Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 52

Samenvatting

Natuurwetenschappen

1. Leven
1.1.1 De cel: submicroscopisch
Het plasmamebraan (alle cellen)
• De buitenkant van de cel (soort huid)
• Functie:
à Afsluiting: geen ongewenste stoffen in de cel + celeigenstoffen verlaten cel niet
op verkeerde momenten
à Selectieve stofuitwisseling met de omgeving: Laat bepaalde stoffen binnen en
anderen niet (binnen naar buiten en buiten naar binnen)
• Bouw van het plasmammbraan (celmembraan):


1= Eiwitkanaal
2= Bolvormig eiwit
3= koolhydraten (Suikerketens)
4= fosfolipidenlaag (verbinding vet en fosfor)
5= Oppervlakte eiwit
à tussen de fosfolipidenlaag ook cholesterol

1
Fosfolipiden
à hydrofiel hoofd (polair)= waterminnend
De kop komt in contact met het water aan de binnenkant en buitenkant van de cel.
à hydrofobe staart (apolair) door 2 vetsoorten= watervrezend

1. Dubbele fosfolipidenlaag
2. Eiwitten= tansport van binnen naar buiten de cel
3. Cholesterol= stevigheid+ minder doorlaten
4. Suikerketens= receptoren (herkenning stoffen in bloedbaan: hormonen)

De celwand (enkel planten en schimmels)
• Buiten het plasmamembraam
• Twee cellen raken elkaar nooit: Middenlamel tussen de twee
• Op bepaalde plekken Plasmodesmatum om vloeistofuitwisseling met andere
cellen waar te maken
• Funtie:
à Stevigheid: beschermng bij ‘gewone’ krachten (wind) en beschermt de cel tegen
indringers
àStijf: bepaald de vorm van de cel



Protoplasma en Cytoplasma (alle cellen)
• Volledige inhoud cel: vloeistof + alle organellen
• Cytoplasme= plasma zonder kern
• Vloeibaar deel= Cytol (water+ RNA+ eiwitten…)


2
Cytoskelet (alle cellen)
• Netwerk eiwitten in cytoplasma, verbonden met plasmamembraan
• Funtie:
à Stevigheid en vorm
à Verkeersnet: helpt bij transport van stoffen of organellen
à Vervormings of bewegingsstructuur: beweging mogelijk maken (zaadcellen, witte
bloedcellen…

)

Golgi-apparaat (niet in Prokaryoot= ééncellig zonder kern (bacterie en archea))
• nauw contact met Endoplasmatisch Reticulum
à Stoffen daar geproduceerd worde in Golgi-apparaat omgebouwd en opgeslagen,
waarna naar andere plaats in de cel getransporteerd.
Functie:
à Transport eiwitten en enzymen die buiten de cel gebruikt worden
à Onderhoud van het celmembraan: Het celmembraan moet voortdurend vernieuwd
worden. Het Golgi-apparaat produceert de stoffen die uit het celmembraan opraken.

3
Ribosomen (alle cellen)
• Bevinden zich op het ER en kernmembraan
• Bestaat uit eiwitten en RNA-ketens
• Functie:
à Productie van eiwitten: eiwitsynthese



Endoplasmatisch Reticulum (niet bij Prokaryoot)
• Netwerk van membranen rond celkern
• Ligt geplooid dus kanalen en holtes gevuld met heldere voeistof
• Functie:
à tansportsysteem tussen celmembraan en kern



Lysosomen (alleen dierlijke cellen)
• Blaasjes verantwoordelijk voor afbraak (afvalproducten en grotere moleculen)
à Restproducten opnieuw gebruikt of veilig uitgescheiden
• In Lysosoom enzymen die alles kunnen afbreken
• Geproduceerd door het Golgi-apparaat


Peroxysomen (alle eukaryote cellen)
• Overeenkomsten met Lysosomen of vacuolen maar niet in Golgi-apparaat gemaakt
• Vermenigvuldigen door deling
• Functie:
à Enzym die H2O2 (gevaarlijke stof) kan omzetten naar waterstof en zuurstof
à Andere Enzymen kunnen andere schadelijke stoffen afbreken
à Beschermen cellen tegen toxische substanties en zorgen voor opbouw en
afbraakreacties.

4
Vb. lever heeft veel peroxisomen om ons te ontgiften

Vacuolen (alleen bij planten)
• Blaasjes gevuld met vocht omgeven door vacuoemembraan
• Functie:
à Nemen water op en verenigen zich later tot 1 vacuool, waardoor de cel uitrekt
à Celstrekking leidt tot groei en versteviging van de plant
à Vacuolevocht= water, ionen, pigement… zorgt voor o.a. kleur van de plant/bloem


Mitochondriën (niet bij prokaryoot)
• Klein structuurje met variabele vorm
• Hebben eigen DNA
• Functie:
à produceren energie voor de cel, want die voert vele reacties uit
Vb. in een bod minder mitochondriën dan in spieren



Plastiden (alleen plantencellen)
• In cellen van hogere planten
• Omgeven door dubbel eenheidsmembraan en bevatten vetdruppels, eigen DNA en
ribosomen
• Verschillende soorten met elk eigen functie
à Chromoplasten bevatten kleur en leukoplasten niet
à Vb. Chloroplasten of bladgroenkorrels: maken fotosynthese mogelijk
à Vb. Leukoplast: glucose omzetten in zetmeel




5
De celkern (niet bij prokaryoten)
• Organel die het DNA van Eukaryoten bevat
• Door dubbel eenheidsmembraan gescheiden van cytoplasma
à In membraan poriën die transport van en naar kern mogelijk maken
à Buitenste membraan: verbinding kern en ER
à Binnenste membraan: kernplasma met Chromatine (DNA-moleculen en eiwitten=
spelen rol in opbouw van DNA)
• Functie:
à Bewaren erfelijk materiaal
à Kopiëren erfelijk materiaal en bijdragen aan celdeling
à Bijdrage aan eiwitsynthese (zie verder)






Microtubuli (niet bij Prokaryoten)
• Buisvormige eiwitstructuren (opgebouwd uit eiwit tubilini)
• Functie:
à Deel van het cytoskelet en essentieel bij celdeling, celmigratie en transport
à Spoelfiguur om chromosomen te scheiden tijdens celdeling
à Kan cel van vorm doen veranderen
à Zorgen voor flagellen van Eukaryoten

6
Centriolen (enkel bij dierlijke cel)
• Vorm van lange cilinder (9x3 groepen microtubuli)
• Functie:
à Belangrijke rol bij celdeling




1.1.2 De celcyclus
De chemische structuur van DNA
• Afkorting Desoxyribonucleïnezuur
à DNA is een Nucleïnezuur (1fosfaatgroep, 1 ribosegroep, 1 base)
à De fosfaatgroep is zuur en weegt sterker door dan de base, waardoor deze molecule
als geheel zuur is, ondanks de base.
à Nucleotiden worden aan elkaar geschakeld tot een streng
• Drager van erfelijke informatie

Soorten Nucleotiden:

Adenine (blauw= desoxyribose, groen= fosfaat)

7
Thymine

Cytocine

Guanine


Structuur
Primaire structuur: Specifieke aneenschakeling van Nucleotiden (genetische kenmerken)


Secundaire structuur: 2 strengen DNA en de basen verbinden


Tertiaire structuur: in een helix gedraaid voor extra veiligheid van het erfelijk materiaal


Quartenaire structuur: Helix rolt rond eiwitten (histonen), zo is hij compact en past in de
celkern

8
DNA-replicatie (=kopiëren)


Enzym DNA-helicase maakt het DNA enkelstrengig
Aan beide stukken streng hangen vrije basen, DNA-polymerase koppelt aan elke vrije base een
nucleotiden met een complementaire base.
DNA-ligiase verbindt losse stukjes DNA tot een ononderbroken keten.
Er zijn nu 2 exacte kopieën onstaan uit 1 cel DNA.

De celcyclus: Mitose en meiose
Celdeling= 1. Interfase
à Eerste groeifase (G1)
• Cel groeit
• Organellen verdubbelen
• Maximale omvang van de cel
à Synthesefase (S)
• Inhoud van de celkern verdubbelen
• Einde= cel bevat 2 indentieke SNA sets
à Tweede groeifase (G2)
• Productie eiwitten voor mitose
• Cel groeit vlak voor deling



NA DE INTERFASE = MITOSE
Mitose (ongeslachtelijke voortplanting) zorgt ervoor dat cellen constant nieuwe cellen kunnen
bijmaken. Uit 1 cel ontstaan 2 nieuwe exact dezelfde (dochter)cellen.
à Profase= de kern begint aan de deling: de chromatine begint zich te verdichten tot
duidelijke draadvormige structuren. Aan het einde van de profase liggen er herkenbare
chromosomen in de kern. Hierna verdwijnt het kernmembraan.

9
à Metafase= De chromosomen liggen vrij in het cytroplast. Er zijn 2 centrosomen met naar
elkaar toegroeiende spoeldraden. De spoeldraden hechten zich aan de centromeren van de
chromosomen.


à Anafase= De chromatiden van elk chromosoom komen los van elkaar en bewegen langs de
spoeldraden naar de centrosomen


à Telofase= De spoeldraden verdwijnen en de chromosomen worden minder zichtbaar. Er
vormen zich 2 kernmembranen= er zijn nu 2 normale kernen


à Cytokinese= De cel met 2 kernen splitst in 2 cellen, waardoor er twee dochtercellen met
een identieke kern ontstaan.



Meiose (geslachtelijke voortplanting) voorkomt dat populaties kunnen uitsterven (mitose
niet) want ieder indivivdu heeft unieke eigenschappen om te overleven. Er zijn speciale
gameten of geslachtscellen nodig om aan meiose te doen. Je kan niet zomaar 2 cellen
samenvoegen, dan verdubbeld de hoeveelheid DNA bij elke volgende generatie.

Gewone lichaamscellen bevatten 2 sets chromosomen= Diploïde cellen
Gameten bevatten 1 set chromosomen= Haploïde cellen

EERSTE MEIOSTISCHE RIJPINGSDELING (Reductiedeling)
à Profase 1= Chromatine condenseert tot chromosomen (chromosoom mama papa bevat
erfelijke info zoals oogkleur). De informatie is niet identiek (delen vader en moeder). Vader en
moeder chromosoom lomen samen en zijn omgeven door eiwitrijke stof, ze vormen een
tetrade waarbij de chromatiden over elkaar kunnen liggen (kruising= chiasma). Hier willen
stukjes chromatide afbreken en verwisselen van plaats (crossing-over). Chromatiden van 1
chromosoom zijn niet langer identiek.

10

àMetafase 1= Het kernmembraan verdwijnt. Centriolenparen aan polen en spoeldraden
worden gevormd.


à Anafase 1= Spoeldraden worden korter. Homologe chromosomenparen apart + van elk
paar gaat 1 naar de polen


àTelofase 1= Een nieuw kernmembraan + chromosomen worden chromatinedraden


à Cytokinese 1= Plasmamembraan snoert in= 2 cellen (van oorsprong is het aantal
chromosomen haploïde= reductiedeling)


TWEEDE MEOITISCHE DELING
à Verloopt zoals mitose
à Na meiose: uit 1 diploïde cel, 4 haploïde totaal verschillende dochtercellen. Dit komt door
het rechtstreekse gevolg van de crossing-over.

11
à Externe factoren zorgen voor onderandere kanker.



