d − x)
ma mm
maω 2 x = G
d2
181
zodat
G ⋅ mm
ω2 =
d 2x
Ook geldt
Gmm mm ma
mmω 2 (d − x) = mm 2
(d − x) = G
d x d2
waaruit volgt
d
x=
1 + ma mm
en de omlooptijd
182
Op W werken drie krachten
mm
F=G
s2
Gmm
C = ω 2WZ = WZ
d 2x
Fy = − g
x sin T
WZ =
sin α
Hiermee
mm sin T
C sin α = G
d2
zodat
183
Daarmee ontstaat
mm 2 ⎛ sin T sin(T + B) ⎞
Fx = g R ⎜ 2 − ⎟
ma ⎝ d s2 ⎠
d sin T
sin(T + B ) =
s
en dus
mm 2 ⎛ sin T d sin T ⎞
Fx = g R ⎜ 2 − ⎟
ma ⎝ d s3 ⎠
s 2 = R 2 + d 2 − 2 Rd cos T
r 2 2R
s 2 = d 2 (1 + − cos T )
d2 d
r 2 2R 3
s 3 = d 3 (1 + 2
− cos T ) 2
d d
1 1 r 2 2R −3
3
= 3
(1 + 2
− cos T ) 2
s d d d
R2
Met verwaarlozing van = 0,00027 t.o.v. de overige termen
d2
1 1 2R −3
3
= 3 (1 − cos T ) 2
s d d
184
Algemeen geldt
n(n − 1) x 2
(1 + x) n = 1 + nx + + ...
2!
zodat
2R −3 3 2R 3R
(1 − cos T ) 2 = 1 − (− cos T ) + ... = 1 + cos T + ...
d 2 d d
Daarmee krijg je
mm 2 sin T d sin T 3R
Fx = g R [ 2 − 3
(1 + cos T )]
ma d d d
3 m R3
Fx = − g m 3 sin 2T
2 ma d
dy F
− = tan γ = x
dx Fy
dus
Fx
dy = − dx
Fy
3 mm R 3
y= − ∫ 2 ma d 3
R sin 2T dT
of
R mm R 3
y= (3 cos 2T + K )
4 ma d 3
1 1 3 1
(3 cos 2T + 1) = [3(2 cos 2 T − 1) + 1] = (cos 2 T − )
4 4 2 3
185
3 mm R 3 1 1
ym = R 3
(cos 2 T − ) of y m = U m (cos 2 T − )
2 ma d 3 3
1
y z = U z (cos 2 T ′ − )
3
met
3 mz R 3
Uz = R
2 ma D 3
Um
Met de gegevens is te berekenen dat = 0,459
Uz
Bij het onstaan van het getij is de invloed van de maan dus ruim 2 maal zo
groot als de invloed van de zon. Van de overige hemellichamen blijkt
Venus de meeste invloed te hebben; met de massa van Venus gelijk aan
0,91ma en de kleinste afstand tussen aarde en Venus gelijk aan 40A106 km
bereken je voor de invloed van Venus ten opzichte van die van de maan
1:0,00007. De invloed van Venus en de overige planeten op het getij op
aarde kun je voor hydrografische waarnemingen rustig verwaarlozen.
De tabel toont de getijhoogten van maan en zon ten gevolge van hun
faseverschil in de loop van een maand.
186
Bekijk nu alleen de getijhoogte ten gevolge van de maan. In boven-
staande figuur is M de maan, W het zenitpunt van het waterdeeltje, S de
klimmende knoop van de maansbaan, SM = 8 de lengte van de maan in
zijn baan, SP = " de rechte klimming van de maan, PM = * de declinatie
van de maan en i = de inclinatie van de maansbaan (18,5° < i < 28,5°).
Noem de boog SW in het equatorvlak G. Een getallenvoorbeeld van de
declinatie en de rechte klimming van de maan is gegeven in de volgende
tabel.
187
De volgende betrekkingen zijn van belang
t = G −α
y m = U m ( Am + Bm + C m )
met
Am = ( 12 − 32 sin 2 ϕ )[( 13 − 12 sin 2 i ) + 12 sin 2 i cos 2λ ]
Bm = 1
2
sin 2ϕ ⋅ [sin i cos i cos(G − 90) +
+ sin i cos 2 12 i cos(G − 2λ + 90) +
+ sin i sin 2 12 i cos(G − 2λ − 90)]
G (= boog SW) = T + h !b
188
In Am, Bm en Cm vervang je 8 en G door s, T, h, a en b, zodat bijvoorbeeld
en met V = 2T + 2h − 2s en u = 2a − 2b
U m 12 cos2 ϕ cos4 12 i
189
3
⎛ d0 ⎞
⎜ ⎟
⎝ d ⎠
d0
= 1 + e cos( s − p ) + 158 m ⋅ e cos( s − 2 h + p ) + ...
d
In het perigeum staat de maan het dichtst bij de aarde. Bij benadering
geldt
3
⎛ d0 ⎞
⎜ ⎟ = 1 + 3e cos( s − p)
⎝ d ⎠
M 2′ = A 1 + 3e cos( s − p ) cos(V + u − 2 k )
of
Verder is nog een groot aantal partiële getijden af te leiden. Ook voor de
zon zijn vele partiële getijden af te leiden. Voor deze getijden is u = 0 en
de astronomiscche factor f = 1.
190
Deze hoeksnelheden T zijn respectievelijk
Naast deze partiële getijden met een relatief korte periode (dubbeldaags
of enkeldaags) bestaan nog de zogenoemde langperiodieke getijden.
Enkele langperiodieke getijden hebben als hoeksnelheid
met J jaar
D aantal dagen in het jaar voor de betreffende dag
L integer van 0,25A(J !1901)
en
s de lengte van de middelbare maan in zijn baan
h de rechte klimming van de middelbare zon
p de lengte van het perigeum van de maansbaan
N de lengte van de klimmende knoop van de maansbaan
Vraag
191
groep Getij T [º/u] tgv V0 U F
M2 M2 28,9841 1,000 2h ! 2s M2 M2
N2 28,4397 0,194 2h ! 3s + p M2 M2
<2 28,5126 0,038 4h ! 3s ! p M2 M2
L2 29,5285 0,028 180º + 2h ! s ! p L2 L2
2N2 27,8954 0,026 2h ! 4s + 2p M2 M2
:2 27,9682 0,024 4h ! 4s M2 M2
82 29,4556 0,007 180º ! s + p M2 M2
S2 S2 30,0000 1,000 0º 0 1
K2 30,0821 0,272 2h K2 K2
T2 29,9589 0,059 282º ! h 0 1
R2 30,0411 0,008 258º + h 0 1
K1 K1 15,0411 1,000 90º + h K1 K1
P1 14,9589 0,331 270º ! h 0 1
J1 15,5854 0,079 90º + h + s ! p J1 J1
M1 14,49 0,071 90º + h ! s M1 M1
B1 14,92 0,019 192º ! 2h 0 1
n1 15,12 0,014 90º + 3h 0 1
21 15,51 0,008 90º ! h + s + p J1 J1
R1 15,08 0,008 168º + 2h 0 1
SO1 16,06 0,006 90º ! h + 2s !O1 O1
O1 O1 13,9430 1,000 270º + h ! 2s O1 O1
Q1 13,3987 0,194 270º + h ! 3s + p 0 1
D1 13,47 0,038 270º + 3h ! 3s ! p 0 1
2Q1 12,85 0,026 270º + h ! 4s + 2p 0 1
F1 12,93 0,012 270º + 3h ! 4s 0 1
u M2 = !2,14 sin N
uK2 = !17,74 sin N + 0,68 sin 2N ! 0,04 sin 3N
uK1 = !8,86 sin N + 0,68 sin 2N ! 0,07 sin 3N
uO1 = –10,80 sin N ! 1,34 sin 2N + 0,19 sin 3N
uJ1 = !12,94 sin N + 1,34 sin 2N ! 0,19 sin 3N
Voor L2 geldt
f cos u = 1,000 − 0,2505 cos 2 p − 0,1102 cos( 2 p − N ) − 0,0156 cos( 2 p − 2 N ) − 0,0370 cos N
192
en voor M1
Voorbeeld
Je kunt elke component voorstellen (op moment GMT = 0:00 uur) door
een vector met als argument (rechtsom vanaf de positieve y-as) de
waarde van V0+u en als lengte f maal de theoretische lengte (uit de the-
oretische grootteverhouding).
ω M4 = 2 ⋅ 28,9841° /u = 57,9862°/u
193
Samengestelde getijden hebben een hoeksnelheid die gelijk is aan de som
of het verschil van de hoeksnelheden van de samenstellende hoofdge-
tijden. Voorbeelden hiervan zijn:
w= ∑ fA cos(V 0 + u + ωt )
Het ware getij, zoals je dat kunt meten, blijkt niet met dit theoretische
getij overeen te komen. De amplitude A bepaal je daarom uit een lange
serie metingen. De op die manier voor een bepaalde plaats bepaalde
amplitude duid je aan met H. Ook de fase om 0:00 uur GMT bepaal je uit
een dergelijke serie. Je corrigeert dan de theoretische V + u met een uit
metingen bepaalde fasevertraging, !g. Dit zogenoemde kappagetal is net
als H plaatsafhankelijk en bepaal je zodanig dat je de tijd t in boven-
194
staande formule in lokale tijd in plaats van GMT kunt nemen. Je spreekt
dan van het verbeterde kappagetal.
w= ∑ fH cos(V 0 + u − g + ωt )
In de Admiralty Tide Tables (ATT) vind je voor een groot aantal plaatsen
de waarden van g en H (de getijconstanten of harmonic constants) van
M2, S2, K1 en O1, bijvoorbeeld voor Walton-on-the-Naze
M2 S2 K1 O1
g [º] 332 24 358 178
H [m] 1,40 0,40 0,11 0,13
Omdat de amplituden van M2 en S2 veel groter zijn dan die van K1 en O1,
is dit getij dubbeldaags. De ATT geeft waarden voor de astronomische
argumenten V0 + u (angle) voor een aantal partiële getijden; bijvoorbeeld
voor 1 mei 1986 M2: 192°, S2: 0°, K1: 125° en O1: 69°.
De waterhoogte van dit getij ten opzichte van MSL zou je dus op 1 mei
1986 om 0:00 uur lokale tijd berekenen als
w = f M 2 1,40 cos(192 − 332) + 0,40 cos( 0 − 24) + f K1 0,11cos(125 − 358) + f O1 0,13 cos( 69 − 178)
De fasen van M2 en S2 voor een aantal dagen om 0:00 uur lokale tijd zijn
datum nM nS nM!nS
1 mei 220,0° 336° 244,0°
2 mei 195,6° 336° 219,6°
3 mei 171,2° 336° 195,2°
4 mei 146,9° 336° 170,9°
5 mei 122,5° 336° 146,5°
6 mei 98,1° 336° 122,1°
7 mei 73,7° 336° 97,7°
8 mei 49,3° 336° 73,3°
9 mei 24,9° 336° 48,9°
10 mei 0,6° 336° 24,6°
11 mei 336,2° 336° 0,2°
12 mei 311,8° 336° 335,8°
195
Je ziet dat het rond 4 mei doodtij en rond 11 mei springtij was. Het
tijdinterval tussen twee opeenvolgende springtijen (of doodtijen) is
360°
T= = 354,4 uur = 14 dagen, 18 uur en 24 minuten
30°/ u - 28,9841° /u
Twee paragrafen terug vind je een figuur met de partiële getijden van de
M2-groep voorgesteld door vectoren. Van deze vectoren bereken je de
resultante als volgt
met Lti de theoretische lengte ten opzichte van het hoofdgetij. Je vindt
x = !0,8406 en y = + 0,1975
x 2 + y 2 = 0,863
K = 283,22°
Angle A is daarmee
360° !K = 77°
w= ∑ F H cos( A + g − ω t )
i i i i i voor i = 1…4
196
14.5 Ondiepwatergetijden
H xx = F4 H x2 g xx = 2 g x + f 4
H xy = 2 F4 H x H y g xy = g x + g y + f 4
Voorbeeld
2
H M 4 = F4 H M 2
g M4 = 2 g M2 + f 4
H MS4 = 2 F4 H M 2 H S2 g MS4 = g M 2 + gS2 + f 4
H xxx = F6 H x2 g xx = 3g x + f 6
H xxy = 3F6 H x2 H y g xxy = 2 g x + g y + f 6
H xyz = 6 F6 H x H y H z g xyz = g x + g y + g z + f 6
197
14.6 Voorbeeld van een getijvoorspelling
M2 S2 K1 O1
g [º] H [m] g [º] H [m] g [º] H [m] g [º] H [m]
060 1.74 116 0.48 013 0.07 191 0.10
s.w. corrections
1 1
4 -diurnal 6 -diurnal
f4 F4 f6 F6
358 0.045 286 0.018
M2 S2 K1 O1
A [º] F A [º] F A [º] F A [º] F
019 1.18 020 0.93 344 1.39 052 1.51
w( t ) = Z0 + ∑ F H cos( A + g − ω t )
i i i i i
198
199
200
Je berekent de ondiepwatergetijden als volgt.
M = FM 2 H M 2 = 2,053
S = FS2 H S2 = 0,446
m = AM 2 + g M 2 = 079°
1
2
24(ω S2 − ω M 2 ) = 12(30° − 28,9841°) = 12°
h2 = m + c = 86,6 º
H 4 = F4 H 22 = 0,257
H 6 = F6 H 23 = 0,246
h4 = 2h2 + f 4 = 171,2°
h6 = 3h2 + f 6 = 185,8°
201
Door iteratie vind je de volgende tijdstippen en waterstanden van de
hoog- en laagwaters.
Zonder ondiepwatergetijden
HW 03:00 u 4,53 m
LW 09:11 u !0,26 m
HW 15:27 u 4,74 m
LW 21:26 u 0,00 m
en met ondiepwatergetijden
HW 02:40 u 4,91 m
LW 08:41 u !0,16 m
HW 15:07 u 5,12 m
LW 21:06 u 0,08 m
HW 02:29 u 4,6 m
LW 09:00 u 0,1 m
HW 14:49 u 4,9 m
LW 21:15 u 0,4 m
Het werkelijke getij kan aanzienlijk afwijken van het voorspelde getij.
De getijconstanten g en H zijn bepaald uit een lange serie waarnemingen.
Hierin is de invloed van variaties in de luchtdruk en de windsnelheid en
richting verwerkt – door middeling weggevallen. Je kunt stellen dat het
voorspelde getij met het werkelijke getij overeenkomt als de luchtdruk
gelijk is aan de gemiddelde luchtdruk en er geen wind staat.
Een hoge barometerstand heeft een verlaging van het zeeniveau tot ge-
volg, terwijl lage luchtdruk een verhoging veroorzaakt. Een afwijking
van 34 hPa van de gemiddelde luchtdruk zal een niveauverschil van
ongeveer 30 cm bewerkstelligen, dus zeg maar 1 cm per hPa.
a v 2l cos K
S=
h
met
S verhang in m
v windsnelheid in m/s
l afstand tussen de punten in m
K invalshoek van de wind op de lijn door beide punten,
h gemiddelde waterdiepte in m
a = 0,4A10-6 s2/m
202
Met v = 10 m/s (Beaufort 5-6) , l = 5000 m, K = 0º en h = 10 m: S = 2 cm.
Er is nog een derde invloed van het weer op de hoogte van de waterstand.
Deze is lastig in een getal uit te drukken. Het gaat om de invloed van een
golfbeweging als gevolg van bijvoorbeeld het passeren van een lage-
drukgebied ‘in de verte’. Voor de Nederlandse kust komt dit voor bij de
passage van een depressie bij de Shetland-eilanden. In die buurt daalt de
druk en dus komt het water omhoog. Omdat het water ‘ergens vandaan
moet komen’ zal het uit de buurt, waar de actuele luchtdruk hoger is,
toestromen. Er bestaat tussen dergelijke krachten en de zwaartekracht
steeds een evenwicht. Wanneer de depressie voorbij is daalt het water
weer en veroorzaakt een golfbeweging, die de Noordzee inloopt. Kort-
om, een bijzonder complex geheel, waarvoor voorspellingen vrijwel
ondoenlijk zijn.
14.7 Interpolatieformules
w( t ) = 1
6 − w( t − 50) + 4 w( t − 25) + 4 w( t + 25) − w( t + 50)
w( t ) = 1
6 − w( t − 2) + 4w( t − 1) + 4 w( t + 1) − w( t + 2)
14.8 Doodsonfilter
203
Elk van de waargenomen getijhoogten vermenigvuldig je dus met een
factor gelijk aan 0, 1 of 2 (sommige termen komen niet voor, andere
dubbel). De som van deze factoren is 30.
Elk partiëel getij levert in het geschatte MSL een fout gelijk aan
204
205
Met het Doodson filter bereken je voor MSL 4,903 m. MSL moet ui-
teraard 4,90 m zijn, de fout is dus 0,003 m. Deze fout volgt ook uit
∑fH i i cos[(V0 + u ) i − g i + ωi t ]
206
Stel hierin
fH = A en α = g − (V0 − u )
zodat
∑ A cos(ω t − α )
i i i
A cos α = x en A sin α = y
Voorbeeld
Stel een getij bestaat uitsluitend uit de componenten M2 en S2. Voor een
bepaalde dag heb je elk uur waargenomen getijhoogten in cm t.o.v. MSL
t w(t) t w(t)
0 147 12 190
1 7 13 54
2 –136 14 –98
3 –244 15 –227
4 –291 16 –298
5 –264 17 –294
6 –169 18 –216
7 –31 19 –81
8 116 20 75
9 235 21 213
10 294 22 298
11 278 23 308
V0 + u = 29º en f = 1,00
207
x M2 + y S2 = 147
0,8748 x M 2 + 0,4846 y M 2 + 0,8660 x S2 + 0,5000 y S2 = 7
0,5304 x M 2 + 0,8478 y M 2 + 0,5000 x S2 + 0,8660 y S2 = !98
… … … … …
0,5967 x M 2 ! 0,8025 y M 2 + 0,8660 x S2 ! 0,5000 y S2 = 308
Hieruit los je op
en daarmee
y M2
tan α M 2 = , of α M 2 = 281°
x M2
en
g M 2 = α M 2 + (V0 + u ) M 2 = 310°
r
D' = D
R
208
Voorbeeld
Je krijgt dan
oud nieuw
MLW !1,70 !0,85
MHW +1,55 +1,15
zodat
2,00
D' = −2,07 ⋅ = !1,27 m
3,25
Het reductievlak of chart datum (CD) is een vlak waartoe je alle gemeten
waterdiepten herleidt. De ligging van CD kun je proberen te beschrijven
met de getijconstanten, maar dit is tot op heden niet goed gelukt.
