PTC100 PDF

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 157

Procestechnische Constructies 1

4B660

Bart van Esch


Cees van de Geld
Erik van Kemenade

Faculteit Werktuigbouwkunde
Sectie Procestechnische Constructies

maart 2000


Voorwoord
Het vak procestechnische constructies was oorspronkelijk opgezet als een keuzevak, bedoeld voor
studenten van het toenmalige profiel heat en flow, door Antoon Lamers en Philip de Goeij. De insteek
was (en is) om de kennis van fysische transport verschijnselen toe te passen op industriële- en
huishoudelijke apparaten aan de hand van het boek Design of fluid thermal systems van Janna (1993). Met
de komst van Bert Brouwers in 1998 als hoogleraar naar Eindhoven op de leerstoel procestechnische
constructies, is het vak, op dezelfde leest geschoeid, overgenomen door twee van de ondergetekenden
(Erik en Bart).
Inmiddels hebben er een aantal veranderingen plaatsgevonden: de vakgroepen zijn afgeschaft en het
vak procestechnische constructies wordt voor het nu door alle studenten werktuigbouwkunde
gevolgd. Ten opzichte van het keuzevak, hebben we er daarom voor gekozen om een aantal
onderwerpen die nogal specifiek zijn voor de “warme werktuigbouwkunde” los te laten en om in
plaats daarvan meer aandacht te geven aan het toepassen van technieken uit de stromingsleer en
warmteoverdracht.
Dit had tot gevolg dat er een nieuwe syllabus geschreven moest worden. Inmiddels gaat deze syllabus
zijn tweede jaargang in. Een aantal foutjes uit de eerste versie zijn verbeterd en ook inhoudelijk is er het
een en ander veranderd. Met name de laatste twee hoofdstukken zijn minder theoretisch geworden en
wat meer op concrete toepassingen gericht.

Eindhoven, maart 2000

Bart van Esch (B.P.M.v.Esch@wtb.tue.nl)


Cees van de Geld (C.W.M.v.d.Geld@wtb.tue.nl)
Erik van Kemenade (H.P.v.Kemenade@wtb.tue.nl)

Procestechnische Constructies 1 1
2 Procestechnische Constructies 1
Inhoud
pagina

Voorwoord 1
Inhoud 3
Symbolen 7

1 Inleiding 9
1.1 Dimensies en symbolen 9
1.2 Viscositeit 10
1.3 Inwendige energie 11
1.4 Entropie 11
1.5 Tensorrekening 12
1.5.1 Typen tensoren 12
1.5.2 Produkten van vectoren 12
1.5.3 Differentiëren van vectorvelden 14
1.6 Behoudswetten 15
1.6.1 Behoud van massa 16
1.6.2 Behoud van impuls 16
1.6.3 Behoud van energie 17
1.6.4 Bernoulli 18

2 Leidingsystemen 19
2.1 Leidingen en appendages 19
2.1.1 Leidingen 19
2.1.2 Appendages 26
2.2 Drukval in leidingen 29
2.2.1 Laminaire Newtonse stromingen in lange leidingen 29
2.2.2 Overgang naar turbulente stroming 33
2.2.3 Turbulente Newtonse stroming in een lange leiding 33
2.3 Drukval in fittingen en appendages 35
2.4 Leidingsystemen 38
2.4.1 Gemodificeerde Bernoulli vergelijking 38
2.4.2 Dimensionering 38
2.4.3 Equivalente lengte van appendages 39
2.4.4 Enkele praktische richtlijnen 40
2.5 Serie- en parallelschakeling van leidingen 42
2.5.1 Serieschakeling 42
2.5.2 Parallelschakeling 43

3 Pompen en leidingsystemen 45
3.1 Centrifugaalpompen 45
3.1.1 Terminologie 45
3.1.2 Typen centrifugaalpompen 47
3.1.3 Opstellingen en constructies 47
3.2 Pompkarakteristieken 50
3.3 Systeemkarakteristiek 51
3.4 Pompselectie 52
3.4.1 Schaling van pompen 52
3.4.2 Specifiek toerental 54
3.5 Cavitatie en NPSH 55
3.6 Labiele pompkarakteristiek 58
3.7 Serie- en parallelschakeling van pompen 59
3.7.1 Parallelschakeling 59

Procestechnische Constructies 1 3
3.7.2 Serieschakeling 60

4 Ontwerpen van pompen 63


4.1 Ontwerp van de radiale waaier 63
4.1.1 Hoofdmaten 63
4.1.2 Schoephoeken en waaierhoogte 64
4.1.3 Twee-dimensionale theorie 67
4.1.4 Drie-dimensionale modellen 68
4.2 Slak ontwerp 68
4.2.1 Theorie 68
4.2.2 Ontwerpmethode 69

5 Warmtewisselaars 71
5.1 Typen warmtewisselaars 71
5.2 warmteoverdracht 75
5.2.1 Geleiding 75
5.2.2 Convectie 78
5.3 Analyse van warmtewisselaars 83
5.3.1 Het logaritmisch gemiddeld temperatuurverschil 83
5.3.2 Effectiviteits methode 88
5.4 Berekenen van warmtewisselaars 91
5.4.1 Pijp in pijp warmtewisselaar 91
5.4.2 Kruisstroom warmtewisselaar 92
5.5 Thermodynamische analyse 93
5.5.1 Verhoging van de warmteoverdrachtscoefficient 96
5.5.2 Entropie generatie bij warmtewisselaars 97

6 Tweefasenstroming 105
6.1 Inleiding 105
6.2 Begrippen en middelingsmethoden 106
6.3 Drukval in een tweefasenstroming 110
6.4 Tweefasendrukval: Berekening in de praktijk 113
6.4.1 Inleiding 113
6.4.2 Eén-fase drukval 114
6.4.3 Tweefasen wrijvingsdrukval correlaties 115
6.4.4 Gravitatie drukval 117
6.4.5 Versnellings-drukval 118
6.4.6 Warmteoverdracht met koken 119
6.4.7 Een benadering 120
6.5 Relatieve snelheid en distributieverschijnselen 123
6.6 Voorbeeld uit de praktijk 128
6.7 Literatuur 129
6.8 Bibliografie 129

7 Vloeistofvernevelaars 133
7.1 Inleiding 133
7.2 De vernevelaar van water in lucht 133
7.3 Het Mollier diagram 137
7.3.1 Verbanden in het Mollier diagram 137
7.3.2 Voorbeeld van een proces in een Mollier diagram 139
7.4 Diffusie van componenten in een gas of vloeistof 139
7.4.1 Drie componenten 139
7.4.2 Twee componenten 142
7.5 De eierkoker 145
7.6 De analogie met warmteoverdracht 146

4 Procestechnische Constructies 1
7.7 Bibliografie 147
Appendix A: Stofwaarden 149
Appendix B: Instationaire Bernoulli vergelijking 155

Procestechnische Constructies 1 5
6 Procestechnische Constructies 1
Symbolen

Letters R warmteweerstand [m2KW-1]


A oppervlakte [m2] Ru universele gasconstante (8314.51 Jmol-1K-1)
B breedte [m]
r radius [m]
B0 boiling getal [-]
S entropie [JK-1]
C capaciteitsstroom [WK-1] S suppressiefactor [-]
C verdelingsparameter
s specifieke entropie [J K-1kg-1]
C0 convectie getal [-]
s wanddikte
c massaconcentratie [kg / kg mengsel] ·
cd wrijvingscoefficient van een lichaam [-] s' entropiegeneratie per eenheid van tijd en lengte
cf wrijvingscoefficient van een kanaal [-] [WK-1m-1]
T temperatuur [K]
cp soortelijke warmte [JK-1kg-1]
t tijd [s]
C
I molaire concentratie [mol m-3] t0 totale tijd [s]
D diameter u specifieke inwendige energie [Jkg-1]
De equivalente diameter [m]
V- volume [m3]
Dh hydraulische diameter [m]
v snelheid [ms-1]
ID binaire diffusiecoëfficiënt [m2s-1]
w relatieve snelheid [ms-1]
E energie [J]
W arbeid [J]
e specifieke energie [Jkg-1] X Martinelli parameter [-]
F kracht [N] x kwaliteit
f wrijvingsfactor [-] x molaire fractie v
g gravitatieversnelling [ms-2] z hoogte [m]
G massaflux [kg m-2 s-1]
H opvoerhoogte [m]
H enthalpie [J] Symbolen
h specifieke enthalpie [Jkg-1] α warmteoverdrachtscoëfficiënt [Wm-2K-1]
j superficiële snelheid [m s-1] β schoephoek
K verliesfactor [-] β uitzettingscoëfficiënt [K-1]
k molaire massatransport coëfficiënt [mol m-2s-1] ε effectiviteit [-]
k warmtedoorgangscoëfficiënt [Wm-2K-1] ε voidfractie [-]
L lengte [m] ε wandruwheid [m]
Φ warmtestroom [W]
/ verdampingsenthalpie [Jkg-1]
m massa [kg] Φ’ warmtestroom per eenheid van lengte [Wm-1]
· φ relatieve vochtigheid [-]
m massastroom [kgs-1]
φ snelheidspotentiaal [m2s-1]
Mi molaire massa component i [ kg mol-1] φ verhoudingsgetal [-]
N aantal [-] η dynamische viscositeit [Pa s]
N entropie generatie getal [-] η rendement [-]
Ni molaire flux component i [mol m-2s-1] ξ wrijvingscoëfficiënt [N s m-1]
NA molair transport door oppervlak A [mol s-1] λ warmtegeleidingscoëfficiënt [Wm-1K-1]
NPSH net positive suction head [m] µ chemische potentiaal [J]
O omtrek [m] ν kinematische viscositeit [m2s-1]
p druk [Pa] ρ soortelijk gewicht [kgm-3]
pc,i kritische druk component i [Pa]
τ schuifspanning [Nm-2]
pv dampdruk
σ spanning [Nm-2]
P vermogen [W] θ omloophoek [rad]
q’ warmtestroom per eenheid van lengte
Ω toerental [rad s-1]
[Wm-1] ω absolute vochtigheid [kg / kg droge lucht]
Q volumestroom [m3s-1] ω onbalans [-]
q warmteflux [Wm-2]

Procestechnische Constructies 1 7
Sub- en superscripts Dimensieloze kentallen
1 fase 1 (meestal vloeistof) Fr Froude getal v2/(gL)
1 positie 1
Gr Grashof getal gβ(T-T8)L3/ν2
2 fase 2 (meestal damp/gas)
Le Lewisgetal σ cp/α
2 positie 2
12 relatief van fase 1 t.o.v. fase 2 Nu Nusselt getal αL/λ
21 relatief van fase 2 t.o.v. fase 1 Pr Prandtl getal cpη/λ
1j relatief van fase 1 t.o.v. het mengsel Re Reynolds getal ρvD/η
2j relatief van fase 2 t.o.v. het mengsel Sc Schmidt getal η / ρ ID
acc acceleratie Sh Sherwood getal αL/D
air droge lucht (inerte gassen)
St Stanton getal Nu Re-1 Pr-1
b bel
b bulk We Weber getal ρv2R/σ
buo buoyancy
d (water)damp
d druppel
diff diffusie
diss dissipatie
fric frictie
g gas-damp mengsel
grav gravitatie
G gas
hydr hydrostatisch
i component i
ind individueel
j component j
k koude tak
L vloeistof
mic micro
n normaalrichting
rel relatief
r radiale richting
R roterend assenstelsel
s in pompinlaat
s oppervlak (surface)
sat verzadigd (saturated)
t pijp (tube)
tt vloeistof turbulent, gas turbulent
tv vloeistof turbulent, gas viskeus
_t tijdmiddeling
th thermodynamisch
tp twee fasen (two phase)
tot totaal
vt vloeistof viskeus, gas turbulent
vv vloeistof viskeus, gas viskeus
w warme tak
θ tangentiële richting

8 Procestechnische Constructies 1
1 Inleiding

Procestechnische constructies worden vaak geassocieerd met enorme metalen gevaarten in de


petrochemische industrie waarin gevaarlijke chemische processen plaatsvinden die tot doel hebben
om:
- de beschikbare energiebronnen zo snel mogelijk te verbruiken bij een zo hoog mogelijke
belasting van het milieu
- een zo hoog mogelijke winst te behalen voor kortzichtige aandeelhouders die het bovenstaande
laten gebeuren.
Afgezien van deze wellicht wat chargerende omschrijving, kan in het algemeen worden gesteld dat de
procestechniek zich bezighoudt met het creëren van de omstandigheden die toestaan dat zowel
chemische- als fysische processen de gewenste richting uitgaan. Zo kan bij chemische processen met de
temperatuur direct invloed worden uitgeoefend op de reactiekinetiek en het chemisch evenwicht. Met
de druk kan de concentratie worden gestuurd en met het volume bijvoorbeeld de verblijfstijd bij een
doorstroomproces. Verder is het voorstelbaar dat we door agitatie het contact tussen twee media willen
verbeteren en zo kunnen we nog wel een tijdje doorgaan.
Dit college richt zich voornamelijk op de fysische processen zoals vloeistoftransport, gasreiniging,
condensatie, warmteoverdracht en stoftransport en dan met name op de basiselementen:
leidingsystemen, pompen en warmtewisselingstoestellen. In dit hoofdstuk worden als eerste een aantal
veelgebruikte grootheden en basisvergelijkingen kort herhaald. Daarnaast wordt enige aandacht
besteed aan de verwarring die bestaat over symbolen en eenheden. In hoofdstuk 2 komt het
drukverlies in leidingen en appendages aan de orde om vervolgens te gaan kijken naar complete
systemen, waarbij ook de pompselectie aan de orde komt (hoofdstuk 3). Het onderwerp pompen wordt
verder uitgewerkt in hoofdstuk 4. De ontwerpaspecten van warmtewisselaars worden in hoofdstuk 5
besproken. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op tweefasen stromingen. Onderwerpen als de drukval van
een dergelijke stroming in een leiding en distributieverschijnselen van deeltjes en bellen zullen er aan
de orde komen. Het laatste hoofdstuk gaat over vloeistofvernevelaars en behandelt de theorie van
diffusie.

1.1 Dimensies en symbolen

Procestechniek is een vak dat al lang wordt bedreven en derhalve in de vakliteratuur een ballast aan
verschillende eenheden met zich meesleept. Alhoewel in deze tekst natuurlijk het S.I. systeem wordt
gehanteerd is het om toegang te krijgen tot de literatuur noodzakelijk om op de hoogte te zijn van de
andere systemen. Veelal gaat het om het British gravitational en engineering (U.S. customary) systeem.
Het British absolute en CGS-systeem komen echter ook regelmatig voor. In tabel 1 is een overzicht
gegeven van de eenheden. Een gemene valkuil bij het converteren van eenheden is dat er bij het
gebruik van het Engineering/U.S. customary systeem een conversiefactor nodig is om van massa- naar
krachtseenheden te komen

lbm ft
g c = 32.2 ---------------- (1.1)
2
lbf s

bij de overige systemen is dit niet het geval.


Een ander punt van verwarring vormt het verschil in symbolen die in angel-saksische en Europese
(S.I.) literatuur wordt aangehouden. In tabel 1.2 staan de belangrijkste verschillen. In deze tekst is
gepoogd de richtlijnen van het S.I. te volgen.

Procestechnische Constructies 1 9
tabel 1.1 verschillende eenheid systemen

dimensie B ritish Engineering B ritish CG S S.I.


G ravitational Absolute Absolute
m assa m (afgeleid) slug
m assa m (direkt) lbm lbm gram kg
kracht F (afgeleid) poundal dyne N
kracht F (direkt) lbf lbf
lengte L ft ft ft cm m
tijd t s s s s s
temperatuur T °R/°F °R/°F °R/°C °C/K °C/K

tabel 1.2 symbool chaos

S.I. angel- eenheid


saksisch
warmtegeleidingscoëfficiënt λ k W m -1 K -1
warmteoverdrachtscoëfficiënt α h W m -2 K -1
warmtedoorgangscoëfficiënt k U W m -2 K -1
viscositeit η µ Pa s

1.2 Viscositeit

Een grootheid die we veelvuldig zullen tegenkomen bij het bepalen van de drukval in een systeem is
de viscositeit van het betreffende medium. Alhoewel de viscositeit meestal met één getal wordt
gegeven, hoeft dit bepaald niet altijd het geval te zijn.
De viscositeit van een vloeistof is een maat voor de weerstand die een vloeistof geeft tegen beweging.
In figuur 1.1 beweegt bijvoorbeeld een vloeistof tussen twee parallelle platen waarvan er één beweegt.
De vloeistof heeft een bepaald contactoppervlak met de bewegende plaat A en er is een kracht F nodig
om de plaat met constante snelheid te laten bewegen. De vloeistof deformeert onder invloed van de
schuifspanning τ = F/A. Door de geen-slip conditie aan de wanden ontstaat het geschetste lineaire
snelheidsprofiel. Voor elke waarde van τ volgt één waarde van het snelheidsprofiel dV/dy. Als deze
tegen elkaar worden uitgezet ontstaat er een reologisch diagram (figuur 1.2).

figuur 1.1 definitieschets van de viscositeit figuur 1.2 reologisch diagram

Als het verband tussen dV/dy en τ een rechte lijn door de oorsprong vertoont (vergelijking 1.2),
spreken we van Newtons gedrag en hier wordt vrijwel altijd van uitgegaan

dV
τ = η ------- (1.2)
dy

η is de viscositeit. In sommige gevallen kan het handig zijn om een symbool te introduceren dat de

10 Procestechnische Constructies 1
viscositeit gedeeld door de soortelijke massa voorstelt, de kinematische viscositeit:

η
ν = --- (1.3)
ρ

η wordt ook aangeduid als de dynamische of absolute viscositeit. Bij Bingham plastic materiaalgedrag
begint de vloeistof pas te bewegen nadat een bepaalde drempelwaarde van de schuifspanning is
overschreden, pindakaas is hier een voorbeeld van. Als een pot pindakaas wordt omgedraaid, loopt
deze niet meteen leeg, de schuifspanning als gevolg van de zwaartekracht is kennelijk onvoldoende om
de stroming op gang te brengen. Meestal is pindakaas echter wel degelijk goed uit te smeren. Dit
materiaalgedrag wordt gekarakteriseerd als

dV
τ = τ 0 + η 0 ------- (1.4)
dy

Bij een pseudo-plastische materiaal gedrag neemt de schuifspanning af als de vervorming toeneemt.
Stijfsel en mayonaise zijn voorbeelden van pseudoplastische vloeistoffen. Een polynoom-fit die bekend
staat als de Ostwald - de Waele vergelijking beschrijft deze curve

dV n
τ = K  ------- n<1 (1.5)
 d y

Als n>1 spreken we van een dilatante vloeistof: de schuifspanning neemt dan toe bij toenemende
vervorming. Niet opgenomen in figuur (1.2) zijn theopectische, thixotrope en viscoelastische
vloeistoffen. In een rheospectische vloeistof moet de schuifspanning toenemen in de tijd om een
constante deformatie teweeg te brengen. Bij een thixotrope vloeistof neemt de schuifspanning bij
constante deformatie af. Het is wel eens voorgekomen dat een stuwdam op een thixotrope substantie
werd gebouwd; de gevolgen laten zich raden. Zoals de naam al aangeeft vertonen viscoelastische
vloeistoffen zowel elastische als viskeuze eigenschappen. Deze vloeistoffen herstellen gedeeltelijk van
deformaties tijdens de stroming, deeg is hier een voorbeeld van.

1.3 Inwendige energie

De inwendige energie wordt aangeduid met de letter U en is de energie geassocieerd met de beweging
van de moleculen van een substantie. In de klassieke thermodynamica is de inwendige energie alleen
gedefinieerd door de mathematische formulering van de eerste hoofdwet dU = dQ + dW. Deze
formulering impliceert dat in de klassieke opvatting alleen een relatieve waarde van de interne energie
kan worden gehanteerd. Op atomaire schaal, representeert de interne energie de som van de kinetische
en potentiële energie van alle elementaire deeltjes waaruit het systeem bestaat en heeft dan wel een
absolute waarde. Vaak wordt de inwendige energie aangeduid per eenheid van massa u = U/M.