1.2 Leven doorgeven
1.2.1 Leven doorgeven bij de mens
Spermatogenese
= de ontwikkeling van zaadcellen
• Vanaf puberteit in de wand van de zaadbuisjes zaadcellen gevormd
• Het groeihormoon Gonadotrope wordt afgegeven door de hypothalamus
à Gonadotrope produceert FSH en LH
à LH (Gonadotrofine B): Stimuleert cellen in de teelballen die daardoor Testosteron
produceren
àFSH: Follikel-stimulerend (Gonadotrofine A): FSH en Testosteron stimuleren de
cellen van Sertoli die op hun beurt de aanmaak van zaadcellen stimuleren
• Eerste effecten van aanmaak Testosteron zijn Secundaire geslachtskenmerken
Vb. Schaamhaar, gezichtsbeharing, hoge spierontwikkeling, verandering stem…


Oögnese
= ontwikkeling van de vrouwelijke geslachtscellen
• Vanaf de geboorte alle eicellen in het lichaam (niet ontwikkeld)
• Het groeihormoon Gonadotrope wordt afgegeven door de Hypothalamus
à Gonadotrope produceert FSH en LH
à FSH: Doet de Folllikels groeien (wordt ontwikkeld tot een eicel)
à LH: Stimuleert de eisprong (ovulatie)

12
Menstruatiecyclus Hormonaal
= de regelmatige processen (hormonale en fysieke verandering) doorheen de maand bij een
vruchtbare vrouw


à Dag 1 (vanonder)= Eerste dag menstruatie
à 28 Dagen cyclus= Dag 14 ovulatie (eisprong)
à 30 Dagen cyclus= Dag 15 ovulatie (eisprong)

Dag 1:
à Vrouwelijke hormonen in lage concentratie aanwezig + baarmoederslijmvlies brokkelt af




13
Folliculaire fase
àBereiken lage concentraties= hypothalamus krijgt teken om GRF te produceren
à Stimuleert de hypofyse dus FSH en LH komen vrij = Follikel begint in eistok te groeien
à De follikelcellen scheiden Oestrogeen af= baarmoedervlies groeit aan
à Aantal follikelcellen en Oestrogeen stijgt= Graafse follikel rijp
àDrempelwaarde Oestrogeen= grote hoeveelheid GRF= piek FSH en LH
à Ovulatie vindt plaats + geellichaam gevormd
Lutheale fase
à Geel lichaam produceert Oestrogeen en Progestron= lichaamstemp. stijgt
àOestrogeen en Progestron blijven hoog tot drempelwaarde
à Signaal Hypothalamus stoppen met aanmaak GRF= productie FSH en LH valt stil
à Geen…= geel lichaam verschrompelt
àProductie Oestrogeen en Progestron stil= baarmoederslijmvlies brokkelt (dag 1)

De bevruchting
I. Onrijpe eicel (stop miose) is omgeven door zona pellucida en corona radiata
II. Spermatozoïden botsen tegen corona radiata
III. Acromosaal blaasje opent + enzymen komen vrij die corona radiata aantasten
IV. 1st zaadcel door zona pellucida= eicel bevruchten
V. Zaadcel in contact met plasmamembraan eicel= eicel krimpt + geeft vloeistof af die
laag vormt over eicel en kop van de zaadcel (schorsreactie)= geen andere zaadcel kan
binnen
VI. Plasmamembraan zaadcel versmelt met plasmamembraan eicel + eicel neemt kern
van de zaadcel op
VII. Miose wordt verdergezet= ontstaan+ uitstoot 1 rijpe eicel en pollichaam
VIII. Kern eicel + kern zaadcel naast elkaar+ DNA verdubbelt + kernmembranen lossen op
en inhouden vermengen zich
IX. Bevruchting is een feità 1 cel met 46 chromosomen

De geboorte
• De ontsluitingsfase
I. Placenta geeft Oestrogeen af= baarmoederspier trekt samen + progesteron
laag ( Progesteron zorgt dat de spier niet makkelijk samentrekt)
II. Baarmoederspier trekt samen= weeën (contracties)
III. Baarmoederhals open door weeën= ontsluiting
IV. Oestrogeen en Progasteron stoppen= baarmoeder, placenta maken
prostaglandines aan (=hormoon leidt tot sterke weeën)
V. Foetus wil naar buiten= baarmoederhals uitrekken
VI. Productie oxytocine= stimuleert contracties+ kracht stijgt
• De uitdrijvingsfase
I. Baby schuift op = druk op endeldarm
II. Prikkeling buikspieren= automatisch mee persen (persweeën (kind door
geboortekanaal))
• De herstelfase
I. Na geboorte= placenta, vruchtvliezen en navelstreng naar buiten
II. Placenta los van baarmoederwand= bloedruimtes open
III. Stelpen bloed is noodzakelijk (=baarmoederspier trekt samen)

14
Invloed van externe factoren op de ontwikkeling van de foetus
• Stralingen
à Verhoogt kans op kanker
à Aantasting hersenfuncties
• Chemische stoffen
à Miskraam
à Schade organen
à Vroeggeboorte
• Stress
à Problemen bij bevalling
à Afwijkingen (organen…)
à Minder goede ontwikkeling (van o.a. zenuwstelsel)
• Roken
à Laag geboortegewicht
à Vroeggeboorte
à groeiachterstand
à Miskraam
• Alcohol
à Tenger
à Afwijkingen + trage ontwikkeling (vb. slecht zuigreflex)
à Kleine schedel
à Latere leeftijd problemen: Autisme, Hyperactiviteit, verstandelijke handicap

De hormonale regeling van de vruchtbaarheid
• In-vitrovertilisatie (IVF)
à Proefbuisbevruchting: eicel en zaadcellen bevruchten en daarna in de baarmoeder
plaatsen
I. Folikkelstimulatie
à Men probeert meerdere follikels (en daardoor eicellen) te laten rijpen om de kans
tot bevruchting te vergroten. Dit doen ze door het toevoegen van extra FSH. Men geeft
een andere injectie om ervoor te zorgen dat de eisprong niet vroegtijdig voorkomt
(GNGR-agonist).
II. Eicelpunctie
à Doormiddel van het testen van de hormoonwaarden in het bloed weet men
wanneer de eicel rijp is. Men stopt dan met het inspuiten van extra FSH en geeft een
éénmalige dosis Humaan Choriongonadotrofine en precies 36u later worden de rijpe
eicellen uit de eierstokken gezogen.
III. Fertilisatie
à De eicellen worden op lichaamstemperatuur bewaard in petrischaaltjes (in
broedkasten). Vervolgens worden vele zaadcellen (verkregen door masturbatie)
toegevoegd bij de eicel. Na 24u kan men zeggen of de eicel bevrucht is
IV. Embryotransfer
à De patiënt krijgt Progesteron in het lichaam gespoten, voor het embryo (op dag 3
of 4) teruggeplaatst worden in de baarmoederholte. Zo wordt het baarmoedervlies
dikker voor de innesteling.

15
V. Zwangerschap
à Indien het embryo zicht goed nesteld is er spraken van een zwangerschap. De HGC
waarde wordt gemeten (hormoon dat vrijkomt door de placenta)

• Intra-Uteriene inseminatie
à Opgewekte zaadcellen worden kunstmatig in de baardmoeder geplaatst.
à Op het juiste moment van de menstruatiecyclus worden een hoge hoeveelheid van
de meest beweeglijke zaadcellen van de man ingebracht, dicht bij de vrijgekomen eicel
à Door LH-urinetesten wordt de eisprong vastgesteld. Op de dag van de eisprong
wordt het sperma in de baarmoederholte of in het baarmoederkanaal ingespoten
à 2 manieren: Opgewekte cyclus of Natuurlijke cyclus
à Opgewekte cyclus= FSH ingespoten en zo follikels te laten groeien en LH ingespoten
om de ovulatie in gang te brengen
à Natuurlijk cyclus= geen hormonen ingespoten, de groei van de follikels wordt
bijgehouden door vaginale echo’s en zo weet men wanneer men best sperma
injecteert.


• Intracytoplasmatische sperma-injectie
à 1 zaadcel wordt in de eicel geïnjecteerd
à Ejaculaat van de man wordt bekeken en 1 normaalgebouwde zaadcel wordt appart
genomen
à Men maakt de staart manueel onbeweeglijk
à De eicellen worden uit de baarmoeder gehaald na hyperstimulatie van hormonen
(ZIE IVF)
à De eicellen worden ontdaan van hun cumuluscellen
à Men prik met een pipet in de eicel (door het zona pellucida) en injecteert daar de
zaadcel waarna deze met de eicel samensmelt

In-vitro muratie

à Onrijpe eicellen weggenomen bij de vrouw en in een laboratorium tot rijping
gebracht
à Daarna kunnen ze worden bevrucht door IVF of ICSI
à Voordeel: vrouwen moeten de hormonale stimulatie niet meemaken (minder kans
op overstimulatie van de eierstokken en minder belastend)
à Nadeel: het is lastiger om aan eicellen te komen
Werking Hormonale anticonceptie

16
• De Hormonale pil
à Bevat progestageen en oestrogeen, zeer betrouwbaar
à Doktersvoorschrift
• Anticonceptiepleister
à Dunne, huidkleurige flexibele pleister op je buik, bil, arm
à Gedurende 1 week hormonen (oestrogeen en progestageen)
à Na 1 week vervangen door nieuwe pleister, Na 3 weken pleistervrije week
à Kan voor huidirritaties zorgen, verkrijgbaar op doktersvoorschrift
• Hormonaal implantaat
à Dun staafje van wit plastic dat progestageen bevat na plaatselijke verdoving onder
de huid geplaatst (bovenarm)
à Blijft 3 jaar zitten en geeft zeer kleine hoeveelheden hormoon af
• De vaginale anticonceptiering
à Dunne flexibele ring die je zelf inbrengt en verwijderd (zoals tampon)
à 3 weken hormonen afgeven (oestrogeen en progestageen)
à Na 3 weken ringvrije week
à Lichte hoeveelheid hormonen
à Op doktersvoorschrift
• Hormoonhoudend spiraaltje
à Paar cm groot, dat in de baarmoeder wordt ingebracht en bevat een saafje dat elke
dag zeer kleine hoeveelheid progestageen afgeeft.
à De eisprong wordt niet altijd verhinderd (dat is niet erg)
à Wordt door arts ingebracht
• Noodpil (Morning-after-pil)
à Kunstmatig hormoon (progestageen) zorgt ervoor dat de eisprong wordt uitgesteld,
belet, of een bevruchte eicel niet kan innesten
à Zo snel mogelijk na seks nemen (72-120u)
à Geen anticnceptie
à Verkrijgbaar zonder doktersvoorschrift

1.2.2 Chromosale Genetica
Begrippen
• Gen
= het stuk DNA dat de code draagt voor één eiwit
• Allel
= de twee genen op een chromosomenpaar samen, bepalen of/hoe een bepaald
kenmerk tot uiting komt.
• Homozygoot of raszuiver
= wanneer een organisme voor een bepaald kenmerk twee dezelfde allelen heeft
• Heterozygoot
= wanneer een organisme voor een bepaald kenmerk verschillende allelen heeft
• Multiple allelen
= als er niet twee, maar drie of meer allelen een rol spelen in de totstandkoming van
een bepaald kenmerk
• Genotype
= het geheel van erfelijke factoren. Deze factoren hebben invloed op het fenotype,
maar ze komen niet altijd tot uiting.