GLLWS ligt zo laag dat van de 400 laagwaters in Vlissingen er 380 niet
beneden komen, 13 er hoogstens 1,5 dm onder komen en hoogstens één
er 3,5 dm of meer onder komt.
Lis = H M 2 + H S2 + H K1 + H O1
209
HAT - Highest astronomical tide
LAT - Lowest astronomical tide
Highest astronomical tide (HAT) is the highest level, and Lowest astronomical tide (LAT) the lowest level
that can be expected to occur under average meteorological conditions and under any combination of astro-
nomical conditions. HAT and LAT are not extreme levels, as certain meteorological conditions can cause a
higher or lower level, respectively. The level under these circumstances is known as a 'storm surge' ('negative
surge' in the case of level lower than LAT). HAT and LAT are determined by inspecting predicted sea levels
over a number of years.
ay not have the same value as other reference sources. The value given in any source is dependent on the years of inspection,
n covered and the exact location and calibration of the tide gauge used. The values listed here have been produced from
od from 1996 to 2015 with the gauges being maintained and calibrated to a uniform standard by the Tide Gauge Inspectorate
aboratory.
Bron: http://www.pol.ac.uk/ntslf/tgi/definitions.html
Zo kom je diverse definities van het reductievlak tegen. Ook MSL zou je
kunnen gebruiken als reductievlak.
De ligging van CD ten opzichte van MSL vind je in de ATT als Z0. Voor
een aantal plaatsen in Nederland gelden de volgende afstanden in cm ten
opzichte van NAP.
MSL GLLWS
Vlissingen –4,4 –250
Hoek van Holland –0,6 –103
Dordrecht +43,1 +30
Ijmuiden –1,7 -113
Den Helder –3,9 –122
Harlingen +1,8 –126
Delfzijl +3,6 –203
Heb je MSL eenmaal bepaald dan moet je dit vastleggen aan een een
referentiepunt. In het Engels heet zo’n punt een bench mark (BM). In de
dieptekaarten moet duidelijk vermeld zijn hoe het CD t.o.v. MSL is
gekozen.
Hieronder volgt een voorbeeld van de vastlegging van MSL aan een
bench mark d.m.v. waterpassing.
210
Je zet een waterpasbaak in het water met het wateroppervlak op aflezing
d. Tegelijk lees je af d, de aflezing van de middendraad a1 en de stand van
het wateroppervlak w op de peilschaal PS. Voer vervolgens een water-
passing uit naar benchmark BM.
Uit een berekening met bijvoorbeeld het doodsonfilter volgt dat MSL op
de peilschaal gelijk is aan 3,72 m. De aflezingen zijn
w = 4,62 m
d = 0,12 m
a1 = 2054 mm
v1 = 1308 mm
a2 = 1796 mm
v2 = 1275 mm
In de praktijk herhaal je een dergelijke meting een aantal malen (bij HW's
en LW's) om een gemiddelde waarde te krijgen van de hoogte van BM
boven MSL.
14.12 Getijregistratie
211
Een druksensor kan werken volgens verschillende principes; denk hierbij
aan een met lucht gevulde balg of aan een kristal. Bij dit laatste verandert
het kristal t.g.v. de erop uitgeoefende druk van vorm en geeft een zwak
maar meetbaar elektrisch signaal af.
p − pa
D=
gρ
v = 2 gdh
212
Omdat in de opening wrijvingsverliezen optreden gebruikt men bij kleine
openingen hiervoor liever de empirische formule
v = 0,6 2 g dh
Heeft een buis van doorsnede D een opening van doorsnede d, dan is de
snelheid waarmee het water de buis in- of uitstroomt – uitgaande van een
niveauverschil dh tussen het water buiten en in de buis – gelijk aan
d2 d2
v= 0, 6 2 gdh = 2, 7 dh
D2 D2
213
214
215
14.13 Overbrengen van getijden met de reductiekaart
Op een zekere dag is het getij in Lowestoft (in meters t.o.v. MSL)
CD = 15 dm HW = 09:15 u
en voor punt P
CD = 11 dm HW = 06:52 u
CD = 15 dm LW = 02:58 u
en voor punt P
CD = 11 dm LW = 01:33 u
08:00 − 07:50
06:25 + ∆t P = 06:33 u
∆t Lowestoft
216
09:00 − 07:50
06:25 + ∆t P = 07:24 u
∆t Lowestoft
217
218
Zonder verder commentaar volgt hieronder als inleiding voor een aantal
vragen een getijanalyse uitgevoerd door de Hydrografische Dienst.
- Z0 = 90 + 10 = 100 cm
219
De voormalige Directie Waterhuishouding en Waterbeweging van
Rijkswaterstaat gaf voor een aantal plaatsen in Nederland de volgende
getijconstanten, met als voorbeeld Vlissingen.
Vragen
M2 S2 K1 O1
g [º] 328 013 116 342
H [m] 1,38 0,42 0,09 0,03
f4 = 088° F4 = 0,134
f6 = 245º F6 = 0,077
M2 S2 K1 O1
A [º] 134 350 189 296
F 1,17 0,72 1,43 1,21
220
4. In een bepaalde plaats wordt aangenomen dat het getij uitsluitend
bestaat uit de componenten M2 en S2 met
Z0 = 2,00 m
Antwoord 9,8 m.
221
9. Van drie samengestelde getijden is gegeven
V0+u [º] f
M2 226 0,98
K1 170 1,06
Bereken voor deze dag om 5:00 uur de bijdragen van deze drie sa-
mengestelde getijden aan het totale getij.
Antwoord 10,5 cm
10. In een bepaalde plaats bestaat het getij uitsluitend uit de componenten
M2, S2, K1 en O1.Voor deze componenten is gegeven
g [º] H [m]
M2 130 2,12
S2 231 0,97
K1 71 0,40
O1 5 0,33
Antwoord !1,80 m
222
14.14 Havengetal
g = κ + pL'−ωL
Bij de werkelijke getijbeweging zal het springtij als regel niet vallen op
de dagen van volle en nieuwe maan. Zijn op de tijdstippen van volle en
nieuwe maan de fasen volgens de evenwichtstheorie van beide getijden
gelijk aan F, dan is volgens het voorgaande de fase van het werkelijke
getij
voor M2 F ! κ M2 en voor S2 F ! κ S2
voor M2 F ! κ M2 + ω M2 t en voor S2 F ! κ S2 + ω S2 t
Het tijdsverloop vanaf volle (of nieuwe) maan tot het tijdstip dat de fasen
van M2 en S2 gelijk zijn, noem je de leeftijd van het getij
κ M 2 − κ S2
t=
ω M 2 − ω S2
Het aantal uur dat je bij GMT van volle of nieuwe maan moet optellen
om de tijd van springtij te vinden, uitgedrukt in de lokale tijd van de
beschouwde plaats volgt uit
g M 2 − g S2
t=
ω M 2 − ω S2
223
afhankelijk van de maansdoorgangstijd. De bedoelde correctie is het
verschil tussen het maansverloop voor de beschouwde doorgangstijd en
het gemiddeld havengetal.
225
15 Sonarinstrumenten
Sonar is een afkorting van sound navigation and ranging. De wat ver-
ouderde term ASDIC die je in dit verband ook tegenkomt is een afkorting
van allied submarine detection investigation committee.
- echolood
- side scan sonar
- subbottom profiler
- profiler
- sector scanner
- sommige stroom en getijmeters
element symbool %
zuurstof O2 85,89
waterstof H2 10,82
chloor Cl 1,90
natrium (sodium) Na 1,06
magnesium Mg 0,13
zwavel S 0,09
lood Pb 4A10-7
ijzer Fe 2A10-7
goud Au 3A10-8
en vele andere, zogenoemde sporenelementen
Sinds de jaren ’70 definieert men het zoutgehalte als de verhouding van
de geleidbaarheid van een bepaalde standaardoplossing en die van het
watermonster. Geleidbaarheid heeft als eenheid Siemens per m (S/m). Je
komt ook mho als eenheid tegen (het omgekeerde van ohm).
De snelheid van geluid in water is afhankelijk van temperatuur, zoutge-
halte en druk (diepte). Voorbeelden van regelmatig gebruikte empirische
formules die het verband aangeven tussen geluidsnelheid v [m/s] en
temperatuur t [ºC], zoutgehalte S [‰] en diepte D [m] zijn genoemd naar
de oceanografen, die ze hebben opgesteld.
b. Del Grosso
d. Wilson
228
Voor t = 10 ºC, S = 36 ‰, D = 50 m en n = 50º krijg je bijvoorbeeld
a. v = 1492,03 m/s
b. v = 1492,39 m/s
d. v = 1491,80 m/s
e. v = 1491,36 m/s
Voor t = 26 ºC, S = 38 ‰, D = 70 m en n = 0º
a. v = 1541,08 m/s
b. v = 1542,91 m/s
d. v = 1541,05 m/s
e. v = 1536,66 m/s
Voor t = 26 ºC, S = 38 ‰, D = 0 m en n = 0º
a. v = 1539,96 m/s
b. v = 1541,00 m/s
c. v = 1539,89 m/s
d. v = 1539,89 m/s
e. v = 1536,66 m/s
Opgave
Als gevolg van zoet water afvoer kunnen lagen zoet en zout water over
elkaar heen schuiven waardoor in één verticaal aanzienlijke verschillen
in de geluidssnelheid kunnen voorkomen. Men vond in een verticaal op
2,5 m diepte 1453 m/s en op 9 m 1470 m/s. Ook zware regenval beïn-
vloedt het zoutgehalte van het water en daarmee de snelheid van geluid.
Hieronder vind je een aantal formules die het verband aangeven tussen
geleidbaarheid, temperatuur, zoutgehalte en dichtheid.
Gt
Rt =
2,902 + 0,087t + 0,37 ⋅10 −3 t 3
229
D = 1,0006 − 0,117 ⋅10−3 t + 0,8 ⋅10−3 S − 0,21 ⋅10−5 t ⋅ S
S⋅D
C=
1,807
Voorbeeld
a. Barcheck
Je wilt met een echolood de geluidsnelheid v vaststellen. Dit gebeurt door
middel van de barcheck-procedure. Bij de barcheck hang je een reflec-
terende plaat of staaf (de bar) op een bekende diepte onder de transducer,
zodat je de meting van het echolood kunt controleren. Het is een voor-
beeld van een kalibratieprocedure, de controle van een meting op de
aanwezigheid van systematische fouten.
Er geldt
v ⋅t
D= + dt
2
230
In feite zijn de knoppen bedoeld om een nulpunt (de transducerdiepte) en
een schaal (de geluidsnelheid) te regelen. Als je het nulpunt verandert
dan geldt dat in gelijke mate voor alle metingen. En als je de schaal
verandert, dan neemt de invloed daarvan toe met de looptijd, dus de
diepte. Bij een korte looptijd heeft een verandering in de instelling van de
geluidsnelheid vrijwel geen invloed op de meting.
Stel op het echolood zijn ingesteld v’ = 1500 m/s en d’t = 1,9 m. Je hangt
de bar precies op respectievelijk Dij = 5 m, 10 m, 15 m, 20 m en 25 m ten
opzichte van het wateroppervlak. Het echolood registreert de bar op
respectievelijk Dr = 4,8 m, 9,9 m, 15,0 m, 20,1 m en 25,2 m. Er geldt
Dr − d 't
Dij = v + dt
v'
Vraag
Stel dat in het bovengenoemde voorbeeld de snelheid v lineair met de
diepte toeneemt. Bereken de juiste dt en v op 25 m diepte.
Antwoord dt = 2,18 m v25 = 1469,5 m/s
231
b. Sing around velocity meter
De snelheid van geluid in water kun je ook berekenen als je de tempe-
ratuur, het zoutgehalte en de diepte hebt gemeten; daarbij gebruik je één
van de genoemde formules. Sommige echoloden zijn voorzien van een
ijktransducer waarmee je de juiste snelheid van geluid in water kunt
instellen. In het algemeen moet je voorzichtig zijn bij gebruik van zo’n
ijktransducer voor kalibratie van het echolood. Je gebruikt immers niet
het eigenlijke meetelement van het echolood (de transducer). Fouten die
door de transducer veroorzaakt worden kun je dan niet kalibreren.
De sing around velocity meter levert direct de snelheid.
t1 = t0 + d / v
t0
t1 = t0 + d / v
t2 = t 0 + 2 d / v
M
t n = t0 + nd / v
232
n
f =
t n − t0
Omdat tn − t0 = nd / v geldt
n v
f = =
nd / v d
Een voorbeeld van een instrument dat in principe op deze wijze werkt is
de Digibar.
d d d
t= + +
v1 v2 v3
3d 1 1⎛ 1 1 1⎞
v= of = ⎜⎜ + + ⎟⎟
d d d v 3 ⎝ v1 v 2 v3 ⎠
+ +
v1 v2 v3
Voorbeeld
v1 = 1483 m/s, v2 = 1487 m/s, v3 = 1492 m/s, v4 = 1499 m/s en v5 = 1505
m/s. Het rekenkundig gemiddelde is 1493,20 m/s en het harmonisch
gemiddelde 1493,16 m/s.
233
Neem je in elke laag ook nog de gradiënt van de snelheid in be-
schouwing, dan ontstaat het volgende.
v2 v1
vW = v1 + z ⋅ = v1 + z ⋅ g
D
In een klein stukje dz ter plaatse van W is de looptijd van een geluidspuls
gelijk aan dt
dz dz
dt = =
vW v1 + z ⋅ g
D
dz
t= ∫v
0 1 + z⋅g
D
1
t = ln(v1 + z ⋅ g )
g 0
1
t= [ln(v1 + D ⋅ g ) − ln v1 ]
g
1
t = (ln v 2 − ln v1 )
g
1 v
t = ln 2
g v1
Voorbeeld
Op de grenzen van vijf achtereenvolgende lagen, elk met een dikte van
10 m meet je v1 = 1481 m/s, v2 = 1485 m/s, v3 = 1489 m/s, v4 = 1495 m/s,
v5 = 1503 m/s en v6 = 1507 m/s (merk op dat de snelheid in het midden
van elke laag gelijk is aan de in het vorige voorbeeld vermelde snelhe-
den).
234
De looptijd van de geluidspuls in deze laag is
1 1485
t1 = ln = 0,0067431 s
0,4 1481
t = t1 + t2 + t3 + t4 + t5 = 0,0334861 s
5 ⋅10
v= = 149316
, m/s
t
Vraag
Op diepten 0 tot 50 m is elke 10 m de geluidsnelheid gemeten als: v0 =
1504 m/s, v10 = 1511 m/s, v20 = 1517 m/s, v30 = 1524 m/s, v40 = 1514 m/s
en v50 = 1506 m/s.
15.4 Echoloodregistratie
Een echolood meet in een bepaald tijdsinterval een aantal diepten, bij-
voorbeeld 10 per seconde, dus de pulsherhalingsfrequentie is 10 Hz.. Dat
wil zeggen dat de transducer elke 0,1 s een geluidspuls uitzendt en na
reflectie weer opvangt.
Als dit principe bij grotere diepten zou leiden tot een al te lang herha-
lingsinterval, dan kun je ervoor kiezen om alvast een nieuwe puls te laten
uitzenden, ook al is de echo van de vorige puls nog niet terugontvangen.
Dit proces heet in het Engels interleaving. Je moet in dat geval ongeveer
weten welke diepte je kunt verwachten.
Voorbeeld
Stel dat je met een snelvarend schip een survey uitvoert in een gebied dat
ongeveer 100 m diep is. Om bij deze snelheid toch voldoende meetge-
gevens te krijgen handhaaf je een herhalingsfrequentie van 10 Hz. Als je
niet zou weten dat het ongeveer 100 m diep is zou je kunnen denken dat
het ongeveer 25 m zou zijn. De echo’s die binnen komen zijn steeds die
van de op een na laatste puls.
235
236
Het echolood Atlas Deso 20 bijvoorbeeld gebruikt bij waterdiepten tot 50
m een interval van 0,1 s (automatisch). Op de vorige bladzij zie je de
registratie van een Atlas Deso 20. De op het echolood ingestelde snelheid
van geluid in water was hier 1450 m/s. De eveneens op het echolood
ingestelde diepte van de transducer onder het wateroppervlak was 0,7 m.
Bij fix nr 8 zie je ook een zogenoemde dubbele echo. De puls heeft
hierbij niet alleen de weg transducer – bodem – transducer afgelegd,
maar daarnaast ook nog de weg transducer – bodem – bepaalde reflector
– bodem – transducer. Voor de afstand tussen transducer en bodem lees
je af 9,8 m. Voor de dubbele echo lees je een diepte van 18,5 rn af. Is de
looptijd van de geluidspuls van transducer naar bodem gelijk aan tb en de
looptijd van de geluidspuls van bodem naar de bepaalde reflector tr, dan
geldt
Blijkbaar geldt
1450 t r = 8,7 m
9,1 − 8,7
= 0,2 m
2
Vraag
De snelheid van geluid in water is 1500 m/s. Deze waarde stel je op een
echolood in. Voor de transducerdiepte dt stel je 1,5 m in. Het echolood
registreert voor de waterdiepte 17,8 m. De registratie van een dubbele
echo door reflectie tegen het wateroppervlak ligt op 36,2 m. Bepaal de
juiste diepte van de transducer.