1.4 Entropie

De eerste hoofdwet van de thermodynamica is in principe gebaseerd op ervaring: de ervaring dat het
onmogelijk is om een perpetuum mobile te maken, een machine die arbeid verricht zonder
energiebron. Deze "wet" bleek zo algemeen op te gaan dat deze als een axioma is gaan gelden. De
eerste hoofdwet stelt dat de hoeveelheid energie voor en na een proces aan elkaar gelijk moet zijn,
zonder naar dat proces zelf te kijken. De eerste wet geeft geen informatie over de richting waarin het
proces is verlopen. Als twee lichamen met verschillende temperatuur met elkaar in contact komen
stroomt warmte van het lichaam met een hoge temperatuur naar het lichaam met een lage
temperatuur. Het omgekeerde gebeurt nooit maar is niet strijdig met de eerste hoofdwet. Een ander
voorbeeld: als we een bal laten vallen wordt potentiële energie omgezet in kinetische energie en na wat
gestuiter in warmte. Volgens de eerste hoofdwet kan dit proces ook worden omgedraaid, maar dat
heeft nog nooit iemand waargenomen.
In het algemeen gaat op dat veranderingen die plaatsvinden onder constante externe condities een

Procestechnische Constructies 1 11
bepaalde richting hebben. De systemen "willen" een bepaalde eindconditie bereiken. Als deze is
bereikt, gaan ze nooit terug naar één van de voorgaande toestanden. Laten we bijvoorbeeld een glazen
bol met gas in een thermostaatbad plaatsen. Als er bij aanvang sprake is van turbulentie of een
temperatuurgradient, zal hier na een tijdje niets meer van te merken zijn. Hetzelfde geldt als het
mengsel in eerste instantie niet homogeen is: na een tijdje is dit zeker het geval.
Clausius was één van de eersten die dit opmerkten. In zijn woorden: warmte kan nooit van lage naar
hoge temperatuur stromen. In de woorden van Thomson (lord Kelvin): het is onmogelijk om warmte
uit een reservoir te halen en dit volledig om te zetten in arbeid zonder andere veranderingen in het
universum aan te brengen. Deze twee opmerkingen leidden tot de bekende Carnot vergelijking.
Mathematisch kan de tweede hoofdwet worden gedefinieerd als

°∫ ------
dQ
-≤0 (1.6)
T

Cycli waarbij (1.6) een waarde groter dan nul heeft bestaan niet. Als een systeem een reversibel pad
bewandelt van toestand 1 naar toestand 2 heeft de grootheid

∫ ------
dQ
S 1, 2 = - (1.7)
T
1

een waarde die slechts afhangt van toestand 1 en toestand 2. S is de entropie. Zonder verder al te diep
op de eigenschappen van de entropie in te gaan, geldt de stelling dat de energie die niet beschikbaar
komt om arbeid te verrichten gelijk is aan de entropieverandering van het systeem + de omgeving,
vermenigvuldigd met de temperatuur van de omgeving. De entropieproduktie of -generatie van een
proces is daarom een belangrijke maat voor de kwaliteit van een systeem.

1.5 Tensorrekening

1.5.1 Typen tensoren

In de continuüm- en vloeistofmechanica is het gebruikelijk om grootheden aan te duiden als een tensor.
We beperken ons in dit college tot 0e orde, 1e orde en 2e orde tensoren (zie tabel 1.3).

tabel 1.3 Verschillende tensoren

type tensor benaming symbool voorbeeld

dichtheid ρ,
temperatuur
0e orde scalar a,b,...,z
T,
druk p

1e orde vector a,b,...,z snelheid v

2e orde bisor a,b,...,z spanning σ

Als een scalar kan worden toegekend aan elk punt van (een gedeelte van) de ruimte spreken we van
een scalarveld. Evenzo voor vectorveld, bisorveld etc.

1.5.2 Produkten van vectoren

Er bestaan een aantal bijzondere vormen van produkten van vectoren. Hierna worden in het kort het
inwendige, uitwendige en dyadische produkt besproken.

12 Procestechnische Constructies 1
Het resultaat van het inwendige produkt (ook wel: scalaire produkt of inprodukt) van twee vectoren a
en b is een scalar c, gedefinieerd als:

a ⋅ b = b ⋅ a = ab cos θ = c , (1.8)

met a en b de lengte (absolute waarde) van de vectoren a en b, en θ de ingesloten hoek tussen beide
vectoren. De meetkundige betekenis van het inwendige produkt van twee vectoren is het produkt van
de lengte van een van de vectoren met de lengte van de projectie van de andere vector op die vector.
Het inwendige produkt wordt veel toegepast in bijv. de bepaling van de normaalcomponent vn van de
snelheid loodrecht op een wand:
)

vn = v ⋅ n , (1.9)
)

met n de eenheidsvector loodrecht op de wand.


Merk op dat het inwendige produkt gelijk aan nul is als de vectoren loodrecht op elkaar staan of als een
van beide lengte nul heeft.
Als de vectoren a en b worden geschreven in vectorcoordinaten in een rechthoekig carthesiaans
systeem

   
 a1   b1 
   
a =  a2  en b =  b2  (1.10)
   
 a3   b3 
   

dan is het inwendige produkt te schrijven als

   
 a1   b 1 
    3
a ⋅ b =  a2  ⋅  b 2  = a 1 b 1 + a2 b 2 + a 3 b 3 =
   
∑ ai bi
i=1
 a3   b 3 
   
Het uitwendige produkt (ook wel: vectoriële produkt of uitprodukt) van de vectoren a en b is een
vector c gedefinieerd als
)

a × b = – b × a = ( ab sin θ ) e = c , (1.11)
)

met e de eenheidsvector loodrecht op het vlak door vectoren a en b, en zodanig gericht dat de
volgorde van a, b, c een positieve omloop geeft. De absolute waarde (lengte) van het uitwendige
produkt c is gelijk aan het oppervlak van het parallellogram met a en b als zijden. Het uitwendige
produkt is gelijk aan de nulvector als de vectoren evenwijdig zijn aan elkaar of als een van beide lengte
nul heeft.
Uitgeschreven in vectorcoordinaten volgt voor het uitwendig produkt
)
)
)

x1 x 2 x3
)

a×b = a1 a2 a3 = ( a 2 b 3 – a 3 b 2 ) x1 + ( a 3 b 1 – a 1 b 3 ) x2 + ( a 1 b 2 – a 2 b 1 ) x3 , (1.12)

b1 b2 b3
)
)
)

met x1 , x2 , x3 de eenheidsvectoren in resp. de x1-, x2- en x3-richting.


Het dyadisch produkt vormt de basis van hogere orde tensoren. Deze tensoren kunnen altijd

Procestechnische Constructies 1 13
geschreven worden als sommaties van dyadische vector produkten. Als voorbeeld een tweede orde
tensor:

c = ab . (1.13)

Uitgeschreven in vectorcoordinaten:

a1 b1 a1 b2 a1 b3
ab = a i b j = a 2 b 1 a 2 b 2 a 2 b 3 . (1.14)
a3 b1 a3 b2 a3 b3

Een bijzondere combinatie van in- en uitwendig produkt wordt gevormd door het zgn. blokprodukt.
Het is gedefinieerd als

( abc ) = ( a × b ) ⋅ c (1.15)

en is dus het inwendige produkt van de vector ( a × b ) met de vector c (resultaat: een scalar) en stelt
het volume voor van het prisma dat wordt opgespannen door de drie vectoren a, b en c.

1.5.3 Differentiëren van vectorvelden

Het differentiëren van grootheden met betrekking tot de plaats wordt weergegeven met behulp van de
zgn. nabla operator ∇ (ook wel “del” genoemd). Hoewel de nabla operator een vector voorstelt, nl. (in
cartesische coordinaten)

 
 ∂ 
 ∂ x1 
 
 ∂ 
∇ =   (1.16)
 ∂ x2 
 
 ∂ 
 ∂ x3 
 

wordt deze in de literatuur lang niet altijd als zodanig weergegeven. Ook in dit college laten we de
onderstreping ervan achterwege.
Afhankelijk van de toepassing van de nabla operator spreken we van de gradiënt (een
vermenigvuldiging met ∇ ), de divergentie (een inwendig produkt met ∇ ), of de rotatie (een
uitwendig produkt met ∇ ). In tabel 1.4 zijn deze terug te vinden.
De geometrische betekenis van de gradiënt operator is als volgt. De gradiënt ∇a van een scalarveld a
geeft een vectorveld c met als componenten de verandering van a in de drie hoofdrichtingen. De
)

verandering D b a van de scalargrootheid a in de richting b kan nu worden geschreven als een


inwendig produkt
)

D b a = b ⋅ ∇a , (1.17)
)

waarbij de vector b een eenheidsvector is. Een toepassing vinden we in de volgende paragraaf in
vergelijking (1.18). Een tweede belangrijke geometrische karakterisering is dat de gradient van een
scalarveld a in een bepaald punt x’ in de ruimte een vector voorstelt die normaal gericht is t.o.v. het
(evt. gekromde) oppervlak door punten x waarvoor geldt dat a(x) = a(x’).
Voor de physische betekenis van de divergentie- en rotatie-operator zij verwezen naar de secties 1.6 en

14 Procestechnische Constructies 1
4.1.
Een bijzondere operator is de Laplace operator ∆ , gedefinieerd als ∆ = ∇ ⋅ ∇ , en stelt dus voor de
divergentie van de gradientoperator. Toegepast op een scalarveld levert deze operator wederom een
scalarveld.

tabel 1.4 Differenties van tensorvelden

naam voorbeeld betekenis bijzonderheden

∂a de gradiënt van een scalar geeft


gradiënt ∇a = c ci = , i = 1,2,3
∂ xi dus een vector

dit is een zgn. dyadisch produkt,


∂a j
∇a = c c ij = , i,j = 1,2,3 ook wel een pregradiënt, en geeft
∂ xi
een 2e orde tensor

∂a i
a∇ = c c ij = , i,j = 1,2,3 idem, maar nu een postgradiënt
∂ xj

3 ∂a i de divergentie van een vector is


divergentie ∇⋅a = c c = ∑ ∂xi dus een scalar
i=1

∂a 2 ∂a 3
c1 = –
∂x3 ∂ x2

∂a 3 ∂a 1 de rotatie van een vector geeft


rotatie ∇×a = c c2 = –
∂x1 ∂ x3 dus wederom een vector

∂a 1 ∂a 2
c3 = –
∂x2 ∂ x1

1.6 Behoudswetten

Met de partiële afgeleide ∂c/ ∂t wordt bedoeld de verandering van een scalarveld c in de tijd t, op een
vaste lokatie. Dit wordt daarom de lokale tijdsafgeleide genoemd.
Een waarnemer die een eigen beweging uitvoert zal een andere tijdsvariatie vaststellen. Dit wordt
gegeven door de totale afgeleide dc/ dt . Deze is gerelateerd aan de lokale tijdsafgeleide als

dc ∂c
= + v ⋅ ∇c , (1.18)
dt ∂t

met v de snelheid van de waarnemer. De tweede term in het rechterlid geeft de verandering van het
scalarveld c in de richting van de snelheidsvector v, op een instantaan ogenblik.
In het bijzondere geval dat de waarnemer de snelheid van het medium heeft spreken we van de
materiële of meebewegende afgeleide Dc/Dt

Dc ∂c
------- = + w ⋅ ∇c . (1.19)
Dt ∂t

Hierin is w de snelheid van het medium.


Als voorbeeld kan gedacht worden aan de visconcentratie c in een rivier. Een stilstaande visser op de
kant neemt de lokale afgeleide waar. Beweegt de visser echter in een varend bootje ten opzichte van het

Procestechnische Constructies 1 15
water met een bepaalde snelheid, dan hebben we het over een totale afgeleide. Valt de motor uit en
beweegt de boot met dezelfde snelheid als het water in de rivier, dan neemt de visser de materiële
tijdsafgeleide van de visconcentratie waar.

1.6.1 Behoud van massa

Beschouw een infinitesimaal volume-element δV, met een massa ρδV. De wet van behoud van massa
houdt in dat de massa van het volume-element niet verandert als het op zijn weg wordt gevolgd, dus

D
------ ( ρδV ) = 0 . (1.20)
Dt

Dit is te schrijven als

Dρ D
δV ------- + ρ ------ ( δV ) = 0 . (1.21)
Dt Dt

Bedenken we dat het volume δV te schrijven is als δxδyδz en dat interval δx na tijsinterval δt zal zijn
veranderd tot

∂u
δx + duδt = δx  1 + δt , (1.22)
∂x

en evenzo voor δy en δz, dan volgt

D
------ ( δV ) = δV ( ∇ ⋅ v ) , (1.23)
Dt

en dus valt de wet van behoud van massa (1.21) te schrijven als


------- + ρ ( ∇ ⋅ v ) = 0 , (1.24)
Dt

of met de lokale afgeleide, als

∂ρ
+ ∇ ⋅ ( ρv ) = 0 . (1.25)
∂t

Als de stroming incompressibel is, dan geldt dat Dρ/Dt gelijk is aan nul, en dus volgens (1.24)

∇⋅v = 0. (1.26)

1.6.2 Behoud van impuls

De wet van behoud van impuls kan in woorden worden omschreven als: ‘de toename van impuls van
een infinitesimaal volume-elementje δV is gelijk aan de som van de krachten die op dat volume-
elementje worden uitgeoefend’. In formule-vorm:

D
------ ( ρδVv ) =
Dt ∑F , (1.27)

met ρδV de massa van het volume-elementje, v de snelheid en ΣF de som van de krachten. Onder de
krachten worden gerekend de externe krachten, zoals de zwaartekracht ρδVg , maar ook de in het
medium heersende spanningen, zowel normaal- als schuifspanningen.
Het linkerlid van vergelijking (1.27) kan worden geschreven als

D D Dv Dv
------ ( ρδVv ) = v ------ ( ρδV ) + ρδV ------- = ρδV ------- , (1.28)
Dt Dt Dt Dt

16 Procestechnische Constructies 1
waarbij gebruik is gemaakt van de wet van behoud van massa, vergelijking (1.20). De som van de
krachten kan worden gesplitst in de externe krachten ΣFext en de spanningen σ (een tensor) werkend
op de wanden van het volume-element:

∑ F = °∫ σdA + ∑ Fext . (1.29)


A

Voor een infinitesimaal volume-element is de oppervlakte integraal (met het divergentie theorema) te
schrijven als

°∫ σdA = ∇ ⋅ σ δV . (1.30)
A

Een analyse van normaal- en schuifspanningen geeft verder

2 1
∇ ⋅ σ = – ∇ p + µ∇ v + --- µ∇∇ ⋅ v . (1.31)
3

De wet van behoud van impuls (1.27) kan nu geschreven worden als

Dv 1
∑ f ext ,
2
ρ ------- = – ∇ p + µ∇ v + --- µ∇∇ ⋅ v + (1.32)
Dt 3

met f de specifieke kracht (per volume-eenheid). Bovenstaande vergelijking is ook te schrijven als

∂ 1
∑ f ext .
2
( ρv ) + ∇ ⋅ ( ρvv ) = – ∇ p + µ∇ v + --- µ∇∇ ⋅ v + (1.33)
∂t 3

Hierin stelt de eerste term in het linkerlid de verandering van impuls voor en de tweede term de
stroom van impuls.

1.6.3 Behoud van energie

Oftewel de eerste hoofdwet van de thermodynamica: "de toename van de (inwendige+kinetische)


energie per tijdseenheid is gelijk aan de netto toename van de ingaande kinetische energie + de netto
toename van warmte door geleiding en andere brontermen (straling, elektrisch etc.) + de netto toename
van arbeid door het systeem verricht op zijn omgeving". In integraalvorm

∂E
∫ ∫ eρvn dA
dE
------- = + (1.34)
dt ∂t

als e staat voor de hoeveelheid energie per eenheid van massa. e wordt traditioneel opgedeeld in
inwendige-, kinetische- en potentiële energie

E 1 2
e = ---- = u + --- v + gz (1.35)
m 2

waarin v staat voor de lokale grootte van de snelheidsvector. De relatie tussen energie,
warmteoverdracht en arbeid luidt in woorden: de verandering van de hoeveelheid energie per
tijdseenheid is gelijk aan de snelheid waarmee warmte wordt toegevoerd aan het systeem minus de
arbeid die wordt verricht door het systeem

dE ∂Q ∂W
------- = – (1.36)
dt ∂t ∂t

Procestechnische Constructies 1 17
In differentiaalvorm luidt de energievergelijking

∂ 
ρ u + --- v  = –  ∇ ⋅ ρv  u + --- v   – ( ∇ ⋅ q ) + ρ ( v ⋅ g ) – ( ∇ ⋅ ρv ) – ∇ ⋅ ( τ ⋅ v )
1 2 1 2
(1.37)
∂t  2    2 

De linkerterm geeft de verandering van de energie per eenheid van volume aan. De termen in het
rechterlid van de vergelijking zijn achtereenvolgens de energiestroom per eenheid van volume als
gevolg van convectie, de energiestroom per eenheid van volume door geleiding, de hoeveelheid arbeid
verricht op de vloeistof door de zwaartekracht, de hoeveelheid arbeid verricht op de vloeistof als
gevolg van drukkrachten en de hoeveelheid arbeid op de vloeistof verricht door viskeuze krachten.

1.6.4 Bernoulli

Voor een stationair 1-dimensionaal proces kunnen we de energievergelijking schrijven als

∂Q ∂W
=   h + --- v + gz –  h + --- v + gz  ρvA
dE 1 2 1 2
------- = – (1.38)
dt ∂t ∂t 2 uit 2 in

aangezien voor de specifieke enthalpie h geldt dat h = u + p/r. Het zwaartekrachtsveld is gericht in de
richting z. In een adiabatisch proces is er geen sprake van warmteoverdracht en vereenvoudigt (1.38)
tot

∂W
=   h + --- v + gz –  h + --- v + gz  ρvA
1 2 1 2
– (1.39)
∂t  2  uit  2  in

Voor processen waarbij geen arbeid wordt verricht, wat inhoud dat er geen wrijvingsverliezen
optreden en waarbij nauwelijks sprake is van verandering van de inwendige energie, volgt de
vergelijking van Bernoulli

2
∫1 -----ρ- +  --2- v2 – --- v 1  + g ( z 2 – z 1 ) = 0
dp 1 2 1 2
(1.40)
2 

als de stroming ook nog incompressibel is, vereenvoudigt deze uitdrukking verder tot

1 2
p + --- ρv + ρgz = constant (1.41)
2

Dit wordt de Bernoulli vergelijking genoemd.

18 Procestechnische Constructies 1
2 Leidingsystemen

Een vloeistofstroming in een leidingsysteem ondervindt een weerstand als gevolg van wrijving met de wand van
de leiding en in de appendages zoals bochten, flenzen, afsluiters, kleppen etc. Deze weerstand resulteert in een
drukverschil, ook wel aangeduid als weerstandsverlies, leidingverlies of weerstandshoogte. Het is de druk die
nodig is om de weerstand die de vloeistof ondervindt te overwinnen.
In paragraaf 2.1 wordt een overzicht gegeven van in de procestechniek veel voorkomende leidingsystemen en
appendages. Vervolgens is in § 2.2 aangegeven hoe de drukval door deze systemen kan worden beschreven,
waarna in paragraaf 2.3 praktische richtlijnen worden gegeven voor het dimensioneren van leidingsystemen.

2.1 Leidingen en appendages

Er is een grote verscheidenheid aan materialen en uitvoeringsvormen waarin leidingsystemen en appendages


worden uitgevoerd. In deze paragraaf wordt gepoogd om een overzicht te geven van enkele gangbare typen aan de
hand van het handboek installatietechniek (ISSO, 1994) en Heino (1985).

