Prius Plug in Handleiding (2012 06) (01651 18012 PLU - 201206 Prius Plug In)

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 636

Prius Plug-in Hybrid

Handleiding

Prius Plug-in Hybrid  Handleiding

06-2012
01651-18012-PLU
INHOUDSOPGAVE

Informatie over het plug-in hybridesysteem en het


1 Voordat u gaat afstellen en bedienen van systemen zoals de
rijden portiervergrendeling, de spiegels en de stuurkolom

2 Tijdens het Rijden, stoppen en informatie over veilig rijden


rijden

Airconditioning en audiosystemen, en andere systemen


3 Interieur in het interieur die het rijden tot een comfortabele
ervaring maken

4 Onderhoud en Schoonmaken en beschermen van uw auto, uitvoeren


verzorging van doe-het-zelfonderhoud en onderhoudsinformatie

Wat moet u doen als de auto gesleept moet worden,


5 Bij problemen een lekke band krijgt of betrokken raakt bij een
aanrijding

6 Specificaties Gedetailleerde informatie over de auto

Alfabetisch overzicht van de informatie in deze


Trefwoordenlijst handleiding

Vertaling en productie: WK Automotive BV, Oosterhout (NB)


WKA-12D095-18012-PLU
1
INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst

1-4. Openen, sluiten en vergren-


1 Voordat u gaat rijden delen van de portieren
Smart entry-systeem met
startknop .......................... 109
1-1. Plug-in hybridesysteem
Afstandsbediening.............. 131
Kenmerken van het plug-in
Portieren............................. 133
hybridesysteem .................. 32
Achterklep .......................... 136
Voorzorgsmaatregelen plug-in
hybridesysteem .................. 44
1-5. Verstelbare onderdelen
Energiemonitor/
verbruiksscherm ................. 52 (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Tips voor het rijden met een Voorstoelen ........................ 142
plug-in hybrideauto ............. 67 Achterstoelen ..................... 145
Hoofdsteunen..................... 148
1-2. Laden Veiligheidsgordels .............. 151
Oplaaduitrusting.................... 71 Stuurwiel ............................ 157
Voedingsbronnen die kunnen Binnenspiegel..................... 158
worden gebruikt .................. 78 Buitenspiegels.................... 160
Procedure voor
het opladen......................... 82 1-6. Openen en sluiten van
Wanneer de normale procedure de ruiten
voor opladen niet kan worden Elektrisch bedienbare
uitgevoerd........................... 99 ruiten ................................ 162
Controleer de
oplaadkabel ...................... 104 1-7. Tanken
Openen van de tankdop..... 166
1-3. Informatie over sleutels
Sleutels ............................... 106 1-8. Antidiefstalsysteem
Startblokkering ................... 171
Supervergrendeling............ 176
Alarm.................................. 178

2
1-9. Veiligheidsinformatie 2-3. Bedienen van verlichting en
De juiste houding achter ruitenwissers
het stuur............................ 185 Lichtschakelaar .................. 296
SRS-airbags ....................... 187 Schakelaar mistlampen...... 301
Handmatig in-/uitschakel- Ruitenwissers
systeem airbag ................. 201 en -sproeiers .................... 303 1
Baby- en kinderzitjes .......... 203 Achterruitenwisser
Plaatsen van veiligheids- en -sproeier...................... 309
systemen voor kinderen ... 213 Schakelaar koplamp-
sproeiers .......................... 311 2

2 Tijdens het rijden 2-4. Gebruik van overige


rijsystemen
Cruise control ..................... 312
2-1. Rijprocedures 3
Adaptieve cruise control..... 317
Rijden met de auto.............. 228
Ondersteunende
Startknop ............................ 241 systemen.......................... 335
Hybridetransmissie ............. 248 Hill Start Assist Control ...... 340
Richtingaanwijzer- PCS (Pre-Crash 4
schakelaar ........................ 257 Safety-systeem) ............... 343
Parkeerrem ......................... 258
Claxon................................. 259 2-5. Rijinformatie
Lading en bagage .............. 352 5
2-2. Instrumentenpaneel
Rijden in de winter.............. 354
Meters en tellers ................. 260 Rijden met een
Controlelampjes en waarschu- aanhangwagen ................ 359
wingslampjes .................... 264
Multi-informatiedisplay ........ 268 6
Head-up display.................. 289

3
INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst

3-4. Gebruik van de opberg-


3 Interieur mogelijkheden
Overzicht van opbergmogelijk-
heden ............................... 390
3-1. Gebruik van airconditioning • Dashboardkastjes ............ 392
en achterruitverwarming • Consolevak ...................... 393
Airconditioning .................... 362 • Bekerhouders................... 394
Gebruik van de afstands- • Fleshouders ..................... 396
bediening van de airconditio- • Extra opbergvakken ......... 397
ning op het stuurwiel......... 372 • Houder voor pasjes.......... 398
Op afstand bedienbare
airconditioning .................. 374 3-5. Overige voorzieningen in het
Schakelaar achterruit- en interieur
buitenspiegelverwarming .. 379 Zonnekleppen .................... 399
Make-upspiegels ................ 400
3-2. Gebruik van het audiosysteem Weergave buiten-
Soorten audiosystemen ...... 381 temperatuur...................... 401
Gebruik van de Accessoireaansluitingen .... 402
AUX-aansluiting/ Stoelverwarming ................ 404
USB-aansluiting ................ 386 Armsteun............................ 406
Handgrepen ....................... 407
3-3. Gebruik van de interieurver-
Vloermatten........................ 408
lichting
Voorzieningen in
Overzicht interieur- de bagageruimte .............. 410
verlichting ......................... 387
• Interieurverlichting voor en
leeslampjes....................... 388
• Interieurverlichting
achter................................ 389

4
4 Onderhoud en verzorging 5 Bij problemen

4-1. Onderhoud en verzorging 5-1. Belangrijke informatie


Reiniging en bescherming Alarmknipperlichten............ 508 1
van het exterieur ............... 416 Als uw auto moet worden
Schoonmaken en beschermen gesleept ........................... 509
van het interieur ................ 422 Als u denkt dat er
iets mis is ......................... 516
4-2. Onderhoud 2
Onderhoud en reparatie...... 426 5-2. Stappen die genomen moeten
worden in noodgevallen
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud Als een waarschuwingslampje
Voorzorgsmaatregelen bij gaat branden of een 3
controles en onderhouds- waarschuwingszoemer
werkzaamheden ............... 429 klinkt................................. 517
Motorkap............................. 433 Wanneer er een waarschu-
Plaatsen van de krik ........... 436 wingsmelding wordt
weergegeven ................... 525 4
Vervangen van het wiel ...... 439
Als de auto een lekke band
Motorruimte......................... 450
heeft ................................. 547
12V-accu............................. 460
Als het hybridesysteem niet
Banden ............................... 466 kan worden gestart .......... 571
5
Bandenspanning................. 469 Als u uw sleutels verliest .... 573
Velgen................................. 472 Als de elektronische sleutel
Interieurfilter........................ 474 niet goed werkt................. 574
Batterij elektronische Als de 12V-accu is
sleutel ............................... 478 ontladen ........................... 577 6
Controleren en vervangen Als uw auto oververhit
van zekeringen ................. 481 raakt ................................. 583
Lampen............................... 493 Als de auto vastzit .............. 588
Als uw auto in geval van
nood tot stilstand moet
worden gebracht .............. 590

5
INHOUDSOPGAVE Trefwoordenlijst

6 Specificaties

6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens
(brandstof, oliepeil, enz.) .. 594
Informatie over brandstof.... 605

6-2. Persoonlijke voorkeurs-


instellingen
Systemen met mogelijkheden
voor persoonlijke voorkeurs-
instellingen........................ 607

Trefwoordenlijst

Lijst met afkortingen ................. 618

Alfabetische index..................... 620

Wat moet u doen als... .............. 629

6
1

7
Overzicht Exterieur

Ruitenwissers Blz. 303 Buitenspiegels Blz. 160

Motorkap Blz. 433


Tankdopklepje
Blz. 166

Richtingaanwijzers opzij Blz. 257

Mistlampen voor Blz. 301 Richtingaanwijzers voor Blz. 257

Koplampen Blz. 296


Parkeerlichten voor Blz. 296

8
Mistachterlicht Blz. 301

Achterklep Blz. 136

Achterruitenwisser Blz. 309

Achterruitverwarming Blz. 379

Richtingaanwijzers achter Blz. 257

Laadaansluiting Blz. 71

Camera* Portieren Blz. 133


Kentekenplaatverlichting
Blz. 296
Banden
●Wisselen Blz. 466
●Vervangen Blz. 439
●Bandenspanning Blz. 469
Achterlichten Blz. 296

*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen


of de handleiding voor het navigatiesysteem.

9
Overzicht Interieur

Hoofdsteunen Blz. 148 Aan/uit-schakelaar airbag Blz. 201

Veiligheidsgordels Blz. 151


Voorpassagiersairbag Blz. 187
Bekerhouders Blz. 394

Armsteun Blz. 406 Dashboardkastjes Blz. 392

Achterstoelen Blz. 145


Side airbags Blz. 187

Voorstoelen Blz. 142

Vloermat Blz. 408

10
A
Make-upspiegels Blz. 400

Zonnekleppen Blz. 399

Interieurverlichting voor/leeslampjes Blz. 388

Interieurverlichting achter Blz. 389

Handgrepen Blz. 407

Curtain airbags Blz. 187

Microfoon*

Extra opbergvak Blz. 397

Binnenspiegel met antiverblindingsstand Blz. 158

*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen


of de handleiding voor het navigatiesysteem.
11
Overzicht Interieur

Blokkeerschakelaar ruitbediening Blz. 162

Schakelaar centrale vergrendeling Blz. 133

Vergrendelknop portier Blz. 133

Schakelaars ruitbediening Blz. 162

12
C

AUX-aansluiting/USB-aansluiting*

Consolevak Blz. 393

Accessoireaansluiting Blz. 402


Bekerhouders Blz. 394

*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen


of de handleiding voor het navigatiesysteem.
13
Overzicht Interieur

Schakelaars stoelverwarming Blz. 404

Extra opbergvak Blz. 397 Accessoireaansluiting Blz. 402

14
Overzicht Instrumentenpaneel

Schakelaar ruitenwissers
Bestuurdersairbag Blz. 187 en -sproeiers Blz. 303
Claxon Blz. 259 Schakelaar achterruitenwisser
en -sproeier Blz. 309
Lichtschakelaar
Blz. 296 Meters en tellers Blz. 260
Richtingaanwijzer- Multi-informatiedisplay Blz. 268
schakelaar
Navigatiesysteem*1
Blz. 257

Audiosysteem*2 Blz. 381


Schakelaar mistlampen
Blz. 301

Knie-airbag Blz. 187

Ontgrendeling Schakelaar Pre-Crash


tankdopklep Blz. 166 Brake-systeem OFF∗ Blz. 344
Bedieningshendel stuurverstelling Blz. 157

Parkeerrempedaal Blz. 258

∗: Indien aanwezig
*1: Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem.
*2: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen.
15
Overzicht Instrumentenpaneel

Schakelaars buitenspiegels Blz. 160

Draaiknop koplampverstelling∗ Blz. 298


Schakelaar koplampsproeiers∗ Blz. 311

Regeling verlichting instrumentenpaneel Blz. 262

Ontgrendelingshendel motorkap Blz. 433

16
B

Toets TRIP Blz. 269,277

Afstandsbediening airconditioning Blz. 372

Afstandsbediening Toets DISP Blz. 269


audiosysteem*

Spraaktoets* Cruise control-schakelaar∗ Blz. 312


Schakelaar adaptieve
Telefoontoetsen* cruise control∗ Blz. 317

Afstandsschakelaar∗ Blz. 317

∗: Indien aanwezig
*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen
of de handleiding voor het navigatiesysteem.

17
Overzicht Instrumentenpaneel

Knoppen tijdsinstelling Blz. 279

Toets oplaadtimer Blz. 88

Schakelaars head-up display Blz. 289

Pre-Support-schakelaar IPA*

Startknop Blz. 241

18
D

Airconditioning Blz. 362

Schakelaar achterruitverwarming Blz. 379

Schakelaar alarmknipperlichten
Blz. 508

Selectieschakelaar
EV-/hybridemodus Blz. 38
EV City-modusschakelaar Blz. 39
ECO-rijmodusschakelaar Blz. 250

Selectiehendel Blz. 248

Schakelaar stand P Blz. 251

*: Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem.

19
Overzicht Bagageruimte

Bagageruimteverlichting Blz. 137

Bagageafdekking Blz. 411

Extra opbergvak Blz. 410 Extra opbergvak Blz. 410

Bagageogen Blz. 410

20
21
Ter informatie

Handleiding

Deze handleiding is bestemd voor alle uitvoeringen van dit type auto; alle
mogelijke opties zijn in deze handleiding opgenomen. Er zullen dan ook
ongetwijfeld onderwerpen worden beschreven die niet op uw Toyota van toe-
passing zijn.
Alle specificaties in dit boekje waren actueel ten tijde van de druk. Toyota
streeft er doorlopend naar haar producten te perfectioneren en wij behouden
ons dan ook het recht voor tussentijdse wijzigingen in specificatie en uitvoe-
ring door te voeren zonder voorafgaande kennisgeving.
Afhankelijk van de specificatie kan de in de afbeeldingen getoonde auto
afwijken van uw auto voor wat betreft kleur en uitrusting.

22
Accessoires, onderdelen en veranderingen aan uw Toyota

Er is een grote hoeveelheid originele en niet-originele onderdelen en acces-


soires voor uw Toyota te verkrijgen. Als een origineel onderdeel of acces-
soire uit de Toyota moet worden vervangen, raadt Toyota u aan om originele
Toyota-onderdelen en -accessoires te gebruiken. U kunt ook andere onder-
delen of accessoires van gelijkwaardige kwaliteit gebruiken. Toyota kan
geen garantie geven of betrouwbaarheid garanderen voor onderdelen en
accessoires die geen origineel Toyota-product zijn en ook niet voor het ver-
vangen door of monteren van dergelijke onderdelen. Bovendien is het moge-
lijk dat schade aan of slechte prestaties van niet-originele Toyota-onderdelen
ook niet onder de garantie vallen.

23
Inbouw van een zend-/ontvanginstallatie

De inbouw van een zend-/ontvanginstallatie kan elektronische systemen


beïnvloeden, zoals:
● (Sequentieel) multipoint brandstofinspuitsysteem
● Cruise control-systeem
● Antiblokkeersysteem
● SRS-airbagsysteem
● Gordelspanner
Neem voor voorzorgsmaatregelen of speciale voorschriften met betrekking
tot de inbouw van een zend-/ontvanginstallatie contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
Nadere informatie met betrekking tot frequenties, vermogens, antenneposi-
ties en montagevoorwaarden voor zend-/ontvanginstallaties is op verzoek
beschikbaar bij een Toyota-dealer of erkende reparateur.
De hoogspanningsonderdelen en kabels van hybrideauto's stralen ongeveer
net zoveel elektromagnetische golven uit als conventionele auto's met een
benzinemotor of huishoudelijke elektronische apparatuur, ook al zijn ze elek-
tromagnetisch afgeschermd.
De ontvangst via een zend-/ontvanginstallatie kan in sommige gevallen
gestoord worden.

Vernietigen van uw Toyota

De airbags en de gordelspanners in uw Toyota bevatten explosieve


chemicaliën. Wanneer uw auto, om welke reden dan ook, wordt vernietigd,
terwijl het airbagsysteem en/of de gordelspanners nog intact zijn, kan tijdens
de vernietiging een ontploffing plaatsvinden en brand ontstaan. Laat daarom
het airbagsysteem en de gordelspanners eerst verwijderen en afvoeren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.

24
WAARSCHUWING

■ Algemene voorzorgsmaatregelen tijdens het rijden


Rijden onder invloed: Ga niet rijden met uw auto als u alcohol of drugs
gebruikt hebt omdat deze middelen invloed kunnen hebben op de rijvaardig-
heid. Alcohol en bepaalde drugs vergroten de reactietijd, beïnvloeden het
beoordelingsvermogen en hebben een negatieve invloed op de coördinatie,
waardoor aanrijdingen kunnen ontstaan met ernstig letsel als gevolg.
Defensief rijden: Rijd altijd defensief. Anticipeer op fouten die andere
bestuurders of voetgangers zouden kunnen maken omdat u hierdoor wel-
licht een ongeluk kunt voorkomen.
Afleiding van de bestuurder: Houd altijd uw volledige aandacht bij het ver-
keer. Alles wat de aandacht van de bestuurder kan afleiden, zoals het veran-
deren van instellingen, telefoneren of lezen, kan leiden tot een aanrijding
waarbij u, de andere inzittenden van de auto of anderen ernstig letsel kun-
nen oplopen.
■ Algemene voorzorgsmaatregelen met betrekking tot veiligheid van
kinderen
Laat kinderen nooit alleen in de auto achter en laat ze nooit met de sleutel
spelen.
Kinderen zullen wellicht proberen de auto te starten of de neutraalstand in te
schakelen. Verder kunnen kinderen zich bezeren als ze met de ruiten of
andere systemen in de auto spelen. Verder kan de temperatuur in de auto
zo hoog oplopen of zo ver dalen dat dat kinderen fataal kan worden.

25
WAARSCHUWING

■ Batterijpakket (tractiebatterij)
U mag het batterijpakket (tractiebatterij) nooit doorverkopen, overdragen
aan iemand anders of op een of andere manier aanpassen. Om ongevallen
te voorkomen, moeten hybridebatterijen (tractiebatterijen) die uit een afge-
voerde auto zijn verwijderd, worden ingezameld door een Toyota-dealer of
erkende reparateur. Voer het batterijpakket niet zelf af.
Als batterijpakketten niet juist worden ingezameld, kan het volgende gebeu-
ren, met ernstig letsel tot gevolg:
• Het batterijpakket (tractiebatterij) wordt mogelijk illegaal afgevoerd of
gedumpt en iemand raakt mogelijk een hoogspanningsonderdeel aan,
met een elektrische schok tot gevolg.
• Het batterijpakket (tractiebatterij) is uitsluitend bestemd voor gebruik in
uw hybrideauto. Als het batterijpakket (tractiebatterij) buiten uw auto
wordt gebruikt of op enige wijze wordt gewijzigd, kunnen zich ongevallen
voordoen, zoals elektrische schokken, warmteontwikkeling, rookontwik-
keling, een explosie of lekkage van elektrolyt.
Wanneer u uw auto doorverkoopt of overdraagt, is het risico van een onge-
val zeer groot, omdat de persoon die de auto ontvangt mogelijk niet op de
hoogte is van deze gevaren.
■ Afvoeren van het batterijpakket (tractiebatterij)
Als uw auto wordt afgevoerd zonder dat het batterijpakket (tractiebatterij) is
verwijderd, bestaat de kans op zware elektrische schokken als hoogspan-
ningsonderdelen, kabels en aansluitingen hiervan aangeraakt worden.
Neem contact op met uw Toyota-dealer of erkende reparateur om het batte-
rijpakket (tractiebatterij) te laten verwijderen als uw auto afgevoerd moet
worden. Als het batterijpakket (tractiebatterij) niet op de juiste manier wordt
afgevoerd, kan dit elektrische schokken veroorzaken, waardoor ernstig let-
sel kan ontstaan.

26
Uw auto is uitgerust met batterijen en/of accu's. Zorg ervoor dat deze
gescheiden worden ingezameld en op een milieuvriendelijke manier
worden afgevoerd (richtlijn 2006/66/EG).

27
Symbolen die in dit handboek gebruikt worden

Waarschuwingen en opmerkingen

WAARSCHUWING

Dit is een waarschuwing tegen iets wat mensen letsel kan toebrengen. U
wordt geïnformeerd over wat u moet doen of niet moet doen om het risico op
letsel bij u en bij anderen te verminderen.

OPMERKING

Dit is een waarschuwing tegen iets wat schade aan de auto of uitrusting ervan
kan veroorzaken. U wordt geïnformeerd over wat u moet doen of niet moet
doen om schade aan uw Toyota en de uitrusting ervan te vermijden of het
risico te verminderen.

Symbolen die in de afbeeldingen worden gebruikt

Waarschuwingssymbool

Het symbool van een cirkel met een schuine streep erdoor
betekent dat er iets niet mag worden gedaan of mag gebeu-
ren.

Pijlen die handelingen aangeven

Geeft de handeling aan voor het


bedienen van schakelaars en der-
gelijke (drukken, draaien, enz.).

ITOPP105
Geeft het resultaat van een hande-
ling aan (er wordt bijvoorbeeld een
klep geopend).

28
29
1-1. Plug-in hybridesysteem
Kenmerken van het plug-in
hybridesysteem ................ 32
Voorzorgsmaatregelen plug-in
hybridesysteem ................ 44
Energiemonitor/
verbruiksscherm ............... 52
Tips voor het rijden met een
plug-in hybrideauto ........... 67

1-2. Laden
Oplaaduitrusting.................. 71
Voedingsbronnen die
kunnen worden gebruikt ... 78
Procedure voor
het opladen....................... 82
Wanneer de normale
procedure voor opladen
niet kan worden
uitgevoerd......................... 99
Controleer de
oplaadkabel .................... 104

30
Voordat u gaat rijden 1
1-3. Informatie over sleutels 1-6. Openen en sluiten van
Sleutels ............................. 106 de ruiten
Elektrisch bedienbare
1-4. Openen, sluiten en vergren- ruiten............................... 162
delen van de portieren
Smart entry-systeem met 1-7. Tanken
startknop......................... 109 Openen van de tankdop ... 166
Afstandsbediening ............ 131
Portieren ........................... 133 1-8. Antidiefstalsysteem
Achterklep......................... 136 Startblokkering.................. 171
Supervergrendeling .......... 176
1-5. Verstelbare onderdelen Alarm ................................ 178
(stoelen, spiegels,
stuurwiel) 1-9. Veiligheidsinformatie
Voorstoelen ...................... 142 De juiste houding achter
Achterstoelen.................... 145 het stuur.......................... 185
Hoofdsteunen ................... 148 SRS-airbags ..................... 187
Veiligheidsgordels ............ 151 Handmatig in-/uitschakel-
Stuurwiel ........................... 157 systeem airbag ............... 201
Binnenspiegel ................... 158 Baby- en kinderzitjes ........ 203
Buitenspiegels .................. 160 Plaatsen van veiligheids-
systemen voor
kinderen.......................... 213

31
1-1. Plug-in hybridesysteem
Kenmerken van het plug-in hybridesysteem

Het plug-in hybridesysteem is een systeem dat kenmerken heeft van


zowel elektrische auto's als hybrideauto's.

● Er kan energie worden gebruikt die afkomstig is van een


externe voedingsbron, maar de auto kan ook worden gereden
als een elektrische auto, door bepaalde afstanden* af te leg-
gen op uitsluitend de elektromotor (tractiemotor).
● Als de resterende lading in het batterijpakket (tractiebatterij)
te laag wordt, worden de benzinemotor en de elektromotor
(tractiemotor) gelijktijdig automatisch ingeschakeld, zodat de
auto kan worden gereden als een hybrideauto.
*: De actieradius is afhankelijk van de omstandigheden, zoals de rij-
snelheid, de resterende lading in het batterijpakket (tractiebatterij) en
het gebruik van de airconditioning. De benzinemotor kan, afhankelijk
van de rijomstandigheden, ook gelijktijdig worden gebruikt.

32
1-1. Plug-in hybridesysteem

Voordat u gaat rijden


Benzinemotor
Elektromotor (tractiemotor)

33
1-1. Plug-in hybridesysteem

■ Tijdens het rijden in de EV-modus


Er kan uitsluitend op de elektromotor (tractiemotor) worden
gereden (behalve in bepaalde situaties, bijvoorbeeld wanneer er
plotseling sterk wordt geaccelereerd), maar de EV-modus wordt
automatisch uitgeschakeld wanneer de resterende lading in het
batterijpakket (tractiebatterij) te laag wordt. Om langer in de EV-
modus te blijven rijden, kunt u het volgende doen:
● Houd de actieradius in de EV-modus in de gaten met behulp
van de energiemonitor of de hybridesysteemindicator.
● Vermijd plotseling sterk accelereren en plotseling sterk dece-
lereren en rijd rustig.
Als er herhaaldelijk sterk wordt geaccelereerd, raakt het bat-
terijpakket (tractiebatterij) sneller ontladen. Ook zal de benzi-
nemotor worden ingeschakeld, afhankelijk van de mate van
acceleratie of de rijsnelheid.
● Beperk uw snelheid zo veel mogelijk. De actieradius in de EV-
modus neemt bij hoge snelheden aanzienlijk af.

34
1-1. Plug-in hybridesysteem

■ Tijdens het rijden in de HV-modus


De auto kan op dezelfde manier worden gereden als een stan-
daard-hybrideauto.
In de HV-modus is de bediening in principe als volgt geregeld,
1
afhankelijk van de rijomstandigheden.
● De benzinemotor wordt uitgeschakeld als de auto tot stilstand

Voordat u gaat rijden


komt.
● Bij het wegrijden wordt de auto aangedreven door de elektro-
motor (tractiemotor).
● Als er normaal wordt gereden, worden de benzinemotor en de
elektromotor (tractiemotor) effectief geregeld en is het brand-
stofverbruik minimaal. Ook fungeert de elektromotor (tractie-
motor) - indien nodig - als een elektrische generator om het
batterijpakket (tractiebatterij) op te laden.
● Als het gaspedaal stevig wordt ingetrapt, wordt de aandrijf-
kracht van zowel de benzinemotor als de elektromotor (trac-
tiemotor) gebruikt om te accelereren.
■ Tijdens het remmen (regeneratief remmen)
De elektromotor (tractiemotor) laadt het batterijpakket (tractie-
batterij) op.
De actieradius in de EV-modus kan worden vergroot door actief
regeneratief te remmen, waardoor elektriciteit wordt opgeslagen
in het batterijpakket (tractiebatterij).
Het regeneratieve remsysteem kan effectief worden ingezet om
het brandstofverbruik ook in de HV-modus te verminderen.

35
1-1. Plug-in hybridesysteem

Werking plug-in hybridesysteem

Het plug-in hybridesysteem is voorzien van een EV-modus en een


HV-modus, die automatisch worden ingeschakeld. Als er voldoende
elektriciteit in het batterijpakket (tractiebatterij) is opgeslagen, kan de
auto in de EV-modus worden gereden als een elektrische auto. Als er
nog slechts een kleine hoeveelheid elektriciteit in het batterijpakket
(tractiebatterij) is opgeslagen, wordt de HV-modus automatisch inge-
schakeld en kan de auto worden gereden als een hybrideauto.
De modi kunnen ook worden ingeschakeld met de selectieschakelaar
EV-/HV-modus. (→Blz. 38)
■ EV-modus
Met behulp van de elektriciteit
die is opgeslagen in het batte-
rijpakket (tractiebatterij) kan de
auto worden aangedreven met
uitsluitend de elektromotor (trac-
tiemotor).
De benzinemotor kan ook tijdelijk
gelijktijdig worden gebruikt,
afhankelijk van de snelheid en
de belasting van de auto en het
gebruik van de verwarming.
Het motorvermogen is dan
mogelijk beperkt en ook de wer-
king van de benzinemotor kan bij
het gebruik van de EV City-
modus tot een minimum worden
beperkt. (→Blz. 39)

36
1-1. Plug-in hybridesysteem

■ HV-modus
Als er nog slechts een kleine
hoeveelheid elektriciteit in het
batterijpakket (tractiebatterij) is
opgeslagen en de auto kan niet 1
uitsluitend worden aangedreven
door de elektromotor (tractiemo-

Voordat u gaat rijden


tor), worden de elektromotor
(tractiemotor) en de benzinemo-
tor samen gebruikt.
De hybridesysteemindicator kan
worden gebruikt om te controle-
ren in welke modus het plug-in
hybridesysteem wordt aangedre-
ven.

Het controlelampje EV mode ( ) gaat branden wanneer er in de


EV-modus wordt gereden en dooft wanneer er naar de HV-modus
wordt overgeschakeld.

37
1-1. Plug-in hybridesysteem

Selectieschakelaar EV-/HV-modus

U kunt handmatig schakelen tussen de EV-modus en de HV-modus


wanneer u de energie in het batterijpakket wilt sparen om in stede-
lijke gebieden in de EV-modus te rijden.
Het wordt aanbevolen om tijdens het rijden op de snelweg of op een
opwaartse helling over te schakelen naar de HV-modus, om de ener-
gie in het batterijpakket te sparen.* (→Blz. 67)
*: De actieradius in de EV-modus kan worden beperkt, ook nadat er is
overgeschakeld naar de HV-modus.

Druk op de schakelaar
Bij elke druk op de schakelaar
wordt er tussen de EV-modus en
de HV-modus geschakeld.
Als het batterijpakket (tractiebat-
terij) niet meer voldoende gela-
den is om in de EV-modus te
rijden, kan de EV-modus niet wor-
den geselecteerd.

38
1-1. Plug-in hybridesysteem

EV City-modusschakelaar

In de EV City-modus worden het motorvermogen en het gebruik van


de benzinemotor beperkt. Daarom kan de auto in stedelijke gebieden
en dergelijke uitsluitend worden aangedreven door de elektromotor 1
(tractiemotor).

Houd de schakelaar ingedrukt

Voordat u gaat rijden


Het controlelampje CITY gaat
branden. Druk nogmaals op de
EV City-modusschakelaar om de
EV City-modus uit te schakelen.

Laadsysteem (→Blz. 82)

Om in de EV-modus te kunnen
rijden, moet het batterijpakket
(tractiebatterij) vóór gebruik door
een externe voedingsbron wor-
den opgeladen.
Als het batterijpakket (tractiebat-
terij) niet meer voldoende gela-
den is, wordt de actieradius in de
EV-modus kleiner.

39
1-1. Plug-in hybridesysteem

■ Regeneratief remmen
In de volgende situaties wordt kinetische energie omgezet in elektrische
energie en wordt er remkracht gegenereerd terwijl tegelijkertijd het batte-
rijpakket (tractiebatterij) wordt opgeladen.
● Het gaspedaal wordt losgelaten terwijl er wordt gereden in stand D of B.
● Het rempedaal wordt ingetrapt terwijl er wordt gereden in stand D of B.
■ Actieradius EV-modus
● De actieradius in de EV-modus wordt weergegeven op de energiemoni-
tor en de hybridesysteemindicator. (→Blz. 57, 270)
● De actieradius in de EV-modus wijzigt afhankelijk van de ladingstoestand
van het batterijpakket (tractiebatterij), de rijsnelheid, enz.
■ Nadat van de EV-modus is overgeschakeld naar de HV-modus van-
wege een te lage spanning van het batterijpakket (tractiebatterij)
Als het batterijpakket (tractiebatterij) wordt geregenereerd wanneer de auto
een lange helling afrijdt, wordt de actieradius in de EV-modus weergegeven
op het multi-informatiedisplay en wordt de EV-modus automatisch ingescha-
keld.
Als de EV-modus niet wordt ingeschakeld terwijl de actieradius in de EV-
modus wel wordt weergegeven, kan de EV-modus handmatig worden inge-
schakeld door de selectieschakelaar EV-/HV-modus in te drukken.
■ Brandstof tanken
Plug-in hybrideauto's kunnen rijden op elektriciteit die afkomstig is van een
externe voedingsbron, maar de benzinemotor die dient als extra voedings-
bron en als voedingsbron voor het rijden in de HV-modus werkt op brand-
stof. Controleer het brandstofniveau regelmatig en tank onmiddellijk bij als
het brandstofniveau te laag wordt. (→Blz. 166)

40
1-1. Plug-in hybridesysteem

■ Werking van de benzinemotor in de EV-modus


Zelfs als de resterende lading in het batterijpakket (tractiebatterij) voldoende
is en de actieradius in de EV-modus (→Blz. 57, 270) wordt weergegeven,
kan de benzinemotor in de volgende gevallen automatisch in werking treden
(er wordt automatisch teruggekeerd naar de EV-modus zodra rijden in de
EV-modus weer mogelijk is): 1

● Als de verwarming enz. wordt gebruikt.

Voordat u gaat rijden


● Als de temperatuur van het hybridesysteem te hoog is.
De auto heeft lang in de zon gestaan of na het oprijden van een helling,
het rijden met hoge snelheid, enz.
● Als de temperatuur van het hybridesysteem te laag is.
De auto heeft bijvoorbeeld lang in een omgeving met een temperatuur
lager dan 0°C gestaan, enz.
● Als er tijdelijk meer vermogen nodig is, bijvoorbeeld als er plotseling
wordt geaccelereerd.
● Als de rijsnelheid hoger is dan ongeveer 85 km/h.
● Als het gaspedaal stevig is ingetrapt of als de auto op een helling rijdt,
enz.
● Als de buitentemperatuur laag is (minder dan -10°C).
De benzinemotor treedt mogelijk ook in werking in andere dan de boven-
staande gevallen, afhankelijk van de omstandigheden.
■ Als er continu uitsluitend in de EV-modus wordt gereden
Nadat er ongeveer 200 km is gereden met de benzinemotor uitgeschakeld,
kan de benzinemotor kort in werking treden om het systeem te beschermen.
■ Als de EV City-modus is geannuleerd
Als de EV City-modus is geannuleerd - automatisch of doordat de EV City-
modusschakelaar is ingedrukt - terwijl het gaspedaal is ingetrapt, kunnen het
aandrijfkoppel en de rijsnelheid tijdelijk toenemen, zelfs als het gaspedaal in
dezelfde stand wordt gehouden.

41
1-1. Plug-in hybridesysteem

■ Automatisch annuleren van de EV City-modus


In de volgende situaties wordt de EV City-modus automatisch geannuleerd:*
● Als er niet in de EV-modus kan worden gereden. (→Blz. 41)
● Als de cruise control of de adaptieve cruise control is ingeschakeld.
● Als het gaspedaal volledig is ingetrapt.
*: Afhankelijk van de omstandigheden kan de EV City-modus ook in andere
dan de hiervoor genoemde situaties worden geannuleerd.
■ Tijdens het rijden in de EV City-modus
Het motorvermogen is op hetzelfde niveau beperkt, tenzij het gaspedaal vol-
ledig is ingetrapt.
Als er geaccelereerd moet worden, moet het gaspedaal volledig worden
ingetrapt of moet de EV City-modus indien nodig worden geannuleerd.
■ Omstandigheden waarin de benzinemotor mogelijk niet wordt uitge-
schakeld
De benzinemotor wordt automatisch gestart en uitgeschakeld. De benzine-
motor wordt echter mogelijk niet automatisch uitgeschakeld onder de vol-
gende omstandigheden*:
● Tijdens de opwarmfase van de benzinemotor
● Als de temperatuur van het batterijpakket (tractiebatterij) hoog of laag is
● Tijdens het opladen van het batterijpakket (tractiebatterij)
● Als de verwarming is ingeschakeld
*: Afhankelijk van de omstandigheden wordt de benzinemotor mogelijk ook
niet automatisch uitgeschakeld in andere dan de hiervoor genoemde situ-
aties.
■ Als de auto gedurende een langere tijd niet wordt gebruikt
kan de 12V-accu ontladen raken. Laad de 12V-accu in dat geval op.
(→Blz. 577)
Om te voorkomen dat het batterijpakket (tractiebatterij) helemaal ontladen
raakt, moet het hybridesysteem ten minste één keer per 2-3 maanden wor-
den gestart en moet het contact UIT worden gezet nadat de benzinemotor
automatisch is gestopt. (Als de benzinemotor niet start, ook niet nadat onge-
veer 10 s verstreken zijn sinds het controlelampje READY is gaan branden,
kan het contact UIT worden gezet zonder dat verdere actie ondernomen
hoeft te worden.)

42
1-1. Plug-in hybridesysteem

■ Geluiden en trillingen die bij een hybrideauto voorkomen


Mogelijk zijn er geen motorgeluiden hoorbaar of trillingen voelbaar terwijl de
auto wel kan rijden. Activeer uit veiligheidsoverwegingen de parkeerrem en
zorg dat u stand P hebt ingeschakeld wanneer u de auto parkeert.
De volgende geluiden of trillingen kunnen optreden als het hybridesysteem 1
in werking is, hierbij is geen sprake van een storing.
● Als het bestuurdersportier wordt geopend, kan aan de voorzijde van de

Voordat u gaat rijden


auto een geluid hoorbaar zijn dat afkomstig is van het remsysteem.
● Er kunnen motorgeluiden hoorbaar zijn uit het motorcompartiment.
● Als het hybridesysteem start of stopt kunnen er geluiden hoorbaar zijn
van het batterijpakket (tractiebatterij) achter de achterstoelen.
● Als de benzinemotor start of stopt, bij rijden met lage snelheden of als de
motor met stationair toerental draait, kunnen er geluiden hoorbaar zijn
van de transmissie.
● Bij sterk accelereren kunnen er motorgeluiden hoorbaar zijn.
● Als het rempedaal wordt ingetrapt of het gaspedaal wordt losgelaten,
kunnen geluiden van het regeneratief remsysteem hoorbaar zijn.
● Als de benzinemotor start of stopt, kunnen trillingen voelbaar zijn.
● Via de ventilatieopening kunnen geluiden hoorbaar zijn die afkomstig zijn
van de koelventilator. (→Blz. 45)
● Geluiden die afkomstig zijn van de werking van de airconditioning (airco-
compressor, aanjagermotor).
■ Onderhoud, reparatie, recycling en verwijdering
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur betreffende
onderhoud, reparatie, recycling en afvoer. Sloop de auto niet zelf.

43
1-1. Plug-in hybridesysteem
Voorzorgsmaatregelen plug-in hybridesysteem

Wees voorzichtig met het hybridesysteem, aangezien dit een hoog-


spanningssysteem (max. ongeveer 650 V) bevat, evenals onderdelen
die extreem heet worden als het hybridesysteem in werking is. Volg
de aanwijzingen op de waarschuwingslabels op.

Servicestekker Aircocompressor
Waarschuwingslabel Hoogspanningskabels
Stroomregelaar en (oranje)
DC/DC-converter Batterijlader
Elektromotor (tractiemotor) Batterijpakket (tractiebatterij)
Laadcontact

44
1-1. Plug-in hybridesysteem

Ventilatieopeningen batterijpakket (tractiebatterij)

De rechterzijkant van de achter-


leuning en de voorzijde van de
linker achterstoelzitting zijn voor- 1
zien van ventilatieopeningen
voor de koeling van het batte-

Voordat u gaat rijden


rijpakket (tractiebatterij). Als
deze ventilatieopeningen worden
afgedekt, kan het batterijpakket
(tractiebatterij) oververhit raken,
waardoor het door het batte-
rijpakket (tractiebatterij) gele-
verde vermogen afneemt.

Uitschakelsysteem voor noodgevallen

Het uitschakelsysteem voor noodgevallen zorgt ervoor dat het hoog-


spanningssysteem en de brandstofpomp worden uitgeschakeld als
de botsingssensor een aanrijding met een kracht boven een
bepaalde drempelwaarde heeft gesignaleerd, om de kans op kortslui-
ting en brandstoflekkage tot een minimum te beperken. Als het uit-
schakelsysteem voor noodgevallen in werking is getreden, kunt u uw
auto niet meer starten. Neem contact op met een Toyota-dealer of
erkende reparateur om het hybridesysteem weer te starten.

45
1-1. Plug-in hybridesysteem

Waarschuwingsmelding hybridesysteem

Als er een storing in het hybridesysteem optreedt, of als het systeem


onjuist wordt bediend, wordt automatisch een melding weergegeven.

Lees de op het multi-informatie-


display weergegeven waarschu-
wingsmelding en volg de
aanwijzingen op. (→Blz. 525)

■ Als er een waarschuwingslampje gaat branden of een waarschuwings-


melding wordt weergegeven of als de 12V-accu wordt losgekoppeld
Mogelijk start het hybridesysteem niet. Probeer in dat geval het systeem
opnieuw te starten. Neem als het controlelampje READY niet gaat branden
contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
■ Als de brandstof opraakt
Als de brandstof op is en het hybridesysteem niet kan worden gestart, vult u
de tank met ten minste de hoeveelheid brandstof die nodig is om het waar-
schuwingslampje laag brandstofniveau (→Blz. 522) uit te laten gaan. Als er
slechts een kleine hoeveelheid brandstof in de tank zit, kan het hybridesys-
teem mogelijk niet worden gestart. (De minimale hoeveelheid brandstof die
moet worden bijgetankt om het waarschuwingslampje laag brandstofniveau
uit te laten gaan, is ongeveer 7,1 liter, als de auto op een vlakke ondergrond
staat. Deze waarde kan afwijken als de auto op een helling staat.)

46
1-1. Plug-in hybridesysteem

■ Elektromagnetische golven
● De hoogspanningsonderdelen en -kabels van hybrideauto's zijn voorzien
van een afscherming voor elektromagnetische golven, en zenden onge-
veer net zoveel elektromagnetische golven uit als conventionele auto's
met een benzinemotor of elektronische huishoudapparatuur.
1
● Uw auto kan storingen veroorzaken in niet-originele audio-onderdelen.
■ Batterijpakket (tractiebatterij) (lithium-ionbatterij)

Voordat u gaat rijden


De levensduur van het batterijpakket (tractiebatterij) is beperkt.
De capaciteit van het batterijpakket (tractiebatterij) (de mogelijkheid om
geladen te blijven) neemt op den duur door het gebruik af, net als bij gewone
oplaadbare batterijen. De mate waarin de capaciteit afneemt hangt groten-
deels af van de omgeving (omgevingstemperatuur, enz.) en de gebruiksom-
standigheden, zoals hoe er met de auto wordt gereden en hoe het
batterijpakket (tractiebatterij) is geladen.
Dit is een natuurlijk kenmerk van lithium-ionbatterijen en duidt niet op een
defect. Hoewel de actieradius in de EV-modus afneemt als de capaciteit van
het batterijpakket (tractiebatterij) afneemt, nemen de prestaties van de auto
niet af.
Om te voorkomen dat de capaciteit afneemt, moet u de richtlijnen volgen in
Blz. 94, “Afname capaciteit batterijpakket (tractiebatterij)”.

47
1-1. Plug-in hybridesysteem

WAARSCHUWING

■ Voorschriften voor het omgaan met hoogspanning


De auto heeft zowel hoogspanningssystemen (wissel- en gelijkspanning) als
een 12V-systeem. Beide hoogspanningssystemen (wissel- en gelijkspan-
ning) zijn zeer gevaarlijk en kunnen zeer ernstig letsel, ernstige brandwon-
den en elektrische schokken veroorzaken.
● Verwijder of vervang nooit hoogspanningscomponenten, hoogspannings-
kabels en de stekkers ervan, raak ze niet aan en haal ze niet uit elkaar.
● Het hybridesysteem wordt na het starten heet, aangezien het systeem
gebruikmaakt van hoogspanning. Wees alert op zowel hoogspanning als
hoge temperaturen en volg altijd de aanwijzingen op waarschuwingslabels
op.

● Probeer nooit om de afdekking van de


servicestekker in de bagageruimte te
openen. De servicestekker, waar hoog-
spanning op staat, wordt alleen gebruikt
bij onderhoud aan de auto.

48
1-1. Plug-in hybridesysteem

WAARSCHUWING

■ Waarschuwingen voor het geval de auto bij een ongeluk betrokken


raakt
Neem, om de kans op ernstig letsel te beperken, de volgende voorzorgs- 1
maatregelen in acht wanneer uw auto betrokken is bij een aanrijding:
● Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand om verdere aanrijdingen

Voordat u gaat rijden


te voorkomen.
Activeer de parkeerrem terwijl u het rempedaal intrapt, zet de selectiehen-
del in stand P en schakel het hybridesysteem uit Laat vervolgens het rem-
pedaal voorzichtig opkomen.
● Raak de onderdelen, kabels en stekkers waar hoogspanning op staat, niet
aan.
● Als binnen of buiten de auto elektrische bedrading blootligt, kan er een
elektrische schok optreden. Raak blootliggende elektrische bedrading
nooit aan.
● Raak het batterijpakket niet aan als er vloeistof uitlekt of als de buitenzijde
vochtig is.
Als elektrolyt organische elektrolyt op koolzuurbasis) die uit het batte-
rijpakket (tractiebatterij) lekt in aanraking komt met de ogen of de huid, kan
dit blindheid of wonden veroorzaken. Mocht er onverhoopt vloeistof in uw
ogen of op uw huid terechtkomen, spoel deze dan direct af met veel water
en raadpleeg onmiddellijk een arts.
● Als er elektrolyt lekt uit het batterijpakket (tractiebatterij), kom dan niet in
de buurt van de auto.
Zelfs wanneer het batterijpakket (tractiebatterij) onverhoopt beschadigd is
geraakt, zal de inwendige constructie van het batterijpakket voorkomen
dat er grote hoeveelheden elektrolyt lekken. De elektrolyt die echter wel uit
het batterijpakket lekt, geeft een zure damp af. Deze damp irriteert de huid
en ogen en kan, wanneer deze wordt ingeademd, acute vergiftiging ver-
oorzaken.
● Houd brandende of hete voorwerpen uit de buurt van de elektrolyt.
Anders kan de elektrolyt vlam vatten en brand veroorzaken.
● Stap zo snel mogelijk uit als er brand uitbreekt in de hybrideauto. Gebruik
nooit een brandblusser die niet is bedoeld voor het blussen van brand als
gevolg van een elektrische storing. Zelfs het gebruik van een geringe hoe-
veelheid water om te blussen kan al gevaarlijk zijn.

49
1-1. Plug-in hybridesysteem

WAARSCHUWING

● Als uw auto gesleept moet worden, dient dit te gebeuren met de voorwie-
len van de grond. Als de wielen die gekoppeld zijn aan de elektromotor
(tractiemotor), tijdens het slepen de grond raken, kan de elektromotor
elektriciteit blijven opwekken. Hierdoor kan elektriciteit weglekken en
brand ontstaan. (→Blz. 509)
● Controleer het wegdek/de bodem onder de auto zorgvuldig. Als er vloei-
stoflekkage waarneembaar is, kan het brandstofsysteem beschadigd zijn.
Verlaat uw auto zo spoedig mogelijk.
■ Vervangen en afvoeren van het batterijpakket (tractiebatterij) (lithium-
ionbatterij)
Vervang, verander of hergebruik het batterijpakket (tractiebatterij) niet, voer
hem niet zelf af en gebruik hem niet voor andere doeleinden. Neem contact
op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor het vervangen of
afvoeren.
Als het batterijpakket (tractiebatterij) op een onjuiste manier wordt vervan-
gen, afgevoerd, veranderd of hergebruikt of als het batterijpakket (tractiebat-
terij) voor andere doeleinden wordt gebruikt, bestaat er kans op ernstige
brandwonden, elektrische schokken en ernstig letsel.
Als er niet op de juiste manier met het batterijpakket (tractiebatterij) wordt
omgegaan, kan er bovendien schade aan het milieu ontstaan.

50
1-1. Plug-in hybridesysteem

OPMERKING

■ Ventilatieopeningen batterijpakket (tractiebatterij)


● Dek de ventilatieopeningen niet af. Het batterijpakket (tractiebatterij) kan
oververhit raken, waardoor het door het batterijpakket (tractiebatterij) gele- 1
verde vermogen afneemt of een storing optreedt.
● Reinig de ventilatieopeningen regelmatig om oververhitting van het batte-

Voordat u gaat rijden


rijpakket (tractiebatterij) te voorkomen.
● Laat de ventilatieopeningen niet nat of vuil worden, want dit kan kortslui-
ting veroorzaken en het batterijpakket (tractiebatterij) beschadigen.
● Vervoer geen grote hoeveelheden water, zoals een gevuld reservoir voor
een waterdispenser, in de auto. Als er water op het batterijpakket (tractie-
batterij) komt, kan het batterijpakket beschadigd raken. Laat uw auto con-
troleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
● Wanneer de veiligheidsgordel achter losraakt van de geleider (→Blz. 146)
kan de ventilatieopening van het batterijpakket (tractiebatterij) afgedekt
raken. Steek de gordel achter voor gebruik in de geleider.
■ Opmerking over brandstof
Bij plug-in hybrideauto's blijft brandstof mogelijk gedurende een lange peri-
ode in de tank en ondergaat dan veranderingen in de kwaliteit, afhankelijk
van hoe de auto wordt gebruikt. Tank elke 6 maanden ten minste 20 l
(5,3 gal., 4,4 Imp.gal.) brandstof (tank over een periode van 6 maanden ten
minste een totale hoeveelheid van 20 l [5,3 gal., 4,4 Imp.gal.]), aangezien dit
mogelijk van invloed is op onderdelen van het brandstofsysteem of de benzi-
nemotor.

51
1-1. Plug-in hybridesysteem
Energiemonitor/verbruiksscherm

U kunt de status van het hybridesysteem zien op het touchscreen,


op het scherm van het navigatiesysteem of op het multi-informatie-
display.

Touchscreen of scherm van


het navigatiesysteem
Multi-informatiedisplay

Energiemonitor

Toont de energiestroom terwijl die wijzigt, afhankelijk van de rijom-


standigheden.
Touchscreen
Druk op CAR.
Druk, wanneer het scherm “Con-
sumption” wordt weergegeven,
op “Energy”.

52
1-1. Plug-in hybridesysteem

Toestand Weergeven

Wanneer de auto wordt aange- 1


dreven door de elektromotor
(tractiemotor)

Voordat u gaat rijden


Wanneer de auto wordt aange-
dreven door de benzinemotor en
de elektromotor (tractiemotor)

Wanneer de auto wordt aange-


dreven door de benzinemotor

53
1-1. Plug-in hybridesysteem

Toestand Weergeven

Als het batterijpakket


(tractiebatterij) wordt geladen

Wanneer er geen energieover-


dracht plaatsvindt

Bijna leeg Maximaal


Status van het batterijpakket
(tractiebatterij)

De volgende afbeeldingen zijn slechts voorbeelden en kunnen afwijken van de


werkelijke situaties.

54
1-1. Plug-in hybridesysteem

Navigatiesysteem
Druk op INFO.
Druk, wanneer het scherm “Con-
sumption” wordt weergegeven,
op “Energy”. 1

Voordat u gaat rijden


Toestand Weergeven

Wanneer de auto wordt aange-


dreven door de elektromotor
(tractiemotor)

Wanneer de auto wordt aange-


dreven door de benzinemotor en
de elektromotor (tractiemotor)

Wanneer de auto wordt aange-


dreven door de benzinemotor

55
1-1. Plug-in hybridesysteem

Toestand Weergeven

Als het batterijpakket


(tractiebatterij) wordt geladen

Wanneer er geen energieover-


dracht plaatsvindt

Bijna leeg Maximaal


Status van het batterijpakket
(tractiebatterij)

De volgende afbeeldingen zijn slechts voorbeelden en kunnen afwijken van de


werkelijke situaties.

56
1-1. Plug-in hybridesysteem

Multi-informatiedisplay
Druk op de toets DISP om de
energiemonitor weer te geven.

Voordat u gaat rijden


■ Naam en betekenis van alle iconen

Benzinemotor
Batterijpakket (tractiebatterij)
Elektromotor (tractiemotor)
Actieradius EV-modus
Geeft de geschatte actieradius
weer als in de EV-modus alleen
de elektromotor (tractiemotor)
wordt gebruikt of als de reste-
rende lading voldoende is voor de
EV-modus. Het display wordt uit-
geschakeld wanneer het ladings-
niveau van het batterijpakket
(tractiebatterij) afneemt en de HV-
modus wordt geselecteerd.
(Het display wordt niet uitgescha-
keld als de HV-modus wordt
geselecteerd met de selectie-
schakelaar EV-/HV-modus.)

57
1-1. Plug-in hybridesysteem

Toestand Weergeven

Wanneer de auto wordt aange-


dreven door de elektromotor
(tractiemotor)
De afbeelding toont het display tijdens
het rijden in de EV-modus.

Wanneer de auto wordt aange-


dreven door de benzinemotor en
de elektromotor (tractiemotor)

Wanneer de auto wordt aange-


dreven door de benzinemotor

Wanneer het batterijpakket


(tractiebatterij) wordt opgeladen
door een externe voedingsbron
(als er een oplaadkabel is aan-
gesloten)

Als het batterijpakket


(tractiebatterij) wordt geladen

58
1-1. Plug-in hybridesysteem

Toestand Weergeven

Wanneer er geen energie-


overdracht plaatsvindt
1

Voordat u gaat rijden


De volgende afbeeldingen zijn slechts voorbeelden en kunnen afwijken van de
werkelijke situaties.

■ Status van het batterijpakket (tractiebatterij)


Als er in de EV-modus wordt gereden, wijzigt het display van het
batterijpakket zodra de resterende lading 1/5 van het totaal
bedraagt, en wordt de HV-modus ingeschakeld wanneer het
niveau onder de 6 komt.
Het display wanneer er wordt geschakeld van de EV-modus naar de HV-
modus wijkt af van het display wanneer er wordt geschakeld van de HV-
modus naar de EV-modus.

EV-modus*1 HV-modus*2

Maximaal Low
(laag)

EV-modus*1 HV-modus*3 HV-modus*2

*1: Schakelen naar de HV-modus met de selectieschakelaar EV-/HV-modus


is mogelijk.
*2: Schakelen naar de EV-modus met de selectieschakelaar EV-/HV-modus
is niet mogelijk.
* 3
: Schakelen naar de EV-modus met de selectieschakelaar EV-/HV-modus
is mogelijk.

59
1-1. Plug-in hybridesysteem

Scherm ritinformatie

Touchscreen
Druk op CAR.
Druk, wanneer het scherm “Energiemonitor” wordt weergegeven, op “Ver-
bruik”.

Het brandstofverbruik gedu-


rende de laatste 30 minuten
Actieradius (Rijbereik)
(→Blz. 66)
De geregenereerde energie
gedurende de laatste 30 minu-
ten
Eén symbool staat voor 30 Wh.
Er worden maximaal 4 symbolen
getoond.
De afbeelding is slechts een voorbeeld en kan afwijken van de werkelijke
situatie.

60
1-1. Plug-in hybridesysteem

Navigatiesysteem
Druk op INFO.
Druk, wanneer het scherm “Energiemonitor” wordt weergegeven, op “Ver-
bruik”.
1
Het brandstofverbruik gedu-
rende de laatste 30 minuten

Voordat u gaat rijden


De geregenereerde energie
gedurende de laatste 30 minu-
ten
Eén symbool staat voor 30 Wh.
Er worden maximaal 4 symbolen
getoond.
Actieradius (Rijbereik)
(→Blz. 66)
De afbeelding is slechts een voorbeeld en kan afwijken van de werkelijke
situatie.

61
1-1. Plug-in hybridesysteem

Multi-informatiedisplay
Druk op de toets DISP om het
brandstofverbruik met interval-
len van 5 minuten of 1 minuut
weer te geven.
Houd de toets DISP ingedrukt om
de weergave op het display te wij-
zigen tussen het brandstofver-
bruik met intervallen van
5 minuten en het brandstofver-
bruik met intervallen van
1 minuut.
Het display verandert telkens als
op de toets wordt gedrukt.
Brandstofverbruik met intervallen van 5 minuten
Brandstofverbruik
Toont het gemiddelde brandstof-
verbruik gedurende de laatste
30 minuten met intervallen van
5 minuten of de laatste 15 minu-
ten met intervallen van 1 minuut.
Teruggewonnen energie
Toont de hoeveelheid geregene-
reerde energie gedurende de
laatste 30 minuten met intervallen
van 5 minuten of de laatste
Brandstofverbruik 15 minuten met intervallen van
met intervallen van 1 minuut 1 minuut.
Eén symbool staat voor 50 Wh
(weergave met intervallen van
5 minuten) of 30 Wh (weergave
met intervallen van 1 minuut).
Er worden maximaal 8 symbolen
getoond.

62
1-1. Plug-in hybridesysteem

Controlelampje EV*1
ECO-controlelampje*1
Gemiddelde rijsnelheid*2
Gemiddeld brandstofver-
bruik*2 1

Het weergegeven gemiddelde


brandstofverbruik is een globale

Voordat u gaat rijden


waarde.
*1: →Blz. 270
*2: De actuele hoeveelheid sinds het
resetten van de dagteller wordt
weergegeven. Deze functies
kunnen worden gereset door de
toets TRIP ingedrukt te houden
als het display van het gemid-
delde brandstofverbruik met een
interval van ofwel 5 minuten of
1 minuut wordt weergegeven.

63
1-1. Plug-in hybridesysteem

Overzicht maandelijks brandstofverbruik (alleen uitvoeringen


met multi-informatiedisplay)

Druk op de toets DISP om het


overzicht van het maandelijkse
brandstofverbruik weer te geven.

Toont het gemiddelde brandstofverbruik in de afgelopen 6 maanden.

Gemiddeld brandstofverbruik
in de afgelopen 6 maanden
Controlelampje EV*
ECO-controlelampje*
Afgelegde afstand per maand
*: →Blz. 270

64
1-1. Plug-in hybridesysteem

■ Weergave resterende lading batterijpakket (tractiebatterij)


Het icoon van de resterende lading van het batterijpakket (tractiebatterij) op
het multi-informatiedisplay wijzigt afhankelijk van de resterende lading.
(→Blz. 59)
1
■ Resetten van de verbruiksgegevens
Touchscreen

Voordat u gaat rijden


Als u “Wissen” kiest op het scherm “Verbruik”, worden het brandstofverbruik
en de geregenereerde energie van de laatste 30 minuten gereset.
Als u “Ja” kiest op het volgende scherm, worden alle gegevens gereset.
Navigatiesysteem
Als u “Wissen” kiest op het scherm “Verbruik”, worden het brandstofverbruik
en de geregenereerde energie van de laatste 30 minuten gereset.
Als u “Ja” kiest op het volgende scherm, worden alle gegevens gereset.
Multi-informatiedisplay
Als het contact UIT wordt gezet, worden het gemiddelde brandstofverbruik
en de gegevens betreffende geregenereerde energie gereset.

65
1-1. Plug-in hybridesysteem

■ Weergave actieradius EV-modus


Als er in de EV-modus wordt gereden of wanneer er voldoende resterende
lading is voor de EV-modus, kan de actieradius in de EV-modus ook worden
bepaald met de hybridesysteemindicator. (→Blz. 270)
■ Resetten van het overzicht maandelijks brandstofverbruik
Houd de toets TRIP ingedrukt terwijl het overzicht maandelijks brandstofver-
bruik wordt weergegeven.
Er wordt een bevestigingsmelding weergegeven.
Houd de toets TRIP ingedrukt om de gegevens te resetten.
Druk de toets DISP in om het resetten te annuleren. Het scherm keert terug
naar de vorige weergave wanneer er gedurende ongeveer 10 seconden
geen toetsen worden ingedrukt.
■ Actieradius (Rijbereik)
Toont de berekende maximale afstand die nog kan worden gereden met de
resterende brandstof en de resterende lading van het batterijpakket (tractie-
batterij).
Deze afstand wordt berekend op basis van het gemiddelde brandstofver-
bruik.
Hierdoor kan de werkelijke afstand die nog kan worden gereden, afwijken
van de weergegeven afstand.
■ Kilometerteller/dagteller/actieradius
De kilometerteller/dagteller/actieradius worden niet weergegeven terwijl het
overzicht van het maandelijkse brandstofverbruik wordt weergegeven.

66
1-1. Plug-in hybridesysteem
Tips voor het rijden met een plug-in hybrideauto

Besteed aandacht aan de volgende punten om zuinig en milieuvrien-


delijk te rijden:

■ Effectief gebruik van de EV-modus en de HV-modus


Als u de EV-modus gebruikt voor het rijden in stedelijke gebie- 1
den en de HV-modus voor het rijden op provinciale wegen en
snelwegen, helpt dat brandstof en elektriciteit te besparen.

Voordat u gaat rijden


(→Blz. 38)
■ Gebruik van de EV City-modus
In de EV City-modus wordt het motorvermogen beperkt en het
gebruik van de benzinemotor geminimaliseerd. Daarom kan de
auto in stedelijke gebieden en dergelijke uitsluitend worden aan-
gedreven door de elektromotor (tractiemotor), enz. (→Blz. 39)
■ Gebruik van de ECO-modus
Bij gebruik van de ECO-modus kan het koppel dat correspon-
deert met de mate waarin het gaspedaal wordt ingetrapt gelei-
delijker worden afgegeven dan onder normale omstandigheden.
Bovendien wordt de werking van de airconditioning (verwarmen/
koelen) geminimaliseerd zodat er minder brandstof en elektrici-
teit verbruikt wordt. (→Blz. 250)
■ Gebruik van de hybridesysteemindicator
Milieubewust rijden is mogelijk door de hybridesysteemindicator
binnen de Eco-zone te houden. (→Blz. 270)
■ Tijdens het remmen
Rem tijdig en rustig. Er kan meer elektrische energie bewaard
blijven tijdens het decelereren.

67
1-1. Plug-in hybridesysteem

■ Files
Herhaaldelijk accelereren en decelereren en ook langdurig
wachten bij verkeerslichten veroorzaakt een hoog brandstof- en
elektriciteitsverbruik. Controleer de verkeersberichten en ver-
mijd files zo veel mogelijk. Laat als u in een file komt te staan het
rempedaal rustig los zodat de auto zachtjes vooruitrijdt en ver-
mijd overmatig gebruik van het gaspedaal. Dit helpt het elektrici-
teits- en benzineverbruik te beperken.
■ Rijden op de snelweg
Denk om uw snelheid en rijd met een constante snelheid. Neem
als u ergens moet stoppen de tijd voor het loslaten van het gas-
pedaal en trap rustig het rempedaal in. Er kan meer elektrische
energie bewaard blijven tijdens het decelereren.
Het elektriciteitsverbruik neemt aanzienlijk toe als er in de EV-
modus met hoge snelheid wordt gereden. Als de afstand tot het
volgende externe laadpunt nadat de snelweg is verlaten groot is,
wordt aanbevolen om op de snelweg in de HV-modus te rijden
en pas bij het verlaten van de snelweg naar de EV-modus over
te schakelen.

68
1-1. Plug-in hybridesysteem

■ In-/uitschakelen airconditioning
● Schakel de airconditioning ( ) uit wanneer u deze niet
nodig hebt. Dit helpt het elektriciteits- en benzineverbruik te
beperken.
1
In de zomer: Gebruik bij hoge temperaturen de stand recircu-
latie. Dit beperkt de belasting van de airconditioning en ver-

Voordat u gaat rijden


mindert ook het brandstofverbruik.
In de winter: De benzinemotor wordt pas automatisch uitge-
schakeld als de benzinemotor en het interieur warm zijn en
verbruikt dus brandstof. Het brandstofverbruik kan worden
verminderd door overmatig gebruik van de verwarming te ver-
mijden.
● Gebruik in het kader van efficiency de op afstand bedienbare
airconditioning voordat u wegrijdt en terwijl de oplaadkabel is
aangesloten.
■ Controleren van bandenspanning
Controleer de bandenspanning regelmatig. Als de bandenspan-
ning niet in orde is, leidt dat tot een kleinere actieradius in de
EV-modus en een hoger brandstofverbruik in de HV-modus.
Winterbanden kunnen veel wrijving veroorzaken en kunnen als
ze worden gebruikt op droge wegen dus ook een hoger elektrici-
teits- en brandstofverbruik veroorzaken.

69
1-1. Plug-in hybridesysteem

■ Bagage
Zware bagage kan leiden tot een aanzienlijk hoger energiever-
bruik. Neem geen onnodige bagage mee in de auto.
Ook het gebruik van een grote imperiaal kan net als zware
bagage leiden tot een aanzienlijk hoger energieverbruik.
■ Opwarmen voor het rijden
Opwarmen van de motor is niet nodig, omdat de benzinemotor
automatisch start en weer wordt uitgeschakeld.

70
1-2. Laden
Oplaaduitrusting

Deze auto kan worden aangesloten op een externe voedingsbron.

■ Oplaaduitrusting en benamingen

Voordat u gaat rijden


Controlelampje laadsysteem Laadaansluiting
Laadcontact Oplaadkabel
Klep laadaansluiting (indien aanwezig)

71
1-2. Laden

■ De namen van alle onderdelen van de oplaadkabel


(indien aanwezig)

Laadstekker Controlelampje
Ontgrendelknop Waarschuwingslampje
CCID (Charging Circuit Testtoets
Interrupting Device, Resettoets
onderbrekingsapparaat
laadsysteem)
Stekker*

*: De vorm van de stekker kan per voltage/regio verschillend zijn.

72
1-2. Laden

Veiligheidsfuncties

Het CCID (Charging Circuit Interrupting Device, onderbrekingsappa-


raat laadsysteem) beschikt over de volgende veiligheidskenmerken.
■ Lekstroom detectiefunctie 1

Als er tijdens het laden een lekstroom wordt gedetecteerd, wordt


de voedingsbron automatisch onderbroken, zodat de lekstroom

Voordat u gaat rijden


geen brand of elektrische schokken kan veroorzaken.
Als de voedingsbron wordt onderbroken gaat het waarschuwingslampje
branden.
Als de voedingsbron wordt onderbroken: →Blz. 103
■ Testfunctie lekstroom
De lekstroom detectiefunctie kan vóór het laden worden getest om
te controleren of hij goed werkt.
Als de testtoets wordt ingedrukt terwijl de stekker is aangesloten op de
externe voedingsbron, moet het waarschuwingslampje gaan branden.
(→Blz. 104)
■ Voorwaarden voor het leveren van stroom aan de auto
Het CCID (Charging Circuit Interrupting Device, onderbrekingsap-
paraat laadsysteem) is ontworpen om te voorkomen dat er stroom
wordt geleverd aan de laadstekker wanneer die niet is aangesloten
op de auto, zelfs niet wanneer de stekker in de contactdoos zit.

■ Oplaadkabel
Er is een speciale stekker voor de oplaadkabel, afhankelijk van de contact-
doos van de voedingsbron waarop hij wordt aangesloten. Neem contact op
met uw Toyota-dealer of erkende reparateur als het aansluitsnoer van de
oplaadkabel moet worden vervangen.

73
1-2. Laden

■ Vervangen van het aansluitsnoer


Het aansluitsnoer kan worden vervangen aan de hand van de volgende pro-
cedure:

STAP 1 Leg de oplaadkabel (→Blz. 72) en het


vervangende aansluitsnoer klaar.

STAP 2 Trek de ontgrendelsleutel naar buiten.


Ontgren-
delsleutel

STAP 3 Verwijder de afdekkap van het aansluit-


snoer.

STAP 4 Steek de ontgrendelsleutel in de uitspa-


ring van het CCID (Charging Circuit Inter-
rupting Device, onderbrekingsapparaat
laadsysteem).
Duw de ontgrendelsleutel in de richting
Uitsparing
zoals aangegeven in de afbeelding.

74
1-2. Laden

STAP 5 Houd de ontgrendelsleutel in de uitspa-


ring van het CCID (Charging Circuit Inter-
rupting Device, onderbrekingsapparaat
laadsysteem) en draai de moer van het
aansluitsnoer los om het snoer te verwij-
1
Moer deren.
Verwijder de ontgrendelsleutel zodra

Voordat u gaat rijden


het aansluitsnoer is verwijderd.

STAP 6 Breng het uitsteeksel van het CCID


(Charging Circuit Interrupting Device,
onderbrekingsapparaat laadsysteem) in
lijn met de groef van het vervangende
aansluitsnoer, steek het aansluitsnoer in
het CCID en draai de moer van het aan-
sluitsnoer vast.
Draai de moer van het aansluitsnoer in
de tegengestelde richting van verwijde-
ren totdat u een klik hoort en het aan-
sluitsnoer vastzit.

STAP 7 Plaats de afdekkap van het aansluitsnoer en de ontgrendelsleutel


op het aansluitsnoer dat verwijderd is.
Bewaar het aansluitsnoer op een veilige, schone en droge plaats
en zorg ervoor dat de ontgrendelsleutel niet zoekraakt.

75
1-2. Laden

WAARSCHUWING

■ Bij gebruik van het CCID (Charging Circuit Interrupting Device, onder-
brekingsapparaat laadsysteem)
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Als u dat niet doet, kan dat brand, elektrische schokken en/of schade en ern-
stig letsel tot gevolg hebben.
● Probeer de oplaadkabel, de laadstekker, de stekker of het CCID (Charging
Circuit Interrupting Device, onderbrekingsapparaat laadsysteem) niet uit
elkaar te halen en/of te repareren.
Stop onmiddellijk met laden en neem contact op met een Toyota-dealer of
erkende reparateur wanneer er zich een probleem voordoet met de
oplaadkabel en/of het CCID (Charging Circuit Interrupting Device, onder-
brekingsapparaat laadsysteem).
● Stel de oplaadkabel, de laadstekker, de stekker en het CCID (Charging
Circuit Interrupting Device, onderbrekingsapparaat laadsysteem) niet bloot
aan sterke schokken.
● Zorg dat u de oplaadkabel niet te strak oprolt en/of beschadigt met
scherpe voorwerpen.
● Zorg dat u de laadstekker en/of stekker niet opvouwt en er geen vreemde
voorwerpen in steekt.
● Houd de laadstekker of stekker vast wanneer u hem verwijdert of plaatst.
● Verwijder EERST de laadstekker uit het laadcontact van de auto voordat u
de stekker uit de contactdoos verwijdert.
● Dompel de stekker niet onder in water.
● Vervang het aansluitsnoer niet met natte handen.
Vervang geen onderdelen onder natte omstandigheden of in een natte
omgeving.
● Vervang het aansluitsnoer niet wanneer de stekker en/of de laadstekker
zijn aangesloten.
● Controleer of er plaatselijke regelgeving met betrekking tot het laden van
toepassing is en houd u hieraan.