17
• Fenotype
= de uiterlijke verschijningsvorm van een individu. Deze uiterlijke verschijningsvorm is
het resultaat van erfelijke factoren (genotype) en milieufactoren.
• Dominant allelen
= komen altijd tot uitdrukking bij een bepaalde eigenschap, zij overheersen het
andere allel (recessieve allel).
• Recessief
= allelen die alleen tot uiting komen in homozygote toestand.
• Intermediaire overerving
= overerving van eigenschappen waarbij zowel de erfelijke eigenschap van de vader
(bruine ogen) als van de moeder (blauwe ogen) bij het kind (groene ogen) tot uiting
komen
• Terugkruising
= kruising tussen heterozygoot individu en homozygoot individu
• Geslachtsgebonden kenmerken
= erfelijke informatie die gebonden is aan één van de geslachtschromosomen van de
vader (bepaalt het geslacht)
• Genenkaart
= genetische screening (via bloedproef) om erfelijke afwijkingen in kaart te brengen
die zich op korte of lange termijn zouden kunnen voordoen

Wetten van Mendel
• Splitsingswet
àAls je de F1-nakomelingen met elkaar kruist krijg je bij dominantie voor de verschillende
fenotypen een verhouding van 3:1 (Voor elke 3 nakomelingen met het ene fenotype is er 1
met het andere fenotype)
• Uniformiteitswet
àAls twee organismen, raszuiver voor één of meer factoren, onderling worden gekruist, zijn
alle F1-nakomelingen zowel genotypisch als fenotypisch gelijk.
• Onafhankelijkheidswet
àAls heterozygoten, die in meer dan één factor van elkaar verschillen, onderling worden
gekruist, worden deze factoren onafhankelijk van elkaar overgeërfd.

è Zie Edulogus en Youtube voor laatste deel

1.3 Soorten en evolutie
1.3.1 Soorten
= organismen die zich samen kunnen voortplanten en waarvan de nakomelingen vruchtbaar
zijn behoren tot dezelfde soort
Vb. Een labrador en een poeder kunnen paren en hebben vruchtbare nakomelingen
Vb. Hond en kat kunnen niet samen paren= andere soort





18
Mutuaties
= blijvende veranderingen in het DNA
• Ze kunnen een rol spelen bij soortvorming als ze zich voordoen in geslachtscellen
(anders niet doorgegeven aan nakomelingen), waardoor er nieuwe eigenschappen
ontwikkelen die voordeel kunnen spelen in hun verdere leven
• Ontstaan door:
à Virussen (biologische factor) vb. Kanker
à Stralingen die doordringen tot in het DNA (fysische factor)
à Bepaalde stoffen die zich binden aan het DNA (Chemische factoren) vb. asbest,
teer…

Modificaties
= de verandering in het DNA van planten of dieren, gemaakt door de mens om de
eigenschappen te verbeteren
Vb.

1.3.2 Evolutie
Evolutietheorieën

Lamarck
• Leefomgeving verandert= organismen gedrag aanpassen om te overleven
• Bepaald orgaan meer gebruiken dan ervoor= sterker ontwikkelt orgaan en dus
ontstaan van nieuwe eigenschap
• Die eigenschap wordt doorgegeven aan nakomelingen
• Soorten veranderen door natuurlijke processen
à Zo gaan organen die minder gebruikt worden leiden tot het verdwijnen van
eigenschappen
Vb. Giraffen strekken hun nek om blaadjes te eten. Hierdoor stroomt er (volgens
Lamarck dus) een speciale vloeistof naar hun nek, die de nek langer maakt. Wanneer
de giraffen daarna jongen krijgen, hebben die jongen een lange nek. Op hun beurt
strekken zij hun nek, waardoor die weer wat langer wordt en worden hun jongen
geboren met een iets langere nek. Na verschillende generaties hebben de dieren hele
lange nekken.

Charles Darwin
• Evolutie van soorten wordt gedreven door natuurlijke soorten
à Organismen brengen meer nakomelingen dan nodig is om de soort in leven te
houden (toename aantal organismen)
à Draagkracht van het leefmilieu is beperkt= competitie (de best aangepasten
organismen overleven)
à Er is variabiliteit
à De best aangepaste organismen dragen hun eigenschappen voort aan hun
nakomelingen



19
De huidige theorie: Het Neodarwinisme
• Het inzicht in de moleculaire genetica en erfelijkheid groeide= de theorie van Darwin
kon verfijnt worden
à Variabilitiet ontstaat door mutuatie en recombinatie

Materie
2.1 Stoffen
2.1.1 Enkelvoudige en anorganische enkelvoudige stoffen
Eigenschappen enkelvoudige stoffen en hun toepassingen

Metalen
• Aggregatietoestand bij kamertemperatuur: Vast (Tenzij Kwik)
• Elektrisch geleidingsvermogen: Zeer goede geleiders, hebben een structuur die het vrij
bewegen van elektronen mogelijk maaktà niet veel weerstand)
• Warmtegeleiding: Zeer goede warmtegeleiders, warmte is het trillen van deeltjes, de
elektronen kunnen makkelijk trillenà botsen tegen andere deeltjes die dan ook trillen
(metalen zetten uit wanneer ze warmer worden
• Vervormbaarheid: Goed vervrombaar (pletten, rekken plooien)à De ionen worden
aan elkaar gehouden door elektronen, zo kunnen de ionen verschuiven zonder dat het
geheel breekt
• Glans: Een typische metaalglansà vrije elektronen kaatsen licht terug
• Oplosbaarheid: Niet oplosbaar
• Magnetische eigenschappen: Ijzer Nikkel en Kobalt worden gebruikt om magneten te
maken
• Kookpunt en smeltpunt: Zeer hoog smelt en kookpunt (metaalbinding is compact
rooster dus veel energie (warmte) nodig om atomen of moleculen te laten bewegen)
• Toepassingen: Contructies, conserven (blikken), elektrische kabels, thermometers,
magneten, kogels, juwelen, vergif

Edelgassen:
• Aggregatietoestand bij kamertemperatuur: Alleen gasvormig, de atomen trekken
elkaar niet aan
• Elektrisch geleidingsvermogen: Slechte geleiders (atomen interageren weinig met
elkaar)
• Warmtegeleiding: Slechte warmtegeleiders (zie boven, elek. geleiders)
• Vervormbaarheid: Enkel onder extreem lage temperaturen voorkomen als vaste stof,
dus niet/ slecht vervormbaar en breken dan snel bij kracht die erop wordt uitgeoefent
• Glans: In vaste toestand (ijs) glans
• Oplosbaarheid: Lossen slecht op
• Magnetische eigenschappen: Geen magnetische eigenschappen
• Kookpunt en smeltpunt: Smelt en kookpunt ligt extreem laag
Vb. Helium (smelt: -272*C, Kook: -268*C)
• Toepassingen: gasmix duikflessen, ballonen en luchtballonen (helium), lichtreclame,
velichting (Neon), verlichting, afwerking metalen (Argon), dubbel glas, autolichten
(Krypton), Röntgenfoto’s (Xenon), behandeling kanker en artritis (Radon)

20
Niet-metalen
• Aggregatietoestand bij kamertemperatuur: meestal vast of gasvormig
• Elektrisch geleidingsvermogen: Zeer beperkt à meestal 1 atoom en niet vrij bewegen
dus moeilijk voor lading om door de stof te gaan
• Warmtegeleiding: Warmte-Isolatoren
• Vervormbaarheid: Breekbaar
• Glans: Meestal dof
• Oplosbaarheid: Onder normale omstandigheden niet goed oplosbaar behalve Chloor
• Magnetische eigenschappen: Geen magnetische eigenschappen
• Kookpunt en smeltpunt: Vrij laag smelt en kookpunt
• Toepassingen: brandstof (diwaterstof), pigement in autobanden en inkt (koolstof),
conserveelmiddel (distikstof), meststof, wrijfvlak luciferdoosje (Fosfor), poeder
vuurwapens, geel kopje lucifer (octazwavel), chemische wapens (dichloor), …

Eigenschappen samengestelde stoffen en toepassingen

Zuren
• Aggregatietoestand bij kamertemperatuur: Binaire zuren gasvormig, tenaire zuren
vloeibaar of vast (kristallijne of poeder)
• Elektrisch geleidingsvermogen: Oplossing water en zuur is geleidend
• Warmtegeleiding: /
• Vervormbaarheid: /
• Glans: /
• Oplosbaarheid: Anorganische zuren lossen goed op in waterà Splitsenwaterstofionen
af die zorgen dat het water een goede geleider is
• Magnetische eigenschappen:
• Kookpunt en smeltpunt: Laag smelt en kookpunt
• Toepassingen: onderdeel maagsap (zoutzuur), oogdruppels (boorzuur), kunstmest
(zwavelzuur), frisdrank (fosforzuur), …

Zouten
• Aggregatietoestand bij kamertemperatuur: Vast
• Elektrisch geleidingsvermogen: Bij vaste vorm slecht, bij vloeibare vorm zeer goed
à Ionen kunnen dan vrij bewegen
• Warmtegeleiding:
• Vervormbaarheid:
• Glans: In vaste vorm kunnen ze een glanzend uiterlijk hebben (als korrels niet)
• Oplosbaarheid: sommige lossen goed op anderen slecht
• Magnetische eigenschappen: Geen magnetische eigenschappen
• Kookpunt en smeltpunt: Relatief hoog smelt en kookpunt door de positieve en
negatieve ionen die elkaar aantrekken
• Toepassingen: keukenzout (natriumchloride), tandpasta (natriumfluoride), strooizout
(calciumchloride), fotografische film (zilverbromide), …


21
Basen
• Aggregatietoestand bij kamertemperatuur: Vast
• Elektrisch geleidingsvermogen: In vaste vorm slechte geleiders, opgelost goede
geleiders want ionen zijn vrij
• Warmtegeleiding: /
• Vervormbaarheid: /
• Glans: /
• Oplosbaarheid: De oplosbaarheid varieert
• Magnetische eigenschappen: /
• Kookpunt en smeltpunt: Vrij hoog smelt en kookpunt
• Toepassingen: Ontstopper (Natriumhydroxide), plaaster (Calciumhydroxide),
Schoonmaakmiddelen, koelinstalaties (Ammoniak),…

Oxiden
• Aggregatietoestand bij kamertemperatuur: Metaaloxiden vast, Niet-metaaloxiden
meestal gas, maar ook vloeibaar en vast
• Elektrisch geleidingsvermogen: Metaaloxiden goede geleiders, Niet-metaaloxiden
slechte geleiders
• Warmtegeleiding: ?
• Vervormbaarheid: /
• Glans: Bros en mat
• Oplosbaarheid: Metaaloxiden varieren in oplosbaarheid, Niet-metaaloxiden lossen
goed op
• Magnetische eigenschappen: Metaaloxiden wel, Niet-metaaloxiden niet
• Kookpunt en smeltpunt: Metaaloxiden hoog smelt en kookpunt, Niet-metaaloxiden
laag smelt en kookpunt
• Toepassingen: Maagzuurtabletten (magnesiumoxide), zure regen, conserveermiddel
fruitsap (Zwaveldioxide), brandblusmiddel, gas in frisdrank en champagne
(koolstofdioxide)

















22
2.1.2 Organische stofklassen
è Dit krijg je op het examen als bijlage! Hiermee moet je stoffen kunnen determineren.