2.1.1 Leidingen

Leidingen kunnen alleen tegen acceptabele prijzen worden geproduceerd als dit in massa gaat (figuur 2.1).
Aanvankelijk hanteerde elke producent zijn eigen serie maatvoeringen, maar tegenwoordig werkt men met een
uitgebreide serie standaardmaten. Men onderscheidt DIN en ASA maten. De eerste volgens de Duitse en de
tweede volgens de Amerikaanse standaard. Hoewel de ASA standaard veel wordt gebruikt, wordt in dit verhaal
aangesloten bij de DIN en daarvan afgeleide NEN normen.

Geschiedenis
Al eeuwenlang maakt de mens gebruik van pijpleidingen. ontwikkeling van proces- en energie bedrijven.
In de ruïnes van Babylon trof men pijpen uit klei aan; bij Hoewel al vanaf de 19e eeuw meer stalen dan gietijzeren
opgravingen in Pompeï is een loden waterleiding systeem, pijpen zijn gemaakt, worden de huizen van afsluiters en
compleet met bronzen plugafsluiters gevonden. Tot in de verbindingsstukken (fittingen) nog lang uitsluitend
jaren 1900 zijn voor bepaalde toepassingen houten pijpen gegoten. Ook nu is dit nog vaak de goedkoopste methode.
gebruikt. De ontwikkeling van verplaatsbare lasapparaten maakte
Nadat men in de 15e eeuw had begrepen hoe kanonnen het mogelijk om lange leidingen te maken. Aanvankelijk
gegoten moeten worden, begon men ook ijzeren leidingen werden hiervoor acyteleen-zuurstof branders gebruikt,
te gieten. Gietijzeren leidingen worden nog steeds maar de laatste jaren maakt vlambooglassen opgang.
gebruikt, voornamelijk voor rioleringssystemen.
Met de uitvinding van de stoommachine in 18e eeuw,
kwam ook de vraag naar leidingen die bestand zijn tegen
hoge druk en hogere temperaturen. Stalen buizen werden
gemaakt door een stalen band spiraalsgewijs op te
wikkelen en vervolgens samen te smeden.
Na de eerste wereldoorlog werd het mogelijk om naadloze
pijpen te maken, wat een grote impuls gaf aan de

Procestechnische Constructies 1 19
figuur 2.1 produktiemethoden voor stalen pijpen

Zwarte stalen leidingsystemen (pijpen of buizen) kunnen worden toegepast wanneer de kans op (zuurstof)
corrosie klein is. Bekende voorbeelden zijn centrale verwarmings- en stoomsystemen. Stalen pijpen zijn
genormeerd volgens onder andere NEN en DIN normen. De basis van deze normalisatie vormen de begrippen
nominale doorlaat (DN), nominale druk (PN) en de bedrijfs- of werkdruk (PB). Omdat de uitwendige diameters

20 Procestechnische Constructies 1
van de pijpen vastliggen, maar de wanddikten kunnen verschillen, leggen de nominale doorlaten de inwendige
diameter in mm slechts bij benadering vast. Door de nominale doorlaat worden ook de bijbehorende appendages
en koppelingen vastgelegd. In tabel 2.1 is een overzicht van de meest gebruikelijke reeks gegeven. De nominale
druk PN is de druk waarvoor de pijp is vervaardigd. In tabel 2.2 is een overzicht gegeven van de meest
gebruikelijke serie naadloze stalen vlampijpen met de toelaatbare bedrijfsdruk. Als proefdruk wordt door de
fabrikanten meestal 1.5 PN aangehouden. In tabel 2.3 staan de verschillende soorten stalen en gietijzeren
leidingen. Tabel 2.4 geeft de maatvoering voor de verschillende categorieën. De handelslengte is normaal 8 m,
maar andere lengtes zijn mogelijk.
Roestvast stalen leidingen worden ingezet wanneer er hoge eisen aan de corrosievastheid of hygiëne worden
gesteld. De kwaliteit AISI 316 komt het meest voor. De gebruikelijke maten zijn (buitendiameter x wanddikte in
mm): 15x1, 22x1.2, 28x1.2, 35x1.5, 42x1.5 en 54x1.5.

tabel 2.1 nominale doorlaten van leidingen in mm

DN DN DN DN
[mm] [mm] [mm] [mm]
6 25 125 450
8 32 150 500
10 40 200 600
12 50 250 700
15 65 300 800
16 80 350 900
20 100 400 1000

tabel 2.2 toelaatbare bedrijfsdrukken van stalen vlampijpen

toelaatbare bedrijfsdruk in Mpa bij


PN staalsoort 20°C 200°C 250°C 300°C 350 °C
St 33
2.5 2.5 — — — —
St 33/37.0
6 6 5 4.5 3.6 —
St 35
10 10 8 7 6 —
St 37.0
16 16 13 11 10 —
St 35.8/1
16 16 14 13 11 —
St 37.0
25 25 20 18 15 —
St 35.8/1
25 25 22 20 17 16

Procestechnische Constructies 1 21
tabel 2.3 overzicht stalen en gietijzeren leidingen
code pijpsoort volgens wanddikte materiaal opmerkingen
A zwarte gelaste NEN 3257 middel-zwaar St 33
draadpijp DIN 2440
ISO 65
Av idem idem idem idem in- en uitwendig
verzinkt
Ak idem idem idem idem uitwendig voorzien
van PE mantel
B zwarte naadloze NEN 2323 normaal St 37.0
vlampijp DIN 1629
Bv idem idem idem idem zie Av
Bk idem idem idem idem zie Ak
C zwarte gelaste NEN 2323 zie opm. wanddikte gelijk aan
vlampijp DIN 1629 code B
D zwarte gelaste BS 3059 normaal St 32.0
vlampijp
E zwarte gelaste NEN 3257 zwaar St 33-1
draadpijp DIN 2440
ISO 65
F zwarte naadloze NEN 3257 zwaar St 33
draadpijp DIN 2440
G zwarte naadloze NEN 2323 dikwandig St 37.0
vlampijp DIN 1629
H verzinkte gelaste NEN 1982 dunwandig St 34-2
precisiepijp NEN 1894
DIN 2394
DIN 2393
J verzinkte gelaste NEN 7041 dunwandig St 34-2 KOMO keur
precisiepijp met mof
einden
K gietijzeren pijp NEN 7062 GG 15 KOMO keur
mofloos

tabel 2.4 maatvoering van enkele stalen pijpen


DN nominale diameter in mm
DU uitwendige diameter in mm
s wanddikte in mm
code A-D E,F G H J K
DN DU s DU s DU s DU s DU s DU s
10 17.2 2.35 17.2 2.9 – – 12 1.0 – – – –
15 21.3 2.65 21.3 3.25 – – 15 1.5 – – – –
20 26.9 2.65 26.9 3.25 – – 22 1.5 – – – –
25 33.7 3.25 33.7 4.05 – – 28 1.5 – – – –
32 42.4 3.25 48.3 4.05 – – 35 1.5 – – – –
40 48.3 3.25 48.3 4.05 – – – – 42 1.5 – –
50 60.3 2.9 – – 60.3 4.5 – – 53 1.5 58 3.5
65 76.1 2.9 – – 76.1 4.5 – – 73 1.6 78 3.5
80 88.9 3.2 – – 88.9 4.85 – – 89 1.8 – –
100 114.3 3.6 – – 114.3 5.4 – – 102 2.0 110 3.5
125 139.7 4.0 – – 139.7 5.4 – – 133 2.5 135 4.0
150 168.3 4.5 – – 168.3 5.4 – – 159 2.5 160 4.0
175 193.7 5.4 – – 193.7 8.8 – – – – – –
200 219.1 5.9 – – 219.1 8.8 – – 219 2.9 210 5.0
250 273.0 6.3 – – 273.0 10.0 – – 273 3.0 274 5.5
300 323.9 7.1 – – 323.9 11.0 – – 323.9 3.0 326 6.0
350 355.6 8.0 – – 355.6 12.5 – – – – – –
400 406.6 8.8 – – 406.6 14.2 – – – – – –

22 Procestechnische Constructies 1
Koperen leidingen worden veelal toegepast als water- en gasleidingen. Ze worden in de kwaliteiten zacht
(gegloeid), half hard en hard geleverd. De zachte koperen pijp (voor niet-zicht werk) worden op rollen geleverd
met uitwendige diameters van 3 tot en met 28 mm (tabel 2.5). Een bekende toepassing voor de kleinere diameters
is het gebruik in pneumatische regelapparatuur. Halfharde koperen buizen (voor strak zichtwerk) worden het
meest toegepast en zijn leverbaar in lengten van 5 m in de maten DU 12 tot en met DU 133 mm, waarbij de
wanddikte oploopt van 1 tot 2.8 mm. Tot een diameter van 28 mm zijn koperen pijpen goed te buigen. Harde
koperen pijpen worden nauwelijks toegepast vanwege de moeilijke verwerking. Koperen pijpen moeten voldoen
aan NEN 2200 en NEN 2263 en bovendien aan de keuringseisen nr. 57 van de KIWA als ze in drinkwater
installaties worden toegepast. Voor verwerking in vloer en wanden, zijn koperen leidingen ook met een mantel
van PE of PVC leverbaar.
De verbinding van koperen pijpen kan plaatsvinden door solderen, knelkoppelingen of lassen. Lassen mag pas
vanaf wanddiktes groter dan 1.5 mm. Het eenvoudigste zijn zacht-soldeerverbindingen (smelt temperatuur < 450
°C). De sterkte van het leidingsysteem wordt dan echter bepaald door de soldeerverbinding (zie tabel 2.6).
Verbindingen met hardsoldeer zijn bestand tegen hogere mechanische belastingen en hoge temperaturen van het
medium.

tabel 2.5 enkele standaardmaten van koperen leidingen


DN nominale diameter in mm
DU uitwendige diameter in mm
s wanddikte in mm
zacht halfhard/ hard zacht/halfhard/hard
DN DU s DU s DN DU s
[inch] [mm] [mm] [mm] [mm] [mm] [mm] [mm]
1/8" 3.18 0.762 28 28 1.2
3/16" 4.75 0.762 35 35 1.3
1/4" 6.35 0.762 42 42 1.4
5/16" 7.93 0.813 54 54 1.5
3/8" 9.52 0.813 67 67 1.9
1/2" 12.7 0.813 80 80 2.1
5/8" 15.9 0.889 93 93 2.3
3/4" 19.1 0.889 106 106 2.5
7/8" 22.3 1.07 133 133 2.8
[mm] 156 156 3.0
12 12 1.0 200 200 3.0
15 15 1.0
22 22 1.1

tabel 2.6 barst- en werkdrukken voor koperen leidingen

DU s barstdruk maximaal toegelaten werkdruk


[mm] [mm] [Mpa] [MPa]
pijpen soldeerverbindingen
65 °C 110 °C
10 1 350 87 10 6
12 1 285 71 10 6
15 1 228 57 10 6
18 1 190 48 10 6
22 1 154 38 10 6
28 1.5 184 46 10 6
35 1.5 143 36 6 4
42 1.5 120 30 6 4
54 2 125 31 6 4

Procestechnische Constructies 1 23
De laatste jaren worden steeds vaker kunststof leidingen toegepast. Als voordelen kunnen worden genoemd:
– corrosiebestendigheid
– eenvoudige montage
– lage prijs
– gladde binnenwand
als nadelen:
– de grote uitzettingscoëfficiënt
– geringe slagvastheid
– geringe eigen stijfheid
Ten opzichte van stalen en koperen pijpen hebben kunststoffen daarnaast nog als nadeel dat ze niet
zuurstofdiffusie dicht zijn. Hierdoor kan zuurstof in het medium diffunderen en elders in het systeem tot corrosie
leiden. Om dit te ondervangen zijn ook composietbuizen verkrijgbaar met bijvoorbeeld een inlage van aluminium.
In tabel 2.7 en 2.8 is een overzicht van de gangbare kunststoffen en leidingafmetingen gegeven.

tabel 2.7 maatvoering PVC leidingen


DN nominale diameter in mm
DU uitwendige diameter in mm
s wanddikte in mm
binnen riolering buiten riolering regenwater afvoer waterleiding slagvast
DN DU s1 DU s2 DU s DU s DU s1
[mm] [mm] [mm] [mm] [mm] [mm] [mm] [mm] [mm] [mm] [mm]
10 – – – – – – 16 1.0 – –
15 – – – – – – 20 1.0 20 1.6
20 – – – – – – 25 1.2 25 2.0
25 – – – – – – 32 1.6 32 2.0
32 – – – – – – 40 1.9 40 2.0
40 50 3.2 – – 53 1.5 50 2.4 50 2.0
50 63 3.2 – – 60 1.5 63 2.4 63 2.0
65 78 3.2 – – 70 1.5 75 2.4 75 2.0
80 – – – – 80 1.5 90 3.5 90 2.2
100 110 3.2 110 3.2 110 1.8 110 4.2 110 2.7
125 135 3.2 125 3.7 – – 125 4.8 – –
150 160 4.0 160 4.7 – – 160 6.2 160 3.9
200 – – 200 5.9 – – 200 7.7 200 4.9
250 – – 250 9.2 – – – – – –
300 – – 400 11.7 – – – – – –

Opmerkingen: s1 volgens klasse 41 (nominale druk 0.63 MPa]


s2 volgens klasse 34 (nominale druk 0.75 MPa)

24 Procestechnische Constructies 1
tabel 2.8 maatvoering kunststofleidingen
DN nominale diameter in mm
DU uitwendige diameter in mm
s wanddikte in mm
HPE binnen HPE buiten HPE druk leiding ABS druk ABS druk GVK
riolering riolering leiding leiding
(grijs) (blauw)
DN DU s3 s4 DU s5 DU s6 s7 DU s8 DU s9 DU s10
[mm] [mm] [mm] [mm] [mm] [mm] [mm] [mm] [mm] [mm] [mm] [mm] [mm] [mm] [mm]
10 – – – – – – – – 16 1.6 16 1.8 – –
15 – – – – – 20 – 1.9 20 1.65 20 2.8 – –
20 – – – – – 25 1.6 2.3 25 1.95 25 2.8 – –
25 – – – – – 32 1.9 3.0 32 2.15 32 3.6 33.7 3.0
32 40 3.0 3.0 – – 40 2.3 3.7 40 2.7 – – – –
40 50 3.0 3.0 – – 50 2.9 4.6 50 3.3 50 5.6 48 3.0
50 63 3.0 3.0 – – 63 3.6 5.8 63 4.25 63 7.1 60 3.0
65 75 3.0 3.0 – – 75 4.3 6.9 75 4.9 75 8.4 – –
80 90 3.0 3.0 – – 90 5.1 8.2 90 6.0 90 10.1 89 3.0
100 110 3.5 4.3 – – 110 6.3 10.0 110 7.2 110 12.3 114 3.5
125 125 3.9 4.9 125 7.1 125 7.1 11.4 125 8.15 – – – –
150 160 5.0 6.2 160 9.1 160 9.1 14.6 160 10.5 – – 168 4.0
200 – – – 200 11.4 200 11.4 18.2 200 13.0 – – 219 4.6
250 – – – 250 14.2 250 14.2 – – – – – 272 5.6
300 – – – 315 17.9 315 17.9 – – – – – 324 5.6

Opmerkingen: s3 wanddikte volgens reeks I (NEN 7008)


s4 wanddikte volgens reeks I I (NEN 7008)
s5 volgens werkdruk 0.6 MPa
s6 volgens werkdruk 0.6 MPa
s7 volgens werkdruk 1 MPa
s8 volgens werkdruk 1 MPa
s9 volgens werkdruk 1.25 MPa
s10 volgens nominale druk PN 16

Procestechnische Constructies 1 25
2.1.2 Appendages

Onder appendages worden alle apparaten verstaan waarvan het gebruik onverbrekelijk verbonden is met
pijpleidingsystemen, zoals kranen, terugslagkleppen, moffen, fittingen en dergelijke.
Zoals het woord al zegt, dienen afsluiters voor het afsluiten van pijpgedeeltes. Vaak worden ze ook gebruikt voor
het regelen van de stroom (flow) door een leiding. Hiervoor zijn ze echter niet altijd ontworpen en dus ook niet
geschikt.
De plugafsluiter (taper plug valve) wordt al gevonden in ruïnes van Romeinse termen. In de eenvoudigste
uitvoering bestaat een plugafsluiter uit een gegoten huis met daarin een draaibare plug (figuur 2.2). Om een
afdichting tussen plug en huis te bewerkstelligen wordt de plug ingevet. De plug is taps uitgevoerd en kan met een
schroefverbinding worden aangehaald. Na het aanhalen zit de plug vrij vast in het huis, er bestaan daarom
constructies om de plug te lichten. Ook worden wel smeergroeven in de plug aangebracht om de wrijving met het
huis te kunnen verminderen.
In een duurdere uitvoering wordt het pluglichaam niet als kegel maar als bol uitgevoerd (kogel afsluiter, ball
valve, figuur 2.3). Bij het vastzetten van de kraan worden alle delen op elkaar geperst. Zo nodig kunnen alle
onderdelen die aan slijtage onderhevig zijn worden vervangen.
Bij schuifafsluiters (gate valves, figuur 2.4) wordt het sluitlichaam in het huis geschoven Bij de afgebeelde wig
typen is de schuif taps uitgevoerd en wordt de afdichting verkregen door de schuif met kracht in het huis te
persen. Bij voorkeur is de schuif zelfremmend uitgevoerd. Bij het openen moet de schuif met kracht worden
teruggetrokken. De klepsteel moet daarom zowel op druk als trek berekend zijn. Vanzelfsprekend moet de schuif
zelfinstellend zijn en dient de klepsteel scharnierend aan de schuif bevestigd te worden. Het grote voordeel van
schuifafsluiters is dat de stroming nauwelijks wordt gehinderd in open toestand.
De hiervoor besproken schuifafsluiters hebben het grote nadeel dat de schuif in het huis kan gaan klemmen,
waardoor op de klepsteel grote krachten moeten worden uitgeoefend. Verontreinigingen in het medium kunnen
tussen het huis en de schuif geraken en de afsluiter volkomen vernielen doordat ze groeven in de schuif trekken.

figuur 2.2 plug afsluiter figuur 2.3 kogel afsluiter

figuur 2.4 schuifafsluiters

26 Procestechnische Constructies 1
figuur 2.5 klepafsluiters

figuur 2.6 membraan afsluiter

Klepafsluiters (globe valves, figuur 2.5) hebben ten opzichte van schuifafsluiters het voordeel dat de kracht op het
sluitlichaam en het mechanisme beter te voorspellen is. Daarnaast kan in gesloten toestand de pakkingbus
(doorvoer van klepsteel door het huis) drukvrij zijn. Als bezwaar geldt dat de stromingsweerstand aanzienlijk
hoger is omdat de stroming één of meer keren moet worden afgebogen.
Bij de tot nu toe besproken afsluiters geschiedt de afdichting door twee stijve materialen op elkaar. Volledige
afdichting kan niet altijd worden gegarandeerd. Daarom zijn er afsluiters ontwikkeld waarbij het afdichtmateriaal
uit een veerkrachtig (rubber of kunststof) materiaal bestaat, de membraamafsluiters (figuur 2.6). De meeste van
deze materialen zijn goed tegen druk bestand maar minder tegen trek. Bij de constructie van de afsluiter moet er
op worden gelet dat er geen scheuren of afsnijden van het afdichtingselement kan optreden.
Vooral voor de afdichting van leidingen met grotere diameters worden zogenaamde vlinderkranen toegepast
(butterfly valve, figuur 2.7). Een cirkelvormige plaat wordt daarbij in de leiding gedraaid. De rand van de plaat is
voorzien van een afdichtingsrubber. Het vervelende van deze kleppen is dat tijdens het sluiten grote krachten op
het afdichtingslichaam kunnen worden uitgeoefend. Verder vraagt de doorvoer door de wand speciale aandacht.