76
1-2. Laden

OPMERKING

■ Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot het aansluitsnoer


Gebruik het aansluitsnoer niet voor andere doeleinden dan het laden van
deze auto. Als u dat wel doet, kan het aansluitsnoer beschadigd raken. 1

Voordat u gaat rijden

77
1-2. Laden
Voedingsbronnen die kunnen worden gebruikt

Voor het laden van deze auto is een externe voedingsbron nodig
die voldoet aan de volgende criteria. Controleer dit vóór het
laden.
■ Voedingsbronnen
● Sluit aan op een contactdoos met een spanning van 220 - 240
V met een aardlekschakelaar en een stroomonderbreker. Sluit
de oplaadkabel aan op een aparte groep met een minimale
capaciteit van 13 ampère.
● Het wordt aanbevolen om één contactdoos exclusief voor het
laden te gebruiken.
Als u de oplaadkabel aansluit op een contactdoos met meer-
dere groepen waarop ook andere apparatuur is aangesloten,
kan de stroomonderbreker in werking treden.*
● Controleer of de contactdoos is voorzien van een aardlek-
schakelaar. Als dat niet het geval is, laat er dan een aanbren-
gen door een erkend reparateur.
● Als het laden buiten plaatsvindt, controleer dan of de contact-
doos waterdicht is en voor gebruik buitenshuis geschikt is.
Het wordt aanbevolen om vóór gebruik te controleren of de
aardlekschakelaar werkt.
● Controleer of er plaatselijke regelgeving met betrekking tot
het laden van toepassing is en houd u hieraan.
*: Neem contact op met een elektricien voor meer informatie.

78
1-2. Laden

■ De laadomgeving
De volgende laaduitrusting en instellingen worden aanbevolen om veilig te
kunnen opladen.
● Waterdichte contactdoos 1
Als het laden buiten plaatsvindt, moet de stekker aangesloten worden op
een waterdichte contactdoos en moet worden gecontroleerd of de verbin-

Voordat u gaat rijden


ding waterdicht blijft terwijl de stekker is aangesloten.
● Speciaal circuit
• Sluit de oplaadkabel alleen aan op een speciale groep met een mini-
male capaciteit van 13 ampère met piekstroombeveiliging, om de kans
op brand te verkleinen.
• Sluit de oplaadkabel aan op een contactdoos met aardlekschakelaar,
om de kans op een elektrische schok tijdens het gebruik van de stek-
ker te verkleinen.
● Op afstand bedienbare schakelaar
Hiermee kan de stroom tussen de contactdoos en de stekker worden uit-
geschakeld, zodat de stekker op regenachtige dagen veilig kan worden
verwijderd of geplaatst.

79
1-2. Laden

WAARSCHUWING

■ Voorzorgsmaatregelen voedingsbronnen
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Als u dat niet doet, kan dat brand, elektrische schokken en/of schade en ern-
stig letsel tot gevolg hebben.
● Sluit de oplaadkabel aan op een contactdoos met een spanning van 220 -
240 V met een aardlekschakelaar en een stroomonderbreker die voldoen
aan de plaatselijke regelgeving. Het gebruik van een aparte groep met
een minimale capaciteit van 13 ampère wordt sterk aanbevolen.

● Sluit de oplaadkabel niet aan op een


meervoudige contactdoos, een multi-
stekker of een wereldstekker.

● Het is ten strengste verboden om de


oplaadkabel aan te sluiten op een ver-
lengsnoer. Een verlengsnoer kan over-
verhit raken en is bovendien niet
voorzien van een aardlekschakelaar.

● Sluit de oplaadkabel niet aan op een


verdeeldoos.

● Het gebruik van een aansluiting voor standverwarming die niet aan de ver-
eisten voldoet is verboden.

80
1-2. Laden

WAARSCHUWING

■ Waarschuwingen voor elektrische storingen


Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht bij het opladen van de
auto. 1
Als u een voedingsbron gebruikt die niet aan de eisen voldoet of als u zich
tijdens het opladen niet aan de voorzorgsmaatregelen houdt, kan dat leiden

Voordat u gaat rijden


tot een ongeval en ernstig letsel.

81
1-2. Laden
Procedure voor het opladen

Deze auto is ontworpen om opgeladen te worden via een externe


voedingsbron met behulp van een oplaadkabel die exclusief is
bedoeld voor standaard wandcontactdozen.
De auto verschilt echter in meerdere opzichten van standaard huis-
houdelijke apparatuur en onjuist gebruik kan leiden tot brand en/of
een elektrische schok, met mogelijk ernstig letsel tot gevolg.
● Het laden moet plaatsvinden bij 10 ampère, onafgebroken gedu-
rende ongeveer 1,5 uur.
● Het opladen kan buiten plaatsvinden.
Om op de juiste manier te laden, dient u onderstaande uitleg te lezen
en de procedure te volgen. Het laden moet worden uitgevoerd door
bestuurders die over een geldig rijbewijs beschikken en die de pro-
cedure van het laden begrijpen. Het laden mag niet worden uitge-
voerd door kinderen.

■ Controleer voorafgaand aan het opladen het volgende


● De parkeerrem is geactiveerd. (→Blz. 258)
● Verlichting zoals koplampen, alarmknipperlichten, interieur-
verlichting, enz. is uitgeschakeld.
Als de verlichting is ingeschakeld dan is daarvoor ook elektriciteit
nodig, waardoor de laadtijd toeneemt.
● Het contact staat UIT. (→Blz. 243)
■ Items die regelmatig moeten worden gecontroleerd
→Blz. 104

82
1-2. Laden

■ Procedure voor het opladen


STAP 1 Leg de oplaadkabel klaar.
STAP 2 Steek de oplaadkabel in de
contactdoos van de externe 1
voedingsbron.
Houd de stekker goed vast en

Voordat u gaat rijden


steek hem stevig in de contact-
doos.
Als u een afstandsbediening
hebt, schakel die dan in.
Controleer of het controle-
lampje van het CCID (Char-
ging Circuit Interrupting
Device, onderbrekingsappa-
raat laadsysteem) brandt.
(Raadpleeg Blz. 99 als het
lampje niet brandt.)
Hang het CCID (Charging Cir-
cuit Interrupting Device, onder-
brekingsapparaat
laadsysteem) aan een haak of
iets dergelijks terwijl de stekker
in de contactdoos zit, om de
belasting op de stekker en
contactdoos te beperken.

83
1-2. Laden

STAP 3 Druk op de klep van de laad-


aansluiting om hem te ope-
nen.
De verlichting van het laadcon-
tact gaat branden.

STAP 4 Verwijder de afdekkap van de


laadstekker.
Bevestig de afdekkap aan de
kabel.

STAP 5 Steek de laadstekker goed in


het laadcontact.
Let erop dat u de ontgrendel-
knop niet indrukt wanneer u de
laadstekker in het contact
steekt.
Breng de stekker in lijn met de
geleider aan de onderzijde van
het laadcontact en steek hem
in het contact totdat u een klik
hoort.

84
1-2. Laden

STAP 6 Controleer of het controle-


lampje laadsysteem gaat
branden. (Als de laadtimer-
functie gebruikt wordt, gaat
1
het lampje na enkele secon-
den weer uit.)

Voordat u gaat rijden


Als het controlelampje van het
laadsysteem niet gaat branden
wanneer de laadstekker wordt
aangesloten, wordt het laden
niet gestart. (→Blz. 99)
Hoe lang het duurt voordat het
laden is voltooid, kunt u afle-
zen op de energiemonitor wan-
neer u het contact AAN zet.
(→Blz. 90)
Het waarschuwingslampje van
het CCID (Charging Circuit
Interrupting Device, onderbre-
kingsapparaat laadsysteem)
ging tijdens het laden branden:
→Blz. 103
Het controlelampje van het
laadsysteem dooft zodra het
laden is voltooid.

85
1-2. Laden

■ Na het laden
STAP 1 Trek de laadstekker naar u toe
terwijl u op de ontgrendelknop
drukt.
Als de laadstekker tijdens het
laden (terwijl het controle-
lampje van het laadsysteem
brandt) wordt losgenomen,
wordt het laden onderbroken.

STAP 2 Plaats de afdekkap op de


laadstekker.

STAP 3 Sluit de klep van de laadaan-


sluiting.

86
1-2. Laden

STAP 4 Verwijder de stekker uit de


contactdoos wanneer de
laaduitrusting gedurende lan-
gere tijd niet wordt gebruikt.
1
Houd de stekker vast wanneer
u hem verwijdert.

Voordat u gaat rijden


Berg de kabel meteen op
nadat u hem hebt losgenomen.
(→Blz. 96)
Als u de stekker laat zitten,
controleer de stekker en de
laadstekker dan eens per
maand op vuil en stof.

Oplaadtimerfunctie

Door de oplaadtimerfunctie te gebruiken kan worden voorkomen dat


de lading van het batterijpakket (tractiebatterij) te snel afneemt
(→Blz. 94) en kan elektriciteit in de daluren efficiënt worden gebruikt.
● De laadtijd kan worden ingesteld door de starttijd of de eindtijd in te
stellen.
● Zodra de tijd is ingesteld, kan de tijd eenvoudig opnieuw worden
ingesteld door de toets van de oplaadtimer in te drukken.

87
1-2. Laden

■ Instellen van de oplaadtimerfunctie


STAP 1 Zet de auto stil en druk de toets
van de oplaadtimer in.
Het multi-informatiedisplay scha-
kelt over naar het display van de
oplaadtimer.
Als de ingestelde tijd niet kan
worden gewijzigd: ga naar
STAP 6

STAP 2 Houd de toets van de oplaadti-


mer ingedrukt.
De klok gaat knipperen.

STAP 3 Druk de toets van de oplaadtimer


in om een instellingsmodus te
selecteren.
Instellingsmodus starttijd
Instellingsmodus eindtijd
Telkens wanneer de toets van de
oplaadtimer wordt ingedrukt, wij-
zigt de modus.

88
1-2. Laden

STAP 4 Pas de ingestelde tijd aan met


de tijdinstellingstoets.
(→Blz. 279)
Instellen van de uren.
1
Instellen van de minuten.
Afronden op het dichtstbij-
zijnde hele uur.*

Voordat u gaat rijden


*: Bijvoorbeeld
1:00 tot 1:29 → 1:00
1:30 tot 1:59 → 2:00

STAP 5 Houd de toets van de oplaadti-


mer ingedrukt.
Zodra de tijd is ingesteld, houdt
de klok op met knipperen en gaat
het controlelampje oplaadtimer
op het instrumentenpaneel bran-
den.

STAP 6 Zet het contact UIT. (→Blz. 243)


Het controlelampje oplaadtimer gaat knipperen.
STAP 7 Sluit de oplaadkabel aan op de auto. (→Blz. 82)
Controleer of het controlelampje laadsysteem (→Blz. 71) gaat bran-
den. Het lampje dooft na enkele seconden.
Sluit de laadstekker opnieuw aan als het controlelampje niet gaat
branden. Controleer, als het lampje nog steeds niet gaat braden, de
status van de voeding met behulp van het controlelampje op het
CCID (Charging Circuit Interrupting Device, onderbrekingsapparaat
laadsysteem).

89
1-2. Laden

■ Annuleren van de oplaadtimerfunctie


Als de toets van de oplaadtimer
wordt ingedrukt terwijl het con-
trolelampje van de oplaadtimer
brandt of knippert, wordt de
oplaadtimerfunctie geannuleerd.
Het laden begint meteen zodra
de oplaadkabel is aangesloten
op de auto.
Het controlelampje van de
oplaadtimer dooft zodra de
oplaadtimerfunctie is geannu-
leerd.

Informatie die wordt weergegeven op het multi-informatiedisplay

Alle informatie met betrekking tot het laden wordt weergegeven op


het multi-informatiedisplay.
■ Tijd totdat het laden is voltooid
Als het contact AAN wordt gezet
tijdens het laden, worden de
ladingsstatus en de tijd totdat het
laden is voltooid weergegeven
op de energiemonitor.
Controleer dit, zet het contact UIT
en zet het display UIT. Het con-
tact wordt na enkele tienden van
seconden automatisch UIT gezet.

90
1-2. Laden

■ Laadmeldingen
De eerste keer dat het contact
AAN wordt gezet nadat het laden
is voltooid, wordt er een melding
met de laadresultaten weergege- 1
ven. Als tijdens het laden een
functie wordt uitgevoerd die op

Voordat u gaat rijden


dat moment niet kan worden uit-
gevoerd, wordt een waarschu-
wingsmelding weergegeven.
(→Blz. 543)
Volg de instructies in de melding
op en voer eventueel noodzake-
lijke handelingen uit.
De melding wordt mogelijk niet
weergegeven als de op afstand
bedienbare airconditioning
(→Blz. 374) is gebruikt.

■ Tijd totdat het laden is voltooid


Volledig opladen vanaf een actieradius van 0 km in de EV-modus (→Blz. 57)
duurt ongeveer 1,5 uur (230 V).
De tijd totdat het laden is voltooid wijzigt afhankelijk van de resterende
lading in het batterijpakket (tractiebatterij), de buitentemperatuur, enz.
■ Tijdens het laden
● Het oppervlak van het CCID (Charging Circuit Interrupting Device, onder-
brekingsapparaat laadsysteem) kan heet worden. Dit is normaal en duidt
niet op een storing.
● Afhankelijk van de radiogolven kan er ruis hoorbaar zijn op de radio.

91
1-2. Laden

■ Veiligheidsfuncties
● Het hybridesysteem start niet terwijl de oplaadkabel is aangesloten op de
auto, zelfs niet wanneer de startknop wordt bediend.
● Als de oplaadkabel is aangesloten terwijl het controlelampje READY
brandt, stopt het hybridesysteem automatisch en kan er niet worden
gereden.
● Als de oplaadkabel is aangesloten op de auto, kan de selectiehendel niet
vanuit P in een andere stand worden gezet.
● Het laden zal niet starten wanneer de ontgrendelknop wordt ingedrukt,
zelfs niet als de oplaadkabel is aangesloten.
Het laden wordt bovendien onderbroken wanneer de ontgrendelknop tij-
dens het laden enkele seconden ingedrukt wordt gehouden. Als het
laden opnieuw wordt gestart, moet de laadstekker uit het laadcontact
worden getrokken en er weer in gestoken worden, en moet worden
gecontroleerd of het controlelampje laadsysteem gaat branden.
■ Juiste werking van de oplaadtimerfunctie
Controleer de volgende punten.
● Controleer of de tijd klopt.
● Controleer of het contact UIT staat.
● Gebruik geen aansluiting met een stroomonderbrekingsfunctie (inclusief
timerfuncties).
(Gebruik een aansluiting die normaal elektriciteit levert.)
■ Automatisch annuleren van de oplaadtimerfunctie
● Als de op afstand bedienbare airconditioning wordt gebruikt terwijl de
oplaadkabel is aangesloten, wordt de oplaadtimerfunctie geannuleerd.
Het laden begint nadat de op afstand bedienbare airconditioning is uitge-
schakeld.
● Het laden start niet als het contact niet UIT is gezet, ook niet op het inge-
stelde tijdstip.

92
1-2. Laden

■ Oplaadtimerfunctie (instellingsmodus eindtijd)


● De instellingsmodus eindtijd dient uitsluitend ter referentie voor het tijd-
stip waarop het laden moet zijn voltooid.
Het laden is, afhankelijk van de stroomvoorziening, de temperatuur, enz.
mogelijk niet op de ingestelde eindtijd voltooid. In dat geval blijft het laden 1
doorgaan totdat het batterijpakket volledig is geladen.
● Als de functie detecteert dat het laden niet op het ingestelde tijdstip kan

Voordat u gaat rijden


worden voltooid, start het laden onmiddellijk en gaat door totdat het bat-
terijpakket volledig is geladen.
■ Controlelampje laadsysteem
● Het controlelampje laadsysteem gaat branden als de op afstand bedien-
bare airconditioning (→Blz. 374) wordt gebruikt tijdens het laden of terwijl
de oplaadkabel is aangesloten.
● Als er tijdens het laden of tijdens het gebruik van de op afstand bedien-
bare airconditioning een storing optreedt, knippert het controlelampje
gedurende ongeveer 10 s en gaat vervolgens uit.
■ Als de buitentemperatuur laag of hoog is
Het niveau dat wordt weergegeven op het display met de resterende lading
(→Blz. 59) kan iets dalen als het contact AAN wordt gezet, zelfs als het
laden voltooid is en het batterijpakket (tractiebatterij) volledig opgeladen is.
Dit duidt echter niet op een storing.
■ Gebruik van een gelijkstroomlader
Gelijkstroomladers kunnen niet worden gebruikt voor deze auto.

93
1-2. Laden

■ De laadtijd kan toenemen


In de volgende situaties kan de laadtijd langer zijn dan normaal:
● Bij erg hoge of bij erg lage temperaturen.
● De auto verbruikt veel elektriciteit, bijvoorbeeld wanneer de koplampen
of de knipperlichten zijn ingeschakeld.
● Tijdens het laden is de stroom uitgevallen.
● Er is een onderbreking in de stroomvoorziening.
● Er is sprake van een spanningsval in de stroomvoorziening in uw meter-
kast.
● De lading in de 12V-accu is te laag, bijvoorbeeld omdat er gedurende
langere tijd niet met de auto is gereden.
■ Afname capaciteit van het batterijpakket (tractiebatterij)
De lading van het batterijpakket (tractiebatterij) neemt tijdens het gebruik
van het batterijpakket (tractiebatterij) geleidelijk af. De mate waarin dit
afneemt is afhankelijk van de omstandigheden en de manier waarop er met
de auto wordt gereden. Door de volgende voorzorgsmaatregelen in acht te
nemen kan worden voorkomen dat de lading van het batterijpakket afneemt.
● Parkeer de auto niet op een warme plaats en in de volle zon wanneer het
batterijpakket (tractiebatterij) volledig is opgeladen.
● Accelereer en decelereer niet regelmatig en plotseling tijdens het rijden
in de EV-modus.
● Vermijd rijden op of in de buurt van de maximale snelheid van de EV-
modus. (→Blz. 41)
● Zorg dat er nog wat lading in het batterijpakket (tractiebatterij) zit wan-
neer u gedurende langere tijd niet met de auto rijdt.
Controleer of er van de EV-modus is overgeschakeld naar de HV-modus
en zet het contact UIT.
● Gebruik de oplaadtimerfunctie zoveel mogelijk om ervoor te zorgen dat
het batterijpakket (tractiebatterij) volledig geladen is vlak voordat u weg-
rijdt.
Als de capaciteit van het batterijpakket (tractiebatterij) afneemt, neemt de
actieradius in de EV-modus af. De prestaties van de auto nemen echter niet
merkbaar af.

94
1-2. Laden

WAARSCHUWING

■ Tijdens het laden


Volg onderstaande aanwijzingen bij het laden. Als u deze aanwijzingen niet
volgt, kan dat brand of een elektrische schok en ernstig letsel tot gevolg heb- 1
ben.
● Sluit aan op een voedingsbron die geschikt is voor het laden. (→Blz. 78)

Voordat u gaat rijden


● Controleer of de contactdoos, de oplaadkabel en het laadcontact niet zijn
beschadigd.
● Controleer of de uiteinden van de stekker niet vervormd zijn.
● Reinig de stekker vóór het aansluiten als hij vies of stoffig is.
● Het wordt aanbevolen om de stekker aan te sluiten op een contactdoos
die zich niet te hoog boven de vloer of grond bevindt.
● Steek de stekker stevig in de contactdoos.
● Raak de elektrische aansluitingen van de laadstekker niet aan en veroor-
zaak geen kortsluiting met vreemde voorwerpen.
● Zorg dat er geen water in het laadcontact komt.
Was de auto niet terwijl de oplaadkabel is aangesloten op de auto. (→Blz.
419)
● Raak de aansluiting van het laadcontact niet aan met metalen of scherpe
voorwerpen (naalden, enz.).
● Vermijd opladen wanneer de oplaadkabel is opgerold of gebundeld.
● Het wordt aanbevolen om de oplaadkabel tijdens het laden helemaal af te
rollen, omdat de oplaadkabel anders oververhit kan raken. Als u de
oplaadkabel na het laden niet oprolt, kunt u in de oplaadkabel verstrikt
raken of erover struikelen.
● Controleer, nadat u de oplaadkabel hebt aangesloten, of deze niet is
gebogen.
● Plaats geen zware voorwerpen op de oplaadkabel.
● Als het opladen wordt onderbroken, verwijder dan de laadstekker voordat
u de stekker verwijdert.

95
1-2. Laden

WAARSCHUWING

■ Tijdens het laden


● Als het laden buiten plaatsvindt, controleer dan of de contactdoos water-
dicht is en voor gebruik buitenshuis geschikt is.
Als het tijdens het laden begint te regenen, controleer dan of het water niet
langs de kabel in de contactdoos loopt.
● Steek de stekker niet in de contactdoos als die is ondergedompeld in
water of sneeuw.
Als de stekker al in de contactdoos zit en moet worden verwijderd, schakel
dan eerst de stroomonderbreker UIT en verwijder vervolgens de stekker.
● Volg onderstaande aanwijzingen als het tijdens het laden regent of
sneeuwt.
• Controleer of er zich geen sneeuw, water of ijs heeft opgehoopt rond
de aansluitingen van de laadstekker en het laadcontact van de auto.
Verwijder sneeuw, water of ijs voorzichtig van de stekker voordat u de
laadstekker in het laadcontact van de auto steekt.
• Sluit de stekker niet aan als uw handen nat zijn. Zorg dat de stekker en
de contactdoos niet nat worden.
● Laad de auto niet wanneer er kans is op onweer (bliksem).
Als u bliksem waarneemt terwijl u de auto aan het laden bent, moet u de
stroomonderbreker uitschakelen en mag u de auto en de oplaadkabel niet
aanraken.
■ Na het laden
Verwijder de stekker wanneer u die gedurende langere tijd niet gebruikt.
Er kan zich vuil en stof ophopen rond de stekker of de contactdoos, wat kan
leiden tot een storing of brand, met ernstig letsel tot gevolg.

96
1-2. Laden

WAARSCHUWING

■ Batterijlader
De batterijlader bevindt zich onder de bagageruimte. Neem de onder-
staande voorschriften in acht. 1
Het niet in acht nemen van de voorschriften kan leiden tot brandwonden of
elektrische schokken, met ernstig letsel tot gevolg.

Voordat u gaat rijden


● Raak de batterijlader niet aan tijdens het laden, omdat deze zeer heet
wordt.
● Haal de batterijlader niet uit elkaar en modificeer of repareer hem niet.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als repara-
tie noodzakelijk is.
■ Als het waarschuwingslampje van het CCID (Charging Circuit Interrup-
ting Device, onderbrekingsapparaat laadsysteem) tijdens het laden
blijft branden
Druk op de resetknop op het CCID (Charging Circuit Interrupting Device,
onderbrekingsapparaat laadsysteem) (→Blz. 103). Als het waarschuwings-
lampje niet dooft nadat de resetknop is ingedrukt, kan er sprake zijn van lek-
stroom tussen de stroomvoorziening en de voedingsbron of een probleem
met de oplaadkabel of het laadsysteem. Stop in dat geval onmiddellijk met
laden, verwijder de oplaadkabel en neem contact op met een Toyota-dealer
of erkende reparateur. Als u doorgaat met laden, kan dat leiden tot een
ongeval of schade.
■ Als de oplaadkabel is aangesloten op de auto
Bedien de selectiehendel niet.
In het onwaarschijnlijke geval dat de oplaadkabel beschadigd is geraakt,
kan de selectiehendel van stand P in een andere stand worden gezet en kan
de auto in beweging komen, met een ongeval tot gevolg.

97
1-2. Laden

OPMERKING

■ Na het laden
● Neem de laadstekker uit het laadcontact en sluit de klep van de laadaan-
sluiting.
Als de klep van de laadaansluiting open blijft staan, kunnen water of
vreemde voorwerpen in het laadcontact terechtkomen, waardoor de auto
beschadigd kan raken.
(De klep van de laadaansluiting kan niet worden vergrendeld. Let op dat u
hem niet per ongeluk indrukt en de klep opent.)
● Bewaar de stekker, nadat u hem uit de contactdoos hebt gehaald, op een
veilige, droge en schone plaats.
De oplaadkabel en stekker kunnen beschadigd raken wanneer erop wordt
getrapt of overheen gereden.
■ Gebruik van privé-generatoren
Gebruik geen privé-generatoren als voedingsbron voor het laden.
Dit is niet veilig.
■ Bruikbaarheid en temperatuurbereik
● Laad niet wanneer de buitentemperatuur lager is dan -30°C omdat het
laden dan langer duurt en de apparatuur voor het laden beschadigd kan
raken.
● Laat de auto of de oplaadkabel niet achter in gebieden waar de buitentem-
peratuur lager is dan -40°C. De auto of de oplaadkabel zal dan waar-
schijnlijk beschadigd raken.

98
1-2. Laden
Wanneer de normale procedure voor opladen niet kan worden uitgevoerd

Probeer de correctieprocedures in de tabel hieronder als het laden


niet start wanneer de juiste procedure is uitgevoerd en er een waar-
schuwingsmelding op het multi-informatiedisplay wordt weergege-
ven.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als 1
het probleem niet kan worden opgelost.

Voordat u gaat rijden


Er heeft zich een probleem voorgedaan tijdens het laden

Raadpleeg de volgende tabel en voer de bijbehorende correctiepro-


cedure uit.

Situatie Reden Correctieprocedure


Het controlelampje op De stekker is niet goed Steek de stekker stevig
het CCID (Charging aangesloten in de contactdoos.
Circuit Interrupting
Herstart het laden
Device, onderbrekings-
De stroom is uitgevallen. zodra er weer
apparaat laadsys-
stroom is.
teem) gaat niet
branden, zelfs niet als
het CCID is aange- De afstandsbediening Schakel de afstands-
sloten op een voe- is uitgeschakeld. bediening in.
dingsbron

99
1-2. Laden

Situatie Reden Correctieprocedure


Controleer de stroom-
onderbreker.
Als er niets vreemds
aan de hand is, sluit de
stekker dan aan op een
andere contactdoos en
Het controlelampje op controleer of laden
De stroomonderbreker
het CCID (Charging mogelijk is.
is geactiveerd.
Circuit Interrupting Als het laden mogelijk
Device, onderbrekings- is, is er waarschijnlijk
apparaat laadsys- sprake van een pro-
teem) gaat niet bleem met de eerste
branden, zelfs niet als contactdoos. Neem
het CCID is aange- contact op met een
sloten op een voe- elektricien.
dingsbron De oplaadkabel die is
aangesloten op het Stop onmiddellijk met
CCID (Charging Cir- laden en neem contact
cuit Interrupting op met een Toyota-
Device, onderbrekings- dealer of erkende repa-
apparaat laadsys- rateur.
teem) is beschadigd.
Het waarschuwings-
De lekstroom detectie-
lampje van het CCID Reset het CCID (Char-
functie of de zelftest-
(Charging Circuit Inter- ging Circuit Interrupting
functie is in werking
rupting Device, onder- Device, onderbrekings-
getreden en de stroom-
brekingsapparaat apparaat laadsys-
voorziening is onder-
laadsysteem) gaat teem) (→Blz. 103)
broken.
branden

100
1-2. Laden

Situatie Reden Correctieprocedure


Om veiligheidsrede-
nen wordt het laden
onderbroken wanneer
de ontgrendelknop 1
wordt ingedrukt.
(→Blz. 92)
De ontgrendelknop

Voordat u gaat rijden


Als u de laadstekker op
wordt ingedrukt.
de auto aansluit, zorg
er dan voor dat u hem
in het laadcontact
steekt zonder de ont-
grendelknop in te druk-
ken.
Het controlelampje van Controleer of de laads-
het laadsysteem gaat tekker stevig in het
niet branden, zelfs niet laadcontact zit.
wanneer de laadstek- Als het controlelampje
ker wordt aangesloten van het laadsysteem
niet gaat branden, zelfs
De laadstekker is niet niet wanneer de laads-
goed aangesloten op tekker goed is aange-
het laadcontact. sloten, kan er sprake
zijn van een probleem
in het systeem. Stop
onmiddellijk met laden
en neem contact op
met een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
Het batterijpakket
(tractiebatterij) is al ⎯
bijna volledig geladen.

101
1-2. Laden

Situatie Reden Correctieprocedure


Zet het contact AAN en
volg de waarschu-
Het controlelampje Er is waarschijnlijk een
wingsmelding die wordt
laadsysteem knippert fout opgetreden in het
weergegeven op het
gedurende 10 s. laadsysteem.
multi-informatiedis-
play. (→Blz. 543)

Wanneer er na het laden een waarschuwingsmelding wordt weer-


gegeven

Als er een waarschuwingsmel-


ding wordt weergegeven wan-
neer het contact na het laden
AAN wordt gezet, moeten de
aanwijzingen in de waarschu-
wingsmelding worden opge-
volgd en eventuele
noodzakelijke handelingen wor-
den uitgevoerd. (→Blz. 543)

102
1-2. Laden

■ Resetten van het CCID (Charging Circuit Interrupting Device, onderbre-


kingsapparaat laadsysteem)
Als het waarschuwingslampje van het
CCID (Charging Circuit Interrupting 1
Device, onderbrekingsapparaat laadsys-
teem) tijdens het laden gaat branden,

Voordat u gaat rijden


moet een van de volgende procedures
worden uitgevoerd.
● Druk op de resetknop op het CCID
(Charging Circuit Interrupting Device,
onderbrekingsapparaat laadsysteem).
● Neem de stekker los, wacht even en
sluit de stekker weer aan.
Het waarschuwingslampje dooft en de
voedingsbron wordt opnieuw aange-
sloten.
● Als het waarschuwingslampje niet
opnieuw gaat branden nadat de voe-
dingsbron weer is aangesloten, kunt u
doorgaan met laden.
● Als het waarschuwingslampje opnieuw
gaat branden, is er mogelijk sprake van
een probleem met de oplaadkabel of de
voedingsbron. Stop onmiddellijk met
laden en neem contact op met een
Toyota-dealer of erkende reparateur.

103
1-2. Laden
Controleer de oplaadkabel

Om veiligheidsredenen moet de oplaadkabel regelmatig worden


gecontroleerd (ten minste één keer per maand).

Controleer de lekstroom detectiefunctie

Controleer aan de hand van de onderstaande procedure of de lek-


stroom detectiefunctie correct werkt.
Neem zo snel mogelijk contact op met een Toyota-dealer of erkende
reparateur in het onwaarschijnlijke geval dat de lekstroom detectie-
functie niet correct werkt.
STAP 1 Steek de oplaadkabel in de contactdoos van de externe voe-
dingsbron.
STAP 2 Druk op de testknop op het CCID
(Charging Circuit Interrupting
Device, onderbrekingsapparaat
laadsysteem).
Als het waarschuwingslampje
gaat branden terwijl de testtoets
wordt ingedrukt, werkt de functie
correct.

STAP 3 Druk op de resetknop op het CCID (Charging Circuit Interrup-


ting Device, onderbrekingsapparaat laadsysteem).
Controleer of het waarschuwingslampje dooft. Wanneer het waar-
schuwingslampje brandt kan er niet worden opgeladen.
Het opladen kan worden voortgezet aan de hand van de normale
procedure. Berg de oplaadkabel op als er niet wordt opgeladen.

104
1-2. Laden

WAARSCHUWING

■ Routinecontrole.
Controleer de volgende punten regelmatig.
Als u geen controle uitvoert, kan dat brand, elektrische schokken en/of 1
schade en ernstig letsel tot gevolg hebben.
● De oplaadkabel, de stekker, de laadstekker, het CCID (Charging Circuit

Voordat u gaat rijden


Interrupting Device, onderbrekingsapparaat laadsysteem) enz. zijn niet
beschadigd
● De contactdoos is niet beschadigd
● De stekker wordt tijdens het gebruik niet extreem heet
● Het uiteinde van de stekker is niet vervormd
● De stekker is niet vies of stoffig
Controleer de stekker nadat u hem uit de contactdoos hebt verwijderd.
■ Onderhouden van de oplaadkabel
Als de kabel vies is, verwijder het vuil dan eerst met een licht vochtige doek
en veeg de kabel vervolgens na met een droge doek. Reinig de kabel niet
met water. Dit kan tijdens het laden brand of een elektrische schok veroorza-
ken, met ernstig letsel tot gevolg.
■ Als de oplaadkabel gedurende langere tijd niet wordt gebruikt
Verwijder de stekker uit de contactdoos. Op de stekker of in de contactdoos
kan zich stof ophopen, waardoor oververhitting of brand kan ontstaan.
Ook moet de kabel op een droge plaats worden bewaard.

105
1-3. Informatie over sleutels
Sleutels

Bij de auto worden de volgende sleutels geleverd.

Elektronische sleutels
• Bedienen van het Smart
entry-systeem met start-
knop (→Blz. 109)
• Gebruik van de afstandsbe-
diening (→Blz. 131)
• Bediening van de op
afstand bedienbare aircon-
ditioning (→Blz. 374)
Mechanische sleutels
Plaatje met sleutelnummer

De mechanische sleutel gebruiken

Druk op het ontgrendelknopje


om de mechanische sleutel uit
de elektronische sleutel te halen.
Bewaar de mechanische sleutel
na gebruik in de elektronische
sleutel. Zorg dat u de mechani-
sche sleutel en de elektronische
sleutel bij u hebt. Als de elektroni-
sche sleutel niet goed werkt of de
batterij ervan leeg is, bent u op de
mechanische sleutel aangewe-
zen. (→Blz. 574)

106
1-3. Informatie over sleutels

■ Plaatje met sleutelnummer


Bewaar het plaatje met het sleutelnummer op een veilige plaats buiten de
auto. Als u een mechanische sleutel verliest, kunt u een nieuwe laten maken
bij een Toyota-dealer of erkende reparateur met behulp van het plaatje met
1
het sleutelnummer. (→Blz. 573)
■ Aan boord van een vliegtuig

Voordat u gaat rijden


Zorg ervoor dat u aan boord van een vliegtuig niet op de toetsen van de
elektronische sleutel drukt. Zorg ervoor dat de toetsen niet per ongeluk inge-
drukt kunnen worden als u de elektronische sleutel in bijvoorbeeld een tas
hebt opgeborgen. Bij het indrukken van de toetsen kan de elektronische
sleutel radiogolven uitzenden die de bediening van het vliegtuig kunnen
beïnvloeden.

107
1-3. Informatie over sleutels

OPMERKING

■ Beschadiging van de sleutel voorkomen


Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen:
● Laat de sleutels niet vallen, stel ze niet bloot aan sterke schokken en buig
ze niet.
● Stel de sleutels niet langdurig bloot aan hoge temperaturen.
● Voorkom dat de sleutels nat worden en reinig ze niet in een ultrasoon rei-
nigingsbad of iets dergelijks.
● Bevestig geen metaalhoudende of magnetische voorwerpen aan de sleu-
tels en houd de sleutels uit de buurt van dergelijke voorwerpen.
● Neem de sleutels niet uit elkaar.
● Plak geen stickers o.i.d. op het oppervlak van de elektronische sleutel.
● Houd de sleutels uit de buurt van apparaten die magnetische velden
opwekken (bijvoorbeeld televisietoestellen, audiosystemen, inductiekook-
platen en medische apparatuur, zoals laagfrequente therapeutische uitrus-
ting).
■ De elektronische sleutel bij u dragen
Houd de elektronische sleutel altijd ten minste 10 cm uit de buurt van inge-
schakelde elektrische apparaten. Radiogolven die worden uitgezonden door
elektrische apparaten die zich minder dan 10 cm van de elektronische sleu-
tel vandaan bevinden, kunnen de correcte werking van de sleutel hinderen.
■ In geval van storingen in het Smart entry-systeem met startknop of
andere problemen met de sleutel
Laat uw auto nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
■ Als u een autosleutel verliest
Hoe langer de sleutel zoek blijft, hoe groter het risico dat de auto gestolen
wordt. Ga onmiddellijk met alle overgebleven sleutels die bij uw auto zijn
geleverd naar uw Toyota-dealer of erkende reparateur.

108
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Smart entry-systeem met startknop

De volgende handelingen kunnen worden uitgevoerd als u de elek-


tronische sleutel bij u hebt, bijvoorbeeld in uw zak.
(De bestuurder moet de elektronische sleutel altijd bij zich hebben.)

Voordat u gaat rijden


Ontgrendelen en vergrendelen van de portieren (→Blz. 110)
Ontgrendelen en vergrendelen van de achterklep (→Blz. 111)
Starten en stoppen van het hybridesysteem (→Blz. 241)

109
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

De portieren ontgrendelen en vergrendelen

Handgrepen voorportieren (inclusief handgreep voorpassa-


giersportier indien voorzien van instapfunctie)
Pak de portiergreep vast om de
portieren te ontgrendelen.
Zorg ervoor dat u de sensor aan
de achterzijde van de portier-
greep aanraakt.
De portieren en de achterklep
kunnen gedurende 3 seconden
na het vergrendelen niet worden
ontgrendeld.

Raak de vergrendelsensor (de


inkeping aan de bovenzijde van
de portiergreep) aan om de por-
tieren te vergrendelen.

110
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

Achterklep (auto's met instapfunctie voor- en achterportieren)


Druk op de ontgrendeltoets om
alle portieren en de achterklep te
ontgrendelen.
1
De portieren en de achterklep
kunnen gedurende 3 seconden
na het vergrendelen niet worden

Voordat u gaat rijden


ontgrendeld.

Druk op de vergrendeltoets om
alle portieren en de achterklep te
vergrendelen.

111
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

Plaats en bereik van de antennes

■ Plaats van antenne


Auto's met instapfunctie bestuurdersportier
Antennes aan de buitenzijde
Antennes in het interieur

Auto's met instapfunctie voor- en achterportieren


Antennes buiten het interieur
Antenne aan de binnenzijde
Antenne buiten de bagage-
ruimte

112
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

■ Bereik (gebieden waarin de elektronische sleutel wordt gede-


tecteerd)
Auto's met instapfunctie bestuurdersportier
Bij het vergrendelen of
1
ontgrendelen van de por-
tieren

Voordat u gaat rijden


Het systeem werkt als de
elektronische sleutel zich
binnen 0,7 m van de portier-
greep van het bestuurders-
portier bevindt.
Starten van het hybride-
systeem of veranderen
van de standen van het
contact
Het systeem werkt als de
elektronische sleutel zich in
de auto bevindt.

113
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

Auto's met instapfunctie voor- en achterportieren


Bij het vergrendelen of
ontgrendelen van de por-
tieren
Het systeem werkt als de
elektronische sleutel zich
binnen 0,7 m van de voorste
portierhandgreep of de ont-
grendelschakelaar van de
achterklep bevindt. (Alleen
de portieren die de sleutel
detecteren, kunnen worden
geopend of gesloten.)
Starten van het hybride-
systeem of veranderen
van de standen van het
contact
Het systeem werkt als de
elektronische sleutel zich in
de auto bevindt.

114
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

■ Feedbacksignalen
De alarmknipperlichten knipperen om aan te geven dat de portieren zijn ver-
grendeld/ontgrendeld. (Vergrendeld: eenmaal; ontgrendeld: tweemaal)
■ Wanneer het portier niet kan worden vergrendeld met de vergrendel- 1
sensor aan de bovenzijde van de portiergreep

Als het portier niet kan worden vergren-

Voordat u gaat rijden


deld wanneer het sensorgebied boven-
aan wordt aangeraakt, kunt u proberen
de gebieden bovenaan en onderaan
tegelijkertijd aan te raken.

115
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

■ Alarmsignalen en waarschuwingslampjes
Een combinatie van in en buiten de auto hoorbare alarmsignalen en waar-
schuwingslampjes zorgen ervoor dat diefstal van de auto en ongelukken
door een onjuiste bediening worden voorkomen. Neem de juiste maatrege-
len als reactie op de waarschuwingsmeldingen op het multi-informatiedis-
play. (→Blz. 525)
In onderstaande tabel worden de omstandigheden en de correctieprocedu-
res beschreven in de gevallen waarin alleen het alarm klinkt.

Alarm Situatie Correctieprocedure


Er wordt geprobeerd de
Neem de elektroni-
portieren te vergrendelen
sche sleutel uit het
Het binnenalarm met de instapfunctie terwijl
passagierscomparti-
klinkt 1 keer en de elektronische sleutel
ment en vergrendel
het buitenalarm zich nog in het passagiers-
de portieren opnieuw
1 keer gedu- compartiment bevindt
rende 5 secon- Er is geprobeerd de auto
den*1 te verlaten en de portieren
Zet het contact UIT en
vergrendel de portie-
te vergrendelen terwijl het
ren opnieuw
contact niet UIT was gezet
Buiten de auto
Er wordt geprobeerd de
hoorbaar alarm Sluit alle portieren en
portieren te vergrendelen
klinkt één keer vergrendel ze
terwijl er een portier open-
gedurende opnieuw
staat
5 seconden

116
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

Alarm Situatie Correctieprocedure


Het contact werd in stand
ACC gezet terwijl het
Het alarm in de bestuurdersportier Zet het contact UIT en
auto klinkt con- geopend was (of het sluit het bestuurders- 1
tinu*1 bestuurdersportier werd portier
geopend terwijl het contact

Voordat u gaat rijden


in stand ACC stond)
Er is geprobeerd het por-
tier te openen en de auto
Het alarm in de te verlaten terwijl het con- Zet de selectiehendel
auto klinkt con- tact AAN of in stand ACC in stand P en zet het
tinu*1 was gezet en de selectie- contact UIT
hendel niet in stand P
stond
Met het contact AAN of in
stand ACC is het bestuur- Zet de selectiehendel
De alarmen in en dersportier gesloten nadat in stand P, zet het
buiten de auto de sleutel buiten de auto contact UIT en sluit
klinken continu*1 was gebracht en de selec- het bestuurderspor-
tiehendel niet in stand P tier opnieuw
stond

117
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

Alarm Situatie Correctieprocedure


De spanning van de batte- Vervang de batterij
rij van de elektronische van de elektronische
sleutel is laag sleutel

Het alarm in de Er is geprobeerd het hybri-


auto klinkt 1 desysteem te starten ter-
Start het hybridesys-
keer*1 wijl de elektronische
teem terwijl de elek-
sleutel niet in de auto aan-
tronische sleutel in de
wezig was, of terwijl de
auto aanwezig is*2
elektronische sleutel niet
correct functioneerde
Het bestuurdersportier is
gesloten nadat de sleutel Zet het contact UIT en
buiten de auto was sluit het bestuurders-
Het binnenalarm gebracht en het contact portier opnieuw
klinkt 1 keer en niet UIT stond
het buitenalarm Een inzittende heeft de
klinkt 3 keer*1 elektronische sleutel bui- Plaats de elektroni-
ten de auto gebracht en sche sleutel weer in
het portier gesloten terwijl de auto
het contact niet UIT stond
*1: Er
wordt een waarschuwingsmelding weergegeven op het multi-infor-
matiedisplay in het instrumentenpaneel.
*2: Als het hybridesysteem niet start terwijl de elektronische sleutel zich in
de auto bevindt, kan de batterij van de elektronische sleutel leeg zijn of
kunnen er problemen zijn met de ontvangst van het signaal van de
sleutel. (→Blz. 574)

118
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

■ Beveiligingsfunctie
Als er niet binnen 30 seconden na het ontgrendelen van de auto een portier
wordt geopend, zorgt de beveiligingsfunctie ervoor dat de auto weer auto-
matisch wordt vergrendeld.
■ Energiebesparende functie 1
De energiebesparende functie wordt geactiveerd om te voorkomen dat de
batterij van de elektronische sleutel en de 12V-accu leeg raken wanneer de

Voordat u gaat rijden


auto gedurende langere tijd niet wordt gebruikt.
● In de volgende situaties kan het enige tijd duren voordat de portieren met
het Smart entry-systeem ontgrendeld kunnen worden.
• De elektronische sleutel bevindt zich gedurende 10 minuten of langer
op een afstand van ongeveer 2 m van de auto.
• Het Smart entry-systeem met startknop is gedurende 5 dagen of langer
niet gebruikt.
● Als het Smart entry-systeem met startknop gedurende 14 dagen of lan-
ger niet gebruikt is, kunnen de portieren alleen via het bestuurdersportier
worden ontgrendeld. Pak in dat geval de greep van het bestuurderspor-
tier vast of gebruik de afstandsbediening of de mechanische sleutel om
de portieren te ontgrendelen.

119
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

■ Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden


Het Smart entry-systeem met startknop, de afstandsbediening en de start-
blokkering maken gebruik van zwakke radiogolven. In de volgende situaties
kunnen storingen optreden in de communicatie tussen de elektronische
sleutel en de auto, waardoor het Smart entry-systeem met startknop, de
afstandsbediening en de startblokkering mogelijk niet goed werken: (Oplos-
singen: →Blz. 574
● Wanneer de batterij van de elektronische sleutel ontladen is
● In de buurt van een televisiezendmast, elektriciteitscentrale, tankstation,
radiozender, videowall, luchthaven of andere locatie waar sterke radio-
golven aanwezig zijn
● Als u een draagbare radio, mobiele telefoon, draadloze telefoon of ander
draadloos communicatiemiddel bij u draagt
● Wanneer de elektronische sleutel tegen een van de volgende metalen
voorwerpen wordt gehouden of erdoor wordt bedekt
• Kaarten met aluminiumfolie
• Sigarettenpakjes met aluminiumfolie erin
• Metalen portemonnees of tassen
• Muntgeld
• Metalen handwarmers
• Media zoals cd's en dvd's
● Als er een andere sleutel met afstandsbediening (die radiogolven uit-
zendt) in de buurt gebruikt wordt
● Als u de elektronische sleutel bij u draagt samen met de volgende appa-
raten die radiogolven uitzenden
• De elektronische sleutel of een afstandsbediening van een andere
auto die radiogolven uitzendt
• Computers of pda's
• Digitale audioapparatuur
• Draagbare spelcomputers
● Als een metalen coating of metalen voorwerpen aan de achterruit wor-
den bevestigd

120
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

■ Aanwijzing voor de instapfunctie


● Zelfs als de elektronische sleutel zich binnen het detectiegebied bevindt,
werkt het systeem in de volgende gevallen mogelijk niet juist:
• De elektronische sleutel bevindt zich te dicht bij de ruit of portiergreep,
te dicht bij de grond of te hoog als de portieren worden vergrendeld of 1
ontgrendeld.
• De elektronische sleutel ligt op het dashboard, op de bagageafdekking,

Voordat u gaat rijden


op de vloer of in een portiervak of het dashboardkastje wanneer het
hybridesysteem wordt gestart of de stand van het contact wordt gewij-
zigd.
● Laat de elektronische sleutel niet boven op het dashboard of in de buurt
van de portiervakken liggen wanneer u de auto verlaat. Afhankelijk van
de aanwezige radiogolven wordt door de antenne mogelijk waargeno-
men dat de sleutel zich buiten de auto bevindt en wordt de auto vergren-
deld, waardoor de elektronische sleutel mogelijk in de auto wordt
opgesloten.
● Zolang de elektronische sleutel zich binnen het detectiegebied bevindt,
kunnen de portieren door een willekeurige persoon worden vergrendeld
en ontgrendeld.
● Zelfs als de elektronische sleutel zich buiten de auto bevindt, kan het
hybridesysteem mogelijk worden gestart als de elektronische sleutel zich
in de buurt van de ruit bevindt.
● De portieren worden mogelijk ontgrendeld als er een grote hoeveelheid
water op de portiergreep terechtkomt, bijvoorbeeld tijdens een zware
regenbui of in een wasstraat wanneer de elektronische sleutel zich bin-
nen het detectiegebied bevindt. (De portieren zullen na ongeveer
30 seconden automatisch weer vergrendeld worden als ze niet geopend
en gesloten worden.)
● Als de afstandsbediening wordt gebruikt om de portieren te vergrendelen
terwijl de elektronische sleutel zich in de nabijheid van de auto bevindt,
bestaat de mogelijkheid dat de portieren niet ontgrendeld worden door
de instapfunctie. (Gebruik de afstandsbediening om de portieren te ont-
grendelen.)

121
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

■ Aanwijzing voor het vergrendelen van de portieren


● Wanneer u de vergrendelsensor aanraakt terwijl u handschoenen draagt,
kan de reactie van het systeem trager zijn of worden de portieren moge-
lijk niet ontgrendeld. Trek de handschoenen uit en raak de vergrendel-
sensor opnieuw aan.
● Als de portiergreep nat wordt terwijl de elektronische sleutel zich binnen
het werkzame gebied bevindt, kan het portier herhaaldelijk worden ver-
grendeld en ontgrendeld. Leg de sleutel op een afstand van ten minste
2 m van de auto als u de auto wast. (Zorg ervoor dat de sleutel niet
gestolen wordt.)
● Als de elektronische sleutel zich in de auto bevindt en een portiergreep
tijdens het wassen van de auto nat wordt, klinkt er buiten de auto een
zoemer. Vergrendel alle portieren om het alarm uit te schakelen.
● Als de vergrendelsensor in aanraking komt met ijs, sneeuw, modder,
enz., werkt deze mogelijk niet goed. Reinig de vergrendelsensor en raak
hem opnieuw aan of gebruik de vergrendelsensor aan de onderzijde van
de portiergreep.
● Bij het gebruik van de portiergreep kunnen uw nagels over het portier
krassen. Zorg ervoor dat uw nagels of de lak van het portier niet bescha-
digd raken.

122
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

■ Aanwijzing voor de ontgrendelfunctie


● Bij een plotselinge nadering van het detectiegebied of de portiergreep
kan het voorkomen dat de portieren niet ontgrendeld worden. Laat in dat
geval de portiergreep los en controleer of de portieren worden ontgren-
deld voordat u opnieuw aan de portiergreep trekt.
1
● Als u de portiergreep vastpakt terwijl u handschoenen draagt, worden de
portieren mogelijk niet ontgrendeld. Trek uw handschoenen uit en raak

Voordat u gaat rijden


de sensor aan de achterzijde van de portiergreep opnieuw aan.
● Als de portiergreep nat wordt terwijl de elektronische sleutel zich binnen
het werkzame gebied bevindt, kan het portier herhaaldelijk worden ver-
grendeld en ontgrendeld. Leg de sleutel op een afstand van ten minste
2 m van de auto als u de auto wast. (Zorg ervoor dat de sleutel niet
gestolen wordt.)
● Als er zich een andere elektronische sleutel binnen het detectiebereik
bevindt, is de reactietijd voor het ontgrendelen van de portieren nadat
een portiergreep is vastgepakt, mogelijk langer.
● Bij het gebruik van de portiergreep kunnen uw nagels over het portier
krassen. Zorg ervoor dat uw nagels of de lak van het portier niet bescha-
digd raken.
■ Als er gedurende langere tijd niet met de auto wordt gereden
● Bewaar, om diefstal van de auto te voorkomen, de elektronische sleutel
niet binnen een afstand van 2 m van de auto.
● Het Smart entry-systeem met startknop kan vooraf worden uitgescha-
keld. (→Blz. 607)
■ Voor een juiste bediening van het systeem
Zorg ervoor dat u de elektronische sleutel bij u hebt als u het systeem
bedient. Houd de elektronische sleutel niet te dicht bij de auto als u het sys-
teem van buitenaf bedient.
Afhankelijk van de positie en de conditie waarin de elektronische sleutel
wordt bewaard, wordt de sleutel mogelijk niet door het systeem gesigna-
leerd, waardoor het systeem wellicht niet juist functioneert. (De functie die
voorkomt dat de portieren per ongeluk worden vergrendeld, werkt mogelijk
niet.)

123
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

■ Als het Smart entry-systeem met startknop niet goed werkt


● Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren: gebruik de mechanische
sleutel. (→Blz. 574)
● Starten van het hybridesysteem: →Blz. 575
■ Levensduur batterij elektronische sleutel
● De standaard levensduur van de batterij is 1 - 2 jaar.
● Als de batterij bijna leeg is, klinkt een waarschuwingssignaal in de auto
als het hybridesysteem wordt uitgeschakeld. (→Blz. 116)
● Omdat de elektronische sleutel altijd radiogolven ontvangt, raakt de bat-
terij ook ontladen wanneer de elektronische sleutel niet wordt gebruikt.
De volgende verschijnselen geven aan dat de batterij van de elektroni-
sche sleutel mogelijk ontladen is. Vervang de batterij indien nodig.
(→Blz. 478)
• Het Smart entry-systeem met startknop of de afstandsbediening werkt
niet.
• Het detectiegebied wordt kleiner.
• Het LED-controlelampje in de sleutel gaat niet aan.
● Houd, om de levensduur van de batterij niet nodeloos te bekorten, de
elektronische sleutel op een afstand van minimaal 1 m van de volgende
elektrische apparaten met een magnetisch veld:
• Televisietoestellen
• Computers
• Mobiele telefoons, draadloze telefoons en batterijladers
• Oplaadapparatuur voor draadloze en mobiele telefoons
• Inductiekookplaten
• Tafellampen
■ Als de batterij van de elektronische sleutel volledig ontladen is
→Blz. 478
■ Persoonlijke voorkeursinstellingen
Verschillende instellingen (bijv. van het Smart entry-systeem met startknop)
kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
→Blz. 607)

124
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

■ Verklaring voor het Smart entry-systeem met startknop

Voordat u gaat rijden

125
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

126
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

Voordat u gaat rijden

127
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this B74EA is in compliance with
the essential requirements and other relevant provisions of Directive 1999/5/
EC.

128
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this B72UA is in compliance with
the essential requirements and other relevant provisions of Directive 1999/5/
EC.

Voordat u gaat rijden

129
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

WAARSCHUWING

■ Waarschuwing met betrekking tot beïnvloeding van elektronische


apparatuur
● Mensen met geïmplanteerde pacemakers of hartdefibrillators moeten vol-
doende afstand bewaren tot de antennes van het Smart entry-systeem
met startknop. (→Blz. 112)
Radiogolven kunnen dergelijke apparatuur beïnvloeden. Indien nodig kan
de instapfunctie worden uitgeschakeld. Neem voor de frequenties van de
radiosignalen en de momenten waarop deze worden uitgezonden contact
op met een Toyota-dealer of erkende reparateur. Raadpleeg vervolgens
uw arts om na te gaan of de instapfunctie mag worden gebruikt.
● Gebruikers van medische apparatuur, anders dan geïmplanteerde pace-
makers en geïmplanteerde hartdefibrillators, moeten contact opnemen
met de fabrikant of leverancier van deze producten om te informeren of
radiogolven van invloed zijn op de werking van deze apparaten.
Radiogolven kunnen onverwachte effecten hebben op de werking van der-
gelijke medische apparaten.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer
informatie over het uitschakelen van de instapfunctie.
Bij auto's met een touchscreen of navigatiesysteem kan de instapfunctie
persoonlijk worden uitgeschakeld. (→Blz. 607)

130
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Afstandsbediening

Met de afstandsbediening kan de auto worden vergrendeld en ont-


grendeld.

Vergrendelt alle portieren


Ontgrendelen van alle por- 1
tieren.
Bediening van de op

Voordat u gaat rijden


afstand bedienbare aircon-
ditioning (→Blz. 374)
Inschakelen van het alarm*
(ingedrukt houden)
(→Blz. 132)
*: Indien aanwezig

■ Feedbacksignalen
De alarmknipperlichten knipperen om aan te geven dat de portieren zijn ver-
grendeld/ontgrendeld. (Vergrendeld: eenmaal; ontgrendeld: tweemaal)
■ Zoemer centrale vergrendeling
Als geprobeerd wordt de portieren te vergrendelen wanneer een portier niet
geheel gesloten is, klinkt er gedurende 5 seconden een zoemer. Sluit het
portier volledig om de zoemer uit te schakelen en vergrendel de portieren
opnieuw.

131
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

■ Paniekfunctie (indien aanwezig)

Wanneer langer dan 1 seconde


wordt ingedrukt, klinkt er met tussenpo-
zen een alarm en gaat de voertuigverlich-
ting knipperen om diefstal of
beschadiging van uw auto te voorkomen.
Druk op een willekeurige toets van de
elektronische sleutel om het alarm uit te
schakelen.

■ Beveiligingsfunctie
→Blz. 119
■ Alarm (indien aanwezig)
Het alarmsysteem wordt ingeschakeld als de afstandsbediening wordt
gebruikt om de portieren te vergrendelen.
■ Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
→Blz. 120
■ Als de afstandsbediening niet goed werkt
Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren: gebruik de mechanische
sleutel. (→Blz. 574)
■ Levensduur batterij elektronische sleutel
→Blz. 124
■ Als de batterij van de elektronische sleutel volledig ontladen is
→Blz. 478
■ Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instellingen (bijv. de ontgrendelfunctie voor de portieren en de achter-
klep) kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
→Blz. 607)

132
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Portieren

De auto kan worden vergrendeld en ontgrendeld met behulp van de


instapfunctie, de afstandsbediening of de schakelaar van de centrale
vergrendeling.

■ Instapfunctie 1
→Blz. 109
■ Afstandsbediening

Voordat u gaat rijden


→Blz. 131
■ Schakelaar centrale vergrendeling
Vergrendelt alle portieren
Ontgrendelen van alle por-
tieren

■ Vergrendelknoppen portier
Vergrendelt het portier
Ontgrendelen van het por-
tier
Zelfs als de vergrendelknop in
de stand vergrendeld staat,
kan het bestuurdersportier met
de portiergreep aan de binnen-
zijde worden geopend.

133
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

Vergrendelen van de voorportieren van buitenaf zonder gebruik


te maken van een sleutel

STAP 1 Zet de vergrendelknop aan de binnenzijde in de vergrendelde


stand.
STAP 2 Sluit het portier met de portiergreep uitgetrokken.
Het portier kan niet worden vergrendeld als het contact in de stand
ACC of AAN staat, of als de elektronische sleutel zich nog in de auto
bevindt.
De sleutel wordt mogelijk niet juist gesignaleerd waardoor het portier wel-
licht vergrendeld wordt.

Kindersloten van de achterportieren

Het portier kan niet vanaf de bin-


nenzijde van de auto worden
geopend wanneer het kinderslot
is geactiveerd.
Ontgrendelen
Vergrendelen
Hierdoor wordt voorkomen dat
kinderen per ongeluk de achter-
portieren openen. Druk de scha-
kelaars op de portieren naar
beneden om de kindersloten te
activeren.

134
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

■ De mechanische sleutel gebruiken


De portieren kunnen ook worden vergrendeld en ontgrendeld met de
mechanische sleutel. (→Blz. 574)
■ Als een verkeerde sleutel wordt gebruikt 1
De slotcilinder zal vrij kunnen draaien.
■ Persoonlijke voorkeursinstellingen

Voordat u gaat rijden


Bepaalde instellingen (bijvoorbeeld de ontgrendelfunctie met behulp van
een sleutel) kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
→Blz. 607)

WAARSCHUWING

■ Voorkom ongevallen
Neem bij het rijden met de auto de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van deze voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden dat
er per ongeluk een portier wordt geopend en dat er iemand uit de auto valt,
waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
● Draag altijd de veiligheidsgordel.
● Controleer of alle portieren volledig gesloten zijn.
● Trek tijdens het rijden niet aan de portiergreep.
De portieren worden dan mogelijk geopend, waardoor passagiers uit de
auto kunnen vallen en ernstig letsel kunnen oplopen.
Wees vooral voorzichtig bij de voorportieren. Deze portieren kunnen zelfs
worden geopend als de vergrendelknoppen in de stand vergrendeld staan.
● Activeer de kindersloten op de achterportieren als er kinderen achter in de
auto vervoerd worden.
■ Als een portier wordt geopend of gesloten
Controleer de omgeving van de auto; let er bijvoorbeeld op of de auto op
een helling staat, of er voldoende ruimte is om het portier te openen en of
het hard waait. Houd bij het openen of sluiten van het portier de portiergreep
goed vast, zodat u bent voorbereid op eventuele onverwachte bewegingen.

135
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
Achterklep

De achterklep kan op de volgende manieren vergrendeld/ontgren-


deld en geopend worden.

■ Vergrendelen en ontgrendelen van de achterklep


Instapfunctie
→Blz. 109
Afstandsbediening
→Blz. 131
Schakelaar centrale vergrendeling
→Blz. 133
■ Openen van de achterklep van buitenaf
Trek de achterklep omhoog
terwijl u de ontgrendelschake-
laar van de achterklep inge-
drukt houdt.

Sluiten van de achterklep

Laat de achterklep zakken met


behulp van de achterklepgreep
aan de binnenzijde en druk de
achterklep van buitenaf naar
beneden om deze te sluiten.
Let op dat de achterklep bij het
sluiten ervan met de handgreep
niet opzij wordt getrokken.

136
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

■ Bagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting gaat branden wanneer de achterklep wordt
geopend en de schakelaar van de bagageruimteverlichting aan is.

On 1

Off

Voordat u gaat rijden


■ Indien het openingssysteem van de achterklep niet werkt
De achterklep kan worden ontgrendeld van binnenuit.
STAP 1 Open de middelste afdekplaat. (→Blz. 410)

STAP 2 Verwijder het klepje.

STAP 3 Beweeg de hendel.

137
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

WAARSCHUWING

■ Wees voorzichtig tijdens het rijden


● Zorg ervoor dat de achterklep gesloten is tijdens het rijden.
Als de achterklep open blijft, kan deze tijdens het rijden voorwerpen raken
of kan er bagage uit de bagageruimte vallen, waardoor een ongeval kan
ontstaan.
Bovendien kunnen uitlaatgassen in de auto terechtkomen, hetgeen zeer
schadelijk is voor de gezondheid. Controleer voordat u wegrijdt of de ach-
terklep is gesloten.
● Controleer voordat u wegrijdt of de achterklep goed is gesloten. Als de
achterklep niet volledig gesloten is, kan deze tijdens het rijden opengaan,
waardoor een ongeval kan ontstaan.
● Sta nooit toe dat er personen in de bagageruimte meerijden. Bij plotseling
remmen, een plotselinge uitwijkmanoeuvre of bij een ongeval lopen ze
eerder ernstig letsel op.
■ Als er kinderen in de auto aanwezig zijn
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
● Laat kinderen nooit achter in de bagageruimte.
Als een kind in de bagageruimte opgesloten raakt, kan het worden bloot-
gesteld aan oververhitting.
● Laat kinderen de achterklep nooit openen of sluiten.
Als dat wel gebeurt, kan de achterklep onverwacht in beweging komen en
kan het kind met de handen, het hoofd of de nek bekneld raken door de
sluitende achterklep.

138
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

WAARSCHUWING

■ Bedienen van de achterklep


Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot 1
gevolg hebben.
● Verwijder sneeuw en ijs van de achterklep voordat u deze opent. Als u dat

Voordat u gaat rijden


niet doet, kan de achterklep na het openen plotseling weer dichtvallen.
● Controleer voordat u de achterklep sluit goed of de omgeving veilig is.
● Zorg als er iemand dichtbij staat dat deze persoon veilig is en meld dat u
de achterklep gaat openen of sluiten.
● Wees voorzichtig bij het openen en sluiten van de achterklep bij sterke
wind, aangezien de achterklep als gevolg van sterke wind plotseling kan
bewegen.

● Als de achterklep niet helemaal wordt


geopend, kan deze plotseling dichtval-
len. Op een helling is het moeilijker om
de achterklep te openen of te sluiten
dan op een horizontale ondergrond. Let
dus op dat de achterklep niet plotseling
vanzelf open- of dichtgaat. Controleer
voordat u de bagageruimte gebruikt of
de achterklep volledig geopend en vei-
lig is.

139
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

WAARSCHUWING

● Let bij het sluiten van de achterklep


goed op dat er geen vingers enz.
bekneld raken.
● Controleer na het sluiten van de achter-
klep altijd of deze goed gesloten is door
er even op te drukken. Als de achter-
klepgreep wordt gebruikt om de achter-
klep volledig te sluiten, kunnen uw
handen of armen bekneld raken.

● Trek nooit aan de gasdemper van de achterklep om deze te sluiten en


hang niets aan de gasdemper.
Als dat wel gebeurt kunnen uw handen bekneld raken of kan de gasveer
afbreken, waardoor een ongeval kan ontstaan.
● Als er op de achterklep een fietsendrager of een vergelijkbaar zwaar
onderdeel gemonteerd is, kan de achterklep na het openen plotseling
dichtvallen waardoor lichaamsdelen bekneld kunnen raken en letsel kan
optreden. Wij raden u aan om originele Toyota-onderdelen te gebruiken
wanneer u accessoires op de achterklep wilt monteren.

140
1-4. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren

OPMERKING

■ Achterklepgasdempers
De achterklep is voorzien van gasdempers die de achterklep op zijn plaats
houden. 1
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan de gasdempers

Voordat u gaat rijden


beschadigen en ernstig letsel tot gevolg hebben.

● Bevestig nooit stickers, kunststoffolie,


zelfklevende voorwerpen, enz. aan de
gasdemper.
● Raak de binnenpoot van de gasdemper
nooit aan met handschoenen of andere
Gasdempers stoffen voorwerpen.
● Bevestig alleen originele Toyota-acces-
soires aan de achterklep.
● Plaats uw handen nooit op de steun
van de gasdemper en oefen hierop
nooit zijdelingse krachten uit.

141
1-5. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Voorstoelen

Handmatig verstelbare stoel (indien aanwezig)


Hendel stoelpositieverstel-
ling
Hendel rugleuningverstel-
ling
Hendel hoogteverstelling*
Schakelaar lendensteun-
verstelling*
*: Bestuurderszijde

142
1-5. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)

Elektrisch verstelbare stoel (indien aanwezig, bestuurders-


stoel)
Schakelaar stoelpositie
Schakelaar rugleuningver- 1
stelling
Schakelaar hoekverstelling

Voordat u gaat rijden


zitting (voorzijde)
Schakelaar hoogteverstel-
ling
Schakelaar lendensteun-
verstelling

Actieve hoofdsteunen

Als de onderrug van de inzit-


tende tijdens een aanrijding van
achteren tegen de rugleuning
drukt, beweegt de hoofdsteun
iets naar voren en omhoog om
de kans op een whiplash te ver-
minderen.

143
1-5. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)

■ Actieve hoofdsteunen
Ook bij het uitoefenen van kleinere krachten op de rugleuning kan de hoofd-
steun bewegen. Als de vergrendelde hoofdsteun geforceerd omhoog wordt
getrokken, wordt het verstelmechanisme van de hoofdsteun wellicht zicht-
baar. Dit duidt niet op een probleem.

Bij een
aanrijding
van achteren

Geleider

WAARSCHUWING

■ Stoelen verstellen
● Zet de rugleuning tijdens het rijden niet verder achterover dan noodzake-
lijk, om te voorkomen dat u in geval van een aanrijding onder het heupge-
deelte van de veiligheidsgordel door schiet.
Als de rugleuning te ver achterover staat, kan bij een aanrijding het heup-
gedeelte over uw heupen heen schuiven, waardoor er te veel kracht op uw
buik wordt uitgeoefend, of kan het schoudergedeelte van de gordel in con-
tact komen met uw nek, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Verstel de stoelen niet tijdens het rijden, aangezien de stoelen dan onver-
wachts kunnen bewegen. Daardoor kan de bestuurder de controle over de
auto verliezen.
● Controleer na het verstellen of de stoel goed is vergrendeld.

144
1-5. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Achterstoelen

De delen van de rugleuning kunnen worden neergeklapt.

Voordat u de rugleuning neerklapt


1
STAP 1 Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand.
Activeer de parkeerrem en zet de selectiehendel in stand P.

Voordat u gaat rijden


(→Blz. 251)
STAP 2 Zet de voorstoel en de rugleuning in de gewenste positie.
(→Blz. 142)
Afhankelijk van de positie van de voorstoel kan de rugleuning ervan,
wanneer die naar achteren wordt gezet, de werking van de achter-
stoel belemmeren.

STAP 3 Berg de gordelsluiting van de


veiligheidsgordels op.

STAP 4 Zet de hoofdsteun van de achterstoel omlaag. (→Blz. 148)


STAP 5 Berg de armsteun van de achterstoel op wanneer deze is uit-
geklapt. (→Blz. 406)
Deze stap is niet nodig bij bediening van de bestuurderszijde.

145
1-5. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)

Rugleuningen neerklappen

Druk de ontgrendelknop in en
klap de rugleuning neer.
Til bij het terugzetten van de rug-
leuning van de achterstoel in de
oorspronkelijke stand de rugleu-
ningen op tot deze worden ver-
grendeld.

■ Neem de veiligheidsgordel uit de geleider.


Haal de veiligheidsgordel uit de gordelge-
leider als de gordel in de weg zit van
bagage op de neergeklapte stoelen.

■ Terugklappen van de rugleuningen


Klap de rugleuning op tot hij wordt ver-
grendeld terwijl u ondertussen de veilig-
heidsgordel vasthoudt om te voorkomen
dat die klem raakt tussen rugleuning en
zijwand.
Controleer als de veiligheidsgordel uit de
geleider werd genomen of deze door de
geleider loopt.

146
1-5. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)

WAARSCHUWING

■ Als de rugleuningen worden neergeklapt


Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in acht nemen
van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel. 1
● Klap de rugleuningen niet omlaag tijdens het rijden.
● Breng de auto op een vlakke ondergrond tot stilstand, activeer de parkeer-

Voordat u gaat rijden


rem en zet de selectiehendel in stand P.
● Laat geen personen op de neergeklapte rugleuning of in de bagageruimte
zitten tijdens het rijden.
● Laat kinderen niet in de bagageruimte komen.
■ Nadat de rugleuning weer is opgeklapt
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in acht nemen
van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel.

● Controleer of de rugleuning goed is ver-


grendeld door te proberen deze lichtjes
naar voren en achteren te bewegen.
Als de rugleuningen niet goed zijn ver-
grendeld, is het rode merkteken op de
ontgrendelingshendel achter de rugleu-
ning zichtbaar. Zorg dat het rode merk-
teken niet zichtbaar is.

● Controleer of de gordels niet gedraaid zijn of vastzitten in de rugleuning.

147
1-5. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Hoofdsteunen

Alle zitplaatsen zijn voorzien van een hoofdsteun.

Voorstoelen
Omhoog
Trek de hoofdsteun omhoog.
Omlaag
Houd de ontgrendelknop inge-
drukt om de hoofdsteun te
Ontgren- laten zakken.
delknop

Achterstoelen
Omhoog
Omlaag
Duw de hoofdsteun omhoog of
omlaag en houd daarbij de ont-
grendelknop ingedrukt.
Ontgren-
delknop

148
1-5. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)

■ Verwijderen van de hoofdsteunen

Trek de hoofdsteun omhoog en houd


daarbij de ontgrendelknop ingedrukt.
1
Ont-
gren-

Voordat u gaat rijden


delknop

■ Plaatsen van de hoofdsteunen

Houd de pootjes van de hoofdsteun


boven de bevestigingsgaten en schuif de
steun omlaag tot deze in de vergrende-
Ont- ling klikt.
gren- Houd de ontgrendelknop ingedrukt en
delknop duw de hoofdsteun omlaag.