R= onbepaalde lengte vd keten, H= waterstofatoom, C=koolstof, CH= koolstof en


waterstofatoom, X= halogeenatoom (F, Cl, Br, I), N= stikstof

Extra opmerkingen bij stofklassen

• Ketonen
=stoffen die worden gevormd bij de afbraak van vet
• Aldehyden
=carbonylgroep waaraan een waterstofatoom is gebonden
• Alkanen
Deze bestaan enkel uit koolstof- en waterstofatomen
• Alkenen
=onverzadigde koolwaterstoffen
• Alkynen
=onvertakte koolwaterstof met een drievoudige koolstof-koolstof binding
• Esters
=chemische verbinding van alcohol en zuur

23
Trivale namen

Extra begrippen

• Polair
= oplosbaar in water
• Apolair
= niet oplosbaar in water
• Dissociatie
= een groter deeltje valt uiteen in twee of meerdere stukjes
• Ionisatie
= het proces waarbij een atoom/molecuul uit ongeladen toestand een elektron kwijtraakt of
bijkrijgt en als gevolg verandert in een ion
Toepassingen van stofklassen
• Geurstoffen
àEsters
• Brandstoffen
à Alcoholen
àAlkenen
àAlkanen
à Alkynen
à Aardolie

24
• Oplosmiddel
àKetonen
àEsters

2.1.3 Kunststoffen
Thermoplasten
• Bindingen tussen linaire ketens zwak (geen echte verbinding)
• Molecule opwarmen= trillen (veel bewegingsvrijheid)
• Thermoplasten bij opwarming = plastisch vervormen
à warm=vorm verandert, koel= nieuwe vorm
• Eigenschappen: bij opwarmen=zacht, bij hoge temperatuur=vloeibaar, kan oplossen
• Recylcleerbaar



• Voorbeelden:
Polyetheen-tereftalaat (PET)
à PET-flessen + verpakking



Polyetheen (PE)
à Verpakking: Melk en fruitsapflessen + scharnier doppen


High Density Low density

Polyvinylchloride (PVC)
à Vervanging hout en beton, buizen voor water, speelgoed, auto’s



Polypropeen (PP)
à Verpakking, textiel, luidsprekers, laboinstrumenten, meubels, tupperware, auto-
industrie…

25
Thermoharders
• Linaire ketens vormen driedimensionaal netwerk
• Bindingen sterk= ketens kunnen niet bewegen t.o.v. elkaar (bij opwarming niet trillen)
• Geen vervorming
• Sterke opwarming= ketens verbreken+ verbreken andere bindingen in stof=
verdamping/ verbranding
• Niet recycleerbaar
• Niet oplosbaar
• Toepassingen: stopcontact, surfplank, tennisracket, vulling kussen en matras…
Vb. Bakeliet= hittebestendig (handvat pan, bekasting elektrische apparaten)


Elastomeren
• Linaire ketens zorgen voor driedimensionaal netwerk
• Sterke binding maar ketens kunnen bewegen
• Opgelegde vervorming (uitrekken)= terugkeren vorm: elastisch
à verknopingen zorgen ervoor dat er in vervormde toestand kracht wordt uitgezet
op de ketens waardoor die terugkeren naar originele vorm
• Niet oplosbaar
• Kunnen opzwellen in water
• Verbranden/ verdampen bij hoge temperaturen
• Toepassingen: autobanden, schoenzolen, elasiekjes, fopspeen, condooms…
Vb. Neopreen= handschoen chirurg, grondstof lijm, zwempakken




Nano-materialen
• Nanotechnologie is klein= zeer precies kunnen werken
• Kunnen tot in de poriën gaan van de materialen en zo de eigenschappen radicaal
veranderen

• Breidt de functionaliteit van kunststoffen uit
Vb. Nanokleien toegevoegd aan PP om brandbestendig te maken
Koolstof nanobuisjes zorgen voor elektrische geleidbaarheid in kunststoffen





26
Biologisch afbreekbare polymoeren toepassingen
• Natuurlijke polymeren (komen vanzelf voor in maïs, hout..)
Vb. Zetmeel en cellulose
à Zetmeel-bioplastics: verpakking, draagtas, dierenvoeding…
à Cellulose-biolplastics: verpakking snoep, wegwerpbekers, medische
instrumenten
• Biopolymeren door chemische synthese
à PLA: flessen, bekertjes, biofoam
• Biopolymeren door bacteriën en gisten
à voedselverpakking, pennen, chirurgisch materiaal
• Biobag: 100% composteerbaar
• Festivalbeker
• Plantgoed: bloempotjes die mee in de aarde mogen geplant worden, zo de wortels
beschermen, en later gewoon afbreken.



2.1.4 Biochemische stoffen

Eiwitten (proteïnen)


• Primaire eiwitstructuur
à Wanneer een carboxylgroep en aminogroep binden onstaat er een binding
tussen CO en NH en wordt er een molecule water afgesplitst (polypeptide)



• Secundaire eiwitstructuur
à Aminozuren in een Polypeptide kunnen onderling binden en maken zo sterke
bindingen. De eiwitsteng gaat zich dubbelplooien.

27

• Teritaire eiwitstructuur
à Binnen een eiwitstreng vormen zich meestal enkele alfa-platen en beta-platen.
De volledige zminozuurketen is een teritaire structuur.







Koolydraten (Sachariden)



Vetten (Lipiden)

28


è In voeding zitten vetzuren die ons lichaam niet uit zichzelf aanmaakt, maar die wel
essentiële functies heeft (ogen, spieren, hersenen)A#A. Vetten hebben al functie:
energiereserve, onderhuids vet= isolatie, bepaalde vitamines lossen enkel op in vet (A,
D, E, K), bescherming van de organen (schokken dempen).
è Zeep heeft zeepdeeltjes met een hydrofyle kop, maar een hydrofobe staart. De
hydrofobe staart wordt aangetrokken tot de vuildeeltjes en neemt deze op, de kop
wordt aangetrokken tot water en zo kan zeep dus oplossen. Dit geheel heet een micel.

2.1.5 Duurzaamheid en veiligheid
Urban mining
à Het idee dat afval waardevol is omdat het grondstoffen bevat die opnieuw gebruikt kunnen
worden
Vb. Oude GSM= metalen recupereren

Cradle to cradle
à Producten zo ontwerpen dat ieder deel van het product opnieuw gebruikt kan worden of
gerecycleert kan worden. Na het gebruik van het product kan elk onderwerp nieuw leven
beginnen. “Afval is voedsel”, door biologisch afbreekbare materialen is dit voedsel voor de
planten en dus later ook voor ons. Men is op zoek naar milieuvriendelijkere
productieprocessen.

PH-zinnen
P-zin= Hoe problemen met de stof worden voorkomen (voorzorgsmaatregelen)
Vb. P102 Buiten het bereik van kinderen houden.
H-zin= toont op welke manier de stof gevaarlijk is
Vb. H200 instabiele ontplofbare stof.

29


2.2 Stofomzettingen
Enzymen
è Functie: Het verlagen van de activeringsenergie die nodig is om bepaalde reacties te
laten plaatsvinden. Ze spelen een belangrijke rol in het celmetabolisme (versnelle,
vertragen, starten en stoppen reacties.
è Bouw: apo-enzym (eiwitgedeelte) en co-factor (niet-eiwitgedeelte)
Door de eiwitstructuur heeft een enzym een driedimensionale vorm, van groot belang
voor de werking. Een enzym breekt een substraat af of bouwt het op tot een product.
è Het principe van het sleutelmechanisme: Elk enzym heeft een speciale vorm, er is
maar 1 stof (substraat) die de binding kan aangaan. Deze passen perfect samen zoals
een sleutel op een slot
è Het belang van enzymen in het spijsverteringsstelsel: Ze zorgen voor de afbraak van
sachariden (suikers) door onderandere speeksel.
• Zetmeelmoleculen worden afgebroken tot maltosemoleculen door het enzym
amalyse (bij zetmeel en vetten)
• Maltosemoleculen worden afgebroken tot glucosemoleculen door het enzym
maltase (bij zetmeel en vetten)
• Polypeptiden (eiwitten) worden afgebroken oligopeptiden en aminozuur door
de enzymen endopeptidase en exopeptidase (eiwitten)
• De oligopeptiden worden door exo- en endopeptidase afgebroken tot
dipeptide en aminozuren.

30
è Het belang van enzymen in de celademhaling (in mitochondriën): De celademhaling
is een chemisch proces waarbij koolstofverbindingen verbranden of oxideren. Een
glucosemolecule oxideert, waardoor er energie vrijkomt. Er komt ook CO2 en H2O vrij.
De zuurstof die nodig is voor deze verbranding verkrijg je door de ademhaling. Elke
fase van de celademhaling wordt versnelt door enzymen.
è Factoren die de werking van enzymen beïnvloeden:
• Temperatuur: Wanneer de temperatuur wijzigt, wijzigt ook de ruimtelijke
structuur van het enzym. Elk enzym heeft een optimale temperatuur
• Zuurtegraad: Dit kan worden afgelezen op een grafiek
• Enzymconcentratie: Bij een hoge enzymconcentratie is de werking het hoogst.
Bij een lage enzymconcentratie is de enzym nog steeds actief.
• Substraatconcentratie: Elke enzym heeft een eigen substraat.
à Bij een lage substraatconcentratie zijn niet alle enzymmoleculen bezet en is
de reactiesnelheid afhankelijk van de substraatconcentratie
à Bij een hoge substraatconcentratie zijn alle enzymmoleculen bezet en is de
reactiesnelheid maximaal
à Bij een zeer hoge substraatconcentratie zal de maximale reactiesnelheid
niet stijgen omdat er geen enzymmoleculen meer vrij zijn.

Fotosynthese
è Begrip: Groene planten vormen het begin van elke voedselketen (essentieel voor het
leven). Ze halen water via hun wortels uit de bodem en koolstofdioxide via
huidmondjes uit de lucht. Ze zetten H2O en CO2 met behulp van lichtenergie en
bladgroen om in glucose en zuurstofgas. Groene planten kunnnen met behulp van
lichtenergie dus anorganische stoffen omzetten in energierijke organische stoffen.
è Fotosyntheseproces: via opeenvolgende reacties die plaats vinden in de
bladgroenkorrels of chloroplasten van de plantaardige cel.
à Lichtreacties: (fotolyse van water) Lichtenergie wordt omgezet naar chemische
energie in de vorm van ATP en NADPH.
à Dokerreacties: Er wordt glucose aangemaakt uit CO2 en waterstofionen
(onafhankelijk van licht).

Celademhaling (in mitochondriën)
è Begrip: De celademhaling is een chemisch proces waarbij koolstofverbindingen
verbranden of oxideren. Een glucosemolecule oxideert, waardoor er energie vrijkomt.
Er komt ook CO2 en H2O vrij. De zuurstof die nodig is voor deze verbranding verkrijg
je door de ademhaling. Elke fase van de celademhaling wordt versnelt door enzymen.
Het zuurstof wordt naar de lichaamscellen getransporteert doordat ze vasthangen aan
rode bloedlichaampjes. In de longblaasjes wordt het zuurstof van het bloed
onttrokken.
è Aërobe celademhaling: verloopt met zuurstof. Deze neemt plaats in de
mitochondriën.
è Anaërobe celademhaling: verloopt zonder zuurstof. Wordt vaak in de natuur
toegepast bij het sluiten van de voedselkringloop, waar reducenten geen of weinig
zuurstof nodig hebben.

31
è Melkzuurgisting: Bij grote inspanning kan het lichaam een tekort aan zuurstof
ondervinden in de spieren, dan gebeurt de oxidatie anaëroob en ontstaat er
melzuurgisting. Dit tast het celmilieu aan doordat de verzuring voor scheurtjes zorgt in
het celmembraan (kramp). Door oxidatie met zuurstof verdwijnt het melkzuur.