Vaak is het nodig om in een leiding een element te plaatsen dat bij een dreigende omkering van de stroming de
leiding afsluit. Deze terugslagkleppen (non return valves, check valves) bestaan in een groot aantal
uitvoeringsvormen. Twee vaak toegepaste zijn de kogelterugslagklep (ball type, figuur 2.8) en het klep-type

Procestechnische Constructies 1 27
figuur 2.7 vlinderklep
(Swing type, figuur 2.9).
De goedkoopste en voor dunne pijpen meest toegepaste verbindingsmethode is de soldeermethode door middel
van een mof of capillair (figuur 2.10). Voor dunne leidingen tot circa 8 mm diameter worden veel flare
verbindingen gebruikt. Nadat de moer over de pijp is geschoven wordt deze conusvormig uitgestulpt. Nadien
wordt het geheel klem getrokken waarbij het pijpmateriaal op het fittingmateriaal wordt afgedicht. Een betere
afdichting wordt verkregen met een swagelock verbinding waarbij een snijring wordt toegepast.
Voor verbindingen van pijpen met een grotere diameter gebruikt men in de regel draadfittingen of flenzen. Bij het
gebruik van draadfittingen wordt op de pijp schroefdraad gesneden. De afdichting wordt verkregen door
bijvoorbeeld teflon tape op de draad aan te brengen. Verbindingen met flenzen worden afgedicht door een
pakking tussen de flenzen aan te brengen. Hiervoor is een wijd scala aan materialen voor verschillende
omstandigheden beschikbaar.

figuur 2.8 kogelterugslagklep figuur 2.9 eenvoudige terugslagklep

figuur 2.10 enkele verbindingstechnieken voor pijpen

28 Procestechnische Constructies 1
2.2 Drukval in leidingen

De drukval in leidingsystemen als gevolg van wandwrijving is in het algemeen afhankelijk van een aantal
factoren:
– de vloeistofsnelheid (en dus de volumestroom en de diameter van de leiding)
– de oppervlaktegesteldheid (ruwheid) van de binnenwand
– de vloeistofeigenschappen zoals de dichtheid en de viscositeit
Het is gebruikelijk om de drukval te relateren aan de gemiddelde snelheid v van de stroming met de Darcy
frictiefactor f

L 1 2
∆p = f ------ --- ρv (2.1)
Dh 2

waarin ∆p staat voor de drukval over de leiding, Dh voor de hydraulische diameter, ρ de soortelijke massa en v de
bulksnelheid van de stroming. De hydraulische diameter is gedefinieerd als

dwarsdoorsnede
D h = 4 ----------------------------------------------- (2.2)
bevochtigde omtrek

Voor een rond kanaal is de hydraulische diameter gelijk aan de inwendige diameter. De hydraulische diameter
wordt gebruikt om de drukval over niet ronde kanalen in de vorm van vergelijking (2.1) te kunnen schrijven.

2.2.1 Laminaire Newtonse stromingen in lange leidingen

In eerste instantie beschouwen we ronde pijpen. We gaan uit van een vloeistofelement zoals geschetst in figuur
2.11. Als eerste wordt de snelheidsverdeling bepaald. De druk is uniform over het oppervlak en de drukkrachten
vormen evenwicht met de viskeuze krachten op het oppervlak, oftewel

2
[ ( p + dp ) – p ]πr = τ2πrdx (2.3)

Voor een Newtonse stroming kunnen de schuifkrachten worden geschreven als

τ2πr dx = –  η ------ 2πrdx


dv
(2.4)
 dr

zodat

dv = ------  ------ rdr


– 1 dp
(2.5)
2η  dr 

waarin dp/dx de axiale druk gradiënt aangeeft. Deze relatie kan worden geïntegreerd voor de radiale verdeling van
de axiale snelheid

v ( r ) = ------  ------ r + C
– 1 dp 2
(2.6)
4η  dx

Procestechnische Constructies 1 29
figuur 2.11 krachtenbalans op een vloeisofelement

waarin C een integratieconstane is die wordt vastgelegd door de randvoorwaarden v= 0 op r = rs , zodat

2 2
r – r dp
v ( r ) = ---------------s  ------
dp
v ( r ) > 0 als ------ < 0 (2.7)
4η  dx dx

De maximale snelheid vmax in het centrum van de stroming (r=0) is

2
– r dp
v max = -------s-  ------ (2.8)
4η  dx

zodat de snelheidsverdeling dimensieloos geschreven kan worden als

v(r) r 2
----------- = 1 –  ---- (2.9)
v max r 
s

oftewel, de snelheidsverdeling in een laminaire stroming is parabolisch (Poiseuille stroming).


We kunnen nu de stap gaan maken naar de drukval door een krachtenbalans op te stellen voor een vloeistof
element in een buis (figuur 2.12)

∆pA = τ s PL ∆p = ( p 2 – p 1 ) < 0 (2.10)

figuur 2.12 krachtenbalans op een volume element

Hierin zien we de definitie van de hydraulische diameter Dh terugkomen

1 τ s 4L 4A
∆p = ---τ s PL ≡ ----------- ↔ D h = ------- (2.11)
A Dh P

Procestechnische Constructies 1 30
Voor de pijpstroming moet gelden

2
∆pπr s = τ s 2πr s L ∆p < 0 (2.12)

de wandschuifspanning geschreven kan worden als

dv ( r )
τ s = – η ------------- (2.13)
dr r = rs

voor de drukval ∆p geldt

dp ∆p
------ = ------- ∆p < 0 (2.14)
dx L

met vergelijking (2.7) kan de massastroom door een leiding gerelateerd worden aan de drukval over de leiding

rs rs 4
∆pπρ 2 2 ∆pπr s ρ
∫ 2Lη ∫
m· = ρ v ( r )dr = -------------- ( r – r s )rdr = – ------------------
8Lη
- (2.15)
0 0

De gemiddelde– of bulksnelheid v is gedefinieerd als

2
m· ∆pr ∆pD
2
v = ------------ = – -----------s- = – -------------- (2.16)
2 8Lη 32Lη
πr s ρ

zodat (2.16) in de vorm van (2.1) kan worden geschreven als

64Lη 1 2 64 L 1 2 ρvD
∆p = ------------- --- ρv = ------- ---- --- ρv met Re = ----------- (2.17)
ρvD
2 2 Re D 2 η

Voor een laminaire stroming volgt dat de wrijvingsfactor een simpele functie is van het Reynoldsgetal ƒ = 64/Re.
De drukval is lineair afhankelijk van de snelheid en het benodigde pompvermogen is gelijk aan het produkt van de
drukval en de volumestroom.
Als (2.17) gelijk gesteld wordt aan (2.1) volgt met vergelijking (2.11) voor de schuifspanning de definitie van de
Darcy wrijvingsfactor


f = --------------- (2.18)
2
ρv / 2

Er is overigens nog een andere wrijvingscoëfficiënt in omloop, de Fanning wrijvingsfactor


f v = --------- (2.19)
2
ρv

Een vergelijking met (2.18) leert dat deze is gebaseerd op de radius in plaats van de diameter van de pijp.
Op dezelfde wijze als voor een ronde pijp kunnen ook analytische relaties worden afgeleid voor laminaire
stromingen in kanalen met een anders dan ronde geometrie. Tabel 2.9 geeft een aantal resultaten.

Procestechnische Constructies 1 31
tabel 2.9 Darcy wrijvingscoëfficiënt voor een volledig ontwikkelde laminaire stroming (Shah 1978)

Wanneer het Reynoldsgetal kleiner is dan 30 geeft de hier gepresenteerde theorie altijd een goede beschrijving
van de stroming. In feite was vergelijking (2.15) eerst door Hagen-Poiseuille empirisch afgeleid voordat Stokes
later de theoretische bevestiging gaf, nogal verbazend aangezien de theorie eenvoudig te falsificeren is als het
Reynoldsgetal wat te hoog is gekozen. Bij hoger Reynoldsgetal gaat de theorie alleen op na een bepaalde
intreelengte. Aangezien het onwaarschijnlijk is dat het medium de pijp binnenkomt met het uiteindelijke
parabolische snelheidsprofiel, bestaat er een intreegebied waarin de stroming geleidelijk het vereiste profiel
aanneemt. De details in het intreegebied hangen natuurlijk af van het snelheidsprofiel waarmee de stroming de
leiding binnenkomt.
Laten we voor het gemak eens kijken naar een stroming die met uniforme snelheid de leiding binnenkomt. Door
de no-slip conditie moet de stroming bij de wand onmiddellijk vertraagd worden. Dit effect verbreidt zich
geleidelijk naar binnen, terwijl de snelheid in het centrum van de leiding hoger moet worden om te voldoen aan de
wet van behoud van massa. Door dit geleidelijke verloop van het snelheidsveld heeft de wandruwheid bij
laminaire stroming geen invloed op de optredende drukval. De lengte van het intreegebied kan worden afgeschat
als X/Dh = Re/30 waarbij X arbitrair is gedefinieerd als de lengte stroomafwaarts waarbij de maximale snelheid in
de leiding 5% van de theoretische waarde bedraagt.

2.2.2 Overgang naar turbulente stroming

Als het Reynoldsgetal verder wordt verhoogd ondergaat de stroming een overgang naar turbulente stroming. In
een laminaire stroming is de snelheid op een bepaalde positie altijd hetzelfde, wat ook inhoudt dat deeltjes die op
een bepaalde positie worden losgelaten altijd hetzelfde pad volgen. Deze eigenschappen blijven niet behouden als
de stroming turbulent wordt.
De stroming ontwikkelt een zeer willekeurige beweging met snelle onregelmatige bewegingen in zowel tijd als
ruimte. Deze onregelmatigheden ontstaan spontaan, hoewel de opgelegde condities hetzelfde worden gehouden.
De afstand die het medium aflegt alvorens turbulent te worden kan variëren met de tijd en er kan te allen tijde een

Procestechnische Constructies 1 32
laminair gebied zijn stroomafwaarts van een turbulent gebied.
Initieel is turbulentie gegenereerd in een klein gebied, zowel radiaal als axiaal begrensd dicht bij de wand. Dit
gebied staat bekend als de turbulente slug. De turbulentie breidt zich dan uit door het laminaire medium bij de
grenzen in turbulente beweging te brengen. Tegelijkertijd gaat het medium, inclusief slug, stroomafwaarts door de
leiding. Na een tijdje ontstaat er een nieuwe slug, soms willekeurig in de tijd, soms periodiek. Een sensor op een
bepaald punt in de pijp registreert daarom afwisselend laminaire en turbulente stroming. Al snel vullen de slugs
de hele diameter van de leiding zodat het overgangsgebied tussen laminair en turbulent goed gedefinieerd is.
Men zou verwachten dat er een kritisch Reynoldsgetal bestaat, waaronder de stroming volledig laminair is en
waarboven de transitie naar turbulente stroming plaatsvindt. De situatie is echter wat gecompliceerder, de
overgang is extreem gevoelig voor de gedetailleerde geometrie van de inlaat en het niveau van verstoringen in het
instromende medium. Het gevolg is dat transitie is waargenomen bij Reynoldsgetallen varierent van 2x103 tot
105. De implicatie hiervan is niet dat de gedachtengang achter het opstellen van het getal van Reynolds fout was,
maar dat buiten de vier grootheden (D, v, ρ en η) meer parameters relevant zijn voor de overgang. Voor de meeste
technische toepassingen kan een waarde van Re=2100 echter nog steeds worden aangehouden voor de start van
turbulentie (en Re = 2300 voor het turbulente regime). In de meest gevallen ontstaan er bij de instroming (scherpe
randen etc.) een gebiedje waar stromingsseparatie optreedt. Dit gebiedje is bij veel lagere Reynoldsgetallen
instabiel dan een aanliggende grenslaag en er ontstaat een snelle versterking van de verstoringen.

2.2.3 Turbulente Newtonse stroming in een lange leiding

De analyse uit § 2.2.1 is gelimiteerd tot een laminaire stroming. De wijze waarop het resultaat tot stand is
gekomen, kan echter algemeen worden toegepast. Als we de schuifspanning weten als een functie van de snelheid
en zijn afgeleide, zou de wrijvingscoëfficiënt ook afgeleid kunnen worden voor turbulente stroming (Re > 2300).
De relatie tussen de wrijving en de gemiddelde snelheid in een turbulente stroming is echter niet eenduidig en als
gevolg daarvan kan de wrijvingscoëfficiënt slechts empirisch of via numerieke methoden worden bepaald.
Uit deze exercities is gebleken dat de wrijving afhankelijk is van het Reynoldsgetal Re en de relatieve
wandruwheid ε/D, dat laatste is een wezenlijk verschil ten opzichte van laminaire stroming waar de wandruwheid
niet van belang is. Enig inzicht in de achtergrond hiervan kan worden verkregen door te kijken naar de
snelheidsprofielen van figuur 2.13. Zowel bij een turbulente als een laminaire stroming moet de vloeistof bij de
wand worden afgeremd tot nul, de no-slip voorwaarde. De Reynolds spanningen die ontstaan door de turbulente
beweging zijn echter groter dan de viskeuze krachten, terwijl de stroming bij de wand viskeus is, aangezien de
snelheid naar nul moet gaan. Voor de achtergronden hiervan wordt verwezen naar het college turbulentie, het
netto effect is in ieder geval dat de viskeuze laag heel dun is, al snel in de orde van de oppervlakte ruwheid.

Procestechnische Constructies 1 33
figuur 2.13 vergelijking tussen een turbulente en een laminaire stroming in de buurt van een wand

De equivalente (zandkorrel) ruwheid ε is een karakteristieke lineaire maat voor de ruwheid van een leiding. De
definitie van ε is zeer archaïsch. Zandkorrels werden gezeefd in verschillende klassen en aan de binnenkant van
een pijp gelijmd. Vervolgens werd voor verschillende waarden van de volumestroom de drukval gemeten. Deze
tests zijn uitgevoerd voor talloze combinaties van pijpdiameters en korreltjes. Als de drukval in een commerciële
pijp gelijk is aan die van een pijp met korrelgrootte ε wordt de pijp gekarakteriseerd door die waarde van ε. In
tabel 2.10 staan enkele waarden voor de equivalente ruwheid

tabel 2.10 equivalente ruwheid voor enkele materialen (Janna 1993)

m ateriaal ε [mm] m ateriaal ε [mm]


staal 0.04 - 0.06 g ietijzer 0.25
— g e g o lfd 0 .9 — asfalt lining 0.12
— geklonken 0 .9 — b itu m e n lin i n g 0.0025
— cem ent lining 0.0025
geëxtrudeerde m etalen 0.00015 — rotatie gegoten 0.0031
geëxtrud. kunststof 0
b e t o n / k lei 0 .3

De resultaten van de experimenten zijn vastgelegd in de Moody diagrammen, genoemd naar de eerste noeste
werker die de enorme hoeveelheid aan data in 1944 compileerde tot een handzamer formaat. Deze diagrammen
geven de wrijvingsfactor als functie van de equivalente ruwheid, de diameter en het Reynoldsgetal.
Twee andere ijverige data-verwerkers hebben vergelijkingen opgesteld waaruit ƒ direct als functie van Re en ε/D
kunnen worden opgelost. Beide uitdrukkingen zijn natuurlijk alleen geldig in het gebied Re > 2300. De
vergelijking van Chen luidt

 ε 5.0452  1 ε 1.1098 5.8506  


----- = – 2.0 log  --------------------- – ---------------- log  ----------------  ----
1
+ --------------------   (2.20)
f  3.7065D Re  2.8257 D 
Re
0.8981

De vergelijking van Churchill is

    16
 8 12 1     37530 16
f = 8   ------- + --------- B =  2.457 ln  ---------------------------------------  +  ---------------
1
met (2.21)
  Re B 
1.5    7  0.9 0.27ε   Re 
   ------
Re
- + ------------- 
D

Procestechnische Constructies 1 34
Dit zijn ook de uitdrukkingen die worden gehanteerd in de meeste commercieel verkrijgbare
leidingdimensionering programma’s. In figuur 2.14 is een Moody diagram weergegeven dat is geconstrueerd met
de vergelijking van Churchill. Merk op dat bij voldoende hoge Reynoldsgetallen de wrijvingsfactoren worden van
het Reynoldsgetal.
Voor niet-ronde leidingen is empirisch aangetoond dat eveneens de vergelijkingen (2.20/21) en het Moody
diagram kunnen worden gebruikt, wanneer voor D de hydraulische diameter Dh wordt ingevuld.

figuur 2.14 moody diagram

2.3 Drukval in fittingen en appendages

Als een medium door een fitting of een appendage stroomt ontstaat er ook een drukverlies. Aangezien deze
verliezen meestal kleiner zijn dan het verlies als gevolg van de pijpstroming wordt hiernaar gerefereerd als
secundaire verliezen. In vrijwel alle gevallen ontstaan secundaire verliezen door een abrupte verandering in
diameter of doordat er een scherpe bocht gemaakt moet worden. Nauwkeurige gegevens over de drukval als
functie van de volumestroom door deze fittingen en appendages worden opgegeven door de fabrikanten. In deze
paragraaf wordt getracht om enkele richtlijnen te geven voor deze waarden.
Binnen de fitting of appendage ontstaat dan loslating van de stroming waardoor het extra drukverlies ontstaat.
Deze stroming is vrijwel altijd turbulent en als we aannemen dat het Reynoldsgetal zodanig groot is dat de
wrijvingscoëfficiënt constant is, kunnen we de secundaire verliezen vatten in een verliesfactor Κ volgens

1 2
∆p = K --- ρv (2.22)
2

In tabel 2.11 zijn een aantal waarden van de verliesfactor Κ voor verscheidene appendages en fittingen
opgenomen. Het grote verschil tussen “gefitte” appendages (met draad) en andere verbindingstechnieken zit in de
grote diameter verandering die steeds ontstaat. Voor gebruik in combinatie met een computer is soms ook een

Procestechnische Constructies 1 35
relatie gegeven die de verliesfactor wat nauwkeuriger geeft. Met nadruk zij er nogmaals op gewezen dat het hier
slechts richtwaarden betreft.

tabel 2.11 richtlijnen voor verliesfactoren (Janna 1993)

rechthoekige inlaat korfzeef


K = 0 .5 K = 1 .3

inlaat m et in d e w a n d goed afgeronde


s t e k e n d e p ijp inlaat
K = 1 .0 K = 0 .0 5

voetklep u itla a t
K = 0 .8 K = 1 .0

c o n v e r g e n t e u itla a t o f
n o z z le
K = 0 .1 ( 1 - D 2 / D 1 )
D 2 / D 1 v a n 0 .5 t o t 0 . 9

sch roefd raad f l e n z e n /m o f f e n


9 0 ° e lle b o o g norm aal g r o t e r a d iu s norm aal g r o t e r a d iu s
K = 1 .4 K = 0 .7 5 K = 0 .3 1 K = 0 .2 2

4 5 ° e lle b o o g norm aal g r o t e r a d iu s


K = 0 .3 5 K = 0 .1 7

180° bocht norm aal norm aal g r o t e r a d iu s


K = 1 .5 K = 0 .3 K = 0 .2

T -stu k lijn s t r o o m tak stroom lijn s t r o o m tak stroom


K = 0 .9 K = 1 .9 K = 0 .1 4 K = 0 .6 9

Procestechnische Constructies 1 36
richtlijnen voor verliesfactoren (Janna 1993), vervolg

Procestechnische Constructies 1 37
2.4 Leidingsystemen

Om een leidingsysteem te dimensioneren is het vaak handig om weer te geven hoe de drukval verandert met de
volumestroom. Afhankelijk van de bedrijfsomstandigheden kan zo worden afgelezen welke druk de pomp in het
leidingsysteem zou moeten leveren. Omdat een leidingsysteem ook een hoogteverschil kan bevatten, welke de
pomp eveneens moet opbrengen, wordt deze extra opvoerdruk in de praktijk gerekend tot de drukval in de leiding.
Deze term wordt ook wel de statische of geodetische opvoerdruk genoemd. Als er geen drukverliezen optreden,
kan de drukval over het systeem van figuur 2.15 als volgt worden beschreven

1 2 1 2
p 1 + --- ρv 1 + ρgz 1 = p 2 + --- ρv 2 + ρgz 2 (2.23)
2 2

p2,v2,z2

p1,v1,z1

figuur 2.15 leidingsysteem

2.4.1 Gemodificeerde Bernoulli vergelijking

Traditioneel worden voor incompressibele media de verliezen als gevolg van wrijving in de leiding en
appendages opgenomen als een extra drukterm in de Bernoulli vergelijking.