■ Afstellen van de hoogte van de hoofdsteunen

Stel de hoofdsteunen zo in dat het mid-


den van de hoofdsteun zich zo dicht
mogelijk bij de bovenzijde van uw oren
bevindt.

■ Verstellen van de hoofdsteun van de middelste zitplaats achter


Stel de hoofdsteunen voor gebruik altijd minimaal in op de op een na laagste
stand.

149
1-5. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)

WAARSCHUWING

■ Voorzorgsmaatregelen bij het gebruik van de hoofdsteunen


Neem met betrekking tot de hoofdsteunen de volgende voorzorgsmaatre-
gelen in acht. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan
resulteren in ernstig letsel.
● Plaats de hoofdsteunen altijd op de bijbehorende stoel.
● Stel de hoofdsteunen altijd goed af.
● Druk de hoofdsteunen na het plaatsen naar beneden om te controleren of
ze goed geborgd zijn.
● Rijd nooit zonder hoofdsteunen.

150
1-5. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Veiligheidsgordels

Controleer voordat u wegrijdt eerst of alle inzittenden de veiligheids-


gordel dragen.

■ Juist gebruik van de veiligheidsgordels

● Trek het schoudergedeelte 1

zo ver naar buiten dat de


gordel goed tegen de

Voordat u gaat rijden


schouder aan ligt en niet
van de schouder af glijdt of
tegen de nek aan ligt.
● Plaats het heupgedeelte
van de gordel zo laag
mogelijk over de heupen.
● Stel de rugleuning af. Ga zo
rechtop mogelijk in de stoel
zitten met uw rug stevig
tegen de leuning.
● Zorg ervoor dat de veilig-
heidsgordel niet gedraaid
zit.
■ Vast- en losmaken van de veiligheidsgordel
Om de veiligheidsgordel
vast te maken, duwt u de
gesp in de gordelsluiting tot
u een klik hoort.
De gordel kan worden los-
gemaakt door de ontgren-
delknop in te drukken.
Ontgrendelknop

151
1-5. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)

■ Afstellen van de hoogte van het schouderbevestigingspunt


van de veiligheidsgordel (voorstoelen)
Duw het schouderbevesti-
gingspunt omlaag terwijl u
de ontgrendelknop indrukt.
Duw het schouderbevesti-
gingspunt omhoog.
Zet het bovenste bevestigings-
punt in de gewenste positie en
laat het los als u een klik hoort.

Gordelspanners (voorstoelen)

De gordelspanners helpen bij het


op hun plaats houden van de
inzittenden doordat ze de gor-
dels snel strak tegen het lichaam
aantrekken bij bepaalde soorten
ernstige frontale aanrijdingen.
De gordelspanner wordt mogelijk
niet geactiveerd bij lichtere fron-
tale aanrijdingen, aanrijdingen
van opzij, aanrijdingen van achte-
ren of wanneer de auto over de
kop slaat.

152
1-5. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)

Pre-Crash-veiligheidsgordels (voorstoelen van auto's met


Pre-Crash Safety-systeem)

Wanneer het systeem oordeelt dat een aanrijding onontkoombaar is,


worden de veiligheidsgordels vóór aangetrokken voordat de aanrij-
1
ding plaatsvindt. (→Blz. 343)

Voordat u gaat rijden


■ Blokkeerautomaat (ELR)
De blokkeerautomaat blokkeert de gordel vanzelf als u zeer krachtig remt of
betrokken raakt bij een aanrijding. De blokkeerautomaat kan ook in werking
treden als u te snel vooroverbuigt. Door rustig te bewegen kan de veilig-
heidsgordel afrollen, zodat u zich vrij kunt bewegen.
■ Gebruik van de gordels door kinderen
De veiligheidsgordels van uw auto zijn in principe ontworpen voor gebruik
door volwassenen.
● Gebruik een passend veiligheidssysteem voor kinderen tot het kind groot
genoeg is om de standaard gemonteerde veiligheidsgordel te gebruiken.
(→Blz. 203)
● Als het kind groot genoeg is om de veiligheidsgordel op een juiste manier
te dragen, volg dan de instructies op Blz. 151 met betrekking tot het
gebruik van de veiligheidsgordel op.
■ De veiligheidsgordel vervangen als de gordelspanner geactiveerd is
Als de auto betrokken is bij meerdere aanrijdingen, wordt de gordelspanner
geactiveerd voor de eerste aanrijding, maar niet voor de tweede of voor vol-
gende aanrijdingen.
■ Wetgeving met betrekking tot veiligheidsgordels
Als er in het land waarin u woont regels zijn voor veiligheidsgordels, neem
dan contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor het ver-
vangen of plaatsen van veiligheidsgordels.

153
1-5. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)

WAARSCHUWING

Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om de kans op letsel bij plot-


seling remmen, uitwijkmanoeuvres of een aanrijding te beperken.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot
gevolg hebben.
■ Dragen van een veiligheidsgordel
● Zorg ervoor dat alle inzittenden de veiligheidsgordel dragen.
● Draag de veiligheidsgordel altijd op de juiste manier.
● Elke veiligheidsgordel mag maar door een persoon gebruikt worden.
Gebruik geen veiligheidsgordel voor twee personen tegelijk, ook niet als
de tweede persoon een kind is.
● Toyota beveelt aan dat kinderen achterin plaatsnemen en altijd op de
juiste manier gebruik maken van de veiligheidsgordels en het veiligheids-
systeem voor kinderen.
● Laat om de juiste zitpositie in te stellen de rugleuning niet verder achter-
over hellen dan nodig is. De veiligheidsgordels zijn het meest effectief als
de inzittenden rechtop en goed tegen de rugleuning zitten.
● Draag de schoudergordel niet onder uw arm.
● Draag de veiligheidsgordel altijd laag en goed aansluitend over uw heu-
pen.
● Zorg ervoor dat, wanneer de buitenste veiligheidsgordels worden gebruikt,
de gordels door de geleider lopen.

154
1-5. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)

WAARSCHUWING

■ Zwangere vrouwen

Win medisch advies in en draag de veilig-


heidsgordel op de juiste manier. 1
(→Blz. 151)
Zwangere vrouwen moeten het heupge-

Voordat u gaat rijden


deelte van de veiligheidsgordel zo laag
mogelijk over de heupen dragen, net als
de andere inzittenden. Trek het schouder-
gedeelte over de schouder en draag de
gordel over de borst. Vermijd dat de gor-
del over de buik loopt.
Als de veiligheidsgordel niet op de juiste
wijze gedragen wordt, kan niet alleen de
zwangere vrouw zelf maar ook het onge-
boren kind ernstig letsel oplopen.
■ Mensen met fysieke beperkingen
Win medisch advies in en draag de veiligheidsgordel op de juiste manier.
(→Blz. 151)
■ Als er kinderen in de auto aanwezig zijn
Laat kinderen niet met de veiligheidsgordel spelen. Als de veiligheidsgordel
om de nek van het kind gedraaid raakt, kan het kind stikken of ernstig letsel
oplopen.
Wanneer dit gebeurt en de gordelsluiting niet losgemaakt kan worden,
gebruik dan een schaar om de veiligheidsgordel door te knippen.

155
1-5. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)

WAARSCHUWING

■ Gordelspanners
Het waarschuwingslampje airbagsysteem gaat branden als een gordelspan-
ner is geactiveerd. De veiligheidsgordel kan in dit geval niet meer worden
gebruikt en moet worden vervangen door een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
■ Beschadiging en slijtage van veiligheidsgordels
● Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels niet beschadigd raken doordat de
riem, de gesp of de gordelsluiting bekneld raakt tussen het portier en de
carrosserie.
● Controleer de veiligheidsgordels regelmatig. Let op beschadigingen, zoals
scheuren en rafels en op losse onderdelen. Gebruik een beschadigde vei-
ligheidsgordel niet, maar laat hem zo snel mogelijk vervangen. Een
beschadigde veiligheidsgordel kan de veiligheid van de desbetreffende
inzittende niet waarborgen.
● Controleer of de gesp goed in de gordelsluiting zit en of de gordel niet
gedraaid is.
Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende
reparateur als de veiligheidsgordel niet goed werkt.
● Laat de stoelen, inclusief de gordels, vervangen als de auto betrokken is
geweest bij een ernstige aanrijding, ook al is er geen zichtbare schade.
● Probeer de veiligheidsgordels niet zelf te plaatsen, verwijderen, wijzigen of
demonteren of af te voeren. Laat eventueel noodzakelijke reparaties uit-
voeren door een Toyota-dealer of erkende reparateur. Een onjuiste behan-
deling van de gordelspanner kan de werking in negatieve zin beïnvloeden,
waardoor ernstig letsel kan ontstaan.

156
1-5. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Stuurwiel

Het stuurwiel kan in een comfortabele positie worden ingesteld.

STAP 1 Houd het stuurwiel vast en


druk de hendel omlaag.
1

Voordat u gaat rijden


STAP 2 Zet het stuurwiel in de ideale
positie door het in horizontale
en verticale richting te bewe-
gen.
Trek na de verstelling de hen-
del omhoog om het stuurwiel
te borgen.

WAARSCHUWING

■ Wees voorzichtig tijdens het rijden


Verstel het stuurwiel niet tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel
kan ontstaan.
■ Na het afstellen van het stuurwiel
Controleer of het stuurwiel goed is vergrendeld.
Anders kan het stuurwiel plotseling bewegen, wat kan leiden tot ongevallen
en ernstig letsel.

157
1-5. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Binnenspiegel

De positie van de binnenspiegel kan worden afgesteld zodat de de


bestuurder vanuit zijn zitpositie voldoende zicht naar achteren heeft.

Afstellen van de hoogte van de binnenspiegel

Stel de hoogte van de binnen-


spiegel af door de spiegel
omhoog of omlaag te bewegen.

ITI14P209

Antiverblindingsstand

Binnenspiegel met handmatig bediende antiverblindingsstand


Verblinding door de koplampen van achteropkomend verkeer kan
worden beperkt door de lip te verstellen.

Stand NORM (normaal)


Antiverblindingsstand

158
1-5. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)

Binnenspiegel met automatische antiverblindingsstand


De hoeveelheid gereflecteerd licht wordt automatisch gereduceerd
op basis van de helderheid van de koplampen van achteropkomend
verkeer.
1
Wijzigen modus automatische
antiverblindingsstand
AAN/UIT

Voordat u gaat rijden


Wanneer de automatische anti-
verblindingsstand is ingescha-
keld, brandt het controlelampje.
Controlelampje
De functie wordt ingeschakeld tel-
kens wanneer het contact AAN
wordt gezet.
Druk op de toets om de functie uit
te schakelen. (Het controle-
lampje gaat ook uit.)

■ Voorkom een onjuiste werking van de sensoren (auto's met binnen-


spiegel met automatische antiverblindingsstand)

Raak de sensoren niet aan en bedek ze


ook niet, omdat hierdoor de werking van
de sensoren in negatieve zin beïnvloed
kan worden.

WAARSCHUWING

■ Wees voorzichtig tijdens het rijden


Verstel de spiegel niet tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel
kan ontstaan.

159
1-5. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)
Buitenspiegels

De spiegelhoek kan met behulp van de schakelaar worden afgesteld.

STAP 1 Druk op de schakelaar om een


buitenspiegel te selecteren.
Links
Rechts

STAP 2 Verstel de buitenspiegel met


de schakelaar.
Omhoog
Rechts
Omlaag
Links

Inklappen van de buitenspiegels

Druk op de schakelaar om de
buitenspiegels in te klappen.
Druk nogmaals op de schakelaar
om de buitenspiegels weer uit te
klappen.

160
1-5. Verstelbare onderdelen (stoelen, spiegels, stuurwiel)

■ De spiegelhoek kan worden versteld wanneer


Het contact staat in stand ACC of AAN.
■ Als de spiegels beslagen zijn
De buitenspiegels kunnen worden ontwasemd met de spiegelverwarming. 1
Door de achterruitverwarming in te schakelen wordt de buitenspiegelverwar-
ming ingeschakeld. (→Blz. 379)

Voordat u gaat rijden


WAARSCHUWING

■ Tijdens het rijden


Neem tijdens het rijden de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
● Verstel de spiegels niet tijdens het rijden.
● Rijd niet met de auto als de spiegels zijn weggeklapt.
● Beide buitenspiegels dienen in de normale stand te staan en goed te zijn
ingesteld alvorens met de auto wordt gereden.
■ Wanneer een spiegel versteld wordt
Zorg ervoor dat uw hand niet bekneld raakt tussen de bewegende spiegel
en het spiegelhuis om letsel en storingen te voorkomen.
■ Als de spiegelverwarming is ingeschakeld
Raak het oppervlak van de spiegels niet aan, omdat dit heet kan worden en
brandwonden kan veroorzaken.

161
1-6. Openen en sluiten van de ruiten
Elektrisch bedienbare ruiten

De elektrisch bedienbare ruiten kunnen worden geopend en geslo-


ten met behulp van de schakelaars.

Bedienen van de schakelaar beweegt de ruiten als volgt:

One-touch sluiten*
Sluiten
One-touch openen*
Openen
*: Door de andere kant van de
schakelaar in te drukken blijft
de ruit in gedeeltelijk geopende
stand staan.

Blokkeerschakelaar ruitbediening

Druk de schakelaar in om de
passagiersruiten te blokkeren.
Gebruik deze schakelaar om te
voorkomen dat kinderen per
ongeluk een ruit openen of slui-
ten.
Druk de schakelaar weer in om
de passagiersruiten te deblokke-
ren.

162
1-6. Openen en sluiten van de ruiten

■ De elektrisch bedienbare ruiten kunnen bediend worden als


Het contact AAN staat.
■ Bedienen van de elektrisch bedienbare ruiten nadat het hybridesys-
teem is uitgeschakeld 1
Zelfs nadat het contact in stand ACC of UIT is gezet, kunnen de elektrisch
bedienbare ruiten nog gedurende ongeveer 45 seconden worden bediend.

Voordat u gaat rijden


Ze kunnen echter niet meer worden bediend als een van de voorportieren
wordt geopend.
■ Klembeveiliging
Als tijdens het sluiten een object bekneld raakt tussen de ruit en het ruit-
frame, stopt de beweging van de ruit en wordt de ruit weer iets geopend.

163
1-6. Openen en sluiten van de ruiten

■ Als de elektrisch bedienbare ruit niet normaal sluit


Als de klembeveiliging niet goed werkt en een ruit niet kan worden gesloten,
voert u de volgende handelingen uit met de schakelaar voor de ruitbediening
van het desbetreffende portier.
● Nadat de auto is stilgezet, kan de ruit worden gesloten door de schake-
laar ruitbediening ingedrukt te houden in de one-touch sluitpositie terwijl
het contact AAN word gezet.
● Als de ruit zelfs na het uitvoeren van de bovenstaande stap nog steeds
niet kan worden gesloten, initialiseer dan de functie via de volgende pro-
cedure.
STAP 1 Houd de schakelaar voor de ruitbediening in de one-touch sluitposi-
tie. Blijf, nadat de ruit is gesloten, de schakelaar gedurende
6 seconden ingedrukt houden.
STAP 2 Houd de schakelaar ruitbediening in de one-touch openpositie. Blijf,
nadat de ruit volledig is geopend, de schakelaar gedurende
2 seconden ingedrukt houden.
STAP 3 Houd de schakelaar ruitbediening weer in de one-touch sluitpositie.
Blijf, nadat de ruit is gesloten, de schakelaar gedurende 2 secon-
den ingedrukt houden.
Herhaal de procedure vanaf het begin als u de schakelaar hebt losgelaten
terwijl de ruit nog in beweging was.
Laat uw auto nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur als de
ruit ook na het uitvoeren van bovenstaande procedure dichtgaat, maar ver-
volgens weer iets verder opengaat.

164
1-6. Openen en sluiten van de ruiten

■ Persoonlijke voorkeursinstellingen
De one-touch sluitfunctie kan worden uitgeschakeld, behalve voor de
bestuurdersstoel. (Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voor-
keursinstellingen →Blz. 607)

1
WAARSCHUWING

Voordat u gaat rijden


■ Sluiten van de ruiten
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ern-
stig letsel.

● Controleer of geen van de inzittenden


een hand of ander lichaamsdeel naar
buiten steekt dat bekneld zou kunnen
raken als de ruiten bediend worden.
● Laat de elektrisch bedienbare ruiten
niet bedienen door kinderen.
Een onjuiste bediening van de elek-
trisch bedienbare ruiten kan ernstig let-
sel veroorzaken.

■ Klembeveiliging
● Steek geen lichaamsdelen in de opening om te proberen of de klembevei-
liging werkt.
● Het is mogelijk dat de klembeveiliging niet meer werkt als de ruit bijna
gesloten is.

165
1-7. Tanken
Openen van de tankdop

Voer de volgende stappen uit om de tankdop te openen:

■ Voor het tanken


● Zet het contact UIT en sluit alle portieren en ruiten.
● Controleer de brandstofsoort. (→Blz. 168)
■ Openen van de tankdop
STAP 1 Trek de ontgrendeling van de
tankdopklep omhoog.

STAP 2 Draai de tankdop langzaam


open.

166
1-7. Tanken

STAP 3 Plaats de tankdop in de hou-


der op de tankdopklep.

Voordat u gaat rijden


Sluiten van de tankdop

Draai na het tanken van brand-


stof de tankdop tot u een klik
hoort. Als u de dop loslaat, zal hij
iets in de andere richting
draaien.

167
1-7. Tanken

■ Brandstofsoorten
EU:
Loodvrije benzine conform de Europese norm EN228, research-octaangetal
(RON) 95 of hoger
Behalve EU:
Loodvrije benzine met een RON (research-octaangetal) van 95 of hoger
■ Gebruik van benzine vermengd met ethanol in een benzinemotor
Toyota staat het gebruik van benzine vermengd met ethanol toe wanneer de
hoeveelheid ethanol maximaal 10% bedraagt. Zorg dat het gebruikte ben-
zine/ethanol-mengsel een octaangetal heeft dat overeenkomt met het
bovenstaande.

168
1-7. Tanken

WAARSCHUWING

■ Bij het tanken


Neem bij het tanken de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in
acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel. 1
● Raak na het uitstappen en voordat u de tankdopklep opent, een niet-gelakt
metalen oppervlak aan om eventueel aanwezige statische elektriciteit af te

Voordat u gaat rijden


voeren. Het is belangrijk om statische elektriciteit af te voeren voordat u
gaat tanken, omdat vonken als gevolg van statische elektriciteit brandstof-
dampen tot ontbranding kunnen brengen.
● Pak de tankdop bij de greep vast en draai hem langzaam los.
Tijdens het losdraaien van de tankdop kan er een sissend geluid hoorbaar
zijn. Wacht tot het geluid verdwenen is alvorens de tankdop te verwijde-
ren. Bij hoge buitentemperaturen kan er brandstof uit de vulpijp spuiten.
● Zorg ervoor dat er niemand die de eventueel aanwezige statische elektrici-
teit van zijn lichaam niet heeft afgevoerd, in de buurt van een niet afgeslo-
ten brandstoftank komt.
● Adem de brandstofdampen niet in.
Brandstof bevat stoffen die schadelijk zijn als ze worden ingeademd.
● Rook niet tijdens het tanken.
Als u dat wel doet, kan er brand ontstaan.
● Keer niet naar de auto terug als u statisch geladen bent.
Statische elektriciteit kan vonkvorming en daarmee brand veroorzaken.

169
1-7. Tanken

WAARSCHUWING

■ Bij het tanken


Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om te voorkomen dat de
brandstoftank overstroomt:
● Plaats het vulpistool nauwkeurig in de vulpijp
● Stop met het vullen van de tank wanneer het vulpistool automatisch uit
klikt
● Vul de brandstoftank niet tot de rand
■ Vervangen van de tankdop
Gebruik alleen de originele Toyota-tankdop voor uw auto. Anders kan er
brand ontstaan of kunnen zich andere ongevallen voordoen, wat kan leiden
tot ernstig letsel.

OPMERKING

■ Tanken
Mors geen brandstof tijdens het tanken.
Anders kan schade aan de auto ontstaan, zoals het slecht functioneren van
het emissieregelsysteem of beschadiging van de onderdelen van het brand-
stofsysteem of van de lak.
■ Opmerking over brandstof
Bij plug-in hybrideauto's blijft brandstof mogelijk gedurende een lange peri-
ode in de tank en ondergaat dan veranderingen in de kwaliteit, afhankelijk
van hoe de auto wordt gebruikt. Tank elke 6 maanden ten minste 20 l
(5,3 gal., 4,4 Imp.gal.) brandstof (tank over een periode van 6 maanden ten
minste een totale hoeveelheid van 20 l [5,3 gal., 4,4 Imp.gal.]), aangezien dit
mogelijk van invloed is op onderdelen van het brandstofsysteem of de benzi-
nemotor.

170
1-8. Antidiefstalsysteem
Startblokkering

De sleutels van de auto zijn uitgerust met ingebouwde transponder-


chips die voorkomen dat het hybridesysteem gestart kan worden
met een sleutel die niet in een eerder stadium is geregistreerd in de
computer van de auto.
1
Laat de sleutels nooit in de auto achter.

Het controlelampje knippert

Voordat u gaat rijden


nadat het contact UIT is gezet
om aan te geven dat het sys-
teem in werking is.
Het controlelampje stopt met
knipperen als het contact in
stand ACC of AAN wordt
gezet om aan te geven dat het
systeem is uitgeschakeld.

■ Onderhoud van het systeem


De auto is voorzien van een onderhoudsvrije startblokkering.
■ Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
Afhankelijk van omgevingsinvloeden en omstandigheden werkt de startblok-
kering mogelijk niet goed. Hierdoor kan het hybridesysteem mogelijk niet
gestart worden. (→Blz. 120)

171
1-8. Antidiefstalsysteem

■ Verklaring voor de startblokkering

172
1-8. Antidiefstalsysteem

Voordat u gaat rijden

173
1-8. Antidiefstalsysteem

174
1-8. Antidiefstalsysteem

OPMERKING

■ Om ervoor te zorgen dat het systeem goed werkt


Verander of verwijder het systeem niet.
Na veranderen of tijdelijk verwijderen kan de werking van het systeem niet 1
worden gegarandeerd.

Voordat u gaat rijden

175
1-8. Antidiefstalsysteem
Supervergrendeling∗

Toegang door onbevoegden wordt voorkomen door het ontgrende-


len van de portieren zowel van buitenaf als van binnenuit onmogelijk
te maken.

Auto's die met dit systeem zijn


uitgerust, zijn voorzien van
labels op de ruiten van de
beide voorportieren.

De supervergrendeling inschakelen

Zet het contact UIT, laat alle inzittenden de auto verlaten en contro-
leer of alle portieren gesloten zijn.
Bij gebruik van de instapfunctie:
Raak binnen 5 seconden tweemaal het sensorgebied van de buiten-
portiergreep van het bestuurders- of passagiersportier (indien voor-
zien van een sensor) aan.
Bij gebruik van de afstandsbediening:
Druk de toets binnen 5 seconden tweemaal in.

∗: Indien aanwezig
176
1-8. Antidiefstalsysteem

De supervergrendeling uitschakelen

Bij gebruik van de instapfunctie:


Pak de buitenportiergreep van het bestuurders- of passagiersportier
(indien voorzien van de sensor) beet. 1
Bij gebruik van de afstandsbediening
Druk de toets in.

Voordat u gaat rijden


WAARSCHUWING

■ Voorschrift voor de supervergrendeling


Schakel de supervergrendeling nooit in als er zich nog personen in de auto
bevinden, omdat de portieren dan niet van binnenuit kunnen worden
geopend.

177
1-8. Antidiefstalsysteem
Alarm∗

Het alarm klinkt en de verlichting knippert wanneer iemand zich


ongeoorloofd toegang tot het interieur verschaft.

■ Activeren van het alarm


Wanneer het alarmsysteem is ingeschakeld, wordt het alarm
onder de volgende omstandigheden geactiveerd:
● Een vergrendeld portier of vergrendelde achterklep wordt op
een andere manier ontgrendeld of geopend dan met de
instapfunctie of de afstandsbediening.
● Als de motorkap wordt geopend.
● Indien aanwezig, signaleert de inbraaksensor een beweging
in de auto. (Iemand dringt de auto binnen.)
■ Het alarmsysteem inschakelen
Sluit de portieren, de achter-
klep en de motorkap en ver-
grendel alle portieren met de
instapfunctie of de afstandsbe-
diening. Na 30 seconden
wordt het systeem automa-
tisch ingeschakeld.
Het systeem is ingeschakeld
zodra het controlelampje niet
meer constant brandt maar
knippert.

∗: Indien aanwezig
178
1-8. Antidiefstalsysteem

■ Deactiveren of uitschakelen van het alarm


Deactiveer of schakel het alarm uit volgens een van de onder-
staande manieren:
● Ontgrendel de portieren met de instapfunctie of de afstands- 1
bediening.
● Schakel het hybridesysteem in. (Het alarm wordt na enkele

Voordat u gaat rijden


seconden gedeactiveerd of uitgeschakeld.)

Inbraaksensor (indien aanwezig)

De inbraaksensor signaleert indringers of een beweging in de auto.


Het alarm wordt geactiveerd wanneer een indringer of een beweging
wordt gesignaleerd.
De inbraaksensor kan met de schakelaar worden uitgeschakeld.
Dit systeem is ontworpen om diefstal te voorkomen, maar een opti-
male beveiliging tegen elke vorm van inbraak kan niet worden gega-
randeerd.
■ Uitschakelen van de inbraaksensor
Zet het contact UIT en druk op
de schakelaar voor het uitscha-
kelen van de inbraaksensor.
Wanneer deze schakelaar
opnieuw wordt ingedrukt, wordt
de inbraaksensor weer geacti-
veerd.
De inbraaksensor zal iedere keer
dat het contact AAN wordt gezet,
worden ingeschakeld.

179
1-8. Antidiefstalsysteem

■ Onderhoud van het systeem


De auto is voorzien van een onderhoudsvrij alarmsysteem.
■ Zaken die gecontroleerd moeten worden alvorens de auto te vergren-
delen
Controleer onderstaande zaken om ongewild activeren van het alarm en
diefstal te voorkomen:
● Er is niemand in de auto.
● De ruiten zijn gesloten voordat het alarm wordt ingeschakeld.
● Er zijn geen waardevolle spullen of persoonlijke zaken in de auto achter-
gebleven.
■ Activeren van het alarm
Het alarm wordt in de volgende gevallen mogelijk geactiveerd.
(Het alarmsysteem wordt door het stoppen van het alarm uitgeschakeld.)

● De portieren worden ontgrendeld met


de mechanische sleutel.

● Iemand in de auto opent een portier, de


achterklep of de motorkap.

● De 12V-accu wordt opgeladen of ver-


vangen terwijl de auto is vergrendeld.
(→Blz. 580)

180
1-8. Antidiefstalsysteem

■ Door alarmsysteem bediende portiervergrendeling


Als het alarm in werking is, worden de portieren automatisch vergrendeld
om potentiële indringers buiten de auto te houden.
■ Uitschakelen en automatisch opnieuw inschakelen van de inbraak-
sensor 1
● Het alarm kan zelfs worden ingeschakeld wanneer de inbraaksensor is
uitgeschakeld.

Voordat u gaat rijden


● Druk op de startknop of ontgrendel de portieren met de instapfunctie of
de afstandsbediening om de inbraaksensor opnieuw in te schakelen.
● De inbraaksensor wordt ook ingeschakeld wanneer het alarm opnieuw
wordt ingeschakeld.
■ Aandachtspunten inbraaksensor
De sensor activeert in de volgende gevallen mogelijk het alarm:

● Er bevinden zich nog personen of huis-


dieren in de auto.

● De auto is geparkeerd op een plek


waar extreme trillingen of geluiden
optreden, zoals in een parkeergarage.

181
1-8. Antidiefstalsysteem

● Er wordt ijs of sneeuw van de auto ver-


wijderd, waardoor de auto herhaaldelijk
wordt blootgesteld aan schokken of tril-
lingen.

● De wind zorgt ervoor dat een losse


raamfolie beweegt.

● Er bevinden zich onstabiele voorwerpen, zoals bijvoorbeeld bungelende


accessoires of kleding aan kledinghaakjes, in de auto.
● Er is een portierruit geopend.
● De auto staat in een wasstraat of een hogedruk-wasinstallatie.
● De auto is blootgesteld aan trillingen die het gevolg zijn van hagel,
onweer of andere van buitenaf komende krachten.

182
1-8. Antidiefstalsysteem

■ Verklaring
Hereby, FUJITSU TEN LIMITED, declares that this FTL313 is in compliance
with the essential requirements and other relevant provisions of Directive
1999/5/EC.

Voordat u gaat rijden

De sensor die is geplaatst in voertuigen die in andere landen dan het Ver-
enigd Koninkrijk en Ierland worden verkocht, mag niet in het Verenigd
Koninkrijk worden gebruikt. De meest recente CONFORMITEITSVERKLA-
RING is beschikbaar via het adres in de conformiteitsverklaring.

183
1-8. Antidiefstalsysteem

OPMERKING

■ Om ervoor te zorgen dat het systeem goed werkt


Verander of verwijder het systeem niet.
Na veranderen of tijdelijk verwijderen kan de werking van het systeem niet
worden gegarandeerd.

184
1-9. Veiligheidsinformatie
De juiste houding achter het stuur

Stel op onderstaande wijze de juiste zitpositie in:

Ga zo rechtop mogelijk in
de stoel zitten met uw rug
stevig tegen de leuning. 1
(→Blz. 142)
Schuif de stoel zo ver naar

Voordat u gaat rijden


voren of naar achteren dat
u de pedalen goed kunt
bereiken en voldoende ver
kunt intrappen. (→Blz. 142)
Stel de rugleuning zo in dat
u de bedieningsorganen
gemakkelijk kunt bedienen.
(→Blz. 142)
Stel het stuurwiel zodanig in
hoogte en diepte af dat de
airbag op uw borst gericht
is. (→Blz. 157)
Vergrendel de hoofdsteun
in de stand waarin het mid-
den van de hoofdsteun
gelijk ligt met de bovenzijde
van uw oren. (→Blz. 148)
Draag de veiligheidsgordel
op de juiste wijze.
(→Blz. 151)

185
1-9. Veiligheidsinformatie

WAARSCHUWING

■ Tijdens het rijden


● Verstel de bestuurdersstoel niet tijdens het rijden.
Als u dat wel doet, kunt u de controle over de auto verliezen.
● Plaats geen kussen tussen de bestuurder of voorpassagier en de rugleu-
ning.
Gebruik van een kussen kan ertoe leiden dat de zithouding niet correct is,
waardoor het effect van de veiligheidsgordel en de hoofdsteun in nega-
tieve zin kan worden beïnvloed en de bestuurder of voorpassagier ernstig
letsel kan oplopen.
● Plaats geen voorwerpen onder de voorstoelen.
Voorwerpen onder de voorstoelen kunnen klem komen te zitten in de
stoelslede, waardoor de stoelen wellicht niet goed worden vergrendeld. Dit
kan leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan ontstaan. Verder kan
het stelmechanisme beschadigd raken.
■ Afstellen van de zitpositie
● Let er bij het verstellen van de positie van de stoel op dat de stoel de ove-
rige inzittenden van de auto niet raakt omdat deze hierdoor wellicht letsel
op zouden kunnen lopen.
● Houd uw handen niet onder de stoel of in de buurt van bewegende onder-
delen, om letsel te vermijden.
Uw vingers of handen zouden bekneld kunnen raken in het stoelmecha-
nisme.

186
1-9. Veiligheidsinformatie
SRS-airbags

De airbags worden geactiveerd als de auto betrokken raakt bij aanrij-


dingen onder bepaalde omstandigheden, die zouden kunnen leiden
tot ernstig letsel voor de inzittenden. Ze werken samen met de veilig-
heidsgordels om de kans op ernstig letsel te beperken.
1

Voordat u gaat rijden


Airbags
Bestuurdersairbag/voorpassagiersairbag
Beschermen het hoofd en de borst van de bestuurder en de
voorpassagier tegen contact met onderdelen van het interieur
Knie-airbag
Helpt de bestuurder te beschermen

187
1-9. Veiligheidsinformatie

Side airbags en curtain airbags


Side airbags
Helpen het bovenlichaam van de inzittenden vóór te bescher-
men
Curtain airbags
Beschermen primair het hoofd van de inzittenden op de buiten-
ste zitplaatsen

188
1-9. Veiligheidsinformatie

Onderdelen van het SRS-airbagsysteem

Voordat u gaat rijden


Voorpassagiersairbag Bestuurdersairbag
Controlelampje Sensoren aanrijding opzij
PASSENGER AIR BAG (voor)
Side airbags Gordelspanners en
Curtain airbags spankrachtbegrenzers
Sensoren aanrijding opzij Knie-airbag bestuurder
(achter) Sensoren frontale aanrijding
Waarschuwingslampje Airbag-ECU
airbagsysteem Aan/uit-schakelaar airbag

189
1-9. Veiligheidsinformatie

De belangrijkste onderdelen van het airbagsysteem zijn hierboven


afgebeeld. Het airbagsysteem wordt aangestuurd door de airbag-
ECU. Bij het activeren van de airbags zorgt een chemische reactie in
de ontstekingsmechanismen ervoor dat de airbags snel gevuld wor-
den met niet-giftig gas om de beweging van de inzittenden te helpen
beperken.

■ Als de airbags worden geactiveerd (opgeblazen)


● Het contact met een geactiveerde airbag kan leiden tot kneuzingen en
schaafwonden.
● Er is een luide knal hoorbaar en er komt wit poeder vrij.
● Gedurende enkele minuten na het activeren van de airbags kunnen de
onderdelen van de airbagmodule (stuurwielnaaf, afdekkap airbag en ont-
stekingsmechanisme) evenals de voorstoelen, delen van de voor- en
achterstijlen en het dak nog heet zijn. De airbag zelf kan ook heet zijn.
● De voorruit kan barsten.

190
1-9. Veiligheidsinformatie

■ Voorwaarden voor activering airbag (airbags voor)


● De airbags vóór worden pas geactiveerd als een bepaalde drempel-
waarde wordt overschreden (vergelijkbaar met een frontale aanrijding
met een snelheid van ongeveer 20 - 30 km/h tegen een muur die niet kan
bewegen of vervormen).
1
De drempelwaarde voor snelheid kan in de volgende situaties echter veel
hoger liggen:

Voordat u gaat rijden


• Wanneer de auto iets raakt dat kan bewegen en/of vervormen, zoals
een geparkeerde auto of lantaarnpaal
• Wanneer de auto betrokken raakt bij een ongeval waarbij de neus van
de auto onder een vrachtwagen terechtkomt
● Afhankelijk van het type aanrijding is het mogelijk dat alleen de gordel-
spanners worden geactiveerd.
■ Voorwaarden voor activering airbag (side airbags en curtain airbags)
De side airbags en curtain airbags worden pas geactiveerd als een bepaalde
drempelwaarde wordt overschreden (vergelijkbaar met ter plaatse van het
passagierscompartiment aangereden worden met een snelheid van onge-
veer 20 - 30 km/h door een ongeveer 1.500 kg wegend voertuig, komend
vanuit een richting die haaks staat op de positie van de auto).

191
1-9. Veiligheidsinformatie

■ Omstandigheden waarbij de airbags geactiveerd kunnen worden,


anders dan bij een aanrijding
De airbags vóór kunnen ook geactiveerd worden bij zware stoten tegen de
onderkant van de auto. Zie de afbeelding voor een aantal voorbeelden.

● Raken van een stoeprand of een ander


hard voorwerp
● In of over een diepe kuil rijden
● Hard neerkomen

■ Soorten aanrijdingen waarbij de airbags soms niet geactiveerd worden


(airbags voor)
Het airbagsysteem vóór treedt over het algemeen niet in werking bij aanrij-
dingen van opzij of van achteren, als de auto over de kop slaat of bij een
frontale aanrijding op lage snelheid. Maar wanneer een aanrijding vol-
doende voorwaartse deceleratie veroorzaakt, wordt de airbag mogelijk
geactiveerd.

● Aanrijding van opzij


● Aanrijding van achteren
● Over de kop slaan

192
1-9. Veiligheidsinformatie

■ Soorten aanrijdingen waarbij de side airbags en de curtain airbags


soms niet geactiveerd worden

De side airbags en curtain airbags treden mogelijk niet in werking bij aanrij-
dingen van opzij onder een bepaalde hoek of bij aanrijdingen van opzij waar-
bij het passagierscompartiment niet wordt geraakt. 1

● Aanrijding van opzij waarbij het passa-

Voordat u gaat rijden


gierscompartiment niet wordt geraakt
● Aanrijding van opzij onder een hoek

De side airbags en curtain airbags treden over het algemeen niet in werking
bij aanrijdingen van voren of van achteren, als de auto over de kop slaat of
bij een aanrijding van opzij op lage snelheid.

● Aanrijding van voren


● Aanrijding van achteren
● Over de kop slaan

193
1-9. Veiligheidsinformatie

■ Wanneer moet u uw auto laten nakijken door een Toyota-dealer of


erkende reparateur
In de volgende gevallen kan controle en/of reparatie van de auto nodig zijn.
Neem zo snel mogelijk contact op met een Toyota-dealer of erkende repara-
teur.
● Na het opblazen van de airbags.

● Bij schade aan de voorzijde van de


auto ten gevolge van een aanrijding die
niet van zodanige aard was dat de air-
bags werden opgeblazen.

● Bij beschadiging of vervorming van een


gedeelte van een portier of bij een aan-
rijding die niet van zodanige aard was
dat de side airbags en curtain airbags
werden geactiveerd.

● Bij krassen, scheuren of andere


beschadigingen aan het stuurwielkus-
sen of het dashboard bij de voorpassa-
giersairbag of het onderste gedeelte
van het instrumentenpaneel aan
bestuurderszijde.

194
1-9. Veiligheidsinformatie

● Bij krassen, scheuren of andere


beschadigingen aan de zijkant van de
leuning van een voorstoel met een side
airbag.

● Bij krassen, scheuren of andere

Voordat u gaat rijden


beschadigingen in het interieur in het
deel van de voor- en de achterstijl en
het dak met de curtain airbags.

195
1-9. Veiligheidsinformatie

WAARSCHUWING

■ Voorschriften voor airbags


Neem met betrekking tot de airbags de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ern-
stig letsel.
● Alle inzittenden dienen hun veiligheidsgordels op de juiste manier te dra-
gen.
De airbags vormen een aanvullend veiligheidssysteem, dat gebruikt moet
worden in combinatie met de veiligheidsgordels.
● De bestuurdersairbag wordt met een aanzienlijke kracht opgeblazen waar-
door ernstig letsel kan ontstaan, vooral wanneer de bestuurder zich dicht
bij de airbag bevindt.
Het gevaarlijkst bij de activering van de airbag zijn de eerste 50 - 75 mm;
door een afstand van minimaal 250 mm tot het stuurwiel aan te houden,
hanteert u een veilige marge. Dit is de afstand gemeten vanaf het midden
van het stuurwiel tot aan uw borstbeen. Als u nu minder dan 250 mm van
de airbag zit, kunt u uw zitpositie op verschillende manieren wijzigen:
• Plaats uw stoel zo ver mogelijk naar achteren terwijl de pedalen nog
goed kunnen worden bediend.
• Zet de rugleuning iets achterover.
Hoewel auto's verschillen, verkrijgen veel bestuurders, zelfs met de
bestuurdersstoel helemaal naar voren, de afstand van 250 mm door
simpelweg de rugleuning iets achterover te zetten. Als u door het ach-
terover zetten van uw stoel de weg niet goed meer kunt zien, kunt u
een stevig, niet-glad kussen gebruiken om hoger te zitten, of uw stoel
hoger zetten wanneer uw auto deze mogelijkheid biedt.
• Als het stuurwiel verstelbaar is, kantel het dan naar beneden. Hierdoor
wijst de airbag naar uw borst in plaats van uw hoofd en nek.
De stoel dient te worden afgesteld zoals hierboven aanbevolen, terwijl de
auto nog steeds goed bediend kan worden.

196
1-9. Veiligheidsinformatie

WAARSCHUWING

■ Voorschriften voor airbags


● De voorpassagiersairbag wordt ook met een aanzienlijke kracht opgebla-
zen waardoor ernstig letsel kan ontstaan, vooral wanneer de voorpassa- 1
gier zich dicht bij de airbag bevindt. De passagiersstoel dient zo ver
mogelijk van de airbag af te staan, met de rugleuning rechtop.

Voordat u gaat rijden


● Kinderen die niet (goed) op de stoel zitten en/of geen gordel dragen of de
gordel niet op de juiste manier dragen, kunnen letsel oplopen door een in
werking tredende airbag. Gebruik de veiligheidsgordels nooit voor baby's
of kleine kinderen. Gebruik hiervoor speciale baby- of kinderzitjes. Toyota
beveelt ten zeerste aan dat alle kinderen achterin plaatsnemen en de vei-
ligheidsgordels altijd op de juiste manier dragen. Achterin zitten kinderen
veiliger dan op de voorpassagiersstoel. (→Blz. 203)
■ Voorschriften voor airbags

● Ga niet op het puntje van de stoel zitten


en leun niet op het dashboard.

● Laat een kind niet op de passagiers-


stoel staan of bij een voorpassagier op
schoot zitten.
● Sta niet toe dat voorpassagiers voor-
werpen op hun knieën vasthouden.

197
1-9. Veiligheidsinformatie

WAARSCHUWING

■ Voorschriften voor airbags

● Leun niet tegen het portier, de dakzijrail


of de voor-, midden- of achterstijl.

● Laat niemand knielen op de passa-


giersstoel in de richting van het portier,
of hoofd en handen buiten de auto ste-
ken.

● Bevestig niets aan en laat niets rusten


tegen componenten als het dashboard,
het stuurwielkussen of het onderste
deel van het dashboard.
Dergelijke voorwerpen kunnen als een
projectiel worden gelanceerd als de air-
bag voor de bestuurder, de airbag voor
de voorpassagier en de knie-airbag
geactiveerd worden.
● Bevestig niets aan het portier, de voor-
ruit, de portierruit, de voor- of achter-
stijl, de dakstijl en de handgreep. (Met
uitzondering van het label voor de snel-
heidsbeperking →Blz. 557)

198
1-9. Veiligheidsinformatie

WAARSCHUWING

■ Voorschriften voor airbags


● Hang geen kleerhangers of harde voorwerpen aan de kledinghaakjes.
Dergelijke voorwerpen kunnen als een projectiel gelanceerd worden en 1
ernstig letsel veroorzaken wanneer de curtain airbags geactiveerd wor-
den.

Voordat u gaat rijden


● Zorg ervoor dat de knie-airbag niet door iets wordt afgedekt.
● Gebruik geen accessoires op de stoelen die het gedeelte van de stoel
waarin de side airbags aanwezig zijn, afdekken omdat dat een negatieve
invloed kan hebben op een juiste werking van de side airbags. Dergelijke
accessoires kunnen tot resultaat hebben dat de side airbags niet op de
juiste wijze geactiveerd worden, helemaal niet geactiveerd worden of per
ongeluk geactiveerd worden, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
● Sla niet, en oefen ook geen overmatige kracht uit, op onderdelen waarin
airbags aanwezig zijn.
Als dat wel gebeurt, kunnen er defecten aan de airbags ontstaan.
● Raak onderdelen van het airbagsysteem niet aan direct nadat de airbags
geactiveerd zijn omdat deze heet kunnen zijn.
● Als u na het activeren moeilijkheden met de ademhaling ondervindt, open
dan een portier of ruit om frisse lucht binnen te laten of verlaat de auto als
u dat op een veilige manier kunt doen. Als er poederdeeltjes op uw huid
zijn terechtgekomen, was deze er dan zo snel mogelijk af om huidirritatie
te voorkomen.
● Als de delen van de auto waarin airbags ondergebracht zijn, zoals het
stuurwielkussen en de bekleding van de voorstijl en achterstijl, beschadigd
of gescheurd zijn, laat deze dan vervangen door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.

199
1-9. Veiligheidsinformatie

WAARSCHUWING

■ Componenten van het SRS-airbagsysteem wijzigen of verwijderen


Voer uw auto niet af en voer geen van onderstaande veranderingen uit zon-
der eerst een Toyota-dealer of erkende reparateur te raadplegen. De airbags
kunnen defect raken of per ongeluk worden geactiveerd (opgeblazen), waar-
door ernstig letsel kan ontstaan.
● Plaatsing, verwijdering, demontage en reparatie van de airbags
● Reparaties, wijzigingen, verwijderen of vervangen van het stuurwiel,
instrumentenpaneel, dashboard, stoelen of stoelbekleding, voor-, midden-
en achterstijlen en het dak
● Reparatie of aanpassing van het voorspatbord, de voorbumper of de zij-
kant van het passagierscompartiment
● Plaatsen van een sneeuwploeg, lier, bull bar, enz. aan de voorzijde van de
auto
● Aanpassing van de wielophanging van de auto
● Montage van elektronische apparatuur zoals een zend-/ontvanginstallatie
of CD-speler
● Aanpassing van uw auto ten behoeve van een mindervalide persoon

200
1-9. Veiligheidsinformatie
Handmatig in-/uitschakelsysteem airbag

Met dit systeem kunnen de airbag en de side airbag voor de voorpas-


sagier worden uitgeschakeld.
Schakel de airbags alleen uit als er een baby- of kinderzitje op de
voorpassagiersstoel wordt gebruikt.
Controlelampje PASSEN- 1
GER AIR BAG

Voordat u gaat rijden


Deze indicator gaat branden
als het airbagsysteem inge-
schakeld is. (Alleen als het
contact AAN staat.)

Aan/uit-schakelaar airbag

Deactiveren van de airbag en de side airbag voor de voor-


passagier

Steek de mechanische sleutel in


de slotcilinder en draai deze in
de stand OFF.
De aanduiding OFF licht op.

201
1-9. Veiligheidsinformatie

■ Informatie over de PASSENGER AIR BAG-indicatielampjes


Als een van de onderstaande problemen optreedt, is er mogelijk een storing
in het systeem ontstaan. Laat uw auto controleren door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
● ON noch OFF gaat branden.
● De indicator verandert niet wanneer de aan/uit-schakelaar van stand ON
naar OFF wordt gezet.

WAARSCHUWING

■ Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt


Plaats vanwege veiligheidsredenen het baby- of kinderzitje altijd achterin. In
het geval dat de achterstoelen niet gebruikt kunnen worden, mag er een
baby- of kinderzitje op de voorstoel worden geplaatst, zolang de voorpassa-
giersairbag handmatig is uitgeschakeld.
Als de airbag niet handmatig is uitgeschakeld, kan de kracht die met het
activeren (opblazen) van de airbag gepaard gaat, ernstig letsel veroorzaken.
■ Als er geen baby- of kinderzitje op de passagiersstoel is geplaatst
Controleer of het airbagsysteem voor de passagier is ingeschakeld.
Als het systeem uitgeschakeld blijft, zal de airbag in geval van een aanrijding
niet worden geactiveerd, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.

202
1-9. Veiligheidsinformatie
Baby- en kinderzitjes

Toyota raadt sterk aan gebruik te maken van zitjes.

Punten om rekening mee te houden


1
Studies hebben uitgewezen dat het plaatsen van een baby- of kinder-
zitje op de achterstoelen veel veiliger is dan op de passagiersstoel.

Voordat u gaat rijden


● Kies een baby- of kinderzitje dat past bij uw auto en dat geschikt is
voor de leeftijd en de lengte van het kind.
● Volg bij het plaatsen van een zitje altijd de gebruiksaanwijzing van
de fabrikant van het zitje.
In deze handleiding vindt u algemene aanwijzingen. (→Blz. 213)
● Als er in het land waarin u woont regels zijn voor baby- en kinder-
zitjes, neem dan contact op met een Toyota-dealer of erkende
reparateur voor het vervangen of plaatsen van het baby- of kinder-
zitje.
● Toyota raadt aan om een zitje te kiezen met het keurmerk
ECE R44.

203
1-9. Veiligheidsinformatie

Baby- en kinderzitjes

Het keurmerk ECE R44 maakt onderscheid tussen 5 groepen baby-


en kinderzitjes.
Groep 0: Minder dan 10 kg (0 - 9 maanden)
Groep 0+: Minder dan 13 kg (0 - 2 jaar)
Groep I: 9 - 18 kg (9 maanden - 4 jaar)
Groep II: 15 - 25 kg (4 - 7 jaar)
Groep III: 22 - 36 kg (6 - 12 jaar)
In deze handleiding wordt het plaatsen van 3 typen zitjes die vast
kunnen worden gezet met de veiligheidsgordel nader uitgelegd.

204
1-9. Veiligheidsinformatie

Babyzitje
Komt overeen met groep 0 en 0+
van ECE R44

Voordat u gaat rijden


Kinderzitje
Komt overeen met groep 0+ en I
van ECE R44

Zitkussen
Komt overeen met groep II en III
van ECE R44

205
1-9. Veiligheidsinformatie

Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor diverse zitposities

In deze tabel wordt aangegeven in hoeverre de baby- en kinderzitjes


in verschillende zitposities kunnen worden geplaatst.

Zitpositie Voorpassagiersstoel
Aan/uit-schakelaar Zitplaats achter
airbag
Gewichts-
groepen AAN UIT Buitenste Midden
0 X
Minder dan 10 kg Niet U U U
(0 - 9 maanden) toegestaan
0+ X
Minder dan 13 kg Niet U U U
(0 - 2 jaar) toegestaan
Tegen de
rijrichting
in: X Niet
I toegestaan
9 - 18 kg U U U
(9 maanden - 4 jaar) In de
rijrichting
geplaatst:
UF
II, III
15 - 36 kg UF U U U
(4 - 12 jaar)

206
1-9. Veiligheidsinformatie

Verklaring van lettercodes in de tabel:


U: Geschikt voor een “universeel” zitje dat is goedgekeurd voor
gebruik in deze gewichtsgroep.
UF: Geschikt voor een in de rijrichting geplaatst universeel zitje dat
is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep. 1
X: Geen geschikte zitpositie voor kinderen in deze gewichtsgroep.

Voordat u gaat rijden


Andere dan de in de tabel genoemde baby- en kinderzitjes kunnen
eveneens gebruikt worden als gecontroleerd is of ze geschikt zijn
voor gebruik in uw auto.

207
1-9. Veiligheidsinformatie

Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor diverse zitposities


(met ISOfix-bevestiging)

In deze tabel wordt aangegeven in hoeverre de baby- en kinderzitjes


in verschillende zitposities kunnen worden geplaatst.

ISOfix-posities
Grootte- Bevesti- auto
Gewichtsgroep
klasse ging Buitenste zitplaats
achter
F ISO/L1 X
Reiswieg G ISO/L2 X
(1) X
0 E ISO/R1 X
Minder dan 10 kg
(0 - 9 maanden) (1) X

E ISO/R1 X
0+ D ISO/R2 X
Tot 13 kg
(0 - 2 jaar) C ISO/R3 X
(1) X
D ISO/R2 X
C ISO/R3 X
I
9 - 18 kg B ISO/F2 IUF
(9 maanden - 4 jaar) B1 ISO/F2X IUF
A ISO/F3 IUF
(1) X
II, III
15 - 36 kg (1) X
(4 - 12 jaar)

208
1-9. Veiligheidsinformatie

(1) Voor zitjes zonder ISO/XX grootteklasse-indeling (A - G) voor de


gewichtsgroep moet de fabrikant van de auto de voertuigspeci-
fieke ISOfix-baby- of kinderzitje(s) voor elke positie aangeven.
Verklaring van lettercodes in de tabel:
1
IUF: Geschikt voor een in de rijrichting geplaatst universeel ISOfix-
zitje dat is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.

Voordat u gaat rijden


X: Bevestigingspunt niet geschikt voor ISOFIX-baby- of kinderzitje
in deze gewichtsgroep en/of deze grootteklasse.
Andere dan de in de tabel genoemde baby- en kinderzitjes kunnen
eveneens gebruikt worden als gecontroleerd is of ze geschikt zijn
voor gebruik in uw auto.

209
1-9. Veiligheidsinformatie

■ Als er een baby- of kinderzitje op de voorpassagiersstoel wordt


geplaatst

Als u een zitje op de voorpassagiersstoel


moet gebruiken, moet u deze stoel als
volgt instellen:
● Zet de rugleuning zo veel mogelijk
rechtop
● De zitting helemaal naar achteren

■ Kiezen van een geschikt baby- of kinderzitje


● Gebruik een passend veiligheidssysteem voor kinderen tot het kind groot
genoeg is om de standaard gemonteerde veiligheidsgordel te gebruiken.
● Als het kind te groot is voor een zitje, laat het dan plaatsnemen op de
achterstoel en gebruik de veiligheidsgordel in de auto. (→Blz. 151)

WAARSCHUWING

■ Voorzorgsmaatregelen bij baby- en kinderzitjes


● De meest effectieve bescherming van een kind tijdens een ongeval of bij
hard remmen, is het gebruik van een veiligheidssysteem dat is afgestemd
op de grootte en het gewicht van het kind. Het vasthouden van een kind in
de armen is geen vervanging voor een veiligheidssysteem. Bij een onge-
val kan een kind dan de voorruit raken of (als u geen veiligheidsgordel om
hebt) klem komen te zitten tussen u en het dashboard.
● Toyota adviseert met klem gebruik te maken van een geschikt zitje dat
past bij de lengte van het kind en dat achterin geplaatst is. In ongevallen-
statistieken is aangetoond dat kinderen minder verwondingen oplopen als
zij achterin zitten.

210
1-9. Veiligheidsinformatie

WAARSCHUWING

■ Voorzorgsmaatregelen bij baby- en kinderzitjes


● Plaats nooit een baby- of kinderzitje tegen de rijrichting in op de voorpas-
sagiersstoel als de aan/uit-schakelaar voor de passagiersairbag AAN 1
staat. (→Blz. 201) Bij een ongeval kan een kind dat in een tegen de rijrich-
ting in geplaatst baby- of kinderzitje op de voorstoel is geplaatst ernstig let-

Voordat u gaat rijden


sel oplopen door de kracht waarmee de passagiersairbag wordt
opgeblazen.
● Plaats een baby- of kinderzitje waarbij het kind naar voren kijkt, alleen op
de voorstoel als het niet anders kan. Plaats nooit een baby- of kinderzitje
dat aan de bovenzijde vastgemaakt moeten worden, op de voorpassa-
giersstoel, aangezien deze stoel niet van bovenste bevestigingspunten is
voorzien. Zet de rugleuning zo ver mogelijk rechtop en naar achteren,
omdat de voorpassagiersairbag met aanzienlijke snelheid en kracht wordt
geactiveerd. Hierdoor kan ernstig letsel ontstaan.
● Laat een kind niet met het hoofd of een ander lichaamsdeel tegen het por-
tier leunen of tegen dat deel van de stoel, de voor- en achterstijl of de dak-
stijl leunen waarin de side airbag of de curtain airbag is ondergebracht,
ook niet als het kind in een baby- of kinderzitje zit. Anders kan het kind
ernstig letsel oplopen als bij een aanrijding de side airbags of de curtain
airbags worden geactiveerd.
● Volg bij het plaatsen van een zitje altijd de gebruiksaanwijzing van de
fabrikant en controleer na het plaatsen van het zitje of het stevig is beves-
tigd. Als het zitje niet stevig vastzit, kan het kind bij hard remmen of uitwij-
ken of bij een aanrijding letsel oplopen.

211
1-9. Veiligheidsinformatie

WAARSCHUWING

■ Als er kinderen in de auto aanwezig zijn


Laat kinderen niet met de veiligheidsgordel spelen. Als de veiligheidsgordel
om de nek van het kind gedraaid raakt, kan het kind stikken of ernstig letsel
oplopen.
Wanneer dit gebeurt en de gordelsluiting niet losgemaakt kan worden,
gebruik dan een schaar om de veiligheidsgordel door te knippen.
■ Als het baby- of kinderzitje niet in gebruik is
● Laat het zitje goed vastzitten op de stoel zelfs als het niet wordt gebruikt.
Plaats het kinderzitje niet los in het passagierscompartiment.
● Als het zitje moet worden losgemaakt, verwijder het dan uit de auto of berg
het veilig op in de bagageruimte. Dit voorkomt dat inzittenden hierdoor bij
hard remmen of uitwijken of bij een aanrijding letsel oplopen.

212
1-9. Veiligheidsinformatie
Plaatsen van veiligheidssystemen voor kinderen

Volg de aanwijzingen van de fabrikant van het zitje. Zet het zitje ste-
vig vast op de zitplaatsen met de veiligheidsgordel of de ISOFIX-
bevestigingen. Zet het baby- of kinderzitje indien nodig ook aan de
bovenzijde vast.
1
Veiligheidsgordels (bij een
gordel zonder vergrendelmo-

Voordat u gaat rijden


gelijkheid is een borgclip
noodzakelijk)

ISOfix-bevestigingen
(ISOfix-zitje)
Voor de buitenste achterstoe-
len zijn lage bevestigingspun-
ten aanwezig. (Labels geven
aan waar de bevestigingspun-
ten zich in de stoelen bevin-
den.)

Bovenste bevestigingspunten
(voor de bovenste gordel)
Achter de buitenste zitplaatsen
achterin is een bevestigings-
punt aangebracht.

213
1-9. Veiligheidsinformatie

Een baby- of kinderzitje plaatsen met behulp van een veiligheids-


gordel

■ Kinderzitje waarin het kind met het gezicht tegen de rijrichting


in zit
STAP 1 Plaats het zitje achterin, zodat
het kind naar achteren kijkt.

STAP 2 Voer de veiligheidsgordel door


het zitje en steek de gesp in de
gordelsluiting. Controleer of de
gordel niet gedraaid is. Trek het
heupdeel van de gordel strak.
Volg de aanwijzingen in de mon-
tagehandleiding van het baby- of
kinderzitje en zet het kinderzitje
goed vast.

214
1-9. Veiligheidsinformatie

Als uw baby- of kinderzitje niet is


voorzien van een vergrendelsys-
teem voor de veiligheidsgordel,
zet het zitje dan vast met een
blokkeerclip. (→Blz. 219) 1

Voordat u gaat rijden


Beweeg het baby- of kinderzitje na het plaatsen naar achteren en
naar voren om te controleren of het goed vastzit.
■ Kinderzitje waarin het kind met het gezicht in de rijrichting zit
STAP 1 Zet de hoofdsteun in de hoogste
stand.

STAP 2 Plaats het zitje zodanig op de


stoel dat het kind in de rijrichting
kijkt.

215
1-9. Veiligheidsinformatie

STAP 3 Voer de veiligheidsgordel door


het zitje en steek de gesp in de
gordelsluiting. Controleer of de
gordel niet gedraaid is. Trek het
heupdeel van de gordel strak.
Volg de aanwijzingen in de mon-
tagehandleiding van het baby- of
kinderzitje en zet het kinderzitje
goed vast.

Als uw baby- of kinderzitje niet is


voorzien van een vergrendelsys-
teem voor de veiligheidsgordel,
zet het zitje dan vast met een
blokkeerclip. (→Blz. 219)

Beweeg het baby- of kinderzitje na het plaatsen naar achteren en


naar voren om te controleren of het goed vastzit.

216
1-9. Veiligheidsinformatie

■ Zitkussen
STAP 1 Plaats het zitje zodanig op de
stoel dat het kind in de rijrichting
kijkt.
1

Voordat u gaat rijden


STAP 2 Plaats het kind op het zitkussen.
Zet het kind vast met de veilig-
heidsgordel volgens de aanwij-
zingen van de fabrikant en steek
de gesp in de gordelsluiting.
Controleer of de gordel niet
gedraaid is.
Controleer of de schoudergordel
goed over de schouder van het
kind loopt en het heupgedeelte zo
laag mogelijk ligt. (→Blz. 151)

217
1-9. Veiligheidsinformatie

Verwijderen van een baby- of kinderzitje dat is vastgezet met een


veiligheidsgordel

Druk de ontgrendelknop op de
gordelsluiting in en laat de gordel
helemaal oprollen.

ISOfix-bevestigingssysteem (voor ISOfix baby- of kinderzitje)

STAP 1 Zet de hoofdsteun in de hoogste stand.


STAP 2 Maak de opening tussen de zitting en de rugleuning iets gro-
ter.

STAP 3 Bevestig de gespen aan de spe-


ciale bevestigingsstangen.
Als het zitje een bovenste gordel
heeft, moet deze worden vastge-
zet aan het bovenste bevesti-
gingspunt.

218
1-9. Veiligheidsinformatie

Baby- en kinderzitjes met een bovenste gordel

STAP 1 Zet het kinderzitje vast met een


veiligheidsgordel of ISOfix-
bevestiging en zet de hoofdsteun 1
in de hoogste stand.

Voordat u gaat rijden


STAP 2 Open het klepje van het boven-
ste bevestigingspunt, zet de
haak vast aan het bevestigings-
punt en trek de bovenste gordel
aan.
Controleer of de bovenste gordel
goed vastzit.

■ Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt


U moet bij het plaatsen van het zitje gebruik maken van een borgclip. Volg
de aanwijzingen van de fabrikant van het baby- of kinderzitje. Als uw zitje
niet over een blokkeerclip beschikt, kunt u deze kopen bij een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
Blokkeerclip voor baby- of kinderzitje
(onderdeelnr. 73119-22010)

219
1-9. Veiligheidsinformatie

WAARSCHUWING

■ Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt


Volg de aanwijzingen in de montagehandleiding van het baby- of kinderzitje
en zet het zitje goed vast.
Als het baby- of kinderzitje niet goed wordt vastgezet, kan het kind of een
andere passagier bij plotseling remmen, een uitwijkmanoeuvre of een aanrij-
ding ernstig letsel oplopen.

● Plaats het zitje op de rechterzitplaats


achter als de bestuurdersstoel contact
maakt met het zitje en verhindert dat
het zitje goed kan worden bevestigd.
● Verstel de passagiersstoel zodanig dat
deze geen contact maakt met het baby-
of kinderzitje.
Als er een zitje waarin het kind met het
gezicht in de rijrichting zit op de passa-
giersstoel wordt geplaatst, moet de
stoel zo ver mogelijk naar achteren
worden geschoven.
Als dat niet gedaan wordt, kan er ern-
stig letsel ontstaan als de airbags geac-
tiveerd worden.

220
1-9. Veiligheidsinformatie

WAARSCHUWING

■ Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt

● Plaats nooit een baby- of kinderzitje


waarin het kind met de rug tegen de rij- 1
richting in vervoerd wordt op de passa-
giersstoel als de aan/uit-schakelaar

Voordat u gaat rijden


voor de passagiersairbag AAN staat.
(→Blz. 201)
In geval van een ongeluk kan de kracht
waarmee de voorpassagiersairbag
wordt opgeblazen ernstig letsel bij het
kind veroorzaken.
Waarschuwingslabels aan beide zijden
van de zonneklep aan passagierszijde
geven aan dat het niet is toegestaan
om een tegen de rijrichting in geplaatst
baby- of kinderzitje op de voorpassa-
giersstoel te plaatsen.
Details van het label worden weergege-
ven in onderstaande afbeelding. De
informatie staat ook in het Nederlands
op het label.

221
1-9. Veiligheidsinformatie

WAARSCHUWING

■ Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt


Type A

Type B

222
1-9. Veiligheidsinformatie

WAARSCHUWING

■ Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt


Type C
1

Voordat u gaat rijden


Type D

223
1-9. Veiligheidsinformatie

WAARSCHUWING

■ Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt


Type E

● Als er in het land waarin u woont regels zijn voor baby- en kinderzitjes,
neem dan contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor
het vervangen of plaatsen van het baby- of kinderzitje.
● Controleer als er een zitkussen geplaatst is altijd of de schoudergordel
over het midden van de schouder van het kind loopt. De gordel mag niet
langs de nek van het kind lopen maar mag ook niet van de schouder van
het kind vallen. Als de gordel niet goed over de schouder ligt, kan het kind
bij plotseling remmen, een uitwijkmanoeuvre of een aanrijding ernstig let-
sel oplopen.

224
1-9. Veiligheidsinformatie

WAARSCHUWING

■ Als er een baby- of kinderzitje geplaatst wordt


● Controleer of de gesp goed in de gordelsluiting valt en of de gordel niet
gedraaid is. 1
● Beweeg het kinderzitje naar links en naar rechts en naar voren en naar
achteren om te controleren of het goed is geplaatst.

Voordat u gaat rijden


● Verstel de rugleuning niet meer nadat het baby- of kinderzitje is geplaatst.
● Volg bij het plaatsen van een baby- of kinderzitje altijd de gebruiksaanwij-
zing van de fabrikant.
■ Het correct vastzetten van het zitje aan de bevestigingspunten
Controleer bij het gebruik van een ISOfix-bevestigingssysteem of er geen
vreemde voorwerpen rond de bevestigingspunten aanwezig zijn en of de
gordel niet klem zit achter het zitje. Controleer of het zitje goed vastzit. Als
het zitje niet stevig vastzit, kan het kind of een andere passagier bij hard
remmen of uitwijken of bij een aanrijding letsel oplopen.

225
1-9. Veiligheidsinformatie

226
Tijdens het rijden 2
2-1. Rijprocedures 2-4. Gebruik van overige
Rijden met de auto ........... 228 rijsystemen
Startknop .......................... 241 Cruise control.................... 312
Hybridetransmissie ........... 248 Adaptieve cruise control ... 317
Richtingaanwijzer- Ondersteunende
schakelaar ...................... 257 systemen ........................ 335
Parkeerrem ....................... 258 Hill Start Assist Control ..... 340
Claxon .............................. 259 PCS (Pre-Crash
Safety-systeem).............. 343
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers ............... 260 2-5. Rijinformatie
Controlelampjes en Lading en bagage ............. 352
waarschuwingslampjes... 264 Rijden in de winter ............ 354
Multi-informatiedisplay ...... 268 Rijden met een
Head-up display................ 289 aanhangwagen ............... 359

2-3. Bedienen van verlichting


en ruitenwissers
Lichtschakelaar................. 296
Schakelaar mistlampen .... 301
Ruitenwissers
en -sproeiers................... 303
Achterruitenwisser
en -sproeier .................... 309
Schakelaar koplamp-
sproeiers......................... 311

227
2-1. Rijprocedures
Rijden met de auto

Volg om veilig te kunnen rijden de onderstaande procedures:

■ Vóór het inschakelen van het hybridesysteem


Controleer of de oplaadkabel is losgenomen. (→Blz. 92)
■ Starten van het hybridesysteem
→Blz. 241
■ Rijden
STAP 1 Zet met ingetrapt rempedaal de selectiehendel in stand D.
(→Blz. 248)
Controleer of de positie-indicator D aangeeft. (→Blz. 260)
STAP 2 Ontgrendel de parkeerrem. (→Blz. 258)
STAP 3 Laat het rempedaal geleidelijk opkomen en trap langzaam
het gaspedaal in om de auto in beweging te brengen.
■ Tot stilstand brengen van de auto
STAP 1 Trap, terwijl de selectiehendel in stand D staat, het rempe-
daal in.
STAP 2 Activeer indien nodig de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P als er gedurende langere tijd
wordt gestopt. (→Blz. 251)

228
2-1. Rijprocedures

■ Parkeren van de auto


STAP 1 Breng de auto volledig tot stilstand.
STAP 2 Activeer de parkeerrem. (→Blz. 258)
STAP 3 Zet de selectiehendel in stand P. (→Blz. 251)
Controleer of de positie-indicator P aangeeft. (→Blz. 248)
STAP 4 Druk op de startknop om het hybridesysteem te stoppen.
STAP 5 Laat het rempedaal langzaam opkomen.
2
STAP 6 Vergrendel de portieren nadat u gecontroleerd hebt of u de
elektronische sleutel bij u hebt.

Tijdens het rijden


Blokkeer indien nodig de wielen bij het parkeren op een helling.

Wegrijden op een helling omhoog

STAP 1 Activeer de parkeerrem en zet de selectiehendel in stand D.


STAP 2 Laat het rempedaal opkomen en trap het gaspedaal geleide-
lijk in.
STAP 3 Ontgrendel de parkeerrem.

229
2-1. Rijprocedures

■ Als u wegrijdt op een helling omhoog


De Hill Start Assist Control is beschikbaar. (→Blz. 340)
■ Rijden in de regen
● Rijd voorzichtig als het regent, omdat het zicht dan minder is, de ruiten
beslagen kunnen zijn en de weg glad kan zijn.
● Rijd extra voorzichtig wanneer het begint te regenen, de weg kan dan
immers bijzonder glad zijn.
● Matig uw snelheid bij het rijden in de regen, tussen band en wegdek kan
er zich dan immers een waterfilm vormen die het sturen en remmen kan
bemoeilijken.
■ Inrijden van uw nieuwe Toyota
Voor een maximale levensduur van de auto adviseren wij rekening te hou-
den met onderstaande aanwijzingen:
● De eerste 300 km:
Voorkom plotseling sterk afremmen.
● De eerste 1.000 km:
• Rijd niet met extreem hoge snelheden.
• Vermijd plotseling sterk accelereren.
• Rijd niet langdurig met een constante snelheid.

230
2-1. Rijprocedures

■ Rijden in het buitenland


Zorg ervoor dat uw auto voldoet aan de in het desbetreffende land geldende
wettelijke voorschriften en controleer of de juiste brandstof verkrijgbaar is.
(→Blz. 597)
■ Voor een efficiënt gebruik
● Selecteer stand D tijdens het rijden.
In stand N werkt de benzinemotor, maar kan er geen elektriciteit worden
opgewekt. Het batterijpakket (tractiebatterij) raakt hierdoor ontladen,
zodat onnodig vermogen van de benzinemotor nodig is om deze weer op
te laden. 2

● Rijd zo vloeiend mogelijk.


Voorkom onnodig snel accelereren en hard remmen. Wanneer geleidelijk

Tijdens het rijden


wordt geaccelereerd en gedecelereerd, worden de voordelen van de
elektromotor (tractiemotor) beter benut, zodat het brandstofverbruik van
de benzinemotor lager is.
● Voorkom herhaaldelijk accelereren.
Herhaaldelijk accelereren put het batterijpakket (tractiebatterij) uit waar-
door de auto uiteindelijk minder snel accelereert. Het batterijpakket kan
worden opgeladen door tijdens het rijden het gaspedaal iets te laten
opkomen.
● Selecteer stand P wanneer de auto geparkeerd wordt.
In stand N wordt het batterijpakket (tractiebatterij) niet geladen.
Als de transmissie gedurende langere tijd in stand N blijft staan, kan het
batterijpakket (tractiebatterij) worden ontladen. Als het batterijpakket
(tractiebatterij) ontladen is, kan er niet met de auto gereden worden.