è Alcoholgisting: Gistcellen werken in aërobe en anaërobe milieus om suikers te
oxideren. In een anaëroob milieu worden de suikers omgezet in drinkbare alcohol
(ethanol), C02 en energie



Eiwitsynthese
è Transcriptie
• We hebben 2 aan elkaar gekoppelde DNA-strengen
• Ze worden enkelstrzngig doordat de enzym via polymerase de 2 DNA-strengen
uit elkaar haalt.
• Vrije nucleotiden in de kern hechten zich aan de strengen en vormen zo mRNA
à tegenover de nucleotiden komen de complementaire nucleotiden te liggen


è Tussenstap: als mRNA volledig af is gaat het via de celkern naar de ribosomen in het
cytoplasma.
è Translatie
BENODIGHEDEN: Moleculen tRNA (=anti-condon) , Aminozuur dat bij tRNA hoort en
een ribosoom
• We starten bij het start-concon op mRNA (3 nucleotiden) à altijd AUG
• Anti-condon op tRNA bindt met nucleotiden van mRNA
• De aminozuren worden altijd achtergelaten en vormen een streng tot het stop-
condon bereikt wordt
• Het ribosoom valt van het mRNA af
• Het stop-condon brengt geen aminozuur met zich mee
• Er is nu een aaneenschakeling van aminozuren= de primaire structuut van het
eiwit
è Verder? Het primaire eiwit kan nog naar het endoplasmatisch reticulum gaan om over
te gaan naar een secundaire teritaire of quatenaire eiwitstructuur.

Stoichiometrie
m= massa in gram
n= aantal mol van een stol (in mol)
N= aantal deeltjes
M= Molaire massa van 1 mol aantal deeltjes in g/mol
NA= Contante van Avogadro (6,02x10^23 mol)
Formule:

32
n= m/M of n=N/NA
M=m/n

1. Reactievergelijking correct opschrijven (L= regentia, R= reactieproducten)
2. Atoombalans in evenwicht brengen door coëfficiënten aan te passen (L=R)
3. Reactie lezen in mol
4. Stofhoeveelheid omzetten in massa (m=n.M)
à totale massa regentie= totale massa reactieproducten

Reactiesnelheid
è Begrip: De hoeveelheid reactieproducten die in een bepaalde tijdsduur gevormd
worden. (Niet de snelheid van de beweging van een voorwerp!)
è Botsingstheorie (model): Een reactie tussen 2 deeltjes als ze met elkaar in contact
komen. De deeltjes in gasvormige of vloeibare toestand bewegen door elkaar en
botsen voortdurend.
• Meestal hebben de botsingen geen verdere gevolgen. Na de botsing blijven zijn
volledig intact (elastische botsing). Er is geen chemische reactie
• Botsen de deeltjes zo dat de verbinding verbroken wordt of er een nieuwe
binding onstaat dan is dit een effectieve botsing met een chemische reactie.
Dit kan enkel als de botsing krachtig genoeg is en de snelheid van de deeltjes
groot genoeg is om een reactie te laten plaatsvinden.
• De richting van de botsing is belangrijk. Wanneer de snelheid van de deeltjes
en de richting ideaal is kan er een chemische reactie plaatsvinden.
è Activeringsenergie: Energie die nodig is om de deeltjes de gepaste kinetische energie
te geven om een effectieve botsing te bekomen.
è Factoren die de snelheid beïvloeden
• Temperatuur: verloopt sneller als de temperatuur hoger ligt. De kinetische
energie verhoogt door de temperatuur. Zo botsen de moleculen heviger
waardoor er meer effectieve botsingen zijn.
• Verdelingsgraad: Bij een grotere verdelingsgraad is er een groter
contactoppervlak, waardoor de kans groter is dat de molecule van regentia
elkaar ontmoeten. De effectieve botsingen en reactiesnelheid zal verhogen.
• Concentratie: De reactiesnelheid neemt toe als de concentratie van de
reagerende stoffen stijgt. Het aantal botsingen stijgt bij een hoge concentratie
dus ook het aantal effectieve botsingen. De reactiesnelheid neemt af tijdens de
chemische reactie als gevolg van de steeds kleiner wordende concentratie van
reagerende stoffen.
• Katalysator: Dit is een stof die de snelheid van een chemische reactie beïvloedt.
Door de aanwezigheid van de Katalysator wordt de activeringsenergie van de
reactie verlaagt, waardoor de omzetting ook al bij minder hevige botsingen
voorkomt.

Het chemisch evenwicht en aflopende reactie
è Chemisch evenwicht: Deze reactie is niet aflopend. Ze streeft naar een bepaald
evenwicht en kan zowel naar rechts als naar links gaan. Dit is een evenwichtsreactie,
die wordt voorgesteld met een dubbele pijl

33
è Aflopende reactie: Deze reactie is onomkeerbaar of aflopend (enkele pijl). Een
aflopende reactie loopt tot minstens 1 van beide regentia is opgebruikt, dan valt de
reactie stil. Meestal gaat het om een neerslagreactie of gasontwikkelingsreactie.
Het begrip pH
è De zuurtegraad van een oplossing:
• Zuiver: Zuiver water bevat evenveel H1+ als OH1- -ionen
• Zuur: Als de concentratie van de H1+ groter is dan die van de OH1-
• Base: Als de concentratie van de OH1- ionen hoger ligt dan die van de H1+
ionen



Buffermengsels
è Een mengsel waarbij de zuurtegraad, na toevoeging van een zuur of base, weinig of
onveranderd blijft.
è Belang:
• Ijken van pH-meters: De pH van het reactiemilieu is vaak belangrijk om een
reactie te laten plaatsvinden. Veel reacties gebeuren enkel bij een welbepaalde
zuurtegraad. In biologische processen en bodemonderzoek zijn deze belangrijk.
• In ons lichaam: Menselijk bloed heeft een pH waarde van 7,5 en is dus een
lichte base. Het bevat een aantal buffers om die pH waarde zo te houden (het
is belangrijk voor de werking van je lichaam= anders sterven cellen af=dood)

Reacties in de koolstofchemie
è Polymerisatie: Het samenvoegen van kleine koolwaterstoffen tot een lange keten
è Polycondensatiereacties: Chemische reactie van monomeren tot polymeer onder
afsplitsing van een klein molecuul (meestal water)
è Additie: 1 monomeer hecht zich aan een tweede monomeer, die reacti blijft zich
herhalen tot dat veel monomeren aan elkaar klitten.
è Raffinatie van aardolie: afscheiden van onzuivere bestanddelen (in aardolie)
è Veresteringsreactie: Een reactie waarbij een organisch zuur en een alkanol met elkaar
reageren tot een ester








34
3 Energie
3.1 Elektrodynamica en elektromagnetisme
3.1.1 Elektrodynamica
Elektrische spanning, stroomsterkte en weerstand

GROOTHEID SYMBOOL EENHEID FORMULE
Elektrische spanning U Volt (V) U= R . I
Stroomsterkte I Ampère (A) I= P/U of I=Q/t
Weerstand R Ohm (Ử) R=U/I
Vermogen P Watt (W) P= U . I of P= W/t
Energie E (=W Arbeid) Joule (J) E= P . t
Tijd t Seconde (s) t= x/v
Lading Q Coulomb (C ) Q= I . t




Wet van Ohm
Georg Ohm deed veel onderzoek naar elektische weerstand van metalen en ontdekte dat de
weestand van een geleider niet afhangt van de spanning die werd aangelegd. De elektrische
weerstand van een geleider is constant en hangt alleen af van het soort metaal (R=U/I)

Geleiders en isolatoren
Geleiders zijn gemaakt van materiaal dat elektrische stoom doorlaat(metalen, grafiet, water)
Isolatoren zijn gemaakt van materiaal dat elektrische stoom niet doorlaat (hout, rubber…)

Serieschakeling
In een serieschakeling worden de weerstanden (R) achter elkaar geschakeld, waardoor door
alles seriegeschakelde weerstanden dezelfde stroom loopt. De spanning (U) verdeelt zich over
de verschillende weerstanden (R ) afhankelijk van hun waarden.
I= I1=I2=I3=… (I=Ubron/Rs)
U= U1+U2+U3+… (U1= I . R1)
Rs= R1+R2+R3+…





35
Parallelschakling
In een parallelschakeling (R) worden de weerstanden naast elkaar geschakeld waardoor alle
parallelgeschakelde weerstanden dezelfde spanning (U) krijgen. De stroom verdeelt zich over
de verschillende weerstanden afhankelijk van hun waarde
I=I1+I2+I3+… (I1=Ubron/R1)
U= U1=U2=U3=… (U1=I. R1)
Rv= 1/R1 + 1/R2 + 1/R3+…



Verantwoorde omgang met elektrische toestellen
è Automatische zekering: het beschermt tegen overbelasting door het inbouwen van
een thermisch element en tegen kortsluiting door de aanwezigheid van een
magnetisch element. De werking is gebasseerd op een magnetisch spoel (die
uitschakeld bij kortsluiting) en een bimetaal (die vervormt en contact maakt met een
mechanisme). Beide zorgen voor onderbreking van de stroomkring.
è Verliesstroomschakelaar en aarding: Bij een defect moet de stoom langst de aarding
kunnen verdwijnen en wegvloeien. Die verliesstroom vormt een probleem, waarvoor
we de verliesstroomschakelaar hebben. Die sluit de stroomkring af bij een verlies
groter dan 300mA en beschermt zo tegen elektroductie, brand of lekstromen in
defecte toestellen. Aarding moet er zijn in elk stopcontact en elk verlichtingspunt,
maar ook in alle geleide leidingen (gas, waterà metaal) omdat ze een verborgen
geleider kunnen vormen.
è Batterijen: Een elektrisch apparaat voorzien van energie doormiddel van batterijen of
accu’s. Na verloop van tijd geven de geen energie meer en zijn ze een afvalprobleem.
Ook bij heroplaadbare batterijen in levensduur eindig. De Li-ion slagen veel energie op
en kan je in theorie oneindig veel opladen.

3.1.2 Elektromagnetisme
Permanente magneten
Deze behouden hun magnetische eigenschappen steeds vanaf het moment dat ze deze
bezitten zoals kompasnaald, hoefijzer, staafmagneten e.d.

Het ontstaan van een magnetisch veld
è Begrip: Magneten ‘voelen’ elkaar van op afstand en moeten niet in aanraking komen
om kracht op elkaar uit te oefenen. Om deze krachtwerking van op afstand te kunnen
verklaren is het handig een magnetisch veld in te voeren.
à Rond een permanente magneet is er een magnetisch veld, dat het sterkst is waar
de veldlijnen het dichtst liggen.
è Ontstaan door bewegende ladingen: Magneten oefenen kracht uit op elkaar of op een
doorstromende geleider. In de ruimte rond de magneet veranderen de fysische
omstandigheden en ontstaat er een krachtveld= magnetisch veld. Het is het sterkst
vlak bij de polen. De kracht is niet overal even sterk dus wordt er onderscheid gemaakt
tussen een sterk en een zwak magnetisch veld.

36


De krachtwerking van een homogeen magnetisch veld
è De magnetische krachtvector: Permanente magneten, stroomvoerende draden en
spoelen maken magnetische velden. De kracht van een magnetisch veld op een
stroomvoerende draad hangt af van de magnetische inductie B, de stoomsterkte I en
de lengte l van de draad.
è De beweging van ladingen in elektrische en magnetische velden:
à Elektrisch veld: wordt geproduceerd door niet-bewegende elektrische ladingen en
zorgt voor een elektrische kracht op andere ladingen
à Magnetisch veld: wordt geproduceerd door bewegende elektrische ladingen
(= elektrodynamisch veld) = veld in magneet veroorzaakt door beweging van
elektronen in het materiaal
è Toepassingen: Relais, Elektromotor, Elektrische deursloten, afvalscheiding

Elektromagnetisch inductieverschijnsel
è Begrip: Een magnetisch veld oefent een kracht uit op een elektrische stroom en een
elektrische stroom wekt een magnetisch veld opà Dus men stelt zich de vraag of een
magnetisch veld een elektrische stroom kan opwekken. Er ontstaat een
elektromagnetisch inductiespanning wanneer je een magneet (magnetisch veld)
beweegt in een spoel. De grootte van deze spanning hangt af van de snelheid, het
aantal windingen en de stekte van de magneet. De zin wordt bepaald door de
beweging van de magneet.