1 2 1 2
p 1 + --- ρv 1 + ρgz 1 = p 2 + --- ρv 2 + ρgz 2 + ∆p verlies (2.24)
2 2

Als aangenomen kan worden dat de leidingdiameter in figuur 2.15 niet verandert, zodat de snelheid overal gelijk
is en de appendages onderling elkaars verliesfactoren niet beïnvloeden kan dit ook worden geschreven als

p 1 + --- ρv 1 + ρgz 1 = p 2 + --- ρv 2 + ρgz 2 +  f ---- + ∑ K


1 2 1 2 L 1 2
--- ρv (2.25)
2 2  D 2

deze vergelijking staat bekend als de gemodificeerde Bernoulli vergelijking. Indien de leiding onderweg van
diameter verandert, moeten de drukverliezen als gevolg van wrijving bij de lokaal geldende snelheden worden
geëvalueerd.

2.4.2 Dimensionering

Het komt vaak voor dat voor een gegeven volumestroom Q bepaald moet worden wat de totale drukval over een
leiding is. Met de totale drukval wordt bedoeld het verschil in de totale druk (p + 1/2ρv) aan het begin en het einde
van de leiding. Voor een leiding met diameter D kan de gemiddelde snelheid v van de vloeistof worden
geschreven in termen van de volumestroom Q als

4Q
v = ---------- (2.26)
2
πD

zodat voor de totale drukval geschreven kan worden

∆p tot = ρg ( z2 – z 1 ) +  f ---- + ∑ K --2-  ---------


-
L 1 4Q 2
(2.27)
 D 2
πD

Procestechnische Constructies 1 38
en dit is de uitdrukking die meestal gebruikt wordt voor het ontwerpen van leidingen.
De omgekeerde vraag kan zich echter ook voordoen; gegeven een leidingnet met een zeker totaal drukverschil,
bepaal de volumestroom die door de leiding gaat stromen. In principe kan gebruik worden gemaakt van
vergelijking (2.27) voor de bepaling van Q. Echter, de waarde van de frictiefactor hangt af van het Reynoldsgetal,
en dus van Q zelf. De waarde van Q zal iteratief moeten worden bepaald. Om dit te omzeilen wordt in de praktijk
vaak gebruik gemaakt van een alternatief Moody diagram (zie figuur 2.14). Hierin wordt de frictiefactor f
gegeven als functie van f 1/2Re en ε/D in plaats van Re en ε/D. Het nut hiervan zal in het vervolg duidelijk worden.
Vergelijking (2.27) kan als volgt worden geschreven als functie van het Reynoldsgetal Re:

2 2
1 η Re
∆p tot = ρg ( z2 – z 1 ) +  f ---- + ∑ K --- --------------- .
L
(2.28)
 D 2 2
ρD

In het geval er geen appendages in de leiding zitten kan voor een gegeven totale drukval ∆pt de waarde van f Re2
worden bepaald uit vergelijking (2.28). Immers, de diameter D en de lengte L van de leiding zijn bekend, alsmede
het soort vloeistof (ρ en η). Uit het alternatieve Moody diagram kan vervolgens m.b.v. de eveneens bekende
waarde voor de relatieve ruwheid ε/D de frictiefactor f worden afgelezen, waarna het Reynoldsgetal Re en dus
ook de volumestroom Q berekend kan worden.
Evenzo bestaat er een alternatief Moody diagram waarin de frictiefactor f gegeven wordt als functie van f1/5Re en
een ruwheidsgetal ε/(D Re). Deze wordt gebruikt in die gevallen waarin gevraagd wordt naar de diameter van een
leiding, gegeven een totale drukval ∆pt en gewenste volumestroom Q.

2.4.3 Equivalente lengte van appendages

In de vorige sectie is gesproken over methoden om een iteratieve berekening van volumestroom of
leidingdiameters te vermijden. Dit is echter alleen mogelijk als er geen appendages in de leiding zijn opgenomen,
of als aangenomen mag worden dat de invloed ervan op het totale drukverlies te verwaarlozen is. In situaties
waarin dit niet het geval is wordt soms gebruik gemaakt van wat ook wel equivalente lengte van appendages
wordt genoemd. Hierbij wordt het drukverlies in de appendages uitgedrukt in een equivalente lengte rechte
leiding met hetzelfde drukverlies. Verwijzend naar vergelijkingen (2.25) en (2.27) kan geschreven worden

L eq
∑ K = f -------
D
-, (2.29)

waarin Leq de equivalente lengte van de appendages is. Op deze manier kan de equivalente lengte van de
appendages worden bepaald en worden opgeteld bij de werkelijke lengte rechte leiding. De alternatieve methoden
voor dimensionering van leidingsystemen, zoals besproken in sectie 2.4.2 zijn dan wel te gebruiken.

Procestechnische Constructies 1 39
Voorbeeld: druk patm: p1 = p2 = patm. De gemodificeerde Bernoulliver-
Beschouw het onderstaande systeem. Een leidingsysteem gelijking (2.15) is
met een constante diameter is verbonden met twee vaten.
Het controlevolume omvat al het water in het totale systeem.
1
en omgeschreven voor deze situatie

als we echter de grenzen van het controlevolume op de inlaat


en de uitlaat van de pijp leggen volgt
Sectie 1 is het vrije oppervlak van de linkertank en sectie 2
het vrije oppervlak van de rechtertank. De oppervlaktesnel-
heden v1 en v2 zijn te verwaarlozen in vergelijking met de aangezien de snelheden v1' en v2' aan de inlaat en uitlaat
snelheid in de pijp v, oftewel v1 = v2= 0 gelijk zijn aan de snelheid in de pijp v.

z1 is de hoogte van sectie 1 en z2 de hoogte van sectie 2. De


druk aan beide oppervlakken is gelijk aan de atmosferische

2.4.4 Enkele praktische richtlijnen

Met Bernoulli worden meestal problemen opgelost van het type: drukval ∆p onbekend, volumestroom Q
onbekend of de diameter D onbekend. In totaal zijn er echter zes variabelen, naast de reeds genoemde, de lengte
L, de equivalente ruwheid ε en de kinematische viscositeit ν van het medium. In de meeste praktijkgevallen
missen we echter een parameter om het probleem direct op te lossen. Als we bijvoorbeeld een tank nemen waaruit
een vloeistof naar een vuleenheid moet worden getransporteerd met een bepaalde capaciteit, zijn de lengte van de
pijp, de viscositeit en het pijpmateriaal wel bekend. De toelaatbare drukval en de pijpdiameter moeten echter nog
worden vastgesteld. In deze omstandigheden lijkt het redelijk om op basis van economische motieven een keuze
te maken.
In deze optiek is de optimale pijpdiameter de diameter waarbij de kosten van het totale systeem over de
levensduur zo laag mogelijk zijn. Deze kosten bestaan uit vaste en variabele kosten. De vaste kosten zijn een
functie van de pijpdiameter. De variabele kosten bestaan voornamelijk uit de elektriciteit nodig voor de pomp.
Een eerste schatting van de vaste kosten van een leiding kunnen we maken door te kijken naar het
materiaalgebruik. Als we de pijp nemen van figuur 2.16 is de materiaalprijs evenredig met het dwarsoppervlak
Ad= π.D.d. Voor de lijnspanning F' over de omtrek van de pijp geldt F' = 1/2pD, zodat volgens de membraantheorie
het materiaal een trekspanning σ = 1/2pD/d ondervindt. Voor een bepaald leidingsysteem met een druk p en een
toelaatbare spanning σ schaalt het materiaalgebruik en daarmee de materiaalprijs volgens

1 πp 2
A d = --- ------D (2.30)

De leiding moet echter ook nog geïnstalleerd worden en de installatiekosten per meter pijpleiding zijn slechts licht

figuur 2.16 spanningen in een pijpdoorsnede volgens de membraantheorie

40 Procestechnische Constructies 1
afhankelijk van de pijpdiameter. In Amerika is door Darby (1982) een onderzoek uitgevoerd naar de
gecombineerde effecten. Het bleek dat de pijpkosten per eenheid van lengte beschreven kunnen worden als

n
C p = C1 D (2.31)

waarbij de factor n varieert van 1 voor dunwandige leidingen tot 1.4 voor dikwandige leidingen waarbij de
materiaalkosten een aanzienlijke invloed gaan uitoefenen.
De operationele kosten komen voornamelijk voort uit het benodigde pompvermogen. Het pompvermogen is
evenredig met het produkt van de volumestroom Q en het drukverlies ∆p. We hebben gezien dat het drukverlies
kan bestaan uit een laminaire component die evenredig is met de snelheid van de stroming v en een turbulente
component die kwadratisch afhangt van de snelheid. De snelheid v kan worden uitgedrukt in de volumestroom als
v = 4Q/πD2. Voor het benodigde pompvermogen vinden we daarmee voor een gegeven volumestroom Q

C C
P = ------2 + ------3 (2.32)
2 4
D D

waarbij de eerste term in het rechterlid geldt voor laminaire stroming en de tweede voor turbulente stroming. In
het algemeen hebben we alleen met de laatste te maken. Via een afschrijvingsmethode kunnen de operationele
kosten worden vergeleken met de vaste (investerings) kosten. Figuur 2.17 geeft een kwalitatief resultaat voor een
volledig turbulente stroming in een dikwandige pijp in combinatie met een lineaire afschrijving. Door de steile
toename van de kosten bij een te kleine leidingdiameter is het voor de constructeur altijd verstandig om na een
economische analyse de naastliggende grotere handelsmaat pijp te kiezen.

Door Janna (1993) is het economische optimum voor een groot aantal situaties gerelateerd aan de snelheid in het
leidingsysteem. Tabel 2.12 geeft richtwaarden voor verschillende vloeistoffen op basis van deze analyse.
tabel 2.12 richtwaarden voor snelheden in vloeistofsystemen (naar Janna, 1993)

vloeistof snelheid vloeistof snelheid


[ms-1] [ms-1]
aceton 1.5 - 3 glycerine 0.4 - 0.9
ethyl alcohol 1.5 - 3 heptaan 1.5 - 3
methyl alcohol 1.5 - 3 hexaan 1.6 - 3.2
benzeen 1.4 - 2.8 kerosine 1.4 - 2.8
castor olie 0.5 - 1 propaan 1.7 - 3.4
chloroform 1.5 - 3 terpentine 1.4 - 2.8
ether 1.5 - 3 water 1.4 - 2.8

figuur 2.17 kosten van een leidingsysteem

Procestechnische Constructies 1 41
2.5 Serie- en parallelschakeling van leidingen

Tot zover zijn slechts relatief eenvoudige leidingsystemen bekeken. In de praktijk zal men vaak zien dat
leidingnetwerken bestaan uit enkelvoudige leidingen en appendages die serie- en/of parallel geschakeld zijn. In
deze sectie wordt behandeld hoe voor dergelijke systemen de leidingkarakteristiek kan worden bepaald.

2.5.1 Serieschakeling

De eenvoudigste manier van schakeling is de serieschakeling; de vloeistof stroomt van de ene leiding in de
andere. De leidinggedeelten hebben in het algemeen een verschillende lengte, diameter en ruwheid. De drukval
over de totale leiding verkrijgt men door de drukvallen van de deelleidingen te sommeren, eigenlijk net zoals we
dat voor appendages al gewend zijn te doen. De gemodificeerde Bernoulli vergelijking (2.27) wordt nu dus:

Li 1  8f i L i 8K j 
∑ fi ----- --- ρv + ∑ K j --- ρv j ∑ ------------
2 5 ∑ 2 4
∆p t = ρg ( z 2 – z 1 ) +
2 1 2
= ρg ( z 2 – z 1 ) +  -+ ------------- ρQ
2
, (2.33)
Di 2 i 2 
i j i π Di j π Di

waarbij de index i de sommatie over de seriegeschakelde leidingsegmenten aangeeft, en j een sommatie over de in
de leiding opgenomen appendages. In figuur 2.18 wordt een voorbeeld gegeven.
A+B

B
2
H [m]

2
1

Q [m3/sec]

figuur 2.18 Serieschakeling van twee leidingen A en B. De karakteristiek van het totale leidingnet verkrijgt men door bij
gelijk volumestroom Q de weerstanden van beide leidingen te sommeren.

2.5.2 Parallelschakeling

Als leidingen parallel geschakeld worden wordt de vloeistofstroom over de takken verdeeld. Hoe deze verdeling
plaatsvindt hangt af van de weerstanden van de leidingen. In figuur 2.19 zijn de leiding-karakteristieken van twee
leidingen A en B getekend. Leiding A heeft een grotere weerstand dan B bij een gelijke volumestroom, bijv. omdat
leiding A langer is dan B. Indien beide leidingen parallel worden geschakeld zal de drukval over beide takken
gelijk zijn. De volumestromen door de beide takken passen zich zodanig aan dat dit wordt bereikt. De
leidingkarakteristiek van de parallelle schakeling verkrijgt men dus eenvoudig door bij gelijke weerstand de
volumestromen te sommeren. In figuur 2.19 is te zien dat een totaal debiet QA+B verdeeld wordt in QA door

Procestechnische Constructies 1 42
leiding A en QB door leiding B.

A B A+B

H [m]

QA QB QA+B
figuur 2.19 Parallelschakeling van twee leidingen A en B. De karakteristiek van het totale leidingnet verkrijgt men door
bij gelijke weerstand de volumestromen van beide leidingen te sommeren.
Enigszins gecompliceerd wordt het als parallelgeschakelde leidingen een verschillende statische opvoerhoogte
hebben, bijv. als een leiding zich splitst en twee parallelle leidingen elk met een waterbak verbonden waarvan de
hoogte van het wateroppervlak verschillend is. In figuur 2.20 is een dergelijke situatie geschetst. Leiding A is
verbonden met een bak met het wateroppervlak op 10 meter hoogte, leiding B met een bak met het
wateroppervlak op 20 meter hoogte. Wederom ontstaat de totale leidingkarakteristiek door bij gelijke weerstand
de volumestromen op te tellen. Echter, bij een weerstand tussen 10 en 20 meter stroomt er niets door leiding B
(QA’ door leiding A), en bij een weerstand kleiner dan 10 meter zelfs niets door leiding A. Dit betekend dat slechts
een pomp met een opvoerhoogte van meer dan 20 meter in staat is beide bakken van water te voorzien.

A B A+B
H [m]

20

10

QA' QA QB QA+B

figuur 2.20 Parallelschakeling van twee leidingen A en B met verschillende statische opvoerhoogte. De karakteristiek
van het totale leidingnet verkrijgt men wederom door bij gelijke weerstand de volumestromen van beide
leidingen te sommeren.

Procestechnische Constructies 1 43
44 Procestechnische Constructies 1
3 Pompen en leidingsystemen

Apparaten die vloeistoffen voortstuwen door leidingen kunnen worden gevat onder de algemene
verzamelnaam ‘pompen’. Ze hebben met elkaar gemeen dat ze de vloeisof in het leidingsysteem onder
een hogere druk brengen. De leidingweerstand (inclusief de weerstand a.g.v. appendages) en een
eventueel hoogteverschil (geodetische opvoerhoogte) kan hierdoor worden overwonnen. In de loop
der tijd is de groep van pompen sterk in omvang toegenomen. Een onderverdeling van deze
omvangrijke groep kan op vele manieren gemaakt worden. Het eerste onderscheid wordt algemeen
gemaakt op grond van het werkingsprincipe; dynamisch of verdringing. Dynamische pompen hebben
over het algemeen een roterende component die energie overdraagt aan de vloeistof in de vorm van
een verhoging van de snelheid en/of de druk. Verdringerpompen daarentegen hebben kamers met een
vast volume waarin vloeistof van de zuigzijde naar de perszijde van de pomp wordt verdrongen.
In dit hoofdstuk wordt geconcentreerd op de grootste groep binnen de klasse van dynamische
pompen; de centrifugaalpompen. Allereerst volgt in sectie 3.1 een algemene beschrijving van deze
klasse alsmede een verdere onderverdeling naar vorm en constructie. Daarna komt de wisselwerking
tussen pomp en leidingsysteem aan de orde in secties 3.2 en 3.3. Het selecteren van pompen voor een
bepaalde toepassing, gezien vanuit het oogpunt van de gebruiker, wordt behandeld in sectie 3.4. Een
belangrijk aspect bij deze selectie is het voorkomen van cavitatie. Hieraan wordt in sectie 3.5 aandacht
besteed. In de laatste twee secties, 3.6 en 3.7, komen enkele speciale onderwerpen aan de orde; pompen
met labiele opvoerhoogte karakteristieken en serie- en parallelschakeling van meerdere pompen.

3.1 Centrifugaalpompen

3.1.1 Terminologie

Het mechanisme waarmee in centrifugaalpompen vloeistoffen worden verpompt, of gassen worden


gecomprimeerd, is gebaseerd op de roterende beweging van een waaier ten opzichte van een stilstaand
pomphuis (zie figuren 3.1 en 3.2). De naam van dit soort pompen is afgeleid van een van de krachten

huis
waaierschoep

shroud hub
afdichting
afdichting

balancing chamber
inflow as

oog v/d waaier

figuur 3.1 Centrifugaalpomp (Stepanoff, 1964)

Procestechnische Constructies 1 45
figuur 3.2 Centrifugaal pomp

uitlaat diffusor

tong

waaier diffusor

slak

figuur 3.3 waaier met slak, zonder (links) en met diffusor schoepen (Stepanoff, 1964)

die hiervoor verantwoordelijk is: de centrifugaalkracht1. Het principe is simpel. De vloeistof komt de
pomp axiaal binnen in het oog van de waaier (impeller). Vervolgens wordt het versneld in tangentiële
richting door de roterende waaier en opgevangen in een zgn. recuperator die meestal een slakvorm
(volute) heeft en uitgerust kan zijn met een diffusor en eventueel met diffusorschoepen (figuur 3.3). De
inlaat van de pomp en de slak zijn beide onderdeel van het pomphuis (casing). De waaier is verbonden
met de as (shaft) die wordt aangedreven door een motor. Afdichtingen (seals) zijn gemonteerd aan de
waaier en het pomphuis om te voorkomen dat vloeistof onder hoge druk terugstroomt naar het
inlaatgedeelte van de pomp of uit het pomphuis.
De waaier bevat meerdere schoepen (blades of vanes) die altijd achterwaards gekromd zijn. Deze
kromming kan enkelvoudig of tweevoudig zijn. In het laatste geval zijn de schoepen als het ware
getordeerd over de lengte. De schoepen zijn gemonteerd aan de hub van de waaier. Meestal is de
bovenzijde van de waaier afgedekt met een shroud, maar de constructie kan ook open zijn.
Het uitlaat gedeelte van de pomp vangt de vloeistof op die de waaier verlaat. De vorm van dit gedeelte
is zodanig dat de hoge snelheid van de vloeistof gedeeltelijk wordt omgezet in statische druk d.m.v.
een geleidelijke expansie. Er bestaan twee hoofdtypen: de slak en de slak met diffusor. De slak bestaat
uit een enkel kanaal dat de waaier omvat. Gaande van de tong van de slak naar de uitlaat, wordt het

1.Strikt genomen klopt dit niet helemaal. Axiale pompen worden algemeen beschouwd als een subklasse van
de centrifugaalpompen, hoewel de centrifugaalkracht hier niet speelt.