231
2-1. Rijprocedures

WAARSCHUWING

■ Bij het wegrijden met de auto


Houd het rempedaal altijd ingetrapt als de auto stilstaat en het hybridesys-
teem in werking is. Dit voorkomt kruipen van de auto.
■ Tijdens het rijden
● Zorg ervoor dat u, voordat u wegrijdt, blindelings het gas- en rempedaal
kunt vinden.
• Als u per ongeluk in plaats van het rempedaal het gaspedaal intrapt,
kan de onverwachte acceleratie leiden tot een ongeval, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
• Bij het achteruitrijden draait u wellicht uw lichaam, waardoor het bedie-
nen van de pedalen moeilijk wordt. Zorg dat u de pedalen altijd goed
kunt bedienen.
• Zorg dat u altijd in de juiste houding achter het stuur zit, ook als de auto
maar kort hoeft te rijden. Zo kunt u rem- en gaspedaal goed bedienen.
• Trap het rempedaal met uw rechtervoet in. Wanneer u het rempedaal
met uw linkervoet intrapt, kan in een noodgeval uw reactie vertraagd
worden, waardoor een ongeval kan ontstaan.
● Omdat er geen motorgeluiden zijn wanneer de auto door de elektromotor
wordt aangedreven, zullen voetgangers de auto misschien niet opmerken.
● Rijd niet met de auto over brandbare materialen en parkeer de auto ook
niet in de buurt van dergelijke materialen.
Het uitlaatsysteem en de uitlaatgassen kunnen zeer heet worden. Deze
hete onderdelen kunnen brand veroorzaken als er licht ontvlambaar mate-
riaal aanwezig is.
● Laat de auto niet achteruit rollen als een vooruitversnelling is ingeschakeld
of vooruit rollen terwijl de selectiehendel in stand R staat.
Als dat wel gebeurt, kan een ongeval ontstaan of de auto beschadigd
raken.

232
2-1. Rijprocedures

WAARSCHUWING

● Als u in de auto uitlaatgas ruikt, open dan de ruiten en controleer of de


achterklep gesloten is. Door grote hoeveelheden uitlaatgassen in de auto
kan de bestuurder slaperig worden en een ongeval veroorzaken, hetgeen
kan resulteren in ernstig letsel. Laat uw auto direct controleren door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
● Zet de selectiehendel tijdens het rijden niet in stand P.
Als u dat wel doet, kan er schade aan de transmissie ontstaan waardoor u
de controle over de auto kunt verliezen. 2
● Schakel stand R niet in terwijl de auto vooruitrijdt.
Als u dat wel doet, kan er schade aan de transmissie ontstaan waardoor u

Tijdens het rijden


de controle over de auto kunt verliezen.
● Schakel stand D niet in terwijl de auto achteruitrijdt.
Als u dat wel doet, kan er schade aan de transmissie ontstaan waardoor u
de controle over de auto kunt verliezen.
● Als stand N wordt ingeschakeld terwijl de auto rijdt, wordt het hybridesys-
teem uitgeschakeld. Er kan niet op de motor worden afgeremd als het
hybridesysteem is uitgeschakeld.
● Schakel het hybridesysteem tijdens normaal rijden niet uit. Door het uit-
schakelen van het hybridesysteem tijdens het rijden verliest u niet de con-
trole over het stuurwiel of de remmen, maar werkt de bekrachtiging van
deze systemen niet meer. Hierdoor zal het remmen en sturen veel zwaar-
der gaan dan normaal. Zet in dat geval de auto aan de kant zodra dit veilig
kan.
In geval van nood echter, bijvoorbeeld als de auto onmogelijk op de nor-
male manier tot stilstand kan worden gebracht: →Blz. 590
● Rem bij het afdalen van een steile helling af op de motor (schakelstand B
in plaats van schakelstand D) om een veilige snelheid te bewaren.
Het continu gebruiken van de remmen kan leiden tot oververhitting en een
verminderde remwerking. (→Blz. 248)

233
2-1. Rijprocedures

WAARSCHUWING

● Verstel het stuurwiel, de stoel of de binnen- of buitenspiegel niet tijdens


het rijden.
Als u dat wel doet, kunt u de macht over het stuur verliezen met ernstig let-
sel tot gevolg.
● Controleer altijd of alle passagiers hun armen, hoofd en andere lichaams-
delen binnen de auto houden omdat ze anders ernstig letsel kunnen oplo-
pen.
■ Rijden op glad wegdek
● Door plotseling remmen, accelereren en sturen kunnen de banden hun
grip verliezen, met controleverlies en mogelijk een ongeval tot gevolg.
● Door plotseling wijzigen van het motortoerental, bijvoorbeeld bij bruusk
accelereren of afremmen op de motor, kunnen de banden hun grip verlie-
zen en kan de auto in een slip raken. Dit kan leiden tot een ongeval.
● Trap na het rijden door een plas het rempedaal lichtjes in om ervoor te zor-
gen dat de remmen goed werken. Door natte remblokken kan de remwer-
king afnemen. Remmen die aan één kant van de auto nat zijn en niet goed
werken, kunnen de besturing bemoeilijken met mogelijk een ongeval tot
gevolg.
■ Wijzigen van de schakelstand
Zet de selectiehendel niet in een andere stand wanneer het gaspedaal inge-
trapt is.
Door de schakelstand te wijzigen naar een andere stand dan P of N kan de
auto plotseling accelereren, waardoor een ongeval met ernstig letsel kan
optreden.
Nadat u de schakelstand gewijzigd hebt, moet u de actuele schakelstand
controleren die op de positie-indicator in het instrumentenpaneel wordt
weergegeven.

234
2-1. Rijprocedures

WAARSCHUWING

■ Als u een piepend of krassend geluid hoort (remblokslijtage-indicato-


ren)
Laat de remblokken zo snel mogelijk nakijken en indien nodig vervangen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
De remschijven kunnen beschadigd raken als de remblokken niet op tijd ver-
vangen worden.
Het rijden met een auto waarvan de remblokken en/of de remschijven de slij-
tagelimiet te dicht genaderd zijn, is gevaarlijk. 2

■ Bij stilstaande auto

Tijdens het rijden


● Trap het gaspedaal niet onnodig in.
Als de transmissie in een andere stand dan P of N staat, kan de auto
onverwacht in beweging komen, waardoor er een ongeval kan ontstaan.
● Laat bij stilstaande auto het hybridesysteem niet langdurig ingeschakeld.
Als dat niet anders kan, parkeer de auto dan op een open plek en zorg
ervoor dat er geen uitlaatgassen in het interieur terecht kunnen komen.
● Voorkom het ontstaan van ongelukken door het wegrollen van de auto en
houd het rempedaal ingetrapt zolang het controlelampje READY brandt.
Activeer de parkeerrem indien nodig.
● Voorkom voor- of achteruit wegrijden van de auto bij stoppen op een hel-
ling: trap altijd het rempedaal in en activeer de parkeerrem indien nodig.
● Vermijd dat de motor met een te hoog toerental draait.
Als de motor met een hoog toerental draait terwijl de auto stilstaat, kan het
uitlaatsysteem oververhit raken, hetgeen brand kan veroorzaken als er
brandbaar materiaal aanwezig is.

235
2-1. Rijprocedures

WAARSCHUWING

■ Als de auto geparkeerd is


● Zorg dat u de parkeerrem activeert en dat u stand P selecteert.
Anders kan de auto plotseling in beweging komen of plotseling accelere-
ren als het gaspedaal per ongeluk wordt ingetrapt. Zorg er verder bij het
verlaten van de auto voor dat u het hybridesysteem uitschakelt en de auto
vergrendelt.
Zelfs wanneer de hybrideauto gereed is om weg te rijden (wanneer het
controlelampje READY brandt), zijn er nauwelijks geluiden of trillingen
waar te nemen.
● Laat geen brillen, aanstekers, spuitbussen of blikken frisdrank in de auto
liggen als deze in de zon geparkeerd staat.
Dit kan resulteren in het volgende:
• Een aansteker of spuitbus kan gas gaan lekken, waardoor brand kan
ontstaan.
• De temperatuur in de auto kan zo hoog oplopen dat kunststof brillen-
glazen en kunststof monturen kunnen vervormen of barsten.
• Blikjes frisdrank kunnen open barsten, waardoor de inhoud in het inte-
rieur terechtkomt. Bovendien kan de vloeistof kortsluiting in de elektri-
sche componenten veroorzaken.
● Laat geen aanstekers achter in de auto. Als een aansteker in het dash-
boardkastje of op de vloer ligt, kan deze per ongeluk gaan branden als er
bagage wordt geplaatst of een stoel wordt afgesteld en brand veroorza-
ken.
● Plak geen parkeerschijven op de voorruit of andere ruiten. Plaats geen
reservoirs zoals luchtverfrissers op het instrumentenpaneel of dashboard.
Deze parkeerschijven of reservoirs kunnen als een lens werken en brand
veroorzaken in de auto.

236
2-1. Rijprocedures

WAARSCHUWING

● Laat geen portier of ruit open als het gebogen glas van naastliggende
gebouwen voorzien is van een gemetalliseerde film, bijvoorbeeld een zil-
verkleurige folie. Weerkaatst zonlicht kan van het glas een lens maken en
brand veroorzaken.
● Raak de uitlaatpijp niet aan als het hybridesysteem in werking is of direct
na het uitschakelen van het hybridesysteem.
De uitlaat is heet waardoor u zich zou kunnen branden.
● Laat het hybridesysteem niet draaien op een plaats waar sneeuw de 2
afvoer van de uitlaatgassen zou kunnen hinderen. Als sneeuw de afvoer
van uitlaatgassen hindert wanneer het hybridesysteem draait, kunnen er

Tijdens het rijden


uitlaatgassen in de auto terechtkomen. Dit kan zeer schadelijk zijn voor de
gezondheid.
■ Uitlaatgassen
Uitlaatgassen bevatten het schadelijke koolmonoxide (CO). Dit is een kleur-
loos en reukloos gas. Het inademen van uitlaatgassen kan zeer schadelijk
zijn voor de gezondheid.
● Schakel het hybridesysteem uit als de auto zich in een slecht geventi-
leerde omgeving bevindt. In een afgesloten ruimte, zoals een garage, kun-
nen uitlaatgassen zich ophopen en in de auto terechtkomen. Dit kan zeer
schadelijk zijn voor de gezondheid.
● Het uitlaatsysteem dient regelmatig gecontroleerd te worden. Laat bij
gaten of scheuren als gevolg van corrosie, beschadigingen aan verbin-
dingsstukken of een abnormaal uitlaatgeluid uw auto nakijken door een
Toyota-dealer of erkende reparateur. Anders zouden er uitlaatgassen in
de auto terecht kunnen komen die schadelijk kunnen zijn voor de gezond-
heid.

237
2-1. Rijprocedures

WAARSCHUWING

■ Als u even gaat slapen in de auto


Schakel altijd het hybridesysteem uit. Anders zou u per ongeluk de selectie-
hendel kunnen verplaatsen of het gaspedaal in kunnen trappen, waardoor
een ongeluk veroorzaakt zou kunnen worden of het hybridesysteem over-
verhit zou kunnen raken, waardoor brand kan ontstaan. Verder kunnen uit-
laatgassen in een slecht geventileerde omgeving in de auto terechtkomen,
hetgeen zeer schadelijk kan zijn voor de gezondheid.
■ Bij het remmen
● Rijd voorzichtiger wanneer de remmen nat zijn.
De remweg neemt toe als de remmen nat zijn en bovendien kan vocht
ertoe leiden dat de ene kant van de auto sterker afgeremd wordt dan de
andere kant. Ook de werking van de parkeerrem kan door vocht in nega-
tieve zin beïnvloed worden.
● Rijd niet te dicht achter een andere auto als de elektronisch geregelde
bekrachtiging niet werkt en vermijd afdalingen en scherpe bochten die
afremmen noodzakelijk maken.
Als de rembekrachtiging niet werkt, kan de auto nog wel worden afgeremd
maar er moet meer kracht op het rempedaal worden uitgeoefend. De rem-
weg zal ook langer zijn.
● Het remsysteem bestaat uit 2 afzonderlijke hydraulische circuits: als een
van de circuits uitvalt, werkt het andere nog wel. In dat geval moet het
rempedaal krachtiger worden ingetrapt dan gewoonlijk en neemt ook de
remweg toe. Rijd in dit geval niet verder. Als tijdens het rijden het waar-
schuwingslampje remsysteem (rood) gaat branden, zet de auto dan
onmiddellijk stil op een veilige plaats en neem contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.

238
2-1. Rijprocedures

OPMERKING

■ Tijdens het rijden


● Trap tijdens het rijden niet tegelijkertijd het gaspedaal en het rempedaal in,
anders neemt het aandrijfkoppel mogelijk af.
● Gebruik het gaspedaal niet om de auto op een helling op zijn plaats te
houden en trap daartoe ook niet het rempedaal en het gaspedaal gelijktij-
dig in.
■ Vermijd schade aan onderdelen van de auto 2
● Draai het stuurwiel niet gedurende langere tijd in een van beide richtingen
tegen de aanslag aan.

Tijdens het rijden


Hierdoor kan schade aan de stuurbekrachtigingspomp ontstaan.
● Rijd zo langzaam mogelijk over oneffenheden in de weg om schade aan
de wielen, de onderzijde van de auto, enz. te vermijden.
■ Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt
Een lekke of beschadigde band kan leiden tot de onderstaande situaties.
Houd het stuurwiel stevig vast en trap het rempedaal geleidelijk in om de
auto tot stilstand te brengen.
● Het kan moeilijk zijn om de auto onder controle te houden.
● De auto kan abnormale geluiden maken of trillen.
● De auto kan abnormaal gaan overhellen.
Informatie over wat u moet doen in het geval van een lekke band.
(→Blz. 547)

239
2-1. Rijprocedures

OPMERKING

■ Overstroomde wegen
Rijd niet op wegen die na zware regenval e.d. zijn overstroomd. Indien u dat
toch doet, kan de auto hierdoor ernstig beschadigd raken:
● Motor slaat af
● Kortsluiting in elektrische componenten
● Motorschade door onderdompeling in water
Indien de auto toch nat is geworden na het rijden op een overstroomde weg,
moet het volgende worden nagekeken door een Toyota-dealer of erkende
reparateur:
● Remwerking
● Veranderingen in de hoeveelheid en de kwaliteit van de motorolie, de
transmissievloeistof voor het hybridesysteem, enz.
● Smering van de lagers en de wielophanging (indien mogelijk) en de wer-
king van alle koppelingen, lagers, enz.
Als het regelsysteem voor stand P beschadigd is door grote hoeveelheden
water, is het wellicht niet mogelijk om stand P in te schakelen of vanuit stand
P een andere stand in te schakelen. Wanneer vanuit stand P geen andere
stand ingeschakeld kan worden, zijn de voorwielen geblokkeerd en kunt u
de auto niet slepen met de voorwielen op de grond. Vervoer de auto in dit
geval met beide voorwielen of alle vier wielen van de grond.

240
2-1. Rijprocedures
Startknop

Door de volgende handelingen wordt het hybridesysteem gestart of


wijzigt de stand van het contact wanneer u de elektronische sleutel
bij u draagt.

■ Starten van het hybridesysteem


STAP 1 Controleer of de oplaadkabel is losgenomen. (→Blz. 92)
STAP 2 Controleer of de parkeerrem geactiveerd is.
STAP 3 Trap het rempedaal stevig in.
Controleer of het controlelampje in de startknop groen gaat bran- 2
den. Als het controlelampje niet groen wordt, kan het hybridesys-
teem niet worden gestart.

Tijdens het rijden


Wanneer stand N geselecteerd is, kan het hybridesysteem niet
worden gestart. Zet de selectiehendel in stand P wanneer u het
hybridesysteem start. (→Blz. 251)

STAP 4 Druk op de startknop.


Het hybridesysteem kan vanuit
iedere stand worden gestart.
Blijf het rempedaal ingetrapt
houden tot het hybridesysteem
volledig gestart is.

241
2-1. Rijprocedures

STAP 5 Controleer of het controlelampje READY brandt.


Als het controlelampje READY eerst knippert en vervolgens blijft
branden en de zoemer klinkt, dan start het hybridesysteem nor-
maal.
Wanneer het controlelampje READY uit is, kunt u niet wegrijden.
Als het controlelampje READY brandt, kunt u wegrijden, zelfs als
de verbrandingsmotor niet draait. (De benzinemotor start of stopt
automatisch in overeenstemming met de toestand van de auto.)
■ Uitschakelen van het hybridesysteem
STAP 1 Breng de auto volledig tot stilstand.
STAP 2 Activeer de parkeerrem. (→Blz. 258)
STAP 3 Zet de selectiehendel in stand
P. (→Blz. 251)
Controleer of de positie-indica-
tor P aangeeft. (→Blz. 248)

STAP 4 Druk op de startknop.


Het hybridesysteem stopt.
STAP 5 Laat het rempedaal langzaam opkomen en controleer of
het controlelampje in de startknop uit is.

242
2-1. Rijprocedures

■ Wijzigen van de standen van het contact


De stand kan worden gewijzigd door op de startknop te drukken
zonder het rempedaal in te trappen. (De stand verandert iedere
keer dat op de knop wordt gedrukt.)

Off
De alarmknipperlichten kunnen
worden gebruikt.
2
Stand ACC
Sommige elektrische compo-

Tijdens het rijden


nenten zoals het audiosysteem
kunnen worden gebruikt.
De indicator in de startknop
gaat oranje branden.
Stand AAN
Alle elektrische componenten
kunnen worden gebruikt.
De indicator in de startknop
gaat oranje branden.

243
2-1. Rijprocedures

■ Auto power off-functie


Als het contact meer dan een uur in stand ACC of AAN staat (het hybride-
systeem werkt niet) en de selectiehendel in stand P staat, wordt het contact
automatisch UIT gezet. Deze functie kan het ontladen van de 12V-accu ech-
ter niet helemaal voorkomen. Laat de auto niet gedurende langere tijd in
stand ACC of AAN staan terwijl het hybridesysteem niet is ingeschakeld.
■ Geluiden en trillingen die bij een hybrideauto voorkomen
→Blz. 43
■ Levensduur batterij elektronische sleutel
→Blz. 124
■ Als de buitentemperatuur laag is, bijvoorbeeld bij rijden in de winter
Het controlelampje READY knippert mogelijk gedurende lange tijd wanneer
het hybridesysteem start. Rijden is mogelijk zodra het controlelampje
READY brandt. Wacht totdat het controlelampje READY brandt.
■ Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
→Blz. 120
■ Aanwijzingen voor de instapfunctie
→Blz. 121
■ Als het hybridesysteem niet kan worden ingeschakeld
● De startblokkering is mogelijk niet uitgeschakeld. (→Blz. 171)
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
● De oplaadkabel is mogelijk aangesloten op de auto. (→Blz. 92)

244
2-1. Rijprocedures

■ Als het controlelampje in de startknop oranje knippert


Er is mogelijk een storing in het systeem aanwezig. Laat uw auto direct con-
troleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
■ Het controlelampje READY gaat niet branden.
Neem direct contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als het
controlelampje READY niet gaat branden wanneer u op de startknop drukt
met de selectiehendel in stand P en het rempedaal ingetrapt.
■ Wanneer er een storing in het hybridesysteem aanwezig is
→Blz. 519 2
■ Als de batterij van de elektronische sleutel ontladen is
→Blz. 478

Tijdens het rijden


■ Bedienen van de startknop
● Eén keer kort en stevig indrukken van de startknop is voldoende om
deze te bedienen. Als de startknop niet op de juiste manier wordt inge-
drukt, kan het voorkomen dat het hybridesysteem niet start of dat de
stand van het contact niet verandert. U hoeft de startknop niet ingedrukt
te houden.
● Als u probeert het hybridesysteem te herstarten direct nadat het contact
UIT is gezet, dan start het hybridesysteem in sommige gevallen mogelijk
niet. Wacht nadat u het contact UIT hebt gezet een paar seconden voor-
dat u het hybridesysteem herstart.
■ Functie voor het automatisch selecteren van stand P
→Blz. 254

245
2-1. Rijprocedures

■ Als het regelsysteem voor stand P defect is


Het contact kan niet UIT worden gezet. In dit geval kan het contact UIT wor-
den gezet nadat de parkeerrem is geactiveerd.
Laat uw auto direct controleren door een Toyota-dealer of erkende repara-
teur.
■ Beëindigen van weergave
Wanneer het contact UIT wordt gezet, wordt elk van de onderstaande zaken
gedurende ongeveer 30 seconden weergegeven op het multi-informatiedis-
play.
● De afgelegde afstand, de verstreken tijd, het verbruik en de eco-bespa-
ring sinds het hybridesysteem is gestart.
● De kilometerteller
● De klok

WAARSCHUWING

■ Starten van het hybridesysteem


Ga altijd op de bestuurdersstoel zitten wanneer u het hybridesysteem start.
Trap onder geen enkele voorwaarde het gaspedaal in bij het starten van het
hybridesysteem.
Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan
ontstaan.
■ Uitschakelen van het hybridesysteem in noodgevallen
Als u in een noodgeval het hybridesysteem tijdens het rijden wilt stoppen,
houdt u de startknop langer dan 3 seconden ingedrukt of drukt u deze min-
stens 3 keer kort achter elkaar in. (→Blz. 590)
Raak de startknop echter tijdens het rijden niet aan, behalve in geval van
nood. Door het uitschakelen van het hybridesysteem tijdens het rijden ver-
liest u niet de controle over het stuurwiel of de remmen, maar werkt de
bekrachtiging van deze systemen niet meer. Hierdoor zal het remmen en
sturen veel zwaarder gaan dan normaal. Zet in dat geval de auto aan de
kant zodra dit veilig kan.

246
2-1. Rijprocedures

OPMERKING

■ Voorkomen van ontlading van de 12V-accu


● Laat het contact niet gedurende een langere periode in stand ACC of AAN
staan zonder het hybridesysteem in te schakelen.
● Als het hybridesysteem uitgeschakeld is maar het controlelampje in de
startknop nog brandt, geeft dit aan dat de startknop nog AAN is. Contro-
leer voordat u uitstapt of het contact UIT is.
■ Symptomen van een defect in de startknop 2
Als de startknop anders lijkt te werken dan normaal, bijvoorbeeld als de
knop iets blijft hangen, kan de startknop defect zijn. Laat in dit geval uw auto

Tijdens het rijden


zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur.

247
2-1. Rijprocedures
Hybridetransmissie

Kies een schakelstand die past bij de rijomstandigheden.


■ Schakelen

Selectiehendel
Bedien de selectiehendel soepel en op de juiste manier.
Beweeg de selectiehendel bij het schakelen naar stand D of R
door de schakelcoulisse.
Beweeg de selectiehendel naar links en houd de hendel in
deze positie om stand N in te schakelen. De schakelstand wij-
zigt naar N.
Schakelen naar stand B is alleen mogelijk wanneer schakel-
stand D geselecteerd is.

De selectiehendel keert na het schakelen altijd terug naar deze


oorspronkelijke positie.
Zorg bij het schakelen van P naar N, D of R, van D naar R of van R
naar D dat het rempedaal ingetrapt is en dat de auto stilstaat.

248
2-1. Rijprocedures

Positie-indicator
De positie van het frame op de positie-indicator wijzigt op basis van de
actuele schakelstand.
Wanneer een andere schakelstand dan stand D of B geselecteerd
wordt, verdwijnen de pijl die naar B wijst en de positie-indicator B uit de
positie-indicator.
Controleer bij het selecteren van de schakelstand of de schakelstand
gewijzigd is in de gewenste stand door de positie-indicator in het instru-
mentenpaneel te controleren. 2

■ Doel van de schakelstanden

Tijdens het rijden


Schakelstand Functie
Parkeren van de auto/inschakelen van het hybride-
P
systeem
R Achteruit
N Vrijstand
D Normaal rijden*
Motorremwerking op een gemiddeld niveau bij het
B
afrijden van heuvels of op steile hellingen
*: Gebruik normaal gesproken stand D voor een laag brandstofverbruik en
weinig geluid.

249
2-1. Rijprocedures

■ Selecteren van de ECO-modus

Geschikt voor het verminderen van het brandstofverbruik, omdat


het koppel dat correspondeert met de mate waarin het gaspedaal
wordt ingetrapt geleidelijker wordt afgegeven dan onder normale
omstandigheden en de werking van het airconditioningsysteem
(verwarmen/koelen) wordt geminimaliseerd.
Druk bij gebruik van de ECO-modus op de toets ECO MODE. Het contro-
lelampje ECO MODE gaat branden.
Druk nogmaals op de toets ECO MODE om de ECO-modus uit te schake-
len.

250
2-1. Rijprocedures

Schakelaar stand P

■ Als stand P wordt ingeschakeld


Breng de auto volledig tot stil-
stand en activeer de parkeerrem.
Druk vervolgens op de schake-
laar voor stand P.
Wanneer de schakelstand gewij-
zigd is naar P, gaat het controle- 2
lampje branden.
Controleer of de indicator voor

Tijdens het rijden


stand P brandt in de positie-indi-
cator.

■ Wijzigen van de schakelstand vanuit stand P


● Bedien de selectiehendel terwijl u het rempedaal stevig intrapt.
Als u de selectiehendel bedient zonder dat u het rempedaal
intrapt, klinkt de zoemer en is schakelen niet mogelijk.
● Controleer bij het selecteren van de schakelstand of de schakel-
stand gewijzigd is in de gewenste stand door de positie-indicator
in het instrumentenpaneel te controleren.
● De schakelstand kan niet rechtstreeks gewijzigd worden van P
naar B.

251
2-1. Rijprocedures

■ Werking van de airconditioning in de ECO-modus


De ECO-modus regelt het verwarmen/koelen en de aanjagersnelheid van
het airconditioningsysteem om brandstof te besparen. (→Blz. 250) Stel de
aanjagersnelheid en temperatuur af of schakel de ECO-modus uit om de
prestaties van de airconditioning te verbeteren.
■ Schakelstanden
● Wanneer het contact UIT staat, kan de schakelstand niet worden gewij-
zigd.
● Wanneer het contact AAN staat (het hybridesysteem werkt niet), kan de
schakelstand alleen worden gewijzigd in N. De schakelstand wordt gewij-
zigd in N, zelfs wanneer de selectiehendel in stand D of R wordt gezet en
gehouden.
Mogelijk kan direct nadat het contact AAN is gezet de schakelstand niet
worden gewijzigd in N.
● Wanneer het controlelampje READY brandt, kan de schakelstand wor-
den gewijzigd van P in D, N of R.
● Wanneer het controlelampje READY knippert, kan de schakelstand niet
vanuit P in een andere stand worden gezet, ook al wordt de selectiehen-
del bediend. Wacht totdat het controlelampje READY na het knipperen
blijft branden en bedien vervolgens de selectiehendel nogmaals.
● De schakelstand kan alleen vanuit D rechtstreeks gewijzigd worden naar
B.

252
2-1. Rijprocedures

Als bovendien wordt getracht om de schakelstand te wijzigen door de selec-


tiehendel in één van de volgende situaties in een andere stand te zetten,
klinkt er een zoemer en is schakelen niet meer mogelijk of wordt de schakel-
stand automatisch gewijzigd naar N. Selecteer in dat geval een geschikte
schakelstand.
● Situaties waarbij schakelen niet mogelijk is:
• Als wordt getracht om vanuit P een andere stand in te schakelen door
de selectiehendel te bewegen zonder dat het rempedaal wordt inge-
trapt.
• Als wordt getracht om de selectiehendel vanuit stand P of N in stand B 2
te zetten.
• Als wordt getracht om vanuit P een andere stand in te schakelen door

Tijdens het rijden


de selectiehendel te bewegen terwijl de oplaadkabel is aangesloten op
de auto.
● Situaties waarbij de schakelstand automatisch gewijzigd wordt naar N:
• Wanneer op de schakelaar voor stand P wordt gedrukt terwijl de auto
rijdt.*1
• Als wordt getracht om de selectiehendel in stand R te zetten terwijl de
auto vooruitrijdt.*2
• Als wordt getracht om de selectiehendel in stand D te zetten terwijl de
auto achteruitrijdt.*3
• Als wordt getracht om de selectiehendel vanuit stand R in stand B te
zetten.
*1: De schakelstand verandert mogelijk in P als met zeer lage snelheid wordt
gereden.
*2: De schakelstand verandert mogelijk in R als met lage snelheid wordt
gereden.
*3: De schakelstand verandert mogelijk in D als met lage snelheid wordt
gereden.

253
2-1. Rijprocedures

■ Waarschuwingszoemer achteruitrijden
Wanneer de selectiehendel in stand R wordt gezet, klinkt er een zoemer om
de bestuurder te informeren dat de schakelstand R is ingeschakeld.
■ Functie voor het automatisch selecteren van stand P
Wanneer een andere stand dan stand P is geselecteerd, wordt door op de
startknop te drukken wanneer de auto volledig stilstaat automatisch stand P
ingeschakeld waarna de startknop uit gaat.
■ Als de schakelstand niet vanuit stand P gewijzigd kan worden
De kans bestaat dat de 12V-accu leeg is. Controleer in dit geval de 12V-
accu. (→Blz. 577)
■ Remwerking van de motor
Wanneer schakelstand B geselecteerd is, wordt er op de motor afgeremd als
u het gaspedaal loslaat.
● Wanneer er met hoge snelheden wordt gereden, voelt u, in vergelijking
met normale auto's met een benzinemotor, de motorremwerking minder.
● Er kan met de auto geaccelereerd worden zelfs wanneer schakelstand B
geselecteerd is.
Als er continu in stand B wordt gereden, zal het brandstofverbruik hoog zijn.
Zet de selectiehendel meestal in stand D.
■ Wanneer u de ECO-modus uitschakelt
Druk opnieuw op de toets. De ECO-modus wordt niet automatisch uitge-
schakeld totdat u op de toets drukt, zelfs niet als het contact UIT wordt
gezet.

254
2-1. Rijprocedures

■ Na het laden/aansluiten van de 12V-accu


→Blz. 463
■ Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instellingen (bv. waarschuwingszoemer achteruitrijden) kunnen worden
gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
→Blz. 607)

2
WAARSCHUWING

■ Rijden op glad wegdek

Tijdens het rijden


Accelereer of wijzig de schakelstand niet plotseling.
Door plotseling afremmen op de motor kan de auto in een slip raken het-
geen een ongeluk kan veroorzaken.
■ Selectiehendel
Verwijder de selectiehendelknop niet en gebruik uitsluitend de originele
Toyota selectiehendelknop. Hang ook niets aan de selectiehendel.
Hierdoor kan de selectiehendel mogelijk niet in zijn oorspronkelijke positie
terugkeren met mogelijk ongevallen tot gevolg wanneer de auto in beweging
is.
■ Schakelaar stand P
Druk nooit op de schakelaar voor stand P terwijl de auto nog rijdt.
Als u op de schakelaar voor stand P drukt terwijl u zeer langzaam rijdt (bv.
direct voordat u de auto tot stilstand brengt), kan de auto plotseling tot stil-
stand komen wanneer de schakelstand wijzigt naar P. Dit kan tot een onge-
val leiden.

255
2-1. Rijprocedures

OPMERKING

■ Lading batterijpakket (tractiebatterij)


Als de selectiehendel in stand N staat, wordt het batterijpakket (tractiebatte-
rij) niet geladen. Houd stand N niet gedurende langere tijd ingeschakeld, om
te voorkomen dat het batterijpakket leegraakt.
■ Situaties waarbij storingen in het regelsysteem voor stand P mogelijk
zijn
Als een van de volgende situaties zich voordoet, zijn storingen in het regel-
systeem voor stand P mogelijk.
Breng de auto onmiddellijk op een veilige en horizontale plaats tot stilstand,
activeer de parkeerrem en neem dan contact op met een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
● Als de waarschuwing P LOCK MALFUNCTION (storing vergrendeling P)
op het multi-informatiedisplay verschijnt. (→Blz. 527)
● Wanneer de positie-indicator uit blijft.
■ Aanwijzingen met betrekking tot het bedienen van de selectiehendel en
de schakelaar voor stand P
Bedien de selectiehendel en de schakelaar voor stand P niet herhaaldelijk
en snel achter elkaar.
De systeembeveiligingsfunctie kan worden ingeschakeld en het kan tijdelijk
niet mogelijk zijn om een andere stand dan stand P in te schakelen. Wacht in
dit geval even voordat u opnieuw probeert te schakelen.

256
2-1. Rijprocedures
Richtingaanwijzerschakelaar

De richtingaanwijzerschakelaar kan worden gebruikt om de vol-


gende acties van de bestuurder aan te geven:

Rechts afslaan
Linksaf slaan
Wisselen van rijstrook, naar
rechts (duw de schakelaar
iets naar boven en houd
hem in die stand vast) 2

De richtingaanwijzers rechts
blijven knipperen totdat u de

Tijdens het rijden


hendel weer loslaat.
Wisselen van rijstrook, naar
links (duw de schakelaar
iets naar beneden en houd
hem in die stand vast)
De richtingaanwijzers links blij-
ven knipperen totdat u de hen-
del weer loslaat.

■ De richtingaanwijzers kunnen bediend worden als


Het contact AAN staat.
■ Als het controlelampje sneller knippert dan normaal
Controleer of er een gloeilamp van de richtingaanwijzer voor of achter is
doorgebrand.

257
2-1. Rijprocedures
Parkeerrem

*: Trap om de parkeerrem te
activeren het parkeerrempe-
daal geheel in met uw linker-
voet terwijl u met uw
rechtervoet het rempedaal
ingetrapt houdt.
(Door nogmaals op het pedaal
te trappen, wordt de parkeer-
rem gedeactiveerd.)

■ Waarschuwingszoemer geactiveerde parkeerrem


→Blz. 517
■ Gebruik in de winter
→Blz. 354

OPMERKING

■ Voordat u gaat rijden


Deactiveer de parkeerrem.
Als u gaat rijden terwijl de parkeerrem is geactiveerd, kunnen de onderdelen
van het remsysteem oververhit raken, waardoor de remprestaties in nega-
tieve zin kunnen worden beïnvloed en de onderdelen van het remsysteem
sneller slijten.

258
2-1. Rijprocedures
Claxon

Druk op de of in de
buurt van het symbool om te
claxonneren.

Tijdens het rijden


■ Na het afstellen van het stuurwiel
Controleer of het stuurwiel goed vergrendeld is.
Als het stuurwiel niet goed vergrendeld is, klinkt de claxon wellicht niet.
(→Blz. 157)

259
2-2. Instrumentenpaneel
Meters en tellers

De volgende meters, tellers en displays zijn verlicht als het contact


AAN staat:

Brandstofmeter
Geeft aan hoeveel brandstof er nog in de tank zit.
Snelheidsmeter
Geeft de rijsnelheid aan.
Actueel brandstofverbruik
Geeft het actuele brandstofverbruik aan.
Positie-indicatoren
Geeft de schakelstand weer.
Multi-informatiedisplay
Geeft de bestuurder een aantal gegevens met betrekking tot het rijden.
(→Blz. 268)

260
2-2. Instrumentenpaneel

Touch tracer-display (indien aanwezig)

Als de schakelaars van het


audiosysteem, de schakelaars
van de klimaatregeling, de toets
DISP of TRIP op het stuurwiel
worden ingedrukt, wordt het
Touch Tracer-display vóór de
meters weergegeven, waarbij de 2
ingedrukte toets oplicht zodat de
bestuurder kan zien welke toets

Tijdens het rijden


is ingedrukt.
De toets kan vervolgens worden
bediend door deze opnieuw in te
drukken.
Als er een audio-/navigatiesys-
teem wordt gebruikt dat niet com-
patibel is met de stuurwieltoetsen
van de auto, werkt de weergave
van de toetsen voor audiobedie-
ning mogelijk niet goed.

261
2-2. Instrumentenpaneel

Toets MPH of km/h (indien aanwezig)

De eenheid voor de snelheid kan worden ingesteld op MPH of km/h.

Druk op de toets om het display te


schakelen tussen MPH en km/h.

Regeling verlichting instrumentenpaneel

Als de lichtschakelaar aan is terwijl de omgeving donker is, kan de


helderheid van de verlichting van het instrumentenpaneel worden
ingesteld door de knop te draaien.

Helderder
Donkerder

262
2-2. Instrumentenpaneel

■ De helderheid van de verlichting van het instrumentenpaneel


Als de lichtschakelaar aan is terwijl de omgeving donker is, wordt de verlich-
ting van het instrumentenpaneel gedimd.
Als een display niet goed te zien is, kan het dimmen ongedaan worden
gemaakt door de knop volledig in de richting van te draaien.
Draai de knop in de richting van om de verlichting weer te dimmen.

WAARSCHUWING 2

■ Voorkom ongevallen

Tijdens het rijden


Instrumentenpaneel Plaats niets vóór en bevestig geen stic-
kers op het instrumentenpaneel. Hierdoor
kan het zicht worden belemmerd of iets in
het display reflecteren, waardoor een
ongeval zou kunnen ontstaan.

OPMERKING

■ Om schade aan de motor en onderdelen van de motor te voorkomen


De motor kan oververhit raken als het waarschuwingslampje voor een hoge
koelvloeistoftemperatuur gaat branden of knipperen. Breng in dat geval de
auto zo snel mogelijk op een veilige plaats tot stilstand en controleer de
motor nadat deze volledig is afgekoeld. (→Blz. 583)

263
2-2. Instrumentenpaneel
Controlelampjes en waarschuwingslampjes

De controlelampjes en waarschuwingslampje in het instrumentenpa-


neel en het dashboard informeren de bestuurder over de status van
de diverse systemen in de auto.

Om de functie van alle lampjes uit te leggen, zijn in de volgende


afbeelding alle controle- en waarschuwingslampjes brandend afge-
beeld.

Instrumentenpaneel

De eenheden die op het display zijn aangegeven, kunnen per model/


type verschillend zijn.

Instrumentenpaneel

264
2-2. Instrumentenpaneel

■ Indicatoren
De controlelampjes informeren de bestuurder over de bedrijfs-
status van de verschillende systemen van de auto.

Controlelampje richting- ECO-controlelampje


aanwijzers (→Blz. 257) (→Blz. 270)
Controlelampje
Controlelampje
ECO MODE
achterlicht (→Blz. 296) 2
(→Blz. 250)

Controlelampje Controlelampje CITY

Tijdens het rijden


grootlicht (→Blz. 298) (→Blz. 39)

Controlelampje Controlelampje
mistlampen voor EV MODE
(→Blz. 301) (→Blz. 38)

Controlelampje Controlelampje
mistachterlicht cruise control
(indien (→ Blz. 301) (indien (→Blz. 312, 317)
aanwezig) aanwezig)

Controlelampje Controlelampje
antidiefstalsysteem cruise control
(→Blz. 171, 178) (indien (→Blz. 317)
aanwezig)

Controlelampje READY Controlelampje SET


(→Blz. 241) (indien (→Blz. 312, 317)
aanwezig)

Controlelampje EV *1, 2 Controlelampje


Traction Control
(→Blz. 270)
(→Blz. 336, 340)

265
2-2. Instrumentenpaneel

*1, 3 Controlelampje
Waarschuwingslampje
oplaadtimer
PCS (→Blz. 344)
(indien (→Blz. 88)
aanwezig)

Positie-indicatoren
(→Blz. 248)

Controlelampje PASSENGER
AIR BAG (→Blz. 201)

*1: Deze lampjes gaan branden als het contact AAN wordt gezet om aan
te geven dat er een systeemcontrole wordt uitgevoerd. Ze gaan uit
nadat het hybridesysteem is ingeschakeld of na enkele seconden. Er
kan een storing in een systeem aanwezig zijn als een lampje niet gaat
branden of niet uitgaat. Laat uw auto controleren door een Toyota-dea-
ler of erkende reparateur.
*2: Het lampje knippert om aan te geven dat het systeem in werking is.
*3: Het lampje gaat branden wanneer het systeem uitgeschakeld wordt.
Het lampje knippert sneller dan normaal om aan te geven dat het sys-
teem in werking is.

266
2-2. Instrumentenpaneel

■ Waarschuwingslampjes
Waarschuwingslampjes informeren de bestuurder over storin-
gen in de systemen van de auto. (→Blz. 517)

*1 *1 *1 *1 *1 *1 *1

(rood) (geel) (indien


aanwezig)
*1 *1 *1, 2 *1 *2 *2 *1 2

(indien (indien (indien

Tijdens het rijden


aanwezig) aanwezig) aanwezig)

*1: Deze lampjes gaan branden als het contact AAN wordt gezet om
aan te geven dat er een systeemcontrole wordt uitgevoerd. Ze gaan
uit nadat het hybridesysteem is ingeschakeld of na enkele secon-
den. Er kan een storing in een systeem aanwezig zijn als een
lampje niet gaat branden of niet uitgaat. Laat uw auto controleren bij
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
*2: Het lampje knippert om een storing aan te geven.

WAARSCHUWING

■ Als een waarschuwingslampje van een veiligheidssysteem niet gaat


branden
Als een lampje van een veiligheidssysteem zoals het antiblokkeersysteem of
airbagsysteem niet gaat branden als u het hybridesysteem start, kan het
betekenen dat deze systemen niet beschikbaar zijn om u te beschermen in
geval van een aanrijding, waardoor ernstig letsel zou kunnen ontstaan. Laat
de auto onmiddellijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur
als dit gebeurt.

267
2-2. Instrumentenpaneel
Multi-informatiedisplay

Op het multi-informatiedisplay wordt voor de bestuurder een aantal


gegevens, inclusief de klok, met betrekking tot het rijden weergege-
ven.

● Energiemonitor ((→Blz. 52)


● Hybridesysteemindicator (→Blz. 270)
● Indicator verhouding rijden in EV-modus (→Blz. 274)
● Plug-in-effect (→Blz. 274)
● Weergave brandstofverbruik met intervallen van 5 minuten of
1 minuut (→Blz. 62)
● Overzicht maandelijks brandstofverbruik (→Blz. 64)
● Kilometerteller/dagteller/actieradius (→Blz. 277)
● Klok (→Blz. 279)
● Kalender (→Blz. 279)
● Display adaptieve cruise control (indien aanwezig) (→Blz. 317)
● Waarschuwingsmeldingen (→Blz. 525)

268
2-2. Instrumentenpaneel

Overschakelen naar een andere weergave

Druk op de toets DISP om de


weergave te wijzigen.
Bij auto's met Touch tracer-dis-
play wordt de bedieningsstatus
van de stuurwieltoetsen ter
bevestiging op het instrumenten-
paneel weergegeven. 2
(→Blz. 261)

Tijdens het rijden


Druk op de toets TRIP om te
schakelen naar de kilometertel-
ler, de dagteller en de actiera-
dius.

269
2-2. Instrumentenpaneel

Hybridesysteemindicator

De hybridesysteemindicator geeft de bedrijfstoestand van het hybri-


desysteem weer en geeft milieuvriendelijke (zuinige) ondersteuning
bij het rijden, afgestemd op de rijomstandigheden en de acceleratie.
■ Naam en betekenis van alle iconen
Tijdens rijden in EV-modus
Status batterijpakket (tractie-
batterij) (→Blz. 57)
EV-indicator
Het controlelampje EV gaat bran-
den wanneer de auto alleen door
de elektromotor (tractiemotor)
wordt aangedreven.
ECO-controlelampje
Gaat branden wanneer er milieu-
Tijdens rijden in hybridemodus bewust wordt gereden.
Hybridesysteemindicator
Raadpleeg “Lezen van hybride-
systeemindicator” hieronder.
Gemiddelde rijsnelheid*
Gemiddeld brandstofverbruik*
Het weergegeven gemiddelde
brandstofverbruik is een globale
waarde.
*:De actuele hoeveelheid sinds het
resetten van de dagteller wordt
weergegeven. De functie kan wor-
den gereset door de toets TRIP
ingedrukt te houden.
Actieradius EV-modus
(→Blz. 57)

270
2-2. Instrumentenpaneel

■ Lezen van hybridesysteemindicator


Tijdens rijden in EV-modus
Oplaadgebied
EV-gebied
PWR-gebied

Zoals hierna weergegeven, kunnen de rijomstandigheden worden

Tijdens het rijden


gecontroleerd aan de hand van de status van de staafvormige con-
trolelampjes.

271
2-2. Instrumentenpaneel

Multi-informatiedisplay*1
Oplaadgebied:
Geeft aan dat er energie
wordt teruggewonnen via
regeneratief remmen.
(→Blz. 35)
EV-gebied:
Geeft aan dat de auto uitslui-
tend wordt aangedreven door
de elektromotor
(tractiemotor).*2, 3

PWR-gebied:
Geeft aan dat de benzinemo-
tor als extra aandrijving wordt
gebruikt (tijdens rijden op vol
vermogen, enz.).

*1: De afbeeldingen zijn voorbeelden en kunnen iets van de werkelijke weer-


gave afwijken.
* 2: Als de benzinemotor is geactiveerd (bijvoorbeeld bij rijden met hoge
snelheden of wanneer de verwarming is ingeschakeld), dooft het contro-
lelampje EV mogelijk, zelfs wanneer het balkje zich in het EV-gebied
bevindt. (→Blz. 41)
*3: Als het gaspedaal tot een bepaalde positie wordt ingetrapt terwijl de auto
in de EV City-modus rijdt, wordt het motorvermogen op een constant
niveau gehouden. Het controlebalkje blijft in dit geval op een constant
niveau in het EV-gebied.
Hierna start, wanneer het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, de benzi-
nemotor en beweegt het controlebalkje naar het PWR-gebied.

272
2-2. Instrumentenpaneel

Tijdens rijden in hybridemodus


Oplaadgebied
ECO-gebied
Power-gebied
Hybride eco-gebied

Zoals hierna weergegeven, kunnen de rijomstandigheden worden


gecontroleerd aan de hand van de status van de staafvormige con-

Tijdens het rijden


trolelampjes.

Hybridesysteemindicator*1

Oplaadgebied:
Toont het regeneratieve opla-
den. (→Blz. 40)

Hybride eco-gebied:
Geeft aan dat er niet vaak
energie van de benzinemotor
wordt gebruikt.*2

Eco-gebied:
Toont dat milieuvriendelijk
wordt gereden.

PWR-gebied:
Toont dat het rijvermogen de
bovenlimiet van Eco-rijden
overschrijdt (tijdens rijden op
vol vermogen, enz.).

*1: De afbeeldingen zijn voorbeelden en kunnen iets van de werkelijke weer-


gave afwijken.
* 2
: De benzinemotor wordt onder bepaalde omstandigheden automatisch
gestopt en gestart.
273
2-2. Instrumentenpaneel

Indicator verhouding rijden in EV-modus/plug-in-effect

De verhouding van de gereden afstand op uitsluitend vermogen gela-


den vanaf een externe voedingsbron ten opzichte van andere rijom-
standigheden wordt weergegeven op het scherm “EV driving ratio”.
Er kunnen twee afzonderlijke verhoudingen voor rijden in EV-modus
worden gebruikt: EV driving ratio (1) en EV driving ratio (2).
Op het scherm “plug-in effect” wordt de hoeveelheid CO2-uitstoot die
wordt gereduceerd door herhaaldelijk opladen vanaf een externe
voedingsbron gesymboliseerd door bomen, bloemen en dieren die
op het display worden weergegeven.
De berekening kan op elk gewenst moment worden gestart of beëindigd via
de resetprocedure.
■ Overschakelen naar een andere weergave
Houd de toets DISP ingedrukt
om over te schakelen tussen het
scherm “EV driving ratio” en het
scherm “plug-in effect”.

Druk de toets TRIP in om over te


schakelen tussen het scherm
“EV driving ratio 1” en het
scherm “EV driving ratio 2”.

274
2-2. Instrumentenpaneel

■ Betekenis van alle iconen


Indicator verhouding rijden in EV-modus
Percentage gereden in EV-
modus met behulp van uitslui-
tend de elektromotor (tractie-
motor)
Het percentage wordt aange-
geven door een groene balk.
2
Percentage gereden in de EV-
modus mede met behulp van

Tijdens het rijden


de benzinemotor en in de
hybridemodus
Het percentage wordt aange-
geven door een rode balk.
Brandstofverbruik
Geeft een indicatie van de hoe-
veelheid verbruikte brandstof tij-
dens rijden in .
Energieverbruik
Geeft een indicatie van de hoe-
veelheid verbruikte energie tij-
dens rijden in .
Hoeveelheid bespaarde
brandstof door opladen
Geeft een indicatie van de hoe-
veelheid bespaarde brandstof tij-
dens rijden in .

275
2-2. Instrumentenpaneel

Plug-in-effect
Oplaadniveau
De totale hoeveelheid energie
opgeladen vanaf een externe
voedingsbron wordt weergege-
ven als de gereduceerde hoe-
veelheid CO2.
Boom
Bloem
1 boom staat voor een CO2-
reductie van 10 kg.
■ De gegevens resetten

Houd de toets TRIP ingedrukt


terwijl het scherm dat u wilt
resetten, wordt weergegeven.
● Wanneer het scherm “EV
driving ratio” wordt weerge-
geven, worden de weer-
gave van het balkje, de
weergave van het percen-
tage, de afgelegde afstand,
het energieverbruik en het
brandstofverbruik gereset.
● Wanneer het scherm “plug-
in effect” wordt weergege-
ven, worden de bomen, de
bloemen, de dieren en het
oplaadniveau gereset.

276
2-2. Instrumentenpaneel

Kilometerteller/dagteller/actieradius

■ Overschakelen naar een andere weergave


Het display verandert in de
onderstaande volgorde, elke
keer als de toets TRIP wordt
ingedrukt. Wanneer de toets
ingedrukt wordt gehouden terwijl
de dagteller wordt weergege- 2
ven, wordt de dagteller gereset
naar 0.

Tijdens het rijden

277
2-2. Instrumentenpaneel

■ Onderwerpen die worden weergegeven


● Kilometerteller

Geeft de totale afstand weer die met de auto


gereden is.

● Dagteller

Geeft de afstand weer die met de auto gereden is


sinds de teller de laatste keer op nul is gezet.
Dagteller A en B kunnen onafhankelijk van elkaar
worden gebruikt en verschillende afstanden
weergeven.

● Actieradius

Toont de berekende maximale afstand die nog


kan worden gereden met de resterende brand-
stof.
• Deze afstand wordt berekend op basis van het
gemiddelde brandstofverbruik. Hierdoor kan de wer-
kelijke afstand die nog kan worden gereden, afwij-
ken van de weergegeven afstand.
• Als er slechts een kleine hoeveelheid brandstof
wordt getankt, wordt het display mogelijk niet bijge-
werkt.
Zet het contact tijdens het tanken UIT. Als brandstof
wordt getankt terwijl het contact niet UIT staat, wordt
het display mogelijk niet bijgewerkt.

278
2-2. Instrumentenpaneel

Klok

De klok kan worden ingesteld door op de toetsen te drukken.

Instellen van de uren.


Instellen van de minuten.
Afronden op het dichtstbij-
zijnde hele uur.*
*: Bijvoorbeeld 2
1:00 tot 1:29 → 1:00
1:30 tot 1:59 → 2:00

Tijdens het rijden


L

Het display instellen

STAP 1 Druk op de toets DISP totdat het


scherm SETTINGS (instellin-
gen) wordt weergegeven.
De kalender wordt weergege-
ven.

STAP 2 Houd bij stilstaande auto de toets DISP ingedrukt totdat het
scherm verandert.
Het geselecteerde item wijzigt telkens wanneer de toets DISP
wordt ingedrukt.

279
2-2. Instrumentenpaneel

■ Instellen van de kalender


STAP 1 Selecteer CALENDAR
(kalender).
Houd de toets DISP ingedrukt om
de instellingsstand te selecteren.

STAP 2 Selecteer de datum door de


toets DISP of TRIP in te drukken.
Houd de toets ingedrukt om de
datum te blijven wijzigen.
Wanneer er gedurende ongeveer
5 seconden geen enkele toets
wordt ingedrukt, wordt de instel-
ling gewijzigd en keert het scherm
terug naar de vorige weergave.

280
2-2. Instrumentenpaneel

■ In- of uitschakelen van het controlelampje EV en het


ECO-controlelampje
STAP 1 Selecteer EV/ECO.
Houd de toets DISP ingedrukt om
de instellingsstand te selecteren.

Tijdens het rijden


STAP 2 Kies ON (aan) of OFF (uit).
Houd de toets DISP ingedrukt om
de instelling te voltooien.

281
2-2. Instrumentenpaneel

■ In-/uitschakelen van display bediening stuurwieltoetsen


(indien aanwezig)
STAP 1 Selecteer STEERING SWITCH
(stuurwieltoets).
Houd de toets DISP ingedrukt om
de instellingsstand te selecteren.

STAP 2 Kies ON (aan) of OFF (uit).


Houd de toets DISP ingedrukt om
de instelling te voltooien.

282
2-2. Instrumentenpaneel

■ Kiezen van klokweergave 12/24 uur


STAP 1 Selecteer CLOCK (klok).
Houd de toets DISP ingedrukt om
de instellingsstand te selecteren.

STAP 2 Selecteer “12h” of “24h”.

Tijdens het rijden


Houd de toets DISP ingedrukt om
de instelling te voltooien.

283
2-2. Instrumentenpaneel

■ Gewenste taal selecteren


STAP 1 Selecteer LANGUAGE (taal).
Houd de toets DISP ingedrukt om
de instellingsstand te selecteren.

STAP 2 Selecteer de door u gewenste


taal.
Houd de toets DISP ingedrukt om
de taal in te stellen.

284
2-2. Instrumentenpaneel

■ Multi-informatiedisplay uitschakelen
STAP 1 Selecteer SCREEN OFF
(scherm uit).
Houd de toets DISP ingedrukt om
de instellingsstand te selecteren.

STAP 2 Selecteer OFF.

Tijdens het rijden


Houd de toets DISP ingedrukt om
het multi-informatiedisplay uit te
schakelen.
Als u het multi-informatiedisplay
opnieuw wilt weergeven, drukt u
op de toets DISP om het scherm
SETTINGS weer te geven en
volgt u dezelfde procedure, waar-
bij u ON kiest in plaats van OFF.
■ Terugkeren naar vorige scherm
Selecteer EXIT en houd de toets
DISP ingedrukt.
Het scherm SETTINGS wordt
opnieuw weergegeven.

285
2-2. Instrumentenpaneel

■ Weergave systeemcontrole
Nadat het contact AAN is gezet, wordt
“welcome to PRIUS” (welkom bij Prius)
weergegeven terwijl de werking van het
systeem wordt gecontroleerd. Als de sys-
teemcontrole is voltooid, wordt het nor-
male scherm weer weergegeven.

■ Beëindigen van weergave


→Blz. 246
■ ECO-controlelampje
Het ECO-controlelampje gaat branden wanneer de aandrijfkracht lager is
dan de bovengrens van het eco-bereik. Het controlelampje dooft wanneer
de acceleratie boven de bovengrens van het eco-bereik komt of wanneer de
auto tot stilstand komt.
In de volgende gevallen werkt het ECO-controlelampje niet:
● De selectiehendel staat in een andere stand dan D.
● De rijsnelheid is 130 km/h of hoger.
Het ECO-controlelampje gaat ook branden wanneer het verbruik met een
interval van 5 minuten of 1 minuut wordt weergegeven of wanneer het over-
zicht van het maandelijkse brandstofverbruik wordt weergegeven.
Het ECO-controlelampje kan worden in- en uitgeschakeld. (→Blz. 281)
■ Weergave hybridesysteemindicator tijdens rijden in EV-modus
De beweging van het balkje in reactie op de bediening van het gaspedaal
verschilt mogelijk overeenkomstig de status van het batterijpakket (tractie-
batterij). Dit duidt echter niet op een storing.

286
2-2. Instrumentenpaneel

■ Rijden in ECO-modus
Het multi-informatiedisplay verandert automatisch in de hybridesysteemindi-
cator, ongeacht welk display op dat moment wordt weergegeven.
(→Blz. 270)
■ Touch tracer-display (indien aanwezig)
● Het Touch tracer-display kan zo worden ingesteld dat het niet wordt
weergegeven wanneer de stuurwieltoetsen worden bediend.
● Alleen de ronde, met rubber beklede toetsen hebben een ingebouwde
tastsensor. Als een andere toets wordt aangeraakt, wordt het Touch tra-
2
cer-display niet weergegeven.
■ De displayinstellingen kunnen worden gewijzigd als

Tijdens het rijden


De rijsnelheid lager is dan ongeveer 8 km/h.
■ Motortoerental
Bij hybrideauto's wordt het motortoerental nauwkeurig aangestuurd, vooral
om het brandstofverbruik te verlagen en de uitstoot van schadelijke stoffen
te beperken.Het kan voorkomen dat het weergegeven motortoerental vari-
eert, terwijl de rijomstandigheden gelijk blijven.
■ Als de 12V-accu wordt losgekoppeld
De volgende gegevens worden gereset.
● Het gemiddeld brandstofverbruik
● Actieradius
● Gemiddelde rijsnelheid
● Verhouding rijden in EV-modus
● Klok
● Instellingen van het display
● Dagteller

287
2-2. Instrumentenpaneel

■ Vacuum Fluorescent Display


Op het display kunnen kleine vlekjes of lichte puntjes verschijnen. Dit ver-
schijnsel is kenmerkend voor Vacuum Fluorescent Displays, u kunt het
scherm zonder problemen blijven gebruiken.

OPMERKING

■ Stuurwieltoetsen
Om schade aan de stuurwieltoetsen te voorkomen is het van belang om de
volgende instructies op te volgen:
● Raak de stuurwieltoetsen niet met natte handen aan
● Raak de stuurwieltoetsen niet met harde of scherpe voorwerpen aan
● Stel de stuurwieltoetsen niet bloot aan sterke schokken
● Zorg ervoor dat het oppervlak van de stuurwieltoetsen niet wordt blootge-
steld aan organische oplosmiddelen die thinner, wasbenzine of terpentine
bevatten

288
2-2. Instrumentenpaneel
Head-up display

Het head-up display kan worden gebruikt om de rijsnelheid en


andere informatie op de voorruit te projecteren.

Head-up display
De helderheid van het display
wordt automatisch aangepast
aan de helderheid van de
omgeving.
Toets HUD (head-up dis- 2
play)
Toets Turn-by-Turn naviga-

Tijdens het rijden


tiesysteem (indien aanwe-
zig)
Toets positieregeling dis-
play
Toets helderheidsregeling
display
Wordt gebruikt om de helder-
heid van het display op het
gewenste niveau in te stellen.

289
2-2. Instrumentenpaneel

■ Informatie op het head-up display


● Snelheidsmeter
Geeft de rijsnelheid aan.
● Hybridesysteemindicator
Biedt ondersteuning voor milieubewust rijden.
● Turn-by-Turn navigatiesysteem*
Geeft een melding van naderende kruispunten weer tijdens de rou-
tebegeleiding door het navigatiesysteem. (→Blz. 293)
● Adaptieve cruise control*
Geeft de naderingswaarschuwing weer. (→Blz. 317)
● PCS (Pre-Crash Safety-systeem)*
Geeft aan dat er een kans bestaat op een aanrijding. (→Blz. 343)
*: Indien aanwezig

290
2-2. Instrumentenpaneel

De weergave van het head-up display wijzigen

De items die worden weergegeven, kunnen worden gewijzigd door


de toets HUD in te drukken.

Snelheidsmeter
Geeft de rijsnelheid aan.
Snelheidsmeter en hybride-
systeemindicator 2
De hybridesysteemindicator
wordt onder de snelheidsmeter

Tijdens het rijden


weergegeven. (→Blz. 270)
Off
Het controlelampje in de toets
HUD gaat branden als het head-
up display wordt ingeschakeld.

Display Turn-by-Turn navigatiesysteem inschakelen


(indien aanwezig)

Aan/uit
Het controlelampje in de toets
NAVI gaat branden als het sys-
teem wordt ingeschakeld.

291
2-2. Instrumentenpaneel

Display instellen

■ De helderheid instellen
De helderheid van het display wordt automatisch aangepast aan
de lichtsterkte van de omgeving. De helderheid kan echter ook
handmatig in 5 stappen worden ingesteld.

Donkerder
Helderder
De helderheid kan handmatig in
5 stappen worden ingesteld.

■ De positie van het display instellen


Omlaag
Hoger

292
2-2. Instrumentenpaneel

Display Turn-by-Turn navigatiesysteem (indien aanwezig)

Wanneer de auto een kruising


nadert, wordt de richting die de
auto moet volgen aangegeven
door de pijl.
Wanneer de auto een kruising
nadert, start de routebegeleiding
en wordt de afstand* tot de krui- 2
sing ook weergegeven.
*:De

Tijdens het rijden


afstand neemt telkens af met
50 m en de afstandsaanduiding
verdwijnt wanneer de auto de krui-
sing oversteekt.

■ Weergave systeemcontrole
Als het contact UIT wordt gezet terwijl het head-up display aan staat en het
contact vervolgens weer AAN wordt gezet, wordt “welcome to PRIUS” weer-
gegeven terwijl de werking van het systeem wordt gecontroleerd. Als de sys-
teemcontrole is voltooid, wordt het normale scherm weer weergegeven.

293
2-2. Instrumentenpaneel

■ Rijden op besneeuwde wegen of in andere omgevingen met veel licht


Als de helderheid op het hoogste niveau is ingesteld, kan de helderheid van
het display verder worden verhoogd door ∧ op de toets voor de helderheids-
regeling ingedrukt te houden.
Druk op ∨ op de toets voor de helderheidsregeling of zet het contact UIT om
het oorspronkelijke helderheidsniveau weer in te stellen.
■ Functie snelheidsweergave instellen
De snelheidsmeter kan zo worden ingesteld, dat deze alleen wordt weerge-
geven als er een gewenste rijsnelheid is bereikt.
STAP 1 Houd de toets HUD ingedrukt terwijl de auto stilstaat en het head-
up display alleen de snelheidsmeter weergeeft.
De snelheidsmeter begint te knipperen.
STAP 2 Stel de gewenste op de snelheidsmeter weer te geven snelheid in
door op ∧ en ∨ van de toets voor positieregeling van het display te
drukken.
Druk op ∧ om de snelheid te verhogen en op ∨ om de snelheid te
verlagen. De snelheid verandert met 1 km/h telkens als de toets
wordt ingedrukt en continu met 10 km/h als de toets ingedrukt wordt
gehouden.
STAP 3 Houd de toets HUD ingedrukt om de instelling te voltooien.

■ Head-up display
Het head-up display is mogelijk donker en moeilijk te zien als u een zonne-
bril draagt.
Verhoog de helderheid van het head-up display of zet uw zonnebril af.
■ Als de 12V-accu wordt losgekoppeld
De instellingen van het head-up display worden gereset.

294
2-2. Instrumentenpaneel

WAARSCHUWING

■ Voordat u het head-up display gebruikt


Controleer of de positie en de helderheid van het head-up display geen
belemmering vormen voor veilig rijden. Als de positie of de helderheid van
het display niet goed is afgesteld, kan het zicht van de bestuurder worden
belemmerd, waardoor een ongeval en ernstig letsel kunnen ontstaan.

OPMERKING 2

■ Voorkomen van beschadiging van de onderdelen

Tijdens het rijden


Als er iets in de opening van het head-up
display valt, dient dit onmiddellijk te wor-
den verwijderd. Voorkom morsen van
water of andere vloeistoffen in de buurt
van de opening van het head-up display,
omdat hierdoor mechanische schade kan
ontstaan.

295
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Lichtschakelaar

De koplampen kunnen handmatig of automatisch worden bediend.

Draai aan het uiteinde van de hendel om de verlichting als volgt in


te schakelen:
Type A
De parkeerlichten
vóór, achterlichten,
kentekenplaat- en
dashboardverlich-
ting gaan branden.
De koplampen en
alle hierboven ge-
noemde lichten gaan
branden.
De koplampen, de
(indien parkeerlichten voor,
aanwezig)
enz. gaan automa-
tisch aan en uit (wan-
neer het contact AAN
staat).

296
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers

Type B
De parkeerlichten
vóór, achterlichten,
kentekenplaat- en
dashboardverlich-
ting gaan branden.
De koplampen en
alle hierboven ge-
2
noemde lichten gaan
branden.

Tijdens het rijden


De koplampen, de
(indien parkeerlichten voor,
aanwezig)
enz. gaan automa-
tisch aan en uit (wan-
neer het contact AAN
staat).

297
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers

Inschakelen van het grootlicht

Druk bij ingeschakelde kop-


lampen de hendel van u af om
het grootlicht in te schakelen.
Door de hendel weer in de mid-
denstand te zetten, wordt het
grootlicht weer uitgeschakeld.
Trek de hendel naar u toe en
laat deze meteen weer los om
één keer met het grootlicht te
knipperen.
U kunt lichtsignalen geven met de
koplampen in- of uitgeschakeld.

Draaiknop koplampverstelling (indien aanwezig)

De koplamphoogte kan worden afgestemd op het aantal passagiers


in de auto en de mate van belading.

Verhogen van de koplamp-


hoogte
Verlagen van de koplamp-
hoogte

298
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers

■ Aanwijzing voor instellen van de koplamphoogte

Aantal inzittenden en hoeveelheid bagage


Stand knop
Inzittenden Hoeveelheid bagage
Bestuurder Geen 0
Bestuurder en
Geen 0
voorpassagier
Alle zitplaatsen bezet Geen 2
Alle zitplaatsen bezet Maximale belading 2,5 2

Bestuurder Maximale belading 4,5

Tijdens het rijden


■ Dagrijverlichting (indien aanwezig)
Om uw auto beter zichtbaar te maken voor andere weggebruikers, wordt de
dagrijverlichting automatisch ingeschakeld als het hybridesysteem wordt
gestart en de parkeerrem wordt gedeactiveerd.
■ Sensor automatische verlichting (indien aanwezig)

De werking van de sensor kan in nega-


tieve zin beïnvloed worden als er iets
over de sensor heen geplaatst wordt of
als er iets op de ruit wordt aangebracht
waardoor de sensor wordt afgeschermd.
Hierdoor kan de sensor niet op de juiste
manier de hoeveelheid omgevingslicht
signaleren, waardoor het automatische
koplampsysteem mogelijk onjuist functio-
neert.
De werking van de airconditioning wordt
mogelijk onderbroken.

299
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers

■ Automatisch uitschakelsysteem verlichting


● Wanneer de lichtschakelaar in de stand , , of
staat: De koplampen worden automatisch uitgeschakeld als het contact
in stand ACC of UIT wordt gezet.
● Wanneer de lichtschakelaar in de stand AUTO staat: De koplampen en
alle verlichting worden automatisch uitgeschakeld als het contact in
stand ACC of UIT wordt gezet en het bestuurdersportier wordt geopend.
Zet, om de verlichting weer in te schakelen, het contact AAN of zet de licht-
schakelaar een keer in de stand UIT en daarna terug in de stand ,
, of .
■ Automatische verticale koplampverstelling (indien aanwezig)
De koplamphoogte wordt automatisch geregeld op basis van het aantal
passagiers in de auto en de mate van belading om verblinding van andere
weggebruikers door de koplampen te voorkomen.
■ Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instellingen (bijv. gevoeligheid lichtsensor) kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
→Blz. 607)

OPMERKING

■ Voorkomen van ontlading van de 12V-accu


Laat de verlichting niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als het hybri-
desysteem niet is ingeschakeld.

300
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Schakelaar mistlampen

De mistlampen zorgen voor uitstekend zicht bij ongunstige rijom-


standigheden, zoals bij regen of mist.

Type A
Schakelt de mistlampen
voor en het mistachterlicht
uit
Schakelt de mistlampen
voor in 2
Schakelt de mistlampen
voor en het mistachterlicht in

Tijdens het rijden


Als de schakelaar wordt losge-
laten, keert de ring terug naar

de stand .

Door de schakelaarring nog-


maals te draaien, wordt alleen
het mistachterlicht uitgescha-
keld.

301
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers

Type B
Schakelt de mistlampen
voor en het mistachterlicht
uit
Schakelt de mistlampen
voor in
Schakelt de mistlampen
voor en het mistachterlicht
in (indien aanwezig)
Als de schakelaar wordt losge-
laten, keert de ring terug naar

de stand .

Door de schakelaarring nog-


maals te draaien, wordt alleen
het mistachterlicht uitgescha-
keld.

■ Mistlampen kunnen worden gebruikt als


Mistlampen voor: De koplampen of parkeerlichten voor zijn ingeschakeld.
Mistachterlicht: De mistlampen voor zijn ingeschakeld.

OPMERKING

■ Voorkomen van ontlading van de 12V-accu


Laat de verlichting niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als het hybri-
desysteem niet is ingeschakeld.

302
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Ruitenwissers en -sproeiers

Ruitenwissers met regelbaar interval (indien aanwezig)


De werking van de ruitenwisser wordt geselecteerd door de hendel
als volgt te bewegen:
Als de intervalstand wordt geselecteerd, kan het wisinterval ook
worden gewijzigd.

Intervalwerking ruitenwis-
sers
2
Lage snelheid ruitenwissers
Hoge snelheid ruitenwis-

Tijdens het rijden


sers
Enkele slag

303
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers

Verkort het interval van de


wisserwerking
Verlengt het interval van de
wisserwerking

Gelijktijdig inschakelen rui-


tensproeier en ruitenwisser
De ruitenwissers zullen auto-
matisch een aantal slagen
maken als de ruitensproeiers
worden ingeschakeld.

304
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers

Ruitenwissers met regensensor (indien aanwezig)


De werking van de ruitenwisser wordt geselecteerd door de hendel
als volgt te bewegen:
In de stand AUTO werken de ruitenwissers automatisch wanneer
de sensor signaleert dat het regent. De wissnelheid wordt automa-
tisch afgestemd op de hoeveelheid neerslag en de rijsnelheid.
In de stand AUTO kan de gevoeligheid van de sensor als volgt
worden ingesteld door de schakelaarring te draaien: 2

Stand AUTO

Tijdens het rijden


Lage snelheid ruitenwissers
Hoge snelheid ruitenwis-
sers
Enkele slag

305
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers

Verhoogt de gevoeligheid
Verlaagt de gevoeligheid

Gelijktijdig inschakelen rui-


tensproeier en ruitenwisser
De ruitenwissers zullen auto-
matisch een aantal slagen
maken als de ruitensproeiers
worden ingeschakeld.