è De wet van Lenz: De zin van de inductiestroom is altijd tegengesteld aan de oorsprong.
= inductiestroom werkt de fluxverandering tegen
• Fluxstijging= zin van de stroom werkt fluxstijging tegen
• Fluxdaling= zin van de stroom werkt fluxdalingtegen
è Toepassingen van het elektromagnetisch inductieverschijnsel
• De Fietscomputer: Wordt aangestuurd door een magneetje op de spaken dat
in een sensor een kleine stroomstoot veroorzaakt. In de sensor bevindt zich
een spoel met een ijzerkern. Wanneer het magneetje, dat op de spaken
bevestigt is, hier langskomt, veroorzaakt het door de magnetische inductie een
signaal.
• De elektrische motor: zet elektrische energie om in mechanische energie
• De (elektrodynamische) luidspreker: elektrische signalen omgezet in geluid
• Elektrische fiets: elektromoter en batterij gekoppeld
• De elektrische gitaar: spoel rond magneetje aan eind van snaren verbonden
met elektrodynamische luidspreker

37
• De inductieplaat: wisselstroom door elektrische spoel gestuurd: magnetisch
veld
• De knijpkat: hendel zorgt dat magneet gaat draaien
• De generatorwerking: Bij de experimenten van de elektromagnetische inductie
heb je kunnen vaststellen dat, zolang de magneet in de spoel beweegt,
er in de spoel een spanning wordt opgewekt. Om een blijvende spanning op te
wekken, moet het veld blijven veranderen. Door
de spoel rond te draaien in een magnetisch veld verandert het
veld continu en ontstaat er een wisselspanning in de spoel. Dit is het
werkingsprincipe van de wisselspanningsgenerator. De twee uiteinden van de
spoel zijn verbonden met de collector die via koolstofborstels contact maken
met het elektrische circuit. Wanneer de spoel gelijkmatig ronddraait, ontstaat
een sinusvormige wisselspanning. De wisselspanningsgenerator is het
belangrijkste toestel om elektrische spanning op te wekken. Om het
magnetisch veld in de wisselstroomgenerator op te wekken, gebruikt men
zowel permanente als elektromagneten. Bij permanente magneten is de
opgewekte spanning beperkt, gezien de beperkte sterkte van de magneet. De
magneet kan ronddraaien in een spoel zoals in een fietsdynamo of de spoel kan
ronddraaien in het magnetisch veld. Voor het opwekken van grote vermogens
is een permanente magneet
niet bruikbaar en wordt het magnetisch veld opgewekt in
elektromagneten waarvan men de veldsterkte kan aanpassen. Deze
elektromagneet kan ronddraaien in een spoel of omgekeerd. Het
draaiende gedeelte wordt de rotor genoemd en het stilstaande
gedeelte de stator. De draaibeweging van de rotor kan op verschillende
manieren worden bekomen: door water in een waterkrachtcentrale, door de
wieken van een windmolen of door stoom in een klassieke
elektriciteitscentrale.

3.2 Kernfysica
Straling
Ioniserende straling
è is straling die voldoende energetisch is om een elektron uit de buitenste schil van een
atoom weg te slaan. Hierdoor krijgt het atoom in totaal een positieve lading in plaats
van een neutrale lading, het atoom wordt geïoniseerd en wordt een ion. Deze
straling kan men niet zien, horen, proeven, ruiken of voelen. De straling ontstaat
voornamelijk bij radioactiviteit, dit is het spontane uiteenvallen van atoomkernen.
è Atoommodel
Rutherford:

38
è Atoomnummer : Het atoomnummer of ladingsgetal vertelt hoeveel protonen er zijn.
Een neutraal atoom bevat evenveel protonen als elektronen.

Bij het bestuderen van de elementen in het periodiek systeem valt op dat de kleinere
kernen evenveel neutronen als protonen bevatten. Vanaf het atoomnummer Z = 21
(Sc) is het aantal neutronen groter dan het aantal protonen. Naarmate de kernen
groter worden, zijn er meer neutronen dan protonen in de kern.

Atoomnummer = ladingsgetal = Z = aantal protonen en elektronen
è Atoommassa en massagetal
• Atoommassa
= de massa van een atoom is de som van de massa’s van de protonen en de
neutronen.
• De absolute atoommassa
= de massa van het atoom uitgedrukt in kg
• De relatieve atoommassa
= absolute massa van het atoom gedeeld door de atoommassa eenheid
• Massagetal
= relatieve atoommassa afgerond tot geheel getal
è Ladingsgetal: Het ladingsgetal geeft aan welke lading een atoom heeft. Protonen
hebben een positieve lading (+) en elektronen een negatieve (-). Als er evenveel
protonen als elektronen zijn, is de totale lading 0, oftewel ongeladen. Is er één
elektron meer, is de lading éénmaal negatief. Is er één proton meer, is de lading
eenmaal positief. Twee elektronen meer dan protonen? Twee negatief.

Deeltjesstraling
è Alfastraling : Alfastralen zullen pas deeltjes uitzenden die bestaan uit 2p+ en 2n0. Dit
is hetzelfde als een heliumkern.
• Het zijn voornamelijk de zwaardere elementen die alfastralen uitzenden.
(Z > 82)
• Eerste transmutatieregel van Soddy


• Eigenschappen van alfastralen
à Invloed elektrisch veld: stralen worden afgebogen naar de negatieve plaat
à Mogelijke afscherming door een blad karton of enkele cm lucht
àGroot ioniserend vermogen
è Bètastraling : Uit de lading en de massa van de β-deeltjes leidde Rutherford af dat β-
deeltjes elektronen zijn die wegvliegen uit de kern. Hiermee werd bewezen wat hij al
lang vermoedde: een neutron is een samenvoeging van een proton en een elektron.
Bij het wegschieten van een β-deeltje verandert een neutron in een proton.
• Tweede transmutatieregel van Soddy


• Eigenschappen van bètastralen

39
àInvloed elektrisch veld: stralen worden afgebogen naar de positieve plaat
àMogelijke afscherming door enkele cm aluminium of enkele meter lucht
àKlein ioniserend vermogen
è Gammastraling : γ-straling reageert niet op een elektrisch en een magnetisch veld.
Anderzijds heeft het γ-deeltje ook geen massa. Dit deed Rutherford besluiten dat γ-
straling een energiestraling is. Deze straling bevat het energieoverschot na het
radioactief verval door α of β-straling. Door het uitsturen van γ-deeltjes verandert de
oorspronkelijke kern niet.
• Eigenschappen
àGeen invloed van het elektrisch veld, stralen buigen dus niet af
àMogelijke afscherming door enkele cm lood of enkele honderd meter lucht
àZeer klein ioniserend vermogen
Hoog energetische EM-straling
è EM-straling :elektromagnetische straling
= voortplanting van elektromagnetische golven door de ruimte
Er bestaan veel verschillende soorten EM golven: gammastraling, röntgenstraling,
ultraviolet licht, zichtbaar licht, infrarood licht, radiostraling... Deze ontstaan als
gevolg van verschil in frequentie en golflengte.


c = constante voor lichtsnelheid f = frequentie γ = golflengte
è Isotoop: Isotopen zijn atomen met een verschillend aantal neutronen, maar met
evenveel protonen.
è Röntgenstraling of x-straling: hebben een golflengte tussen 10-13 m en 10-8 m. Deze
röntgenstralen kunnen dwars door ons lichaam heen bewegen, maar worden toch
door delen met een verschillende dichtheid meer of minder gemakkelijk doorgelaten.
In de medische beeldvorming gebruikt men deze röntgenstraling om de delen met
een verschillende dichtheid in ons lichaam ’zichtbaar‘ te maken. Röntgenstraling
wordt meestal opgewekt als remstraling waarbij elektronen met hoge snelheid (en
hoge energie) plots afgeremd worden door de botsing met een elektrode. Anderzijds
kan röntgenstraling ook (zoals licht) opgewekt worden door elektronen in atomen
van een hoge naar een lage energiebaan te laten overspringen.

EM-stralingen en het EM spectrum
è EM-straling : Elektromagnetische straling is de voortplanting door de ruimte van
elektrische en magnetische trillingen. Licht is een vorm van elektromagnetische
straling. Alle soorten elektromagnetische straling hebben in het vacuüm een snelheid
gelijk aan de lichtsnelheid.
è EM-spectrum : In het dagelijkse leven ken je verschillende golven die behoren tot de
elektromagnetische golven (radiogolven, IR, UV, licht...)

40


Activiteit en halveringstijd
Definitie
è Halveringstijd
= De tijdspanne waarin de helft van deze deeltjes vervalt en een straling uitstuurt, is
de halveringstijd T1/2. Na elke halveringstijd zal het aantal deeltjes ongeveer halveren.


è Activiteit
=De activiteit A van een radioactieve stof is de verhouding van het aantal kernen die
vervallen in een periode tot deze periode.



De eenheid van activiteit is de becquerel (Bq), genoemd naar de ontdekker van de
radioactiviteit.

Het vervalproces



Toepassingen van ioniserende straling
è Verrijkt uranium in kernbrandstof : Kernbrandstof met uranium dat verrijkt werd met
één of meer van zijn splijtbare isotopen of waaraan chemisch verschillende splijtbare
nucliden zijn toegevoegd.
è De C-14 methode : C14-datering of koolstofdatering is een methode van
radiometrische datering waarmee de ouderdom van organisch materiaal en
ecofacten wordt bepaald met behulp van de isotoop koolstof-14. Koolstof-14 (14C) is
een isotoop van koolstof die in onze atmosfeer uit stikstofkernen gevormd wordt. De
methode is bruikbaar voor materialen tot circa 60.000 jaar oud.

41
è Geneeskunde : Bij nucleaire geneeskunde wordt een patiënt geïnjecteerd met een
product dat radio-isotopen bevat. Na inspuiting wordt dit radioactieve product
opgenomen door een specifiek lichaamsdeel (bijvoorbeeld de botten) en zendt
ioniserende straling uit. Wanneer deze straling het lichaam verlaat, wordt ze
gedetecteerd en omgevormd tot een beeld (bijvoorbeeld van het skelet). Het
radioactieve product zelf verlaat na korte tijd het lichaam, onder meer via de urine.
De stralingsdosis die je als patiënt bij zo’n onderzoek ontvangt, is vergelijkbaar met
die van een CT-onderzoek.
è Jodiumpillen tegen radioactief jodium: Bij een kernramp kan er radioactief jodium
vrijkomen. Via de luchtwegen, de huid of het eten van besmet voedsel komt het in
het bloed terecht. De schildklier (een zeer belangrijk orgaan in ons organisme met
een regulerende werking) slaat het radioactief jodium op. Door de onophoudelijke
bestraling van dit orgaan neemt de kans op kanker en andere aandoeningen van de
schildklier aanzienlijk toe. Vooral baby's, foetussen en jonge kinderen lopen een
verhoogd risico.
è Radioactieve tracers: Een tracer wordt in verschillende disciplines van experimentele
wetenschap gebruikt om materialen te volgen. Radioactieve tracers worden onder
andere gebruikt om de opname van voedsel, gifstoffen of medicijnen in planten,
dieren of mensen te volgen of om atomen te volgen in het geval van diffusie in vaste
stoffen.