46 Procestechnische Constructies 1
doorstroom-oppervlak geleidelijk groter om de groter wordende hoeveelheid vloeistof te kunnen
verwerken. Voor pompen met een slak vindt de omzetting van kinetische energie naar druk voor het
grootste gedeelte plaats in de diffusor in de uitlaat. In een pomp uitgerust met een huis met
diffusor(schoepen) vindt de energie omzetting voornamelijk plaats tussen de diffusor(schoepen).
Vergeleken met de slak is het huis met diffusor(schoepen) compacter van afmeting, maar het ontwerp
is gecompliceerder.

3.1.2 Typen centrifugaalpompen

Omdat het toepassingsgebied (in termen van volumestroom en opvoerhoogte) voor


centrifugaalpompen zeer groot is, ligt het voor de hand dat centrifugaalpompen ook onderling sterk in
vorm kunnen verschillen. Bij een bepaald vast toerental is de opvoerhoogte gerelateerd aan de
diameter van de waaier. Hoe groter deze diameter, hoe groter de opvoerhoogte. Een soortgelijk
verband bestaat er tussen de waaierhoogte en de volumestroom. In figuur 3.4 staan een aantal

radiaal mixed-flow axiaal

figuur 3.4 Overzicht van waaiertypen

dwarsdoorsneden van waaiers afgebeeld, gerangschikt van het radiale type (lage volumestroom en
hoge opvoerhoogte) tot het axiale type (hoge volumestroom en lage opvoerhoogte). De benamingen
radiaal en axiaal houden verband met de richting waarin de vloeistof de pompwaaier verlaat. Om die
reden worden waaiers in het overgangsgebied van radiale en axiale waaiers aangeduid met de term
mixed-flow waaiers.

3.1.3 Opstellingen en constructies

Pompen kunnen op vele manieren geclassificeerd worden op grond van hun constructie. Hieronder
volgen er enkele.

Inline versus end-suction

figuur 3.5 In-line uitvoeringen: vertikaal (links) en horizontaal (ABS pumps).

Procestechnische Constructies 1 47
figuur 3.6 End-suction uitvoering. Links: pomp voor papierpulp (ABS pumps). Rechts: opengewerkt model.

Horizontale- versus vertikale opstelling

figuur 3.7 Horizontale en vertikale opstelling. Pompen gebruikt voor vloeistoffen met vaste delen.
Firma: Aurora Pump.

Split case : Horizontaal versus vertikaal

figuur 3.8 Split case pomphuizen: horizontale of axiale split case (links, ABS Pumps) en vertikale of radiale split case
(Verder Group).

48 Procestechnische Constructies 1
Natte versus droge opstelling

figuur 3.9 Twee linker foto’s: motor ondergedompeld (Firma’s ABS


pumps en Tsurumi) en motor droog opgesteld (rechter foto)
van Ingersoll-Dresser Pumps.

Enkeltraps versus meertraps pompen

figuur 3.10 Enkeltraps (single stage) pomp (firma Hazleton) en meertraps (multi-stage) pomp (firma Ingersoll-Dresser
Pumps).

Single suction versus double suction

figuur 3.11 Single suction (links) en double suction (firma Hazleton).

Procestechnische Constructies 1 49
Gelagerd in de aandrijving versus zelfgelagerd

figuur 3.12 Pompen met overhangende waaiers. Links: gelagerd in de aandrijving (close-coupled of monoblock). Rechts:
zelfgelagerd. Firma Lowara.

3.2 Pompkarakteristieken

De druk die een centrifugaalpomp kan leveren wordt meestal gegeven in termen van de opvoerhoogte
(head) H, in meters. Deze opvoerhoogte is gerelateerd aan het totale drukverschil ∆ptot van de vloeistof
tussen de zuigzijde en perszijde van de pomp, volgens

∆p tot
H = ------------- , (3.1)
ρg

waarbij ρ de dichtheid van de vloeistof is en g de gravitatie constante. Bedenk dat de hoogte waarover
de pomp de vloeistof daadwerkelijk kan verplaatsen kleiner is dan H, omdat een gedeelte van de
opvoerdruk verloren gaat als gevolg van leidingweerstand.
Uit de 1e hoofdwet van de thermodynamica (zie paragraaf 1.5.3) volgt dat

∂Q ∂W
m· ∆h tot = + . (3.2)
∂t ∂t

met m· de massastroom (kg/s), Q de toegevoerde warmte (J) aan het systeem en W nu gedefinieerd als
de arbeid (J) verricht op het systeem. De totale (specifieke) enthalpie htot wordt gegeven door

1 2 p 1 2
h tot = h + --- v + gz = u + --- + --- v + gz (3.3)
2 ρ 2

met h de specifieke enthalpie, en u de specifieke inwendige energie. De eerste hoofdwet zegt dat het
toevoeren van warmte aan het systeem en het uitoefenen van arbeid op het systeem leidt tot een
toename van de enthalpie. Voor een incompressibele en wrijvingsloze vloeistof kan er geen
uitwisseling bestaan tussen mechanische en thermische energie. Vergelijking (3.2) valt dus uiteen in

· ∂Q
m ∆u = (3.4)
∂t

en

· ∆p tot ∂W
m ------------- = . (3.5)
ρ ∂t

Hieruit volgt dat, in geval van pompen, het asvermogen ∂W ⁄ ∂t wordt omgezet in drukverhoging van
de vloeisof in het systeem. In de pompliteratuur wordt de arbeid per tijdseenheid (=vermogen, power)
aangegeven met P (J/s), en de volumestroom m· ⁄ ρ met Q (m3/s), niet te verwarren met de toegevoerde

50 Procestechnische Constructies 1
60 100
1450 rpm
90
50
80
70
40

rendement [%]
60

H [m]
30 50
40
20
30
20
10 H
BEP 10
rendement
0 0
0 500 1000 1500 2000 2500
Q [m3/s]
200

150
Pas [kW]

100

50

0
0 500 1000 1500 2000 2500
Q [m3/h]

figuur 3.13 Centrifugaal pomp karakteristieken voor opvoerhoogte, rendement en asvermogen.

warmte, zodat

P netto = Q∆p tot . (3.6)

In de praktijk treden uiteraard wel wrijvingsverliezen op. Een deel van het asvermogen zal daarom in
de vorm van warmte verloren gaan. Het rendement η van de pomp is gedefinieerd als de verhouding
van het geleverde vermogen Pnetto en het asvermogen Pas. Uit vergelijkingen (3.1) en (3.6) volgt dat het
rendement geschreven kan worden als

ρgQH
η = ---------------- . (3.7)
P as

Een in de praktijk goed bruikbare manier om de werking van een pomp te presenteren is d.m.v.
pompkarakteristieken. Het zijn curves die voor een bepaalde pomp het verband tonen tussen
grootheden als volumestroom, toerental, opvoerhoogte, asvermogen en rendement. De standaard voor
centrifugaal pompen is om de opvoerhoogte, het rendement en het asvermogen uit te zetten als functie
van de volumestroom, voor een constant toerental. Een voorbeeld is te zien in figuur 3.13. De
volumestroom waarbij het rendement maximaal is wordt het best efficiency point (BEP) genoemd.

3.3 Systeemkarakteristiek

Voor een gegeven systeem kunnen de leidingkarakteristiek en de pompkarakteristiek in één grafiek


worden gegeven. In figuur 3.14 is dit gedaan voor twee situaties. De snijpunten A en B van leiding- en
pompkarakteristieken noemt men bedrijfspunten van het systeem. Duidelijk is te zien dat in het geval
van bedrijfspunt B sprake is van een statisch opvoerhoogte verschil over de leiding. De pomp moet
zo’n 20 meter opvoerdruk leveren om de vloeistof niet te laten terugstromen. In het bedrijfspunt levert
de pomp precies de opvoerdruk die de vloeistof in de leiding moet overwinnen om met de snelheid
gerelateerd aan Q door de leiding te kunnen stromen. Het is een stabiele toestand; bij afwijkingen van
het evenwicht zal het systeem dit zelf corrigeren. Als de volumestroom iets terugloopt zal de

Procestechnische Constructies 1 51
70

60
leidingen

50

40 B

H [m]
A
30

20

10
pomp
0
0 500 1000 1500 2000 2500
Q [m3/h]

figuur 3.14 Bedrijfspunten voor een systemen van pomp en leidingen met (B) en zonder (A) statische opvoerhoogte.

70 70
D = 0.38 m 1450 rpm
1650 rpm
60 60 D=0.41

1450 0.38
50 50
0.35
40 1250 85% 40 85%
H [m]
H [m]

75% 75%
30 30 65%
65%

20 20

10 10

0 0
0 500 1000 1500 2000 2500 0 500 1000 1500 2000 2500

Q [m3/h] Q [m3/h]

figuur 3.15 Resultaat van opvoerhoogte- en rendementsmetingen. Links: effect van variërend toerental en constante
waaierdiameter. Rechts: schaling van waaierdiameter bij constant toerental. Punten met gelijk rendement zijn
verbonden tot zgn. iso-rendementscurves.

opvoerdruk groter worden dan de leidingweerstand met als resultaat dat de volumestroom iets zal
toenemen. Bij een te grote volumestroom gebeurt het omgekeerde.

3.4 Pompselectie

3.4.1 Schaling van pompen

Een pompconstructeur kan zich de vraag stellen hoe de karakteristieken van een bepaalde pomp
veranderen als het toerental van de motor wordt gevarieerd. Evenzo zal hij willen weten wat er met de
pompprestaties gebeurt als de pomp iets kleiner of groter wordt uitgevoerd. Indien het effect van
dergelijke variaties in testopstellingen wordt gemeten zal het resultaat zoiets als figuur 3.15 zijn. Hierin
is behalve de opvoerhoogte, ook het behaalde rendement getoond. Voor een bepaald pompontwerp is
dus in de QH-grafiek een gebied aan te wijzen dat kan worden bestreken door verschaling van de
pomp, waarbij het rendement een bepaald minimum niet overschrijdt. Pompfabriekanten bieden in
hun catalogi dan ook vaak deze informatie aan in de vorm van verzamelgrafieken. Een voorbeeld staat

52 Procestechnische Constructies 1
figuur 3.16 Verzamelgrafiek van verschillende typen pompen. Opvoerhoogte H tegen volumestroom Q. Het betreft hier
vertikale double suction pompen van de firma Ingersoll-Dresser Pumps.

in figuur 3.16. De gebieden aangegeven in deze grafiek zijn genummerd, waarbij elk nummer staat
voor een pomptype.
Een dimensie-analyse toont aan dat er schalingswetten bestaan voor geometrisch gelijkvormige pompen.
Twee pompen heten geometrisch gelijkvormig als alle afmetingen van het hydraulische gedeelte
dezelfde onderlinge verhouding hebben. Deze schalingswetten zijn gegeven in termen van
dimensieloze kentallen Φ, Ψ, Re en P :
˜

3
Φ = Q/(ΩD ) = const. (a)
2
Ψ = gH/(ΩD) = const. (b)
(3.8)
2
Re = ΩD /ν = const. (c)
P = P/ ( ρΩ 3 D 5 ) = const. (d)
˜
met Ω het toerental (in rad/s), D de diameter van de waaier en ν de kinematische viscositeit van de
vloeistof. De dimensieloze grootheid Φ wordt de volumestroom coefficiënt (flow coefficient) genoemd, Ψ
de opvoerhoogte coefficiënt (head coefficient), Re het Reynoldsgetal en P de dimensieloze vermogens-
˜
coefficiënt.
De methode van gelijkvormigheid (similarity) is gebaseerd op deze verschalingsregels en wordt
algemeen gebruikt om voor een specifieke pomp de effecten van bijv. verandering van toerental of
waaierdiameter op pompprestaties te voorspellen. Het is gebaseerd op de veronderstelling dat na
verschaling van de pomp ook de stroming zelf gelijkvormig is. Als dus eenmaal de karakteristieken
van een bepaalde pomp bekend zijn uit metingen, dan kunnen de prestaties van geometrisch
gelijkvormige pompen onder andere omstandigheden eenvoudig worden verkregen. In het geval van
figuur 3.15 betekent dit dat de verschillende QH-curves voorspeld hadden kunnen worden uitgaande
van bijvoorbeeld de QH-curve bij een waaierdiameter van 0.38 en een toerental van 1450 rpm. Omdat
het stromingsgedrag veel minder afhankelijk is van het Reynoldsgetal dan van de overige kentallen,
wordt deze coefficiënt in de praktijk vaak verwaarloosd. Deze aanname houdt in dat verondersteld
wordt dat het rendement van de pomp bij verschaling niet verandert. In figuur 3.15 is al te zien dat dit
niet helemaal correct is. Zeker in gevallen waar de verschillen in Reynoldsgetal groot zijn, zoals bij het

Procestechnische Constructies 1 53
interpreteren van gemeten karakteristieken aan een schaalmodel van een veel grotere pomp, mag de
invloed niet worden verwaarloosd. Echter, bij kleine verschalingen is deze veronderstelling in eerste
instantie wel gerechtvaardigd. De kracht van de methode is gelegen in het feit dat geen enkele
stromingstechnische kennis nodig is om uitspraken te doen over effecten van verschalingen.

3.4.2 Specifiek toerental

Uit de dimensieloze volumestroom coefficiënt Φ en de opvoerhoogte coefficiënt Ψ (vgl. 3.8a en 3.8b)


kan de waaierdiameter D worden geëlimineerd, en volgt het zgn. dimensieloze specifieke toerental
(specific speed) nω:

1/2 1/2
Φ ΩQ
n ω = ----------- = ------------------ . (3.9)
3/4 3/4
Ψ ( gH )

Uit deze definitie volgt dat geometrisch gelijkvormige machines (maar van verschillende afmeting)
met gelijke interne stromingscondities, ook hetzelfde specifieke toerental hebben. Ook is in te zien dat
voor een bepaalde pomp een verandering van toerental niet leidt tot een verandering van het
specifieke toerental, vandaar ook de naam van het kental. Het specifieke toerental wordt algemeen
gebruikt als een kental waarmee pompen van verschillend ontwerp kunnen worden geclassificeerd
ongeacht hun afmeting. Algemeen wordt het specifieke toerental bij best efficiency point (BEP) voor deze
classificatie genomen. Figuur 3.17 toont het bekende rendements-diagram, waarin het maximale
η%

radiaal mixed-flow axiaal


figuur 3.17 Rendement ηBEP als functie van specifiek toerental nω en volumestroom (liters/sec).

rendement van zeer veel pompen is gegeven als functie van het specifieke toerental. Door deze punten
zijn lijnen van constante volumestroom getrokken. Het laat zien dat er een verband bestaat tussen
maximaal haalbaar rendement en de waarde van het specifieke toerental. Verder blijkt er ook een
verband te bestaan tussen specifiek toerental en hoogte-diameter verhouding van de waaiers. Radiale
pompen blijken een laag specifiek toerental te hebben (lage volumestroom, hoge opvoerhoogte), terwijl
axiale waaiers worden gevonden bij hoge waarden van het specifieke toerental (hoge volumestroom,
lage opvoerhoogte). Mixed-flow waaiers vormen een tussenklasse, zowel voor wat betreft de vorm als
voor de waarden van het specifieke toerental.
De verandering in maximaal haalbaar rendement met volumestroom, voor een gegeven klasse van
pompen (d.w.z. gelijk specifiek toerental in figuur 3.17) is direct gerelateerd aan de afmeting van de
pompen. Het kan gedeeltelijk worden verklaard door de afhankelijkheid van het Reynoldsgetal (vlg.
3.8c) en het feit dat mechanische verliezen afhankelijk zijn van de waaierdiameter. Andere oorzaken
houden verband met een afwijking van een exacte schaling, zoals de variërende relatieve oppervlakte
ruwheid en de spleetbreedten van afdichtingen.

54 Procestechnische Constructies 1
figuur 3.18 Voorbeelden van cavitatie: tip-vortex cavitatie aan een propellor (links) en sheet cavitatie op een 2D airfoil.
(Toestemming S.A. Kinnas, Univ. Texas, Austin, USA)

Het gebruik van het specifiek toerental is nuttig bij het selecteren van pompen. Met behulp van de
gewenste opvoerhoogte, de volumestroom en het toerental kan het specifieke toerental nω worden
bepaald. Het type waaier (radiaal, mixed-flow of axiaal) is dan bekend. Ook pompconstructeurs maken
op deze manier vaak een eerste selectie uit eerder ontworpen pompen. De uiteindelijke afmetingen van
de pomp kunnen daarna verkregen worden door geometrisch vergroten of verkleinen (zie hoofdstuk
4).

3.5 Cavitatie en NPSH

Als lokaal in de pomp een gebied bestaat waar de statische druk lager is dan de dampdruk van de
vloeistof, ontstaan dampbellen. Dit wordt cavitatie genoemd. Het ontstaat als gevolg van lokale
versnelling van de vloeistof, waarbij statische druk wordt omgezet in kinetische energie. Dit kan
bijvoorbeeld gebeuren bij de inlaat van de pomp, waar de vloeistof enigszins versneld wordt alvorens
het de waaier binnentreedt. Een andere plaats is dicht in de buurt van het neusprofiel van de
waaierschoepen of aan de tip van propellers. Foto’s van cavitatie zijn te zien in figuur 3.18.
De waarde van de dampdruk is sterk afhankelijk van het soort vloeistof en de temperatuur. Zo is, bij
gelijke temperatuur, de dampdruk van olie groter dan van water. En de dampdruk van warm water is
hoger dan van koud water. E.e.a. is op te zoeken in de grafiek in figuur 3.19.
Het begin van de vorming van dampbellen wordt cavitatie inceptie genoemd. Terwijl de bellen groeien
worden ze meegevoerd met de stroming tot een gebied waar een hogere druk heerst, alwaar ze
imploderen. Dit gaat gepaard met een scherp “raspend” geluid en sterke drukgolven, die zeer
eroderend werken op vaste wanden. Figuur 3.20 geeft een idee van de eroderende werking van
cavitatie op pompwaaiers. Grote cavitatie-bellen vernauwen de doorgang bovendien, waardoor de
lokale snelheid verhoogd wordt, wat het proces nog versterkt. Behalve slijtage, trillingen en een hoog
geluidsniveau, veroorzaakt cavitatie ook een lagere opvoerhoogte en rendement.
Er zijn ruwweg drie methoden om het optreden van cavitatie vast te stellen:
1. Verlaging van de opvoerhoogte en het rendement na verlaging van de inlaat-druk beneden een
zekere kritische waarde,
2. Visuele waarneming van de dampbellen,
3. Meting van geluid en trillingen.
De anti-cavitatie druk-marge of Net Positive Suction Head (NPSH) is gedefinieerd (in meters) als

2
ps v s p v
NPSH = ------ + ------ – ------ , (3.10)
ρg 2g ρg

Procestechnische Constructies 1 55
10

n
aa
op
pr
an
but a
dampspanning (bar)
1 n -

ia
on
m
ine
am

enz
sb
wa r
te ur
0.1 wa nzu
ine an ij
nz opa az
be pr

0.01
-50 -40 -30 -20 -10 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
T (°C)

figuur 3.19 Dampspanning als functie van de temperatuur voor verschillende vloeistoffen.

figuur 3.20 Erosie van pompwaaier als gevolg van cavitatie.

met ps en vs de statische druk en snelheid in de inlaat van de pomp. Het is dus dat deel van de totale
zuighoogte (gemeten in de inlaat van de pomp) dat boven de dampdruk pv ligt. Merk op dat in geval
van cavitatie inceptie ps ter plaatse gelijk is aan pv, en dat in dat geval NPSH niet gelijk is aan nul. Men
onderscheidt verder de beschikbare overdruk NPSHa en vereiste overdruk NPSHr. Beschikbaar
(available) wil zeggen datgene wat in het leidingsysteem aanwezig is. Vereist (required) is de NPSH
waarbij de pomp net niet gaat caviteren. Deze laatste wordt in het algemeen door de pompfabrikant
opgegeven.
M.b.v. de gemodificeerde Bernoulli vergelijking, vgl. (2.23), zijn ps en vs te relateren aan de toestand
elders in het leidingsysteem, en is dus de beschikbare NPSHa in het systeem te bepalen.
De beschikbare NPSHa is voor een bepaald leidingsysteem nagenoeg onafhankelijk van de
volumestroom (aangenomen dat de verliezen in de leiding te verwaarlozen zijn). De vereiste NPSHr is
echter wél een functie van de volumestroom. De reden is gelegen in het feit dat in het ontwerppunt
(BEP) van de waaier de aanstroming van de schoepen gunstiger is dan bij hogere of lagere
volumestroom. Vandaar ook dat het rendement daar hoger is. De pomp zal in dit punt ook minder snel
caviteren. In figuur 3.21 is een voorbeeld gegeven van een NPSHr karakteristiek. De beschikbare

56 Procestechnische Constructies 1
25
1450 rpm
50

20
40

NPSH [m]
15
H
30

H [m]
NPSHr 10
20

10 5
NPSHa

0 0
0 500 1000 1500 2000 2500
Q [m3/h]

figuur 3.21 Pompkarakteristiek van opvoerhoogte en NPSHr. De beschikbare NPSHa is eveneens aangegeven.