306
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers

■ De ruitenwissers en ruitensproeiers kunnen worden bediend als


Het contact AAN staat.
■ Regensensor (auto's met ruitenwisser met regensensor)

● De regensensor registreert de hoeveel-


heid neerslag.

Tijdens het rijden


● Als de ruitenwisserschakelaar in de stand AUTO wordt gezet terwijl het
contact AAN staat, werken de ruitenwissers één keer om aan te geven
dat de stand AUTO is geactiveerd.
● Als de ruitenwisser gevoeliger wordt afgesteld, kan de wisser één keer
werken om aan te geven dat de gevoeligheid is gewijzigd.
● Als de temperatuur van de regensensor 90°C of hoger is, of -10°C of
lager, werkt de automatische functie mogelijk niet. Zet de ruitenwisser-
schakelaar in dat geval in een andere stand dan AUTO.
■ Als er geen ruitensproeiervloeistof op de ruit terechtkomt
Controleer of er ruitensproeiervloeistof in het reservoir aanwezig is en con-
troleer als dat het geval is of de sproeierkoppen niet verstopt zijn.

307
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers

WAARSCHUWING

■ Waarschuwing met betrekking tot het gebruik van de ruitenwissers in


de stand AUTO (auto's met ruitenwissers met regensensor)
De ruitenwissers kunnen onverwacht in werking treden als de sensor aange-
raakt wordt of als de voorruit aan trillingen wordt blootgesteld terwijl de rui-
tenwissers in de stand AUTO staan. Let erop dat er niets bekneld raakt als
de ruitenwissers in werking treden.
■ Waarschuwing met betrekking tot het gebruik van ruitensproeiervloei-
stof
Gebruik bij koud weer de ruitensproeiervloeistof pas wanneer de voorruit
warm is. De vloeistof kan anders op de voorruit bevriezen en zo het zicht
belemmeren. Dit kan leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan ont-
staan.

OPMERKING

■ Als de voorruit droog is


Gebruik de ruitenwissers niet als de voorruit droog is omdat hierdoor de
voorruit beschadigd kan worden.
■ Als het sproeierreservoir leeg is
Bedien de schakelaar niet omdat anders de sproeierpomp oververhit kan
raken.
■ Wanneer een sproeier verstopt raakt
Neem in dit geval contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Probeer als een sproeierkop verstopt is geraakt deze niet schoon te maken
met een naald of iets dergelijks. Hierdoor kan de sproeierkop beschadigd
raken.
■ Voorkomen van ontlading van de 12V-accu
Laat de ruitenwissers niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als het
hybridesysteem niet ingeschakeld is.

308
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Achterruitenwisser en -sproeier

Draai aan het uiteinde van de schakelaar om de achterruitenwisser


en -sproeier als volgt in te schakelen:

Intervalstand ruitenwissers
Normale stand ruitenwis-
sers
Gelijktijdig inschakelen rui-
tensproeier en ruitenwisser
2
Gelijktijdig inschakelen rui-
tensproeier en ruitenwisser

Tijdens het rijden


■ De achterruitenwisser en -sproeier kunnen worden bediend als
Het contact AAN staat.
■ Als er geen ruitensproeiervloeistof op de ruit terechtkomt
Controleer of er ruitensproeiervloeistof in het reservoir aanwezig is en con-
troleer als dat het geval is of de sproeierkoppen niet verstopt zijn.

309
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers

OPMERKING

■ Als de achterruit droog is


Gebruik de ruitenwisser niet als de achterruit droog is omdat de achterruit
hierdoor beschadigd kan raken.
■ Als het sproeierreservoir leeg is
Bedien de schakelaar niet omdat anders de sproeierpomp oververhit kan
raken.

310
2-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers
Schakelaar koplampsproeiers*

De koplampen kunnen worden gereinigd door er ruitensproeiervloei-


stof op te spuiten.

Druk op de toets om de kop-


lampen te reinigen.

Tijdens het rijden


■ De koplampsproeiers kunnen worden bediend als
Het contact AAN is en de lichtschakelaar AAN staat.
Indien aanwezig, staat de lichtschakelaar in stand AUTO en de koplampen
branden.
■ Aan de ruitensproeier gekoppelde werking
Alleen de eerste keer dat de ruitensproeiers bediend worden terwijl het con-
tact AAN staat en de koplampen branden, worden de koplampsproeiers één
keer geactiveerd. (→Blz. 303)

OPMERKING

■ Als het sproeierreservoir leeg is


Druk niet constant op de toets, aangezien de sproeierpomp oververhit kan
raken.

∗: Indien aanwezig
311
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Cruise control*

Met de cruise control kan een ingestelde snelheid worden vastge-


houden zonder dat hiervoor het gaspedaal hoeft te worden ingetrapt.

Cruise control-schakelaar
Indicatoren

■ Instellen van de rijsnelheid


STAP 1 Druk op de toets ON-OFF om
de cruise control in te schake-
len.
Het controlelampje cruise con-
trol gaat branden.
Druk nogmaals op de toets om
de cruise control uit te schake-
len.

∗: Indien aanwezig
312
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

STAP 2 Accelereer of decelereer naar


de gewenste snelheid en druk
de hendel naar beneden om
de snelheid in te stellen.
Het controlelampje SET zal
gaan branden. De rijsnelheid
op het moment dat de schake-
laar wordt losgelaten, wordt de
ingestelde snelheid. 2

■ Wijzigen van de ingestelde snelheid

Tijdens het rijden


Bedien, om de ingestelde snelheid te wijzigen, de hendel totdat
de gewenste snelheid wordt weergegeven.

Verhogen van de snelheid


Verlagen van de snelheid
Kleine wijziging: Beweeg de
hendel kort in de gewenste
richting.
Grote wijziging: Houd de hen-
del in de gewenste richting
ITO24P105
gedrukt.

De ingestelde snelheid wordt als volgt verhoogd of verlaagd:


Fijnafstelling: Ongeveer 1,6 km/h, telkens als de hendel bediend
wordt.
Ruime afstelling: De ingestelde snelheid wordt continu verhoogd
of verlaagd totdat de hendel wordt losgelaten.

313
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

■ Uitschakelen en hervatten van constante-snelheidsregeling


Door de hendel naar u toe
te trekken wordt de con-
stante-snelheidsregeling
uitgeschakeld.
De snelheidsregeling wordt
eveneens onderbroken als het
rempedaal wordt ingetrapt.
ITO24P106
Door de hendel omhoog te
drukken wordt de con-
stante-snelheidsregeling
hervat.
Hervatten van de cruise
control is mogelijk vanaf een
rijsnelheid van ongeveer
40 km/h of meer.

314
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

■ De cruise control kan worden gebruikt als


● Schakelstand D is geselecteerd.
● De rijsnelheid hoger is dan 40 km/h.
■ Accelereren na het instellen van de rijsnelheid
● Er kan normaal met de auto geaccelereerd worden. Na de acceleratie
gaat de auto weer rijden met de ingestelde snelheid.
● De ingestelde snelheid kan zelfs worden verhoogd zonder de cruise con-
trol uit te schakelen, door eerst naar de gewenste snelheid te accelere- 2
ren en vervolgens de hendel omlaag te drukken om de nieuwe snelheid
in te stellen.

Tijdens het rijden


■ Automatisch uitschakelen van cruise control
De cruise control stopt onder de volgende omstandigheden met het in stand
houden van de rijsnelheid:
● De actuele rijsnelheid zakt meer dan ca. 16 km/h onder de geprogram-
meerde rijsnelheid.
In dit geval blijft de geprogrammeerde snelheid niet bewaard.
● Actuele rijsnelheid is lager dan ongeveer 40 km/h.
● VSC+ is geactiveerd.
■ Als het controlelampje cruise control knippert
Druk eenmaal op de toets ON-OFF om het systeem uit te schakelen en druk
vervolgens opnieuw op de toets om het systeem in te schakelen.
Als er geen snelheid kan worden geprogrammeerd of de cruise control direct
na het activeren weer wordt uitgeschakeld, is er mogelijk een defect in het
cruise control-systeem aanwezig. Laat uw auto controleren bij een Toyota-
dealer of erkende reparateur.

315
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

WAARSCHUWING

■ Om onbedoeld inschakelen van de cruise control te vermijden


Schakel de cruise control uit met de toets ON-OFF als deze niet wordt
gebruikt.
■ Situaties die niet geschikt zijn voor gebruik van de cruise control
Gebruik de cruise control niet in de volgende situaties.
Als u dat wel doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
● In druk verkeer
● Op wegen met scherpe bochten
● Op slingerende wegen
● Op wegen die door regen, ijs of sneeuw glad zijn
● Op steile hellingen
Bij het afdalen van een steile helling kan de rijsnelheid de ingestelde snel-
heid overschrijden.
● Tijdens het slepen in een noodgeval

316
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Adaptieve cruise control∗

De adaptieve cruise control is een conventionele cruise control die


is uitgebreid met een afstandsregeling. Als de afstandsregelmodus
is ingeschakeld, accelereert of decelereert de auto automatisch om
een vooraf ingestelde afstand tot de voorligger te bewaren.

Afstandsschakelaar
Weergeven
Ingestelde snelheid
Indicatoren 2

Cruise control-schakelaar

Tijdens het rijden

∗: Indien aanwezig
317
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

■ Instellen van de rijsnelheid (afstandsregelmodus)


STAP 1 Druk op de toets ON-OFF om
de cruise control in te schake-
len.
Het controlelampje van de
adaptieve cruise control gaat
branden.
Druk nogmaals op de toets om
de cruise control uit te schake-
len.

STAP 2 Accelereer of decelereer naar


de gewenste snelheid en druk
de hendel naar beneden om
de snelheid in te stellen.
Het controlelampje SET zal
gaan branden.
De rijsnelheid op het moment
dat de schakelaar wordt losge-
laten, wordt de ingestelde snel-
heid.

318
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

■ Wijzigen van de ingestelde snelheid


Bedien, om de ingestelde snelheid te wijzigen, de hendel totdat
de gewenste snelheid wordt weergegeven.

Verhogen van de snelheid


Verlagen van de snelheid
Kleine wijziging: Beweeg de
hendel kort in de gewenste
richting. 2

Grote wijziging: Houd de hen-


del in de gewenste richting

Tijdens het rijden


ITO24P126 gedrukt.
Als de afstandsregelmodus is ingeschakeld, wordt de ingestelde snel-
heid als volgt verhoogd of verlaagd:
• Wanneer de ingestelde snelheid wordt getoond in “km/h”
Fijnafstelling: Ongeveer 5 km/h, telkens als de hendel wordt bediend
Ruime afstelling: Ongeveer 5 km/h, voor iedere 0,75 seconden dat
de hendel vastgehouden wordt
• Wanneer de ingestelde snelheid getoond wordt in “MPH”
Fijnafstelling: Ongeveer 5 mph (8 km/h), telkens als de hendel wordt
bediend
Ruime afstelling: Ongeveer 5 mph (8 km/h), voor iedere 0,75 secon-
den dat de hendel wordt vastgehouden
Bij de constante-snelheidsregeling (→Blz. 325), wordt de ingestelde
snelheid als volgt verhoogd of verlaagd:
Fijnafstelling: Ongeveer 1,6 km/h, telkens als de hendel bediend wordt
Ruime afstelling: De ingestelde snelheid wordt continu verhoogd of ver-
laagd totdat de hendel wordt losgelaten

319
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

■ Wijzigen van de afstand tussen de auto's

Symbool voorligger
Door de schakelaar in te druk-
ken wordt de afstand tot de
voorligger als volgt gewijzigd:
Lang
Gemiddeld
Kort
De afstand wordt automatisch
op Lang ingesteld als het con-
tact AAN wordt gezet.
Als er een auto voor u rijdt,
wordt het symbool voor een
voorligger ook weergegeven.
■ Instellen afstand tot voorligger
Selecteer een afstand in de onderstaande tabel. Houd er reke-
ning mee dat de aangegeven afstanden overeenkomen met een
rijsnelheid van 80 km/h. De afstand tot de voorligger is afhanke-
lijk van de rijsnelheid.

Afstandsopties Afstand tot voorligger


Lang Ongeveer 50 m
Gemiddeld Ongeveer 40 m
Kort Ongeveer 30 m

320
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

■ Uitschakelen en hervatten van de snelheidsregeling


Door de hendel naar u toe
te trekken wordt de cruise
control uitgeschakeld.
De snelheidsregeling wordt
eveneens onderbroken als het
rempedaal wordt ingetrapt.
Door de hendel omhoog te 2
ITO24P127
drukken, wordt de cruise
control hervat en wordt de

Tijdens het rijden


opgeslagen snelheid inge-
steld.
Hervatten van de cruise
control is mogelijk vanaf een
rijsnelheid van ongeveer
40 km/h of meer.

321
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

Rijden met ingeschakelde afstandsregelmodus

In deze stand registreert een radarsensor of er binnen ongeveer


120 meter voor u een voertuig rijdt. Deze sensor wordt tevens
gebruikt om de afstand tussen uw auto en de voorligger te bereke-
nen.
Let erop dat de afstand tot uw voorligger kleiner wordt als u een lange hel-
ling afrijdt.

322
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

Voorbeeld van het rijden met een constante snelheid


Wanneer er geen voorliggers zijn
De auto rijdt met de snelheid die door de bestuurder is ingesteld. De
gewenste afstand tot de voorligger kan ook worden ingesteld door de
afstandsregeling te bedienen.
Voorbeeld van deceleratie
Wanneer de voorligger langzamer rijdt dan de geprogrammeerde
snelheid
Als er een voorligger wordt gesignaleerd, verlaagt het systeem automa- 2
tisch de snelheid van uw auto. Als de snelheid nog meer moet worden
gereduceerd, schakelt het systeem het remsysteem in. Als het systeem

Tijdens het rijden


de snelheid niet genoeg kan verlagen om een veilige afstand tot de voor-
ligger te creëren, klinkt er een waarschuwingssignaal.
Voorbeeld van het volgen van een auto
Wanneer de auto voor u langzamer rijdt dan de geprogrammeerde
snelheid
Het systeem regelt de snelheid van de auto zo dat de afstand die de
bestuurder heeft ingesteld tot de voorligger gehandhaafd blijft.
Voorbeeld van acceleratie
Als er geen voorliggers meer zijn die langzamer rijden dan de
geprogrammeerde snelheid
Het systeem verhoogt de snelheid totdat de ingestelde snelheid bereikt
wordt. Het systeem schakelt vervolgens weer over op het rijden met con-
stante snelheid.

323
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

Naderingswaarschuwing

Wanneer uw auto een voorligger te dicht nadert en automatisch


decelereren door middel van de cruise control niet mogelijk is, zal het
scherm gaan knipperen en een zoemer klinken om de bestuurder te
waarschuwen. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren als een andere
bestuurder vóór u invoegt terwijl u een voorligger volgt. Gebruik het
remsysteem om voldoende afstand tot uw voorligger te houden.
■ Mogelijk worden geen waarschuwingen gegeven
In de volgende gevallen is het mogelijk dat de waarschuwing niet
verschijnt:
● Als de snelheid van de auto voor u gelijk is aan of hoger is dan
de snelheid van uw eigen auto
● Als de voorligger extreem langzaam rijdt
● Direct nadat de snelheid van de cruise control is ingesteld
● Op het moment dat het gaspedaal wordt ingetrapt

324
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

Selecteren van de conventionele snelheidsregeling

De constante-snelheidsregeling is anders dan de afstandsregeling.


Wanneer de constante-snelheidsregeling is geselecteerd, blijft de
auto met een ingestelde snelheid rijden, ongeacht of zich voorliggers
op de rijbaan bevinden.

Druk op de toets ON-OFF om


de cruise control in te schake-
len. 2

Druk nogmaals op de toets om de

Tijdens het rijden


cruise control uit te schakelen.
Schakel over naar de con-
stante-snelheidsregeling.
(Duw de hendel naar voren en
houd de hendel ongeveer
1 seconde vast.)
Het controlelampje cruise control
gaat branden.
Als u tijdens de constante-snel-
heidsregeling terug wilt keren
naar de afstandsregelmodus,
drukt u de hendel weer naar
voren en houdt u hem ongeveer
1 seconde vast.
Nadat de gewenste snelheid is
ingesteld, kunt u niet terugkeren
naar de afstandsregelmodus.

325
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

Als het contact UIT en vervolgens


weer AAN wordt gezet, wordt
automatisch de afstandsregeling
weer ingesteld.
Wijzigen van de ingestelde snel-
heid: →Blz. 319
Uitschakelen en hervatten van
snelheidsregeling: →Blz. 321

■ De adaptieve cruise control kan worden gebruikt als


● Schakelstand D is geselecteerd.
● De rijsnelheid hoger is dan 50 km/h.
■ Accelereren na het instellen van de rijsnelheid
Er kan normaal met de auto geaccelereerd worden. Na de acceleratie gaat
de auto weer rijden met de ingestelde snelheid. Als de afstandsregelmodus
is ingeschakeld, neemt de rijsnelheid echter mogelijk af tot onder de inge-
stelde snelheid, zodat de afstand tot de voorligger gehandhaafd blijft.
■ Ingestelde snelheid
Afhankelijk van de rijomstandigheden kan de ingestelde snelheid mogelijk
niet gehandhaafd worden.

326
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

■ Automatisch uitschakelen van de afstandsregeling


De afstandsregeling wordt automatisch uitgeschakeld in de volgende situa-
ties:
● Werkelijke rijsnelheid zakt onder ongeveer 40 km/h.
● VSC+ is geactiveerd.
● De sensor kan niet goed werken omdat hij ergens door bedekt is.
● De ruitenwissers voor werken op hoge snelheid (wanneer de ruitenwis-
serschakelaar in stand AUTO of de stand voor hoge snelheid staat).
Als de afstandsregeling om een andere dan de hierboven genoemde rede- 2
nen automatisch uitgeschakeld wordt, kan er een storing in het systeem
aanwezig zijn. Neem contact op met uw Toyota-dealer of erkende repara-

Tijdens het rijden


teur.
■ Automatisch uitschakelen van de constante-snelheidsregeling
De snelheidsregeling door de cruise control wordt in de volgende gevallen
onderbroken:
● De werkelijke rijsnelheid zakt meer dan ongeveer 16 km/h onder de
geprogrammeerde rijsnelheid.
In dit geval blijft de geprogrammeerde snelheid niet bewaard.
● De rijsnelheid zakt onder de 40 km/h.
● VSC+ is geactiveerd.

327
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

■ Radarsensor en lenskap
Houd de sensor en de lenskap altijd schoon omdat de afstandsregeling
anders niet goed werkt. (Sommige belemmeringen, zoals sneeuw, ijs en
plastic voorwerpen, kunnen niet door de sensor worden gesignaleerd.)
De adaptieve cruise control (afstandsregeling) wordt uitgeschakeld als er
vuil wordt gesignaleerd. (De constante-snelheidsregeling kan worden
gebruikt.)

Lenskap
Radarsensor

■ Waarschuwingslampjes, meldingen en zoemers voor adaptieve cruise


control
Waarschuwingslampjes, waarschuwingsmeldingen en zoemers geven een
defect in het systeem aan of informeren als u tijdens het rijden extra op moet
letten.

328
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

■ Verklaring

Tijdens het rijden

329
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

330
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

WAARSCHUWING

■ Voor het gebruik van de adaptieve cruise control


Vertrouw niet blindelings op de afstandsregeling.
Wees u bewust van de ingestelde rijsnelheid. Regel zelf de snelheid bij door
te remmen, gas te geven, enz. als de deceleratie/acceleratie die het sys-
teem verzorgt niet toereikend is om de afstand tot de voorligger te regelen.
■ Waarschuwingen met betrekking tot de ondersteunende systemen
Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht. 2
Anders kunnen zich ongevallen voordoen die tot ernstig letsel kunnen lei-
den.

Tijdens het rijden


● Helpt de bestuurder de volgafstand te bepalen
De adaptieve cruise control dient alleen ter ondersteuning van de bestuur-
der bij het bepalen van de volgafstand tussen de eigen auto en een voor-
ligger. Het systeem is niet bedoeld om zorgeloos of roekeloos rijgedrag te
rechtvaardigen en kan de bestuurder ook niet helpen tijdens het rijden bij
slecht zicht. Het blijft noodzakelijk dat de bestuurder zelf de omgeving van
de auto goed in de gaten houdt.
● Helpt de bestuurder de juiste volgafstand in te schatten
De adaptieve cruise control bepaalt of de volgafstand tussen de eigen
auto en een voorligger voldoende is of niet. Het systeem kan geen andere
beoordelingen maken. Het is daarom strikt noodzakelijk dat u zelf alert
blijft en inschat of een situatie mogelijk gevaarlijk is.
● Helpt de bestuurder bij het bedienen van de auto
De adaptieve cruise control kan geen aanrijdingen met een voorligger
voorkomen of vermijden. Daarom dient u wanneer er gevaar dreigt direct
de controle over de auto te nemen en juist te handelen om de veiligheid
van alle betrokkenen te garanderen.

331
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

WAARSCHUWING

■ Voorkomen van onachtzaam activeren van de cruise control


Schakel de cruise control uit met de toets ON-OFF als deze niet wordt
gebruikt.
■ Situaties die niet geschikt zijn voor gebruik van de adaptieve cruise
control
Gebruik de adaptieve cruise control niet in de volgende situaties.
Als u dat wel doet, wordt de snelheid mogelijk niet goed geregeld, waardoor
ernstig letsel kan ontstaan.
● In druk verkeer
● Op wegen met scherpe bochten
● Op slingerende wegen
● Op wegen die door regen, ijs of sneeuw glad zijn
● Op steile afdalingen of bij afwisselend sterk dalende en sterk stijgende
wegen
Bij het afdalen van een helling kan de rijsnelheid de geprogrammeerde
snelheid overschrijden.
● Op invoegstroken van autosnelwegen
● Als de weersomstandigheden zo slecht zijn dat ze een juiste werking van
de sensoren onmogelijk zouden kunnen maken (mist, sneeuw, zandstorm,
zware regenval, enz.)
● Als er vaak een naderingswaarschuwing hoorbaar is
● Tijdens het slepen in een noodgeval

332
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

WAARSCHUWING

■ Omstandigheden waarin de sensor voorliggers niet of niet op de juiste


manier herkent
Trap het rempedaal in als een van de volgende soorten voertuigen zich vóór
u bevindt.
Aangezien de sensor deze soorten voertuigen mogelijk niet goed signaleert,
wordt de naderingswaarschuwing (→Blz. 324) niet geactiveerd, wat een
aanrijding tot gevolg kan hebben waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
● Auto's die plotseling voor u invoegen 2

● Auto's die met lage snelheden rijden

Tijdens het rijden


● Auto's die stilstaan
● Voertuigen met een relatief kleine achterzijde (aanhangwagens zonder
lading, enz.)
● Motorfietsen die op dezelfde rijstrook rijden
■ Omstandigheden waaronder de afstandsregeling niet goed zou kunnen
werken
Rem indien nodig in de volgende situaties zelf af omdat de radarsensor
voorliggers misschien niet op de juiste manier waarneemt, waardoor er een
ernstig ongeval zou kunnen ontstaan:
● Als door omringend verkeer opgeworpen water of sneeuw de werking van
de sensor hindert
● Als de achterzijde van de auto ver ingezakt is (omdat er zware lading in de
bagageruimte vervoerd wordt, enz.)
● Als de weg erg bochtig is of de rijstroken erg smal zijn
● Als u veelvuldig stuurcorrecties moet uitvoeren of frequent van rijstrook
wisselt
● Als uw voorligger plotseling decelereert

333
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

WAARSCHUWING

■ Behandelen van de radarsensor


Neem het volgende in acht om ervoor te zorgen dat het cruise control-sys-
teem goed functioneert.
Anders werkt het systeem mogelijk niet correct, wat kan leiden tot een onge-
val.
● Houd de sensor en de lenskap altijd schoon.
Reinig de sensor en de lenskap met een zachte doek, om beschadiging te
voorkomen.
● Stel de sensor en de omgeving van de sensor niet bloot aan krachtige
schokken.
Als de sensor ook maar iets wordt verplaatst, werkt het systeem mogelijk
niet meer goed. Als de sensor of het omliggende gebied is blootgesteld
aan een sterke schok, moet u de auto altijd laten controleren door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
● Neem de sensor niet uit elkaar.
● Monteer geen accessoires en plak geen stickers op de sensor, de lenskap
of in de directe omgeving.
● Wijzig of spuit de sensor en de lenskap niet.
● Vervang ze niet door niet-originele onderdelen.

334
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Ondersteunende systemen

Om de veiligheid en de prestaties tijdens het rijden te verbeteren is


uw auto uitgerust met de volgende systemen die automatisch in wer-
king treden als de omstandigheden daar om vragen. Houd er echter
rekening mee dat dit aanvullende systemen zijn en vertrouw niet in
al te sterke mate op deze systemen.

■ ABS (antiblokkeersysteem)
Helpt het blokkeren van de wielen te voorkomen bij plotseling
remmen of remmen op een glad wegdek 2

■ Brake Assist

Tijdens het rijden


Zorgt voor een grotere remkracht nadat het rempedaal is inge-
trapt als het systeem oordeelt dat er sprake is van een noodstop
■ VSC (Vehicle Stability Control)
Helpt de bestuurder de auto onder controle te houden bij uitwijk-
manoeuvres en het maken van bochten op een glad wegdek
■ TRC (Traction Control)
Zorgt ervoor dat de aandrijfkracht behouden blijft en voorkomt
dat de aandrijvende wielen gaan doorslippen bij het wegrijden
met de auto of bij het accelereren op gladde wegen
■ EPS (elektrische stuurbekrachtiging)
Maakt gebruik van een elektromotor om de benodigde kracht
voor het ronddraaien van het stuurwiel te verminderen
■ VSC+ (Vehicle Stability Control+)
Coördineert de werking van ABS, TRC, VSC en EPS.
Zorgt ervoor dat de voertuigstabiliteit behouden blijft bij uitwijk-
manoeuvres op een glad wegdek door het stuurgedrag aan te
passen.

335
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

■ Hill Start Assist Control


→Blz. 340
■ PCS (Pre-Crash Safety-systeem) (indien aanwezig)
→Blz. 343
■ Noodstopsignaal (indien aanwezig)
Als het rempedaal plotseling wordt ingetrapt, gaan de remlichten
automatisch knipperen om het achteropkomende verkeer te
waarschuwen.

Als de TRC/VSC/ABS in werking is

Het controlelampje Traction Con-


trol knippert wanneer de TRC/
VSC/ABS in werking is.

336
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

■ Bijgeluiden en trillingen die veroorzaakt worden door ABS-, BA-, VSC-,


en TRC-systemen
● In de motorruimte kan een geluid hoorbaar zijn als het hybridesysteem
wordt gestart, kort nadat de auto begint te rijden, als het rempedaal
krachtig of herhaaldelijk wordt ingetrapt of 1 - 2 minuten nadat het hybri-
desysteem is gestopt. Dit duidt niet op een storing in een van deze syste-
men.
● De volgende verschijnselen kunnen zich voordoen als bovenstaande
systemen in werking zijn. Geen van deze verschijnselen duidt op een 2
storing.
• Er kunnen trillingen gevoeld worden in de carrosserie en de stuurin-

Tijdens het rijden


richting.
• Nadat de auto tot stilstand is gekomen, kan het geluid van een elektro-
motor hoorbaar zijn.
• Er kan een lichte trilling in het rempedaal voelbaar zijn als het antiblok-
keersysteem geactiveerd is.
• Het rempedaal kan iets verder naar beneden bewegen als het antiblok-
keersysteem geactiveerd is.
■ Geluid EPS
Wanneer het stuurwiel bediend wordt, kan het geluid van een elektromotor
(zoemend geluid) hoorbaar zijn. Dit is normaal en duidt niet op een storing.
■ Beperkte bekrachtiging door EPS-systeem
De mate van bekrachtiging door het EPS-systeem wordt gereduceerd om
het systeem tegen oververhitting te beschermen als er gedurende langere
tijd veel stuurbewegingen worden uitgevoerd. Hierdoor kan de besturing
zwaar aanvoelen. Probeer als dat het geval is minder frequent te sturen of
breng de auto tot stilstand en schakel het hybridesysteem UIT. Het EPS-sys-
teem moet binnen 10 minuten weer normaal werken.
■ Waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging
→Blz. 524

337
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

■ Voorwaarden voor werking noodstopsignaal


Als aan de volgende drie voorwaarden wordt voldaan, werkt het noodstop-
signaal:
● De alarmknipperlichten zijn uit.
● De werkelijke rijsnelheid is hoger dan 55 km/h.
● Het rempedaal wordt op zo'n manier ingetrapt dat het systeem op basis
van de deceleratie van de auto oordeelt dat het om een noodstop gaat.
■ Automatisch uitschakelen van noodstopsignaal
Het noodstopsignaal wordt in de volgende situaties uitgeschakeld:
● De alarmknipperlichten worden ingeschakeld.
● Het rempedaal wordt losgelaten.
● Het systeem oordeelt op basis van de deceleratie van de auto dat het
niet om een noodstop gaat.

WAARSCHUWING

■ Het antiblokkeersysteem werkt niet effectief als


● banden met onvoldoende profiel worden gebruikt (bijv. versleten banden
op een weg die bedekt is met sneeuw).
● De auto aquaplaning ondervindt terwijl met een hoge snelheid op een
natte of gladde weg wordt gereden.
■ De remweg met ABS in werking kan langer zijn dan onder normale
omstandigheden
Het ABS is niet ontworpen om de remweg van de auto te verkorten. Houd in
de volgende gevallen altijd voldoende afstand tot uw voorligger:
● Als wordt gereden op wegen met grind, zand en dergelijke, of op
besneeuwde wegen
● Als wordt gereden met sneeuwkettingen
● Als wordt gereden op slechte wegen
● Als wordt gereden over wegen met diepe gaten of andere grote oneffen-
heden

338
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

WAARSCHUWING

■ De Traction Control werkt niet effectief als


Het insturen van de juiste richting en het overbrengen van de aandrijfkracht
op de weg niet onder alle omstandigheden gerealiseerd kan worden, zelfs
niet als de TRC in werking is.
Rijd niet met de auto onder omstandigheden waarbij de stabiliteit en de aan-
drijfkracht verloren kunnen gaan.
■ Als het Vehicle Stability Control-systeem (VSC) geactiveerd is
2
Het controlelampje Traction Control knippert. Rijd altijd voorzichtig. Roeke-
loos rijgedrag kan leiden tot ongevallen. Wees bijzonder voorzichtig als het
controlelampje knippert.

Tijdens het rijden


■ Vervangen van banden
Zorg dat alle banden de voorgeschreven maat hebben en dat hun merk, pro-
fiel en totale draagvermogen identiek zijn. Controleer verder of alle banden
de aanbevolen spanning hebben.
ABS en VSC werken niet goed als er verschillende banden onder de auto
gemonteerd zijn.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer
informatie over het vervangen van de wielen of banden.
■ Omgaan met banden en wielophanging
Problemen met de banden of wijzigingen aan de wielophanging hebben een
negatief effect op de ondersteunende systemen en kunnen een storing ver-
oorzaken.

339
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
Hill Start Assist Control

De Hill Start Assist Control voorkomt dat de auto achteruit rolt bij het
wegrijden op een talud of gladde helling.

Schakel de Hill Start Assist


Control in door het rempedaal
helemaal in te trappen wan-
neer de auto volledig stilstaat.
Er klinkt eenmaal een zoemer
om aan te geven dat het sys-
teem is ingeschakeld. Ook
gaat het controlelampje Trac-
tion Control knipperen.

■ De Hill Start Assist Control kan worden bediend als


● De schakelstand een andere stand dan P is.
● De parkeerrem niet is geactiveerd.
● Het gaspedaal niet wordt ingetrapt.

340
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

■ Hill Start Assist Control


● Wanneer de Hill Start Assist Control in werking is, blijven de remmen
automatisch geactiveerd nadat de bestuurder het rempedaal heeft losge-
laten. De remlichten en het derde remlicht gaan branden.
● De Hill Start Assist Control werkt gedurende ongeveer 2 seconden nadat
het rempedaal is losgelaten.
● Als het controlelampje Traction Control niet gaat knipperen en de zoemer
niet klinkt wanneer het rempedaal volledig wordt ingetrapt, verminder
dan licht de druk op het rempedaal (laat de auto niet achteruitrollen) en
trap het vervolgens weer stevig in. Controleer als het systeem nog 2
steeds niet werkt of aan de hierboven beschreven voorwaarden is vol-
daan.

Tijdens het rijden


■ Zoemer Hill Start Assist Control
● Wanneer de Hill Start Assist Control wordt geactiveerd, klinkt de zoemer
eenmaal.
● In de volgende situaties wordt de Hill Start Assist Control uitgeschakeld
en klinkt de zoemer tweemaal.
• Er wordt binnen ongeveer 2 seconden nadat het rempedaal is losgela-
ten niet weggereden.
• Druk op de schakelaar voor stand P.
• De parkeerrem is geactiveerd.
• Het rempedaal wordt weer ingetrapt.
• Het rempedaal werd gedurende ten minste 3 minuten ingetrapt.
■ Als het controlelampje Traction Control gaat branden
Dit kan duiden op een storing in het systeem. Neem contact op met een
Toyota-dealer of erkende reparateur.

341
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

WAARSCHUWING

■ Hill Start Assist Control


● Ga er niet vanuit dat de Hill Start Assist Control de auto altijd op zijn plaats
kan houden. De Hill Start Assist Control werkt niet altijd effectief op zeer
steile hellingen en op met ijs bedekte wegen.
● In tegenstelling tot de parkeerrem is de Hill Start Assist Control niet
bedoeld om de auto gedurende langere tijd op zijn plaats te houden.
Gebruik de Hill Start Assist Control niet om de auto op een helling gedu-
rende langere tijd op zijn plaats te houden omdat dat kan leiden tot een
ongeval.

342
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
PCS (Pre-Crash Safety-systeem)∗

Als de radarsensor signaleert dat een frontale aanrijding waarschijn-


lijk is, worden veiligheidssystemen als het remsysteem en de veilig-
heidsgordels automatisch geactiveerd door het Pre-Crash Safety-
systeem om de gevolgen van een aanrijding zo veel mogelijk te
beperken.

■ Pre-Crash-veiligheidsgordels (alleen veiligheidsgordels


voor)
Als de Pre-Crash-sensor signaleert dat een aanrijding onvermijdelijk is, 2
trekt het Pre-Crash Safety-systeem de veiligheidsgordel aan voordat
de aanrijding plaatsvindt.

Tijdens het rijden


Dit gebeurt ook als de bestuurder hard remt of de macht over het stuur
verliest. (→Blz. 153)
Als het VSC-systeem is uitgeschakeld, werkt het systeem echter niet in
geval van slippen.
■ Pre-Crash Brake Assist
Als een frontale aanrijding waarschijnlijk is, past het systeem een gro-
tere remkracht toe, in relatie tot de kracht waarmee het rempedaal
wordt ingetrapt.
■ Pre-Crash Brake-systeem
Als een frontale aanrijding waarschijnlijk is, waarschuwt het systeem de
bestuurder door middel van een waarschuwingslampje, een waarschu-
wingsscherm en een zoemer. Als het systeem signaleert dat een aanrij-
ding onvermijdelijk is, worden de remmen automatisch geactiveerd om
de snelheid bij de aanrijding te verlagen. Het Pre-Crash Brake-systeem
kan met de schakelaar Pre-Crash Off worden uitgeschakeld.

∗: Indien aanwezig
343
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

Uitschakelen van Pre-Crash Brake-systeem

Pre-Crash Brake-systeem
ingeschakeld
Pre-Crash Brake-systeem uit-
geschakeld
Het waarschuwingslampje
PCS gaat branden als het Pre-
Crash Brake-systeem wordt
uitgeschakeld.

Radarsensor

De radarsensor signaleert auto's


of andere obstakels op en naast
de weg voor de auto en bepaalt
aan de hand van de positie, de
snelheid en de richting van het
obstakel of een aanrijding onver-
mijdelijk is.

344
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

■ De onderdelen van het Pre-Crash Safety-systeem kunnen worden


geactiveerd als
● Pre-Crash-veiligheidsgordels (type A)
• De rijsnelheid hoger is dan ongeveer 30 km/h.
• Het systeem een noodstop of een slip signaleert.
• De inzittenden voor de veiligheidsgordel dragen.
● Pre-Crash-veiligheidsgordels (type B)
• De rijsnelheid hoger is dan ongeveer 5 km/h.
2
• De snelheid waarmee uw auto het obstakel of de voor u rijdende auto
nadert, hoger is dan ongeveer 30 km/h.
• De inzittenden voor de veiligheidsgordel dragen.

Tijdens het rijden


● Pre-Crash Brake Assist:
• De rijsnelheid hoger is dan ongeveer 30 km/h.
• De snelheid waarmee uw auto het obstakel of de voor u rijdende auto
nadert, hoger is dan ongeveer 30 km/h.
• Het rempedaal is ingetrapt.
● Pre-Crash Brake-systeem:
• De rijsnelheid hoger is dan ongeveer 15 km/h.
• De snelheid waarmee uw auto het obstakel of de voor u rijdende auto
nadert, hoger is dan ongeveer 15 km/h.
• De schakelaar PRE CRASH OFF niet is ingedrukt.

345
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

■ Omstandigheden die het systeem kunnen activeren zelfs als er geen


kans op een aanrijding is
● Als er bij het begin van een bocht een obstakel naast de weg aanwezig is
● Als in een bocht een auto u tegemoetkomt
● Als u over een smalle ijzeren brug rijdt
● Als op de weg een metalen object aanwezig is
● Als u over een slecht wegdek rijdt (neus omhoog, neus omlaag)
● Als een auto u tegemoetkomt wanneer u op een kruising linksaf slaat
● Als uw auto snel een voorligger nadert
● Als een viaduct/ongelijkvloerse kruising, verkeersbord, billboard of
andere constructie zich direct in de lijn van de auto lijkt te bevinden
● Als door het hoogteverschil in de weg een lager gelegen metalen object
zichtbaar wordt voor de auto
● Als de wagenhoogte extreem verandert
● Als de radar onjuist is uitgelijnd
● Als u door bepaalde tolpoortjes rijdt
● Als u onder een viaduct doorrijdt
Als het systeem in bovenstaande situaties geactiveerd wordt, is het mogelijk
dat de veiligheidsgordels snel aangetrokken worden en de remmen met
meer kracht dan normaal worden bediend. Als de veiligheidsgordel in aan-
getrokken positie geblokkeerd is, breng dan de auto op een veilige plaats tot
stilstand, doe de veiligheidsgordel los en doe hem daarna weer vast.

346
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

■ Obstakels die niet worden waargenomen


De sensor kan geen plastic obstakels als pylonen waarnemen. In sommige
gevallen neemt de sensor ook geen voetgangers, dieren, fietsen, motorfiet-
sen, bomen en sneeuwhopen waar.
■ Situaties waarin het Pre-Crash Safety-systeem niet goed werkt
Het systeem werkt in de volgende situaties mogelijk niet goed:
● Op wegen met scherpe bochten of oneffenheden
● Als er plotseling een auto voor uw auto gaat rijden, bijvoorbeeld op een
kruising 2
● Als uw auto plotseling wordt gesneden, bijvoorbeeld wanneer u wordt
ingehaald

Tijdens het rijden


● Onder barre weersomstandigheden, bijvoorbeeld bij zware regenval,
mist en sneeuw- of zandstormen
● Als uw auto in een slip raakt terwijl de VSC niet in werking is
● Als de wagenhoogte extreem verandert
● Als de radar onjuist is uitgelijnd
■ Automatisch uitschakelen van het Pre-Crash Safety-systeem
Als een storing optreedt waardoor de sensoren geen obstakels meer kunnen
waarnemen, bijvoorbeeld doordat de sensor vuil is, wordt het Pre-Crash
Safety-systeem automatisch uitgeschakeld. Het systeem wordt in dit geval
niet geactiveerd, zelfs niet wanneer er kans op een aanrijding is.
■ Als er een storing in het systeem aanwezig is
De waarschuwingslampjes gaan branden of knipperen en/of er verschijnen
waarschuwingen. (→Blz. 520, 528)

347
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

■ Verklaring

348
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

Tijdens het rijden

349
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

WAARSCHUWING

■ Beperkingen van het Pre-Crash Safety-systeem


Vertrouw niet alleen op het Pre-Crash Safety-systeem. Rijd altijd veilig, houd
rekening met de omgeving en controleer de weg op obstakels en andere
potentiële gevaren.
Anders kunnen zich ongevallen voordoen die tot ernstig letsel kunnen lei-
den.
■ Waarschuwingen met betrekking tot de inhoud van ondersteunende
systemen
Het Pre-Crash Safety-systeem is bedoeld om de bestuurder met behulp van
alarmfuncties en het remfunctieregelsysteem te helpen om aanrijdingen te
voorkomen via KIJKEN-BEOORDELEN-HANDELEN. Het systeem kan
slechts in beperkte mate ondersteuning bieden, dus let op de volgende
belangrijke punten:
● Helpt de bestuurder op de weg te letten
Het Pre-Crash Safety-systeem kan alleen obstakels waarnemen die zich
direct vóór de auto bevinden, en alleen binnen een beperkt bereik. Het
systeem is niet bedoeld om zorgeloos of roekeloos rijgedrag te rechtvaar-
digen en kan de bestuurder ook niet helpen tijdens het rijden bij slecht
zicht. De bestuurder moet daarom nog steeds goed op de omgeving rond
de auto letten.
● Ondersteunt de bestuurder bij het maken van een juiste beoordeling
Bij het inschatten van de kans op een aanrijding, beschikt het Pre-Crash
Safety-systeem alleen over gegevens van obstakels die het systeem
direct voor de auto heeft waargenomen. Het is daarom strikt noodzakelijk
dat de bestuurder alert blijft en zelf bepaalt of er op enig moment kans op
een aanrijding bestaat.
● Helpt de bestuurder als er actie moet worden ondernomen
De Brake Assist-functie van het Pre-Crash Safety-systeem is ontworpen
om de ernst van de aanrijding te helpen beperken en handelt dus alleen
wanneer het systeem heeft geoordeeld dat een aanrijding onvermijdelijk
is. Dit systeem kan niet zelf automatisch een aanrijding voorkomen of de
auto veilig tot stilstand brengen. Daarom moet de bestuurder in gevaarlijke
situaties direct zelf actie ondernemen om de veiligheid van alle betrokke-
nen te garanderen.

350
2-4. Gebruik van overige rijsystemen

WAARSCHUWING

■ Omstandigheden waarin de sensor voorliggers niet of niet op de juiste


manier herkent
Rem in een van de volgende situaties indien nodig zelf af.
● Als door omringend verkeer opgeworpen water of sneeuw de werking van
de sensor hindert
● Als de achterzijde van de auto ver ingezakt is (omdat er zware lading in de
bagageruimte vervoerd wordt, enz.) 2
● Auto's die plotseling voor u invoegen
● Voertuigen met een relatief kleine achterzijde (aanhangwagens zonder

Tijdens het rijden


lading, enz.)
● Motorfietsen die op dezelfde rijstrook rijden
■ Behandelen van de radarsensor
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om ervoor te zorgen dat
het Pre-Crash Safety-systeem goed blijft functioneren:
● Houd de sensor en de lenskap altijd schoon.
Reinig de sensor en de lenskap met een zachte doek, om beschadiging te
voorkomen.
● Stel de sensor en de omgeving van de sensor niet bloot aan krachtige
schokken.
Als de sensor ook maar iets wordt verplaatst, werkt het systeem mogelijk
niet meer goed. Als de sensor of het omliggende gebied is blootgesteld
aan een sterke schok, moet u de auto altijd laten controleren door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.
● Neem de sensor niet uit elkaar.
● Monteer geen accessoires en plak geen stickers op de sensor, de lenskap
of in de directe omgeving.
● Wijzig of spuit de sensor en de lenskap niet.

351
2-5. Rijinformatie
Lading en bagage

Lees onderstaande informatie over voorzorgsmaatregelen, laadver-


mogen en belading zorgvuldig door:

● Vervoer lading en bagage indien mogelijk altijd in de bagage-


ruimte.
● Zorg ervoor dat de bagage stevig vastligt.
● Verdeel de bagage gelijkmatig over de bagageruimte om de
balans van de auto tijdens het rijden te bewaren.
● Neem geen onnodige bagage mee. Dit helpt u brandstof te
besparen.

WAARSCHUWING

■ Zaken die niet in de bagageruimte vervoerd mogen worden


De volgende zaken kunnen brand veroorzaken als ze in de bagageruimte
vervoerd worden:
● Jerrycans met benzine
● Spuitbussen

352
2-5. Rijinformatie

WAARSCHUWING

■ Voorzorgsmaatregelen bij het vervoer van goederen


Houd u aan de onderstaande regels.
Als u zich niet aan deze regels houdt, kan dat ernstig letsel tot gevolg heb-
ben.
● Vervoer lading en bagage indien mogelijk altijd in de bagageruimte.
● Stapel bagage in de bagageruimte nooit hoger dan de rugleuningen.
Zulke voorwerpen kunnen bij plotseling remmen of bij een ongeval weg- 2
schieten en letsel veroorzaken.
● Plaats geen goederen in of op de volgende plaatsen, omdat ze dan onder

Tijdens het rijden


het rem- of gaspedaal terecht kunnen komen, waardoor de pedalen niet
ver genoeg ingetrapt kunnen worden. Ook kan het zicht voor de bestuur-
der belemmerd worden of kunnen de bestuurder of passagiers geraakt
worden door de goederen, waardoor een ongeluk kan ontstaan:
• In de voetenruimte bij de bestuurder
• Op de voorpassagiersstoel of de achterstoelen (als er goederen op
elkaar gestapeld worden)
• Op de bagageafdekking
• Op het instrumentenpaneel
• Op het dashboard
● Zet goederen die in het passagierscompartiment vervoerd worden altijd
goed vast, omdat ze anders bij een aanrijding of plotseling afremmen door
de auto geslingerd kunnen worden.
● Plaats als u de achterstoelen neerklapt geen lange voorwerpen direct ach-
ter de voorstoelen.
● Sta nooit toe dat er personen in de bagageruimte meerijden. De bagage-
ruimte is niet ontworpen om personen te vervoeren. Personen dienen
plaats te nemen op een zitplaats en een gordel op de juiste manier om te
doen. Anders neemt de kans op ernstig letsel bij hard remmen of bij een
ongeval sterk toe.

353
2-5. Rijinformatie
Rijden in de winter

Tref voor het aanbreken van de winter de noodzakelijke voorberei-


dingen en voer de benodigde controles uit. Pas uw rijgedrag altijd
aan de actuele weersomstandigheden aan.

■ Voorbereidingen voor de winter


● Gebruik vloeistoffen die geschikt zijn voor winterse omstan-
digheden.
• Motorolie
• Koelvloeistof motor/stroomregelaar
• Ruitensproeiervloeistof
● Laat de toestand van de 12V-accu controleren door een mon-
teur.
● Laat winterbanden onder uw auto monteren of schaf een set
sneeuwkettingen voor de voorwielen aan.
Controleer of alle banden dezelfde maat hebben en van hetzelfde
merk zijn en controleer of de sneeuwkettingen geschikt zijn voor de
bandenmaat van uw auto.

354
2-5. Rijinformatie

■ Voordat u met de auto gaat rijden


Voer, afhankelijk van de omstandigheden, de volgende hande-
lingen uit:
● Probeer een vastgevroren ruit niet met kracht te openen en
zet de ruitenwissers niet aan als deze vastgevroren zijn.
● Verwijder de eventueel aanwezige sneeuw van de luchtinla-
ten voor de voorruit om zeker te kunnen zijn van een juiste
2
werking van de aanjager van het airconditioningsysteem.
● Controleer of er sprake is van ijs- of sneeuwophopingen op de

Tijdens het rijden


verlichting aan de buitenzijde, op het dak, op het chassis,
rond de banden of op de remmen, en verwijder deze indien
dat het geval is.
● Verwijder sneeuw en modder van de onderzijde van uw
schoenen voordat u in de auto stapt.
■ Tijdens het rijden
Verhoog de snelheid geleidelijk, houd afstand tot uw voorganger
en pas de snelheid aan aan de conditie van de weg.
■ Bij het parkeren
Parkeer de auto, zet de selectiehendel in stand P en zorg dat
een van de wielen wordt geblokkeerd, maar activeer de parkeer-
rem niet. De parkeerrem kan vastvriezen en bij het deactiveren
niet vrij komen. Blokkeer de wielen indien nodig, om wegglijden
of kruipen te voorkomen.

355
2-5. Rijinformatie

Keuze van sneeuwkettingen

Gebruik de juiste maat sneeuwkettingen. De maat van de sneeuw-


kettingen is afgestemd op de bandenmaat.

Zijketting:
3,0 mm
30,0 mm
10,0 mm
Dwarsketting:
4,0 mm
25,0 mm
14,0 mm

Wetgeving met betrekking tot gebruik van sneeuwkettingen

De wetgeving met betrekking tot het gebruik van sneeuwkettingen


verschilt per land en per soort weg. Stel u op de hoogte van deze
voorschriften alvorens sneeuwkettingen te monteren.

356
2-5. Rijinformatie

■ Aanbrengen van sneeuwkettingen


Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht bij het monteren en verwij-
deren van sneeuwkettingen:
● Monteer en verwijder de sneeuwkettingen op een veilige locatie.
● Monteer de sneeuwkettingen uitsluitend op de voorwielen. Gebruik geen
sneeuwkettingen om de achterwielen.
● Plaats de sneeuwkettingen zo strak mogelijk om de voorwielen. Zet de
sneeuwkettingen na 0,5 - 1,0 km opnieuw vast. 2
● Monteer de sneeuwkettingen volgens de meegeleverde gebruiksaanwij-
zing.

Tijdens het rijden


WAARSCHUWING

■ Rijden met winterbanden


Neem om de kans op ongevallen te beperken de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
● Gebruik banden met de voorgeschreven maat.
● Zorg ervoor dat de bandenspanning aan de specificatie voldoet.
● Rijd niet harder dan de toegestane snelheid of harder dan de snelheidsli-
miet die geldt voor de gebruikte winterbanden.
● Monteer winterbanden op alle wielen.

357
2-5. Rijinformatie

WAARSCHUWING

■ Rijden met sneeuwkettingen


Neem om de kans op ongevallen te beperken de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Anders kunnen een aanrijding en ernstig letsel het gevolg zijn.
● Rijd niet harder dan de maximaal toegestane snelheid voor de gebruikte
sneeuwkettingen of niet harder dan 50 km/h, afhankelijk van welke snel-
heid de laagste is.
● Vermijd het rijden over slechte wegdekken en over gaten.
● Voorkom plotselinge stuurbewegingen en sterk afremmen; door het
gebruik van sneeuwkettingen worden de rijeigenschappen negatief beïn-
vloed.
● Minder uw snelheid alvorens een bocht aan te snijden zodanig, dat u
zeker weet dat de auto bestuurbaar blijft.

358
2-5. Rijinformatie
Rijden met een aanhangwagen

Toyota adviseert u geen aanhangwagen met uw auto te trekken.


Toyota adviseert u bovendien geen trekhaak te laten monteren voor
het gebruik van bijvoorbeeld een fietsendrager. Uw Toyota is niet
ontworpen voor het trekken van een aanhangwagen of het gebruik
van op de trekhaak bevestigde fietsendragers en dergelijke.

Tijdens het rijden


ITO25P102

359
2-5. Rijinformatie

360
Interieur 3
3-1. Gebruik van airconditioning 3-4. Gebruik van de opberg-
en achterruitverwarming mogelijkheden
Airconditioning .................. 362 Overzicht van opberg-
Gebruik van de afstands- mogelijkheden ................ 390
bediening van de airconditio- • Dashboardkastjes........... 392
ning op het stuurwiel....... 372 • Consolevak..................... 393
Op afstand bedienbare • Bekerhouders ................. 394
airconditioning ................ 374 • Fleshouders.................... 396
• Extra opbergvakken........ 397
Schakelaar achterruit-
• Houder voor pasjes ........ 398
en buitenspiegel-
verwarming ..................... 379
3-5. Overige voorzieningen
in het interieur
3-2. Gebruik van het audiosys-
teem Zonnekleppen ................... 399
Soorten audiosystemen.... 381 Make-upspiegels............... 400
Gebruik van de AUX-aanslui- Weergave buiten-
ting/USB-aansluiting ....... 386 temperatuur .................... 401
Accessoireaansluitingen ... 402
3-3. Gebruik van de interieur- Stoelverwarming ............... 404
verlichting Armsteun .......................... 406
Overzicht interieur- Handgrepen ...................... 407
verlichting ....................... 387 Vloermatten ...................... 408
• Interieurverlichting voor Voorzieningen in
en leeslampjes................ 388 de bagageruimte............. 410
• Interieurverlichting
achter ............................. 389

361
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Airconditioning

De luchtstroom en de uitstroomopeningen waaruit de lucht komt,


worden automatisch geregeld op basis van de gekozen temperatuur.

Weergave buitentemperatuur (→Blz. 401) Toets aanjager-


Toets tempe- Weergave uit- snelheid
ratuurregeling stroomopening Weergave Toets voorruit-
Weergave inge- aanjager- verwarming
stelde tempera- snelheid
tuur

Off

Buitenlucht- Stand voor het verwijderen


modus of van pollen
recirculatie- Toets koel- en ontvochtigings-
modus functie AAN/UIT
Automatische stand
Wijzigt de gebruikte uitstroomopeningen

362
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming

Gebruik van de automatische modus

STAP 1 Druk op de toets .


De uitstroomopeningen waaruit de lucht komt en de aanjagersnel-
heid worden automatisch geregeld op basis van de gekozen tempe-
ratuur.
STAP 2 Druk op het gedeelte ▲ om de temperatuur te verhogen en op
▼ om de temperatuur te verlagen met behulp van .

STAP 3 Druk op de toets .


Iedere keer als op de toets wordt gedrukt, schakelt de koel- en ont-
vochtigingsfunctie tussen aan en uit. 3

Wijzigen van de instellingen

Interieur
■ Wijzigen van de koel- en ontvochtigingsfunctie

Druk op de toets .

Iedere keer als op de toets wordt gedrukt, schakelt de koel- en ontvoch-


tigingsfunctie tussen aan en uit.
■ Wijzigen van de ingestelde temperatuur
Druk op het gedeelte ▲ om de temperatuur te verhogen en op ▼
om de temperatuur te verlagen met behulp van .

■ Wijzigen van de aanjagersnelheid

Druk op ∧ (verhogen) of ∨ (verlagen) op .


De aanjagersnelheid wordt op het display weergegeven. (7 niveaus)

Druk op de toets om de aanjager uit te schakelen.

363
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming

■ Wijzigen van de uitstroomopeningen


Druk op de toets .
Iedere keer dat er op de toets
wordt gedrukt, worden er andere
uitstroomopeningen geselec-
teerd.

Er stroomt lucht naar het boven-


lichaam.

Er stroomt lucht naar het boven-


lichaam en de voeten.

364
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming

Er stroomt voornamelijk lucht


naar de voeten.

Er stroomt lucht naar de voeten


en de voorruitverwarming is in
werking.

Interieur
■ Overschakelen tussen de buitenluchtmodus en de recircula-
tiemodus

Druk op de toets .
Iedere keer als de toets wordt ingedrukt, wisselt de instelling tussen

(recirculeren van de lucht in de auto) en (toelaten van


buitenlucht).

365
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming

Ontwasemen van de voorruit

Druk op de toets .
De airconditioning wordt automa-
tisch geregeld.
(De benzinemotor wordt mogelijk
geactiveerd tijdens rijden in de
EV-modus, afhankelijk van de
omstandigheden van de auto.)
In de recirculatiemodus wordt
automatisch overgeschakeld naar
de buitenluchtmodus.

Stand voor het verwijderen van pollen

Druk op de toets .

De buitenluchtmodus schakelt over op de recirculatiemodus. Pollen wor-


den verwijderd en de luchtstroom wordt naar het bovenlichaam geleid.
Gewoonlijk schakelt het systeem automatisch na ongeveer 3 minuten
uit.

Druk om de functie uit te schakelen nogmaals op .

366
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming

De stand van de uitstroomopeningen afstellen en deze openen


en sluiten

■ Afstellen van de uitstroomopeningen


Middelste uitstroomopeningen
Richt de luchtstroom naar links
of rechts, boven of beneden.

Interieur
Uitstroomopeningen rechts en links
Richt de luchtstroom naar links
of rechts, boven of beneden.

367
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming

■ Openen en sluiten van de uitstroomopeningen


Middelste uitstroomopeningen
Openen van de uitstroomope-
ning.
Sluiten van de uitstroomope-
ning.

Uitstroomopeningen rechts en links


Openen van de uitstroomope-
ning.
Sluiten van de uitstroomope-
ning.

368
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming

■ Gebruik van de automatische modus


De aanjagersnelheid wordt automatisch geregeld op basis van de gekozen
temperatuur en de omgevingscondities. Dat kan leiden tot de volgende ver-
schijnselen.

● Direct na het indrukken van de toets kan de aanjager even wor-


den uitgeschakeld tot er voldoende warme of koude lucht voorhanden is.
● Er kan koude lucht in het gebied rondom het bovenlichaam worden ver-
spreid als de verwarming is ingeschakeld.
■ Overschakelen tussen de buitenluchtmodus en de recirculatiemodus
De recirculatiemodus of de buitenluchtmodus wordt mogelijk automatisch
ingeschakeld afhankelijk van de omstandigheden, zoals de temperatuurin-
stelling en de buitentemperatuur. 3
De buitenluchtmodus kan ook automatisch worden ingeschakeld wanneer
de buitentemperatuur laag is.

Interieur
■ Gebruik van het systeem in de recirculatiemodus
De ruiten zullen sneller beslaan als de recirculatiemodus is ingeschakeld.
■ Ontwasemingsfunctie voor de ruiten
● In de recirculatiemodus kan automatisch worden overgeschakeld naar
de buitenluchtmodus als de ruiten ontwasemd moeten worden.
● Wanneer de buitentemperatuur laag is, kan het even duren voordat de
voorruit ontwasemd is.

● Wanneer is ingeschakeld, wordt de benzinemotor mogelijk geac-


tiveerd, afhankelijk van de rijomstandigheden. Daarna stopt de aanjager
niet, ook al wordt uitgeschakeld, en blijft een status waarin de
benzinemotor gemakkelijk werkt, behouden. Druk na het ontwasemen
van de ruiten indien nodig op om de aanjager uit te schakelen.

369
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming

■ Wanneer is geselecteerd voor de gebruikte uitstroomopeningen


Voor uw rijcomfort kan de luchttoevoer naar de voeten, afhankelijk van de
temperatuurinstelling, warmer zijn dan de luchttoevoer naar het bovenli-
chaam.
■ Stand voor het verwijderen van pollen
● Om te voorkomen dat de ruiten beslaan als de temperatuur van de bui-
tenlucht laag is, kan het volgende gebeuren.
• De buitenluchtmodus schakelt niet over op de recirculatiemodus.
• De airconditioning werkt automatisch.
• De werking wordt na 1 minuut uitgeschakeld.
● De ruiten kunnen beslaan bij regenachtig weer. Druk op de toets .
● Wanneer deze modus wordt gebruikt bij een hoge luchtvochtigheid kan
condensatie van de ruiten optreden.
● Pollen worden door het filter opgevangen, zelfs wanneer het microstof-
en pollenfilter is uitgeschakeld.
■ Als er te weinig lucht uit de ventilatieroosters stroomt
Het filter kan verstopt zitten. Neem contact op met uw Toyota-dealer of
erkende reparateur.
■ Werking van de airconditioning in de ECO-modus
In de ECO-modus wordt de airconditioning als volgt geregeld om te zorgen
voor een laag brandstofverbruik:
● Het motortoerental en de werking van de compressor worden geregeld
om de verwarm-/koelcapaciteit te beperken
● Wanneer de automatische stand is geselecteerd, wordt de aanjagersnel-
heid beperkt
Doe het volgende om de prestaties van de airconditioning te verbeteren:
● Regel de aanjagersnelheid en temperatuur
● Schakel de ECO-modus uit (→Blz. 250)
● Pas de regeling van de airconditioning in de ECO-modus aan uw per-
soonlijke voorkeur aan. (→Blz. 607)

370
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming

■ Wanneer de buitentemperatuur lager is dan 0°C


Bij deze temperaturen wordt de airconditioning onder bepaalde omstandig-
heden niet ingeschakeld, ook niet als op wordt gedrukt.

■ Geuren airconditioning
● Tijdens het gebruik kunnen verschillende geuren van binnen en buiten
de auto in het airconditioningsysteem terechtkomen. Dit kan tot gevolg
hebben dat de lucht die uit de uitstroomopeningen komt niet lekker ruikt.
● Het voorkomen van mogelijke geuren:
• We raden u aan het airconditioningsysteem in de buitenluchtmodus te
zetten voordat u de motor uitschakelt.
• Mogelijk wordt het inschakelen van de aanjager direct nadat de aircon-
ditioning in de automatische stand wordt ingeschakeld even vertraagd.
■ Persoonlijke voorkeursinstellingen 3

Instellingen (bijv. schakelen tussen buitenluchtmodus en de aan de schake-


laar AUTO gekoppelde recirculatiemodus) kunnen worden gewijzigd.

Interieur
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
→Blz. 607)

WAARSCHUWING

■ Om te voorkomen dat de voorruit beslaat

Gebruik niet in combinatie met koele lucht bij zeer vochtig weer. Het
verschil tussen de buitentemperatuur en de temperatuur van de voorruit
zorgt ervoor dat de buitenkant van de voorruit beslaat, waardoor het zicht
wordt belemmerd.

OPMERKING

■ Voorkomen van ontlading van de 12V-accu


Laat de airconditioning niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als het
hybridesysteem niet in werking is.

371
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Gebruik van de afstandsbediening van de airconditioning op het stuurwiel

Sommige functies van de airconditioning kunnen worden bediend


met behulp van toetsen op het stuurwiel.

Temperatuurregeling
Buitenlucht- of recirculatie-
modus

Wijzigen van de ingestelde temperatuur

Druk op het gedeelte ∧ van de toets om de temperatuur te ver-

hogen en op het gedeelte ∨ om de temperatuur te verlagen.

Wijzigen van de buitenlucht- of recirculatiemodus

Druk op de toets .
Iedere keer dat er op de toets wordt gedrukt, wijzigt de modus tussen bui-
tenluchtmodus en recirculatiemodus.

372
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming

■ Bediening van de stuurwieltoetsen (auto's met Touch tracer-display)


● Ter controle wordt de bedieningsstatus van de stuurwieltoetsen op het
instrumentenpaneel weergegeven. (→Blz. 261)

● Wanneer de stuurwieltoets wordt


bediend, worden de instellingen weer-
gegeven op het multi-informatiedisplay.

WAARSCHUWING 3

■ Beperk de kans op ongevallen

Interieur
Neem bij het bedienen van de aircotoetsen op het stuurwiel de nodige voor-
zichtigheid in acht.

373
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Op afstand bedienbare airconditioning

De op afstand bedienbare airconditioning gebruikt de in het batte-


rijpakket (tractiebatterij) opgeslagen energie en maakt bediening van
de airconditioning via de afstandsbediening mogelijk.

Als de op afstand bedienbare airconditioning wordt gebruikt terwijl


de oplaadkabel is aangesloten op de auto, wordt de afname van
de lading in het batterijpakket (tractiebatterij) onderdrukt, zodat u
elektriciteit vanaf een externe voedingsbron kunt gebruiken.
Het laden wordt automatisch uitgevoerd nadat de op afstand bedien-
bare airconditioning is uitgeschakeld.
■ Voor het verlaten van de auto
Controleer de temperatuurinstelling van de airconditioning.
De op afstand bedienbare airconditioning werkt op basis van de tem-
peratuurinstelling van de airconditioning.
■ Activeren van de op afstand bedienbare airconditioning

Houd ingedrukt om de
op afstand bedienbare aircon-
ditioning in te schakelen.
Het systeem wordt uitgescha-
keld wanneer er een portier
wordt geopend.

Druk tweemaal op om
het systeem uit te schakelen.

374
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming

■ Bedrijfssigna(a)l(en)
De alarmknipperlichten knipperen eenmaal om aan te geven dat het sys-
teem is ingeschakeld.
■ Voorwaarden voor inschakelen van systeem
Het systeem werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
● De selectiehendel staat in stand P.
● Het contact staat UIT.
● Alle portieren zijn gesloten.
● De motorkap is gesloten.
● Het rempedaal wordt niet ingetrapt.
■ Bij het verlaten van de auto
3
● Controleer of de koplampen UIT of in de stand AUTO staan.
● Controleer of de ruitenwisserschakelaar UIT staat.

Interieur
● Controleer of alle ruiten gesloten zijn.

375
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming

■ Automatische uitschakeling van de op afstand bedienbare airconditio-


ning
Het systeem wordt automatisch uitgeschakeld onder de volgende omstan-
digheden:
● Ongeveer 10 minuten na activering
● Als niet aan een van de voorwaarden wordt voldaan
● Er is slechts een miniem verschil tussen de ingestelde temperatuur van
de airconditioning en de temperatuur in het interieur.
Het systeem wordt ook uitgeschakeld als het laadniveau van het batterijpak-
ket (tractiebatterij) laag is. (→Blz. 59)
■ Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
In de volgende situaties start het systeem mogelijk niet:
● Het laadniveau van het batterijpakket (tractiebatterij) is laag (→Blz. 59)
● De airconditioning is ingesteld op een hoge temperatuur of de buitentem-
peratuur is laag
● Het hybridesysteem is afgekoeld (bijvoorbeeld omdat de auto langere tijd
stilstaat bij lage temperaturen)
■ Beveiligingsfunctie
Als het systeem in werking is, worden ontgrendelde portieren automatisch
vergrendeld.
■ Omstandigheden die de werking van het systeem kunnen beïnvloeden
→Blz. 120

376
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming

■ Bij gebruik van de op afstand bedienbare airconditioning


Er wordt een laadmelding weergegeven op het multi-informatiedisplay. Er
worden verschillende meldingen weergegeven afhankelijk van het moment
waarop de op afstand bedienbare airconditioning werd ingeschakeld (na
opladen of tijdens opladen). (→Blz. 543)
■ Terwijl de op afstand bedienbare airconditioning is ingeschakeld
● Afhankelijk van de werkingsconditie van de op afstand bedienbare air-
conditioning, draait de elektrische aanjager mogelijk en kan er geluid te
horen zijn.
Dit duidt echter niet op een storing.
● De werking van de op afstand bedienbare airconditioning wordt mogelijk
tijdelijk gestopt als andere voorzieningen die elektriciteit gebruiken (zoals
de stoelverwarming, verlichting, ruitenwissers voor) worden ingescha-
keld of als het laadniveau van de 12V-accu te laag wordt. 3
■ Levensduur batterij elektronische sleutel
→Blz. 124

Interieur
■ Als de batterij van de elektronische sleutel volledig ontladen is
→Blz. 574
■ Persoonlijke voorkeursinstellingen

De instelling (bijv. bediening via op de afstandsbediening) kan wor-


den gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
→Blz. 607)

377
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming

WAARSCHUWING

■ Voorzorgsmaatregelen voor de op afstand bedienbare airconditioning


● Gebruik het systeem niet als er personen in de auto zitten.
• Zelfs als het systeem in werking is, kan de temperatuur in de auto hoog
oplopen als gevolg van de werking van bepaalde functies, zoals auto-
matische uitschakeling. Kinderen of dieren in de auto kunnen worden
bevangen door de hitte of uitgedroogd raken en ernstig letsel oplopen.
• Als het systeem in werking is, kunnen de ruitenwissers worden
bediend. Kinderen of dieren in de auto kunnen deze onbedoeld inscha-
kelen, waardoor er een ongeval kan ontstaan.
● Afhankelijk van de omgeving kunnen de signalen van de toets op de
afstandsbediening verder reiken dan verwacht. Let daarom goed op de
omgeving van de auto en druk alleen op de toets als dit nodig is.
● Schakel de ruitenwissers uit. Als de ruitenwisserschakelaar AAN staat ter-
wijl de op afstand bedienbare airconditioning in werking is, kunnen de rui-
tenwissers worden geactiveerd en voorwerpen onder de ruitenwisserbla-
den terechtkomen.

● Druk niet op wanneer de motorkap openstaat. De airconditioning


kan onbedoeld in werking treden, waardoor voorwerpen in de elektrische
koelventilator kunnen worden gezogen.

OPMERKING

■ Voorkomen dat het batterijpakket (tractiebatterij) door verkeerde bedie-


ning ontladen raakt

Gebruik alleen wanneer dit nodig is.

378
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming
Schakelaar achterruit- en buitenspiegelverwarming

De achterruit- en buitenspiegelverwarming worden gebruikt om de


achterruit te ontwasemen en om regendruppels, dauw en ijs van de
buitenspiegels te verwijderen.

Zet de achterruitverwarming
en buitenspiegelverwarming
aan/uit
De achterruitverwarming en de
buitenspiegelverwarming wor-
den na ongeveer 15 minuten
automatisch uitgeschakeld.

Interieur
■ Voorwaarden voor inschakelen van systeem
Het contact AAN staat.
■ De buitenspiegelverwarming
Door de achterruitverwarming in te schakelen wordt de buitenspiegelverwar-
ming ingeschakeld.

379
3-1. Gebruik van airconditioning en achterruitverwarming

WAARSCHUWING

■ Als de buitenspiegelverwarming ingeschakeld is


Raak het glas van de buitenspiegels niet aan omdat dit heet kan zijn.

OPMERKING

■ Voorkomen van ontlading van de 12V-accu


Laat de achterruitverwarming niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is
als het hybridesysteem niet is ingeschakeld.

380
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Soorten audiosystemen

Auto's met touchscreen


Type A

Interieur
Type B

Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen.