Kernfusie en kernsplitsing
3.1. Begrippen
3.1.1. Kernfusie
Bij het versmelten van lichtere kernen, zoals H en zijn isotopen deuterium 2/1 H en tritium
3/1 H, kun je in de grafiek van de bindingsenergie vaststellen dat de nieuwe kernen hoger
liggen. Dit betekent dat bij de versmelting ook energie vrijkomt.
Het belangrijkste voorbeeld waar kernfusie plaats heeft, is de zon. Op de zon gebeuren
verschillende fusieprocessen waarbij vooral He als eindproduct wordt gevormd. Om deze
processen op aarde na te bootsen zijn extreme omstandigheden vereist, zoals op de zon. Om
de lichte kernen voldoende dicht tot elkaar te brengen zijn miljoenen graden nodig. Zo een
heet gas noemt men een plasma.


Om een plasma vast te houden heeft men een speciaal vat nodig waarin het plasma niet de
wand mag raken en op zijn plaats gehouden wordt door een zeer sterk magnetisch veld. Zo
een toestel noemt men een torusring of torus. Kernfusie zit nog in een experimentele fase
en op verschillende plaatsen in Europa en Amerika werkt men hard om de eerste bruikbare
torus te bouwen.

42
è Kernsplitsing : Het is mogelijk een kern kunstmatig aan te zetten tot een kernreactie.
Hiervoor moet de kern eerst worden ‘aangeslagen’ om hem instabiel te maken zodat
hij daarna in twee of meer brokstukken uit elkaar spat. Het aanslaan van de kern
gebeurt meestal met neutronen. Neutronen kunnen immers gemakkelijk de kern
naderen omdat ze niet worden afgestoten door de positieve lading in de kern.
Uit onderzoek bleek dat de energie van de neutronen van groot belang is om een
kern tot splijting te brengen. De gemakkelijkste kernen zijn bijvoorbeeld 235/92 U en
239/94 Pu. Deze kernen zijn gemakkelijk aan te slaan, met ‘trage’ netronen:

Deze kernen splitsen, na de ‘vangst’ van het traag neutron in twee ongelijke stukken.
De reactie kan als volgt worden geschreven:


Omdat de kleinere kernen X en Y niet zoveel neutronen op overschot nodig hebben
komen meestal 2 of 3 neutronen apart vrij. Deze neutronen kunnen op hun beurt
opnieuw 235/92 𝑈 kernen doen splijten, enz. Als de reactie zich in het materiaal kan
verderzetten door voldoende aanwezigheid van U kernen ontstaat er een
kettingreactie.



Toepassingen
è Kernreactor: In een kerncentrale wordt verrijkt uraan gebruikt als ‘brandstof’ . Het
natuurlijk uraan dat men uit uraanerts wint bestaat voor 99,3% uit 298/92 U en
slechts 0,7% uit 235/92 U. Om bruikbaar te zijn moet in verrijkt uraan de
concentratie van 235/92U worden verhoogd tot 3%. Dit verrijkte uraan is in staat een
kettingreactie op gang te brengen en te laten voortduren. De neutronen die
vrijkomen uit de splijting zijn echter ‘te snel’ en moeten worden afgeremd door een
tussenstof. De meeste moderne reactors gebruiken als vertrager, water of grafiet.
Het water is ook de koelvloeistof, terwijl de grafietstaven gebruikt worden om de
kettingreactie sneller of langzamer te laten verlopen.




Tijdens de kernsplitsing ontstaan uit de zware 235/92 U kern twee kleinere kernen.
Deze kleinere kernen hebben een hogere bindingsenergie
Het verschil van de bindingsenergie van 235/92 U en de splitsingsdelen X en Y komt vrij in de
vorm van warmte. Een kernreactor werkt daarom voor een groot deel op gelijkaardige wijze
als een klassieke centrale. Het water wordt door de warmte omgezet naar stoom die een
turbine in beweging brengt.

43
è Kernfusie in de zon : Kernfusie kan enkel gebeuren bij grote druk en temperatuur
(zoals in de zon en andere sterren). In de zon vinden verschillende fusiereacties
plaats: 85% van de energie die daarbij vrijkomt is afkomstig van de fusie van
waterstof tot helium.
è Kernbommen
=De kettingreactie in verrijkt uraan kan slechts onder bepaalde voorwaarde blijven
doorgaan:
• Er moeten voldoende U kernen aanwezig zijn.
• De neutronen moeten een nieuwe kern raken voor ze uit het materiaal
ontsnappen. Er moet daarom voldoende materiaal aanwezig zijn.
• Onzuiverheden in het uraan kunnen de neutronen opnemen en de
kettingreactie laten stilvallen
Om een snelle kettingreactie te laten gebeuren, heeft men voldoende zuiver 235/92 U of
239/94 Pu nodig. De minimum massa die spontaan overgaat tot een kettingreactie noemen
we de kritische massa. In een atoombom worden twee massa’s die elk iets kleiner zijn dan
de kritische massa tegenover elkaar geplaatst. Op het juiste ogenblik worden de twee delen
door de explosie van een springstof tegen elkaar gedrukt en zal in een fractie van een
seconde de kettingreactie optreden. Enkele grammen splijtstof worden omgezet in een
gigantische hoeveelheid energie.


è A-bom: Enkel kernsplitsing: 2 radioactieve massa’s (net onder kritieke punt) +
conventionele bom. Als de bom de grond raakt, ontploft de conventionele
bom en komen de radioactieve massa’s met veel kracht bij elkaar
à kernsplitsing start en energie komt vrij
è H-bom: Zowel kernsplitsing als kernfusie: A-bom met een hoeveelheid
waterstof: als de A-bom ontploft, neemt temp en druk sterk toe àkernfusie
vindt plaats in de waterstof àversterkt het effect van de bom

Effecten van ioniserende straling op mens en milieu
Besmetting en bestraling
è Besmetting: Een groot gevaar voor je gezondheid vormt de radioactieve besmetting.
Door je voeding krijg je ook radioactieve stoffen binnen die zich in het lichaam
kunnen vastzetten en daar hun vernietigend werk kunnen doen.
Een radioactieve besmetting wil zeggen dat je effectief een radioactief deeltje OP of IN je
lichaam hebt gekregen en je daardoor zelf radioactiviteit gaat uitstralen. Als je het op je
lichaam hebt, dan kun je het nog verwijderen door goed te wassen, maar bij inname is dit
niet mogelijk. Véél gevaarlijker dan radioactieve bestraling.
è Bestraling: Indien je blootgesteld bent aan radioactieve bestraling dan kunnen
daardoor cellen in je lichaam worden aangetast. Bij hogere dosissen kan dit leiden tot
het ontwikkelen van kanker of de onmiddellijke dood. Kernstraling is dus gevaarlijk,
maar het gevaar is voorbij zodra de bron is uitgezet of opgeborgen.
Bestraling is dus eigenlijk het worden blootgesteld aan stralingsgolven die worden
uitgezonden door een stralingsbron.

44
Equivalente dosis en effectieve dosis straling
è Equivalente dosis straling: Het dosisequivalent H is de geabsorbeerde dosis
vermenigvuldigd met een biologische gevoeligheidsfactor.
è Effectieve dosis straling: De effectieve stralingsdosis is een maat voor de dosis aan
inwendige en uitwendige straling die een individu ontvangt. Hierbij is een poging
gedaan om te corrigeren voor de biologische effecten die verschillende soorten
ioniserende straling op verschillende soorten weefsels kunnen hebben. De effectieve
dosis is daarom een minder fundamentele grootheid dan de equivalente dosis, die
wederom minder fundamenteel is dan de geabsorbeerde dosis. Door de
verschillende correctiefactoren is de effectieve stralingsdosis echter vanuit een
praktisch oogpunt gezien relevanter.

Economische en ecologische gevolgen in de SL van het gebruik van kernenergie
- Kernrampen
- Kernafval
- Radioactieve vervuiling tijdens het winnen van uranium
- Kernwapens

Beschermingsmiddelen tegen stralingen
è Bij microgolfovens: De kast en deur van de oven houden het merendeel van de
stralen vast. Slechts een klein deel ontsnapt. Blijf op een afstand om deze lekkage te
vermijden. Op een afstand van 30cm is ze al 10 keer lager dan de norm die
fabrikanten opgelegd krijgen. Bepaalde soorten plastic kan voedsel blootstellen aan
bisfenol A, een hormoonverstoorder.
è Zonnestraling: Dagelijkse kledij beschermt tegen zonnestralen. Maar ook wanneer de
huid rechtstreeks wordt blootgesteld aan zonnestralen kan men zich beschermen
met een zonnecrème met aangepaste factor.
è Optische witmakers in papier en detergenten: Chemische stof blijft in textiel/papier
achter en kan huid beschadigen, maar is grotendeels weinig schadelijk.
è Bij blacklights en röntgenfoto’s: Wanneer men in contact komt met deze straling is
een bescherming noodzakelijk. Een glazen bril beschermen de ogen bij blootstelling
aan blacklights, een loodschort of loodscherm vangen stralingen deels op bij het
maken van röntgenfoto’s.

Effecten van EM-straling op mens en milieu
è Op de mens: Hartritmestoornissen, verandering in de activiteit van enzymen,
lichamelijke stress
è Op het milieu: Opwarming van de aarde, drastische afname van de bijenpopulatie,
boomaantastingen, DNA-schade en stressreacties bij planten en dieren







45
4 Krachten, golven en trillingen
4.1 Krachten
è Krachten (zwaartekracht, windkracht, spierkracht…) zorgen voor verandering.
Wanneer een kracht inwerkt op een voorwerp, dan verandert het (niet altijd zichtbaar
met het blote oog).

Invloed van kracht en massa op de bewegingstoestand van een voorwerp
i. Het traagheidsbeginsel
à Behandelt de traagheid van een voorwerp (inertie), dit zijn voorwerpen die bijna
niet beïnvloedbaar zijn door de omgeving.
à De eerste wet van Newton beschrijft wat er gebeurt met een voorwerp zls er geen
uitwendige kracht op inwerkt
• Als een voorwerp in rust is, dan blijft het in rust
• Als een voorwerp in beweging is, dan blijft het verder bewegen met dezelfde
richting en zin.
• VB: Als je met de auto tegen een paal botst werkt de inertie in op de auto, maar
ook op jezelf. De inertie wordt beïnvloed door de enorme kracht van de paal
die de auto afremt. Je snelheid blijft even groot maar wordt bij de botsing
afgeremd door een onderdeel van de auto, vb je gordel, die voorkomt dat je
door de ruit vliegt.
ii. De tweede wet van Newton
à De verandering van snelheid is recht evenredig met de resulterende kracht en volgt
de rechte lijn waarin de kracht werkt.
• Voorwerp in rust wordt in beweging gebracht als het kracht op uitgeoefend
wordt
• Bewegend voorwerp zal versnellen, vertragen of van richting veranderen als er
kracht op uitgeoefend wordt.