Antwoord 2,1 m.
Vroeger gebruikte men een plotter om tijdens de survey een kaart met de
gevaren lijnen te tekenen, de zogenoemde track plot. Tegenwoordig
gebruik je hiervoor vrijwel uitsluitend een computerafbeelding. De track
plot vormt de basis voor de dieptekaart. Van beide kaarten zie je hier-
onder een voorbeeld.
237
238
239
Bij dieptemetingen met een enkelvoudig echolood kies je de surveylijnen
(of raaien) zo goed mogelijk loodrecht op de dieptelijnen. Een vuistregel
is dat de onderlinge afstand tussen twee evenwijdige raaien op de kaart
gelijk is aan 1 cm. Is de schaal van de te vervaardigen dieptekaart bij-
voorbeeld 1:10000, dan wil dit zeggen dat de raaien met een onderlinge
afstand van 100 rn worden gevaren.
Wanneer je bij het opnemen van een surveygebied met een enkelvoudig
echolood lokale ondiepten vaststelt, zoals keien of wrakken, dan is er
vanwege de afstand tussen de surveylijnen verdere actie nodig om de
positie en diepte van het ondiepste punt zo precies mogelijk vast te stel-
len. In de praktijk zou je dan een bloemvormig patroon over de ondiepte
varen, zodat je er vanuit alle richtingen overheen vaart. Een tijdrovende
bezigheid.
Voor ondiep water kan de geringe breedte van het met een multibeam-
systeem opgenomen pad leiden tot kleine raaiafstanden, terwijl je om een
volledige bodembedekking te garanderen ook veel lijnen zou moeten
varen met een enkelvoudig echolood. Een tussenvorm die je voor der-
gelijke situaties wel tegenkomt is het ´akoestisch vegen´. Daarbij zijn
meerdere enkelvoudige transducers op horizontale armen gemonteerd,
die dwars op het schip worden uitgehouden. Bij voldoende
manoeuvreerruimte en weinig golven is dit een efficiënte
surveymethode.
240
Opgave
In onderstaande figuur zijn de gemeten waterdiepten gegeven in meters
en decimeters. De decimale punt geeft de positie van het dieptecijfer
weer. Teken de dieptelijnen met een interval van 1 m.
241
15.5 Breking en weerkaatsing
Voorbeeld
Stel de waterdiepte is 1000 m. Denk deze diepte opgebouwd uit 1000
lagen van elk 1 m dik. De snelheid in de onderste laag is 1550 m/s en
neemt per laag af met 0,1 m/s. De snelheid in de bovenste laag is dan
1450 m/s. Op de bodem bevindt zich een geluidsbron Z die onder een
hoek van 45° een geluidspuls uitzendt. Deze puls bereikt het waterop-
pervlak in O.
sin i1 sin i2
= = L = constant = a of i2 = 44,9963°
v1 v2
242
1000
L= ∑l
i =1
i = 1371,721 m
xi = tan ii
ti = li / vi
T = 0,9148275 s
1
1 i
T= ln 1 2 1
g 2 i1000
1
R=
a⋅g
De horizontale afstand is
243
probleem rekening moet houden. Denk hierbij vooral aan de toepassing
van padloders (multibeam echo sounders) in water van enige diepte met
een grote snelheidsgradiënt.
Opgave
Bedenk een situatie en werk deze uit, waarvoor de invloed van straal-
buiging op de diepte meer dan een meter bedraagt. Dezelfde vraag voor
een horizontale verplaatsing van meer dan een meter.
Als er geen reflectie optreedt dan rc = 0 en totale reflectie vindt plaats als
rc = 1. Het product van dichtheid en voortplantingssnelheid noem je de
impedantie van het medium. Als het geluid betreft spreek je van akoes-
tische impedantie. Voor enige materialen zijn hieronder de waarde voor
de dichtheid en de geluidssnelheid gegeven.
D [kg/m3] v [m/s]
zeewater 1000 1500
lucht 1,03 330
ijzer 7900 5000
slib 1200 1520
water-lucht 0,999
water-ijzer 0,859
water-slib 0,010
244
In de figuur zie je dat de faseverschuiving gelijk is aan
2π
dϕ = h ⋅ sin ϕ
λ
2π
De verhouding is het golfgetal k.
λ
15.6 De geluidsbron
Bij sonarinstrumenten noemt men de zender en ontvanger van geluids-
pulsen de transducer of transducent (latijn: trans = doorheen, ducere =
leiden). In principe is een transducer een omzetter van één energievorm
in een andere. Bij sonarinstrumenten is dit de omzetting van elektrische
energie in geluid en omgekeerd.
Drukpulsen zijn niets anders dan geluidspulsen (afgezien van 90º fase-
verschil). Geluid plant zich in zeewater veel beter voort dan
elektromagnetische golven. Daarom gebruikt men sonar.
245
De puls plant zich door het medium voort en treft dan een reflector. Een
dergelijke reflector is in wezen een overgang van het ene medium naar
het andere. De reflector weerkaatst de puls en een deel van de weer-
kaatste puls bereikt weer de geluidsbron. Het stukje materiaal gaat dan
weer trillen, waardoor een variërende spanning ontstaat, die kan worden
waargenomen en geregistreerd.
Een transducer ziet er schematisch uit als geschetst. Het trillend stukje
materiaal bevindt zich in een behuizing die gevuld is met een soort olie
(castorolie) die dezelfde akoestische impedantie heeft als zeewater heeft.
De onderkant van de behuizing bestaat uit materiaal met opnieuw de-
zelfde akoestische impedantie, bijvoorbeeld Dc-rubber. De rest van de
behuizing bestaat dan uit materiaal waarvan de impedantie juist sterk met
die van zeewater verschilt.
246
Bij de Deso 20 ligt deze pulsduur tussen 0,15 ms en 8,0 ms, afhankelijk
van het ingestelde bereik. Bij dit echolood heeft men de keuze uit twee
frequenties, 33 kHz en 210 kHz.
Is de frequentie 210 kHz dan is de golflengte bij een geluidssnelheid van
1500 m/s gelijk aan 0,7 cm. Een pulsduur van b.v. 0,3 ms komt overeen
met een afstand (pulslengte) van 0,0003A1500 = 0,45 m en bevat 64
trillingen.
15.7 Looptijdmeting
In het zendgedeelte van een echolood wordt met een interval van bij-
voorbeeld 0,1 s een elektrische puls opgewekt die de transducer aan-
stuurt. Deze puls zet ook een zogenaamde bi-stabiele multivibrator in
werking die daarop een continu signaal afgeeft, dat je kunt zien als een
logische 1. Dit signaal en een signaal met frequentie f, afkomstig van een
kwartsoscillator, worden allebei toegevoerd aan de ingangen van een
AND-poort. Deze poort laat alleen het signaal met frequentie f door
zolang de logische 1 op de andere ingang staat. Een aan de uitgang van de
poort gekoppelde teller telt het aantal trillingen (of cycles) van het door-
gelaten signaal.
Is de frequentie f gelijk aan b.v. 75 kHz (dus 75000 trillingen per se-
conde) en heeft de teller 1000 trillingen geteld, dan heeft de puls tussen
het moment van uitzenden en het moment van terugontvangen door de
transducer een weg afgelegd van
1000
l= ⋅1500 = 20 m
75000
De enkele afstand tussen transducer en bodem is daarmee in cm gelijk
aan het aantal getelde trillingen. Je ziet dat 1 trilling overeenkomt met 1
cm in de diepte. Dit noem je de resolutie van de meting. Als de resolutie
gelijk moet zijn aan 1 mm dan moet de frequentie f gelijk zijn aan 750
kHz.
Is de snelheid niet 1500 m/s maar 1450 m/s, dan komt één trilling van de
oscillator overeen met 0,967 cm in afstand. Om de resolutie toch weer
gelijk te maken aan 1 cm wordt de frequentie f verandert. Met f = 72,5
kHz is de resolutie weer precies 1 cm. De instelling van de frequentie, en
daarmee dus eigenlijk de geluidssnelheid, vindt plaats op de recorder.
In een oscillator wordt met een kwartskristal een signaal opgwekt met 1
247
MHz < f0 < 10 MHz. Voor een resolutie van 1 cm moet de frequentie
ongeveer 75 kHz zijn, maar oscillatoren met een dergelijke frequentie
zijn relatief duur. Men plaatst daarom achter de oscillator een zoge-
naamde frequentiedeler met deeltal m. Het resulterende signaal met
frequentie f0 / m loopt door een fasedetector. De fasedetector krijgt van
een spanningsgestuurde oscillator (voltage controlled oscillator of VCO)
nog een signaal met een bepaalde frequentie binnen. Is de frequentie van
de VCO fv dan wordt dit signaal, voor het de fasedetector bereikt, eerst
gedeeld door n (programmeerbaar).
f0 f v
− =0
m n
De VCO geeft een signaal af met constante frequentie
nf 0
fv =
m
De geluidsnelheidsinstelling komt dus neer op het instellen van het
deeltal n.
248
249
15.8 Bundelvorming
De som van een aantal harmonische trillingen met alle dezelfde hoek-
snelheid levert een harmonische trilling met opnieuw dezelfde hoek-
snelheid. Is deze hoeksnelheid T, dan geldt voor twee harmonische
trillingen
a1 cos ϕ 1 cos ωt − a1 sin ϕ 1 sin ωt + a2 cos ϕ 2 cos ωt − a2 sin ϕ 2 sin ωt = A cos ϕ cos ωt − A sin ϕ sin ωt
( a1 cos ϕ 1 + a2 cos ϕ 2 )cos ωt − ( a1 sin ϕ 1 + a2 sin ϕ 2 )sin ωt = A cos ϕ cos ωt − A sin ϕ sin ωt
Voorbeeld
Met a1 = 10º, n1 = 30º, a2 = 5º en n2 = 70º krijg je de hier getoonde
vectorvoorstelling
250
Bekijk twee hydrofoons (transducerelementen) op een onderlinge (klei-
ne) afstand d. De hydrofoons ontvangen geluidsgolven van een bron die
zich op grote afstand bevindt. Vanwege de kleine afstand d en de grote
afstand tot de geluidsbron mag je het golffront ter plaatse van de hy-
drofoons als een plat vlak beschouwen. Noem de invalshoek van het
golffront T.
2π
∆ϕ = d ⋅ sin T ⋅
λ
Als je een derde hydrofoon zou plaatsen op een afstand d in het verlengde
van de hydrofoons, dan hebben de tweede en derde hydrofoon hetzelfde
faseverschil. Bekijk nu zes op één lijn geplaatste (puntvormige) hydro-
foons. Stel de afstand tussen de hydrofoons voor het gemak d = 8/2, de
fase in de eerste hydrofoon op 0º en de amplitude van de binnenkomende
geluidsgolf op 10 W.
251
Als T = 2° is het faseverschil gelijk aan
λ 2π
∆ϕ = sin 2° = 0,1096 rad = 6,28°
2 λ
R = x 2 + y 2 = 58,95 W
T R T R T R
0 60 22 7 46 5
2 59 24 11 48 7
4 56 26 13 50 9
6 51 28 14 52 10
8 45 30 14 54 10
10 37 32 13 56 10
12 29 34 11 58 10
14 20 36 8 60 10
16 12 38 6 62 9
18 5 40 3 64 8
20 2 42 0 66 7
44 3 68 6
70 5
Je ziet dat de amplitude van de totale trilling (de lengte van de resultante)
sterk afhangt van het faseverschil tussen de transducerelementen en
daarmee van de invalshoek T. In bepaalde invalsrichtingen geven de zes
elementen samen een sterk signaal, in andere richtingen is het signaal
zwak. Naast de hoofdlob zie je hier twee zijlobben.
Opgave
Reken bovenstaand voorbeeld (met zes elementen op onderlinge afstand
d = λ / 2 ) na en herhaal de berekening voor d = λ / 3 en d = 2λ / 3 .
Vraag
Wat valt je op ten aanzien van het aantal zijlobben en ten aanzien van het
vermogen in de richting van de eerste zijlob?
252
253
Hieronder volgt de afleiding voor de resultante van m transducerele-
menten met onderling gelijke afstanden d, voor geluid met golflengte 8
invallend onder hoek T.
m∆ϕ m∆ϕ
sin sin
A=a 2 = ma 2
∆ϕ m∆ϕ
2 2
Voor de lengte van het lijnarray geldt L = (m !1) A d. Als m groot is wordt
dat bij benadering L = mAd. Voor T = 0º is de resultante van de amplitude
van het totale signaal gelijk aan A0 = ma.
254
Verder geldt
m∆ϕ m 2π L
= d sin T = π sin T
2 2 λ λ
⎛ πL ⎞
sin ⎜ sin T ⎟
AT = A0 ⎝ λ ⎠
πL
sin T
λ
⎛ πL ⎞
sin ⎜ sin T ⎟ = 0
⎝ λ ⎠
AT
= 1
2 2
A0
Het vermogen van het signaal is rechtevenredig met het kwadraat van de
amplitude. In de onderwaterakoestiek omschrijft men de intensiteit als
p2
I=
ρc
255
Vraag
Wat is de eenheid van deze intensiteit?
De vuistregel voor de bundelhoek geldt voor een array. Bij een recht-
hoekige transducer, zoals toegepast in een side scan sonar, met afme-
tingen L x B krijg je te maken met een horizontale en een verticale
bundelhoek
λ λ
βv = 50° en β h = 50°
B L
Voor een ronde transducer met diameter d kun je afleiden dat geldt
λ
β = 65°
d
Voorbeeld
De doorsnede van een ronde transducer is 15 cm. De frequentie is 33
kHz. Als de geluidsnelheid gelijk is aan 1500 m/s, dan
Dit regeltje heeft een hydrograaf op elk moment van de dag bij de hand.
256
257
Wat betreft het effect dat de bundelvorming in de praktijk heeft kun je
een aantal gevallen onderscheiden.
TR2 = TR' 2 = x2 = D2 + y2
of
x2 y2
− =1
D2 D2
258
Opgave
De diepte van de horizontale zeebodem in de figuur is 10 m. De driehoek
is gelijkzijdig met zijden van 6 m. De transducer met bundelhoek 20°
bevindt zich aan het wateroppervlak. De vaarsnelheid is 2 m/s, de snel-
heid van het echolood papier is 10 cm/minuut. Teken met deze gegevens
de echoloodregistratie.
TR TB
=
sin(90° − w) sin[90° − ( 12 β − w)]
sin w
tan g =
cos( 12 β − w )
tan g cos 12 β
tan w =
1 − tan g sin 12 β
sin w = tan g
Vraag
De transducer van een echolood bevindt zich aan het wateroppervlak op
200 m uit de waterlijn. De bundelhoek van de transducer is 16º. De
helling van de vlakke zeebodem is 20°. Bereken de helling van de zee-
bodem op de registratie en het verschil tussen de geregistreerde diepte en
de juiste diepte.
259
Een laatste te noemen gevolg van de bundelhoek is dat je met het echo-
lood een smalle sleuf (trench) in de zeebodem nauwelijks kunt detecte-
ren. Alleen als de transducer dichtbij de bodem is of als je een hele smalle
bundelhoek kunt realiseren, kun je het echolood in de sleuf laten ‘kijken’.
a. Algemeen
Om de uiteindelijke waterdiepte zo nauwkeurig mogelijk weer te geven
moet je vele foutenbronnen onderkennen en zo mogelijk elimineren. Een
onjuiste instelling op het echolood van de snelheid van geluid in water en
de diepte van de transducer onder het wateroppervlak kunnen aan-
zienlijke fouten veroorzaken. Het vermelden van een waterdiepte zonder
de daarbij behorende juiste positie is vrijwel zinloos. Deze fout is echter
niet altijd even duidelijk te onderkennen.
Bij lodingen bestaat daarnaast het probleem dat je niet precies weet wat
eigenlijk de reflector van de geluidspulsen is. Vooral bij zachte bodems
speelt dit een rol. Een geluidsgolf met een lage frequentie (bijvoorbeeld
30 kHz) zal dieper in de bodem zijn doorgedrongen voordat reflectie
optreedt dan een geluidsgolf met een hoge frequentie (bijvoorbeeld 200
kHz). Met andere woorden de diepteregistratie is afhankelijk van de
frequentie.
260
Subbottom profilers maken juist gebruik van de indringing in de bodem
bij lage frequenties, maar bij echolodingen levert dit verschijnsel een
onzekerheid.
Uit proefnemingen bleek dat schepen in een sliblaag met een dichtheid
tot 1200 kg/m3 nog veilig kunnen manoeuvreren. Wanneer je in dit
vaarwater de bodem met een hoogfrequent echolood meet blijkt dat de
geregistreerde diepte soms aanzienlijk minder is, dan de diepte waarop
de genoemde dichtheid wordt bereikt. Je noemt de diepte tot een dicht-
heid van 1200 kg/m3 de nautische diepte (de keuze van juist deze waarde
is niet in alle havens en gebieden hetzelfde). Om de nautische diepte te
kunnen vinden bestaan er speciale sondes. Het werken met deze sondes is
veel tijdrovender dan opname met een echolood. Overigens is dichtheid
niet overal een goede maat voor de manoeuvreer-baarheid van vaartui-
gen. Beter is de viscositeit (stroperigheid).
De fout in gemeten diepte ten gevolge van inzinking van een vaartuig
tijdens het varen (squat) en een methode om ongewenste reflecties uit te
filteren worden apart besproken.
b. Squat
De inzinking van een schip tijdens het varen is afhankelijk van
- scheepsvorm en -afmetingen
- snelheid
- waterdiepte
- breedte van de vaarweg
- wind en golven
- viscositeit van het water
Om van een bepaald vaartuig de squat vast te stellen moet je vele me-
tingen uitvoeren onder diverse omstandigheden (variabele snelheden,
diepten en wind en stroomsnelheden). Een hulpmiddel bij deze metingen
is een op de wal opgestelde roterende laser die op een vaste hoogte een
horizontaal vlak levert. Met speciale bakens kun je het hoogverschil ten
opzichte van dit vlak bepalen.