381
3-2. Gebruik van het audiosysteem

Auto's met navigatiesysteem

Raadpleeg de “Handleiding navigatiesysteem”.

Stuurwieltoetsen audiosysteem

Sommige functies van het audiosysteem kunnen worden bediend


met behulp van schakelaars op het stuurwiel. Raadpleeg de handlei-
ding voor het touchscreen of de handleiding voor het navigatiesys-
teem.
De werking kan verschillen en het gebruik ervan is wellicht niet
mogelijk bij audio-/navigatiesystemen die niet compatibel zijn met de
stuurwieltoetsen in deze auto.

382
3-2. Gebruik van het audiosysteem

■ Over Bluetooth® (auto's met touchscreen)


Bluetooth is een geregistreerd handels-
merk van Bluetooth SIG. Inc.
Het Bluetooth-beeldmerk en -logo zijn
eigendom van Bluetooth SIG, Inc. en wor-
den door Panasonic Corporation gebruikt
onder licentie.
Overige handelsmerken en -namen zijn
eigendom van de respectievelijke eigena-
ren.

■ Verklaring

Interieur

383
3-2. Gebruik van het audiosysteem

384
3-2. Gebruik van het audiosysteem

Interieur

385
3-2. Gebruik van het audiosysteem
Gebruik van de AUX-aansluiting/USB-aansluiting∗

Deze aansluiting kan worden gebruikt om via de luidsprekers in de


auto naar een extern audioapparaat te luisteren.

STAP 1 Open het deksel van het opbergvak in de middenconsole.


(→Blz. 393)
STAP 2 Aansluiten van het externe
audioapparaat.

■ Bedienen van externe audioapparaten die aangesloten zijn op het


audiosysteem
Het volume kan worden geregeld met behulp van de volumeregelaar van het
audiosysteem van de auto. Alle overige functies moeten op het externe
audioapparaat zelf worden geregeld.
■ Bij het gebruik van een extern audioapparaat aangesloten op de acces-
soireaansluiting
Tijdens het afspelen kan ruis hoorbaar zijn. Gebruik de voedingsbron van
het externe audioapparaat.

∗: Indien aanwezig
386
3-3. Gebruik van de interieurverlichting
Overzicht interieurverlichting

Interieur
Interieurverlichting achter (→Blz. 389)
Interieurverlichting voor/leeslampjes (→Blz. 388)
Verlichting selectiehendel
Verlichting startknop
Voetenruimteverlichting (indien aanwezig)
Instapverlichting voorportieren

387
3-3. Gebruik van de interieurverlichting

Interieurverlichting voor en leeslampjes

Interieurverlichting voor

Schakelt de verlichting uit


Schakelt de stand DOOR in
Schakelt de verlichting in

Leeslampjes

Type A
Schakelt de verlichting in/uit

Type B
Schakelt de verlichting in/uit

388
3-3. Gebruik van de interieurverlichting

Interieurverlichting achter

Interieurverlichting achter

De verlichting wordt in-/uitge-


schakeld in combinatie met de
interieurverlichting voor
Schakelt de verlichting in

ITI34P133a

■ Instapverlichting
3
De verschillende lampjes in het interieur worden automatisch in- en uitge-
schakeld, afhankelijk van de de stand van het contact, de aanwezigheid van

Interieur
de elektronische sleutel, het vergrendeld/ontgrendeld zijn van de portieren
en het openen/sluiten van de portieren.
■ Voorkomen van ontlading van de 12V-accu
Als de interieurverlichting aan blijft als het portier niet geheel gesloten is en
de schakelaar van de interieurverlichting (DOOR ON/OFF) in stand ON
staat, wordt de verlichting na 20 minuten automatisch uitgeschakeld.
■ Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instellingen (bijv. de tijd die verstrijkt voordat de verlichting uit gaat) kun-
nen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
→Blz. 607)

OPMERKING

■ Voorkomen van ontlading van de 12V-accu


Laat de verlichting niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als het hybri-
desysteem niet is ingeschakeld.

389
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden
Overzicht van opbergmogelijkheden

Fleshouders
Extra opbergvakken
Dashboardkastjes
Bekerhouders
Consolevak

390
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden

WAARSCHUWING

■ Zaken die niet in de opbergvakken moeten worden achtergelaten


Laat geen brillen, aanstekers of spuitbussen in de opbergvakken liggen. Als
u dat wel doet, kan dat bij hoge temperaturen leiden tot het volgende:
● Brillen kunnen vervormen als de temperatuur in de auto te hoog oploopt of
barsten als ze in contact komen met andere voorwerpen.
● Aanstekers en spuitbussen kunnen exploderen. Als ze in contact komen
met andere voorwerpen, kunnen aanstekers vlam vatten en kunnen spuit-
bussen gas gaan lekken, waardoor brand kan ontstaan.

Interieur

391
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden

Dashboardkastjes

Dashboardkastjes

Bovenste dashboardkastje
Druk op de toets.

Onderste dashboardkastje
Druk op de toets.

■ Verlichting dashboardkastje (alleen in het onderste dashboardkastje)


De verlichting van het dashboardkastje gaat branden als de achterlichten
branden.

WAARSCHUWING

■ Tijdens het rijden


Houd het dashboardkastje gesloten als dit niet wordt gebruikt. Bij plotseling
remmen of uitwijken kan letsel ontstaan doordat een inzittende wordt
geraakt door het open dashboardkastje of door items in het dashboard-
kastje.

392
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden

Consolevak

Consolevak

Trek de hendel omhoog om


het slot te ontgrendelen.
Til het deksel van het opberg-
vak omhoog om het te ope-
nen.

WAARSCHUWING
3
■ Tijdens het rijden
Houd het consolevak gesloten als dit niet wordt gebruikt. Bij plotseling rem-

Interieur
men of uitwijken kan letsel ontstaan doordat een inzittende wordt geraakt
door het open consolevak of door items hierin.

393
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden

Bekerhouders

Bekerhouders

Voor (type A)
Til het deksel op.

Voor (type B)

Achter
Trek de armsteun naar beneden.

394
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden

Bekerhouders

WAARSCHUWING

■ Voorwerpen die niet in de bekerhouder mogen worden geplaatst


Zet niets anders in de bekerhouders dan bekers of blikjes.
Andere voorwerpen kunnen bij plotseling remmen, uitwijken of een ongeval
naar buiten worden geslingerd en letsel veroorzaken. Dek indien mogelijk
warme dranken af om verbranding te voorkomen.
■ Indien niet in gebruik
Houd de bekerhouders gesloten.
Een ongeval of plotseling remmen of uitwijken kan resulteren in letsel.

Interieur

395
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden

Fleshouders

Fleshouders

ITO35P121

WAARSCHUWING

■ Voorwerpen die ongeschikt zijn om in de fleshouder te plaatsen


Zet alleen kunststof flessen in de fleshouders.
Andere voorwerpen kunnen bij een aanrijding, sterk afremmen of plotseling
uitwijken uit de houders worden geslingerd en letsel veroorzaken.

OPMERKING

■ Zaken die niet in de fleshouders kunnen worden geplaatst


Plaats alleen afgesloten flessen in de fleshouder. Plaats geen flessen zon-
der dop of glazen of papieren bekers met vloeistof. De inhoud kan gemorst
worden en het glas kan breken.

396
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden

Extra opbergvakken

Extra opbergvakken

Type A

Type B
Druk op het deksel. 3

De dakconsole is handig voor het

Interieur
tijdelijk opbergen van kleine voor-
werpen.

WAARSCHUWING

■ Tijdens het rijden


Houd de dakconsole tijdens het rijden gesloten.
Er kunnen voorwerpen uit vallen, waardoor inzittenden letsel kunnen oplo-
pen.
■ Maximaal gewicht
Gebruik de dakconsole niet voor voorwerpen zwaarder dan ongeveer 200 g.
De dakconsole kan opengaan, waardoor inzittenden letsel kunnen oplopen.

397
3-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden

Houder voor pasjes

Houder voor pasjes

ITO35P123

398
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
Zonnekleppen

Klap de zonneklep omlaag


om deze in de vooruitge-
richte stand te zetten.
Klap de zonneklep omlaag,
maak de klep los en draai
deze naar de zijkant om de
zonneklep in de zijdelingse
ITO36P101 stand te zetten.

Interieur

399
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
Make-upspiegels

Verschuif het klepje om de


spiegel te openen.
De verlichting gaat branden als
het afdekklepje opzij gescho-
ven wordt.

ITO36P103

OPMERKING

■ Voorkomen van ontlading van de 12V-accu


Laat de make-upverlichting niet langer branden dan noodzakelijk is als het
hybridesysteem is uitgeschakeld.

400
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
Weergave buitentemperatuur

De weergegeven temperatuur varieert van -40°C tot maximaal 50°C.

3
■ Voorwaarden voor inschakelen van systeem
Het contact AAN staat.

Interieur
■ Weergeven
Onder de volgende omstandigheden wordt mogelijk niet de juiste buitentem-
peratuur weergegeven of duurt het langer voordat de weergave wordt gewij-
zigd.
● Wanneer de auto stilstaat of met lage snelheid rijdt (lager dan 25 km/h)
● Wanneer de buitentemperatuur plotseling verandert (bijvoorbeeld bij het
in- of uitrijden van een garage of tunnel)
■ Als --- wordt weergegeven
Er is mogelijk een storing in het systeem aanwezig. Laat de auto nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.

401
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
Accessoireaansluitingen

Op de accessoireaansluitingen kunnen 12V-accessoires worden


aangesloten die minder dan 10 A verbruiken.

Instrumentenpaneel
Open het kapje.

Opbergvak in achterste deel middenconsole


Open het kapje.

■ De accessoireaansluitingen kunnen worden gebruikt als


Het contact staat in stand ACC of AAN.

402
3-5. Overige voorzieningen in het interieur

OPMERKING

■ Om schade aan de accessoireaansluitingen te voorkomen


Sluit de accessoireaansluiting af met het kapje als de aansluiting niet in
gebruik is.
Vreemde voorwerpen of vloeistoffen die in de accessoireaansluiting terecht-
komen, kunnen kortsluiting veroorzaken.
■ Voorkomen van doorgebrande zekering
Sluit geen accessoires aan die meer dan 10 A aan stroom verbruiken.
■ Voorkomen van ontlading van de 12V-accu
Gebruik de accessoireaansluiting niet langer dan noodzakelijk is als het
hybridesysteem niet ingeschakeld is.
3

Interieur

403
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
Stoelverwarming

Verwarmt de linker voor-


stoel
Verwarmt de rechter voor-
stoel
HI: sterk
LO: zwak
Het controlelampje aan de door u
ingedrukte zijde (HI of LO) gaat
branden.
Druk lichtjes op de andere scha-
kelaar dan die eerst was inge-
drukt om de werking uit te
schakelen.
De schakelaar keert terug naar
de normale stand en het controle-
lampje dooft.

■ De stoelverwarming kan worden gebruikt als


Het contact AAN staat.
■ Indien niet in gebruik
Schakel de stoelverwarming uit.

404
3-5. Overige voorzieningen in het interieur

WAARSCHUWING

■ Verbranden
● Wees voorzichtig als onderstaande personen op een stoel met stoelver-
warming plaatsnemen om te voorkomen dat ze zich branden:
• Baby's, kleine kinderen, oudere personen, zieken en gehandicapten
• Personen met een gevoelige huid
• Personen die oververmoeid zijn
• Personen die alcohol hebben gedronken of personen die rustgevende
medicijnen (slaapmiddel, middel tegen verkoudheid, enz.) hebben
gebruikt
● Bedek de stoel niet als de stoelverwarming in gebruik is.
Als de stoelverwarming in gebruik is en de stoel bedekt is met een deken
of kussen, kan de temperatuur van de stoel te hoog oplopen, waardoor 3
oververhitting kan ontstaan.
● Gebruik de stoelverwarming niet langer dan noodzakelijk is. Als dit toch

Interieur
gebeurt, kan dit leiden tot lichte brandwonden of oververhitting.

OPMERKING

■ Om beschadiging van de stoelverwarming te voorkomen


Plaats geen zware voorwerpen met een ongelijkmatig oppervlak op de stoel
en leg geen scherpe voorwerpen (naalden, punaises, enz.) op de stoel.
■ Voorkomen van ontlading van de 12V-accu
Schakel de stoelverwarming uit wanneer het hybridesysteem is uitgescha-
keld.

405
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
Armsteun

Trek de armsteun naar bene-


den om hem te kunnen gebrui-
ken.

OPMERKING

■ Voorkomen van beschadiging van de armsteun


Plaats geen al te zware last op de armsteun.

406
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
Handgrepen

Een handgreep aan het dak kan ter ondersteuning van uw lichaam
worden gebruikt wanneer u zit.

3
WAARSCHUWING

■ Handgreep

Interieur
Gebruik de handgreep niet bij het in- of uitstappen of bij het opstaan vanaf
uw zitplaats.

OPMERKING

■ Voorkomen van beschadiging van de handgreep


Hang geen zware voorwerpen aan de handgreep en belast de greep niet
overmatig.

407
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
Vloermatten

Gebruik alleen vloermatten die speciaal zijn ontworpen voor auto's


van hetzelfde model en modeljaar als uw auto. Bevestig ze op de
juiste wijze op de vloerbedekking.

STAP 1 Steek de klemhaken (clips) in


de ringen in de vloermat.

STAP 2 Draai het bovenste hendeltje


van de klemhaken (clips) om
* de vloermatten te bevestigen.
*: Breng de merktekens altijd
in lijn.

De vorm van de klemhaken (clips) wijkt mogelijk af van wat is aangegeven


in de afbeelding.

408
3-5. Overige voorzieningen in het interieur

WAARSCHUWING

Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.


Als u dat niet doet, kan de vloermat van de bestuurder gaan schuiven, wat de
bediening van de pedalen tijdens het rijden kan hinderen. Hierdoor kan de
snelheid plotseling toenemen of kan mogelijk niet geremd worden, wat kan lei-
den tot een (ernstig) ongeval.
■ Wanneer u de vloermat van de bestuurder plaatst
● Gebruik geen vloermatten die zijn ontworpen voor auto's van een ander
model en/of modeljaar, zelfs niet als het gaat om originele Toyota-vloer-
matten.
● Gebruik alleen vloermatten die zijn ontworpen voor de bestuurderszijde.
● Zet de vloermat altijd vast met behulp van de meegeleverde haken (clips).
3
● Leg nooit twee of meer vloermatten boven op elkaar.
● Bevestig de vloermat niet met de onderzijde naar boven of in de verkeerde

Interieur
richting.
■ Voordat u gaat rijden

● Controleer of de vloermat stevig op de


juiste plaats is bevestigd met alle
meegeleverde klemhaken (clips). Voer
deze controle altijd uit nadat de vloer
van de auto is gereinigd.
● Zet het hybridesysteem UIT en de
selectiehendel in stand P en trap elk
pedaal helemaal in, om er zeker van te
zijn dat de vloermat de bediening van
de pedalen niet hindert.

409
3-5. Overige voorzieningen in het interieur
Voorzieningen in de bagageruimte

■ Bagageogen
Klap het oog omhoog om het
te gebruiken.
In de bagageruimte zijn ogen
aanwezig waaraan de bagage
kan worden vastgezet.

■ Extra opbergvakken
Midden
Til de middelste afdekplaat op.

Zijkant
Til de afdekplaat aan de zij-
kant omhoog om hem te ver-
wijderen.

410
3-5. Overige voorzieningen in het interieur

■ Verbandtrommel
Zet de verbandtrommel vast
met het riempje.
Losmaken
Vastmaken
De verbandtrommel zelf be-
hoort niet tot de standaarduit-
rusting.

■ Bagageafdekking
Trek de bagageafdekking naar
buiten en zet deze vast in de 3
steunen.

Interieur

411
3-5. Overige voorzieningen in het interieur

Verwijderen van de bagageafdekking

Trek de afdekking omhoog.

Opbergen van de bagageafdekking

STAP 1 Verwijder de afdekplaat aan de


zijkant en open de middelste
afdekplaat.

STAP 2 Sla de afdekking zo terug vanuit


zijn gebruikspositie dat het merk-
teken TOP naar beneden is
gericht en berg de afdekking op.

Merkteken

STAP 3 Plaats de afdekplaat aan de zijkant en de middelste afdek-


plaat.

412
3-5. Overige voorzieningen in het interieur

WAARSCHUWING

■ Als de bagageogen niet in gebruik zijn


Om letsel te voorkomen, dienen de bagageogen altijd in de opbergpositie te
worden teruggezet.
■ Wees voorzichtig tijdens het rijden
Houd de deksels van de opbergvakken tijdens het rijden gesloten. Bij plotse-
ling remmen of uitwijken kan letsel ontstaan doordat een inzittende wordt
geraakt door het open extra opbergvak of door items in het opbergvak.
■ Waarschuwing met betrekking tot de bagageafdekking
● Laat kinderen niet op de bagageafdekking klimmen. Dit kan leiden tot
beschadiging van de bagageafdekking, en mogelijk tot ernstig letsel bij het
kind.
3
● Zorg ervoor dat de achterste rand van de afdekking vlak ligt. Als de afdek-
king wordt geplaatst met de achterste rand omhoog, kan het zicht door de
achterruit worden gehinderd wat kan leiden tot een ongeval.

Interieur
● Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels niet klem komen te zitten tussen de
bagageafdekking. Als een veiligheidsgordel klem zit tussen de afdekking,
kan deze de inzittenden wellicht niet goed vasthouden.

413
3-5. Overige voorzieningen in het interieur

414
Onderhoud en verzorging 4
4-1. Onderhoud en verzorging
Reiniging en bescherming
van het exterieur............. 416
Schoonmaken en beschermen
van het interieur.............. 422

4-2. Onderhoud
Onderhoud en reparatie.... 426

4-3. Zelf uit te voeren onderhoud


Voorzorgsmaatregelen bij
controles en onderhouds-
werkzaamheden ............. 429
Motorkap........................... 433
Plaatsen van de krik ......... 436
Vervangen van het wiel .... 439
Motorruimte....................... 450
12V-accu........................... 460
Banden ............................. 466
Bandenspanning............... 469
Velgen............................... 472
Interieurfilter...................... 474
Batterij elektronische
sleutel ............................. 478
Controleren en vervangen
van zekeringen ............... 481
Lampen............................. 493

415
4-1. Onderhoud en verzorging
Reiniging en bescherming van het exterieur

Voer het volgende uit om uw auto te beschermen en in perfecte staat


te houden:

● Spoel de auto van boven naar beneden af met schoon water en


spoel vuil en stof uit de wielkasten en van de onderkant van de
auto.
● Was de auto met een spons of een zachte doek (bijv. een zeem-
lap).
● Verwijder hardnekkige vlekken met een autowasmiddel en spoel
grondig af met water.
● Veeg overtollig water weg.
● Wanneer het water niet meer in druppels op de lak blijft liggen,
moet de auto opnieuw in de was worden gezet.
Zet de auto alleen in de was als de carrosserie is afgekoeld.

416
4-1. Onderhoud en verzorging

■ Vóór het wassen van de auto


Controleer of de tankdopklep en het klepje van de laadaansluiting van uw
auto goed zijn gesloten.
■ Wassen in de wasstraat
● Zorg ervoor dat de buitenspiegels zijn ingeklapt en verwijder de antenne
voordat u van een autowasstraat gebruikmaakt. Begin met wassen vanaf
de voorzijde van de auto. Vergeet niet vóór het rijden de antenne weer te
plaatsen en de buitenspiegels uit te klappen.
● Sommige borstels in wasstraten kunnen krassen veroorzaken, waardoor
de lak van uw auto wordt beschadigd.
● In sommige automatische wasstraten worden de dakantenne en de ach-
terspoiler mogelijk niet gereinigd. Ook bestaat er mogelijk een verhoogde
kans op schade aan de auto.
■ Hogedrukreinigers (→Blz. 420)
Zorg ervoor dat de sproeiers van de wasstraat zich zo ver mogelijk bij de rui-
ten vandaan bevinden.
4
■ Lakstift (indien aanwezig)
U kunt een lakstift gebruiken om kleine plekjes en krassen in het lakwerk bij

Onderhoud en verzorging
te werken.
Wanneer u zo'n beschadiging ontdekt, kunt u het plekje het beste meteen
bijwerken, anders zal het plaatwerk gaan roesten. De truc om de plek zo
onzichtbaar mogelijk bij te werken, is alleen dát stukje met het kwastje aan
te raken waar de lak af is. Gebruik zo weinig mogelijk lak en lak niet de lak
rondom de beschadigde plek mee.
■ Bij gebruik van een wasstraat
Als de portiergreep nat wordt terwijl de elektronische sleutel zich binnen het
werkzame gebied bevindt, kan het portier herhaaldelijk worden vergrendeld
en ontgrendeld. Leg de sleutel op een afstand van ten minste 2 m van de
auto als u de auto wast. (Zorg ervoor dat de sleutel niet gestolen wordt.)

417
4-1. Onderhoud en verzorging

■ Lichtmetalen velgen
● Verwijder vuil onmiddellijk met een neutraal reinigingsmiddel. Gebruik
geen harde borstels of schuurmiddelen. Gebruik geen sterke of bijtende
oplosmiddelen.
Gebruik hetzelfde neutrale reinigingsmiddel en dezelfde was als gebruikt
voor de carrosserie.
● Reinig de velgen niet met reinigingsmiddelen als de velgen, bijvoorbeeld
na een lange rit bij warm weer, nog warm zijn.
● Spoel het reinigingsmiddel op de velgen direct na het gebruik af.
■ Bumpers
Gebruik geen schuurmiddelen.
■ Waterafstotende laag zijruiten voor (indien aanwezig)
● De volgende voorzorgsmaatregelen kunnen de effectiviteit van de water-
afstotende laag vergroten:
• Verwijder regelmatig vuil e.d. van de zijruiten voor.
• Zorg ervoor dat vuil en stof zich niet gedurende langere periodes op de
ruiten kunnen verzamelen. Reinig de ruiten zo snel mogelijk met een
zachte, vochtige doek.
• Gebruik voor het reinigen van de ruiten geen was of ruitenreinigers met
schuurmiddelen.
• Gebruik geen metaalhoudende voorwerpen om condens te verwijde-
ren.
● Wanneer de waterafstotende werking niet meer voldoende is, kan de
laag worden gerepareerd. Neem contact op met uw Toyota-dealer of
erkende reparateur.

418
4-1. Onderhoud en verzorging

WAARSCHUWING

■ Bij het wassen van de auto


Zorg dat er geen water in de motorruimte komt. Dit kan brand in de elektri-
sche componenten enz. veroorzaken.
■ Tijdens het opladen
Was de auto niet.
Dit kan brand of storingen in de elektrische componenten, enz. veroorzaken.
Ook kunt u een elektrische schok krijgen en ernstig letsel oplopen.
■ Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de uitlaatpijp
Uitlaatgassen zorgen ervoor dat de uitlaatpijp tamelijk heet wordt.
Raak wanneer u de auto wast de uitlaatpijp niet aan totdat deze voldoende
is afgekoeld, aangezien het aanraken van een hete uitlaatpijp brandwonden
kan veroorzaken.
■ Bij het wassen van de voorruit (auto's met regensensor)

Zet de ruitenwisserschakelaar in stand


OFF. 4
Als de ruitenwisserschakelaar in de stand
UIT
AUTO staat, kunnen de ruitenwissers in

Onderhoud en verzorging
de volgende gevallen onverwacht in wer-
king treden. Hierdoor kunnen uw handen
bekneld raken en kunt u ernstig letsel
oplopen, en hierdoor kunnen de ruiten-
wisserbladen beschadigd raken.

● Wanneer het bovenste deel van de voorruit waar de regensensor is


geplaatst met de hand wordt aangeraakt
● Wanneer een natte doek of iets dergelijks in de buurt van de regensensor
wordt gehouden
● Als iets tegen de voorruit stoot
● Als u het regensensorhuis aanraakt of als iets in aanraking komt met de
regensensor

419
4-1. Onderhoud en verzorging

OPMERKING

■ Om aantasting van de lak en corrosie van de carrosserie en onderdelen


(lichtmetalen velgen, enz.) te voorkomen
● Was de auto zo spoedig mogelijk:
• Na het rijden in een kustgebied
• Na het rijden over gepekelde wegen
• Als er zich teer of boomsappen op de auto bevinden
• Als er zich dode insecten, insecten- of vogelpoep op de auto bevinden
• Na het rijden in gebieden waar sprake is van veel rook, stof, ijzerdeeltjes
of chemische stoffen
• Als de auto erg vuil is geworden van stof of modder
• Als er brandstof op de lak is gemorst
● Laat krassen of steenslagschade onmiddellijk repareren.
● Verwijder vuil van de velgen en berg ze op een droge plaats op om te
voorkomen dat de velgen tijdens de opslag gaan corroderen.
■ Schoonmaken van de exterieurverlichting
● Was deze met de nodige voorzichtigheid. Gebruik geen organische oplos-
middelen en borstel ze ook niet af met een harde borstel.
Deze kunnen de verlichting beschadigen.
● Breng geen was aan op de lampglazen.
Was kan beschadigingen aan de lampglazen veroorzaken.
■ Reinigen met een hogedrukreiniger
Gebruik de reiniger niet rondom het klepje van de laadaansluiting. Anders
kan er water in het laadgedeelte komen, waardoor de auto beschadigd kan
raken.

420
4-1. Onderhoud en verzorging

OPMERKING

■ Voorzorgsmaatregelen bij het plaatsen en verwijderen van de antenne


● Controleer voordat u gaat rijden of de antenne geplaatst is.
● Zorg ervoor dat als de antenne wordt verwijderd, bijvoorbeeld voordat de
auto door een wasstraat wordt gereden, de antenne op een geschikte
plaats wordt opgeborgen zodat deze niet wegraakt. Plaats voor u wegrijdt
de antenne weer in de oorspronkelijke positie.
■ Voorkomen van beschadiging van de ruitenwisserarm voor
Trek eerst de ruitenwisserarm aan de bestuurderszijde omhoog en daarna
die aan de passagierszijde. Begin, als u de ruitenwisserarmen weer in hun
oorspronkelijke stand terugzet, aan de passagierszijde.
■ Wassen in een autowasstraat (auto's met ruitenwissers met
regensensor)
Zet de ruitenwisserschakelaar in stand OFF. Als de ruitenwisserschakelaar
in stand AUTO staat, kunnen de ruitenwissers in werking treden waardoor
de ruitenwisserbladen beschadigd kunnen raken.
4

Onderhoud en verzorging

421
4-1. Onderhoud en verzorging
Schoonmaken en beschermen van het interieur

Voer het volgende uit om het interieur van uw auto te beschermen en


in perfecte staat te houden:

■ Beschermen van het interieur


Verwijder vuil en stof met een stofzuiger. Veeg vuile oppervlak-
ken schoon met een in lauw water gedompelde doek.
■ Schoonmaken van lederen bekleding
● Verwijder vuil en stof met een stofzuiger.
● Veeg overtollig vuil en stof weg met een zachte doek die is
bevochtigd met een verdund reinigingsmiddel.
Gebruik sop met maximaal 5% wolreinigingsmiddel.
● Verwijder alle sporen van het reinigingsmiddel grondig met
een schone, vochtige doek.
● Veeg daarna het resterende vocht van het leder af met een
droge, schone doek. Laat de lederen bekleding drogen in een
geventileerde ruimte in de schaduw.
■ Schoonmaken van vinyl bekleding
● Verwijder los vuil met een stofzuiger.
● Maak vinyl bekleding schoon met een spons of zachte doek
met een mild sop.
● Laat het sop enkele minuten inwerken. Verwijder het vuil en
veeg het sop weg met een schone, droge doek.

422
4-1. Onderhoud en verzorging

■ Onderhoud van lederen bekleding


Om het leder in een goede conditie te houden, raadt Toyota u aan het twee
keer per jaar schoon te maken.
■ Schoonmaken van de vloerbedekking
Er zijn verschillende reinigingsmiddelen op schuimbasis in de handel ver-
krijgbaar. Gebruik een spons of een borstel om het schuim op de vloerbe-
dekking aan te brengen. Wrijf met elkaar overlappende cirkels. Gebruik
geen water. Veeg vuile oppervlakken schoon en laat ze drogen. Het beste
resultaat wordt verkregen als de vloerbedekking zo droog mogelijk wordt
gehouden.
■ Veiligheidsgordels
Maak de veiligheidsgordels schoon met een mild sop, lauw water en een
doek of spons. Controleer de gordels tijdens het schoonmaken op abnor-
male slijtage, rafels en scheuren.

WAARSCHUWING
4
■ Water in de auto
● Giet of mors geen vloeistof in de auto, zoals op de vloer, in de ventilatie-

Onderhoud en verzorging
openingen van het batterijpakket (tractiebatterij) of in de bagageruimte.
Dit kan brand of storingen in het batterijpakket (tractiebatterij), de elektri-
sche componenten, enz. veroorzaken.
● Voorkom dat onderdelen of de bedrading van het airbagsysteem in het
interieur nat worden.
→Blz. 189)
Een elektrische storing kan tot gevolg hebben dat de airbags in werking
treden of niet goed werken, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
■ Reinigen van het interieur (met name het dashboard)
Gebruik geen autowas of lakcleaner. Het dashboard kan in de voorruit wor-
den weerkaatst; hierdoor kan het gezichtsveld van de bestuurder worden
belemmerd wat een ernstig ongeval tot gevolg kan hebben.

423
4-1. Onderhoud en verzorging

OPMERKING

■ Reinigingsmiddelen
● De volgende reinigingsmiddelen kunnen verkleuring, strepen en beschadi-
gingen in het interieur veroorzaken en het is daarom raadzaam deze niet
te gebruiken:
• Behalve de stoelen: Organische reinigingsmiddelen zoals wasbenzine
en terpentine, alkalische of zuurhoudende middelen, textielverf en bleek-
middel
• Stoelen: Alkalische en zuurhoudende middelen, zoals thinner, wasben-
zine en alcohol
● Gebruik geen autowas of lakcleaner. Het dashboard of andere gelakte
delen van het interieur kunnen beschadigd raken.
■ Voorkomen van beschadiging van lederen bekleding
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om beschadiging en
vroegtijdige slijtage van lederen bekleding te voorkomen:
● Verwijder stof en vuil onmiddellijk van de bekleding.
● Stel de auto niet langdurig bloot aan direct zonlicht. Parkeer uw auto in de
schaduw, vooral bij warm weer.
● Leg geen vinyl of plastic voorwerpen of artikelen die was bevatten op de
bekleding, aangezien ze bij hoge temperaturen in het interieur aan het leer
vast blijven kleven.

424
4-1. Onderhoud en verzorging

OPMERKING

■ Water op de vloerbedekking
Spoel de vloerbedekking van de auto niet af met water.
Water dat in contact komt met elektrische onderdelen boven of onder de
vloerbedekking, kan schade aan de verschillende systemen van de auto
veroorzaken, bijvoorbeeld aan het audiosysteem. Water kan bovendien
roest aan de carrosserie veroorzaken.
■ Schoonmaken van de binnenzijde van de achterruit
● Maak de achterruit niet schoon met een ruitreiniger; een dergelijk middel
kan de verwarmingsdraden beschadigen. Veeg de ruit voorzichtig schoon
met een doek en lauw water. Maak de ruit in horizontale richting schoon,
evenwijdig aan de verwarmingsdraden.
● Voorkom beschadiging van de verwarmingsdraden.

Onderhoud en verzorging

425
4-2. Onderhoud
Onderhoud en reparatie

Om veilig en economisch te kunnen rijden is het van essentieel


belang dat uw auto goed verzorgd en onderhouden wordt. Toyota
raadt u aan uw auto als volgt te onderhouden:

■ Periodiek onderhoud
Laat het onderhoud aan uw auto uitvoeren volgens het onder-
houdsschema.
Zie het onderhouds- en garantieboekje voor het onderhoudsschema.
■ Zelf uit te voeren onderhoud
Kan de bestuurder zelf onderhoud en controles uitvoeren?
Als u een beetje technisch inzicht en wat eenvoudig gereedschap
hebt, zijn veel onderhoudswerkzaamheden en reparaties zelf uit te
voeren.
Houd er echter rekening mee dat voor bepaalde werkzaamheden
speciaal gereedschap en kennis benodigd zijn. Dit soort werkzaam-
heden kunt u beter overlaten aan een Toyota-dealer of erkende repa-
rateur. Zelfs als u een ervaren doe-het-zelfmonteur bent, raden wij u
aan om reparaties en onderhoud door een Toyota-dealer of erkende
reparateur uit te laten voeren. Een Toyota-dealer of erkende repara-
teur houdt de onderhoudshistorie van uw Toyota bij, wat handig kan
zijn als u ooit werkzaamheden moet laten uitvoeren die onder de
garantie vallen. Indien u de onderhoudswerkzaamheden door een
andere dan een Toyota-dealer of erkende reparateur laat uitvoeren,
raden wij u aan te vragen of de onderhoudshistorie kan worden bijge-
houden.

426
4-2. Onderhoud

■ Waar naartoe voor goed onderhoud?


Om uw auto in de best mogelijke staat te houden, raadt Toyota u aan om alle
reparaties en onderhoudswerkzaamheden te laten uitvoeren door een
Toyota-dealer of erkende reparateur. Laat door de garantie gedekte repara-
ties en servicewerkzaamheden uitvoeren door een Toyota-dealer of erkende
reparateur, die originele Toyota-onderdelen gebruikt. Er kunnen ook voorde-
len aan zitten om niet door de garantie gedekte reparaties en servicewerk-
zaamheden te laten uitvoeren door een Toyota-dealer of erkende reparateur,
die u met zijn expertise kan helpen eventuele problemen met uw auto op te
lossen.
Uw Toyota-dealer of erkende reparateur voert alle onderhoudswerkzaamhe-
den aan uw auto betrouwbaar en tegen zo laag mogelijke kosten uit, dankzij
zijn ervaring met Toyota's.
■ Wanneer moet uw auto worden gerepareerd?
Wees attent op veranderingen in de prestaties en geluiden en op zichtbare
tekenen die erop wijzen dat onderhoud noodzakelijk is. Een paar belangrijke
aanwijzingen zijn:
4
● De motor hapert, pingelt of slaat over
● Een merkbaar verlies aan trekkracht

Onderhoud en verzorging
● Vreemde motorgeluiden
● Sporen van lekkage onder de auto (na gebruik van de airconditioning is
waterlekkage echter normaal)
● Verandering in het uitlaatgeluid (dit kan wijzen op een zeer gevaarlijk
koolmonoxidelek. Rijd met alle ruiten open en laat het uitlaatsysteem
onmiddellijk controleren).

427
4-2. Onderhoud

● Abnormaal zachte banden; ongewoon veel bandengepiep bij het nemen


van bochten; ongelijkmatige bandenslijtage
● De auto trekt naar één kant, terwijl u rechtuitrijdt op een vlakke weg
● Vreemde geluiden die kennelijk in verband staan met de bewegingen van
de wielophanging
● Verlies van remkracht; “sponzig” aanvoelend rempedaal; het pedaal kan
bijna tot op de vloer worden ingetrapt; scheeftrekken van de auto bij rem-
men
● Motortemperatuur voortdurend hoger dan normaal
Als u een van deze zaken merkt, laat dan uw auto zo snel mogelijk nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur. Mogelijk moet uw auto afge-
steld of gerepareerd worden.

WAARSCHUWING

■ Wanneer uw auto niet volgens de voorschriften is onderhouden


Door onjuist onderhoud kan niet alleen de auto ernstige schade oplopen,
maar kan ook ernstig letsel worden veroorzaakt.
■ Omgaan met de 12V-accu
12V-accupolen, aansluitingen en bijbehorende onderdelen bevatten lood.
Een loodvergiftiging kan hersenbeschadiging veroorzaken. Was daarom na
werkzaamheden altijd uw handen. (→Blz. 460)

428
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Voorzorgsmaatregelen bij controles en onderhoudswerkzaamheden

Als u controles en onderhoudswerkzaamheden uitvoert, dient u dit


precies te doen zoals in dit hoofdstuk wordt beschreven.

Onderwerp Benodigdheden
• Vet
Conditie 12V-accu • Universele sleutel
(→Blz. 460) (voor de bouten van de accuklem-
men)
• Toyota Super Long Life Coolant of
een gelijkwaardige hoogwaar-
dige koelvloeistof op basis van
ethyleenglycol en organische
zuren, zonder silicone, amine,
Koelvloeistofniveau motor/
nitraat en boraat.
vermogensregeleenheid
Toyota Super Long Life koelvloei-
(→Blz. 455)
stof is voorgemixt met 50% koel-
vloeistof en 50% gedestilleerd
water. 4
• Trechter (uitsluitend voor het bij-
vullen van koelvloeistof)

Onderhoud en verzorging
• Originele Toyota-motorolie of
gelijkwaardig
Motoroliepeil (→Blz. 451) • Doek of poetspapier
• Trechter (uitsluitend voor het bij-
vullen van motorolie)

429
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

Onderwerp Benodigdheden
• Zekering met dezelfde stroom-
Zekeringen (→Blz. 481) sterkte als de oorspronkelijke
zekering
• Gloeilamp met hetzelfde nummer
en vermogen als het oorspronke-
lijke exemplaar
Gloeilampen (→Blz. 493)
• Kruiskopschroevendraaier
• Sleufkopschroevendraaier
• Sleutel
Radiateur en condensor

(→Blz. 457)
• Bandenspanningsmeter
Bandenspanning (→Blz. 469)
• Compressor
• Water of ruitensproeiervloeistof
met antivries (voor gebruik onder
Ruitensproeiervloeistof
winterse omstandigheden)
(→Blz. 458)
• Trechter (uitsluitend voor het bij-
vullen van ruitensproeiervloeistof)

430
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

WAARSCHUWING

In de motorruimte bevinden zich onderdelen en vloeistoffen die plotseling kun-


nen bewegen, heet worden of onder elektrische spanning staan. Neem onder-
staande voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig letsel te voorkomen.
■ Tijdens werkzaamheden onder de motorkap
● Controleer of het controlelampje van de startknop en het controlelampje
READY beide uit zijn.
● Houd handen, kleding en gereedschap uit de buurt van de ventilator als
die in werking is.
● Raak de motor, de vermogensregeleenheid, de radiateur, het uitlaatspruit-
stuk, enz. niet direct na het rijden aan, aangezien deze onderdelen heet
kunnen zijn. De olie en andere vloeistoffen kunnen ook heet zijn.
● Laat geen brandbare voorwerpen, zoals een stuk papier of een doek, ach-
ter in de motorruimte.
● Niet roken en geen vonken of open vuur bij brandstof. Brandstofdampen
zijn licht ontvlambaar.
■ Werkzaamheden bij de elektrische koelventilatoren of de radiateur
4
Zorg ervoor dat het contact UIT staat.
Als het contact AAN staat, kunnen de elektrische koelventilatoren automa-
tisch worden ingeschakeld als de airconditioning wordt ingeschakeld en/of

Onderhoud en verzorging
als de koelvloeistoftemperatuur te hoog wordt. (→Blz. 457)
■ Veiligheidsbril
Draag een veiligheidsbril om uw ogen te beschermen tegen rondvliegend of
vallend materiaal, een straal vloeistof, enz.

431
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

OPMERKING

■ Wanneer u het luchtfilter verwijdert


Rijden zonder luchtfilter kan leiden tot overmatige beschadiging van de
motor door vuil in de inlaatlucht. Ook kan er dan door terugslag brand ont-
staan in de motorruimte.
■ Als het remvloeistofniveau te laag of te hoog is
Het is normaal dat het remvloeistofniveau iets lager wordt door slijtage van
de remblokken of door een hoog vloeistofniveau in de accumulator.
Als het reservoir regelmatig moet worden bijgevuld, kan dit duiden op een
serieus probleem.

432
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Motorkap

Ontgrendelen van de motorkap vanuit het interieur.

STAP 1 Trek de ontgrendelingshendel


naar u toe.
De motorkap zal iets omhoog
springen.

STAP 2 Trek de veiligheidshaak


omhoog en open de motor-
kap.

Onderhoud en verzorging

433
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

STAP 3 De motorkap kan worden


opengehouden door de steun
in een van de openingen in de
kap te zetten.
Gebruik de naar voren gerichte
opening om de motorkap op de
normale wijze open te houden
of gebruik de naar achteren
gerichte opening om de motor-
kap verder open te houden.

WAARSCHUWING

■ Controle voor het rijden


Controleer of de motorkap goed dicht en vergrendeld is.
Is dat niet het geval, dan kan de motorkap tijdens het rijden onverwachts
opengaan, waardoor een ongeval of ernstig letsel kan ontstaan.
■ Na plaatsing van de steun in de opening
Zorg ervoor dat de steun goed in de opening zit als de motorkap openstaat,
om te voorkomen dat de motorkap op uw hoofd of lichaam valt.

434
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

OPMERKING

■ Bij het sluiten van de motorkap


Let erop de steun in het klemmetje te drukken alvorens de motorkap te slui-
ten. Als de motorkap wordt gesloten zonder dat de steun goed is vastgezet,
kan de motorkap verbogen raken.

Onderhoud en verzorging

435
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Plaatsen van de krik

Krik de auto uitsluitend op met de garagekrik onder een van de aan-


gegeven kriksteunpunten. Als de krik niet goed is geplaatst (bijvoor-
beeld onder de achterwielophanging) kan de auto beschadigd raken
of van de krik vallen en ernstig letsel veroorzaken.

■ Voor

■ Achter

ITO43P106

436
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

WAARSCHUWING

■ Bij het opkrikken van uw auto


Voorzorgsmaatregelen die u in acht moet nemen ter voorkoming van ernstig
letsel:

● Gebruik voor het opkrikken van de auto


een garagekrik zoals aangegeven in de
afbeelding.

● Volg bij het gebruik van een garagekrik altijd de bij de krik geleverde hand-
leiding.
● Gebruik niet de schaarkrik die bij uw auto is geleverd.
● Zorg ervoor dat er zich geen lichaamsdelen bevinden onder een auto die
alleen door een krik wordt ondersteund. 4
● Gebruik altijd een garagekrik en/of speciale bokken op een stevige, hori-
zontale ondergrond.

Onderhoud en verzorging
● Schakel het hybridesysteem niet in als de auto op een garagekrik staat.
● Breng de auto op een stevige horizontale ondergrond tot stilstand, activeer
de parkeerrem en zet de selectiehendel in stand P.
● Controleer of de garagekrik goed in het kriksteunpunt aangrijpt.
Als de auto wordt opgekrikt, terwijl de garagekrik niet goed is geplaatst,
kan de auto beschadigd raken of van de garagekrik vallen en letsel veroor-
zaken.

437
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

WAARSCHUWING

● Krik de auto niet op als er zich nog iemand in de auto bevindt.


● Plaats bij het opkrikken van de auto niets op of onder de garagekrik.

● Plaats de garagekrik bij het opkrikken


Achterwielophanging
van de auto niet onder de achterwielop-
hanging.

Voor
ITO43P206

438
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Vervangen van het wiel

Krik de auto uitsluitend op met de krik onder een van de aangegeven


kriksteunpunten. Als de auto wordt opgekrikt, terwijl de krik niet
goed is geplaatst, kan de auto beschadigd raken of van de krik vallen
en ernstig letsel veroorzaken.

■ Voor het opkrikken van de auto


● Breng de auto tot stilstand op een stevige, vlakke ondergrond.
● Activeer de parkeerrem.
● Zet de selectiehendel in stand P.
● Schakel het hybridesysteem uit.
■ Plaats van de krik en het gereedschap

Onderhoud en verzorging

Deksel gereedschapsdoos
Wielmoersleutel
Krik
Krikslinger
Sleepoog

439
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

Verwijderen en opbergen van de krik en het gereedschap

■ Verwijderen van de krik en het gereedschap


STAP 1 Zet de linker voorstoel helemaal naar voren. (→Blz. 142)
STAP 2 Verwijder het deksel van de
gereedschapsdoos.
Verwijder de 2 klauwen en verwij-
der het deksel.

Maak de riem los en verwijder de


krik.

440
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

Haal de krikslinger tevoorschijn


nadat u de krik tevoorschijn hebt
gehaald.

Verwijder de wielmoersleutel.

Onderhoud en verzorging

441
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

■ Opbergen van de krik en het gereedschap


STAP 1 Berg de krik en het gereedschap in omgekeerde volgorde van
het verwijderen op.
Controleer na het opbergen van de krik of deze goed met de riem
is vastgezet.

STAP 2 Plaats het deksel.


Steek eerst het lipje aan het
verste uiteinde van het deksel in
de houder en steek vervolgens
het lipje dat zich het dichtst bij u
bevindt in de houder.

■ Bij gebruik van een sleepoog


Verwijder het sleepoog nadat u de procedure op Blz. 440 voor het verwijde-
ren van de krik, krikslinger en wielmoersleutel hebt gevolgd.

442
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

Vervangen van een wiel

STAP 1 Leg blokken voor de wielen.

Bandpositie Positie wielblok


Links Achter het rechter achterwiel
Voor
Rechts Achter het linker achterwiel
Links Voor het rechter voorwiel
Achter
Rechts Voor het linker voorwiel 4

STAP 2 Verwijder bij auto's met wieldop-

Onderhoud en verzorging
pen de wieldop met een sleutel.
Omwikkel het uiteinde van de
sleutel met een doek om schade
te voorkomen.

443
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

STAP 3 Draai de wielmoeren iets los


(één slag).

STAP 4 Draai deel A van de krik met de


hand aan totdat de uitsparing in
de kop van de krik in contact
komt met het krikpunt.

STAP 5 Draai de krik vervolgens verder


omhoog totdat het wiel vrij van
de grond is.

STAP 6 Verwijder alle wielmoeren en het


wiel.
Leg het wiel met de buitenzijde
omhoog op de grond, om krassen
op de velg te voorkomen.

444
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

Plaatsen van een wiel

STAP 1 Verwijder eventueel aanwezige


verontreinigingen van het con-
tactvlak van de velg.
Als er verontreinigingen op het
contactvlak aanwezig zijn, kun-
nen tijdens het rijden de wielmoe-
ren los lopen, waardoor het wiel
los kan raken van de auto.

STAP 2 Plaats het wiel en draai elke


Velg
wielmoer met de hand ongeveer
in dezelfde mate vast.
Draai de sluitringen zover aan tot-
dat deze contact maken met de
velg.
4

Ring

Onderhoud en verzorging
STAP 3 Laat de auto zakken.

445
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

STAP 4 Draai iedere moer twee of drie


keer aan in de volgorde die in de
afbeelding is aangeven.
Aanhaalmoment:
103 Nm

STAP 5 Plaats bij auto's met wieldoppen


de wieldop terug.
Breng de uitsparing in de wieldop
in lijn met het ventieldopje zoals
aangegeven.

STAP 6 Berg de krik en het gereedschap op.

■ Aanduiding kriksteunpunt

De aanduidingen van de kriksteunpunten


bevinden zich onder de dorpel. Deze dui-
den de kriksteunpunten aan.

446
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

■ Verklaring voor de krik

Onderhoud en verzorging

447
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

WAARSCHUWING

■ Gebruiken van de krik


Onjuist gebruik van de krik kan ertoe leiden dat de auto van de krik valt, wat
tot ernstig letsel kan leiden.
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht:
● Gebruik de krik uitsluitend voor het verwisselen van een wiel of de mon-
tage en het verwijderen van sneeuwkettingen.
● Gebruik voor het verwisselen van een wiel uitsluitend de met de auto
meegeleverde krik.
Gebruik de krik niet voor het verwisselen van wielen van andere auto's en
gebruik ook geen krik van een andere auto.
● Controleer altijd of de krik goed onder het krikpunt staat.
● Zorg ervoor dat er zich geen lichaamsdelen bevinden onder een auto die
alleen door een krik wordt ondersteund.
● Schakel het hybridesysteem niet in als de auto op een krik staat.
● Krik de auto niet op als er nog iemand in de auto aanwezig is.
● Plaats niets op of onder de krik als de auto wordt opgekrikt.
● Krik de auto niet verder op dan voor het verwisselen van het wiel noodza-
kelijk is.
● Plaats de auto op bokken als u onder de auto moet zijn.
Let er vooral bij het laten zakken van de auto op dat er niemand die aan de
auto werkt of zich in de onmiddellijke nabijheid van de auto bevindt, gewond
kan raken.

448
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

WAARSCHUWING

■ Vervangen van een wiel


● Raak de velgen of het gedeelte rond de remmen niet aan onmiddellijk
nadat met de auto is gereden.
Nadat met de auto is gereden, zijn de velgen en het gedeelte rond de rem-
men zeer heet. Wanneer deze delen met handen, voeten of andere
lichaamsdelen worden aangeraakt tijdens het verwisselen van een wiel,
kan dit leiden tot brandwonden.
● Het niet opvolgen van deze voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden dat de
wielmoeren losraken, waardoor het wiel van de auto af kan lopen, wat kan
leiden tot ernstig letsel.
• Laat na het verwisselen van een wiel de wielmoeren zo snel mogelijk
met een momentsleutel vastdraaien met 103 Nm.
• Gebruik bij het aanbrengen van een wiel uitsluitend wielmoeren die
speciaal zijn ontworpen voor het desbetreffende wiel.
• Bij gescheurde of vervormde bouten, schroefdraad van moeren of
boutgaten van het wiel, dient de auto te worden gecontroleerd door uw
Toyota-dealer of erkende reparateur. 4
• Plaats de wielmoeren met de schuine kant naar het wiel toe.
(→Blz. 473)

Onderhoud en verzorging
■ Na gebruik van gereedschap en krik
Controleer voor het rijden of het gereedschap en de krik weer goed zijn
opgeborgen en bevestigd. Dit om te voorkomen dat een van deze voorwer-
pen bij een aanrijding of bij hard remmen letsel veroorzaakt.

449
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Motorruimte

Koelvloeistofreservoir Zekeringenkast (→Blz. 481)


(→Blz. 455) Radiateur (→Blz. 457)
Oliepeilstok Condensor (→Blz. 457)
(→Blz. 451) Elektrische koelventilatoren
Motorolievuldop Sproeierreservoir
(→Blz. 452) (→Blz. 458)
Koelvloeistofreservoir
stroomregelaar (→Blz. 455)

■ 12V-accu
→Blz. 460

450
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

Motorolie

Controleer het oliepeil met behulp van de peilstok bij bedrijfswarme,


afgezette motor.
■ Controle van motorolie
STAP 1 Plaats de auto op een vlakke ondergrond. Wacht, nadat de
motor op bedrijfstemperatuur is gekomen en het hybridesys-
teem is uitgeschakeld, minstens 5 minuten om de olie de
gelegenheid te geven naar het carter terug te stromen.
STAP 2 Trek de peilstok uit de motor ter-
wijl u een doek onder het uit-
einde houdt.

STAP 3 Veeg de peilstok met een schone doek af.

Onderhoud en verzorging
STAP 4 Platte peilstok: Steek de peilstok weer volledig in de motor.
STAP 4 Ronde peilstok: Steek de peil-
stok weer volledig in de motor
met de uitstekende delen ( in
de afbeelding) in de richting van
de motor.

STAP 5 Trek de peilstok uit de motor en controleer het oliepeil terwijl u


een doek onder het uiteinde houdt.
STAP 6 Veeg de peilstok af en steek deze helemaal terug in de hou-
der.

451
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

Platte peilstok
Low (laag)
Maximaal

ITO43P108

Ronde peilstok
Low (laag)
Meetzijde
Maximaal

■ Motorolie bijvullen
Als het oliepeil onder het onder-
ste merkteken of er net boven
ligt, moet u olie bijvullen van het
type zoals hierna is vermeld, of
van hetzelfde type als waarmee
de motor eerder werd gevuld.

452
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

Controleer welke kwaliteit motorolie wordt voorgeschreven en leg de


benodigdheden voor het bijvullen klaar.

Keuze motorolie →Blz. 599


Oliehoeveelheid
1,5 l (1,6 qt., 1,3 Imp.qt.)
(Minimaal → maximaal)
Onderwerp Schone trechter

STAP 1 Verwijder de motorolievuldop door deze linksom te draaien.


STAP 2 Giet beetje voor beetje motorolie in de vulopening en contro-
leer ondertussen het oliepeil steeds door middel van de peil-
stok.
STAP 3 Plaats de olievuldop door deze rechtsom te draaien.

■ Motorolieverbruik
● De hoeveelheid motorolie die wordt verbruikt, hangt o.a. af van de visco-
4
siteit van de olie, de kwaliteit van de olie en de wijze waarop met de auto
wordt gereden.

Onderhoud en verzorging
● Bij het rijden op hoge snelheden en veelvuldig accelereren en decelere-
ren zal een hoger olieverbruik optreden.
● Een splinternieuwe motor gebruikt tijdelijk meer olie.
● Bij de beoordeling van het olieverbruik moet voorzichtigheid worden
betracht, omdat de olie kan zijn verdund en het moeilijk is het juiste
niveau te bepalen.
● Olieverbruik: Maximaal 1,0 l/1000 km
● Neem in het geval van een hoger olieverbruik contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.

453
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

WAARSCHUWING

■ Afgewerkte motorolie
● Afgewerkte motorolie bevat schadelijke stoffen die huidaandoeningen
zoals ontsteking of huidkanker kunnen veroorzaken. Wees daarom voor-
zichtig en vermijd langdurig en herhaaldelijk contact met de huid. Verwij-
der afgewerkte motorolie door goed met water en zeep te wassen.
● Voer afgewerkte motorolie en gebruikte oliefilters op een veilige en accep-
tabele manier af. Gooi afgewerkte motorolie en gebruikte oliefilters nooit
weg in de vuilnisbak, in het riool of zomaar ergens. Neem contact op met
een Toyota-dealer, een erkende reparateur of een automaterialenzaak
voor meer informatie over recycling of afvoeren.
● Houd motorolie buiten het bereik van kinderen.

OPMERKING

■ Om ernstige schade aan de motor te voorkomen


Controleer regelmatig het oliepeil.
■ Bij het olie verversen of bijvullen
● Let erop dat er geen motorolie op onderdelen van de auto terechtkomt.
● Vul nooit te veel olie bij; het oliepeil mag nooit boven het bovenste merkte-
ken komen, aangezien de motor dan beschadigd kan raken.
● Controleer na het olie verversen altijd het oliepeil met de peilstok.
● Controleer of de olievuldop goed is vastgedraaid.

454
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

Koelvloeistof

Het koelvloeistofniveau is correct als het zich tussen de streepjes


FULL (vol) en LOW (laag) bevindt wanneer het hybridesysteem koud
is.
Koelvloeistofreservoir
Vuldop
Streepje FULL
Streepje LOW
Als het niveau zich op of onder
het onderste streepje (LOW)
bevindt, moet koelvloeistof wor-
den bijgevuld tot aan het boven-
ITO43P111 ste streepje (FULL). (→Blz. 601)

Koelvloeistofreservoir vermogensregeleenheid 4
Vuldop
Streepje F

Onderhoud en verzorging
Streepje L
Als het niveau zich op of onder
het onderste streepje (L) bevindt,
moet koelvloeistof worden bijge-
vuld tot aan het bovenste streepje
(F). (→Blz. 601)

455
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

■ Selectie van koelvloeistof


Gebruik alleen Toyota Super Long Life Coolant of een gelijkwaardig product.
Toyota Super Long Life Coolant is een mengsel van 50% koelvloeistof en
50% gedemineraliseerd water. (Minimumtemperatuur: -35°C)
Neem voor meer informatie over koelvloeistof contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
■ Als het koelvloeistofniveau korte tijd na het bijvullen weer is gezakt
Controleer de radiateur, de slangen, de doppen van de koelvloeistofreser-
voirs, de aftapkraan en de waterpomp.
Als u geen lek kunt vinden, laat dan een Toyota-dealer of erkende reparateur
de druk op de dop nakijken en controleren op lekkages in het koelsysteem.

WAARSCHUWING

■ Wanneer het hybridesysteem heet is


Draai de dop van het koelvloeistofreservoir van de benzinemotor/vermo-
gensregeleenheid niet los.
Als het koelsysteem nog onder druk staat, kan hete koelvloeistof uit de vul-
opening spuiten en brandwonden of ander letsel veroorzaken.

456
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

OPMERKING

■ Bij het vullen van koelvloeistof


Gebruik geen onverdunde antivries of alleen water. Een goede mengverhou-
ding van water en antivries zorgt voor een goede smering, corrosiebescher-
ming en koeling. Lees altijd de informatie op het etiket van de antivries of
koelvloeistof.
■ Als er koelvloeistof wordt gemorst bij het vullen
Verwijder de koelvloeistof met veel water om te voorkomen dat het de lak of
onderdelen aantast.

Radiateur en condensor

Controleer de radiateur en de condensor en verwijder eventueel vuil.


Als een van bovenstaande onderdelen extreem vuil is of als u niet
zeker bent van de staat ervan, laat dan uw auto nakijken door een
Toyota-dealer of erkende reparateur. 4

WAARSCHUWING

Onderhoud en verzorging
■ Wanneer het hybridesysteem heet is
Raak om brandwonden te voorkomen de radiateur en de condensor niet
aan.

457
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

Ruitensproeiervloeistof

STAP 1 Open het deksel.

STAP 2 Controleer het niveau van de


sproeiervloeistof op de peilstok.
NORMAL
LOW

STAP 3 Als het niveau in het sproeierre-


servoir op LOW staat, vul het
dan bij met ruitensproeiervloei-
stof.

458
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

WAARSCHUWING

■ Bij het bijvullen van ruitensproeiervloeistof


Vul geen ruitensproeiervloeistof bij als het hybridesysteem warm is of nog
werkt. Ruitensproeiervloeistof bevat alcohol en kan vlam vatten als het bij-
voorbeeld op hete motoronderdelen wordt gemorst.

OPMERKING

■ Vul het reservoir uitsluitend met ruitensproeiervloeistof


Gebruik geen zeepsop of motorantivries in plaats van ruitensproeiervloei-
stof.
Wanneer u dit wel doet, kan de lak van uw auto worden aangetast.
■ Verdunnen van ruitensproeiervloeistof
Verdun ruitensproeiervloeistof indien nodig met water.
Raadpleeg de op het etiket van de ruitensproeiervloeistoffles aangegeven
temperaturen voor de juiste mengverhouding.
4

Onderhoud en verzorging

459
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
12V-accu

■ Plaats
De 12V-accu bevindt zich aan
de rechterzijde van de baga-
geruimte.

■ Verwijderen van de afdekkap van de 12V-accu


STAP 1 Verwijder de middelste afdekplaat. (→Blz. 410)
STAP 2 Verwijder de afdekplaat aan
de zijkant.

STAP 3 Verwijder het extra opbergvak.

460
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

STAP 4 Verwijder de afdekkap van de


12V-accu.

■ Exterieur
Controleer de 12V-accu op gecorrodeerde en loszittende klem-
men, scheuren en een loszittende klembeugel.

Accupolen
Klembeugel

Onderhoud en verzorging

461
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

■ Waarschuwingssymbool
De betekenis van de waarschuwingssymbolen aan de boven-
zijde van de accu is als volgt:

Niet roken, geen open


Accuzuur
vuur, geen vonken

Draag een veiligheidsbril Lees gebruiksaanwijzing

Buiten bereik van


Explosief gas
kinderen houden

■ Voorzorgsmaatregelen voor het opladen van de accu


Tijdens het opladen van de 12V-accu ontstaat het licht ontvlambare en
explosieve waterstof. Houd u daarom voor het opladen aan de volgende
voorzorgsmaatregelen:
● Als de 12V-accu in de auto is gemonteerd, moet voorafgaand aan het
opladen de massakabel worden losgenomen.
● Zorg ervoor dat de acculader tijdens het aansluiten en losnemen van de
accuklemmen is uitgeschakeld.

462
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

■ Na het laden/aansluiten van de 12V-accu


● Nadat de 12V-accu losgenomen is geweest, is het wellicht niet meteen
mogelijk om de portieren met het Smart entry-systeem met startknop te
ontgrendelen. Gebruik in dat geval de afstandsbediening of de mechani-
sche sleutel om de portieren te vergrendelen of ontgrendelen.
● Start het hybridesysteem met het contact in stand ACC. Het hybridesys-
teem start mogelijk niet als het contact UIT is. Het hybridesysteem werkt
vanaf de tweede poging echter normaal.
● De stand van het contact wordt door de auto geregistreerd. Als de 12V-
accu weer wordt aangesloten, keert de startknop terug naar de stand die
was geselecteerd voordat de 12V-accu werd losgenomen. Controleer of
het contact UIT is gezet voordat u de 12V-accu losneemt. Wees extra
voorzichtig als niet bekend is wat de stand van de startknop was voordat
de 12V-accu leeg raakte.
● Start het hybridesysteem, trap het rempedaal in en controleer of de
selectiehendel in alle schakelstanden kan worden gezet.
Raadpleeg een Toyota-dealer of erkende reparateur als het hybridesysteem
na het herhaald uitvoeren van bovenstaande procedures nog steeds niet
4
kan worden gestart.

Onderhoud en verzorging

463
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

WAARSCHUWING

■ Chemicaliën in de 12V-accu
Het zwavelzuur in de 12V-accu is giftig en bijtend en kan het ontstaan van
het licht ontvlambare en explosieve waterstof veroorzaken. Neem bij werk-
zaamheden bij of aan de 12V-accu de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht om ernstig letsel te voorkomen:
● Veroorzaak geen vonken met gereedschap.
● Rook nooit en steek nooit een lucifer of een aansteker aan bij de 12V-
accu.
● Voorkom dat ogen, huid of kleren in contact komen met de elektrolyt.
● Adem of slik nooit elektrolyt in.
● Gebruik een veiligheidsbril als u bij de 12V-accu bezig bent.
● Laat kinderen niet in de buurt spelen als u met de 12V-accu bezig bent.
■ Een veilige plaats voor het opladen van de 12V-accu
Laad de 12V-accu altijd op in een open ruimte. Laad de 12V-accu niet op in
een garage of in een afgesloten ruimte waar onvoldoende ventilatie is.
■ Procedure voor het opladen van de 12V-accu
Laad de accu alleen op met een druppellader (5 A of minder). Het opladen
van een 12V-accu met een snellader kan een explosie veroorzaken.

464
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

WAARSCHUWING

■ Noodmaatregelen met betrekking tot elektrolyt


● Spoel de ogen minstens 15 minuten met schoon water als er elektrolyt in
komt
en schakel direct medische hulp in. Blijf zo mogelijk water met een spons
of doek op de ogen deppen, terwijl u naar een arts of het ziekenhuis gaat.
● Als u elektrolyt op de huid krijgt,
dient u de desbetreffende plaats zeer grondig te wassen. Als het pijn doet
of brandt, roept u meteen medische hulp in.
● Als u elektrolyt op uw kleding krijgt,
kan deze erdoorheen op de huid komen. Trek de kleding waar deze op is
terechtgekomen uit en handel indien nodig zoals hierboven beschreven.
● Als u per ongeluk elektrolyt inslikt,
moet u veel water of melk drinken. Schakel zo snel mogelijk medische
hulp in.
■ Vervangen van de 12V-accu
Gebruik alleen een voor deze auto ontworpen 12V-accu. Anders kan er gas 4
(waterstof) in het passagierscompartiment komen, waardoor brand of een
explosie kan ontstaan.

Onderhoud en verzorging
Neem voor het vervangen van de 12V-accu contact op met een Toyota-dea-
ler of erkende reparateur.

OPMERKING

■ Wanneer de 12V-accu wordt opgeladen


Laad de 12V-accu nooit op wanneer het hybridesysteem in werking is. Con-
troleer ook of alle accessoires zijn uitgeschakeld.

465
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Banden

Vervang of verwissel banden afhankelijk van het onderhoudsschema


en het slijtagepatroon.

■ Controleren van de banden


Nieuwe band
Slijtage-indicator
Versleten band
De locatie van de slijtage-indi-
catoren wordt aangegeven met
de tekst TWI of Δ op de wang
van de band.
Controleer de staat en de ban-
denspanning van het reserve-
wiel ook als het niet gebruikt
wordt.
■ Wisselen van banden
Wissel de banden zoals aan-
gegeven in de afbeelding.
Toyota beveelt aan om de ban-
den ongeveer elke 10.000 km
van plaats te wisselen om een
Voor
gelijkmatig slijtagepatroon en
een langere levensduur van de
banden te verkrijgen.

466
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

■ Wanneer moeten banden worden vervangen


Banden moeten worden vervangen als:
● De banden beschadigingen, zoals insnijdingen, scheuren, barsten tot op
het karkas of bulten vertonen.
● Een band vaak leegloopt of niet goed kan worden gerepareerd vanwege
de grootte of plaats van de beschadiging.
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als u er niet
zeker van bent.
■ Levensduur van de banden
Banden die ouder zijn dan 6 jaar moeten altijd door gekwalificeerd werk-
plaatspersoneel worden gecontroleerd, zelfs als er niet of nauwelijks met de
banden is gereden en de banden niet lijken te zijn beschadigd.
■ Als de profieldiepte van winterbanden minder is dan 4 mm
In dat geval gaat de werkzaamheid van de winterbanden verloren.

Onderhoud en verzorging

467
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

WAARSCHUWING

■ Bij het controleren of vervangen van de banden


Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Het niet in acht nemen van deze voorzorgsmaatregelen kan schade aan de
aandrijflijn en gevaarlijke rijeigenschappen veroorzaken, waardoor ernstig
letsel kan ontstaan.
● Gebruik geen banden van verschillende merken of bandenmaten, of met
verschillende profielen door elkaar.
Gebruik ook geen banden met verschillende slijtagepatronen door elkaar.
● Gebruik uitsluitend de door Toyota voorgeschreven bandenmaat.
● Gebruik geen verschillende soorten banden (radiaalbanden, gordelban-
den met diagonaalkarkas en diagonaalbanden) door elkaar.
● Gebruik geen zomer-, all-season- en winterbanden door elkaar.
● Gebruik nooit gebruikte banden onder uw auto.
Door het gebruik van banden waarvan het verleden onbekend is, loopt u
extra risico.

OPMERKING

■ Rijden over onverharde wegen


Wees extra voorzichtig bij het rijden over onverharde wegen en wegen met
kuilen.
Dergelijke omstandigheden hebben mogelijk een verlaging van de banden-
spanning tot gevolg, waardoor de verende werking van de banden vermin-
dert. Bovendien kunnen de banden zelf en de velgen en carrosserie
beschadigd raken bij het rijden over onverharde wegen.
■ Als tijdens het rijden in elke band een te lage bandenspanning ontstaat
Rijd niet verder als de bandenspanning te laag is, anders kunnen de banden
en/of velgen ernstig beschadigd raken.

468
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Bandenspanning

Zorg ervoor dat de banden de juiste spanning hebben. De banden-


spanning moet ten minste eenmaal per maand gecontroleerd wor-
den. Toyota beveelt u echter aan de bandenspanning eens per twee
weken te controleren. (→Blz. 603)

■ Gevolgen van een onjuiste bandenspanning


Het rijden met een onjuiste bandenspanning kan de volgende gevolgen heb-
ben:
● Onnodig brandstofverbruik
● Verminderd rijcomfort en een kortere levensduur van de band
● Een onveilige auto
● Beschadiging van de aandrijflijn
Als een band vaak moet worden opgepompt, laat deze dan controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur. 4

Onderhoud en verzorging

469
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

■ Instructies voor het controleren van de bandenspanning


Let bij het controleren van de bandenspanning op het volgende:
● Controleer de bandenspanning alleen als de banden koud zijn.
Als uw auto ten minste 3 uur heeft stilgestaan of niet meer dan 1,5 km
heeft gereden, kunt u de bandenspanning voor koude banden correct
aflezen.
● Gebruik altijd een bandenspanningsmeter.
Het uiterlijk van de banden kan misleidend zijn. Bovendien kunnen ban-
den waarvan de spanning enkele tienden van de voorgeschreven
waarde afwijkt, toch al de stuur- en rijeigenschappen negatief beïnvloe-
den.
● Laat na het rijden geen lucht uit de banden lopen om de spanning te ver-
lagen. Het is normaal dat de spanning van een band na een rit opgelo-
pen is.
● Overschrijd nooit het maximale laadvermogen van de auto.
Verdeel de passagiers en het gewicht van de bagage gelijkmatig over de
auto.

470
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

WAARSCHUWING

■ Een goede bandenspanning zorgt voor een langere levensduur van de


banden
Houd de bandenspanning op de juiste waarde. Anders kunnen zich de vol-
gende omstandigheden voordoen, die kunnen leiden tot ongevallen en let-
sel:
● Overmatige slijtage
● Ongelijkmatige slijtage
● Slecht rijgedrag
● Mogelijke klapband door oververhitting
● Slecht aansluitende velgrand
● Wielvervorming en/of het van de velg aflopen
● Een grotere kans op beschadiging van de band door voorwerpen op het
wegdek

4
OPMERKING

Onderhoud en verzorging
■ Controleren en op de juiste spanning brengen van de banden
Vergeet niet de dopjes weer op de ventielen aan te brengen.
Zonder de ventieldopjes kunnen vuil en vocht in het inwendige van de ven-
tielen doordringen. Hierdoor kan luchtlekkage optreden, wat kan leiden tot
een ongeval. Vervang kwijtgeraakte dopjes daarom zo spoedig mogelijk.

471
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Velgen

Vervang de velg als deze beschadigingen, zoals verbuigingen of


scheuren, vertoont of erg gecorrodeerd is. Anders kan de band van
de velg raken of kan de auto moeilijk beheersbaar worden.

■ Keuze van velg


Let er bij het vervangen van een velg op, dat deze hetzelfde
draagvermogen, dezelfde diameter, velgbreedte en ET-waarde*
heeft.
De juiste vervangende velgen zijn verkrijgbaar bij een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
*: In het algemeen aangeduid met “offset”.
Toyota adviseert u het volgende niet te gebruiken:
● Velgen van verschillende maten of types
● Gebruikte velgen
● Verbogen velgen die hersteld zijn
■ Belangrijke aanwijzingen voor lichtmetalen velgen
● Gebruik uitsluitend de Toyota-wielmoeren en de Toyota-wiel-
moersleutel bij uw lichtmetalen velgen.
● Controleer de wielmoeren na de eerste 1.600 km telkens als
een band is verwisseld, een band is gerepareerd of is vervan-
gen.
● Pas op dat lichtmetalen velgen niet beschadigd raken als u
sneeuwkettingen gebruikt.
● Bij het balanceren moet gebruik worden gemaakt van Toyota-
of gelijkwaardige balanceergewichtjes, die geplaatst dienen te
worden met een kunststof of rubber hamer.