F= m . a (Kracht(N) = massa(g) . versnelling (m/s)
iii. Arbeid, gravitatiekracht en normaalkracht
à Arbeid: de inspanning die door een krachtbron wordt geleverd bij de verplaatsing
van een massa

W= F . ∆x (Arbeid (J)= constante kracht (N) . Afstand van de kracht (m))

à Gravitatiekracht: de aantrekkingskracht tussen twee massa’s (niet enkel op aarde)

Fg= gravitatiekracht, m= massa, r= afstand tussen 2 zwaartepunten van


de voorwerpen, G= Gravitatieconstante 6,67 . 10-11 Nm2/kg

à Normaalkracht: de kracht die loodrecht op het raakvlak met een voorwerp werkt

N= m . g Normaalkracht= massa . zwaartekrachtvernelling (9.81 m/s2 )


46
iv.
Zwaartekracht

Fz= m . g (Zwartekracht= massa . zwaarteveldsterkte (9.81 N/kg))

à g= de snelheid waarmee voorwerpen naar de aarde vallen, als er geen andere
krachten op inerken dan de zwaartekracht

Beweging van een voorwerp
è Afgelegde weg en positieverandering: Het verschil in snelheid (∆v) binnen een tijd
(∆t) is de afstand die het systeem in die tijd aflegt (altijd positief). Als we een
beweging in een v(t)-diagram zetten, is het de oppervlakte onder de snelheidsfunctie
è Begrippen:
• Versnelling
• Versnelde of vertraagde beweging
= als er een constante kracht wordt uitgeoefend
• Eenparige veranderlijke rechtlijnige beweging
= beweging waarbij de snelheid in de tijd linair toeneemt of afneemt. Het kan
ook een gelijkmatige versnelling of vertraging zijn.
• Valbeweging
= enkel zwaartkracht werkt in op het voorwerp: versnelling van het voorwerp
is gelijk aan de valversnelling (ten gevolge van zwaartekracht) want er is geen
andere kracht die de beweging tegenwerkt


è Bewegingen uitdrukken in termen van positie, snelheid, verandering en kracht bij
EVB en ECB
• EVB: Eenparige veranderlijke beweging
Snelheid: v= ∆x/ ∆t
Versnelling: a= ∆v/∆t
Verbanden: v= a . t x= 1/2a . t2
• ECB: Eenparige cirkelvormige beweging
Hoeksnelheid: w= 2π/T
Baansnelheid: v= 2π . r/ T v=w . r
Versnelling: a= v2 /r

T= periode (s)


47
4.2 Trillingen en golven
4.2.1 Basisbegrippen
Basisgrootheden en harmonische trillingen
è Amplitude: De amplitude is de maximale uitwijking t.o.v. de evenwichtsstand



è Periode: De tijd om één cyclus uit te voeren is een periode T en wordt uitgedrukt in
seconden (s).

T= 1/ƒ (frequentie)

è Frequentie: Het aantal cyclussen per seconde is de frequentie en wordt uitgerdrukt
in aantal seconden of Hertz (Hz)

Ƒ= 1/T

Basisgrootheden van lopende golven
è Voortplantingssnelheid van een lopende golf: De snelheid waarmee de golf
voortbeweegt is de golfsnelheid v.

( = golflengte)
è Frequentie van een lopende golf komt overeen met fraquentie ƒ van de trillingen die
de golf veroorzaakt.
è Golflengte van een lopende golf is de afstand die de golf in 1 periode aflegt.
è Voortplantingsrichting van een lopende golf is de richting waarin de golf
voortbeweegt.

Eigenschappen van harmonische trillingen en lopende golven
è Resonantie: Het trillen van een geluidsbron veroorzaakt een geluidsgolf in zijn
omgeving. Deze geluidsgolf kan ertoe leiden dat andere voorwerpen gaan meetrillen.
Wanneer het voorwerp dat meetrilt dezelfde frequentie heeft als de geluidsgolf treedt
een merkwaardig fenomeen op dat resonantie heet. Resonantie is dus het doorgeven
van trillingsenergie tussen systemen met dezelfde eigenfrequentie.

48
Vb schommel: Bij elke zet behoudt de schommel de energie. Als je steeds op hetzelfde
moment een zetje geeft, dan neemt de beschikbare energie toe. De totale energie
neemt ook toe en uiteindelijk ga je hoog schommelen. (slingerbeweging)
è Buiging en terugkaatsing van golven
• Buigingen nemen plaats wanneer een golf de rand van een hindernis raakt.
• Terugkaatsing: geluidsgolven kunnen terugkaatsen als ze op ondoordringbare
hindernissen botsen.

Eigenschappen van trillingen en golven bij
è De slingerbeweging: Een voorbeeld van een trillend systeem is een slinger in een klok.
Een slinger is alleen bij nadering een harmonische trilling. Hoe groter de amplitude,
hoe groter de afwijking. Alleen bij een kleine amplitude mag de trilling als een
harmonische trilling bekeken worden.
è Een trillende massa: VB een massa op een veer
è Geluid en een stemvork: Geluid is een type golf dat een middenstof nodig heeft om
zich voort te planten. Een stemvork is een metalen vork die bij trilling een toon
voortbrengt met een nauwkeurige stemtoonhoogte. Deze toon hangt nauwelijks af
van temperatuur en luchtvochtigheid. Deze werking is een goed voorbeeld van
mechanische resonantie.
è Muziek: Als we een muziekstuk horen, voortgebracht door verschillende
instrumenten, kunnen we gemakkelijk elk instrument identificeren. Dit komt doordat
we het verschil in timbre, toonklank en klankkleur horen en elk instrument een unieke
klank heeft.

Het Dopller-effect: verklaring
Het Dopller-effect is de waargenomen verandering van frequentie van geluid door het verschil
in afstand tussen de zender en ontvanger. De frequentie verandert niet, maar lijkt door de
afstand kleiner of groter te worden. VB: Sirene van een ziekenwagen

Toepassingen
è Snelheidsmetingen in het verkeer: Er wordt een apparaat gebruikt dat een
elektromagnetische golf met een bepaalde golflengte uitzendt. Deze straal valt in op
een voertuig en word teruggekaatst= het apparaat vangt de teruggekaatste golf op en
meer de frequentie.
Het voertuig beweegt ten opzichte van een de bron= frequentieverschuiving. Hieruit
kan de snelheid van het voertuig berekend worden.
è Dopller-meting in geneeskunde: Deze wordt gebruikt om vast te stellen hoe snel het
bloed stroomt (werking hart en bloedvaten). Het effect is waarneembaar wanneer de
geluidsbron en waarnemer een verschillende snelheid hebben.
à Dit is een apparaat dat ultrasone geluidsgolven in het lichaam stuurt en die botsen
op rode bloedlichaampjes= weerkaatst= meettoestel registreert frequentie van
uitgezonden en teruggekaatste golven= snelheid van bloedstroom berekenen.
è Ultrasone toepassingen:
• Echografie: Ultrasone geluidsgolven naar te onderzoeken lichaamsdeel=
golven botsen met lichaamsdelen= gebroken en teruggekaatst= opgevangen
door machine.

49
• Niersteenverbrijzeling: doormiddel van röntgenstralen (grote frequentie en
dus veel energie)= gericht op plaats van nierstenen
• Shokwave-therapie: Apparat dat shokgolven genereert (het principe van
niersteenverbijzeling= hoogenergetische geluidsgolven gericht op de
overbelaste pezen= stimuleert metabolisme en verbetert bloedcirculatie.
è Microgolven: Elektromagnetische stralingen= radiogolven in het hogere
frequentiegebied die door papier en metaal gaan. VB: Tv, Gps, GSM, Bluetooth, Wifi

4.2.2 Geluid
Eigenschappen van geluid
è Geluidsintensiteit en het geluidsniveau
• Hoe groter de amplitude, hoe luider het geluid (=geluidsintensiteit I ) in W/m2
• De sterkte van het geluid drukt men uit met het geluidsniveau (ß) in decibel dB.
• Om het geluidsniveau teweten te komen vertrek je van uit de verhouding van
geluidsintensiteit I op de laagst waarneembare geluidsintensiteit I0.

ß= 10 . log I/I0 met I0= 10-12 W/m2

De eenheid decibel
è Deze eenheid verwijst naar Alexander Bell, de uitvinder van de telefoon. De schaal van
decibel begint bij 0dB en de pijngrens ligt ergens rond 120dB.
è De fysische geluidssterkte wordt gemeten in dB, maar houdt geen rekening met het
feit dat je oor een verschillende gevoelssterkte heeft bij verschillende frequenties.
à Daarom werkt men in praktijk me dB(A) , waarbij de geluidssterkte wordt
gecorrigeerd met de A-weging.

De decibelschaal
• 0dB= gehoorsdrempel
• 75dB= schadelijk
• 120dB= pijngrens
• 180dB= onherstelbare gehoorschade
à De decibelschaal is een logaritmische schaal. Bij een logaritmische schaal wordt niet de
numerieke waarde zelf, maar een logaritme van deze verhouding gegeven. In plaats van
eenheid spreekt men meestal van referentiewaarde.

Voorplanting van geluid als een longitudinale golf
Geluid plant zich voort als een longitudinale golf in lucht en andere gassen. In vaste stoffen
zowel longitudinaal als transversaal.
• Longitudinale golf= golven waarbij de trillingen evenwijdig met de
voorplantingsrichting lopen (geluidsgolf)
• Transversale golf= golven waarbij de trilling loodracht op de voorplantingsrichting
staat (watergolf, golven, snaar)

Geluid als een mechanische golf
Geluid heeft een middenstof nodig om zich voort te bewegen.

50
Invloeden van geluid op de mens
è Gehoorschade: Geluid boven 120dB, lijkt iet schadelijk, maar maakt geleidelijk aan je
oren volledig stuk. Men kan een geluidstrauma krijgen, dit zorgt voor licht tot sterk
geruis en gepiep, maar ook plotse doofheid, gehoorverlies, overgevoeligheid aan
geluid zijn te wijten aan een te grote blootstelling aan hard geluid.
è Geluidsoverlast: ongewenst geluid dat zich geregeld voordoet.
Vb: het huishouden (mixer, stofzuiger), sociale evenementen, industrie, verkeer
Gevolgen: afname leefbaarheid, afname productiviteit, gezondheidsproblemen,
gehoorschade.
Verbeteren van de geluidskwaliteit door absorptie: geluidsgolven weerkaatsen
minder door absorberende materialen
• Poreuze materialen: Poriën zorgen voor extra wrijving= meer geluidsenergie
omgezet in warmte + absorbeert vooral hogere frequenties
• Resonerende materialen: energie van geluidsgolven omgezet in trillingen +
absorbeert vooral lage frequenties
• Membranen: Vaste platen uit hout, metaal, glas met daarachter luchtdichte
ruimte + absorbeert vooral lage frequenties
Verbeteren van geluidskwaliteit door reflectie:
Reflectie= voorkomt dat geluid binnendringt in een ruimte of woning en bestaat uit
hard materiaal
Verbeteren van geluidskwaliteit door isolatie: Het geluid dat niet gereflecteerd of
geabsorbeerd werd gaat door de wand en komt zo de woning binnen. Isolatie zorgt
voor een zo laag mogelijke transmissie van geluid.
è Schokgolven: De geluidsbron evenaart de snelheid van het geluid à lucht kan niet snel
genoeg opzij gaan en wordt plaatselijk samengedrukt. Dit kan leiden tot een knal (Sonic
Boom).
è Afstandsmeting doormiddel van geluid (SONAR): Er wordt een geluidsgolf
uitgezonden die botst op een voorwerp onder water en wordt teruggekaatst. Door de
tijd tussen het uitzenden en ontvangenvan de golf te meten, kan men bepalen op
welke afstand het voorwerp zich bevindt.

Bronnen

Edulogus cursus deel bio
Edulogus cursus deel chemie
Edulogus cursus deel fysica
Samenvatting Caroline De Beuckelaer
Mindmaps Eline Toch
Google







51

52

You might also like