261
Dergelijke metingen zijn in de praktijk niet altijd uitvoerbaar. Theore-
tisch is wel het een en ander over squat af te leiden. Of de resultaten
steeds met de praktijk overeenkomen is de vraag.
Bij deze theorie krijgt men te maken met het schaalgetal van Froude F
v
F=
gD
B⋅ H
I= α F2 1− F2
L
Voorbeeld
D = 5 m, B = 4,5 m, L = 15 m, H = 1,4 m, " = 1,35, $ = 0,0015
Bij een toerental van 2000 omw/min vind je voor de inzinking I = 0,12 m.
Een wat grove benadering voor de inzinking volgt uit
I = T 2 ⋅10−7 / D
c. Filtering
Vissen in het water leveren valse echo's, wanneer ze in de bundel
zwemmen. Bij analoge registratie kun je deze echo’s in het algemeen wel
onderkennen, maar bij digitale registratie vaak niet.
Stel dat diepten met een interval van 0,5 m worden opgeslagen. In een
raai kunnen dan bijvoorbeeld de volgende diepten zijn gemeten.
262
afstand [m] 0,0 0.5 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0 3,5 4,0 4,5 5,0
diepte [m] 9,0 8,7 8,2 8,6 9,0 7,0 9,1 6,7 6,3 6,2 6,1
Neem nu een zogenaamde verticale poort aan. Hiermee leg je vast hoe-
veel twee opeenvolgende diepten over het interval van 0,5 rn mogen
verschillen. Stel dat deze poort 1,0 m is. Is de eerste diepte gelijk aan a,
dan moet de tweede diepte liggen tussen a + 1,0 m en a – 1,0 m.
Opgave
Schrijf een computerprogramma dat op deze wijze een aantal (bijvoor-
beeld 20) ingevoerde diepten filtert. Neem aan dat het interval tussen de
diepten gelijk blijft.
Onderstaande anekdote laat zien dat het niet altijd even eenvoudig is om
de oorzaak van de fouten in een met een echolood opgemeten gebied te
vinden.
263
Uit een onderzoek naar de praktische werking van de TSS (UK) Model
320 Heave Compensator, gekoppeld aan een Deso 20, bleek dat de di-
gitale diepten onder bepaalde omstandigheden een karakteristieke fout te
zien gaven. Na grondig onderzoek kwam fabrikant TSS tot de volgende
conclusie. TSS vermeldt uitdrukkelijk dat het een en ander zijn eigen
mening is.
"The Deso 20 uses two thresholds to detect the returning echo and to
generate a pulse to stop the depth counter. The first is a preset value and
the second is called the floating threshold. This is used to define an
expectation window and is derived by stacking previous echoes. It often
happens that the leading edge of the returning echo is outside the ex-
pectation window and the floating threshold is not crossed until well into
the echo. The effect of this is that the digitiser tends to lock onto the
leading edge when the depth is increasing and the trailing edge when the
depth is decreasing.
Where Rn is the previous stacked echo and In is the digitised echo. If the
depth changes to a new value, and In = 3, the stacked echo at the new
position will increase from 0 to 7 over three soundings with the values 3,
5, 7. The stacked echo at the old position will decrease to zero over seven
soundings. The floating threshold is defined as the greatest stacked echo
during the previous sounding minus one.
For range 2, the length of the transmitted acoustic pulse is 350 :s for the
33 kHz channel. Consequently the returning echo spans five adjacent
stacking locations. Suppose that the digitised echo is equal to 3 during the
pulse and zero elsewhere and the depth is changing at a rate of 20
cm/sounding.
Figures 1 and 2 overleaf show the values of the stacked echoes for in-
creasing and decreasing depths. The floating threshold causes the digi-
tiser to find the leading edge of the echo when the depth is increasing and
the trailing edge when the depth is decreasing. In this case the error is 20
cm.
The effect becomes worse at slower sounding rates, and the above text
describes the situation if the returning echo pulse is the same width as
that transmitted. The error will be greater still when the seabed reflector
and/or sedimentary reflections cause a lengthening of the returning pulse.
The many parameters determining pulse length and amplitude (range,
phase, gain, seabed and selected channel) interact in a complex combi-
nation to produce scallops of varying severity."
264
Scallop is een benaming die door TSS wordt gegeven aan de karakteris-
tieke fouten in de digitale gegevens zoals geleverd door de Deso 20.
Volgens het woordenboek betekent scallop kamschelp, schulpwerk of als
werkwoord uitschulpen.
De test besloeg de TSS Model 320 en de Hippy. Uit het verslag van deze
test nog het volgende.
265
266
15.11 Side scan sonar
Side scan sonar bestaat uit meestal twee transducers geplaatst in een
torpedovormige behuizing (de "vis") die je achter een vaartuig door het
water sleept. Door de transducers te slepen heb je minder last van storing
(scheepsgeruis) en is de stabiliteit beter dan bij vaste montage aan het
vaartuig. Een probleem bij het slepen vormt de bepaling van de positie
van de transducer.
De bodem voor rug 1 (BP) zal vanwege de grotere hoek van inval een
zwakkere echo geven. Is rug 1 rotsachtig en bestaat de bodem uit zand,
dan zal de echo van de rots nog eens extra sterk zijn in vergelijking met
de bodemecho.
Het registratiemechanisme van een side scan sonar kan een zogenoemde
helixtrommel zijn. Om de cilindervormige trommel zijn twee elektrodes
(voor elke transducer één) aangebracht in een spiraalvorm. Afhankelijk
van het op de side scan sonar ingestelde bereik draait de trommel met een
bepaalde snelheid rond. Een bereik van bijvoorbeeld 150 m wil zeggen
dat de trommel één omwenteling uitvoert in
2 ⋅150
= 0,2 s
1500
Dit is tevens het pulsherhalingsinterval. Bij het uitzenden van een puls
bevindt het beginpunt van de elektrode zich bovenaan op de trommel.
Het contact tussen dit punt van de elektrode en de bladelektrode erboven,
zorgt voor een inbranding in het tussen de beide electroden lopende
267
papier. Dit is de nullijn.
268
269
De echo van een reflector op 100 m van de transducer zal een dergelijk
contact geven als de trommel 2/3 omwenteling heeft afgelegd. Afhan-
kelijk van de sterkte van deze echo zal meer of minder stroom een don-
kerder of lichter verkleuring in het papier te zien geven. Om de registratie
te verbeteren werd het papier op oudere typen recorders soms chemisch
voorbehandeld.
Vraag
De zeebodem is horizontaal en vlak. De transducer van een side scan
sonar (ingesteld bereik 50 m) bevindt zich 10 m boven de bodem en 15 m
onder het wateroppervlak. Een 5 m lange metalen paal staat loodrecht op
de zeebodem. De horizontale afstand tussen transducer en paal is 30 m.
De verticale bundelhoek van de transducer is 50°. Als de breedte van het
registratiepapier 30 cm is, geef dan op schaal 1 : 2 de registratie van de
side scan sonar weer.
270
271
272
273
Deze figuur geeft een beeld van een side scan sonar systeem, in zijn
simpelste vorm bestaande uit vis, kabel en recorder.
Een flink aantal voorbeelden van side scan sonar registraties is te vinden
op www.kleinsonar.com. Nadere uitleg van de werking van het systeem
staat op www.marine-group.com/acoustic.htm.
274
In de antenneposities A1, A2, A3 en A4 geeft een plaatsbepalingssysteem
respectievelijk de coördinaten X1,Y1, X2,Y2, X3,Y3 en X4,Y4. Met deze
posities corresponderen fixmarkeringen op de sonarregistratie.
In de antenneposities A en A’ bevindt de transducer zich precies boven de
pijpleiding. Door rechtlijnige interpolatie tussen de fixmarkeringen vind
je de coordinaten X,Y van A en X' ,Y' van A'. Vallen de beide slagen nu
samen dan is de layback gelijk aan de helft van de (berekende) afstand
tussen X,Y en X',Y'.
Aan de hand van een voorbeeld volgt een toelichting van deze methode.
In beide registraties is O hetzelfde op een horizontale en vlakke zeebo-
dem gelegen object. De onderbroken lijn stelt de registratie van de zee-
bodem voor.
# X Y
11 1605 5377
12 1625 5411
23 1639 5296
24 1689 5296
X = 1615 m Y = 5394 m
275
Vanuit het punt X = 1615, Y = 5394 cirkel je de afstand R om, die volgt uit
X = 1656 m Y = 5296 m
X = 1573,6 m Y = 5321,9 m
276
15.12 Swath sounding
In het woordenboek vind je bij swath zwade, rij, strook en bij swathe
zwachtel, omhulsel, zie "swath". In de literatuur kom je beide termen
tegen. In Nederland is de term padloden ontstaan.
De instrumenten die bij het padloden gebruikt worden leveren voor één
positie van de sensor een profiel van aangrenzende waterdiepten, dwars
op de bewegingsrichting van de sensor. Opeenvolgende fixen leveren een
compleet beeld van de waterdiepte in een breed gebied. Dit in tegenstel-
ling tot een conventioneel echolood met een enkele bundel, die alleen een
spoor van dieptemetingen levert recht onder de sensor.
a. Interferentiesonar
Het principe van interferentiesonar is als volgt. Een geluidsbron zendt
een geluidspuls uit. De reflecties van deze geluidspuls tegen de bodem
worden door twee hydrofoons ontvangen. De echo's worden, na omzet-
ting in elektrische energie, bij elkaar opgeteld. Afhankelijk van het
wegverschil treedt maximale versterking of uitdoving op. De beide hy-
drofoons zijn aan een vaartuig bevestigd en liggen voor het gemak in
dezelfde verticaal op een afstand 2t van elkaar. E is een punt op de zee-
bodem waarvan de reflecties worden ontvangen.
277
E ligt op een diepte D onder de horizontale lijn door het punt halverwege
de hydrofoons H1 en H2. De horizontale afstand tussen E en de verticaal
van de beide hydrofoons is x. Het wegverschil d = EH 1 − EH 2 is
gekenmerkt door
D2 x2
− =1
( 12 d ) 2 t 2 − ( 12 d ) 2
D2 x2
− =1
(mλ / 4) 2 t 2 − (mλ / 4) 2
Als bij andere hyperbolische systemen is ook hier sprake van meerdui-
digheid. Een echo die met een bepaald faseverschil in de beide hydro-
foons aankomt kan afkomstig zijn van elk van de reflectiepunten waar-
voor dat verschil geldt. Door variatie van de onderlinge afstand tussen de
hydrofoons verandert de ligging van de punten die een bepaald fasever-
schil opleveren.
Dit geldt niet voor een reflectiepunt op de hoofdas, dat wil zeggen de
middelloodlijn van H1 en H2. Dit punt zou dus zo herkend kunnen wor-
den. In de praktijk kan dit opgelost worden door niet twee maar drie
hydrofoons te gebruiken met verschillende onderlinge afstand. Je krijgt
dan drie interferentie patronen met (nagenoeg) dezelfde hoofdas.
b. Multibeam sounding
Je zou een pad kunnen loden door een lange rij enkelvoudige transducers
dwarsscheeps op te stellen. Dat gebeurt bijvoorbeeld in het Bomasweep
systeem van STN Atlas. Daarnaast is in de loop van de jaren negentig de
markt overspoeld met mulitbeam echo sounders, die een waaier van
smalle bundels vormen. Al wat oudere typen zijn bijvoorbeeld de Simrad
EM100 en de Atlas Fansweep. Het principe is in de loop der jaren niet
veranderd, alleen is de uitvoering verder ontwikkeld. Denk bijvoorbeeld
aan de transducer- techniek en de toegenomen capaciteit van de ver-
werkingssoftware.
278
279
Bij de Simrad EM100 bestaat de transducer blijkens de vorige bladzijde
uit 96 elementjes. Deze zijn ondergebracht in een boogvormige behui-
zing met een straal van 45 cm. Met deze elementjes worden 32 ge-
luidsbundels gevormd, waarbij elke bundel een kleine openingshoek
heeft. In principe worden nu van 32 punten, verdeeld over een lijn
loodrecht op de scheepsas met een lengte van 1,7 maal de waterdiepte, de
richting en afstand naar de transducer gemeten. Stabilisatie van de
transducer is gezien dit principe dus noodzakelijk.
c. Laser sounding
In tegenstelling tot geluidsgolven is de indringing van elektromagneti-
sche golven in water uiterst gering. Het beste resultaat wordt bereikt met
monochromatisch licht in de vorm van een laserbundel. De groene la-
serstraal kan, bij helder water, tot ongeveer 40 m in water indringen.
Het principe van dieptemeten met laser is het bepalen van het tijdverschil
tussen de looptijd van een groene laser puls, die tegen de (ondiepe)
waterbodem reflecteert, en die van een rode laser puls, die tegen het
wateroppervlak terugkaatst.
Door het gebruik van een roterende spiegel kan op deze manier de bodem
worden "gescand". Het instrument wordt meestal vanuit een vliegtuig
gebruikt.
De bepaling van de afstand tussen twee reflectoren is ook hier het pro-
duct van looptijd en snelheid. De snelheid van geluid in grond neemt toe
met de dichtheid ervan; voor modder is deze snelheid ca. 1500 m/s, voor
zand ligt dit rond de 1700 m/s.
280
Naarmate de indringing groter is neemt de intensiteit af. In rotsgrond
zullen de geluidsgolven van een subbottom profiler niet doordringen,
daarvoor is het vermogen te gering.
281
Met pulsduur p en v als de geluidsnelheid in de betreffende grondsoort is
de pulslengte p’ gelijk aan pAv. Met bundelhoek $ en de afstand tussen
transducer en overgang D is af te leiden dat de resolutie d volgt uit
1 − cos 12 β
d= D + p'
cos 12 β
De geluidsbron van een subbottom profiler kan dezelfde zijn als die van
een echolood, bijvoorbeeld een stukje piëzo-elektrisch materiaal waarop
een wisselspanning wordt aangebracht.
Moderne subbottom profilers maken gebruik van een puls die tijdens het
uitzenden een steeds toenemende frequentie krijgt. Vanwege het tsjil-
pende geluid heet dit instrument een chirp sonar. Met gelijke energie is
de resolutie aanzienlijk hoger.
Zie www.edgetech.com/subbotto.htm#X-Star.
282
15.14 Enkele andere toepassingen van geluid in water
a. Diepe seismiek
Bij diepe seismiek wordt met een zeer krachtige bron (vaak een array
van airguns) een geluidspuls opgewekt. Het vaartuig sleept een groot
aantal ontvangers (hydrofoons). Een gedeelte van de uitgezonden puls
bereikt de hydrofoons via de directe weg, een ander gedeelte zal op de
bodem met de zogenoemde kritische hoek invallen, dan een bepaalde
weg door de zeebodem afleggen en via de kritische hoek uittreden en zo
indirect bij de hydrofoons aankomen.
Valt een geluidspuls onder een hoek "1 op de bodem in, dan vervolgt de
puls onder hoek "2 zijn weg in de bodem. Als model gebruik je hierbij de
brekingswet van Snellius
sin α 1 sin α 2
=
vw vb
"1 vormt de kritische hoek voor het betreffende bodemmateriaal als "2 =
90º. Er geldt in dat geval
vw
sin α 1 =
vb
L
Td =
vw
2 2
L 2 D vb − v w
Ti = +
vw v w ⋅ vb
283
Voorbeeld
2 2
x x 2 D vb − v w
= +
v w vb v w ⋅ vb
Het snijpunt T’ van de lijn van Ti met de Y-as wijst de intercept-tijd aan
2 D vb2 − v w2
T'=
v w ⋅ vb
Hiermee ontstaat het verband
L
Td = + T'
vb
De snelheid vb is dan te bepalen uit de helling van de rechte lijn van Ti.
Uiteraard kun je eenzelfde redenering volgen bij de overgang van twee
bodemlagen. Zo is de dikte van de bodemlagen te bepalen. Als je te
maken hebt met niet evenwijdige bodemlagen van ongelijke dikte, dan
wordt het probleem natuurlijk veel ingewikkelder.
284
b. Stroommetingen
Behalve het meten op een plaats kun je de stroom meten door te kijken
hoe een drijver of kleurstof (tracer) zich in de loop van de tijd verplaatst.
De verplaatsing kun je fotografisch vastleggen (bij voorkeur vanuit
vliegtuig of satelliet) of je zou de drijvers kunnen volgen met radar of ze
zelfs uitrusten met een GPS-antenne. Bij drijvers moet je oppassen voor
de invloed van de wind. Je kunt de waterlaag waarin een drijver de
stroom bepaalt tot op enige diepte beïnvloeden door de afstand tussen
drijver en weerstandslichaam te variëren.
d
t=
v+c
d
t' =
v−c
2d
dt = t '− t = c
v2
285
Deze en dergelijke stroommeters zijn volgens onderstaande schets op de
zeebodem te verankeren. Opdrijfboei OB bevindt zich voortdurend onder
water. Het gewicht G is bij voorkeur van beton. Niet van ijzer, omdat de
stroomrichting met een magnetisch kompas wordt bepaald. MB is een
markeringsboei. Bodemlijn G-G' heeft een lengte van 2 à 3 maal de
waterdiepte. De lijn van MB en de stroommeterdraad zullen dan niet
verward raken en bovendien zal bij het lichten niet alle gewicht aan de
lijn van MB komen te hangen.
Vraag
Op de volgende bladzijde vind je het resultaat van een meting waarbij
met intervallen van 30 minuten stroomsnelheid en -richting en getij-
hoogte t.o.v. MSL zijn waargenomen.
286
287
15.15 Magnetometer survey
Een ijzeren voorwerp zal in het aardmagnetische veld een verstoring van
de normale sterkte veroorzaken en levert een zogenoemde magnetische
anomalie (anomalie = verschil met een standaardmodel, in dit geval een
standaardmodel van de aarde). De anomalie A is afhankelijk van de vorm
van objecten.