472
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

WAARSCHUWING

■ Vervangen van velgen


● Gebruik alleen de in deze handleiding aanbevolen maat velgen en ban-
den. Een andere maat kan leiden tot gevaarlijke stuureigenschappen en
resulteren in een slechtere controle over de auto.
● Gebruik nooit een binnenband bij een poreuze velg die ontworpen is voor
een tubeless band. Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een ongeval
waarbij ernstig letsel kan ontstaan.
■ Plaatsen van wielmoeren

● Plaats de wielmoeren met de schuine


Taps
gedeelte kant naar het wiel toe. Als de wielmoe-
ren worden geplaatst met de schuine
kant van het wiel af, kan de velg scheu-
ren waardoor het wiel tijdens het rijden
kan losraken. Dit kan leiden tot een
ongeval, met ernstig letsel als gevolg.
4
● Breng nooit vet of olie aan op de wielbouten en wielmoeren
Door olie en vet worden de wielmoeren te gemakkelijk met een te hoog

Onderhoud en verzorging
aanhaalmoment vastgedraaid, waardoor de wielmoeren en de velg
beschadigd kunnen raken. Daarnaast kunnen de wielmoeren loslopen en
de wielen losraken, wat kan leiden tot een ongeval met ernstig letsel als
gevolg. Verwijder het eventueel aanwezige vet of de olie van de wielbou-
ten en wielmoeren.
■ Gebruik van beschadigde velgen niet toegestaan
Gebruik geen gescheurde of vervormde velgen.
Als u dat wel doet, kan er tijdens het rijden lucht uit de band ontsnappen,
waardoor een ongeval zou kunnen ontstaan.

473
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Interieurfilter

Het interieurfilter moet regelmatig worden gereinigd of vervangen,


om de optimale werking van de airconditioning te behouden.

Neem voor het reinigen of vervangen van het interieurfilter contact


op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
■ Verwijderen
STAP 1 Zet het contact UIT.
Gebruik de op afstand bedienbare airconditioning niet tijdens de
procedure.

STAP 2 Open het dashboardkastje en


schuif de demper los.

ITO43P120

474
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

STAP 3 Duw aan beide zijden van het


dashboardkastje om de pen-
nen los te maken. Maak de
klauwen onder vrij en verwij-
der het dashboardkastje.

ITO43P122

STAP 4 Verwijder de afdekkap van het


filter.

ITO43P124 4

STAP 5 Verwijder het filter door dit te

Onderhoud en verzorging
schuiven.

ITO43P169

475
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

■ Reinigen
Als het filter verontreinigd is,
blaas het dan vanaf de onder-
zijde met perslucht schoon.
Houd 5 cm afstand tussen het
blaaspistool en het filter, en
blaas gedurende ongeveer
2 minuten met 500 kPa
(5,0 kg/cm2 of bar, 72 psi).
Indien perslucht niet beschik-
baar is, laat het filter dan reini-
gen door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
■ Vervangen
Vervang het door een nieuw
exemplaar.
Plaats het filter met de aandui-
dingen UP naar boven gericht.

ITO43P126

476
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

■ Controle-interval
Controleer, reinig en vervang het interieurfilter volgens het onderhouds-
schema. Als de auto veel wordt gebruikt in gebieden met veel stof of druk
stadsverkeer, moet het interieurfilter vaker worden gereinigd of vervangen.
(Zie het onderhoudsboekje of het garantieboekje voor het onderhouds-
schema.)
■ Als er te weinig lucht uit de ventilatieroosters stroomt
Het filter kan verstopt zitten. Controleer het filter en vervang het indien
nodig.

WAARSCHUWING

■ Reinigen of vervangen van het interieurfilter


Gebruik de op afstand bedienbare airconditioning niet. Als u dat niet doet,
kan de airconditioning tijdens de procedure in werking treden. Hierdoor kunt
u bekneld raken tussen bewegende onderdelen zoals de koelventilatoren,
waarbij u letsel kunt oplopen. 4

Onderhoud en verzorging
OPMERKING

■ Voorkomen van beschadigingen


● Zorg dat het filter altijd geplaatst is tijdens het gebruik van de airconditio-
ning.
● Reinig het filter niet met water.

477
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Batterij elektronische sleutel

Vervang de batterij door een nieuw exemplaar als deze ontladen


raakt.

■ De volgende zaken zijn benodigd:


● Sleufkopschroevendraaier
● Lithiumbatterij CR1632
■ Vervangen van de batterij
STAP 1 Neem de mechanische sleu-
tel uit de houder.

STAP 2 Verwijder het klepje.


Omwikkel het uiteinde van de
schroevendraaier met een
doek om schade te voorko-
men.

478
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

STAP 3 Verwijder de lege batterij.


Plaats een nieuwe batterij met
de positieve aansluiting (+)
naar boven.

ITO43P194

STAP 4 Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde


volgorde.

■ Gebruik een CR1632 lithiumbatterij


● Batterijen zijn verkrijgbaar bij een Toyota-dealer of erkende reparateur,
plaatselijke elektrozaken of fotospeciaalzaken.
4
● Vervang de batterij alleen door het door de fabrikant aanbevolen type.
● Gooi batterijen niet weg, maar lever ze in als KCA.

Onderhoud en verzorging
■ Als de batterij van de elektronische sleutel ontladen is
Dit kan leiden tot de volgende verschijnselen:
● Het Smart entry-systeem met startknop en de afstandsbediening zullen
niet goed werken.
● Het bereik van de afstandsbediening zal kleiner worden.

479
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

WAARSCHUWING

■ Lege batterijen en andere onderdelen


Uit de buurt houden van kinderen. Kinderen kunnen deze kleine voorwerpen
inslikken en daardoor stikken. Als u dat niet doet, kan dat leiden tot ernstig
letsel.
■ Verklaring voor het Smart entry-systeem met startknop
ALS DE BATTERIJ DOOR EEN ONJUIST TYPE BATTERIJ WORDT VER-
VANGEN, KAN EEN EXPLOSIE OPTREDEN. GOOI BATTERIJEN NIET
WEG, MAAR LEVER ZE IN ALS KCA.

OPMERKING

■ Om storingen na het vervangen van de batterij te voorkomen


Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht:
● Zorg altijd dat uw handen droog zijn.
Door vocht kan roest ontstaan.
● Voorkom dat andere onderdelen in de afstandsbediening worden aange-
raakt of bewogen.
● Verbuig de aansluitingen van de batterij niet.

480
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Controleren en vervangen van zekeringen

Als een bepaalde stroomverbruiker niet werkt, kan het zijn dat een
zekering is doorgebrand. Controleer in dat geval de desbetreffende
zekering en vervang deze indien nodig.
STAP 1 Zet het contact UIT.
Zorg ervoor dat u de op afstand bedienbare airconditioning niet
bedient.
STAP 2 Open het deksel van de zekeringenkast.
Motorruimte
Druk de borglip in en trek het
deksel omhoog.
Haak de borglip bij het sluiten
eerst vast aan de twee uit-
steeksels aan de achterzijde.

Linkerzijde dashboard

Onderhoud en verzorging
Verwijder het deksel.

481
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

Verwijder het deksel.

ITO43P130

STAP 3 Zie in het geval van een elektrische storing “Plaats en


stroomsterkte van zekeringen” (→Blz. 484) voor meer infor-
matie over de te controleren zekeringen.
STAP 4 Verwijder de zekering.
Alleen zekering type A kan
worden verwijderd met de
zekeringtrekker.

STAP 5 Controleer of de zekering is doorgebrand.


Type A
Goede zekering
Defecte zekering
1 2
Vervang de doorgebrande
zekering door een nieuwe
zekering met de juiste stroom-
sterkte. Deze staat vermeld op
het deksel van de zekeringen-
ITY42C012
kast.

482
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

Type B
Goede zekering
Defecte zekering
Vervang de doorgebrande
zekering door een nieuwe
zekering met de juiste stroom-
sterkte. Deze staat vermeld op
het deksel van de zekeringen-
kast.

Type C
Goede zekering
Defecte zekering
Vervang de doorgebrande
zekering door een nieuwe
zekering met de juiste stroom-
sterkte. Deze staat vermeld op 4
het deksel van de zekeringen-
kast.

Onderhoud en verzorging
ITO43P161

483
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

Plaats en stroomsterkte van zekeringen

■ Motorruimte

ZEKERING Ampère Circuit


1 HTR 50A Airconditioning
2 RDI 30A Elektrische koelventilatoren
3 CDS 30A Elektrische koelventilatoren
4 S-HORN 10A S-HORN
5 ENG W/P 30A Koelsysteem
ABS MAIN
6 7,5A Antiblokkeersysteem
NO.2
7 H-LP CLN 30A Koplampsproeiers
Regelsysteem stand P,
8 P-CON MTR 30A
transmissie

484
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

ZEKERING Ampère Circuit


9 AMP NO.1 30A Audiosysteem
10 IGCT 30A PCU, IGCT NO.2, IGCT NO.3
11 DC/DC-S 5A Inverter en converter
Regelsysteem stand P,
12 P CON MAIN 7,5A
schakelaar stand P
13 AM2 7,5A Power Management-systeem
Smart entry-systeem met
14 ECU-B2 7,5A
startknop, hybridesysteem
15 MAYDAY/DCM 10A Niet gebruikt
16 PIMR 10A Laadsysteem
17 TURN & HAZ 10A Richtingaanwijzers
(Sequentieel) multipoint
18 ETCS 10A
brandstofinspuitsysteem
ABS MAIN 4
19 20A Antiblokkeersysteem
NO.1

Onderhoud en verzorging
20 H-LP LH LO 15A Linker dimlicht
Regelsysteem stand P, claxon,
21 P/I 2 40A
dimlicht, achteruitrijlicht

485
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

ZEKERING Ampère Circuit


22 ABS MTR 1 30A Antiblokkeersysteem
23 ABS MTR 2 30A Antiblokkeersysteem
24 H-LP HI MAIN 20A Grootlicht
25 DRL 7,5A Dagrijverlichting
26 AMP NO.2 30A Audiosysteem, navigatiesysteem
27 P/I 1 60A IG2, EFI MAIN, BATT FAN
28 EPS 60A Elektrische stuurbekrachtiging
29 H-LP RH LO 15A Rechter koplamp (dimlicht)
30 PCU 10A Inverter en converter
Hybridesysteem, regelsysteem
stand P, Power Management-sys-
31 IGCT NO.2 10A
teem, (sequentieel) multipoint
brandstofinspuitsysteem
32 MIR HTR 10A Buitenspiegelverwarming
33 RAD NO.1 15A Audiosysteem, navigatiesysteem
Instapverlichting, bagageruimte-
verlichting, leeslampje, interieur-
34 DOME 10A verlichting,
voetenruimteverlichting, make-
upverlichting, binnenspiegel

486
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

ZEKERING Ampère Circuit


Smart entry-systeem met start-
35 ECU-B 7,5A knop, leeslampjes, meters en
tellers, alarmknipperlichten
36 H-LP LH HI 10A Linker grootlicht
37 H-LP RH HI 10A Rechter grootlicht
(Sequentieel) multipoint brand-
38 EFI NO.2 10A
stofinspuitsysteem
39 IGCT NO.3 10A Koelsysteem
40 SPARE 30A Reservezekering
41 SPARE 10A Reservezekering
42 SPARE 7,5A Reservezekering
(Sequentieel) multipoint brandstof-
43 EFI MAIN 20A inspuitsysteem, koelsysteem, EFI
NO.2
4
44 BATT FAN 20A Aanjager batterijpakket
(Sequentieel) multipoint brandstof-

Onderhoud en verzorging
45 IG2 20A inspuitsysteem, MET, IGN, Power
Management-systeem

487
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

■ Linkerzijde dashboard

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10

11 12 13 14 15 16 17 18 19

20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30

ITO43P133

ZEKERING Ampère Circuit


1 CIG 15A Accessoireaansluitingen
Multiplexcommunicatiesysteem,
buitenspiegels, ondersteunings-
systeem voor de bestuurder,
2 ECU-ACC 10A
audiosysteem, navigatiesysteem,
Intelligent Parking Guidance-sys-
teem
3 PWR OUTLET 15A Accessoireaansluitingen
4 SEAT HTR FR 10A Stoelverwarming
5 SEAT HTR FL 10A Stoelverwarming
6 DOOR NR. 1 25A Centrale vergrendeling
7 PSB 30A Pre-Crash Safety-systeem
8 PWR SEAT FR 30A Lendensteun voorstoel
9 DBL LOCK 25A DBL LOCK
10 FR FOG 7,5A Mistlampen voor

488
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

ZEKERING Ampère Circuit


11 PWR SEAT FL 30A Lendensteun voorstoel
12 OBD 7,5A Diagnosesysteem
13 RR FOG 7,5A Mistachterlicht
Remlichten, derde remlicht, rem-
14 STOP 10A systeem, ondersteuningssysteem
voor de bestuurder
15 P FR DOOR 25A Elektrisch bedienbare ruiten
16 D FR DOOR 25A Elektrisch bedienbare ruiten
17 DOOR RR 25A Elektrisch bedienbare ruiten
18 DOOR RL 25A Elektrisch bedienbare ruiten
19 S/ROOF 30A Niet gebruikt
Elektrische koelventilatoren, multi-
20 ECU-IG NO.1 10A
plexcommunicatiesysteem
Ondersteuningssysteem voor de 4
bestuurder, Pre-Crash Safety-sys-
teem, binnenspiegel, gier- en

Onderhoud en verzorging
deceleratiesensor, remsysteem,
21 ECU-IG NO.2 10A
navigatiesysteem, gordelspan-
ners, audiosysteem, alarmknipper-
lichten, richtingaanwijzers,
ruitenwissers, koplampsproeier

489
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

ZEKERING Ampère Circuit


Verticale koplampverstelling,
22 GAUGE 10A
meters en tellers
Airconditioning, op afstand bedien-
23 A/C 10A
bare airconditioning
24 WASHER 15A Ruitensproeier
25 RR WIP 20A Achterruitenwisser en -sproeier
26 WIP 30A Ruitenwissers
27 MET 7,5A Meters en tellers
Remsysteem, ondersteuningssys-
teem voor de bestuurder, (sequen-
tieel) multipoint
brandstofinspuitsysteem, SRS-air-
28 IGN 10A bagsysteem, Power Management-
systeem, Smart entry-systeem
met startknop, waarschuwings-
lampje veiligheidsgordel voorpas-
sagier

490
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

ZEKERING Ampère Circuit


Airconditioning, leeslampje, stoel-
verwarmingen, transmissie, scha-
kelaar stand P, navigatiesysteem,
op afstand bedienbare airconditio-
ning, Intelligent Parking Guidance-
29 PANEL 10A systeem, koplampsproeier, waar-
schuwingslampje veiligheidsgordel
voorpassagier, verticale koplamp-
verstelling, verlichting dashboard-
kastje, klok, audiosysteem, toets
MPH of km/h
Verticale koplampverstelling, par-
keerlichten voor, achterlichten,
30 TAIL 10A
kentekenplaatverlichting, mistlam-
pen voor, mistachterlicht

4
■ Na het vervangen van een zekering
● Als na het vervangen van de zekering de verlichting nog niet werkt, kan

Onderhoud en verzorging
het zijn dat de gloeilamp moet worden vervangen. (→Blz. 493)
● Laat als de nieuwe zekering direct doorslaat de auto controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.
■ Als de stroomafname van een circuit te groot is
De zekeringen zullen doorbranden voordat de bedrading van de auto onher-
stelbaar beschadigd raakt.

491
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

■ Bij het vervangen van lampen


Toyota raadt u aan om originele Toyota-producten te gebruiken, die speciaal
voor deze auto ontworpen zijn. Doordat bepaalde lampen in verbinding
staan met circuits die zijn ontworpen om overbelasting te voorkomen, kun-
nen niet-originele onderdelen of onderdelen die niet voor deze auto ontwor-
pen zijn onbruikbaar zijn.

WAARSCHUWING

■ Voorkomen van storingen en het ontstaan van brand


Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen.
Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in
schade, brand en ernstig letsel.
● Monteer nooit een zekering voor een hogere stroomsterkte dan aange-
geven, of een stukje metaal.
● Gebruik altijd een originele Toyota-zekering of een gelijkwaardige zeke-
ring.
Vervang de zekering nooit door een stukje draad of metaal, ook niet tijde-
lijk.
Hierdoor kan aanzienlijke schade en zelfs brand ontstaan.
● Breng geen wijzigingen aan de zekeringen of de zekeringenkasten aan.
■ Zekeringenkast in de buurt van de stroomregelaar
Controleer en vervang deze zekeringen niet zelf, omdat in de buurt van de
zekeringenkast hoogspanningsbedrading en hoogspanningsonderdelen
aanwezig zijn.
Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een elektrische schok, waarbij ernstig
letsel kan ontstaan.

OPMERKING

■ Voordat u een zekering vervangt


Laat de oorzaak van de te grote stroomafname zo snel mogelijk vaststellen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.

492
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud
Lampen

U kunt de onderstaande lampen desgewenst zelf vervangen. Som-


mige lampen zijn eenvoudiger te vervangen dan andere lampen.
Aangezien de onderdelen beschadigd zouden kunnen raken, raden
wij u aan om de vervanging te laten uitvoeren door een Toyota-dealer
of erkende reparateur.

■ Zorg voor een nieuwe gloeilamp


Controleer het vermogen van de defecte gloeilamp. (→Blz. 604)
■ Plaats lampen voor

Dimlicht (halogeenkoplamp)
Parkeerlicht voor
(auto's met halogeen-
koplampen)
Grootlicht

Richting-

Onderhoud en verzorging
aanwijzer
Mistlamp voor voor

493
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

■ Plaats lampen achter

Richtingaan-
wijzer achter

Achteruitrijlicht
Mistachterlicht

Kentekenplaatverlichting

Vervangen van gloeilampen

■ Dimlicht (halogeenkoplamp)
STAP 1 Draai de lampvoet linksom.

494
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

STAP 2 Neem de stekker los, terwijl de


borglip wordt ingedrukt.

ITO43P163

STAP 3 Vervang de lamp en plaats hem


in de lampvoet.
Breng de 3 nokken op de lamp in
lijn met de bevestiging en steek
de lamp erin.

4
STAP 4 Draai de lampvoet en zet hem
vast.

Onderhoud en verzorging
Beweeg de lampvoet voorzichtig
om te controleren of hij niet loszit
en zet de koplampen aan om
visueel te controleren of er geen
licht langs de bevestiging af
schijnt.

495
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

■ Grootlicht
STAP 1 Draai de lampvoet linksom.
Auto's met halogeenkoplampen

Auto's met LED-koplampen

STAP 2 Neem de stekker los, terwijl de


borglip wordt ingedrukt.

ITO43P165

496
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

STAP 3 Vervang de lamp en plaats hem


in de lampvoet.
Breng de 3 nokken op de lamp in
lijn met de bevestiging en steek
de lamp erin.

STAP 4 Draai de lampvoet en zet hem


vast.
Beweeg de lampvoet voorzichtig
om te controleren of hij niet loszit
en zet de koplampen aan om
visueel te controleren of er geen
licht langs de bevestiging af
schijnt.
4

Onderhoud en verzorging

497
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

■ Parkeerlichten voor (auto's met halogeenkoplampen)


STAP 1 Draai de lampvoet linksom.

STAP 2 Verwijder de gloeilamp.

ITO43P167

STAP 3 Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde


volgorde.

498
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

■ Mistlampen voor
STAP 1 Verwijder de bout en de clip van
de wielkuip en trek de onderplaat
omlaag.

4
STAP 2 Neem de stekker los, terwijl de
borglip wordt ingedrukt.

Onderhoud en verzorging

STAP 3 Draai de lampvoet linksom.

499
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

STAP 4 Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde


volgorde.
Na het plaatsen van de lampvoet: Beweeg de lampvoet voorzichtig
om te controleren of hij niet loszit.

Plaats de clip.

500
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

■ Richtingaanwijzers voor
STAP 1 Verwijder de bout en de clip van de wielkuip en trek de onder-
plaat omlaag. (→Blz. 499)
Type A
STAP 2 Draai de lampvoet linksom.

STAP 3 Verwijder de gloeilamp.

Onderhoud en verzorging

501
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

Type B
s

STAP 2 Draai de lampvoet linksom.

STAP 3 Verwijder de gloeilamp.

ITO43P144

STAP 4 Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde


volgorde.
Plaats de clip.

502
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

■ Richtingaanwijzers achter en achteruitrijlicht/mistachterlicht


(indien aanwezig)
STAP 1 Open de achterklep en verwijder
de afdekkap.

STAP 2 Draai de lampvoet linksom.


Richtingaanwijzer achter
Achteruitrijlicht/mistachterlicht

Onderhoud en verzorging
STAP 3 Verwijder de gloeilamp.
Richtingaanwijzer achter
Achteruitrijlicht/mistachterlicht

ITO43P147

STAP 4 Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde


volgorde.

503
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

■ Kentekenplaatverlichting
STAP 1 Open de achterklep en verwijder
de afdekkap.
Omwikkel het uiteinde van de
schroevendraaier met een doek
om schade te voorkomen.

STAP 2 Draai de lampvoet linksom.

ITO43P149

STAP 3 Verwijder de gloeilamp.

ITO43P150

STAP 4 Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde


volgorde.

504
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

■ Vervangen van de volgende lampen


Laat de onderstaande lampen vervangen door een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
● Dimlicht (auto's met LED-koplampen)
● Parkeerlichten voor (auto's met LED-koplampen)
● Remlichten
● Achterlichten
● Derde remlicht
● Richtingaanwijzers opzij
● Dagrijverlichting (indien aanwezig)

■ LED-lampen
De dimlichten (LED-koplampen), de parkeerlichten voor (LED-koplampen),
4
de remlichten, de achterlichten, het derde remlicht en de dagrijverlichting
bestaan uit een serie LED's. Laat een defecte LED vervangen door een
Toyota-dealer of erkende reparateur.

Onderhoud en verzorging
■ Condensvorming in de koplampen
Neem in de volgende gevallen contact op met een Toyota-dealer of erkende
reparateur voor meer informatie. Het tijdelijk beslaan van de binnenzijde van
het koplampglas is normaal.
● Als er erg veel condens aan de binnenzijde van het koplampglas zit.
● Als zich een plasje water in de lamp heeft gevormd.

505
4-3. Zelf uit te voeren onderhoud

■ Bij het vervangen van lampen


→Blz. 492

WAARSCHUWING

■ Vervangen van gloeilampen


● Schakel het hybridesysteem uit en schakel de verlichting uit. Wacht na het
uitschakelen van de verlichting tot de lampen zijn afgekoeld.
De lampen kunnen erg heet worden en brandwonden veroorzaken.
● Raak het glas van de lamp niet aan met blote handen. Houd een lamp
alleen vast bij het kunststof of metalen gedeelte.
Als een halogeenlamp een kras heeft of valt, kan deze defect raken of bre-
ken.
● Zorg ervoor dat de lamp en de borgclips goed vastzitten. Anders kan de
lamp door oververhitting beschadigd raken, kan brand ontstaan of kan de
koplamp gaan lekken. Hierdoor kunnen de koplampen beschadigd raken
en kan condensvorming in de koplamp optreden.
■ Om schade en brand te voorkomen
Controleer of de lampen en borgclips goed vastzitten.

506
Bij problemen 5
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten .......... 508
Als uw auto moet worden
gesleept .......................... 509
Als u denkt dat er
iets mis is........................ 516

5-2. Stappen die genomen


moeten worden in
noodgevallen
Als een waarschuwingslampje
gaat branden of een
waarschuwingszoemer
klinkt ............................... 517
Wanneer er een waarschu-
wingsmelding wordt
weergegeven .................. 525
Als de auto een lekke band
heeft................................ 547
Als het hybridesysteem niet
kan worden gestart ......... 571
Als u uw sleutels verliest... 573
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt ............... 574
Als de 12V-accu is
ontladen.......................... 577
Als uw auto oververhit
raakt................................ 583
Als de auto vastzit............. 588
Als uw auto in geval van
nood tot stilstand moet
worden gebracht............. 590

507
5-1. Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten

De alarmknipperlichten worden gebruikt om andere bestuurders te


waarschuwen wanneer de auto tot stilstand moet worden gebracht,
bijvoorbeeld bij pech.

Druk op de schakelaar.
Alle richtingaanwijzers gaan
knipperen.
Druk nogmaals op de schake-
laar om ze weer uit te schake-
len.

■ Alarmknipperlichten
Als de alarmknipperlichten gedurende langere tijd worden gebruikt terwijl het
hybridesysteem niet in werking is (terwijl het controlelampje READY niet
brandt) kan de 12V-accu ontladen raken.

508
5-1. Belangrijke informatie
Als uw auto moet worden gesleept

Als uw auto moet worden gesleept, adviseren wij u dat te laten doen
door een Toyota-dealer of erkende reparateur of professioneel ber-
gingsbedrijf en daarbij gebruik te maken van een lepelwagen of een
autoambulance.
Gebruik een stevige sleepkabel en neem de wettelijke voorschriften
in acht.

Voor het slepen

Het volgende kan duiden op een probleem in de hybridetransmissie.


Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor-
dat u uw auto laat slepen.
● Het hybridesysteem is ingeschakeld maar de auto komt niet in
beweging.
● De auto maakt een abnormaal geluid.
Als er een storing in het regelsysteem stand P, het Smart entry-sys-
teem met startknop of de startblokkering zit of als de 12V-accu ontla-
den is, kan de auto niet worden gesleept met de voorwielen op de
grond, omdat de voorwielen geblokkeerd kunnen zijn. Vervoer de 5
auto in dit geval met beide voorwielen of alle vier wielen van de
grond.
Bij problemen

509
5-1. Belangrijke informatie

Slepen in een noodgeval

Als er geen autoambulance


beschikbaar is, mag de auto in
geval van nood worden gesleept
door gebruik te maken van een
sleepkabel of -ketting die u aan
een sleepoog vastmaakt. Uw
auto mag op deze manier alleen
op een verharde weg en met
lage snelheid (max. 30 km/h)
over een korte afstand worden
gesleept.
Er moet een bestuurder in de
auto zitten om te sturen en te
remmen. Ook dienen de wielen,
de assen, de aandrijflijn, de
stuurinrichting en de remmen in
een goede conditie te zijn.

510
5-1. Belangrijke informatie

Plaatsen sleepogen

STAP 1 Verwijder het afdekkapje van het


sleepoog met een sleufkop-
schroevendraaier.
Omwikkel het uiteinde van de
schroevendraaier met een doek
om schade te voorkomen.

STAP 2 Plaats het sleepoog in de ope-


ning en draai het zo ver mogelijk
met de hand vast.

STAP 3 Draai het sleepoog stevig vast


met behulp van de wielmoersleu- 5
tel.

Bij problemen

511
5-1. Belangrijke informatie

Slepen met een takelwagen

Sleep de auto niet met een takel-


wagen, om beschadiging van de
carrosserie te voorkomen.

ITO51P103

Slepen met een lepelwagen

Aan de voorzijde
Ontgrendel de parkeerrem.

ITO51P104

Aan de achterzijde
Gebruik een dolly onder de voor-
wielen.

ITO51P105

512
5-1. Belangrijke informatie

Vervoeren op een autoambulance

Als uw auto met touwen of kettin-


gen wordt vastgezet, moeten de
aangegeven bevestigingshoe-
ken 45° zijn.
Trek de touwen of kettingen niet
te strak aan omdat hierdoor
schade aan de auto kan ont-
ITO51P106
staan.

■ Voor het slepen


STAP 1 Zet het contact AAN.
Zet het contact niet in stand ACC.
STAP 2 Zet de selectiehendel in stand N.
STAP 3 Ontgrendel de parkeerrem.

■ Locatie sleepoog
→Blz. 439
5

Bij problemen

513
5-1. Belangrijke informatie

WAARSCHUWING

■ Waarschuwing
● Wees extra voorzichtig als er op deze manier wordt gesleept.
Vermijd plotseling wegrijden of plotselinge bewegingen waardoor er
extreme krachten op de sleepogen en de sleepkabels of -kettingen wor-
den uitgeoefend. Let tijdens het slepen altijd op de omgeving en de mede-
weggebruikers.
● Zet het contact niet uit.
Dit kan leiden tot een ongeval doordat de voorwielen geblokkeerd worden
door de parkeerblokkering.
● Als het hybridesysteem is uitgeschakeld, werken de rem- en stuurbe-
krachtiging niet. Hierdoor zal het remmen en sturen veel zwaarder gaan
dan normaal.
■ Plaatsen van de sleepogen op de auto
Controleer of de sleepogen goed vastzitten.
Als dat niet het geval is, kunnen ze tijdens het slepen losraken. Dat kan lei-
den tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan ontstaan.

514
5-1. Belangrijke informatie

OPMERKING

■ Om beschadiging van de auto te voorkomen


Let erop dat de andere zijde van de auto dan die die op de lepel staat vol-
doende grondspeling heeft. Als er onvoldoende speling aanwezig is, kan de
auto tijdens het slepen beschadigd worden.
■ Voorkomen van ernstige beschadiging van de hybridetransmissie bij
het slepen met een lepelwagen
Sleep een auto nooit aan de voorzijde met de achterwielen op de grond.
■ Voorkomen van beschadiging van de carrosserie bij het slepen met
een takelwagen
Sleep de auto niet met een takelwagen, noch vooruit, noch achteruit.
■ Voorkomen van ernstige schade aan de hybridetransmissie bij het sle-
pen in een noodgeval
Sleep een auto nooit aan de achterzijde met alle vier wielen op de grond.
Hierdoor kan de hybridetransmissie ernstig beschadigd raken.

Bij problemen

515
5-1. Belangrijke informatie
Als u denkt dat er iets mis is

Als u een van de volgende verschijnselen opmerkt, kan het zijn dat
uw auto afgesteld of gerepareerd moet worden. Neem zo snel moge-
lijk contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.

■ Zichtbare symptomen
● Lekkage onder de auto
(Na gebruik van de airconditioning is waterlekkage echter nor-
maal.)
● Banden die er te zacht uit zien of die ongelijkmatig versleten
zijn
● Als het waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftemperatuur
knippert of gaat branden
■ Hoorbare symptomen
● Abnormale uitlaatgeluiden
● Overmatig piepende banden bij het nemen van een bocht
● Vreemde geluiden die kennelijk in verband staan met de
bewegingen van de wielophanging
● Pingelende of andere abnormale geluiden van het hybride-
systeem
■ Merkbare symptomen
● De motor hapert, pingelt of draait onregelmatig
● Een merkbaar verlies aan trekkracht
● De auto trekt tijdens het remmen sterk naar één kant
● De auto trekt sterk naar één kant, terwijl u rechtuitrijdt op een
vlakke weg
● Teruglopende remwerking, sponzig gevoel in het rempedaal,
een rempedaal dat bijna tot op de vloer kan worden ingetrapt

516
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als een waarschuwingslampje gaat branden of een waarschuwingszoemer klinkt

Voer op rustige wijze onderstaande handelingen uit als een van de


waarschuwingslampjes gaat branden of knipperen. Als een van de
lampjes gaat branden of knipperen en daarna weer uitgaat, is er niet
noodzakelijkerwijs een defect in het systeem aanwezig. Als deze
situatie echter blijft voortduren, laat uw auto dan controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.

Breng de auto direct tot stilstand. Doorrijden met de auto kan


gevaarlijk zijn.

De volgende waarschuwingen geven aan dat er mogelijk een pro-


bleem in het remsysteem aanwezig is. Breng de auto onmiddellijk tot
stilstand op een veilige plaats en laat uw auto direct controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.

Waarschuwings-
Waarschuwingslampje/details
lampje
Waarschuwingslampje (rood) en waarschuwingszoe-
mer remsysteem*
• Laag remvloeistofniveau
• Storing in het remsysteem 5
Dit lampje gaat ook branden als de parkeerrem niet
gedeactiveerd is. Als het lampje uitgaat nadat de par-
keerrem gedeactiveerd is, werkt het systeem normaal. Bij problemen

*: Waarschuwingszoemer geactiveerde parkeerrem:


De zoemer klinkt als de auto met een snelheid van ongeveer 5 km/h of meer
rijdt.

517
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Breng de auto direct tot stilstand.

De volgende waarschuwing geeft aan dat er mogelijk schade aan de


auto is die kan leiden tot een ongeval. Breng de auto onmiddellijk tot
stilstand op een veilige plaats en laat uw auto direct controleren door
een Toyota-dealer of erkende reparateur.

Waarschuwings-
Waarschuwingslampje/details
lampje
Waarschuwingslampje laadsysteem
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het laadsys-
teem van de auto
Waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftemperatuur
Geeft aan dat de koelvloeistoftemperatuur te hoog is
Verandert van een knipperend lampje in een brandend
lampje wanneer de koelvloeistoftemperatuur toeneemt.

518
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Laat uw auto direct controleren door een Toyota-dealer of


erkende reparateur.

Het niet laten onderzoeken van de oorzaak van de volgende waar-


schuwingen kan leiden tot een abnormale werking van het systeem
en mogelijk een ongeval veroorzaken. Laat uw auto direct controle-
ren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.

Waarschuwings-
Waarschuwingslampje/details
lampje
Motorcontrolelampje
Geeft aan dat er een storing is in:
• Het hybridesysteem;
• Het elektronische motorregelsysteem; of
• Het elektronische gaspedaal
Waarschuwingslampje airbagsysteem
Geeft aan dat er een storing is in:
• Het airbagsysteem; of
• Het gordelspannersysteem
Waarschuwingslampje antiblokkeersysteem
Geeft aan dat er een storing is in:
• Het antiblokkeersysteem; of
5
• Het Brake Assist-systeem
Waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het EPS- Bij problemen
systeem

519
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Waarschuwings-
Waarschuwingslampje/details
lampje
Waarschuwingslampje Pre-Crash Safety-systeem
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het Pre-
Crash Safety-systeem
Het waarschuwingslampje werkt als volgt, zelfs wan-
neer er geen storing zit in het systeem:
(Knippert) • Het lampje gaat snel knipperen wanneer het systeem in
(indien werking is. (→Blz. 343)
aanwezig) • Het lampje gaat branden wanneer het Pre-Crash Brake-
systeem wordt uitgeschakeld. (→Blz. 344)
• Het lampje gaat branden wanneer het systeem tijdelijk
niet kan worden gebruikt. (→Blz. 530)
Controlelampje Traction Control
Geeft aan dat er een storing is in:
• VSC;
• TRC; of
(gaat branden) • Hill Start Assist Control
Knippert wanneer de hierboven genoemde systemen
en/of het ABS in werking zijn. (→Blz. 336)
Waarschuwingslampje remsysteem (geel)
Geeft aan dat er een storing is in:
• Het regeneratieve remsysteem; of
• Het elektronisch geregelde remsysteem

520
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Waarschuwings-
Waarschuwingslampje/details
lampje
Waarschuwingslampje automatische verticale
koplampverstelling
(indien Geeft aan dat er een storing aanwezig is in de automati-
aanwezig) sche verticale koplampverstelling

Cruise control-indicator
(Knippert) Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het cruise
(indien control-systeem/het adaptieve cruise control-systeem
aanwezig)

Controlelampje adaptieve cruise control


(Knippert) Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het adap-
(indien tieve cruise control-systeem
aanwezig)

Bij problemen

521
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Volg de correctieprocedures.

Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om


het probleem te verhelpen, of de waarschuwingslampjes uitgaan.

Waarschuwingslampje Waarschuwingslampje/details Correctieprocedure


Waarschuwingslampje
open portier/achterklep Controleer of alle
(waarschuwingszoemer)*1 portieren en de
Geeft aan dat een van de achterklep geslo-
portieren of de achterklep ten zijn.
niet geheel gesloten is
Waarschuwingslampje
laag brandstofniveau
Geeft aan dat de reste- Vul de brandstof-
rende hoeveelheid brand- tank.
stof ongeveer 6,0 liter of
minder is
Controlelampje veiligheids-
gordel bestuurder
(waarschuwingszoemer)*2 Doe de veilig-
Waarschuwt de bestuur- heidsgordel om.
der om de veiligheidsgor-
del om te doen.
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel
voorpassagier
Doe de veilig-
(waarschuwingszoemer)*2
heidsgordel om.
Waarschuwt de voorpas-
sagier om de veiligheids-
gordel om te doen.

522
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Waarschuwingslampje/
Waarschuwingslampje Correctieprocedure
details
Centraal waarschuwings-
lampje
Het waarschuwings-
lampje gaat branden en
knipperen om aan te →Blz. 525
geven dat het centrale
waarschuwingssysteem
een storing heeft gesig-
naleerd.

*1: Waarschuwingszoemer open portier/achterklep:


De waarschuwingszoemer open portier/achterklep klinkt om aan te geven
dat een of meerdere portieren niet goed gesloten zijn (als de rijsnelheid 5
km/h of hoger is).
*2: Waarschuwingszoemer veiligheidsgordel:
De waarschuwingszoemer voor de veiligheidsgordel herinnert de bestuur-
der en de voorpassagier eraan de veiligheidsgordel om te doen. De zoemer
klinkt met intervallen gedurende 30 seconden als de rijsnelheid minimaal 20
km/h is. Als de veiligheidsgordel daarna nog niet is vastgemaakt, laat de
zoemer gedurende 90 seconden een ander geluid horen.
5

Bij problemen

523
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

■ Waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging


Als de spanning van de 12V-accu laag is of tijdelijk daalt, kan het waarschu-
wingslampje van de elektrische stuurbekrachtiging gaan branden.
■ Als het motorcontrolelampje tijdens het rijden gaat branden
Het motorcontrolelampje gaat branden als de brandstoftank volledig leeg
raakt. Als de brandstoftank leeg is, vul deze dan zo snel mogelijk. Het motor-
controlelampje gaat na enkele ritten weer uit.
■ Persoonlijke voorkeursinstellingen
De aan de rijsnelheid gekoppelde waarschuwingszoemer voor de veilig-
heidsgordels kan worden uitgeschakeld.
(Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
→Blz. 607) Toyota beveelt aan om de waarschuwingszoemer voor de veilig-
heidsgordels ingeschakeld te laten, om de bestuurder en voorpassagier
eraan te herinneren de veiligheidsgordel vast te maken.

WAARSCHUWING

■ Als de waarschuwingslampjes van de ABS en het remsysteem blijven


branden
Breng de auto onmiddellijk tot stilstand op een veilige plaats en laat uw auto
direct controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur. De auto
kan tijdens het remmen extreem onstabiel worden en het ABS-systeem
treedt mogelijk niet in werking, waardoor een aanrijding en ernstig letsel kun-
nen ontstaan.
■ Als het waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging gaat
branden
De besturing kan zeer zwaar aanvoelen.
Als het stuurwiel zwaarder werkt dan gebruikelijk, houd het dan stevig vast
en oefen meer kracht uit dan normaal.

524
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Wanneer er een waarschuwingsmelding wordt weergegeven

Blijf kalm en voer onderstaande handelingen uit als er een waar-


schuwingsmelding verschijnt op het multi-informatiedisplay:

Centraal waarschuwings-
lampje
Multi-informatiedisplay
Het centrale waarschuwings-
lampje gaat ook branden of
knipperen om aan te geven dat
er op dat moment een melding
wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay.

Als een van de waarschuwingslampjes na de volgende handelin-


gen weer gaat branden, dient u contact op te nemen met een
Toyota-dealer of erkende reparateur.

Bij problemen

525
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Breng de auto direct tot stilstand.

Een zoemer klinkt en er verschijnt een waarschuwingsmelding op het


multi-informatiedisplay. De volgende waarschuwingen geven aan dat
er mogelijk schade aan de auto is die kan leiden tot een ongeval.
Breng de auto onmiddellijk tot stilstand op een veilige plaats en laat
uw auto direct controleren door een Toyota-dealer of erkende repara-
teur.

Waarschuwings-
Details
melding

Geeft aan dat de oliedruk niet in orde is.


Het waarschuwingslampje kan gaan branden als de
oliedruk te laag is.

Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het hybri-


desysteem.

526
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Laat uw auto onmiddellijk controleren.

Het niet laten onderzoeken van de oorzaak van de volgende waar-


schuwingen kan leiden tot een abnormale werking van het systeem
en mogelijk een ongeval veroorzaken. Laat uw auto direct controle-
ren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.

Waarschuwings-
Details
melding

Geeft aan dat er een storing in de LED-koplampen


aanwezig is.

(indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het regel-
systeem voor stand P.
In dit geval werkt het parkeerblokkeringsmecha-
nisme mogelijk niet.
Breng de auto, wanneer u deze parkeert, op een
vlakke ondergrond tot stilstand en activeer de par-
keerrem. Ook kan het contact mogelijk niet uit wor- 5
den gezet. In dit geval kan na het activeren van de
parkeerrem het contact wel uit worden gezet.
Bij problemen

527
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Waarschuwings-
Details
melding

Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het Pre-


(Knippert) Crash Safety-systeem.
Er klinkt ook een zoemer.

(indien aanwezig)

Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het adap-


tieve cruise control-systeem.
Er klinkt ook een zoemer.
(Knippert) Druk eenmaal op de toets ON-OFF om het systeem
uit te schakelen en druk vervolgens opnieuw op de
toets om het systeem in te schakelen.

(indien aanwezig)

528
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Waarschuwings-
Details
melding
Controle- of vervangingstijd batterijpakket
(tractiebatterij).
Laat het batterijpakket (tractiebatterij) direct contro-
leren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Het herstarten van het hybridesysteem wordt spoedig
uitgeschakeld.
Er klinkt ook een zoemer.
Als u de auto in deze toestand blijft gebruiken, kunt u
spoedig het hybridesysteem niet meer herstarten.
Laat het batterijpakket (tractiebatterij) direct contro-
leren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Geeft aan dat het herstarten van het hybridesysteem
niet mogelijk is.
Laat in dit geval uw auto zo snel mogelijk nakijken
door een Toyota-dealer of erkende reparateur.

Bij problemen

529
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Volg de correctieprocedures.

Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om


het probleem te verhelpen, of de waarschuwingsmelding niet meer
wordt weergegeven.

Waarschuwings-
Details Correctieprocedure
melding
Waarschuwt de achterpassa-
giers om de veiligheidsgordel
om te doen.
Wanneer de achterpassagier
de gordel vastmaakt en ver- Doe de veiligheids-
volgens weer losmaakt, ver- gordel om.
schijnt de
(indien aanwezig)
waarschuwingsmelding op
het display en klinkt er een
zoemer*1 .
• Geeft aan dat het Pre-Crash • Controleer de grille
Safety-systeem niet in wer- en de sensor en
king kan treden, omdat de reinig deze onder-
grille of de sensor vuil is. delen zo nodig.
• Deze melding wordt ook weer- • In het geval van
gegeven als het Pre-Crash oververhitting kan
Safety-systeem niet in wer- het systeem na
(indien aanwezig) king kan treden vanwege over- afkoeling weer in
verhitting. werking treden.

530
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Waarschuwings-
Details Correctieprocedure
melding

Geeft aan dat de sensor van


(Knippert) de adaptieve cruise control vuil Reinig de sensor.
of bedekt met ijs is.

(indien aanwezig)

Als de ruitenwis-
Geeft aan dat het adaptieve
sers aan zijn, zet
cruise control-systeem de
(Knippert) ze dan uit, in de
afstand tot de voorligger niet
intervalstand of in
kan bepalen.
de stand langzaam.

(indien aanwezig)

Bij problemen

531
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Waarschuwings-
Details Correctieprocedure
melding
Geeft aan dat de kans op een
aanrijding groot is, of dat het
Pre Crash Brake-systeem in
werking is. Trap het rempedaal
Ook klinkt er een zoemer. in om de snelheid
(Knippert Tegelijkertijd verschijnt te verlagen.
snel)
op het head-up dis-
(indien aanwezig)
play (de afbeelding knippert).

Geeft aan dat er een grote Trap het rempedaal


kans op een aanrijding in om de snelheid
bestaat. te verlagen.
(indien aanwezig)
Geeft aan dat uw auto de voor-
ligger te dicht nadert (bij inge-
schakelde adaptieve cruise
control). Trap het rempedaal
Ook klinkt er een zoemer. in om de snelheid
Tegelijkertijd verschijnt te verlagen.
(Indien aanwezig,
knippert) op het head-up dis-
play (de afbeelding knippert).

532
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Waarschuwings-
Details Correctieprocedure
melding
Het hybridesysteem is overver-
hit geraakt.
Er klinkt ook een zoemer.
Deze melding wordt mogelijk Stoppen en contro-
weergegeven tijdens het rij- leren.
den onder zware omstandig- (→Blz. 583)
heden. (Bijvoorbeeld
wanneer u een lange steile
helling op rijdt.)
Zet de selectiehen-
del in stand P als
de auto gedurende
langere tijd stil-
Het batterijpakket (tractiebat- staat. Het batte-
terij) is (bijna) ontladen. rijpakket
Er klinkt ook een zoemer. (tractiebatterij) kan
(Knippert) niet worden opge-
laden als de selec-
tiehendel in stand
N staat.
Het batterijpakket (tractiebatte- 5
rij) raakt ontladen doordat er Schakel het hybri-
veel tijd verstreken is sinds de desysteem weer in
selectiehendel in stand N is wanneer u de Bij problemen
(Knippert) gezet. motor start.
Er klinkt ook een zoemer.

Zet de selectiehen-
De transmissie staat niet in
del in stand P voor-
stand P als wordt geprobeerd
dat u op de
het hybridesysteem te starten.
(Knippert) startknop drukt.

533
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Waarschuwings-
Details Correctieprocedure
melding

Het bestuurdersportier wordt


geopend terwijl de transmissie Zet de selectiehen-
niet in stand P staat en het del in stand P.
(Knippert) hybridesysteem in werking is.

Geeft aan dat het gaspedaal Laat het gaspe-


wordt ingetrapt terwijl de selec- daal los en zet de
tiehendel in stand N staat. selectiehendel in
Er klinkt ook een zoemer. stand D of R.
(Knippert)

EV-modus kan niet worden


ingeschakeld.*2
Er klinkt ook een zoemer.
Gebruik de EV-
De reden waarom de EV-
modus wanneer
modus niet kan worden inge-
deze beschikbaar
schakeld, wordt getoond op
is.
de tweede regel (wordt
mogelijk in sommige gevallen
niet getoond).
Gebruik de EV-
*3 EV-modus is automatisch uit- modus nadat u
geschakeld.*2 deze beschikbaar
Er klinkt ook een zoemer.*3 hebt gemaakt, bij-
De reden waarom de EV- voorbeeld door de
modus niet kan worden inge- ingestelde tempe-
(Knippert schakeld, wordt getoond op ratuur van de ver-
3 keer) de tweede regel. warming te
verlagen.

Sluit het klepje van


De laadaansluiting is geopend.
de laadaansluiting.

534
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Waarschuwings-
Details Correctieprocedure
melding

Druk de EV City-
De EV City-modusschakelaar
modusschakelaar
werd kortstondig ingedrukt.
langer in.

EV City-modus kan niet wor-


den ingeschakeld.*4
Er klinkt ook een zoemer.
Gebruik de EV
De reden waarom de EV
City-modus wan-
City-modus niet kan worden
neer deze beschik-
ingeschakeld, wordt getoond
baar is.
op de tweede regel (wordt
mogelijk in sommige gevallen
niet getoond).
EV City-modus is automatisch Gebruik de EV
uitgeschakeld.*4 City-modus nadat u
Er klinkt ook een zoemer. deze beschikbaar
De reden waarom de EV hebt gemaakt, bij-
City-modus niet kan worden voorbeeld door de
ingeschakeld, wordt getoond ingestelde tempe-
op de tweede regel (wordt ratuur van de ver-
mogelijk in sommige gevallen warming te 5
niet getoond). verlagen.

Bij problemen

535
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

*1: Waarschuwingszoemer veiligheidsgordel achterpassagier:


De zoemer herinnert de achterpassagier eraan de veiligheidsgordel om te
doen. De zoemer klinkt gedurende 30 seconden nadat de auto een snel-
heid van ten minste 20 km/h heeft bereikt. Als de veiligheidsgordel daarna
nog niet is vastgemaakt, laat de zoemer gedurende 90 seconden een ander
geluid horen.
*2: Zie Blz. 41 voor de werkingsvoorwaarden van de EV-modus.
*3: Als de EV-modus is uitgeschakeld vanwege een te lage lading van het bat-
terijpakket (tractiebatterij), wordt er geen waarschuwingsmelding weerge-
geven op het multi-informatiedisplay en klinkt de zoemer niet.
*4: Zie Blz. 42 voor de werkingsvoorwaarden van de EV City-modus.

■ Melding naderingswaarschuwing
In de volgende gevallen is het mogelijk dat de naderingsmelding niet ver-
schijnt, ook al wordt de afstand tot de voorligger te klein.
● Als uw auto en de voor u rijdende auto met dezelfde snelheid rijden, of
als de voor u rijdende auto met een hogere snelheid rijdt dan uw auto.
● Als de voor u rijdende auto zeer langzaam rijdt.
● Direct nadat de snelheid van de cruise control is ingesteld.
● Op het moment dat het gaspedaal wordt ingetrapt.

536
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Laat de storing onmiddellijk verhelpen.

Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om


het probleem te verhelpen, of de waarschuwingsmelding verdwijnt en
het waarschuwingslampje uitgaat.

Zoemer Zoemer Correctie-


Waarschuwingsmelding Details
interieur exterieur procedure
De elektroni-
Contro-
sche sleutel
leer waar
wordt niet
de elektro-
Een gesignaleerd
⎯ (Verschijnt gedurende nische
keer als wordt gepro-
15 seconden.) sleutel
beerd het hybri-
zich
(Knippert) desysteem te
bevindt.
starten.
Een ander
geopend por-
tier dan het
bestuurderspor- Contro-
tier wordt geslo- leer waar
ten terwijl de de elektro-
Een
3 keer elektronische nische 5
keer
sleutel zich bui- sleutel
(Knippert) ten het detectie- zich
gebied bevindt bevindt. Bij problemen
en het contact
in stand ACC of
AAN staat.

537
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Zoemer Zoemer Correctie-


Waarschuwingsmelding Details
interieur exterieur procedure
In schakelstand
P wordt een
ander geopend
Zet het
portier dan het
contact
bestuurderspor-
UIT of
tier gesloten ter-
houd de
Een wijl de
3 keer elektroni-
keer elektronische
sche sleu-
sleutel zich bui-
(Knippert) tel binnen
ten het detectie-
het detec-
gebied bevindt
tiegebied.
en het contact
in stand ACC of
AAN staat.
Het bestuur-
dersportier werd
geopend terwijl Zet de
Con- de schakelstand selectie-

tinu niet stand P hendel in
was en het con- stand P.
(Knippert)
tact niet eerst
UIT was gezet.

538
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Zoemer Zoemer Correctie-


Waarschuwingsmelding Details
interieur exterieur procedure

De elektroni-
sche sleutel is Zet het
buiten de auto contact
gebracht en de UIT en
Een Con-
portieren zijn vergren-
keer tinu
vergrendeld ter- del de por-
wijl het contact tieren
(Afwisselend
niet eerst UIT opnieuw.
weergegeven)
was gezet.
(Knippert)

Bij problemen

539
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Zoemer Zoemer Correctie-


Waarschuwingsmelding Details
interieur exterieur procedure
Er is gepro-
beerd de portie-
ren te
vergrendelen
met het Smart
entry-systeem
met startknop
terwijl de elek-
tronische sleutel
zich nog in de
auto bevond. Neem de
elektroni-
Terwijl de sleu- sche sleu-
tel zich in de tel uit de
Een Con- auto bevond, is auto en
keer tinu een voorportier vergren-
geopend, is de del de por-
(Knippert)
blokkeerhevel in tieren
de richting ver- opnieuw.
grendelen
getrokken, is
het portier
gesloten terwijl
aan de portier-
greep werd
getrokken en is
geprobeerd het
portier te ver-
grendelen.

540
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Zoemer Zoemer Correctie-


Waarschuwingsmelding Details
interieur exterieur procedure
In een andere
dan schakel-
stand P wordt
• Zet de
een ander
selectie-
geopend por-
hendel in
tier dan het
stand P.
bestuurderspor-
• Contro-
Con- Con- tier gesloten ter-
leer waar
tinu tinu wijl de
de elektro-
elektronische
(Afwisselend nische
sleutel zich bui-
weergegeven) sleutel
ten het detectie-
zich
(Knippert) gebied bevindt
bevindt.
en het contact
in stand ACC of
AAN staat.

De spanning
van de batterij Vervang de
Een
⎯ (Verschijnt gedurende van de elektro- batterij.
keer
15 seconden.) nische sleutel is (→Blz. 478) 5
laag.

Bij problemen
Druk op
Een open por- de start-
tier is gesloten knop ter-
Een en het contact is wijl het

keer tweemaal vanuit rempe-
UIT in de stand daal inge-
(Knippert) ACC gezet. trapt
wordt.

541
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Zoemer Zoemer Correctie-


Waarschuwingsmelding Details
interieur exterieur procedure

De elek-
tronische
Een
⎯ sleutel →Blz. 574
keer
werkt niet
(Knippert) goed.

Wanneer het
hybridesysteem
de volgende keer
Het con-
wordt gestart,
tact is uit-
moet het motor-
geschake
toerental enigs-
ld door
zins worden
⎯ ⎯ de auto-
verhoogd en
matische
gedurende onge-
power
veer 5 minuten
off-func-
op dit niveau
tie.
worden gehand-
haafd om de
accu op te laden.

OPMERKING

■ Wanneer het waarschuwingslampje laag motoroliepeil brandt


Doorrijden met een te laag motoroliepeil zal resulteren in motorschade.

542
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Laadmeldingen

Er wordt een melding met de laadresultaten weergegeven als het


contact AAN wordt gezet nadat het laden is voltooid (wanneer het
laadcontrolelampje is gedoofd).
Volg de correctieprocedures als één van de onderstaande meldingen
wordt weergegeven.
Als de melding na het volgen van de correctieprocedure weer wordt weer-
gegeven, neem dan contact op met uw Toyota-dealer of erkende repara-
teur.

Melding Details Correctieprocedure


Het hybridesysteem
stopt automatisch als
De oplaadkabel is aan-
gevolg van de werking
gesloten op de auto ter-
van de veiligheidsfunc-
wijl het controlelampje
ties*.
READY brandde.
Zet het contact UIT en
Er klinkt een waarschu-
voer het laden uit over-
wingszoemer.
eenkomstig de procedu-
res op Blz. 82.
Het hybridesysteem kan
Er werd geprobeerd om niet worden gestart ter- 5
het hybridesysteem te wijl de oplaadkabel is
starten terwijl de oplaad- aangesloten als gevolg
kabel op de auto was van de veiligheidsfunc- Bij problemen
aangesloten. ties*.
Er klinkt een waarschu- Neem de oplaadkabel
wingszoemer. los en start het hybride-
systeem.

*: Raadpleeg Blz. 92 voor meer informatie over de veiligheidsfuncties.

543
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Melding Details Correctieprocedure


Het laden is niet volledig
voltooid.
Raadpleeg de procedu-
Het laden is onderbroken res op Blz. 82 en voer
doordat de stekker is los- het laden nogmaals uit.
genomen of zich een Zelfs als het laden niet
bepaalde stroomstoring volledig is voltooid, kan
heeft voorgedaan. de auto worden gebruikt.
De actieradius van de
EV-modus neemt echter
wel af.
Eén van de onder-
staande situaties heeft
zich voorgedaan:
• De laadstekker is niet
Steek de laadstekker
goed in de aansluiting
goed in de aansluiting
gestoken
om het laden opnieuw te
• De ontgrendelknop is
starten.
niet goed ingedrukt
gehouden
• De laadstekker is losge-
nomen geweest
Stop onmiddellijk met
laden en neem contact
Het laden is onderbroken op met een Toyota-dea-
door een storing in het ler of erkende reparateur.
laadsysteem. Ook kan er worden gere-
den wanneer het hybri-
desysteem is gestart.

544
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Melding Details Correctieprocedure


Schakel de elektrische
component uit en start
het laden opnieuw met
behulp van de proce-
dure op Blz. 82.
Het laden is gestopt van- Als de melding nog
wege het hoge energie- steeds wordt weerge-
verbruik van elektrische geven, is de 12V-accu
componenten, zoals de mogelijk bijna leeg.
koplampen. Zet in dit geval het con-
tact ongeveer 15 minu-
ten na het starten van
het hybridesysteem UIT
en start het laden
opnieuw.
Controleer of de stekker
goed in de aansluiting zit
en start het laden
Het laden is gestopt van-
opnieuw met behulp van
wege een zeer lage
de procedure op Blz. 82.
spanning, mogelijk ver-
Controleer of de stek-
oorzaakt doordat de
ker niet is aangesloten
stekker niet goed in de 5
op een stekkerdoos en
aansluiting zit.
of er geen verlengka-
bel, verdeeldoos, enz.
wordt gebruikt. Bij problemen

545
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Melding Details Correctieprocedure


Als de oplaadkabel geen
origineel Toyota-product
is of als u laadt via een
laadstation, probeer dan
te laden met een origi-
Het laden is gestopt van-
nele Toyota-oplaadkabel.
wege een probleem met
Als de melding nog
de oplaadkabel.
steeds wordt weerge-
geven, neem dan con-
tact op met een Toyota-
dealer of erkende
reparateur.
Als het gewenste laadni-
Het laden is gestopt van- veau niet is bereikt, laat
wege een voortdurende dan het batterijpakket
hoge temperatuur van (tractiebatterij) afkoelen
het batterijpakket (trac- en start vervolgens het
tiebatterij) (om het batte- laden opnieuw met
rijpakket te beschermen). behulp van de proce-
dure op Blz. 82.

546
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de auto een lekke band heeft

Een lek dat wordt veroorzaakt door een spijker of schroef die door
het loopvlak van de band steekt, kan tijdelijk worden gerepareerd
met de bandenreparatieset. (De set bestaat uit een fles met banden-
reparatievloeistof. De bandenreparatievloeistof kan slechts één keer
worden gebruikt voor de tijdelijke reparatie van één band, waarbij de
spijker of schroef in het loopvlak moet blijven zitten.) Laat de band
vervolgens repareren of vervangen door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.

■ Vóór het repareren van de band


● Breng de auto tot stilstand op een veilige plaats en een ste-
vige, vlakke ondergrond.
● Activeer de parkeerrem.
● Zet de selectiehendel in stand P.
● Schakel het hybridesysteem uit.
● Schakel de alarmknipperlichten in.

Bij problemen

547
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

■ Locatie van de bandenreparatieset

Afdekplaat zijkant
Bandenreparatieset

548
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

■ Onderdelen bandenreparatieset
Fles

Stickers

Slang

Ontluchtingsdopje

Bij problemen

549
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Compressor

Bandenspanningsmeter Compressorschakelaar

Voedingsaansluiting

550
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Voordat u een noodreparatie uitvoert

Controleer de mate waarin de band beschadigd is.

Een band mag alleen met de


bandenreparatieset worden
gerepareerd indien de beschadi-
ging te wijten is aan perforatie
van het loopvlak door een spijker
of schroef.
• Haal de spijker of schroef niet
uit de band. Door het verwijde-
ren van de spijker of de
schroef kan het gat groter wor-
den waardoor de band niet
meer tijdelijk gerepareerd kan
worden.
• Rijd de auto naar voren tot het
gat, voor zover zichtbaar, zich
boven aan de band bevindt
om lekkage van bandenrepa-
5
ratievloeistof te voorkomen.

Bij problemen

551
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

■ In de volgende gevallen is reparatie van de band met behulp van de


bandenreparatieset niet mogelijk. Neem contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.
● De band is beschadigd door rijden met onvoldoende spanning
● Wanneer de scheurtjes of beschadigingen zich niet in het loopvlak bevin-
den maar bijvoorbeeld in de wangen van de band
● De band is van de velg afgelopen
● Het lek in of beschadiging van het loopvlak is 4 mm of groter
● De velg is beschadigd
● Twee of meer banden zijn lek
● Wanneer een enkele band door 2 of meer scherpe voorwerpen door-
boord is
● Wanneer de bandenreparatievloeistof over de uiterste houdbaarheidsda-
tum is

552
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Verwijderen van de bandenreparatieset

STAP 1 Trek de afdekplaat aan de zijkant


omhoog.

STAP 2 Haak de riem los.


Verwijder de bandenreparatie-
set.

Bij problemen

553
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Reparatiemethode in noodgevallen

STAP 1 Verwijder de reparatieset uit de plastic hoes.


STAP 2 Verwijder het ventieldopje van
het wiel met de lekke band.

STAP 3 Verwijder het dopje van de


slang.
Het ontluchtingsdopje van de
slang wordt nog gebruikt. Berg
het dopje daarom veilig op.

554
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

STAP 4 Sluit de slang aan op het ventiel.


Draai het uiteinde van de slang
zo ver mogelijk rechtsom.

STAP 5 Zorg ervoor dat de compressor


is uitgeschakeld.

STAP 6 Verwijder de rubber stop van de


compressor.

Bij problemen

555
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

STAP 7 Sluit de voedingsaansluiting aan op de accessoireaansluiting.


(→Blz. 402)
Instrumentenpaneel

Opbergvak in achterste deel middenconsole

556
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

STAP 8 Sluit de fles aan op de compres-


sor.
Sluit de fles aan door hem recht
in de compressor te steken en
controleer of het uitstekende
gedeelte van de fles goed in lijn
ligt met de groef in het huis.

STAP 9 Bevestig de 2 stickers zoals aan-


gegeven.
Verwijder vuil en vocht van het
wiel voordat u de sticker beves-
tigt. 5
Als het niet lukt om de stickers te
bevestigen, informeer dan de
dichtstbijzijnde Toyota-dealer, Bij problemen
bandenspecialist of erkende re-
parateur wanneer u de band laat
repareren of vervangen dat er
bandenreparatievloeistof is aan-
gebracht op het lek.

557
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

STAP 10 Controleer de voorgeschreven bandenspanning.


De bandenspanning staat zoals aangegeven vermeld op het label
op de middenstijl aan bestuurderszijde. (→Blz. 603)

ITO52P163

STAP 11 Schakel het hybridesysteem in. (→Blz. 241)


STAP 12 Zet de compressor aan om de
bandenreparatievloeistof in te
spuiten en de band met lucht te
vullen.

558
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

STAP 13 Vul de band tot de voorgeschre-


ven bandenspanning bereikt is.
De vloeistof wordt geïnjecteerd
en de spanning wordt verhoogd
tot 300 kPa (3,1 kg/cm2 of bar,
44 psi) of 400 kPa (4,1 kg/cm2
of bar, 58 psi), en neemt dan
geleidelijk af.
De bandenspanningsmeter
geeft ongeveer 1 minuut
(15 minuten bij lage tempera-
turen) nadat de schakelaar
aan is gezet de werkelijke
bandenspanning weer.

Bij problemen

559
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Breng de bandenspanning op
de voorgeschreven waarde.
• Zet de compressor uit en con-
troleer de bandenspanning.
Zorg dat de band niet te hard
wordt opgepompt en vul de
band met lucht tot de voorge-
schreven bandenspanning is
bereikt.
• Als de bandenspanning nog
steeds lager is dan voorge-
schreven nadat de schakelaar
10 minuten (40 minuten bij
lage temperatuur) aan staat, is
de band te veel beschadigd
om nog gerepareerd te wor-
den. Schakel de compressor
uit en neem contact op met
een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
• Laat wat lucht ontsnappen
wanneer de bandenspanning
de voorgeschreven waarde
overschrijdt. (→Blz. 565, 603)

560
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

STAP 14 Maak terwijl de compressor is uitgeschakeld de slang los van


het ventiel en trek vervolgens de voedingsstekker uit de
accessoireaansluiting.
Mogelijk ontsnapt er bij het verwijderen van de slang wat bandenre-
paratievloeistof.
STAP 15 Plaats het ventieldopje op het ventiel van het gerepareerde
wiel.
STAP 16 Plaats het ontluchtingsdopje op
het uiteinde van de slang.
Als het ontluchtingsdopje niet
wordt geplaatst, ontsnapt er
mogelijk bandenreparatievloei-
stof en kan de auto vuil worden.

Bij problemen

561
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

STAP 17 Berg de fles, terwijl deze aan de compressor is bevestigd, tij-


delijk op in de bagageruimte.
STAP 18 Rijd, om de bandenreparatievloeistof gelijkmatig over de band
te verdelen, meteen ongeveer 5 km met een snelheid van
maximaal 80 km/h.
STAP 19 Stop, nadat u ongeveer 5 km/h
hebt gereden, op een veilige
plaats met een harde en horizon-
tale ondergrond en verwijder het
ontluchtingsdopje van de slang
voordat u de reparatieset
opnieuw aansluit.

562
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

STAP 20 Zet de compressor aan, wacht


enkele seconden en zet de com-
pressor weer uit. Controleer de
bandenspanning.
Als de bandenspanning lager
is dan 130 kPa (1,3 kg/cm2 of
bar, 19 psi): De lekke band
kan niet worden gerepareerd.
Neem contact op met uw
Toyota-dealer of erkende
reparateur.
Als de bandenspanning
130 kPa (1,3 kg/cm2 of bar,
19 psi) of hoger is, maar lager
dan de voorgeschreven span-
ning: Ga door naar STAP 21 .
Als de bandenspanning juist
is: Ga door naar STAP 22 .

Bij problemen

563
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

STAP 21 Zet de compressor aan om de band op de voorgeschreven


spanning te brengen. Rijd ongeveer 5 km en voer dan STAP 19
uit.
STAP 22 Plaats het ontluchtingsdopje op
het uiteinde van de slang.
Als het ontluchtingsdopje niet
wordt geplaatst, ontsnapt er
mogelijk bandenreparatievloei-
stof en kan de auto vuil worden.

STAP 23 Berg de fles, terwijl deze aan de compressor is bevestigd, op


in de bagageruimte.
STAP 24 Vermijd plotseling remmen, plotseling accelereren en scherpe
bochten, rijd voorzichtig met een snelheid van maximaal 80
km/h naar de dichtstbijzijnde Toyota-dealer of erkende repara-
teur voor het repareren of vervangen van de band.

564
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

■ Als de band te hard wordt opgepompt


STAP 1 Neem de slang los van het ventiel.

STAP 2 Plaats het dopje op het uiteinde van de


slang en duw het uitstekende gedeelte
van het dopje in het ventiel van de band
om wat lucht te laten ontsnappen.

STAP 3 Neem de slang los van het ventiel, verwijder het dopje van de slang
en sluit dan de slang weer aan.
STAP 4 Zet de compressor aan, wacht enkele seconden en zet de com-
pressor weer uit. Controleer of de bandenspanningsmeter de voor-
geschreven spanning aangeeft.
Zet de compressor weer aan als de spanning onder de voorge-
schreven waarde ligt en vul de band tot de juiste spanning is
bereikt.
■ Het ventiel van een gerepareerde band
Nadat de band met de bandenreparatieset is gerepareerd, moet het ventiel
bij een definitieve reparatie worden vervangen.
5
■ Aanwijzing voor het controleren van de bandenreparatieset
Controleer regelmatig de uiterste houdbaarheidsdatum van de bandenrepa-
ratievloeistof. Bij problemen
Deze staat vermeld op de fles.
Gebruik de bandenreparatievloeistof niet wanneer de uiterste houdbaar-
heidsdatum is verstreken. U kunt de reparatie mogelijk niet uitvoeren met de
bandenreparatieset.

565
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

■ Bandenreparatieset
● De vloeistof in de bandenreparatieset kan slechts eenmalig worden
gebruikt om een enkele band tijdelijk te repareren. Neem contact op met
een Toyota-dealer of erkende reparateur als de bandenreparatievloeistof
gebruikt is en vervangen moet worden.
● De reparatievloeistof kan worden gebruikt bij een buitentemperatuur van
-40°C tot 60°C.-
● De reparatieset is speciaal ontworpen voor de standaard op uw auto
gemonteerde banden. Gebruik de set niet voor banden met een afwij-
kende maat of voor andere doeleinden.
● De bandenreparatievloeistof is beperkt houdbaar. De uiterste houdbaar-
heidsdatum staat vermeld op de fles. De bandenreparatievloeistof dient
voor de uiterste houdbaarheidsdatum te worden vervangen. Neem voor
vervanging contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
● Als de bandenreparatievloeistof op uw kleren komt, kan deze vlekken
veroorzaken.
● Eventueel gemorste bandenreparatievloeistof moet direct van het wiel of
de carrosserie worden verwijderd. Veeg het oppervlak onmiddellijk af
met een vochtige doek.
● Tijdens de werking van de reparatieset wordt veel lawaai geproduceerd.
Dit is normaal en duidt niet op een storing.
● Niet gebruiken om de bandenspanning te controleren of op de voorge-
schreven waarde te brengen.

566
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

WAARSCHUWING

■ Rijd niet door als de auto een lekke band heeft


Blijf niet doorrijden als de auto een lekke band heeft.
Zelfs als er over een korte afstand met een lekke band wordt doorgereden,
kunnen band en velg zodanig beschadigd worden dat reparatie niet meer
mogelijk is.
Door het rijden met een lekke band kan er op de wang rondom een groef
ontstaan. In zo'n geval kan de band bij het gebruik van een reparatieset
exploderen.
■ Wees voorzichtig tijdens het rijden
● Berg de reparatieset op in de bagageruimte.
Een ongeval of plotseling remmen kan resulteren in letsel.
● De reparatieset is speciaal ontworpen voor uw auto.
Gebruik de set niet voor andere auto's. Als u dat wel doet, kan dat leiden
tot een ongeval met ernstig letsel tot gevolg.
● Gebruik de set niet voor banden met een afwijkende maat of voor andere
doeleinden. Als de banden niet volledig zijn gerepareerd, kan dit leiden tot
een ongeval met ernstig letsel tot gevolg.
■ Voorzorgsmaatregelen bij het gebruik van de bandenreparatievloeistof
● Het inslikken van bandenreparatievloeistof is schadelijk voor uw gezond-
heid. Drink zoveel mogelijk water en raadpleeg direct een huisarts wan- 5
neer u bandenreparatievloeistof hebt ingeslikt.
● Spoel direct met water wanneer bandenreparatievloeistof in uw ogen of op
uw huid is terechtgekomen. Raadpleeg een huisarts als u zich niet lekker Bij problemen
blijft voelen.