NPSHa voor een zeker leidingsysteem is eveneens in deze grafiek gegeven.


Het werkgebied van een pomp in een leidingsysteem waarbij geen cavitatie optreedt, is gedefinieerd
als de range in volumestroom waarvoor geldt dat

NPSH a ≥ NPSH r (3.11)

Om cavitatie te verminderen of verkomen wordt in de praktijk vaak gebruik gemaakt van zgn. inducers.
Dit zijn extra waaiers met een speciale vorm die voor de pompwaaier geplaatst worden. De functie van
inducers is om geleidelijk de statische druk van de binnenkomende vloeistof te verhogen. Dit verlaagt
de vereiste NPSHr, maar gaat gepaard met extra verliezen zodat het rendement van de pomp lager
wordt. In figuur 3.22 staan twee voorbeelden van het gebruik van een inducer.

figuur 3.22 Twee voorbeelden van het gebruik van een inducer pomp: APV Fluid Handling (links) en Ingersoll-Dresser
Pumps (rechts).

Procestechnische Constructies 1 57
Voor onderstaande situaties kan de NPSHa bepaald worden. Er is aangenomen dat de leiding een
constante diameter heeft tot aan inlaat van de pomp, zodat de snelheid vs geldt voor de gehele leiding.
Situatie 1:
pa 2 2
p s vs  L v
∑ Ki  ------
pa s
hs ------ + h s = ------ + ------ +  f ---- + - (3.12)
ρg ρg 2g  D i 2g 

2
 L  vs pv

pa
NPSH a = ------ + h s –  f ---- + K i  ------- – ------ (3.13)
ρg  D i  2g ρg

Situatie 2:
pa hs
2 2
 L  vs

pa ps vs
------ = ------ + ------ + h s +  f ---- + K  -------- (3.14)
ρg ρg 2g  D i i  2g

2
 L  vs pv

pa
NPSH a = ------ – h s –  f ---- + K i  ------- – ------ (3.15)
ρg  D i  2g ρg

Situatie 3:
hs
p1 , vs
2 2 2
 L v
∑ Ki  ------
p1 vs ps vs s
------ + ------ = ------ + ------ + h s +  f ---- + - (3.16)
ρg 2g ρg 2g  D i 2g 

2 2
 L  vs pv

p1 vs
NPSH a = ------ + ------ – h s –  f ---- + K i  ------- – ------ (3.17)
ρg 2g  D i  2g ρg

Merk op dat de leidingverliezen gelden voor het gedeelte van de leiding voor zover deze gelegen is
vóór de pomp (zuigleiding).

3.6 Labiele pompkarakteristiek

Men spreekt van een labiele (opvoerhoogte)karakteristiek van een pomp als de opvoerhoogte niet
maximaal is als de volumestroom nul is (gesloten druk). Figuur 3.23 geeft hiervan een voorbeeld. Over
een gedeelte van de curve bestaan twee volumestromen bij één opvoerhoogte. Onder bepaalde
omstandigheden is een pomp met een labiele karakteristiek minder goed toepasbaar. Een voorbeeld is
het geval waarin de statische (of geodetische) opvoerhoogte varieert. Bij een pomp met een stabiele
QH-kromme daalt de volumestroom geleidelijk tot nul als de statische opvoerhoogte stijgt tot de
gesloten druk. Echter bij een pomp met labiele kromme gebeurt dat niet (figuur 3.24). Als hier de
statische opvoerhoogte tot H0 stijgt, dan is de volumestroom nog steeds QB. De statische opvoerhoogte
kan nog doorstijgen tot Hm. Werkpunt C is echter een labiel evenwichtspunt. Zodra de volumestroom
maar iets zakt beneden QC, dan zal de geleverde druk door de pomp onvoldoende zijn om de
leidingweerstand te compenseren en daalt de volumestroom plotseling tot nul. Zonder
terugslagkleppen zal de volumestroom dan omkeren en de statische hoogte zal zakken tot H0, waarna

58 Procestechnische Constructies 1
60
1450 rpm
50

40

H [m]
30

20

10

0
0 500 1000 1500 2000 2500
Q [m3/h]

figuur 3.23 Voorbeeld van een labiele pompkarakteristiek: over een gedeelte van de curve bestaan twee volumestromen bij
één waarde voor de opvoerhoogte.

de volumestroom plotseling weer zal toenemen tot QB. In een systeem waarin de statische
opvoerhoogte kan variëren, mag dus alleen een pomp met labiele kromme gebruikt worden als de
statische opvoerhoogte niet boven de gesloten druk van de pomp komt.

C B
Hm
H0
A

QC QB Q

figuur 3.24 Effect van verandering van statische opvoerhoogte op het werkpunt, in geval van een labiele
pompkarakteristiek.

3.7 Serie- en parallelschakeling van pompen

Als in de praktijk de benodigde opvoerhoogte of volumestroom hoger is dan een bepaald type pomp
kan leveren, is het mogelijk om pompen parallel of in serie te laten werken (figuur 3.25). In welke
gevallen dit gunstig is volgt, wederom, uit een analyse van leiding en (samengestelde)
pompkarakteristieken. In het navolgende zal dit besproken worden a.d.h.v. een systeem met twee
pompen. Zonder moeite kan dit echter uitgebreid worden naar systemen met meer dan twee pompen.

3.7.1 Parallelschakeling

Aangezien bij parallelschakeling van pompen de druk aan de zuigzijde (zuighoogte) voor beide
pompen gelijk is, zal de geleverde druk nooit hoger kunnen zijn dan de maximale opvoerhoogte van
een van de twee pompen. Bij een bepaalde opvoerdruk zal de totale volumestroom gelijk zijn aan de

Procestechnische Constructies 1 59
figuur 3.25 Parallelschakeling (links) en serieschakeling van twee pompen.

som van de volumestromen van beide pompen. Hieruit volgt dat de gezamenlijke pompkarakteristiek
kan worden geconstrueerd uit de afzonderlijke karakteristieken door de volumestromen bij gelijke
opvoerhoogte op te tellen.
In figuur 3.26 is een voorbeeld gegeven voor twee situaties; voor twee gelijke en voor twee ongelijke
pompen. De pompkarakteristieken voor beide pompen zijn aangegeven met 1 en 2, de gezamenlijke
karakteristiek met 3. Voor ongelijke pompen zal er in het algemeen een gebied zijn waar de
opvoerhoogte niet gehaald kan worden door een van de pompen. Om te voorkomen dat de
stroomrichting omkeert in deze ‘zwakkere’ pomp moeten er bij parallelschakeling altijd
terugslagkleppen gemonteerd worden (zie figuur 3.25). Ook voor twee gelijke pompen is dit aan te
raden aangezien twee pompen nooit identiek zijn. In het geval dat een van de terugslagkleppen
gesloten is loopt men het gevaar dat de pomp in kwestie warm loopt. Deze situatie moet dan ook
zoveel mogelijk voorkomen worden.
In de grafieken in figuur 3.26 zijn eveneens twee leidingkarakteristieken getekend; A en B. Na
inschakeling van pomp 2 stijgen de volumestromen van QA tot QA’, voor leiding A, en van QB tot QB’,
voor leiding B. Voor leiding A is parallelschakeling veel gunstiger dan voor leiding B. In het geval van
de ongelijke pompen heeft parallelschakeling voor leiding B zelfs geen nut; de terugslagklep van pomp
1 wordt gesloten.

3.7.2 Serieschakeling

Bij serieschakeling van twee pompen is de perszijde van de eerste pomp gekoppeld aan de zuigzijde

H H
B
B

A
A

1,2 3
1 2

QB QB' QA QA' Q QB QB' QA QA' Q

figuur 3.26 Constructie van pompkarakteristiek voor twee


parallelgeschakelde pompen. Link: twee gelijke pompen. Rechts: twee ongelijke pompen.

60 Procestechnische Constructies 1
H H C
C
B HC' B
HC'

HB' HB'

3
A HB
HB
HA'
A
HA
3
1,2
2
1

Q Qmax Q

figuur 3.27 Constructie van pompkarakteristiek voor twee seriegeschakelde pompen. Link: twee gelijke pompen.
Rechts: twee ongelijke pompen.

van de tweede pomp (zie figuur 3.25). Nadat de druk van de vloeistof verhoogd is in de eerste pomp,
wordt deze nogmals verhoogd in de tweede pomp. De volumestroom door beide pompen is gelijk. De
gezamenlijke pompkarakteristiek kan dus worden geconstrueerd uit de afzonderlijke karakteristieken
door de opvoerhoogten bij gelijke volumestroom op te tellen.
Analoog aan figuur 3.26 is in figuur 3.27 weer een voorbeeld gegeven voor twee situaties; twee gelijke
en twee ongelijke pompen. De pompkarakteristieken voor beide pompen zijn aangegeven met 1 en 2,
de gezamenlijke karakteristiek met 3. Voor ongelijke pompen is het onverstandig de volumestroom
groter te maken dan de maximale volumestroom Qmax van de kleinste pomp. Voorbij deze
volumestroom zal de kleine pomp gaan tegenwerken.
In de grafieken in figuur 3.27 zijn drie leidingkarakteristieken getekend; A, B en C. Na inschakeling van
pomp 2 stijgen de opvoerhoogten van HA tot HA’, voor leiding A, en van HB tot HB’, voor leiding B.
Voor leiding C is serieschakeling van beide pompen noodzakelijk om de leidingweerstand te
overwinnen. Serieschakeling van de twee gelijke pompen levert voor leiding A nauwelijks effect. Om
bovengenoemde reden is serieschakeling van de twee ongelijke pompen voor leiding A niet aan te
raden.

Procestechnische Constructies 1 61
62 Procestechnische Constructies 1
4 Ontwerpen van pompen

De meest gangbare manier van ‘ontwerpen’ is die van het verschalen van al bestaande pompen. Om te
beginnen moet een toerental Ω worden gekozen. Samen met de gewenste opvoerhoogte H en
volumestroom Q volgt hieruit een waarde voor het specifieke toerental nω met vgl. (3.9). Bij het kiezen
van het toerental moet rekening worden gehouden met het volgende:
- Het type aandrijving
- Een hoger specifiek toerental leidt tot kleinere pompen en goedkopere aandrijvingen
- Het maximaal haalbare rendement is afhankelijk van het specifieke toerental (zie figuur 3.17)
- De benodigde NPSH stijgt met het specifiek toerental
Als deze stap is gezet gaat de ontwerper op zoek naar een bestaande pomp met hetzelfde specifieke
toerental en een aanvaardbaar verloop van de opvoerhoogte- en rendement karakteristiek. De pomp
wordt daarna verschaald volgens de gelijkvormigheidsrelaties (vgl. 3.8) zodat aan de gewenste
opvoerhoogte en volumestroom wordt voldaan. Dit was al behandeld in sectie 3.4.
Moeilijker wordt het als er geen bestaand pomptype beschikbaar is. Er moet dan een werkelijk nieuwe
pomp ontworpen worden. Hiertoe bestaan vele methoden die voornamelijk zijn gebaseerd op ervaring
met succesvolle ontwerpen. Dit hoofdstuk behandelt een aantal aspecten van het ontwerpen van een
relatief eenvoudig pomptype; de radiale waaier met slakvormig pomphuis.

4.1 Ontwerp van de radiale waaier

4.1.1 Hoofdmaten

Allereerst moeten de hoofdmaten (binnen- en buitendiameter, aantal schoepen) van de waaier gekozen
worden. Dit gebeurt veelal op basis van empirie (ervaring uit metingen). De meeste pompfabrikanten
hebben hun ervaring samengevat in grafieken zoals in figuur 4.1. Hieruit kan worden afgelezen wat
voor een gegeven waarde van het specifieke toerental nω de waarde is van de specifieke diameter δ, een
soort dimensieloze buitendiameter van de waaier, gedefinieerd als

1/4
( gH )
δ = D ------------------
1/2
. (4.1)
Q

Hoewel deze diameter op grond van ervaring een goede keuze is kan er in principe enigszins van
worden afgeweken. Een kleinere diameter geeft i.h.a. een vlakker QH-verloop en lagere
wrijvingsverliezen, maar kan leiden tot een instabiele QH-curve.
Als er vrijheid is in de keuze van het toerental Ω kan de waarde van het specifieke toerental nω zelf ook
vrij gekozen worden. Een hoger specifiek toerental leidt dan tot een waaier met een kleinere diameter
(zie figuur 4.1) en een hoger toerental. Een dergelijke waaier zal i.h.a. goedkoper zijn. Echter, de
cavitatie-eigenschappen zullen verslechteren. Anders gezegd: de NPSHr zal stijgen. Dit wordt tot
uitdrukking gebracht door het verloop van het Thoma getal σ met het specifieke toerental nω. Het
Thoma getal is gedefinieerd als

NPSH r
σ = ------------------ . (4.2)
H

In figuur 4.1 staat zo’n empirisch bepaald verband weergegeven. Men moet wel bedenken dat dit
slechts een indicatie geeft voor de te verwachten NPSHr(3%)-waarde. Deze hangt namelijk sterk af van

Procestechnische Constructies 1 63
100 10

δ
1
δ σ σ

10

0.1

1 0.01
0.1 1 nω 10

figuur 4.1 Specifieke diameter δ en Thoma getal σ als functie van specifiek toerental nω (volgens Stepanoff).

(met name) de vormgeving van de inlaat van de waaier en het eerste gedeelte van de schoepen. Het zal
niet verwonderen dat elke pompfabrikant zo’n beetje zijn eigen verband heeft, al naar gelang de
kwaliteit van zijn pompontwerpen.
De keuze voor de binnendiameter wordt bijna uitsluitend bepaald door criteria ter voorkoming van
cavitatie. Een gedetailleerde beschouwing voert hier echter te ver.
Het aantal schoepen ligt i.h.a. tussen de 5 en 7. Een kleiner aantal zal leiden tot grotere drukpulsaties,
een groter aantal tot lagere rendementen a.g.v. de hogere wandwrijving. Overigens heeft het aantal
schoepen ook invloed op het verloop van de QH-curve en het cavitatie-gedrag.

4.1.2 Schoephoeken en waaierhoogte

Deze paragraaf behandelt de theorie die ten grondslag ligt aan de keuze van de schoephoeken aan de
intrede en uitrede van de waaier in relatie tot de binnen- en buitendiameter en de waaierhoogte.
Natuurlijk komt er meer kijken bij een praktisch ontwerp. De schoepdikte en de vorm van de intrede
en het schoepverloop tussen de in- en uitrede zijn slechts enkele aspecten waarvoor keuzes moeten
worden gemaakt.
Allereerst wordt de instationaire Bernoulli vergelijking behandeld. Hieruit is goed af te leiden waarom
een pomp überhaupt werkt. Deze beschouwing staat aan de basis van de veel toegepaste 1-
dimensionale ontwerpmethode: de zgn. Euler turbinevergelijking. In volgende secties zullen de 2- en 3-
dimensionale methoden worden besproken.

Instationaire Bernoulli vergelijking


Voor een instationaire stroming die opgevat kan worden als wrijvingsloos, niet-viskeus en rotatievrij,
kan worden afgeleid dat in het gehele medium geldt (zie appendix B voor een afleiding):

∂φ 1 p
+ --- v ⋅ v + --- + gz = c , (4.3)
∂t 2 ρ

met c een konstante. Dit wordt de instationaire Bernoulli vergelijking genoemd. Men herkent hierin

64 Procestechnische Constructies 1
eenvoudig de gewone Bernoulli vergelijking (1.41) voor het stationaire geval. Hierin is φ de
snelheidspotentiaal gedefinieerd als

v = ∇φ . (4.4)

Uit de instationaire Bernoulli vergelijking blijkt nu dat de totale (of stagnatie-) druk p0, gedefinieerd als

1
p tot = p + --- ρ v ⋅v + ρgz , (4.5)
2

slechts kan veranderen als ∂φ ⁄ ∂t verandert, d.w.z. als de stroming instationair is. In pompen wordt
deze instationariteit bereikt door het roteren van de waaier.
Voor de snelheden w ten opzichte van een assenstelsel dat roteert met de (konstante) hoeksnelheid Ω
geldt:

v = w + ( Ω xr ) . (4.6)

In de analyse is bewezen dat de gradient-operator onafhankelijk is van de keuze van het assenstelsel.
Dus er geldt:

∇ = ∇ R, (4.7)

waarin R refereert aan de coordinaten in het roterende assenstelsel.


De tijdsafgeleiden veranderen echter wel, zie vgl. (1.7):


= ∂ – ( Ωxr ) ⋅ ∇ . (4.8)
∂t ∂t R

De instationaire Bernoulli vergelijking kan nu dus worden geschreven in termen van de tijdsafgeleide
lokaal in het roterende stelsel als

∂φ 1 p
– ( Ωxr ) ⋅ v + --- v ⋅ v + --- + gz = c . (4.9)
∂t R 2 ρ

De som van de tweede, derde en vierde termen wordt aangeduid met de term rothalpie I in analogie
met de stagnatie-enthalpie in het stilstaande stelsel:

p 1
I = --- + --- v ⋅ v + gz – ( Ωxr ) ⋅ v . (4.10)
ρ 2

En dus:

∂φ +I = c. (4.11)
∂t R

Indien de stroming stationair is t.o.v. de roterende waaier (bijv. voor een zgn. vrije waaier), dan geldt

p tot
I = --------- – ( Ωxr ) ⋅ v = c . (4.12)
ρ

Hieruit blijkt dus dat aan deze stroming alleen energie kan worden toegevoegd door verandering van
de grootte van de term ( Ωxr ) ⋅ v . Het verschil in totale druk ∆ptot tussen de inlaat en de uitlaat van de
pompwaaier kan dus worden gegeven door

∆p tot = ρ∆ ( ( Ωxr ) ⋅ v ) = ρΩ∆ ( rv θ ) (4.13)

Procestechnische Constructies 1 65
De term Ωrv θ kan nog verder worden uitgewerkt in termen van relatieve snelheden:

2
Ωrv θ = ( Ωr ) + w θ Ωr , (4.14)

met wθ de relatieve snelheid in de omtreksrichting. Er kan dus slechts energie worden toegevoerd door
1. het medium naar een andere radius te leiden,
2. de relatieve snelheid in de omtreksrichting wθ te veranderen.
Beide principes worden toegepast in radiale en mixed-flow pompen. In axiale pompen is alleen de
tweede methode van toepassing.