A = C ⋅ M R3
A = C ⋅ D ⋅ T R2
met C = 5 · 106
A = C ⋅ D 2 R2
met C = 2 · 107
D pijpdiameter in m
T wanddikte van de pijp in m
Een ijzeren object van 150 ton op 50 m afstand geeft (afhankelijk van de
hoeveelheid metaal per volume) een anomalie tussen 12 en 120 gamma.
Zie www.nmh.ac.uk/instruments/proton_mag.html
288
Deze instrumenten zijn gevoelig voor magnetische gradiënten. De gra-
diënt van een bepaalde grootheid is de verandering van die grootheid met
de afstand. Als de gradiënt te sterk is werkt de magnetometer niet goed
meer. Een magnetometer kan in extreem magnetische gebieden bescha-
digen.
Vraag
Waarom?
289
290
291
292
16 Inhouden
Baggerbedrijven krijgen betaald op basis van de hoeveel grond die
tijdens de werkzaamheden is verzet. Om dit te kunnen bepalen voert men
in principe twee opnamen uit, de insurvey (of pre-dredging survey) en de
outsurvey (of post-dredging survey). Het verschil tussen de gemeten
diepten van beide surveys vermenigvuldigd met het oppervlak van het
gebied waarin de diepten zijn gemeten is gelijk aan de hoeveelheid ver-
plaatste grond.
16.1 Driehoeksformules
n n
O= 1
2 ∑
i =1
x i +1 ( y i − y i + 2 ) of O= 1
2 ∑y
i =1
i +1 ( x i − xi + 2 )
De absoluutstrepen zijn nodig omdat het product zowel positief als ne-
gatief kan zijn, afhankelijk van de richting waarin je de figuur rondgaat.
Voorbeeld
De coördinaten van de hoekpunten van een vijfhoek zijn
# x [m] y [m]
1 1212 1507
2 1308 1586
3 1427 1624
4 1531 1581
5 1440 1465
O = 28718 m 2
Opdracht
Maak een spreadsheet waarin je aan de hand van in te voeren coördinaten
het oppervlak van de ingesloten figuur berekent.
16.2 Regel van Simpson
O = 13 ( y1 + 4 y 2 + 2 y 3 + 4 y 4 + 2 y 5 + K + 2 y n − 4 + 4 y n −3 + 2 y n − 2 + 4 y n −1 + y n
Voorbeeld
x= 0,0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1,0
y= 1,00 1,01 1,04 1,09 1,16 1,25 1,36 1,49 1,64 1,81 2,00
Het interval is hier gelijk aan i = 0,1. Het oppervlak van de figuur inge-
sloten door x-as en kromme is volgens de regel van Simpson O = 1,333
Het oppervlak volgt ook uit de integraal
1
1
∫
O = ( x 2 +)dx =
0
1
3
x 3 + x = 1,333
0
294
Het lijnstuk DRC is een gedeelte van de parabool
y = ax 2 + bx + c
x A + xB
xR =
2
h1 + h2 2⎛ h + h3 ⎞ d
O= 2 d + ⎜ h2 − 1 ⎟2d = (h1 + 4h2 + h3 )
2 3⎝ 2 ⎠ 3
Voor het volgende interval 2d ontstaat analoog
d
O= (h3 + 4h4 + h5 )
3
d
O= (h1 + 4h2 + 2h3 + 4h4 + h5 )
3
295
16.3 Trapeziumregel
d
O I = (h1 + h2 )
2
In deze figuur kun je dat blijkbaar vier keer toepassen, zodat het totale
oppervlak gelijk is aan
d
O = (h1 + 2h2 + 2h3 + 2h4 + h5 )
2
d
O = (h1 + 2h2 + 2h3 + K + 2hn − 2 + 2hn −1 + hn )
2
Vraag
M is het middelpunt van een cirkel met straal 4 m. BC is de middellijn
van deze cirkel. ABCD is een rechthoek met lengte 8 m en hoogte 1 m.
Het oppervlak van de figuur is 33,13 m2.
296
Vraag
Een vlakke, horizontale zeebodem ligt op 5 m onder MSL. Een gebied ter
grootte 300 x 7000 m2 wordt uitgebaggerd tot 15 m onder MSL. De
snelheid van geluid in water in het gebied is 1500 m/s. De transducer van
een echolood bevindt zich op 1,0 m onder het wateroppervlak.
De insurvey wordt uitgevoerd bij een waterstand van 1,5 m boven MSL.
Op het echolood wordt de geluidsnelheid ingesteld op 1475 m/s en de
transducerdiepte op 0,9 m. De verkregen waterdiepten worden herleid tot
MSL ! 0,1 m.
De uitsurvey wordt uitgevoerd bij een waterstand van 1,0 rn onder MSL.
De instellingen op het echolood zijn nu respectievelijk 1525 m/s en 1,1 m
en de verkregen waterdiepten worden herleid tot MSL + x m.
De regel van Guldin zegt dat de inhoud van het lichaam dat ontstaat als je
een gesloten figuur roteert om een as die de figuur niet snijdt, gelijk is
aan het product van de oppervlak van die figuur en de weg die door het
zwaartepunt van de figuur tijdens de rotatie doorloopt.
297
16.5 Inhoud van piramide en prisma
De inhoud van een piramide is gelijk aan het oppervlak van het grond-
vlak maal één derde van de hoogte. In de figuur is ABC een rechthoekige
driehoek met rechthoekszijden AB = 40 m en AC = 30 m. TA, EB en DC
staan loodrecht op ABC. TA = 60 m, EB = 70 m, DC = 80 m.
(40A30)/2A60/3 = 12.000 m3
TBCDE is een piramide met BCDE als grondvlak en de afstand van T tot
het vlak BCDE als hoogte. Het oppervlak van BCDE is
3750A24/3 = 30.000 m3
(60 + 70 + 80)/3 = 70 m
298
16.6 Inhouden uit surveys
4.6
5.2 5.5
6.3 6.6 7.0
7.4 7.8 7.9
7.9 8.4 8.6
8.3 8.6 9.0
9.0
I II III
10
OI = ( 4,8 + 2 ⋅ 3,7 + 2 ⋅ 2,6 + 2 ⋅ 2,1 + 1,7) = 116,5 m2
2
Voor de oppervlakken van de profielen II en III krijg je zo 74,0 en 142,0
m2. De inhoud van het door de raaien I en II ingesloten gebied is
OI + OII
⋅ 30 = 2857,5 m3
2
De inhoud van het door de raaien II en III ingesloten gebied is 3240 m3,
dus de totale hoeveelheid te baggeren grond is 6097,5 m3.
299
2,61875 A 2550 = 6679 m3
Is de diepte 8,6 in raai II in werkelijkheid 10,5 m dan ziet het profiel van
deze raai er uit als
In dit geval geldt AA' : A'B = 1,6 : 0,5. Met AA' + A'B = 10 m wordt AA' =
7,62 m. Evenzo CC' = 6,67 m. Het oppervlak van het profiel van deze
raai is
10 10
(3,4 + 2,2) + (2,2 + 1,6) + 0,5 ⋅ 1,6 ⋅ 7,62 + 0,5 ⋅ 1,0 ⋅ 6,76 = 56,43 m2
2 2
Vraag
In onderstaand dieptekaartje zijn de diepten gegeven in meters onder
MSL. De afstand tussen de evenwijdige raaien is 20 m en de afstand
tussen de dieptecijfers is 10 m. Het door de dieptecijfers bedekte gebied
moet worden uitgebaggerd tot een diepte van 12 m onder MSL. Bereken
de hoeveelheid te baggeren grond in rn3.
6.6
7.0 8.2 7.4
8.1 9.8 8.9 6.4
9.0 10.2 8.8
10.6 11.7
12.5
300
16.7 Interpolatie van diepten
W ( x, y ) = x 2 y 2 (9 − 6 x − 6 y + 4 xy )
W1 ( x, y ) = W ( x, y )
W2 ( x, y ) = W (1 − x, y )
W3 ( x, y ) = W (1 − x,1 − y )
W4 ( x, y ) = W ( x,1 − y )
Daarmee ontstaat
4
DP = ∑ W ( x, y ) ⋅ D
i =1
i i
Voorbeeld
Voor de bol x 2 + y 2 + z 2 = 36 bereken je
# x y z
1 4 3 3,3166
2 2 3 4,7958
3 2 2 5,2915
4 4 2 4,0000
301
Voor het punt x = 2,5 en y = 2,7 zijn de in de gewichtsfunctie te gebruiken
coördinaten
2,5 − 2 2,7 − 2
x= = 0,25 y= = 0,7
4−2 3− 2
De gewichtsfuncties worden
Merk op dat de som van deze vier waarden gelijk is aan 1. Voor het
beschouwde punt bereken je
4
z= ∑W ⋅ z
i =1
i i = 4,678
Vraag
x2 y2 z2
Gegeven is de ellipsoïde + + =1
102 82 62
De hoekpunten van een rechthoek zijn
x 6 4 4 6
y 3 3 2 2
Voor punt x = 5,3, y = 2,6 geldt z = 4,6995. Bereken voor dit punt de
waarde van z met de hiervoor beschreven gewichtsfunctie.
Antwoord: z = 4,5670
302
17 Plaatsbepaling op zee
Plaatsbepaling is met de komst van GPS revolutionair veranderd. Sinds
begin van de jaren’90 is een hydrografische survey zonder GPS vrijwel
onvoorstelbaar. Tot die tijd was de plaatsbepaling van (survey)schepen
in principe gebaseerd op radiosignalen langs het aardoppervlak.Elk
systeem had daarbij specifieke kenmerken, waarvan de hydrograaf veel
details moest beheersen Ook nu nog is enige kennis van de oude tech-
nologie bij de beroepsuitoefening van belang.Denk bijvoorbeeld aan het
gebruik van een onafhankelijk tweede systeem of aan situaties waarin
GPS geen gegarandeerde ontvangst levert – onder platforms of bij ver-
hoogde zonnevlekkenactiviteit.
17.1 Overzicht
In een ontvanger aan boord meet een dergelijk systeem het verschil in
aankomsttijd tussen een puls van een op land geplaatste master en een
puls van een eveneens op land geplaatste secundaire zender (slave of
secondary). Daarbij zendt de secondary pas uit na ontvangst van het
mastersignaal. Uit het aan boord gemeten looptijdverschil van de twee
pulsen volgt het verschil tussen de afstand ontvanger-master en de af-
stand ontvanger-slave. Blijft dit afstandverschil hetzelfde, dan beweegt
de ontvanger zich over een hyperboolvormige LOP. Dergelijke systemen
heten dan ook hyperbolische systemen.
Een derde variant meet één afstand en één richting. Systemen die zo
werken noem je wel polaire of D2-systemen. De afstandmeting gebeurt
op dezelfde manier als boven. De richtingmeting vindt plaats tussen een
vast punt met bekende coördinaten en een punt aan boord, bijvoorbeeld
een antenne of een optische reflector. De meting ontstaat door elektro-
nisch een soort gradenboog af te tasten, die is aangebracht in het vaste
station. Is de gradenboog georiënteerd, bijvoorbeeld door de 00 naar het
kaartnoorden te laten wijzen, dan is de gemeten richting gelijk aan de
kaarthoek van het walstation naar het punt aan boord. Met de kaarthoek
en de gemeten afstand bepaal je de coördinaten van de boordeenheid.
Een voorbeeld van een systeem dat alleen richtingen meet is Minilir.
Twee stations zijn geplaatst op in coördinaten bekende punten en op
elkaar georiënteerd bepalen door voorwaartse insnijding de positie van
een lichtbron aan boord. Minilir was in de jaren ’80 één van de nauw-
keurigste plaatsbepalingssystemen. Het was echter erg duur terwijl het
bereik beperkt is.
304
17.2 Range-range systemen
De klok is in wezen een oscillator met een frequentie van enkele tien-
tallen MHz. Het tijdverloop waaruit je de afstand bepaalt, is evenredig
met het aantal trillingen van de oscillator tussen het moment van uit-
zenden en ontvangst; dit is elektronisch te tellen. De pulssnelheid is
afhankelijk van allerlei omstandigheden, maar altijd lager dan de
lichtssnelheid in vacuüm: 299 792,458 km/s (afgerond 3·108 m/s).
Het range range systeem meet één voor één de afstanden tussen de master
en de diverse remotes, die elk op hun eigen, specifiek gecodeerde, sig-
naal reageren. Omdat in de hiervoor benodigde tijd het vaartuig en
daarmee de master een zeker afstandje aflegt, worden door een bepaalde
rekenmethode alle afstanden tot één punt herleid. Dit heet de-skewing.
305
Een keten van walstations kan meer dan één master (= surveyschip)
bedienen. Maar dan is er een schema van afspraken nodig om te zorgen
dat elke gebruiker regelmatig aan de beurt komt. Gebruikers kunnen de
stations uiteraard niet tegelijkertijd ondervragen. Dit duidt je aan met de
term time sharing.
R = 4,12 ( hM + hS )
Met hM en hS de hoogten van respectievelijk master en slave (of secon-
dary) boven het zeeoppervlak in meters. Met de master op 9 m boven
water en de remote op 36 m is de radiohorizon volgens deze ervarings-
formule 37 km.
Daarnaast kunnen er dip zones (range holes, null effect) optreden. Dit
verschijnsel doet zich voor als in een ontvanger de directe golf en een
gereflecteerde (indirecte) golf in tegenfase (faseverschil 180º) zijn en
elkaar dus uitdoven. Dergelijke reflecties vinden meestal plaats tegen het
(vrij gladde) zeeoppervlak. Merk op dat in het reflectiepunt zelf al een
fase-omklap plaatsvindt. Deze uitdoving kan optreden bij een afstand
tussen master en remote die gelijk is aan
2 hM hS
R=
nλ
waarin n een geheel positief getal voorstelt, n = 1, 2, 3 enz. Voor een
systeem met golflengte 8 = 6 cm en bij hoogten van master en remote
boven water respectievelijk 8 m en 20 m, is afstandsmeting niet mogelijk
als de afstand tussen master en remote gelijk is aan
voor n = 1 5,2km
voor n = 2 2,7km
voor n = 3 1,8km
enz.
Is het faseverschil niet precies 180° maar iets meer of minder dan is de
resulterende signaalsterkte gering en is de meting ook niet mogelijk.
Uitdoving zal daarom in een bepaalde zone plaatsvinden die breder is
naarmate de afstand tussen master en remote groter is. Een remedie tegen
dip zones is dat je de master aan boord zo installeert dat je de hoogte
ervan (boven zeeniveau) kunt wijzigen.
Je wilt er als hydrograaf zeker van zijn dat je tijdens de survey de juiste
posities meet. Een tijdelijk te installeren range range systeem kun je zelf
kalibreren. Zoals altijd dient kalibratie om systematische fouten, zoals de
TAD en fouten in voortplantingssnelheid, te bepalen. Verzamel alle
componenten van het bewuste systeem, dus antennes, kabels en
besturingseenheden en plaats ze achtereenvolgens op twee punten op
enkele honderden meters uit elkaar. De punten vormen een basislijn met
goed bekende afstand – direct gemeten of uit coördinaten bepaald.
306
Door systematisch alle componenten op de beide punten te plaatsen
bepaal je de meetfouten van elke combinatie van master en remote.
Hierbij houd je er alvast rekening mee dat in het veld tijdens de survey
storingen in de apparatuur kunnen optreden, zodat je reservecomponen-
ten moet installeren. Ook daarvan wil je weten hoe ze zich gedragen.
Opgave
Rl en R2 zijn de remotes van een range-range systeem. De coördinaten
van deze stations zijn in meters
x y
Rl 12 000 50 000
R2 17 000 50 000
307
Tijdens de baseline crossing tussen beide remotes zijn de afstandsme-
tingen in meters
# naar Rl naar R2
1 2028,2 3024,6
2 2033,1 3014,8
3 2040,7 3007,6
4 2048,2 2996,7
5 2055,7 2991,9
6 2061,0 2982,0
7 2072,7 2974,1
8 2080,1 2967,0
9 2089,8 2960,0
10 2097,8 2955,3
11 2106,4 2948,4
12 2114,6 2941,4
Antwoord
a) Minimum treedt op bij # 5,53 en bedraagt 5045,64 m
Syledis van het Franse bedrijf Sercel is een destijds veelgebruikt systeem
met een frequentie van ca 450 MHz. Gezien deze frequentie gaan de
uitgezonden signalen verder dan de radio-horizon. Het gevolg was wel
een verslechtering van de nauwkeurigheid van de gemeten afstand.
308
terval tussen beide pulsen is blijkbaar een maat voor de TAD. Een andere
bijzonderheid van Microfix is het gebruik van de pulscompressietechniek
zoals beschreven in het volgende hoofdstuk. Bovendien werkt dit sys-
teem met circulaire polarisatie.
Tellurometer MRD4 range range systeem van Plessey heeft een precisie
in de afstandmeting van 0,1 m + 3 ppm, bij een bereik van 50 km. Het 2
MHz faseverschilsysteem ARGO (Automatic Ranging Grid Overlay)
kon je ook in range range modus gebruiken.
309
17.3 Hyperbolische systemen
c = a 2 + b2
a 2 − b2
met e 2 = en n linksom vanaf de positieve x-as.
a2
Voor het rechter brandpunt als pool, met p = a 2 b
p
r=
1 − e cosϕ
310
Met de komst van GPS is het gebruik van hyperbolische systemen vrij-
wel voorbij. Alleen Loran-C is nog bruikbaar als back-up systeem naast
DGPS. Een aantal vaste Loran-C ketens zorgen ervoor dat Europa wat
betreft plaatsbepaling niet geheel afhankelijk is van de Verenigde Staten.
Aan Loran-C is een apart hoofdstuk gewijd.