567
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

WAARSCHUWING

■ Bij het repareren van een lekke band


● Parkeer de auto op een veilige plaats en een vlakke ondergrond.
● Raak de wielen of het gedeelte rond de remmen direct nadat met de auto
is gereden niet aan.
Nadat met de auto is gereden, zijn de wielen en het gedeelte rond de rem-
men mogelijk zeer heet. Wanneer u deze delen met uw handen, voeten of
andere lichaamsdelen aanraakt, kan dit leiden tot brandwonden.
● Sluit de slang stevig aan op het ventiel terwijl het wiel aan de auto beves-
tigd is. Als de slang niet goed op het ventiel is aangesloten, kan er lekkage
van lucht optreden waarbij bandenreparatievloeistof naar buiten spuit.
● Als de slang tijdens het vullen loskomt van het ventiel, is het mogelijk dat
de slang abrupte bewegingen maakt.
● Nadat de band gevuld is, kunnen er spetters bandenreparatievloeistof
naar buiten komen als de slang wordt losgemaakt of wanneer u lucht uit
de band laat ontsnappen.
● Volg voor het repareren van de band de volgende procedure. Als u de pro-
cedures niet volgt, kan de bandenreparatievloeistof naar buiten spuiten.
● Bewaar afstand tot de band wanneer deze gerepareerd wordt, omdat de
band kan klappen. Als u scheuren of beschadigingen waarneemt, zet dan
de compressor uit en stop onmiddellijk met de reparatie.

568
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

WAARSCHUWING

● De reparatieset kan oververhit raken als deze langere tijd achter elkaar
wordt gebruikt. Gebruik de reparatieset niet langer dan 60 minuten achter
elkaar.
● Delen van de reparatieset worden tijdens het gebruik heet. Behandel de
reparatieset voor en na gebruik voorzichtig. Raak het metalen deel rond
de verbinding tussen de fles en de compressor niet aan. Dit is namelijk
zeer heet.
● Plak de waarschuwingssticker voor de rijsnelheid alleen op de aange-
geven plaats. Als de sticker wordt aangebracht op een plaats waar zich
een airbag bevindt, zoals op het stuurwielkussen, werkt de airbag mogelijk
niet goed meer.
■ Rijden om de bandenreparatievloeistof gelijkmatig te verdelen
Neem om de kans op ongevallen te beperken de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht.
Als u dat niet doet kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ern-
stig letsel kan ontstaan.
● Rijd langzaam en voorzichtig. Wees extra voorzichtig bij het maken van
bochten.
● Breng de auto tot stilstand wanneer de auto niet rechtuit wil rijden of als u
voelt dat er aan het stuurwiel wordt getrokken en controleer het volgende.
5
• Toestand van de band. De band kan van de velg zijn afgelopen.
• Bandenspanning. Als de bandenspanning 130 kPa (1,3 kg/cm2 of bar,
Bij problemen
19 psi) of lager is, is de band mogelijk ernstig beschadigd.

569
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

OPMERKING

■ Een noodreparatie uitvoeren


● Een band mag alleen met de bandenreparatieset worden gerepareerd
indien de beschadiging te wijten is aan perforatie van het loopvlak door
een scherp voorwerp, zoals een spijker of schroef.
Verwijder het scherpe voorwerp niet uit de band. Door het verwijderen van
de spijker of de schroef kan het gat groter worden waardoor de band niet
meer tijdelijk gerepareerd kan worden.
● De reparatieset is niet waterbestendig. Zorg dat de reparatieset niet nat
wordt, wanneer de set bijvoorbeeld in de regen wordt gebruikt.
● Zet de reparatieset niet op een stoffige ondergrond zoals bijvoorbeeld
zand. Als de reparatieset stof e.d. opzuigt, kunnen er storingen optreden.
■ Voorzorgsmaatregelen voor de bandenreparatieset
● De reparatieset heeft als voeding 12V-gelijkstroom nodig. Sluit de repara-
tieset niet aan op andere voedingsbronnen.
● Als er benzinedruppels op de reparatieset terechtkomen, kan de set defect
raken. Zorg dat de set niet met benzine in aanraking kan komen.
● Berg de reparatieset op, zodat de set beschermd is tegen vuil en vocht.
● Berg de reparatieset op in de bagageruimte, buiten bereik van kinderen.
● Demonteer de reparatieset niet en breng geen wijzigingen aan. Stel
onderdelen als de bandenspanningsmeter niet bloot aan schokken. Hier-
door kunnen storingen optreden.

570
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als het hybridesysteem niet kan worden gestart

Het niet starten van het hybridesysteem kan verschillende oorzaken


hebben. Raadpleeg het volgende overzicht en onderneem de bijpas-
sende acties:

■ Het hybridesysteem kan niet worden gestart, ook al is de


startprocedure correct uitgevoerd (→Blz. 241)
Een van de onderstaande punten kan het probleem veroorza-
ken:
● De oplaadkabel is mogelijk aangesloten op de auto.
(→Blz. 92)
● De elektronische sleutel werkt mogelijk niet goed.*
(→Blz. 574)
● Er is mogelijk onvoldoende brandstof aanwezig in de tank.
Vul de brandstoftank.
● Er is mogelijk een storing aanwezig in de startblokkering.*
(→Blz. 171)
● Er is mogelijk een storing aanwezig in het regelsysteem voor
stand P.* (→Blz. 246, 527)
*: Het is wellicht niet mogelijk om de selectiehendel vanuit stand P in 5
een andere stand te zetten.
■ De interieurverlichting en de koplampen gaan zwakker
Bij problemen
branden of de claxon maakt geen of weinig geluid
Een van de onderstaande punten kan het probleem veroorza-
ken:
● De 12V-accu kan te ver ontladen zijn. (→Blz. 577)
● De accuklemmen zitten mogelijk los of zijn gecorrodeerd.

571
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

■ De interieurverlichting en de koplampen gaan niet aan of de


claxon maakt geen geluid
Een van de onderstaande punten kan het probleem veroorza-
ken:
● Een of beide accuklem(men) kan (kunnen) loszitten.
● De 12V-accu kan te ver ontladen zijn. (→Blz. 577)
Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als het
probleem niet verholpen kan worden of als de reparatieprocedure niet
bekend is.

Noodstartfunctie

Wanneer het hybridesysteem niet start maar de startknop normaal


werkt, kan het systeem aan de hand van de volgende stappen voor-
lopig worden gestart:
STAP 1 Activeer de parkeerrem.
STAP 2 Zet het contact in stand ACC.
STAP 3 Houd de startknop gedurende 15 seconden ingedrukt terwijl
het rempedaal stevig wordt ingetrapt.
Ook als het hybridesysteem met behulp van deze stappen kan wor-
den gestart, kan er een storing in het systeem aanwezig zijn. Laat uw
auto controleren bij een Toyota-dealer of erkende reparateur.

572
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als u uw sleutels verliest

Een Toyota-dealer of erkende reparateur kan een nieuwe sleutel


maken met behulp van de andere originele sleutel en het sleutelnum-
mer op uw plaatje met sleutelnummer.

Bij problemen

573
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de elektronische sleutel niet goed werkt

Als de communicatie tussen de elektronische sleutel en de auto is


verbroken (→Blz. 120) of de elektronische sleutel niet kan worden
gebruikt omdat de batterij ontladen is, werken het Smart entry-sys-
teem met startknop en de afstandsbediening niet. In dergelijke geval-
len kunnen de portieren en de achterklep worden geopend of kan het
hybridesysteem worden gestart volgens onderstaande procedure.

Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren

Gebruik de mechanische sleutel


(→Blz. 106) om de volgende han-
delingen uit te voeren:
Vergrendelt alle portieren
Ontgrendelt alle portieren

574
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

Starten van het hybridesysteem

STAP 1 Trap het rempedaal in.


STAP 2 Houd de zijde van de elektroni-
sche sleutel met het Toyota-logo
tegen de startknop.
Als een van de portieren geopend
of gesloten wordt terwijl de sleutel
tegen de startknop wordt gehou-
den, klinkt er een alarm dat aan-
geeft dat het startsysteem de
elektronische sleutel niet kan
waarnemen.
STAP 3 Druk binnen 10 seconden na het klinken van de zoemer de
startknop in en houd daarbij het rempedaal ingetrapt.
Laat uw auto direct controleren door een Toyota-dealer of erkende
reparateur als het hybridesysteem nog steeds niet gestart kan wor-
den.

Bij problemen

575
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

■ Uitschakelen van het hybridesysteem


Activeer de parkeerrem, zet de selectiehendel in stand P en druk op de start-
knop zoals u normaal doet bij het uitschakelen van het hybridesysteem.
■ Vervangen van de sleutelbatterij
Omdat deze procedure een noodmaatregel is, wordt geadviseerd de batterij
van de elektronische sleutel zo snel mogelijk te laten vervangen als deze
ontladen is. (→Blz. 478)
■ Wijzigen van de standen van het contact
Laat binnen 10 seconden na het klinken van de zoemer het rempedaal los
en druk de startknop in.
Het hybridesysteem wordt niet gestart en de modus verandert iedere keer
dat de knop wordt ingedrukt. (→Blz. 243)

576
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de 12V-accu is ontladen

Als de 12V-accu ontladen is, kan het hybridesysteem met behulp van
de onderstaande procedures worden gestart.
U kunt ook contact opnemen met een Toyota-dealer of erkende repa-
rateur.

Als u de beschikking hebt over een set startkabels en een tweede


voertuig met een 12V-accu, kunt u uw auto starten met behulp van
de onderstaande hulpstartprocedure.

STAP 1 Open de motorkap en de


afdekkap van de zekering.
Haak de borglip bij het sluiten
eerst vast aan de twee uit-
steeksels aan de achterzijde.

STAP 2 Open het deksel van de speci-


ale hulpstartaansluiting.

Bij problemen

577
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

STAP 3

Sluit de startkabels als volgt aan:


Sluit de positieve startkabel aan op de speciale hulpstartaanslui-
ting van uw auto.
Sluit de andere zijde van de positieve startkabel aan op de posi-
tieve accupool (+) van de tweede auto.
Sluit de negatieve startkabel aan op de negatieve accupool (-)
van de tweede auto.
Sluit de andere zijde van de negatieve startkabel aan op de auto
met de ontladen accu op een stevig, stilstaand, niet gelakt meta-
len punt, ver weg van de hulpstartaansluiting en bewegende
delen, zoals aangegeven in de afbeelding.

578
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

STAP 4 Start de motor van de tweede auto. Verhoog het motortoe-


rental iets en laat de motor gedurende ongeveer 5 minuten
met het verhoogde toerental draaien om de accu van uw
auto op te laden.
STAP 5 Laat de tweede auto op het iets verhoogde toerental
draaien, zet het contact AAN en start het hybridesysteem
van uw auto.
STAP 6 Controleer of het controlelampje READY gaat branden.
Neem als het controlelampje niet gaat branden contact op
met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
STAP 7 Wanneer het hybridesysteem is gestart, verwijder dan de
hulpstartkabels in exact de omgekeerde volgorde van aan-
sluiten.
STAP 8 Sluit het deksel van de speciale hulpstartaansluiting en
plaats het deksel van de zekeringenkast weer in de oor-
spronkelijke positie.
Haak het deksel van de zekeringenkast bij het plaatsen eerst vast
aan de twee uitsteeksels aan de achterzijde.
Laat, nadat het hybridesysteem is gestart, de auto zo snel mogelijk
nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur. 5

Bij problemen

579
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

■ Starten van het hybridesysteem wanneer de 12V-accu ontladen is


Het hybridesysteem kan niet worden gestart door de auto aan te duwen.
■ Voorkomen van ontlading van de 12V-accu
● Zet de koplampen en het audiosysteem uit als het hybridesysteem is uit-
geschakeld.
● Schakel niet-noodzakelijke elektrische verbruikers uit als er gedurende
langere tijd met lage snelheden gereden wordt, bijvoorbeeld in een file.
■ Als de 12V-accu verwijderd of ontladen is
● Mogelijk start het hybridesysteem niet. (→Blz. 463)
● Als de 12V-accu ontladen is geraakt terwijl stand P was geselecteerd,
kan geen andere schakelstand dan P worden geselecteerd. In dit geval
kan de auto niet worden gesleept zonder beide voorwielen van de grond
te tillen, doordat de voorwielen door de parkeerblokkering zijn geblok-
keerd. (→Blz. 509)
● Als de 12V-accu weer is aangesloten: start het hybridesysteem, trap het
rempedaal in en controleer of de selectiehendel in alle schakelstanden
kan worden gezet.
● Auto's met alarmsysteem: zorg ervoor dat de sleutel zich niet in de auto
bevindt als de 12V-accu wordt opgeladen of vervangen. Wanneer het
alarm wordt geactiveerd, kan de sleutel in de auto worden ingesloten.
■ Opladen van de 12V-accu
De 12V-accu zal geleidelijk aan ontladen, zelfs wanneer de auto niet in
gebruik is. Dit wordt veroorzaakt door natuurlijke ontlading en het effect van
bepaalde elektrische apparatuur. Als de auto langere tijd niet gebruikt wordt,
kan de 12V-accu ontladen en kan het hybridesysteem mogelijk niet meer
worden gestart. (De 12V-accu laadt automatisch op wanneer het hybridesys-
teem in werking is.)

580
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

WAARSCHUWING

■ Voorkomen van brand en explosie van de 12V-accu


Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om te voorkomen dat het
licht ontvlambare gas dat uit de 12V-accu kan komen, per ongeluk tot ont-
branding komt:
● Zorg ervoor dat de startkabel aangesloten wordt op de juiste accupool en
niet per ongeluk in aanraking komt met een ander onderdeel dan de
bedoelde accupool.
● Zorg ervoor dat de op de “+”-pool aangesloten startkabel niet in contact
komt met andere onderdelen of metalen oppervlakken, zoals metalen
steunen en ongelakt metaal.
● Laat de “+” en “-” klemmen van de startkabels niet in contact komen met
elkaar.
● Rook niet en gebruik geen open vuur in de buurt van de 12V-accu.
■ Voorzorgsmaatregelen 12V-accu
De 12V-accu bevat giftige en corrosieve elektrolyt en de onderdelen van de
accu bevatten lood en loodhoudende samenstellingen. Neem bij het
omgaan met de 12V-accu de volgende voorzorgsmaatregelen in acht:
● Draag bij het werken met de 12V-accu altijd een veiligheidsbril en zorg
ervoor dat de accuvloeistof niet in contact komt met de huid, kleding of de
carrosserie van de auto. 5

● Leun niet over de 12V-accu heen.


● Was accuvloeistof, die op de huid of in de ogen terecht is gekomen, direct
Bij problemen
weg met water en raadpleeg een arts.
Bedek de plaats waarop de accuvloeistof is terechtgekomen met een natte
spons of doek totdat er medische hulp kan worden verleend.
● Was altijd uw handen nadat u de accudrager, de accupolen en andere
accu-gerelateerde onderdelen hebt aangeraakt.
● Houd kinderen uit de buurt van de 12V-accu.

581
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

WAARSCHUWING

■ Na het laden van de 12V-accu


Laat de 12V-accu zo spoedig mogelijk controleren door een Toyota-dealer of
erkende reparateur.
Als de 12V-accu verouderd raakt en nog wordt gebruikt, kan een onwelrie-
kend gas worden uitgestoten. Dit kan schadelijk zijn voor de gezondheid van
de passagiers.
■ Vervangen van de 12V-accu
→Blz. 465

OPMERKING

■ Omgaan met startkabels


Zorg er bij het aansluiten van de startkabels voor dat deze niet verstrikt
raken in de koelventilatoren, enz.
■ Speciale hulpstartaansluiting
De speciale hulpstartaansluiting moet worden gebruikt als de 12V-accu in
een noodgeval vanuit een andere auto wordt geladen. Deze kan niet worden
gebruikt als hulpstart voor een andere auto.

582
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als uw auto oververhit raakt

Het volgende kan erop duiden dat de auto oververhit is:

● Het waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftemperatuur knip-


pert of gaat branden:
De motor is mogelijk oververhit.
● Op het multi-informatiedisplay wordt HYBRID SYSTEM OVER-
HEAT (hybridesysteem oververhit) weergegeven.
De vermogensregeleenheid raakt mogelijk oververhit.
Volg onderstaande correctieprocedure.

Correctieprocedures

■ Als het waarschuwingslampje van de hoge koelvloeistoftem-


peratuur gaat knipperen of branden
STAP 1 Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand en schakel de
airconditioning uit.
STAP 2 Controleer of er stoom onder de motorkap vandaan komt.
Als er stoom te zien is:
Schakel het hybridesysteem uit. Open, nadat de stoom is 5
verdwenen, de motorkap voorzichtig en start het hybride-
systeem weer.
Als er geen stoom te zien is: Bij problemen
Laat het hybridesysteem in werking en open voorzichtig de
motorkap.

583
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

STAP 3 Controleer of de koelventilatoren draaien.


Als de koelventilatoren draaien:
Wacht totdat het waarschuwingslampje hoge koelvloeistof-
temperatuur uitgaat en schakel het hybridesysteem uit.
Als de koelventilatoren niet draaien:
Zet de motor uit en neem contact op met een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
STAP 4 Controleer nadat het hybridesys-
teem voldoende is afgekoeld het
koelvloeistofniveau van de motor
en controleer het koelsysteem
op sporen van lekkage.

STAP 5 Vul indien nodig koelvloeistof bij


tot aan het bovenste streepje
(FULL).
In noodgevallen mag ook water
worden gebruikt als u geen koel-
vloeistof bij de hand hebt.
(→Blz. 601)
ITO52P130

Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of


erkende reparateur.

584
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

■ Als HYBRID SYSTEM OVERHEAT (hybridesysteem oververhit)


op het multi-informatiedisplay wordt weergegeven
STAP 1 Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand en schakel de
airconditioning uit.
STAP 2 Laat het hybridesysteem ingeschakeld en open de motorkap
voorzichtig.
STAP 3 Controleer of de koelventilatoren draaien.
Als de koelventilatoren draaien:
Wacht totdat de melding HYBRID SYSTEM OVERHEAT
(hybridesysteem oververhit) is verdwenen en schakel het
hybridesysteem vervolgens uit.
Neem als het waarschuwingslampje niet dooft contact op
met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Als de koelventilatoren niet draaien:
Zet de motor uit en neem contact op met een Toyota-dealer
of erkende reparateur.
STAP 4 Controleer nadat het hybridesys-
teem voldoende is afgekoeld het
koelvloeistofniveau van de
stroomregelaar en controleer het
5
koelsysteem op sporen van lek-
kage.
Bij problemen

585
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

STAP 5 Vul indien nodig koelvloeistof bij


tot aan het bovenste streepje
(F).
In noodgevallen mag ook water
worden gebruikt als u geen koel-
vloeistof voor de stroomregelaar
bij de hand hebt. (→Blz. 601)

Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of


erkende reparateur.

■ Oververhitting
De volgende verschijnselen kunnen zich voordoen wanneer uw auto over-
verhit raakt:
● Het vermogen van het hybridesysteem neemt af
● Er komt stoom onder de motorkap uit

586
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

WAARSCHUWING

■ Om een ongeval of letsel te voorkomen bij controles in de motorruimte


van uw auto
● Als er stoom onder de motorkap vandaan komt, open de motorkap dan
niet voordat de stoom is verdwenen. De motorruimte kan zeer heet zijn,
wat ernstig letsel als brandwonden kan veroorzaken.
● Controleer of het controlelampje van de startknop en het controlelampje
READY beide uit zijn.
● Bij een hybrideauto kan het voorkomen dat de benzinemotor automatisch
wordt gestart of de koelventilatoren automatisch aanslaan. Kom niet in de
buurt van de bewegende delen van de ventilatoren en raak ze niet aan.
Als uw vingers, kledingstukken of gereedschappen ertussen komen, kan
ernstig letsel het gevolg zijn.
● Draai de dop van het koelvloeistofreservoir niet los als het hybridesysteem
en de radiateur heet zijn.
De hete koelvloeistof en stoom die uit het onder druk staande systeem
naar buiten kunnen spuiten, kunnen ernstig letsel zoals brandwonden ver-
oorzaken.

OPMERKING
5
■ Bijvullen van koelvloeistof motor/vermogensregeleenheid
Wacht totdat het hybridesysteem is afgekoeld alvorens koelvloeistof voor de
motor/vermogensregeleenheid bij te vullen. Bij problemen
Vul het systeem langzaam met koelvloeistof. Het te snel bijvullen van koel-
vloeistof bij een heet hybridesysteem kan schade aan het hybridesysteem
veroorzaken.
■ Voorkomen van beschadigingen aan het koelsysteem
Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen:
● Zorg dat de koelvloeistof niet verontreinigd raakt (bijvoorbeeld met zand of
stof)
● Gebruik geen universele koelvloeistofadditieven

587
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als de auto vastzit

Voer de volgende procedures uit als de banden doorslippen of als de


auto vastzit in modder, sneeuw, enz.:
STAP 1 Activeer de parkeerrem, zet de selectiehendel in stand P en
schakel het hybridesysteem uit.
STAP 2 Verwijder de modder, sneeuw, enz. rond het doorslippende
wiel.
STAP 3 Plaats een stuk hout, stenen of andere materialen die
ervoor kunnen zorgen dat de banden weer grip krijgen.
STAP 4 Schakel het hybridesysteem weer in.
STAP 5 Zet de selectiehendel in stand D of R, deactiveer de par-
keerrem en trap het gaspedaal voorzichtig in om de auto in
beweging te brengen.

WAARSCHUWING

■ Bij het vrij proberen te krijgen van een auto die vastzit
Als u de auto in beweging wilt krijgen door te “schommelen”, controleer dan
eerst of er in de omgeving van de auto geen andere auto's, objecten of per-
sonen aanwezig zijn die geraakt zouden kunnen worden als de auto plotse-
ling in beweging komt. De auto kan ook een plotselinge beweging maken als
de wielen weer grip krijgen. Neem de grootst mogelijke voorzichtigheid in
acht.
■ Wijzigen van de schakelstand
Zet de selectiehendel niet in een andere stand wanneer het gaspedaal inge-
trapt is.
Door de schakelstand te wijzigen naar een andere stand dan P of N kan de
auto plotseling accelereren, waardoor een ongeval met ernstig letsel kan
optreden.

588
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

OPMERKING

■ Om beschadiging van de hybridetransmissie en andere componenten


te voorkomen
● Voorkom dat de wielen gaan doorslippen en dat het gaspedaal verder
wordt ingetrapt dan noodzakelijk is.
● Als de auto na deze pogingen nog steeds vastzit, moet deze door een
ander voertuig worden losgetrokken.

Bij problemen

589
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
Als uw auto in geval van nood tot stilstand moet worden gebracht

Breng de auto alleen in noodgevallen, bijvoorbeeld wanneer de auto


niet op de normale manier stilgezet kan worden, als volgt tot stil-
stand:
STAP 1 Trap het rempedaal met beide voeten stevig in.
Rem niet “pompend”; hierdoor is meer kracht nodig om de auto
tot stilstand te brengen.
STAP 2 Zet de selectiehendel in stand N.
Als de selectiehendel in stand N is gezet
STAP 3 Zet na het afremmen de auto stil op een veilige plaats langs
de weg.
STAP 4 Schakel het hybridesysteem uit.
Als de selectiehendel niet in stand N gezet kan worden
STAP 3 Blijf het rempedaal met beide voeten intrappen om de rij-
snelheid van de auto zo veel mogelijk af te remmen.
STAP 4 Om het hybridesysteem uit te
schakelen, houdt u de start-
knop langer dan 3 seconden
ingedrukt of drukt u deze drie-
maal of vaker kort na elkaar
in.
Gedurende ten minste 3 seconden
ingedrukt houden of driemaal achter
elkaar kort indrukken

STAP 5 Breng de auto op een veilige plaats langs de weg tot stil-
stand.

590
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

WAARSCHUWING

■ Als het hybridesysteem tijdens het rijden uitgeschakeld moet worden


De rem- en stuurbekrachtiging zullen niet meer werken, waardoor het intrap-
pen van het rempedaal en het verdraaien van het stuurwiel zwaarder gaan.
Minder zo veel mogelijk vaart voordat u het hybridesysteem uitschakelt.

Bij problemen

591
5-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen

592
Specificaties 6
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens
(brandstof,
oliepeil, enz.) .................. 594
Informatie over
brandstof......................... 605

6-2. Persoonlijke voorkeurs-


instellingen
Systemen met mogelijkheden
voor persoonlijke voorkeurs-
instellingen...................... 607

593
6-1. Specificaties
Onderhoudsgegevens (brandstof, oliepeil, enz.)

Afmetingen en gewichten

Totale lengte 4.480 mm (176,4 in.)


Totale breedte 1.745 mm (68,7 in.)
Totale hoogte* 1.490 mm (58,7 in.)
Wielbasis 2.700 mm (106,3 in.)
Voor 1.525 mm (60,0 in.)
Spoorbreedte:
Achter 1.520 mm (59,8 in.)
Maximaal toelaatbaar
1.840 kg (4.057 lb.)
totaalgewicht (GVW)

Maximale Voor 1.020 kg (2.249 lb.)


asbelasting Achter 980 kg (2.161 lb.)

*: Ongeladen auto

594
6-1. Specificaties

Identificatie van uw auto

■ Voertuigidentificatienummer
Het voertuigidentificatienummer (VIN) is het wettelijke identificatie-
nummer van uw auto. Dit is het belangrijkste identificatienummer
van uw Toyota. Het wordt gebruikt voor het op naam zetten van de
auto.

Dit nummer is links boven op het


dashboard ingeslagen.

Het voertuigidentificatienummer
staat ook op het typeplaatje.

Dit nummer is ook onder de 6


voorstoel rechts aangebracht.
Specificaties

595
6-1. Specificaties

■ Chargenummer

Alleen voor Nederland:


Elke door Louwman & Parqui
ingevoerde Toyota-automobiel
krijgt een chargenummer. Dit
nummer staat op de sticker die
aan de binnenzijde van de klep
van het dashboardkastje is
geplakt. Vermeld bij eventuele
correspondentie of het inwinnen
van telefonische informatie, altijd
het chargenummer van uw auto.
■ Motornummer
Het motornummer is op de aan-
gegeven plaats ingeslagen in het
motorblok.

Motor

Uitvoering 2ZR-FXE
Type 4-cilinder lijnmotor, 4-takt, benzine
Boring x slag 80,5 × 88,3 mm (3,17 × 3,48 in.)
Cilinderinhoud 1.798 cm3 (109,7 cu.in.)
Klepspeling
Automatische afstelling
(koude motor)

596
6-1. Specificaties

Brandstof

Uitsluitend loodvrije benzine conform de Euro-


Brandstofsoort
pese norm EN228
Research-octaangetal
95 of hoger
(RON)
Inhoud brandstoftank
45 liter (11,9 gal., 9,9 Imp.gal.)
(referentiewaarde)

OPMERKING

■ Opmerking over brandstof


Bij plug-in hybrideauto's blijft brandstof mogelijk gedurende een lange peri-
ode in de tank en ondergaat dan veranderingen in de kwaliteit, afhankelijk
van hoe de auto wordt gebruikt. Tank elke 6 maanden ten minste 20 l (5,3
gal., 4,4 Imp.gal.) brandstof (tank over een periode van 6 manden ten minste
een totale hoeveelheid van 20 l [5,3 gal., 4,4 Imp.gal.]), aangezien dit moge-
lijk van invloed is op onderdelen van het brandstofsysteem of de benzinemo-
tor.

6
Specificaties

597
6-1. Specificaties

Elektromotor (tractiemotor)

Type Motor met permanente magneet


Maximaal vermogen 60 kW
Maximaal koppel 207 Nm (21,1 kgm, 153 ft•lbf)

Batterijpakket (tractiebatterij)

Type Lithium-ionbatterij
Spanning 3,7 V/cel
Capaciteit 21,5 Ah
Aantal 56 cellen
Totale spanning 207 V

Smeersysteem

Inhoud
(verversen ⎯
indicatie*)
Met filter 4,2 l (4,4 qt., 3,7 Imp.qt.)
Zonder filter 3,9 l (4,1 qt., 3,4 Imp.qt.)

*: De aangegeven hoeveelheid motorolie is een referentiehoeveelheid voor het


verversen van de motorolie. Breng de motor op bedrijfstemperatuur en scha-
kel het hybridesysteem uit, wacht ten minste 5 minuten en controleer het
oliepeil met de peilstok.

598
6-1. Specificaties

■ Keuze motorolie
De motor is af fabriek gevuld met originele Toyota-motorolie. Gebruik
alleen door Toyota goedgekeurde Toyota Genuine Motor Oil of een
gelijkwaardige motorolie met de hieronder aangegeven kwaliteit en
viscositeit.
Oliesoort:
0W-20, 5W-20, 5W-30 en 10W-30:
API SL “Energy-Conserving”, SM “Energy-Conserving”, SN
“Resource-Conserving” of ILSAC multigrade-motorolie
15W-40 en 20W-50:
API SL, SM of SN multigrade-motorolie
Aanbevolen viscositeit (SAE):

Uw Toyota is af fabriek gevuld


met motorolie met een viscositeit
Aanbevolen
van SAE 0W-20. Deze motorolie
is de beste keuze voor uw auto
vanwege een laag brandstofver-
bruik en goede starteigenschap-
pen bij koud weer.
U kunt de viscositeit SAE 5W-30
gebruiken als SAE 0W-20 niet
Te verwachten temperatuurbereik tot beschikbaar is. Deze dient ech-
volgende verversing. ter bij de volgende verversing
6
vervangen te worden door SAE
0W-20.
Specificaties

Bij het gebruik van motorolie met


een viscositeit van SAE 10W-30
of hoger, kan het bij extreme kou
voorkomen dat de motor moei-
lijk start. Daarom wordt motorolie
met een viscositeit van SAE 5W-
30 of lagere viscositeit aanbevo-
len.
599
6-1. Specificaties

Viscositeit (als voorbeeld wordt hier 0W-20 gebruikt):


• Het gedeelte 0W in 0W-20 geeft aan dat de olie ervoor zorgt dat de
motor goed start bij koud weer. Olie met een lage waarde voor de W
zorgt dat de motor goed start bij koud weer.
• Het gedeelte 20 in 0W-20 geeft de viscositeit van de olie weer als de
olie een hoge temperatuur heeft. Olie met een hogere viscositeit
(hogere waarde) is mogelijk beter geschikt wanneer met hoge snelhe-
den of met veel belading wordt gereden.
Merktekens oliekwaliteit:
Let er bij het aanschaffen van de juiste motorolie op of ten minste één
van beide bovenstaande symbolen op de verpakking is gedrukt.

API-symbool
Bovenste deel: Geeft de kwaliteit
van de motorolie aan door middel
van een afkorting zoals SN. Deze
aanduiding is vastgesteld door
API (American Petroleum Insti-
tute).
Middelste deel: Geeft de viscosi-
teit aan (SAE 0W-20)
Onderste deel:
In dit deel staat “Resource-con-
serving”, wat staat voor brand-
stofbesparende en
milieuvriendelijke eigenschappen.
ILSAC-symbool
Het ILSAC-symbool (International
Lubricant Standardization and
Approval Committee) staat op de
voorzijde van de verpakking.

600
6-1. Specificaties

Koelsysteem

Benzine-
7,2 l (7,6 qt., 6,3 Imp.qt.)
motor
Capaciteit Vermo-
gensrege- 2,1 l (2,2 qt., 1,8 Imp.qt.)
leenheid
Gebruik een van de volgende middelen:
• Toyota Super Long Life Coolant
Soort koelvloeistof
• Of een gelijkwaardig product
Gebruik geen kraanwater.

Ontsteking

Bougies
Merk DENSO SC20HR11
Elektrodenafstand 1,1 mm (0,043 in.)

OPMERKING

■ Bougies met iridium elektroden


Gebruik alleen bougies met iridium elektroden. Wijzig de elektrodenafstand
niet.

6
Specificaties

601
6-1. Specificaties

Elektrisch systeem

12V-accu
Klemspanning 12,6 ⎯ 12,8 V Volledig geladen
bij 20°C (68°F): 12,2 ⎯ 12,4 V Half geladen
11,5 ⎯ 11,9 V Geheel ontladen
(Spanning wordt 20 minuten nadat het hybride-
systeem en alle lichten zijn uitgeschakeld gecon-
troleerd.)
Laadstroom Max. 5 A

Transmissie

Hoeveelheid* 3,4 liter (3,6 qt., 3,0 Imp.qt.)


Soort vloeistof Toyota Genuine ATF WS

*: De inhoud is de referentiehoeveelheid.
Als vervanging noodzakelijk is, neem dan contact op met een Toyota-dealer
of erkende reparateur.

OPMERKING

■ Transmissievloeistof
Door het gebruik van andere transmissievloeistof dan Toyota ATF WS kan
de schakelkwaliteit verminderen, de lockup van de transmissie vergezeld
gaan van trillingen en uiteindelijk schade aan de transmissie van uw auto
ontstaan.

602
6-1. Specificaties

Remmen

Afstand van pedaal tot vloer*1 Min. 77 mm (3,03 in.)


Vrije slag pedaal 1,0 ⎯ 6,0 mm (0,04 ⎯ 0,24 in.)

Vrije slag parkeerrempedaal *2 8 ⎯ 11 klikken

Soort vloeistof SAE J1703 of FMVSS Nr. 116 DOT 3

*1: Minimale afstand van pedaal tot vloer bij een pedaalkracht van 196 N
(20,0 kg, 44,1 lbf) als het hybridesysteem in werking is.
*2: Vrije slag parkeerrempedaal bij een pedaalkracht van 300 N
(30,6 kg, 67,5 lbf).

Stuurinrichting

Vrije slag Minder dan 30 mm (1,2 in.)

Banden en velgen

Bandenmaat 195/65R15 91H


Banden voor
Bandenspanning
250 kPa (2,5 kg/cm2 of bar, 36 psi)
(Aanbevolen banden-
Banden achter
spanning koud)
240 kPa (2,4 kg/cm2 of bar, 35 psi)
Wielmaat 15 × 6J 6

Aanhaalmoment
103 Nm (10,5 kgm, 76 ft•lbf)
wielmoeren
Specificaties

603
6-1. Specificaties

Lampen

Lampen W Type
Halogeenkoplampen
Dimlicht 55 A
Grootlicht 60 B
LED-koplampen
Grootlicht 60 B
Mistlampen voor 19 C
Richtingaanwijzers voor 21 D
Exterieur
Parkeerlichten voor
5 E
(auto's met halogeenkoplampen)
Richtingaanwijzers achter 21 D
Achteruitrijlichten 21 E
Mistachterlicht* 21 E
Kentekenplaatverlichting 5 E
Interieurverlichting voor/lees-
5 E
lampjes
Interieurverlichting achter 8 F
Interieur
Make-upverlichting 8 E
Instapverlichting 5 E
Bagageruimteverlichting 5 F

A: H11 halogeenlampen
B: HB3 halogeenlampen
C: H16 halogeenlampen
D: Glassokkellampen (oranje)
E: Glassokkellampen (helder)
F: Buislampjes
*: Indien aanwezig

604
6-1. Specificaties
Informatie over brandstof

EU-landen:
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine conform de Europese norm
EN228.
Gebruik euro-loodvrij met een octaangetal van 95 RON (Research
Octane Number) of hoger voor optimale prestaties van uw auto.

Behalve EU:
Gebruik uitsluitend euro-loodvrij.
Gebruik euro-loodvrij met een octaangetal van 95 RON (Research
Octane Number) of hoger voor optimale prestaties van uw auto.

■ Kleinere vulopening van de brandstoftank voor loodvrije benzine


Om vergissingen bij tankstations te voorkomen, is uw Toyota uitgerust met
een kleinere vulopening.
■ Als de motor pingelt
● Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
● Het kan een enkele keer voorkomen dat u de motor licht hoort pingelen
tijdens accelereren of bij het oprijden van een heuvel. Dit is normaal en is
geen reden tot bezorgdheid.

6
Specificaties

605
6-1. Specificaties

OPMERKING

■ Opmerking over de brandstofkwaliteit


● Gebruik de juiste brandstoffen. De motor zal beschadigd raken wanneer u
de verkeerde brandstof gebruikt.
● Gebruik geen loodhoudende benzine.
Gebruik van loodhoudende benzine zal de werking van de driewegkataly-
sator blijvend aantasten, waardoor het emissieregelsysteem niet goed kan
functioneren.
● Benzinemotor (EU-landen): Gebruik geen bio-ethanolbrandstof die wordt
verkocht onder de naam E50 of E85, of brandstof met een hoog ethanol-
gehalte. Bij gebruik van deze brandstoffen wordt het brandstofsysteem
beschadigd. Neem bij twijfel contact op met een Toyota-dealer of erkende
reparateur.
● Benzinemotor (behalve EU-landen): Gebruik geen bio-ethanolbrandstof
die wordt verkocht onder de naam E50 of E85, of brandstof met een hoog
ethanolgehalte. Uw auto is geschikt voor brandstof met maximaal 10%
ethanol. Bij het gebruik van brandstof met meer dan 10% ethanol (E10)
wordt het brandstofsysteem beschadigd. Zorg ervoor dat u brandstof tankt
met de juiste specificaties en de vereiste kwaliteit. Neem bij twijfel contact
op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
■ Opmerking over brandstof
Bij plug-in hybrideauto's blijft brandstof mogelijk gedurende een lange peri-
ode in de tank en ondergaat dan veranderingen in de kwaliteit, afhankelijk
van hoe de auto wordt gebruikt. Tank elke 6 maanden ten minste 20 l (5,3
gal., 4,4 Imp.gal.) brandstof (tank over een periode van 6 manden ten minste
een totale hoeveelheid van 20 l [5,3 gal., 4,4 Imp.gal.]), aangezien dit moge-
lijk van invloed is op onderdelen van het brandstofsysteem of de benzinemo-
tor.

606
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen
Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen

Uw auto is voorzien van verschillende elektronische functies die


naargelang uw persoonlijke voorkeur kunnen worden ingesteld.
Deze voorkeursinstellingen kunnen alleen met speciaal gereedschap
worden uitgevoerd door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
Sommige voorkeursinstellingen zijn van invloed op de instellingen van
andere functies. Neem voor meer informatie contact op met een Toyota-
dealer of erkende reparateur.

Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeurs-


instellingen

Auto's met touchscreen: Instellingen die met het touchscreen kun-


nen worden gewijzigd
(Raadpleeg voor meer informatie over het wijzigen van instellingen
met het touchscreen de handleiding van het touchscreen.)
Auto's met navigatiesysteem: Instellingen die met het navigatie-
systeem kunnen worden gewijzigd
(Raadpleeg voor meer informatie over het wijzigen van instellingen
met het navigatiesysteem de handleiding van het navigatiesys-
teem.)
Instellingen die kunnen worden aangepast door een Toyota-dealer
of erkende reparateur
Definitie van symbolen: O = beschikbaar, – = niet beschikbaar
6
Specificaties

607
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen

Persoon-
Standaard- lijke
Onderwerp Functie
instelling voorkeurs-
instelling
Smart entry-
Smart entry-
systeem met
systeem met AAN UIT O O O
startknop
startknop
(→Blz. 109)
Afstandsbedie-
AAN UIT – – O
ning
Afstandsbe- De zoemer klinkt
diening als op wordt
(→Blz. 131) gedrukt, terwijl AAN UIT – – O
er een portier
niet gesloten is

608
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen

Persoon-
Standaard- lijke
Onderwerp Functie
instelling voorkeurs-
instelling
Werkingssignalen
(alarmknipperlich- AAN UIT – O O
ten)
Niveau 1
Werkingssignalen tot 6
Niveau 7 O O O
(zoemervolume)
UIT
Smart entry-
systeem met Tijd totdat na het
startknop ontgrendelen, 60 secon-
(→Blz. 109) zonder dat een den
en afstands- portier wordt 30 secon-
bediening – – O
geopend, de por- den
(→Blz. 131) tieren automatisch 120
weer worden ver- seconds
grendeld
Waarschuwings-
zoemer geopend
AAN UIT – – O
portier (tijdens het
vergrendelen)

6
Specificaties

609
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen

Persoon-
Standaard- lijke
Onderwerp Functie
instelling voorkeurs-
instelling
Werking als de
portieren met de
Alarm
mechanische UIT AAN – – O
(→Blz. 178)
sleutel worden
ontgrendeld
Elektrisch De one-touch
bedienbare sluitfunctie
AAN UIT – – O
ruiten behalve voor de
(→Blz. 162) bestuurdersstoel
Automatische
Gevoeligheid Niveau 1
verlichting Niveau 3 O O O
lichtsensor tot 5
(→Blz. 296)
UIT
7,5 secon-
Vertraging inte- 15 secon-
den – O O
rieurverlichting den
Verlichting 30 secon-
(→Blz. 387) den
Werking als de
portieren wor-
AAN UIT – O O
den ontgren-
deld*

610
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen

Persoon-
Standaard- lijke
Onderwerp Functie
instelling voorkeurs-
instelling
Werking nadat
het contact UIT AAN UIT – O O
is gezet*
Werking als u de
auto nadert ter-
wijl u de elektro-
nische sleutel bij
u hebt (als de
AAN UIT – O O
hoofdschake-
Verlichting laar leeslampjes/
(→Blz. 387) interieurverlich-
ting in de stand
DOOR staat)*
Voetenruimte-
AAN UIT – – O
verlichting
Werking van de
voetenruimtever-
AAN UIT – – O
lichting tijdens
het rijden

*: Wanneer de persoonlijke voorkeursinstellingen worden gewijzigd via het


navigatiesysteem, worden deze functies tegelijkertijd AAN of UIT gezet.

6
Specificaties

611
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen

Persoon-
Standaard- lijke
Onderwerp Functie
instelling voorkeurs-
instelling
Sensorgevoelig-
heid voor ver-
mindering van
de helderheid
van de meter,
het navigatiesys- 0 -2 - +2 – – O
teem en het
instrumentenpa-
neel afhankelijk
van de licht-
Meters en sterkte buiten
instrumen- Sensorgevoelig-
tenpaneel heid voor terug-
(→Blz. 260) zetten van de
helderheid van
de meter, het
navigatiesys-
teem en het 0 -2 - +2 – – O
instrumentenpa-
neel op het oor-
spronkelijke
niveau afhanke-
lijk van de licht-
sterkte buiten

612
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen

Persoon-
Standaard- lijke
Onderwerp Functie
instelling voorkeurs-
instelling
Schakelen tus-
sen buitenlucht-
modus en de
aan de schake-
AAN UIT – O O
Automati- laar AUTO
sche aircon- gekoppelde
ditioning recirculatiemo-
(→Blz. 362) dus
Verwarmen/koe-
len geminimali-
AAN UIT – – O
seerd in ECO-
modus

6
Specificaties

613
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen

Persoon-
Standaard- lijke
Onderwerp Functie
instelling voorkeurs-
instelling
Eén keer
indrukken

Houd de Twee keer


Werking starten indrukken
toets
via de toets A/C
0,8 second Houd de – – O
van de afstands-
en inge- toets 2,4
bediening
drukt seconden
ingedrukt
Op afstand UIT
bedienbare
airconditio- Eén keer
ning indrukken
(→Blz. 374) Houd de
Werking stop- toets 0,8
pen via de toets seconden
Twee keer ingedrukt
A/C van de – – O
indrukken
afstandsbedie- Houd de
ning toets 2,4
seconden
ingedrukt
UIT

614
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen

Persoon-
Standaard- lijke
Onderwerp Functie
instelling voorkeurs-
instelling
Waarschu- Werkingssigna-
wingszoemer len (zoemer) bij Herhaald Enkel piep-
– – O
achteruitrijden inschakelen van piepsignaal signaal
(→Blz. 254) de achteruit
Waarschu-
Waarschuwings-
wingssys-
zoemer veilig-
teem
heidsgordel AAN UIT – – O
veiligheids-
gekoppeld aan
gordels
rijsnelheid
(→Blz. 523)

Multi-informatiedisplay (→Blz. 268)

Engels, Frans, Duits, Italiaans, Spaans en


Beschikbare talen
Russisch

6
Specificaties

615
6-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen

616
Trefwoordenlijst

Lijst met afkortingen ............... 618

Alfabetische index................... 620

Wat moet u doen als... ............ 629

Auto's met touchscreen:


Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen voor
meer informatie over de uitrusting die verband houdt
met het touchscreen, zoals het audiosysteem.
Auto's met een navigatiesysteem:
Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem
voor meer informatie over de uitrusting die betrekking
heeft op het navigatiesysteem, zoals het audiosys-
teem.

617
Lijst met afkortingen
Lijst met afkortingen/acroniemen

AFKORTINGEN BETEKENIS
A/C Airconditioning
ABS Antiblokkeersysteem
Charging Circuit Interrupting Device
CCID
(onderbrekingsapparaat laadsysteem)
CRS Child Restraint System (baby- en kinderzitjes)
DISP Display
ECO Economy/Ecology (verbruik/ecologie)
ECU Electronic Control Unit (elektronische module)
ELR Emergency Locking Retractor (blokkeerautomaat)
EPS Electric Power Steering (elektrische stuurbekrachtiging)
EV Electric Vehicle (elektrische auto)
IPA Intelligent Parking Assist

618
Lijst met afkortingen

AFKORTINGEN BETEKENIS
LED Light Emitting Diode (lichtgevende diode)
OBD On Board Diagnostics (zelfdiagnose)
PCS Pre-Crash Safety-systeem
PHV Plug-in Hybrid Vehicle (plug-in hybrideauto)
PWR Power (AAN/UIT)
Residual Current Circuit-Breaker
RCCB
(circuitonderbreker restspanning)
Supplemental Restraint System (aanvullend veilig-
SRS
heidssysteem)
TRC Traction Control (antidoorslipregeling)
VIN Voertuigidentificatienummer
VSC Vehicle Stability Control (voertuigstabiliteitsregeling)

619
Alfabetische index
Alfabetische index

A A/C Airbags
Automatische Aanbrengen van wijzigingen
airconditioning .................... 362 en demonteren van
Interieurfilter .......................... 474 airbags................................ 200
ABS ........................................... 335 Airbags, voorzorgsmaatre-
Accessoireaansluitingen ........ 402 gelen voor kinderen............ 196
Accu Algemene voorzorgsmaat-
Als de 12V-accu is regelen airbags................... 196
ontladen.............................. 577 Handmatig in-/uitschakel-
Controle ................................ 460 systeem airbag ................... 201
Voorbereidingen en controles Juiste houding achter
bij rijden in de winter........... 354 het stuur ............................. 185
Achterklep Knie-airbag ........................... 187
Achterklep ............................. 136 Plaats van airbags ................ 187
Afstandsbediening ................ 131 SRS-airbags ......................... 187
Smart entry-systeem met Voorwaarden voor activering
startknop............................. 109 side airbag.......................... 191
Achterlichten Voorwaarden voor activering
Toets ..................................... 296 van airbags......................... 191
Achterruitenwisser en Voorzorgsmaatregelen
-sproeier ................................. 309 curtain airbags.................... 196
Achterruitverwarming en Voorzorgsmaatregelen
buitenspiegelverwarming ..... 379 side airbag.......................... 196
Achterstoelen Voorzorgsmaatregelen
Neerklappen.......................... 146 side airbags en curtain
Achteruitrijlichten airbags................................ 196
Vervangen van Waarschuwingslampje
gloeilampen ........................ 493 airbag ................................. 519
Wattage................................. 604 Werkingsvoorwaarden
Actieve hoofdsteun ................. 143 curtain airbags.................... 191
Adaptieve cruise control......... 317 Werkingsvoorwaarden side
Afdekplaat ................................ 410 airbags en curtain airbags .. 191
Afdekscherm bagageruimte ... 411 Airconditioning
Afmetingen ............................... 594 Afstandsbediening van
Afstandsbediening de airconditioning op
Vergrendelen/ontgrendelen ..131 het stuurwiel ....................... 372
Vervangen van de batterij ..... 478 Automatische
Afstandsbediening .................. 131 airconditioning .................... 362
Afstandsbediening Interieurfilter.......................... 474
audiosysteem* Op afstand bedienbare
airconditioning .................... 374
Alarm ........................................ 178

620
Alfabetische index

Alarmknipperlichten Plaatsen van baby- en


Toets ..................................... 508 kinderzitjes met
Antenne .................................... 421 veiligheidsgordels............... 214
Antiblokkeersysteem............... 335 Zitkussens, definitie .............. 203
Antidiefstalsysteem Zitkussens, plaatsen ............. 217
Alarm..................................... 178 Bagageafdekking..................... 411
Startblokkering ...................... 171 Bagageogen ............................. 410
Supervergrendeling............... 176 Bagageruimteverlichting
Armsteun .................................. 406 Toets..................................... 137
Audio-/videosysteem* Wattage ................................ 604
Audio-invoer* .......................... 386 Banden
Audiosysteem * Als de auto een lekke
Automatische airconditioning band heeft .......................... 547
Afstandsbediening van Bandenmaat ......................... 603
de airconditioning op Bandenspanning................... 469
het stuurwiel .......................372 Controle ................................ 466
Airconditioning ...................... 362 Sneeuwkettingen .................. 356
Automatische Vervangen ............................ 439
airconditioning .................... 362 Winterbanden ....................... 354
Interieurfilter .......................... 474 Wisselen van banden ........... 466
Op afstand bedienbare Bandenreparatieset ................. 547
airconditioning .................... 374 Bandenspanning ..................... 469
Automatische verlichting........ 296 Bekerhouders .......................... 394
Automatische verticale Binnenspiegel .................. 158, 160
koplampverstelling................ 300 Blokkeerschakelaar
AUX-aansluiting* ..................... 386 ruitbediening ......................... 162
Bluetooth®*
B Baby- en kinderzitjes Bougies .................................... 601
Babyzitjes, definitie ............... 203 Brake Assist............................. 335
Babyzitjes, plaatsen .............. 214 Brandstof
Kinderzitjes, definitie ............. 203 Brandstofmeter ..................... 260
Kinderzitjes, plaatsen............ 215 Capaciteit.............................. 597
Kinderzitjes, plaatsen met Informatie.............................. 605
ISOfix-bevestigings- Tanken.................................. 166
systeem .............................. 218 Type...................................... 605
Plaatsen van baby- en Buitenspiegels
kinderzitjes met bovenste Verstellen en inklappen ........ 160
gordel.................................. 219

*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen


of de handleiding voor het navigatiesysteem.
621
Alfabetische index

C Camera* H Haken
CD-speler* Bagage ................................. 410
Chargenummer ........................ 596 Handgrepen.............................. 407
Claxon....................................... 259 Handsfree-systeem
Condensor................................ 457 (voor een mobiele telefoon)*
Consolevak............................... 393 Head-up display....................... 289
Controlelampje Hill Start Assist Control .......... 340
bestuurdersgordel................. 522 Hoofdsteunen
Controlelampje Afstellingen .......................... 148
veiligheidsgordel................... 522 Hybridesysteem
Controlelampje Eco-besparingsoverzicht ........ 64
voorpassagiersgordel........... 522 Energiemonitor/
Controlelampjes.......................264 verbruiksscherm ................... 52
Cruise control Hoogspanningsonderdelen..... 44
Adaptieve cruise control........ 317 Hybridesysteemindicator ...... 270
Cruise control........................ 312 Overzicht maandelijks
Curtain airbags ........................ 187 brandstofverbruik.................. 64
Startknop .............................. 241
D Dagrijverlichting ...................... 299 Uitschakelsysteem voor
Dagteller ................................... 260 noodgevallen ........................ 45
Dakconsole............................... 397
Dashboardkastjes.................... 392 I Identificatie
Disc met MP3-bestanden* Auto ...................................... 595
Disc met WMA-bestanden* Motor..................................... 596
Display buitentemperatuur ..... 401 Inbraaksensor .......................... 179
Inrijperiode, tips....................... 230
E ECO-rijmodusschakelaar ........ 250 Instapverlichting...................... 389
Elektrisch bedienbare ruiten ..162 Instrumentenpaneel
Elektrische Display ritinformatie .............. 278
stuurbekrachtiging................ 335 Regelbare
Elektronische sleutel dashboardverlichting .......... 262
Als de elektronische sleutel niet Tellers ................................... 260
goed werkt .......................... 574 Interieurfilter ............................ 474
Vervangen van de batterij ..... 478 Interieurverlichting
EPS............................................335 Interieurverlichting ........ 388, 389
EV City-modusschakelaar......... 39 Schakelaar.................... 388, 389
Extra opbergvak...............397, 410 Wattage ................................ 604

F Fleshouders ............................. 396

G Gereedschap ............................ 439

622
Alfabetische index

K Kentekenplaatverlichting Oplaadtimerfunctie.................. 87
Vervangen van Oplaaduitrusting...................... 71
gloeilampen ........................ 493 Veiligheidsfuncties ............ 73, 92
Wattage................................. 604 Voedingsbronnen die kunnen
Kilometerteller.......................... 268 worden gebruikt.................... 78
Kindersloten............................. 134 Voorzorgsmaatregelen bij
Klok ........................................... 279 opladen................................. 95
Knie-airbag ............................... 187 Voorzorgsmaatregelen
Koelsysteem voedingsbronnen.................. 80
Oververhitting........................ 583 Wanneer de normale
Oververhitting procedure voor opladen niet
hybridesysteem .................. 583 kan worden uitgevoerd ......... 99
Koelvloeistof motor/vermogens- Lampen
regeleenheid Vervangen ............................ 493
Capaciteit .............................. 601 Wattage ................................ 604
Controle ................................ 455 Leeslampjes
Voorbereidingen en controles Toets..................................... 388
bij rijden in de winter........... 354 Wattage ................................ 604
Koplampen
Schoonmaken .......................311 M Make-upspiegels...................... 400
Toets ..................................... 296 Make-upverlichting
Vervangen van Make-upverlichting................ 400
gloeilampen ........................ 493 Wattage ................................ 604
Wattage................................. 604 Meters ....................................... 260
Koplampsproeiers ................... 311 Microfoon*
Krik Mistachterlicht
Bij de auto geleverde krik...... 439 Toets..................................... 301
Plaatsen van de krik.............. 436 Vervangen van
Krikslinger ................................ 439 gloeilampen ........................ 503
Wattage ................................ 604
L Laden Mistlampen
Hoogspanningsonderdelen ..... 44 Toets..................................... 301
Informatie met betrekking Vervangen van
tot oplaadweergave .............. 90 gloeilampen ........................ 493
Laadmeldingen ..................... 543 Wattage ................................ 604
Onderhoud ............................ 104 Mistlampen voor
Oplaadkabel............................ 72 Toets..................................... 301
Oplaadprocedure .................... 82 Vervangen van
Oplaadtijd neemt toe gloeilampen ........................ 493
wanneer................................ 94 Wattage ................................ 604

*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen


of de handleiding voor het navigatiesysteem.
623
Alfabetische index

Motor P Parkeerlichten voor


Als het hybridesysteem Toets..................................... 296
niet kan worden gestart ...... 571 Parkeerrem............................... 258
Identificatienummer............... 595 PCS ........................................... 343
Motorkap ............................... 433 Pech, wat te doen bij
Motorruimte........................... 450 Als de 12V-accu is
Oververhitting........................ 583 ontladen.............................. 577
Stand ACC ............................ 243 Als de auto een lekke band
Starten van het heeft .................................. 547
hybridesysteem .................. 241 Als de elektronische sleutel
Startknop............................... 241 niet goed werkt ................... 574
Motorkap................................... 433 Als de motor oververhit is ..... 583
Motorolie Als een waarschuwingszoemer
Capaciteit .............................. 598 klinkt ................................... 517
Controle ................................ 451 Als er een waarschuwings-
Voorbereidingen en lampje gaat branden........... 517
controles bij rijden in Als het hybridesysteem niet
de winter ............................. 354 kan worden gestart............. 571
Multi-informatiedisplay ........... 268 Als u denkt dat er iets mis
is......................................... 516
N Navigatiesysteem (raadpleeg de Als u uw sleutels verliest....... 573
handleiding voor het navigatie- Als uw auto in geval van
systeem) nood tot stilstand moet
worden gebracht................. 590
O Olie Als uw auto moet worden
gesleept.............................. 509
Motorolie ............................... 451
Als uw auto vastzit ................ 588
Onderhoud
Plug-in hybridesysteem
Exterieur................................ 416
Actieradius EV-modus ............ 57
Interieur................................. 422
Eigenschappen ....................... 32
Onderhoud en reparatie........ 426
EV-modus ............................... 36
Onderhoudsgegevens........... 594
Hybridemodus......................... 37
Veiligheidsgordels................. 423
Procedure voor het opladen ... 82
Zelf uit te voeren
Rijtips ...................................... 67
onderhoud .......................... 429
Selectieschakelaar
Ontgrendelingshendel
EV-/hybridemodus................ 38
Achterklep ............................. 136
Portieren
Motorkap ............................... 433
Achterklep............................. 136
Tankdopklepje.......................166
Kinderslot.............................. 134
Op afstand bedienbare
Portieren ............................... 133
airconditioning ...................... 374
Portierruiten .......................... 162
Opbergmogelijkheden............. 390
Portierslot.............. 109, 131, 133
Oververhitting .......................... 583

624
Alfabetische index

Portierslot Rijden in de winter................... 354


Achterklep ............................. 136 Rijden met een
Afstandsbediening ................ 131 aanhangwagen ...................... 359
Portieren ............................... 133 Ritinformatie ............................ 278
Smart entry-systeem met Ruiten
startknop............................. 109 Achterruitverwarming............ 379
Pre-Crash Safety-systeem ...... 343 Elektrisch bedienbare
ruiten .................................. 162
R Radiateur .................................. 457 Ring ...................................... 303
Radio Data Systeem* Ruiten ....................................... 162
Radio* Ruitenwisser
RDS* Controle ................................ 458
Rear View Monitor-systeem* Toets..................................... 303
Regelbare Voorbereidingen en controles
dashboardverlichting............ 262 bij rijden in de winter........... 354
Regeling instrumentenverlichting Ruitenwissers .......................... 303
Regelbare
dashboardverlichting .......... 262 S Schakelaar buitenspiegel-
Remsysteem verwarming ............................ 379
Parkeerrem ........................... 258 Schoonmaken
Vloeistof ................................ 603 Exterieur ............................... 416
Richtingaanwijzers Interieur................................. 422
Toets ..................................... 257 Veiligheidsgordels................. 423
Vervangen van Selectiehendel
gloeilampen ........................ 493 Transmissie .......................... 248
Wattage................................. 604 Selectieschakelaar
Richtingaanwijzers achter EV-/hybridemodus .................. 38
Vervangen van Side airbags ............................. 187
gloeilampen ........................ 493 Sleutels
Wattage................................. 604 Afstandsbediening ................ 131
Richtingaanwijzers voor Afstandsbediening ................ 131
Toets ..................................... 257 Als de elektronische sleutel
Vervangen van niet goed werkt ................... 574
gloeilampen ........................ 493 Als u uw sleutels verliest....... 573
Wattage................................. 604 Elektronische sleutel............. 106
Rijden Mechanische sleutel ............. 106
Correcte zitpositie ................. 185 Sleutelnummer...................... 106
Inrijperiode, tips..................... 230 Sleutels ................................. 106
Procedures............................ 228 Startknop .............................. 241
Rijden in de winter ................ 354

*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen


of de handleiding voor het navigatiesysteem.
625
Alfabetische index

Smart entry-systeem met start- T Taal ........................................... 284


knop Tankdopklep ............................ 166
Instapfuncties........................ 109 Telefoontoets*
Plaats van antenne ............... 112 Toets
Starten van het Afstandsbediening
hybridesysteem .................. 241 audiosysteem*
Sneeuwkettingen ..................... 356 Blokkeerschakelaar
Snelheidsmeter ........................ 260 ruitbediening....................... 162
Specificaties............................. 594 Cruise control-schakelaar ..... 312
Spiegels ECO-rijmodusschakelaar...... 250
Binnenspiegel .......................158 EV City-modusschakelaar ...... 39
Buitenspiegels.......................160 Lichtschakelaar..................... 296
Buitenspiegelverwarming...... 379 Rijmodusselectie-
Make-upspiegels................... 400 schakelaar .......................... 250
Spraaktoets* Schakelaar
Stand voor het verwijderen alarmknipperlicht ................ 508
van pollen............................... 366 Schakelaar centrale
Startblokkering ........................ 171 vergrendeling...................... 133
Startknop .................................. 241 Schakelaar
Stoelen koplampsproeiers ............... 311
Baby- en kinderzitjes Schakelaar mistlampen ........ 301
plaatsen .............................. 213 Schakelaar Pre-Crash
Hoofdsteunen........................ 148 Brake-systeem ................... 344
Juiste zithouding ................... 185 Schakelaar ruitbediening ...... 162
Rugleuningen neerklappen ... 146 Schakelaar ruitenwissers
Schoonmaken .......................422 en -sproeier ........................ 303
Stoelverwarming ................... 404 Selectieschakelaar
Verstellen ..................... 142, 145 EV-/hybridemodus................ 38
Voorzorgsmaatregelen Spraaktoets*
met betrekking tot Startknop .............................. 241
verstellen .................... 144, 147 Telefoontoets*
Stoelverwarming...................... 404 Touch tracer-display ............... 261
Stuurwiel Traction Control....................... 335
Afstellingen ........................... 157 Transmissie
Audioschakelaars* Hybridetransmissie ............... 248
Systemen met mogelijkheden Schakelaar stand P............... 251
voor persoonlijke voorkeurs- TRC ........................................... 335
instellingen ............................ 607 Trekhaak
Rijden met een
aanhangwagen................... 359
Slepen in een noodgeval ...... 510

626
Alfabetische index

U USB-aansluiting* ..................... 386 Voorzorgsmaatregelen


airbags................................ 196
V Vastzitten Voorzorgsmaatregelen batterij
Als uw auto vastzit ................ 588 elektronische sleutel........... 480
Vehicle Stability Control ......... 335 Voorzorgsmaatregelen
Veiligheidsgordels elektrisch bedienbare ruit ... 165
Baby- en kinderzitjes Voorzorgsmaatregelen
plaatsen .............................. 213 stoelverwarming ................. 405
Blokkeerautomaat (ELR) ...... 153 Voorzorgsmaatregelen
Blokkeerautomaat met veiligheidsgordel................. 154
vergrendelmogelijkheid Velgen....................................... 472
(ALR) .................................. 153 Verlichting
Dragen van veiligheidsgordels Interieurverlichting ........ 388, 389
door kinderen...................... 153 Leeslampjes.......................... 388
Gordelspanners .................... 152 Lichtschakelaar..................... 296
Hoe de veiligheidsgordel Make-upverlichting................ 400
te dragen ............................ 151 Richtingaanwijzer-
Pre-Crash-veiligheids- schakelaar .......................... 257
gordels................................ 343 Schakelaar
Veiligheidsgordel afstellen .... 152 alarmknipperlichten ............ 508
Veiligheidsgordels Schakelaar mistlampen ........ 301
schoonmaken en Verlichting selectiehendel ..... 387
onderhouden ...................... 423 Vervangen van
Veiligheidsgordels, gebruik gloeilampen ........................ 493
bij zwangerschap................ 155 Voetenruimteverlichting ........ 387
Waarschuwingslampje .......... 522 Wattage ................................ 604
Veiligheidsvoorzieningen voor Vervangen
kinderen Banden ................................. 439
Baby- en kinderzitjes............. 203 Batterij elektronische
Blokkeerschakelaar sleutel ................................. 478
ruitbediening .......................162 Lampen................................. 493
Dragen van veiligheidsgordels Zekeringen............................ 481
door kinderen...................... 153 Verwarming
Kindersloten .......................... 134 Achterruit .............................. 379
Plaatsen van veiligheids- Automatische
systemen voor kinderen ..... 213 airconditioning .................... 362
Voorzorgsmaatregelen Buitenspiegels ...................... 379
12V-accu ............................ 464 Stoelverwarming ................... 404
Voorzorgsmaatregelen
achterklep ........................... 138

*: Raadpleeg de handleiding voor het touchscreen


of de handleiding voor het navigatiesysteem.
627
Alfabetische index

Vloeistof Weergeven
Remsysteem ......................... 603 Adaptieve cruise control ....... 317
Ring....................................... 458 Head-up display.................... 289
Vloermatten .............................. 408 Multi-informatie ..................... 268
Voertuigidentificatienummer ..595 Waarschuwingsmeldingen.... 525
Voetenruimteverlichting.......... 387
Voorstoelen Z Zekeringen ............................... 481
Afstellingen ........................... 142 Zelf uit te voeren onderhoud .. 429
VSC ........................................... 335 Zonnekleppen .......................... 399
VSC+ ......................................... 335

W Waarschuwingslampjes
Adaptieve cruise control........ 521
Antiblokkeersysteem (ABS) ..519
Automatische verticale
koplampverstelling.............. 521
Controlelampje
Traction Control .................. 520
Cruise control........................ 521
Elektrische
stuurbekrachtiging .............. 519
Hoge
koelvloeistoftemperatuur .... 518
Hybridesysteem .................... 519
Laadsysteem......................... 518
Laag brandstofniveau ........... 522
Motorcontrolelampje ............. 519
Open portier .......................... 522
Pre-Crash Safety-systeem.... 520
Remsysteem ................. 517, 520
SRS-airbags.......................... 519
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel................. 522
Waarschuwingslampjes ......... 264
Waarschuwingsmeldingen ..... 525
Waarschuwingszoemers
Herinnering
veiligheidsgordel................. 522
Open portier ......................... 522
Remsysteem ......................... 517
Wassen en in de was zetten ... 416

628
Wat moet u doen als...
Wat moet u doen als...

De auto een lekke band heeft Blz. 547 Als de auto een lekke band heeft

Als het hybridesysteem niet kan


Blz. 571
worden gestart

Het hybridesysteem start niet Blz. 171 Startblokkering

Blz. 577 Als de 12V-accu is ontladen

Het waarschuwingslampje hoge koel-


vloeistoftemperatuur gaat knipperen of
branden

HYBRID SYSTEM OVERHEAT


Blz. 583 Als de motor oververhit is
wordt weergegeven

Er stoom onder de motorkap


vandaan komt

U uw sleutels bent verloren Blz. 573 Als u uw sleutels verliest

De 12V-accu ontladen raakt Blz. 577 Als de 12V-accu is ontladen

De portieren niet vergrendeld Blz. 133 Portieren


kunnen worden Blz. 136 Achterklep

De auto vastzit in modder of zand Blz. 588 Als de auto vastzit

629
Wat moet u doen als...

Een waarschuwings- of con- Als een waarschuwingslampje gaat


Blz. 517 branden of een waarschuwingszoemer
trolelampje gaat branden klinkt

■ Waarschuwingslampjes

Waarschuwingslampje
Centraal waarschuwings- antiblokkeer-
lampje Blz. 523 systeem Blz. 519
Waarschuwingslampje Waarschuwingslampje
remsysteem elektrische stuur-
(rood) Blz. 517 bekrachtiging Blz. 519
Waarschuwingslampje
Waarschuwingslampje Pre-Crash Safety-
laadsysteem Blz. 518 systeem* Blz. 520
Waarschuwingslampje
hoge koelvloeistoftempe- Controlelampje Traction
ratuur Blz. 518 Control Blz. 520
Waarschuwingslampje
Motorcontrole- remsysteem
lampje Blz. 519 (geel) Blz. 520
Waarschuwingslampje
Waarschuwingslampje automatische verticale kop-
airbagsysteem Blz. 519 lampverstelling
Blz. 521

630
Wat moet u doen als...

Controlelampje cruise Controlelampje bestuur-


control* Blz. 521 dersgordel Blz. 522
Controlelampje
adaptieve
*
cruise control Blz. 521
Waarschuwingslampje
open portier/ Waarschuwingslampje veiligheids-
achterklep gordel voorpassagier
Blz. 522 Blz. 522

Waarschuwingslampje
laag brand-
stofniveau Blz. 522

*: Het lampje knippert om aan te geven dat er ergens een storing zit.

631
Wat moet u doen als...
Memo

632
INFORMATIE VOOR HET TANKSTATION

Veiligheidshaak Tankdopklepje

Blz. 433 Blz. 166

Ontgrendelingshendel Ontgrendeling
Bandenspanning
motorkap tankdopklepje
Blz. 433 Blz. 166 Blz. 603

Inhoud
brandstoftank 45 liter (11,9 gal., 9,9 Imp.gal.)
(referentie)
EU:
Alleen loodvrije benzine conform
Brandstofsoort de Europese norm EN228
Behalve EU:
Alleen loodvrije benzine Blz. 597
Bandenspanning
Blz. 603
koud
Hoeveelheid
l (qt., Imp.qt.)
motorolie
Met filter 4,2 (4,4, 3,7)
(Verversen 
Zonder filter 3,9 (4,1, 3,4)
indicatie)
Originele Toyota-motorolie of gelijkwaardig
Oliesoort:
0W-20, 5W-20, 5W-30 en 10W-30:
API SL “Energy-Conserving”, SM “Energy-
Soort motorolie Conserving”, SN “Resource-Conserving” of ILSAC
multigrade-motorolie
15W-40 en 20W-50:
API SL, SM of SN multigrade motorolie
Blz. 598

633
INFORMATIE LAADSTATION

Laadaansluiting
Blz. 71

AC lader (SAE J1772 niveau 1/niveau 2, IEC61851-


Type lader
1 Mode2/Mode3)
Nominale spanning AC 220 V 10 A-240 V 10 A
Tijd nodig voor het
Ongeveer 1,5 uur (AC 230 V)
laden*
Type batterijpakket Lithium-ionbatterij
Laden 3,0 kWh (AC 230 V)

*: Geeft een schatting van de hoeveelheid tijd die nodig is om volledig


op te laden vanaf een EV-actieradius van 0 km (0 mijl).
Voor de laadprocedure, raadpleegt u "Procedure voor het opladen"
in hoofdstuk 1.
Procedure kan verschillen afhankelijk van het type stekker bij het
laadstation. Controleer bij elk laadstation

634
Prius Plug-in Hybrid
Handleiding

Prius Plug-in Hybrid  Handleiding

06-2012
01651-18012-PLU

You might also like