Artemis werkt volgens het range bearing principe. Het is een Nederlands
product van het Christiaan Huygens Laboratorium in Noordwijk. Te-
genwoordig kent het systeem zijn vijfde generatie (Mark V). Het wal-
station (de fix) en het scheepsstation (de mobile) hebben allebei een
radarantenne van ca 1,2 m lang. Deze antennes blijven voortdurend
loodrecht staan op het door de andere antenne uitgestraalde golffront en
blijven daarmee dus steeds onderling evenwijdig. De afstand ontstaat
opnieuw uit de looptijd van pulsen; hier zijn dat onderbrekingen in een
continu 9 GHz signaal.
311
Bij alle systemen kan het van belang zijn te weten welk tijdinterval er ligt
tussen het moment waarop de master of fix van een systeem zijn pulsen
uitstuurt en het moment waarop het resultaat van de metingen (meestal
x,y) wordt gepresenteerd. Dit geldt vooral als de plaatsbepaling gekop-
peld is aan andere metingen zoals diepten met een echolood.
Opgave
Een plaatsbepalingssysteem levert de positie van een echolood 1 s nadat
dit echolood de waterdiepte presenteert. De vaarsnelheid is 2 m/s en de
bodemhelling is 20º. Wat is het diepteverschil tussen de ware bodem en
de bodem zoals die uit de registraties van positie en diepte volgt als je in
de richting van de bodemhelling vaart?
313
18 Radiogolven
De inmiddels enigszins verouderde plaatsbepalingssystemen zoals Hy-
perfix, Decca en Syledis, maar ook moderne satellietsystemen als GPS en
Galileo zijn gebaseerd op radiosignalen. De fysica van de voortplanting
van radiosignalen, in het bijzonder door de atmosfeer, is een belangrijk
kenniselement van de hydrografisch surveyor. Radiosignalen vinden ook
een toepassing bij het doorsturen van meetgegevens via telemetrie; in dat
geval is er geen geometrisch belang dus zijn de details van de voort-
planting minder kritisch. Dit hoofdstuk beschrijft eerst de algemene
techniek van radio, zoals antennetechniek en voortplantingsverliezen en
vervolgens pulstechnieken en faseverschillen.
18.1 Algemeen
De frequentie f (het aantal trillingen per seconde) van elektromagnetische
golven wordt aangegeven in Hertz (Hz) met:
1000 Hz = 1 kHz (kilo)
1000 kHz = 1 MHz (mega)
1000 MHz = 1 GHz (giga)
λ=v f
316
Met h in meters en R = 6370 km levert deze formule de radio- of radar-
horizon ZT in kilometers.
c k ZT
4 1/4 4,12 h
7 1/7 3,86 h
4 0 3,57 h (de golven volgen een rechte lijn)
Als je de weg die de golven (met k = 1/4) volgen als een rechte lijn
beschouwt, dan zou je kunnen zeggen dat deze golven de aarde ‘zien’ als
een bol met straal
4,12 2 4
R′ = 2
R≈ R
3,57 3
Het bereik van radiogolven hangt af van een reeks factoren, zoals:
- uitgezonden vermogen
- gevoeligheid van de ontvanger
- frequentie
- hoogte van zender en ontvanger
- polarisatie
- weersomstandigheden
- bodemgesteldheid
- obstakels tussen zender en ontvanger
- toestand van de ionosfeer
4π k A
G=
λ2
met A het oppervlak van de antenne, k een factor die van de vorm van de
antenne afhangt en 8 de golflengte. Voor een paraboolvormige antenne
geldt k = 0,65. Voor een plaatvormige antenne is k = 0,5.
317
De antenne van de remote van bijvoorbeeld Trisponder is een plaat van
36,8 cm bij 2,1 cm. De golflengte van dit systeem is 3,2 cm. Daarmee zou
gelden G = 47,4. Dit staat meestal opgegeven in decibel, zodat G = 10 log
47,4 = 17 dB. Voor deze sectorantenne volgen de bundelhoeken $ on-
geveer uit
β = λ D rad
Voorbeeld
"A 1 kW transmitter and -74 dBm receiver provide a 50 miles range. The
transmitter output is fixed at 60 dBm, the receiver sensitivity is -74 dBm."
Van dit systeem is de antenna gain van de master 6 dB, die van de remote
antenne 16 dB. De frequentie van het systeem is 9,4 GHz. De m in dBm
wijst op het hier gehanteerde referentieniveau van 1 milliwatt. Er geldt
PT = 10 6 mW, PR = 10 −7 , 4 mW, λ = 0,03 m
De formule levert met deze getallen een bereik R = 117 km. Meestal
wordt hiervan op grond van praktijkervaring 80% genomen, zodat R = 94
km. Met dezelfde formule is ook te berekenen welk vermogen de antenne
bereikt
PT λ2 GT G R
PR =
(4πR )2
Voor R = 20.000 m wordt PR = –5,9 ofwel PR = –59 dBm.
318
–160 dBW (10-16 W). Naast dit signaal krijgt de ontvanger via de antenne
omgevingsruis binnen. Het ruisniveau bereken je met
N = kTB
met k constante van Boltzmann (1,38054A10-23)
T temperatuur in K
B bandbreedte
Dit alles geldt voor de C/A-code, voor de P-code is deze verhouding nog
ongunstiger. Met bepaalde elektronische technieken is het toch mogelijk
het signaal "boven de ruis uit te tillen".
gr F
zeewater 81 4,64
zoet water 80 0,001 á 0,002
droge grond 10 2A10-3
319
en voor VHF en hoger:
gr F
zeewater 80 6
zoet water 80 2
droge grond 2 0,03
Voor onze streken geldt een gemiddelde waarde van n = 1,000325. Als n
= 1,000325, dan is N = 325. Bij GPS houdt men aan: N = 324,8.
320
Voor de afgelegde weg van microgolven tussen de punten A en B geldt
het principe van Fermat:
A
S = ∫ n ⋅ ds minimaal.
B
Dit is de weg waarvoor de kortste tijd nodig is. Onder normale omstan-
digheden – temperatuur neemt af met hoogte en daardoor neemt de
snelheid met de hoogte toe – is deze weg iets gekromd met de holle kant
naar de aarde gekeerd. Neemt de temperatuur met de hoogte toe, dan kan
een soort tunnel onstaan waarbinnen de signalen door breking steeds
terugbuigen en zodoende grotere afstanden kunnen afleggen dan de
radiohorizon.
Voorbeeld
Stel t = 15 ºC, t' = 12 ºC (dus T = 288,16 K en T' = 285,16 K) en P = 760
mm Hg.
3142,1
log Pwb = 28,59051 − 8,2 log T '+0,00248 T '−
T'
Pwb = 0,014 (wb staat voor wet bulb)
Gebruik je T in plaats van T' dan vind je
Pdb = 0,0171 P' = 750 Pwb = 10,53
De partiële waterdampdruk e volgt (met C = 0,5 voor t' > 0 °C en C =
0,43 voor t' < 0 ºC) uit
P
e = P ' −C (T − T ') , in het voorbeeld e = 9,02
755
Er geldt
e
E = 4744
T
321
Voor licht geldt een andere formule voor de brekingsindex. Voor deze
golven is de vochtigheid van veel minder invloed. De formule voor
lichtgolven
273,16 P
n −1 = (n s − 1) − 15,02 E 10 −6
T 760 T
met
(n s − 1)108 = 28760,4 + 1622,88 + 1,36
λ λ 4
Bij GPS spreek je van multipad (multipath) als directe en indirecte (ge-
reflecteerde) satellietsignalen elkaar verstoren. Een ronde plaat onder de
GPS-antenne of een smoorring (choke ring) kan de ontvangst van indi-
recte signalen beperken.
In de ionosfeer geldt:
c groep = 1 − 80,6 ⋅ N e2 f 2
c fase = c 2 c groep
F2-laag =6
322
Behalve de regelmatige ionisatie is er ook de onregelmatige ionisatie.
Deze treedt op door abnormale verschijnselen op de zon. Voorbeelden
zijn sudden ionospheric disturbances (SID), dat is plotselinge sterke
absorptie van de D-laag) en de zogenoemde sporadische E-laag, dat is
een extra laag op ca 120 km hoogte.
323
18.2 Pulstechnieken, faseverschil
Is de beginstand (die niet uit alleen maar nullen mag bestaan) 0 1 0 en pas
je terugkoppeling van de eerste en derde geheugenplaats toe, dan ontstaat
het volgende beeld:
324
De draaggolf zou je met bijvoorbeeld het signaal 0 1 0 1 1 1 1 0 kunnen
moduleren. Een dergelijke modulatie vindt plaats met bi-phase shift
keying (BPSK), waarbij een verandering van een 0 in een 1 gerealiseerd
is door een faseverschuiving van 180°. Je ziet dat na één keer herhaling
optreedt. In het algemeen is dit na 2n -1 keer waarin n het aantal ge-
heugenplaatsen is.
Bij Syledis is n = 7, de PRN-code telt dan 127 bits. De C/A code van GPS
telt (voor n = 10) 1023 bits. Bij Axyle is dit (voor n = 14) 16383 bits.
Het signaal gaat bij Axyle heen en weer, dus van zender naar ontvanger
en terug. Dit in tegenstelling tot GPS.
325
Microfix kent pulscompressie. Een door de master T/R (transmit-
ter/receiver) uitgezonden puls duurt 10,5 :s bij een frequentie die loopt
van 65 tot 75 MHz. Deze loopt door een surface acoustic wave (SAW)
module, die een scherpe puls van 140 ns (tussen de 3 dB punten) levert.
Elke ingang van de SAW-module is afgestemd op een klein frequentie-
gebied en laat dus alleen het gedeelte van de puls door met de frequentie
waarop het is afgestemd. Het linker gedeelte van de module laat de 75
MHz door, het rechter gedeelte de 65 MHz. Doordat het 75 MHz signaal
10,5 :s de module eerder bereikt dan het 65 MHz signaal, maar wel een
langere weg moet afleggen, zullen beide signalen tegelijkertijd de uit-
gang bereiken. Aan de uitgang verschijnt dan een korte triggerpuls. Men
noemt deze procedure down chirp. Dit kom je ook tegen in sommige
sonarapparaten. Omgekeerd kan uit de korte puls door de SAW-module
ook weer een lineair FM signaalontstaan. Dit heet up chirp.
Algemeen wil je uit een langdurig signaal met relatief laag vermogen een
kort signaal met hoog vermogen maken.
Het meten van faseverschillen kun je je als volgt voorstellen. Een span-
ningscomparator zet een ongemoduleerd, continu signaal (sinusvormig)
om in een blokvormig signaal. De nul-doorgangen van de opgaande flank
van dit signaal kunnen een klok starten of stoppen. Als de klok bij bin-
nenkomst van de nuldoorgang in een signaal uit zender Z1 start en bij de
binnenkomst van de nuldoorgang van een signaal uit zender Z2 weer
stopt, dan is het gemeten tijdinterval een maat voor het faseverschil
tussen beide signalen. Bij de volgende nuldoorgangen meet je (bij niet
bewegende ontvanger) hetzelfde tijdinterval. Het op deze manier geme-
ten faseverschil ligt altijd binnen één golflengte, tussen 0º en 360°. Het
gehele aantal golven is daarmee niet eenduidig bepaald. Er is sprake van
"meerduidigheid" (ambiguity).
326
In de figuur is Z een zender die continu ongemoduleerde golven met
golflengte 8 uitzendt. Op een beplaad moment is de fase van Z in deze
golven n(Z) en de fase van ontvanger O in de golven vanuit Z n(ZO).
Deze fase n is hier een getal tussen 0 en 1, dat wil zeggen fase 45º levert
n = 45/360 = 0,125. De afstand tussen zender Z en ontvanger O is dan
R = nλ − ϕ ( Z ) ⋅ λ + ϕ ( ZO ) ⋅ λ
waarin n een geheel getal is (hier n = 4). Enige tijd later zijn n(Z) en
n(ZO) veranderd, de afstand R blijft gelijk, dus n(ZO) ! n(Z) blijft
hetzelfde. Zou de ontvanger op hetzelfde moment vanuit een zender Z'
ook een golf (met dezelfde golflengte) ontvangen, dan geldt voor de
afstand R' tussen O en Z':
R' = n' λ − ϕ ( Z ' ) ⋅ λ + ϕ ( Z ' O ) ⋅ λ
In ontvanger O is nu het faseverschil )n te meten.
Afgezien van het gehele getal N (niet meetbaar) liggen alle posities van
ontvanger O waarvoor )n constant is, op een hyperbool. Immers het
verschil tussen de beide afstanden naar twee vaste punten is dan constant.
Deze meting levert een hyperbolische positielijn. N noem je de integer
ambiguity.
Hyperfix legt n(Z') - n(Z) vast door het signaal uit Z (master) ook door Z'
(slave) te laten ontvangen. Is de fase in Z' van het signaal uit Z gelijk aan
n(MS), dan zendt Z' ook in deze fase zijn signaal uit. Is m de afstand
tussen master M en ontvanger O, s die tussen slave S en ontvanger O en b
de afstand MS, dan volgt de zogenaamde lane reading in dit systeem uit:
s−m−b
LSM =
λ
Is dit getal bijvoorbeeld 813,36 dan kun je vanwege de onbekende inte-
ger ambiguity alleen de fractie ,36 meten. Het gehele aantal lanes moet je
in een referentie punt waar de afstanden m en s bekend zijn op de ont-
vanger instellen. De ontvanger houdt dan de verandering in dit gehele
aantal lanes verder automatisch bij.
327
19 Loran-C
Eén van de belangrijkste plaatsbepalingssystemen van de vorige gene-
ratie is Loran-C. Wat Decca was voor de navigatie in West-Europa, was
– en is – Loran-C voor de navigatie de kustwateren van de Verenigde
Staten. De reden dat er hier een hoofdstuk aan gewijd is, is dat er in
Europa ook nu nog een Loran-C keten operationeel is. Dit Northwest
European Loran-C System (NELS) combineert het doorgeven van diffe-
rentiële GPS-correcties met een algemene backup-mogelijkheid wanneer
GPS onverhoopt tijdelijk niet beschikbaar is.
19.1 Principe
Een stelsel van één master en twee slaves levert twee hyperbolen waarbij
de positie van de ontvanger het snijpunt van de hyperbolen is. Een
meetkundige eigenschap van hyperbolen is dat de raaklijn aan de hy-
perbool de hoek in het raakpunt tussen de beide brandpunten middendoor
deelt.
Voorheen zond de master op tijdstip t0 een puls uit die door de secondary
werd ontvangen en met een zekere vertraging CD (coding delay) weer
werd uitgezonden. Is de afstand tussen master en slave – de zogenaamde
basislijn – gelijk aan b, dan was het in de ontvanger gemeten tijdinterval
b s ⎛ m⎞ b+ s −m
dt = t 0 + + CD + − ⎜ t 0 + ⎟ = + CD
c c ⎝ c⎠ c
De afstanden s, m en b in beide formules zijn sferische afstanden, dus
over de ellipsoide, we hebben hier nl. te maken met grondgolven (f = 100
kHz).
Voorbeeld
S1-O = s1 = 98 994,95 m
S2-O = s2 = 166 433.17 m
M-O = m = 123 693.69 m
c = 299,594 m/:s
s1 − m
dt1 = + ED1 = 10 290,74µs
c
s2 − m
dt 2 = + ED2 = 15 523,23µs
c
Opm.: Het verschil tussen afstanden in het projectievlak en sferische
afstanden is hier verwaarloosd.
330
Opgaven
a ⋅ dx + b ⋅ dy = f + v
1 ⎛ x − x S xo − x M ⎞
met a = ⎜⎜ o − ⎟⎟
c ⎝ s0 s0 ⎠
1 ⎛ y − y S yo − y M ⎞
b = ⎜⎜ o − ⎟⎟
c ⎝ s0 s0 ⎠
Bereken de positie van de ontvanger en de residuen v in meters.
Antwoord
dx = -2,85 m
dy = +3,80 m
v1 = +0,008 :s = +3,4 m
v2 = +0,011 :s = +4,4 m
v3 = !0,003 :s = !0,5 m
331
Een keten (chain) bestaat bij Loran-C uit een master M en een aantal
secondaries met de letters W, X, Y en/of Z (en soms ook nog V). Elke
keten heeft zijn eigen Group Repetition Interval (GRI); dit is het tijdin-
terval tussen twee opeenvolgende uitzendingen van de master. De ketens
worden, behalve met een naam, ook aangegeven met een getal van vier
cijfers, het GRI in :s gedeeld door 10.
De master zendt eerst negen pulsen uit. Tussen de eerste acht zit een
tijdinterval van 1000 :s, tussen de achtste en negende puls is dit interval
2 000 :s. De negende puls werd vroeger gebruikt om de signalen van de
master te kunnen identificeren. Tegenwoordig waarschuwt deze puls
wanneer één van de secondaries onbruikbare signalen uitzendt.
332
Chain configurations in NELS
Notes:
1
The coordinates given is the intended position of the antenna at Loophead.
ED-nauwkeurigheid:
Soustons 30 ns ( 9 m op basislijn)
Sylt 90 ns (30 m op basislijn)
333
Opgave
Basislijn master-secondary = 300 km, ED = 11 000 :s, c = 300 m/:s,
MP = 50 km, PO = 120 km PO staat loodrecht op MS.
Met het midden van MS als oorsprong neem je een x,y-stelsel aan. In dit
stelsel heeft de hyperbool door O de vergelijking
x2 y2
− =1
a 2 b2
Bereken a en b.
Opgave
334
20 Global Positioning System
De informatie hieronder en op de volgende bladzijden is in het jaar 2000
overgenomen van het Internet. Voor een geactualiseerd versie, zie
ftp://tycho.usno.navy.mil/pub/gps. Je krijgt een beeld van het onderhoud
van het systeem door bijvoorbeeld met Google te zoeken op GPS status
en enkele zoekresultaten te volgen.
336
SELECTIVE AVAILABILITY, ANTI-SPOOFING
=====================================
Selective Availability (SA), the denial of full
accuracy, is accomplished by manipulating navi-
gation message orbit data (epsilon) and/or sat-
ellite clock frequency (dither). Anti-spoofing
(A-S) guards against fake transmissions of sat-
ellite data by encrypting the P-code to form the
Y-code.
337
GPS SYSTEM TIME
===============
GPS system time is given by its Composite Clock
(CC), that was implemented on June 17, 1990 at 0000
UT. The CC or "paper" clock consists of all op-
erational Monitor Station and satellite frequency
standards. GPS system time, in turn, is referenced
to the Master Clock (MC) at the USNO and steered to
UTC(USNO) from which system time will not deviate
by more than one microsecond. The exact difference
is contained in the navigation message in the form
of two constants, A0 and A1, giving the time
difference and rate of system time against
UTC(USNO,MC). UTC(USNO) itself is kept very close
to the international benchmark UTC(BIPM).
--
File GPSSY
last updated
Thu Jun 1 20:47:59 UTC 2000
338
GPS CONSTELLATION STATUS
************************************************
Information in this file is retained for ap-
proximately seven days or until completion of the
event; be aware that the information provided below
may change.
************************************************
A. BLOCK II/IIA/IIR INDIVIDUAL SATELLITE STATUS
SVN PRN
13 02 Launched 10 JUN 89; usable 10 AUG 89;
operating on Cs std
15 15 Launched 01 OCT 90; usable 15 OCT 90;
operating on Cs std
16 16 Launched 18 AUG 89; usable 14 OCT 89;
operating on Rb std
17 17 Launched 11 DEC 89; usable 06 JAN 90;
operating on Cs std
18 18 Launched 24 JAN 90; usable 14 FEB 90;
operating on Cs std
Unusable 28 Jun 1319 UT until further
notice (NANU 2000109)
19 19 Launched 21 OCT 89; usable 23 NOV 89;
operating on Cs std
21 21 Launched 02 AUG 90; usable 22 AUG 90;
operating on Cs std
22 22 Launched 03 FEB 93; usable 04 APR 93;
operating on Rb std
23 23 Launched 26 NOV 90; usable 10 DEC 90;
operating on Cs std
24 24 Launched 04 JUL 91; usable 30 AUG 91;
operating on Rb std
25 25 Launched 23 FEB 92; usable 24 MAR 92;
operating on Cs std
26 26 Launched 07 JUL 92; usable 23 JUL 92;
operating on Rb std
27 27 Launched 09 SEP 92; usable 30 SEP 92;
operating on Cs std
29 29 Launched 18 DEC 92; usable 05 JAN 93;
operating on Rb std
30 30 Launched 12 SEP 96; usable 01 OCT 96;
operating on Cs std
31 31 Launched 30 MAR 93; usable 13 APR 93;
operating on Cs std
32 01 Launched 22 NOV 92; usable 11 DEC 92;
operating on Cs std
33 03 Launched 28 MAR 96; usable 09 APR 96;
operating on Cs std
34 04 Launched 26 OCT 93; usable 22 NOV 93;
operating on Rb std
35 05 Launched 30 AUG 93; usable 28 SEP 93;
operating on Cs std
36 06 Launched 10 MAR 94; usable 28 MAR 94;
operating on Cs std
37 07 Launched 13 MAY 93; usable 12 JUN 93;
operating on Rb std
339
38 08 Launched 06 NOV 97; usable 18 DEC 97;
operating on Rb std
39 09 Launched 26 JUN 93; usable 20 JUL 93;
operating on Cs std
Outage scheduled for 28 Jun was cancelled
(NANUs 2000101,2000208/28 JUN)
40 10 Launched 16 JUL 96; usable 15 AUG 96;
operating on Cs std
43 13 Launched 23 JUL 97; usable 31 JAN 98;
operating on Rb std
Unusable 27 Jun 0056 to 0300 UT (NANUs
2000105,2000106/27 JUN)
46 11 Launched 07 OCT 99; usable 03 JAN 00;
operating on Rb std
51 20 Launched 11 MAY 00; usable 01 JUN 00;
operating on Rb std
Unusable 26 1456 UT to 28 Jun 0403 UT due
to repositioning
maintenance (NANUs
2000098,2000100,2000107/28 JUN)
B. GPS ACTIVITIES
1. Selective Availablility (SA) levels set to
zero. On May 2, 2000 at 0400 UT, SA levels were set
to zero. For more details, check the Interagency
GPS Executive Board (IGEB) website at
http://www.igeb.gov.
2. Coordinated Universal Time (UTC) Time Step
(Leap Second) As of January 1, 1999, 0H 0M 0S, GPS
is AHEAD of UTC by THIRTEEN (+13) seconds.
3. GPS Automatic Time Steering In effect 18 Mar 94
at 1415 UT and will remain in effect until further
notice at rate +/-1.0E-19 seconds per second
squared.
4. Activation of Anti-Spoof (A-S) A-S was ac-
tivated January 31, 1994 at 0000 UTC. Due to the
December 8, 1993 declaration of Initial Operational
Capability (IOC), the P-code will not normally be
available to users who do not have valid cryp-
tographic keys (iaw Federal Radionavigation
Plan (FRP) 1992). (NANU 050-94042/DTG 112045Z FEB
94)
5. Implementation of Selective Availability (SA)
a. SA was reactivated on July 1, 1991 at 0400 UT
and will remain in effect until further notice.
Civil users will receive Standard Positioning
Service (SPS) accuracy as specified in the Federal
Radionavigation Plan (FRP). POC for policy: CDR
Jackson at DSN 692-2634 or (719) 554-2634. (NANU
121-91182/DTG 011354Z JUL 91)
b. According to the 2nd Satellite Operations
Squadron (2SOPS) Operational Advisory Bulletin: SA
was implemented on November 15, 1991 to the SPS
level.
6. Change to GPS Broadcast Navigation Message On
June 2, 1995 beginning approximately 1900 UT, the
340
GPS Master Control Station began adding data to the
spare data fields in the broadcast navigation
message. The navigation message will be in full
compliance with existing message structure
agreements outlined in ICD-GPS-200C and the GPS
Standard Positioning Service (SPS) signal speci-
fication. However, it must be stressed that this
capability is only to be used for test purposes and
not intended for operational use. Note that SPS and
PPS users will not be affected.
--
File GPSTD
last updated
Mon Jul 3 14:54:42 UTC 2000
341
the operational replenishment satellites developed
by Lockheed Martin and will carry the GPS well into
the next century. Block IIR satellites are designed
to provide at least 14 days of operation without
contact from the CS and up to 180 days of operation
when operating in the autonomous navigation
(AUTONAV) mode. Full accuracy will be maintained
using a technique of ranging and communication
between the Block IIR satellites. The cross-link
ranging will be used to estimate and update the
parameters in the navigation message of each Block
IIR satellite without contact from the CS. The
design life of the Block IIR satellite is 7.8 years;
each will contain three atomic clocks: two Rb and
one Cs; and have the SA and A-S capabilities.
LAUNCHES
========
GPS satellite, Block IIR-4, PRN20/SVN51 was
launched 11 May 2000 at 0148 UT from Cape Canaveral
Air Force Station, Florida.
Etc. etc.
20.1 Inleiding
342
Een aantal volgstations op aarde vormen het control segment. Deze
stations staan in Colorado Springs, op Hawaii, Ascension, Diego Garcia
en Kwajalein (alle in de buurt van de evenaar). De volgstations bepalen
allerlei baangegevens en andere parameters en zenden deze door naar het
satelliet geheugen. Space segment en control segment vallen onder het
beheer van het Amerikaanse Ministerie van Defensie (DoD, Department
of Defence).
Op een bepaald moment zendt een satelliet een pulstrein uit; elke satelliet
is herkenbaar aan zijn PRN code (pseudo random noise). Het tijdstip van
uitzending, TOD (time of departure), staat in de satellietboodschap. De
ontvanger meet het tijdstip van ontvangst, TOA (time of arrival), van de
pulstrein.
R= (x o − xs ) + (y
2
o − ys ) + (z
2
o − zs )
2
= R* + b
of R* = R − b
Hierin staan vier onbekenden: xo, yo, zo en b. Door naar vier satellieten de
pseudo ranges te meten kun je uit de vier op te stellen vergelijkingen
deze onbekenden oplossen.
Je kunt aannemen dat b gedurende een bepaalde tijd hetzelfde blijft. Een
volgende meting binnen deze tijd zal daarom met slechts drie satellieten
kunnen volstaan om de dan resterende onbekenden xo, yo en zo op te
lossen.
343
De ECEF-coördinaten van de ontvanger komen als onbekenden voor de
geografische breedte n, lengte 8 en hoogte h ten opzichte van de ellip-
soïde (in eerste instantie zijn de meeste ontvangers ingesteld op WGS84).
Een maat voor de kwaliteit van de geometrie van een GPS-positie is DOP
(dilution of precision). Deze kan verschillende vormen hebben:
GDOP (geometric)
PDOP (positional)
HDOP (horizontal)
VDOP (vertical)
TDOP (temporal)
344
De meeste ontvangers kunnen alleen L1-signalen ontvangen. Ontvangst
van L2-signalen is ondanks AS wel degelijk nuttig omdat je uit de meting
van de pseudo range op beide signalen de vertraging in de ionosfeer kunt
bepalen. Bij ontvangst van alleen L1-signalen bepaalt de ontvanger deze
vertraging met een ionosferisch model aan de hand van een aantal pa-
rameters uit de satellietboodschap. Bepaling uit de verschilmeting is veel
beter, omdat de modelberekening noodzakelijkerwijs werkt met gemid-
delde getallen. Om L2 te kunnen ontvangen heb je natuurlijk wel duur-
dere ontvangers nodig.
Opdracht
345
Posities van een stationaire GPS-ontvanger
346
20.3 Satellietbanen
Af te leiden is dat het oppervlak van perk PFS gelijk is aan b/a maal het
oppervlak PFS'. Met MF = ae en het oppervlak van de hele ellips gelijk
aan Bab kun je afleiden
t E − e sin E
=
T 2π
cos E − e 1 − e 2 sin E
cos v = sin v =
1 − e cos E 1 − e cos E
r = a (1 − e cos E )
347
Met F als oorsprong neem je een x’,y’-assenstelsel aan met de x'- en y'-as
in het vlak van de satellietbaan en de positieve x'-as door de klimmende
(of: stijgende) knoop. De boodschap geeft de positie van de satelliet in dit
stelsel. Door rotaties over de hoeken i (inclinatie van de satellietbaan) en
n (lengte klimmende knoop) bereken je de satellietcoördinaten in het
ECEF-stelsel.
no = µ A3
348
c. De gemiddelde anomalie Mk volgt uit
Mk = Mo + n ⋅ tk
waarin Mo in de efemeris staat; met Mo = 211°-32'-55.7240"
Mk = 166°-01'-10,3854"
Is de looptijd van een satelliet vanaf het perigeum van zijn baan gelijk
aan lt en is de omloopstijd T, dan is de gemiddelde anomalie
lt
Mk = 2π
T
d. De excentrische anomalie Ek volgt uit
Ek = Mk + e sin Ek
De excentriciteit e van de satellietbaan staat in de efemeris. Door
iteratie los je Ek op:
E1 = Mk + eAsin Mk e = 1,36410920 · 10–2
E2 = Mk + eAsin E1
E3 = Mk + eAsin E2
In het voorbeeld
E1 = 166º-12'-30,1439"
E2 = 166º-12'-21,1422"
E3 = 166º-12'-21,2615"
E4 = 166º-12'-21,2599"
E5 = 166°-12'-21,2599" = Ek
1 − e 2 sin Ek cos Ek − e
sin vk = cos vk =
1 − e cos Ek 1 − e cos Ek
Hiermee
vk = 166°-23'-27,7501"
349
δuk = Cuc ⋅ cos 2φk + Cus ⋅ sin 2φk
*rk = 209,04 m
350
Op dezelfde manier bereken je de ECEF-posities van de overige SV’s
( )
z = + X cos ϕ cos λ + Y cos ϕ sin λ + Z sin ϕ − ν 1 − e 2 sin 2 ϕ − h
met a = 6 378 137 en e = 0,081 819 190 84, resp. de halve lange as en de
eerste excentriciteit van WGS84.
351
Daarmee ontstaat
tan Az = x / y tan El = z / x 2 + y 2
SV Az [°] El [°]
2 145,962 37,267
17 319,021 17,823
27 76,626 69,079
28 17,598 6,286
31 50,238 7,086
SV Az [°] El [°]
2 145,456 38,000
17 318,271 18,020
27 75,612 68,322
28 16,909 6,238
31 49,552 7,355
bi = cos El i cos Az i
c i = sin El i
d i = −1
De covariantiematrix P is
(
P = AT A ) −1
352
Het spoor van matrix P op t = 224 952 s heeft als elementen (van links
boven naar rechts onder)
σ x2 = 1,069 σ y2 = 1,360 σ z2 = 4,219 σ b2 = 1,833
waarmee
GDOP = σ x2 + σ y2 + σ z2 + σ b2 = 2,91
PDOP = σ x2 + σ y2 + σ z2 = 2,58
HDOP = σ x2 + σ y2 = 1,65
PDOP = 2,61
HDOP = 1,68
Elke satelliet stuurt een waarde voor de user equivalent range error
(UERE). Om de precisie van de ontvangerpositie te bepalen, vermenig-
vuldig je de gemiddelde UERE voor de in de fix gebruikte satellieten met
de betreffende DOP. Je krijgt zo de root mean square (RMS).
- vertraging in de ionosfeer
- vertraging in de troposfeer
Opdracht
Bepaal een realistische schatting van de invloed van de aardrotatie op de
ontvangerpositie.
353
De clock offset dtsv volgt uit
dt sv = Af 0 + Af 1 (t − Toc ) + Af 2 (t − Toc )
2
Af0 (in :s), Af1 (in ns/s), Af2 (in ns/s2) en Toc (time of clock) staan in de
efemeris. Toc is meestal gelijk aan Toe.
SV dtsv [µs]
2 !129,2498
17 !67,4908
27 + 12,2156
28 + 53,3137
31 + 68,0236
Gezien de hoge pulssnelheid (ca 3A108 m/s) komt een dtsv van 100 :s in
afstand overeen met 30 km.
354
tussen de ontvanger en dit geprojecteerde punt.
De lokale tijd is
tt = f8 + t = 226 131,3 s
met
24 ⋅ 60 ⋅ 60
f = ⋅ 180 = 4,32 ⋅ 10 4
360
tt moet een gedeelte van één dag zijn, zodat
tt = 226 131,3 ! 2A24A60A60 = 53 331,3 s
355
F = 1 + 16 (0,53 − El ) 3 = 1,538 978
356
Onderin de efemeriden is ook nog gegeven Tgd (in ns). Deze group delay
pas je alleen toe voor ontvangers die alleen met de L1-frequentie werken,
zoals de SERCEL NR103 waaraan alle voorgaande gegevens zijn ont-
leend.
α = ϖ e R / c0
Het ECEF stelsel (earth centered, earth fixed) draait immers met de
aarde (WGS84) mee. De afstand R is nog niet bekend en moet je daarom
berekenen met de ECEF-gispositie van de ontvanger en de
ECEF-coördinaten van de SV's.
SV X’ Y’ Z’
2 23081609,32 12073452,30 6763828,89
17 3878050,78 !15194918,66 21185010,17
enz.
357
Om een beetje in de buurt van de echte looptijden te komen kies je bij-
voorbeeld
SV2 TOA = 0,0759827169 s
SV17 0,0797626336 s
SV27 0,0685704551 s
SV28 0,0843037630 s
SV31 0,0835387096 s
Deze TOA’s moet je eerst corrigeren voor dtsv, dtr en Tgd
SV2 TOA' = TOA !129,2498 :s ! 7,4 ns ! 0,9 ns
SV17 TOA' = TOA ! 67,4908 :s + 4,1 ns ! 1,4 ns
SV27 TOA' = TOA + 12,2156 :s + 22,4 ns ! 1,4 ns
SV28 TOA' = TOA + 53,3137 :s + 10,6 ns ! 1,4 ns
SV31 TOA' = TOA + 68,0236 :s ! 3,2 ns ! 1,4 ns
De pseudo-afstanden PR worden hiermee
PR = (TOA'−Tion ) ⋅ c 0 − Dtrop
358
en daarmee ontstaat de positie van de ontvanger
X = X0 + dX = 3888117,73 m
Y = Y0 + dY = 334284,27 m
Z = Z0 + dZ = 5028101,64 m
De residuen van de kleinstekwadratenberekening zijn
PR' 2 ! 0,61 m
PR'17 + 0,98 m
PR'27 + 0,10 m
PR'28 ! 2,61 m
PR'31 + 2,14 m
Uit de ECEF-coördinaten van de ontvanger (t.o.v. WGS84) volgen de
breedte en lengte
n = 52°-22'-12,467" N 8 = 4°-54'-50,292" E
Opgave
Bijlage 1 geeft op blz 6 t/m 8 de efemeriden van satellieten SV4, 5, 7, 14,
15, 18 en 29 gegeven. SV1 valt buiten beschouwing.
359
Oplossing
ECEF-coördinaten satellieten
SV X Y Z
4 1 795 464,61 !18 130 987,10 19 409 012,40
5 !13 685 260,70 !7 475 003,43 21 557 272,80
7 13 745 889,69 !15 177 554,94 16 872 438,00
14 15 053 709,75 2 791 517,80 21 699 101,29
15 20 226 167,11 14 294 957,12 9 273 642,78
18 25 276 745,86 !7 819 712,95 !2 142 418,52
29 24 666 275,75 1 292 090,53 10 004 782,37
Correcties
Pseudo-ranges
Voor de TOA van SV5 is genomen 0,060 063 6092 s, voor SV29 is
genomen 0,046 894 3845 s enz.
SV4 16 170 336,27 m
SV5 18 030 201,42 m
SV7 14 537 394,25 m
SV14 12 886 924,17 m
SV15 14 577 940,64 m
SV18 16 659 352,96 m
SV29 14 059 614,95 m
Positie ontvanger
dX = 3,25 m
dY = 5,45 m
dZ = !1,53 m
db = 7 327 681,06 m
360
Residuen
SV4 !3,41 m
SV5 1,66 m
SV7 1,20 m
SV14 1,25 m
SV15 !1,71 m
SV18 1,09 m
SV29 !0,08 m
20.8 Aanvulling
a. De hoeksnelheid n van de satellieten volgt uit de gelijkstelling van de
aantrekkingskracht van de aarde op de satelliet aan de centrifugaal-
kracht
MeM s GM e
G = n2d ⋅ M s n=
d2 of d3
a 2 cos i
Ω ⋅ dt = −1,5 ⋅ J 2 ⋅ n
(
A2 1 − e 2 )
2
361
c) De formule voor de lengte nk van de klimmende knoop verdient enige
toelichting. Eerst enkele geheugensteuntjes:
met Sdt als de hoeksnelheid van de klimmende knoop en Toe als time
of efemeris. Met L(t) = "(t) – GAST(t), kun je schrijven
362
In de efemeris wordt gegeven Om (S0). Dit is de hoek tussen L0(t) en
N(Toe).
Ω 0 = α (Toe ) − GAST(w )
Je kunt nu schrijven
of Ωk = Ω 0 + (Ωdt − ω e ) ⋅ tk − ω e Toe
X0 − XS Y − YS Z − ZS
⋅ ∆X + 0 ⋅ ∆Y + 0 ⋅ ∆Z − b = f + v
R0 R0 R0
De ontwerpmatrix is hiermee
⎡ a1 b1 c1 − 1⎤
⎢a b2 c2 − 1⎥
A= ⎢ ⎥
2
⎢M M M M ⎥
⎢ ⎥
⎣a n bn cn − 1⎦
(
P = AT A )−1
is gegeven door
363
⎡σ x2 ⎤
⎢ ⎥
σ 2
Tp = ⎢ y ⎥
⎢ σ z2 ⎥
⎢ 2⎥
⎣⎢ σ b ⎦⎥
e) De satellietboodschap
HOW bevat een 17 bits binair getal dat, omgezet naar een decimaal
getal en vermenigvuldigd met 4, de Z-count van het volgende sub-
frame aangeeft.
Een sub-frame bestaat uit 10 woorden. Tussen het begin van twee
opeenvolgende woorden ligt dus een tijdinterval van 0,6 s.
364
Het tijdstip waarop elk woord begint is
764
TOD = TOW + m ⋅ 0,6 − 6,0 + ⋅ 10 −3 s
1000
Dit levert uiteindelijk de positie van de mobiele ontvanger met een pre-
cisie van enkele cm relatief t.o.v. een referentieontvanger, zowel in het
horizontale vlak ter plaatse van de mobiele ontvanger als in de hoogte.
365
Een aanzienlijke beperking is dat deze zeer goede precisie alleen haal-
baar is als de afstand tussen referentieontvanger en mobiele ontvanger
niet groter is dan ca 10 km, in gunstige gevallen 15 tot 20 km. Wanneer
de faseverschilmetingen gelijktijdig op de L1- en L2-frequenties plaats-
vinden is het mogelijk dit bereik te vergroten tot 30 of in gunstige ge-
vallen 40 tot 50 km.
R = nλ − φ ( Z ) ⋅ λ + φ ( ZO ) ⋅ λ
φ 11 − φ o1 = ∆φ11
Als je (3) van (2) aftrekt valt de onbekende fase in de satelliet φ 1 eruit. Je
noemt deze uitkomst een single difference, dus een waarneming van een
enkelvoudig faseverschil. Voor de afstanden R12 van satelliet 2 naar
ontvanger 1 en R22 van satelliet 2 naar ontvanger 2 kun je net zo’n single
difference opstellen. De beide single differences zijn
Het verschil tussen twee single differences is een double difference. In dit
double difference komt de onbekende nulfase φ o1 − φ o 2 in de ontvangers
niet meer voor. Dit double difference bevat dus alleen, naast de gemeten
faseverschillen ∆φ de onbekende integer ambiguities (spreek uit
‘in-te-ger embi-‘gjoe-ities) n.
366
Het verschil tussen twee double differences levert een triple difference.
Daarin komen ook de integer ambiguities niet meer voor. Dit triple
difference moet dan wel het verschil zijn van twee double differences
naar dezelfde satellieten die je met een interval van ca 1 uur hebt geme-
ten. Varend op zee is het natuurlijk niet mogelijk om een dergelijke
periode dezelfde positie in te nemen.
Men heeft daarom gezocht naar een oplossing van de integer ambiguity
uit double differences die je wel varend kunt verkrijgen. Hiermee ont-
stond de GPS-toepassing, die men RTK (real time kinematic) noemt, in
eerste instantie ook wel aangeduid met OTF (on-the-fly) GPS.
Het algoritme levert een oplossing voor de positie van de ontvanger, door
rond een gewone DGPS-positie een rooster van een groot aantal moge-
lijke punten aan te nemen. Het algoritme test welk van die punten het best
voldoet aan de double difference-vergelijkingen
Opgave
Van acht denkbeeldige satellieten zijn de posities gegeven
SV dd SV dd
1 === 5 +0,66
2 +0,12 6 +0,15
3 +0,19 7 +0,05
4 !0,14 8 !0,40
367
De positie van referentieontvanger blijft onveranderd. Neem voor de
positie van de mobiele ontvanger een rooster van punten aan volgens
Antwoord
is de berekende n
SV n SV n
1 === 5 !767,16
2 !38,08 6 !697,04
3 !54,18 7 !331,99
4 !606,23 8 !386,11
SV n SV n
1 === 5 !767,0027
2 !38,0001 6 !697,0024
3 !54,0044 7 !332,0044
4 !606,0016 8 !385,9999
368
21 Akoestische systemen
Plaatsbepaling boven water is tegenwoordig als hydrografisch specia-
lisme deels vervaagd. De introductie van de global navigation satellite
systems leidde ertoe dat iedereen toegang heeft tot plaatsbepaling met
een precisie die voordien alleen voor landmeters bereikbaar was.Onder
water is het een ander verhaal. Uiteindelijk brengt hydrografie de zee-
bodem in beeld, dus posities van punten onder water verschijnen op een
kaart of computerscherm. De precisie van de onderlinge relaties tussen
die punten is van groot belang, vooral ook vanwege het enorm toege-
nomen aantal punten dat moderne meetsystemen kunnen meten.
21.1 Algemeen
Afstanden volgen uit het meten van de looptijd van een geluidspuls, die
je vervolgens vermenigvuldigt met de geluidssnelheid. Richtingen vol-
gen uit het meten van faseverschillen tussen (onderdelen van) ontvan-
gers, die je combineert met de golflengte en de bekende afstand tussen de
ontvangers.
Is bij een waterdiepte van 12,5 m de schuine afstand tussen een punt aan
het wateroppervlak en een punt op de bodem 25 m, dan geeft een gradient
in de snelheid van 1 s–1 een afwijking in de schuine afstand van 25 cm.
0,5vT
σ=
2 ⋅ SNR
met v geluidssnelheid
T pulsduur
370
Met deze gegevens bereken je de positie van de transducer ten opzichte
van de transponders. Voorwaarde is dat je de onderlinge ligging van de
transponders kent. Deze onderlinge ligging van de transponders kun je
achterhalen door hetzij de posities van de transponders dan wel de af-
standen ertussen te bepalen.
371
Het LB-systeem is geschikt om de positie van een voorwerp onder water
(ROV of gesleepte pijpleiding) voortdurend te bepalen. Op het voorwerp
bevestig je één of meer transponders. De positie van deze transponder
bepaal je met afstandmetingen ten opzichte van de bekende transponders
op de zeebodem.
In dit geval meet je niet direct van T naar TR1, TR2, TR3 en TR4 de af-
standen R1, R2, R3 en R4. In plaats daarvan geeft het besturingssysteem
aan boord via de dunking transducer T een commando aan transponder R
om de transponders op de zeebodem te ondervragen. R stuurt de resul-
terende looptijden terug naar T. Hieruit bereken je de afstanden R1,1, R2,2,
R3,3 en R4,4. Daaruit volgt dan weer de positie van de repeater ten opzichte
van de vier zeebodemtransponders.
Bij het SB-systeem zijn één transducer en twee of meer hydrofoons aan
het surveyschip bevestigd. De basislijnen lopen tussen deze acoustic
modules en hebben dus een lengte in de orde van tientallen meters. In
principe is het systeem te gebruiken om de positie van een bewegende
transponder of responder onder water te bepalen, dan wel ten opzichte
van een vaste transponder de positie van het metende platform aan het
zeeoppervlak. Met de komst van GPS en de verbeteringen aan het
USB-systeem is het SB-systeem inmiddels verouderd.
372
Opgave
x y z
transducer !8,61 !20,79 +12,67
H1 !9,61 +27,79 +12,61
H2 +9,44 +26,07 +12,59
H3 +8,00 !22,85 +12,61
Antwoord
373
Men probeerde het SB-systeem toe te passen om de positie van de
zuigkop te bepalen ten opzichte van het baggervaartuig. De transponder
werd daartoe op de zuigkop gezet. De opwarrelende bodemdeeltjes en
luchtbellen die de zuigkop bij het verplaatsen over de bodem veroorzaakt
beletten echter een voldoende doordringing van de geluidspulsen. Het
systeem wordt in deze vorm eigenlijk maar weinig gebruikt. Wel komt
het principe terug in diverse vormen waarin de akoestische principes
samenwerken.
In datzelfde verticale vlak bevindt zich pinger P. Deze zendt een ge-
luidspuls uit waarvan je het golffront ter plaatse van het transducer array
S1 en S2 als een plat vlak mag beschouwen, loodrecht op de lijn P-S1.
dϕ
l= λ
2π
cos α = l d
L = D tan α
374
In de figuur vormen S1, S2 en S3 het array. De onderlinge afstanden tussen
de drie sensoren zijn bekend. Uit het gemeten faseverschil tussen S1 en S2
volgt hoek "x. Uit het gemeten faseverschil tussen S1 en S3 volgt hoek "y.
Je ziet dat
xP
cos α x =
x 2p + y P2 + z P2
D tan Ax tan Ax
cos α x = =
2 2 2 2 2
D tan Ax + D tan Ay + D tan Ax + tan 2 Ay + 1
2
en
tan Ay
cos α y =
tan 2 Ax + tan 2 Ay + 1
Hieruit is op te lossen
cos α x cos α y
tan Ax = tan Ay =
1 − cos 2 α x − cos 2 α y 1 − cos 2 α x − cos 2 α y
375
en uiteindelijk
x P = D tan Ax y P = D tan Ay
.
Plaats je in P niet een pinger maar een transponder, dan kun je daarmee
de afstand S1-P meten en hoef je het diepteverschil (dat met het getij
verandert) niet te weten.
Dynamic positioning kan behalve met USB ook met een zogenoemde
taut wire (strakke draad) plaatsvinden. Een winch aan boord houdt een
draad strak, die bevestigd is aan een op de bodem geplaatst gewicht.
Daarbij zijn ook de beide hoeken van de draad in langs- en dwars-
scheepse richting te meten. Deze hoeken en de lengte van de draad zijn
een maat voor de positie van het vaartuig t.o.v. het verankerde gewicht.
Verandering in die hoeken, omgerekend naar positieverandering, vormen
het stuursignaal van het regelsysteem. Een verbeterde versie van de taut
wire is de smart wire. Hierbij worden niet alleen de hoeken van de draad
aan boord gemeten, maar ook de de hoeken bij het gewicht.
Het beginsel van diepe seismiek is als bij veel andere hydrografische
toepassingen: afstand is gelijk aan het product van looptijd en snelheid.
De afstanden tussen de airgun en de hydrofoons en de afstanden tussen
de hydrofoons onderling moeten daarom goed bekend zijn.
376
Dit laatste kun je te weten komen door de afstand tussen de hydrofoons in
een streamer te meten en de richting tussen opeenvolgende hydrofoons te
bepalen met op de streamer bevestigde kompassen. Waren dit voorheen
uitsluitend flux gate kompassen, tegenwoordig zijn ook solid state gy-
rokompassen beschikbaar.
Men gaat ervan uit dat de aarde een grote magneet is die door magneti-
sche veldlijnen is omgeven. Deze veldlijnen verbinden de magnetische
polen welke niet samenvallen met de geografische polen. De magnetl-
sche noordpool bevindt zlch op ca 77º N en 100º W, de magnetische
zuidpool op ca 65º S en 135º E. Deze posities veranderen jaarlijks enkele
minuten.
377
tingen 90° en 270°, C in 0 en 180°, D in 45°, 135°, 225° en 315° en E in
0°, 90°, 180° en 270º. De totale deviatie in de richting R is daarmee
Voor deze plaats veranderde de declinatie in de loop der jaren als volgt
1945 6º-24,3' W
1950 5º-45,4' W
1955 5º-09,3' W
…….
1988 2º-06,0' W
0 = vaartuig
2 = airgun array
4 = streamer
6 = tail buoy
Bij vaartuig 1 hebben alle componenten aan stuurboord een 1 als tweede
cijfer en de componenten aan bakboord een 2. Bij vaartuig 2 betekent een
3 aan stuurboord en een 4 aan bakboord. Is het eerste cijfer een 0 dan
geeft het tweede cijfer het scheepsnummer aan.
2 = hydrofoon
4 = pinger
378
vaartuig 1 vaartuig 2
front net
0141 0241
.4221 4121. .4421 4321.
4241 4441
tail net
.6141 .6241
379
van naar looptijd [:s]
4442 4321 0,08913
4441 4322 0,10213
4443 4324 0,06593
0140 4321 0,20480
0140 4422 0,19900
2141 4421 0,08673
2241 4322 0,20547
4242 4321 0,23220
4241 4322 0,21847
4243 4324 0,20080
380
22 Toetsen
Statistische bewerkingen in verband met technische metingen, zoals in de
hydrografie, omvatten twee basistechnieken. De eerste is het vaststellen
van de precisie van waarnemingen en is al op andere plaatsen
beschreven. De tweede techniek is het toetsen van de gevolgen van deze
precisie, zoals de vergelijking van de verkregen precisie van een
bepaalde meetgrootheid met afgesproken toleranties voor dezelfde
waarde. Uitgangspunt van het toetsen is het opstellen van een geschikte
hypothese (veronderstelling). Toetsen is het vaststellen van de meest
waarschijnlijke van twee elkaar tegensprekende hypothesen.
In het algemeen kun je pas toetsen als het een vrij grote steekproef betreft
(N >30).
Je kunt twee soorten fouten maken. Een fout van de eerste soort betekent
dat je de nulhypothese ten onrechte verwerpt, een fout van de tweede
soort het tegenovergestelde: dat je de nulhypothese ten onrechte
aanvaardt. De waarschijnlijkheid (kans) dat je een fout van de eerste
soort maakt wordt aangegeven met ", de betrouwbaarheidsdrempel, de
kans op een fout van de tweede soort met $.
mogelijke situatie
H0 is juist H0 is onjuist
De kans
P (H0 accepteren | H0 is juist) = 1 ! "
komt overeen met het 100 (1 ! ")% betrouwbaarheidsinterval.
Andersom vormt de kans
P (H0 verwerpen | H0 is onjuist) = 1 ! $
het onderscheidingsvermogen van de toets, aangezien dit aangeeft hoe
vaak je H0 terecht verwerpt.
Voor een grootheid 2 gebaseerd op een toevallige steekproef
x1,…,xN
θ$ − θ
Z=
σ$ θ$
382
.
Voor de normale verdeling geldt dat 95% van alle waarnemingen van een
grootheid met alleen toevallige fouten die een groot aantal malen is
gemeten zal liggen tussen [het gemiddelde ! 1,96F] en [het gemiddelde +
1,96F]. Het overblijvende deel van de waarnemingen beslaat 5% van het
totale aantal. Er geldt onbetrouwbaarheidsdrempel " = 0,05.
Met een range-range systeem meet je een aantal maal de afstanden naar
twee remotes R1 en R2 (het schip ligt stil). Beide afstanden zouden 1200
m zijn. Van het gebruikte systeem is bekend dat daarmee afstanden
kunnen worden gemeten met een standaard-afwijking F = 2 m.
383
naar W1 [m] naar W2 [m]
1201 1198
1202 1201
1201 1201
1203 1199
1204 1197
1202 1204
1200 1201
1203 1202
De vraag is nu of in de afstand naar W1 en/of in de afstand naar W2 een
systematische fout zit (bijvoorbeeld een turn around delay of TAD) of
juist niet. De nulhypothese stelt dat de gemeten afstand foutloos is, dus
dat er geen systematische fout aanwezig is. Bij een dergelijke
nulhypothese kunnen diverse alternatieve hypothesen worden opgesteld,
die steeds de aanwezigheid van een systematische fout van een bepaalde
(gespecificeerde) grootte veronderstellen.
x−µ
Z=
σ N
384
Voor de gevoeligheid van LOPs voor de detectie van een grove fout voer
je de grootheid ) in. Hebben twee LOPs een kleine snijdingshoek, dan
zal een verandering in één van de LOPs het snijpunt over een grote
afstand verplaatsen. Dit wordt uitgedrukt als
∆ = 3,24 ⋅ σ 2 σ v
385
Opgave
fig. 1 fig. 2
M!R1 80º 10º
M!R2 0º 0º
M!R3 280º 250º
Antwoord
fig. 1 fig. 2
w ) w )
M!R1 +1,5 9,3 +1,6 15,7
M!R2 !1,5 52,8 !1,6 8,0
M!R3 +1,5 9,2 +1,6 15,7
386
387
BIJLAGE 1 — GPS-GEGEVENS
388
389
390
391
392
393
394
395
396