Eén-dimensionale theorie: de Euler turbinevergelijking


Beschouw een waaier van het radiale type en neem aan dat de stroming uniform verdeeld is over
oppervlakken van gelijke straal (dus ook dicht bij de waaier en zelfs binnen de kanalen). Uit (3.1) en
(4.13) volgt dan voor de opvoerhoogte

Ω ( r 2 v θ, 2 – r 1 v θ, 1 )
H E = ------------------------------------------------ , (4.15)
g

waarbij de achterrand (trailing edge) van de schoep


wordt aangegeven met 2, en de voorrand (leading
edge) met 1. Deze vergelijking is voor het eerst door
Euler afgeleid in 1750 voor een turbine en heet
daarom de turbinevergelijking van Euler. De
opvoerhoogte wordt vaak aangeduid met de Ωr wr
‘Eulerse opvoerhoogte’ HE. Het is een één- β
w
dimensionale benadering. Deze methode behoeft

dus geen informatie over de vorm van de waaier
tussen de voor- en achterrand van de schoepen. figuur 4.2 Eén-dimensionale benadering van de
Als wordt aangenomen dat de stroming de waaier stroming door een waaier kanaal.
verlaat in een richting evenwijdig aan de schoepen
(zie figuur 4.2), dan kan worden aangetoond dat
geldt:

2 Ω tan β 2 ΩΓ 1
gH E = ( Ωr 2 ) – ------------------- Q – ----------- . (4.16)
2πB 2 2π

Hierin is β2 de hoek van de (achterwaarts) gekromde schoep t.o.v. de radiaal en ter plaatse van de
achterrand (trailing edge) van de schoep. B is de hoogte van de waaier en Γ1 de zgn. voorrotatie
(circulatie) van de binnenkomende stroming gedefinieerd als

Γ 1 = 2πr 1 v θ, 1 (4.17)

In de praktijk wordt de uittrede-schoephoek β2 gekozen tussen de 60° en 75° t.o.v. de radiale richting.
Een keuze voor β2 legt ook de uitredehoogte B2 vast. Merk op dat HE in (4.16) de niet-viskeuze
opvoerhoogte is, d.w.z. de opvoerhoogte die zou worden verkregen als er geen hydraulische verliezen
zouden optreden. De gewenste opvoerhoogte H moet daarom hiervoor worden gecorrigeerd zodat

H
H E = ------ , (4.18)
ηh

met ηh het zgn. hydraulische rendement.


De hoek β1 aan de voorrand (leading edge) van de schoepen wordt zodanig gekozen dat sprake is van
schokvrije aanstroming, d.w.z. dat de relatieve stroming parallel is aan de schoepen. Er volgt

66 Procestechnische Constructies 1
eenvoudig dat de inlaathoek β1 t.o.v. de radiaal moet voldoen aan

2
2πΩr 1 – Γ 1
tan β1 = ----------------------------- . (4.19)
Q ⁄ B1

4.1.3 Twee-dimensionale theorie

In de praktijk zal de stroming in een kanaal van de waaier niet uniform zijn. Afgezien van de voor de
hand liggende afwijkingen a.g.v. grenslagen, zal de stroming ook niet uniform zijn t.g.v. het rotatievrij
zijn van het absolute snelheidsveld, zie vergelijking (B.9). Dit laatste wordt aangeduid met slip.
E.e.a. kan worden geïllustreerd door vergelijking (B.9) om te werken naar een uitdrukking voor het
relatieve snelheidsveld w:

∇ × v = ∇ × (w + Ω × r) = 0 . (4.20)

Er geldt verder dat

∇ × ( Ω × r ) = 2Ω , (4.21)

en dus

∇ × w = -2Ω , (4.22)

m.a.w. het relatieve snelheidsveld is niet rotatievrij.


Er kan aangetoond worden dat het relatieve snelheidsveld in een waaierkanaal bestaat uit een
superpositie van de stroming door een stilstaande waaier en een relatieve wervel die zich in elk
waaierkanaal bevindt en roteert tegengesteld aan de rotatierichting van de waaier (ook wel
tegenwervel genoemd). Het blijkt ook dat deze tegenwervel minder invloed heeft naarmate het aantal
schoepen toeneemt. E.e.a. wordt geïllustreerd in figuur 4.3. Het resultaat is dat de gemiddelde

stilstaande waaier zonder volumestroom roterende waaier met volumestroom

figuur 4.3 Stromingen door een waaier kanaal: stilstaande waaier met volumestroom (links), roterende waaier zonder
volumestroom(midden) en roterende waaier met volumestroom (rechts).

tangentiële snelheid vθ,2 van de stroming aan de uitlaat van de waaier verkleind wordt; dit leidt tot een
lagere opvoerhoogte dan was voorspeld m.b.v. de één-dimensionale techniek. In het verleden zijn veel
empirische methoden ontwikkeld om het effect van slip te kwantificeren, bijv. door Pfleiderer en
Stodola. In deze modellen wordt de ‘één-dimensionale’ snelheid v θ in vergelijking (4.15) vervangen
door µvθ, met µ de zgn. slipfactor (head reduction factor). Zonder voorrotatie zal dan ook de
opvoerhoogte H met dezelfde factor afnemen. Er zijn ook enkele analytische modellen ontwikkeld voor

Procestechnische Constructies 1 67
2D schoepen met logaritmische vorm, bijv. door Busemann en Visser.

4.1.4 Drie-dimensionale modellen

De bovenstaande modellen zijn in principe


bedoeld voor twee-dimensionale stromingen.
Bij gebrek aan beter werden ze echter ook
toegepast op stroomvlakken van drie-
dimensionale stromingen, zoals bijvoorbeeld
in mixed-flow waaiers (figuur 4.4). Met de
komst van computers werden geavanceerder
modellen ontwikkeld. Voorbeelden zijn de
stroomlijn-kromming methode (streamline-
curvature method, Hamrick et al. 1952),
gebaseerd op de aanname van constante
rothalpie langs stroomlijnen, de figuur 4.4 Opengewerkt rekenrooster voor een 3D berekening
stroomvlakken-methode (stream-surface van de stroming door een mixed-flow pomp.
method, Wu 1952) en volledige 3D
implementaties van het potentiaalmodel voor de stationaire stroming in een waaierkanaal (Daiguji,
1983). Voor pompen met slak is i.h.a. de wisselwerking tussen waaier en pomphuis belangrijk. Een
instationaire analyse van de stroming door de complete pomp is dan ook nodig. Het gedeelte van het
asvermogen Pimp dat door de waaier aan de vloeistof wordt overgedragen kan correct worden bepaald
door evaluatie van integralen over het instroomoppervlak A1 en het uitstroomoppervlak A2 van de
pomp met

P imp = ρgQH = ρΩ ∫ rvθ vn dA – ∫ rvθ vn dA . (4.23)


A2 A1

Een andere methode is om rechtstreeks de totale druk over in- en uitlaat van de pomp te integreren:

1 1 1
∫ ( p + --2- ρv ∫ ( p + --2- ρv
2 2
H = ----------- ) v n dA – ) v n dA . (4.24)
ρgQ
A2 A1

4.2 Slak ontwerp

In deze paragraaf wordt een belangrijk aspect van het ontwerpen van slakkehuizen belicht; namelijk de
bepaling van de variatie in doorstroomoppervlak van het slakkehuis in de omtreksrichting van de
waaier. Andere aspecten blijven echter achterwege, zoals de bepaling van de slakvorm, het gebruik van
een diffusor of statorschoepen, de afstand tussen de waaier en de tong van de slak, ... etc.

4.2.1 Theorie

In een wrijvingsloze stroming geldt behoud van impulsmoment voor het gebied buiten de waaier:

rv θ = c . (4.25)

Dit betekent dat de snelheid vθ afneemt met de straal r. Het geeft ook aan dat deze snelheidscomponent
onafhankelijk is van de hoogte van het kanaal. Uit (4.15) volgt dat

gH
rv θ = ------- , (4.26)

buiten een waaier met opvoerhoogte H en toerental Ω. Er is voor het gemak aangenomen dat de

68 Procestechnische Constructies 1
stroming uniform is op straal r en dat de inlaatstroming geen voorrotatie heeft. Aangezien de radiale
component van de snelheid geschreven kan worden als

Q
v r = ------------- , (4.27)
2πrB

(waarin B de hoogte van de slak) wordt de hoek α tussen de richting van vloeistofdeeltjes en de
tangentiële richting gegeven door

vr QΩ
tanα = ----- = ------------------ . (4.28)
vθ 2πgHB

N.B.:Voor pompen met een zeer hoge opvoerhoogte zijn collectoren zonder diffusorschoepen niet erg
efficiënt. Als gevolg van de lage waarde van α is de weglengte van vloeistofdeeltjes erg groot, en dus
ook het verlies aan wandwrijving. Bovendien moet de diffusor erg groot zijn.
Als de breedte B van de slak constant is, is dus ook α constant, d.w.z. de stroomlijnen zijn logaritmische
spiralen. Door nu de wand van de slak langs deze spiralen te construeren wordt de stroming (voor de
ontwerp Q-Ω-H combinatie !) zo min mogelijk gehinderd.

4.2.2 Ontwerpmethode

I.h.a. is de slak niet constant van hoogte, maar


verandert met de radius r. Veel toegepaste
vormen voor de doorsnede zijn cirkels en
trapezoiden. Het verloop van de buitenstraal-
diameter rs met de omloophoek θ (figuur 4.5) kan
voor willekeurige vormen als volgt bepaald
worden.
θ
rs
r0

Q θ = ------- =
2π ∫ vθ Bdr , (4.29)
vr
r0
v rs
waarbij Qθ dat deel van Q is dat door de v

doorsnede onder hoek θ stroomt, en B een


functie van r zal zijn. Met (4.26) volgt nu
figuur 4.5 Slakkehuis van een centrifugaalpomp.
rs
2πgH Bdr
QΩ r ∫
θ ( r ) = -------------- --------- . (4.30)
r0

I.h.a. zal het verband tussen θ en rs iteratief moeten worden bepaald. Voor het speciale geval dat B
onafhankelijk is van r geldt:

2πBgH rs 2πBgH
θ ( r ) = ------------------ lnr r = ------------------ ln( r s /r 0 ) (4.31)
QΩ 0 QΩ

ofwel

2πBgH
θ / -------------------
QΩ θ tanα
rs = r0 e = r0 e , (4.32)

en dit is een logaritmische kromme waarvan de hoek α gegeven wordt door (4.28).
In de praktijk ziet men vaak dat slakkehuizen iets ruimer zijn uitgevoerd dan men zou verwachten op

Procestechnische Constructies 1 69
grond van bovenstaande methode. Ontwerpers maken namelijk gebruik van correctiefactoren om het
effect van grenslagen te compenseren.

70 Procestechnische Constructies 1
5 Warmtewisselaars

Warmtewisselaars zijn thermische apparaten waarin warmte wordt uitgewisseld tussen twee media.
In dit hoofdstuk komen twee, al wat oudere methodes aan de orde om verschillende typen
warmtewisselaars thermisch te analyseren. Deze technieken worden vervolgens gebruikt om voor een
concreet probleem een warmtewisselaar te dimensioneren.
De drijvende kracht bij de warmte uitwisseling tussen twee media is het temperatuurverschil. Het
temperatuurverschil tussen twee media kan worden verkleind door een warmtewisselaar groter te
maken, maar dit betekent ook een toename in gewicht en economische investering. In het complete
ontwerp traject van een warmtewisselaar, moet de thermische karakteristiek altijd samen met het
benodigde pompvermogen en materiaalgebruik worden gezien.

5.1 Typen warmtewisselaars

Warmte kan op drie manieren worden overgedragen tussen twee media: direkt, regeneratief en
recuperatief. Bij direkte warmte-uitwisseling wordt het ene medium direkt door het andere medium
geleid. Zo kan een gas bijvoorbeeld worden gekoeld door het door een vloeistof te laten stromen. Een
ander voorbeeld van direkte warmte-uitwisseling is een koeltoren, waarin een vloeistofnevel van de
bovenkant naar beneden valt en wordt gekoeld door een opwaartse luchtstroom. Voor andere
toepassing wordt direkte warmte-uitwisseling (nog) niet veel toegepast.
Bij een regeneratieve warmtewisselaar vindt het warmtetransport plaats via een tussenmedium
waardoor beide media op verschillende tijdstippen stromen. Een bekend voorbeeld van een
regenerator is een “packed” bed van keramische of metalen korrels waardoor periodiek twee gassen
stromen.
Figuur 5.1 geeft een voorbeeld van een eenvoudige tweeweg regenerator waarbij de gasstromen via
een drieweg klep afwisselend door beide regeneratoren worden geleid. Door meer regeneratoren op
verschillende temperatuurniveaus toe te passen kan de variatie in uitgangstemperaturen worden
verminderd.

heet gas uit heet gas in

matrix

3-weg klep

koud gas in

heet gas uit

figuur 5.1 twee weg regenerator

procestechnische constructies 4B660 71


Met een regenerator kan een relatief goedkope warmtewisselaar worden gebouwd, wanneer geen
hoge eisen aan de uitgangstemperatuur en de afmetingen worden gesteld. Doordat een regenerator
van het packed bed type zeer eenvoudig kan zijn, worden er geen bijzondere eisen aan de materialen
gesteld, waardoor het mogelijk is om uitvoeringen te maken die bestand zijn tegen hoge temperaturen
of drukken. Het warmtewiel (figuur 5.2) is een voorbeeld van een regenerator waarbij wel een
constante uitgangstemperatuur wordt verkregen. De regenerator-matrix roteert tussen de beide
stromen en draagt zo continu warmte over van de ene tak naar de andere.

figuur 5.2 warmtewiel

In dit college staan recuperatieve warmtewisselaars centraal. Bij een recuperatieve warmtewisselaar
worden de beide media altijd via een wand van elkaar gescheiden. De warmte wordt getransporteerd
via een combinatie van convectieve warmtetransport mechanismen aan de vloeistof kant en geleiding
door de wand. Om de warmte-uitwisseling te verbeteren kan het wandoppervlak worden vergroot
door het toepassen van bijvoorbeeld vinnen.
De eenvoudigste uitvoering van een recuperator is een pijp–in–pijp warmtewisselaar (figuur 5.3). Een
pijp–in–pijp warmtewisselaar kan zowel in gelijk– als in tegenstroom worden bedreven. We zullen
zien dat een tegenstroom schakeling altijd een hogere thermische prestatie levert dan een gelijkstroom
configuratie.

ri ru

figuur 5.3 pijp-in-pijp warmtewisselaar

Een pijp–in–pijp warmtewisselaar wordt zelden toegepast omdat de warmteverliezen naar de


omgeving via het buitenoppervlak groot zijn ten opzichte van het warmtewisselend oppervlak (de
binnenpijp). Een variant op de pijp-in-pijp warmtewisselaar is de shell and tube warmtewisselaar
(figuur 5.4) waarin het ene medium door de pijpen stroomt en het andere medium langs de pijpen
tussen de omhulling.

72 procestechnische constructies 4B660


figuur 5.4 shell en tube warmtewisselaar

De “shell” van een shell en tube warmtewisselaar is meestal gemaakt van gietijzer of een stalen pijp.
Voor bijzondere omstandigheden kan echter een grote variëteit aan materialen worden gebruikt. De
pijpen worden in positie gehouden door de gaten die in de pijpplaten aan de voor- en achterkant zijn
geboord. Om enige sterkte over te houden kunnen de pijpen niet al te dicht op elkaar worden gezet.
In de romp van de warmtewisselaars zijn meestal baffles geplaatst om de stroming te geleiden
(figuur 5.5-5.7). Het doel is om de warmteoverdracht te verhogen, dit gaat echter ten koste van een
hogere drukval over de warmtewisselaar.

romp baffle

pijpen

figuur 5.5 shell en tube warmtewisselaar met gesegmenteerde baffles

romp baffle

pijpen

figuur 5.6 shell en tube warmtewisselaar met “disk and doughnut” baffles

procestechnische constructies 4B660 73


figuur 5.7 shell en tube warmtewisselaar met “orifice” baffles

Er zijn veel constructieve uitvoeringen bedacht om twee hoofdproblemen bij shell en tube
warmtewisselaars te ondervangen: verschil in thermische expansie tussen de shell en de buizen en
vervuiling. Om het eerste te ondervangen moeten de buizen ten opzichte van de romp kunnen
bewegen. Om de warmtewisselaar te kunnen reinigen moet de warmtewisselaar eenvoudig geopend
kunnen worden. In figuur 5.8 staat een basisuitvoering van een 1-2 warmtewisselaar. In figuur 5.9 is
een U-bend warmtewisselaar geschetst, de rechter pijpplaat hoeft niet vast gemonteerd te worden,
zodat de buizen kunnen schuiven in de shell. Als de warmtewisselaar ook nog eenvoudig geopend
moet kunnen worden, kan een ”floating head” type uitkomst brengen (figuur 5.10).

figuur 5.8 1-2 warmtewisselaar figuur 5.9 1-2 U-bend warmtewisselaar

figuur 5.10 1-2 pull trhuogh, floating head warmtewisselaar.

Een uitvoeringsvorm die veel wordt toegepast bij luchtverhitting of –koeling is geschetst in figuur
5.11. De vloeistof stroomt door de pijpen terwijl het gas loodrecht op de pijpen door een kast gaat,
gedwongen, of door vrije convectie. De gasstroom wordt gemengd genoemd omdat de gasstroom vrij
om de pijpenbundel heen kan stromen. De vloeistofstroom daarentegen wordt als ongemengd
beschouwd omdat de vloeistof in één pijp niet kan mengen met een andere stroom tijdens het
uitwisselingsproces. In een variant hierop (figuur 5.12) stroomt het gas niet vrij langs de pijpen maar
tussen schotten. Deze uitvoeringsvorm wordt veel gebruikt in luchtverwarmingsapparatuur. In dit
geval is ook de gasstroom ongemengd. Bij een ongemengde kruisstroom configuratie is er zowel een
temperatuurprofiel parallel als loodrecht op de stroming (figuur 5.13). Als de stroming goed gemengd
is zal het temperatuurprofiel in loodrechte richting nivelleren. Voor gas-gas warmtewisselaars kan
eenvoudig een warmtewisselaar gebouwd worden door gevormde platen kruiselings te stapelen

gas gas
stroom stroom
vloeistof
stroom

vloeistof stroom

figuur 5.11 gemengde-ongemengde gas-vloeistof figuur 5.12 ongemengde gas-vloeistof warmtewisselaar


kruisstroom warmtewisselaar

74 procestechnische constructies 4B660


T, gas uit

T, gas in

gas 1 gas 2

figuur 5.13 temperatuur profiel in een ongemengde figuur 5.14 gas-gas kruisstroom warmtewisselaar
kruisstroom warmtewisselaar opgebouwd uit gevormde platen

5.2 Warmteoverdracht

Voor het analyseren van warmtewisselingstoestellen, worden enkele hoofdpunten uit het college
warmteoverdracht kort herhaald, voor een uitgebreide behandeling wordt verwezen naar Bejan
(1993). Warmte kan via (een combinatie van) de volgende mechanismen worden overgedragen:
geleiding, convectie en straling. De eerste twee mechanismen spelen onveranderlijk een belangrijke
rol in warmtewisselingstoestellen. Hoewel ook straling een grote invloed kan hebben, zeker bij hogere
temperaturen, wordt daar in dit college geen aandacht aan geschonken.

5.2.1 Geleiding

In het college warmteoverdracht is op grond van de eerste hoofdwet afgeleid dat voor een
willekeurige doorsnede in een vast lichaam met een warmtestroom in één dimensie moet gelden dat
(figuur 5.15)

∂ λ ∂T + q = ρ c ∂T (5.1)
∂x ∂x p ∂t

De eerste term staat voor de geleiding in longitudinale richting, de tweede term is een bronterm,
bijvoorbeeld ohmse verhitting en de derde term staat voor de opslag van energie in het lichaam. λ is
de warmtegeleidingscoëfficiënt, ρ de dichtheid en cp de soortelijke warmte. Naarmate de thermische
capaciteit van het lichaam ρcp kleiner is, kan het lichaam sneller in temperatuur veranderen.

geïsoleerd

T
q
x=L

x+dx qx+dx
x

qx
x=0

figuur 5.15 schets van een vast lichaam met longitudinale warmtegeleiding

Als mag worden aangenomen dat de stofwaarden constant zijn, vereenvoudigt uitdrukking (5.1) tot

∂2T + q = 1 ∂T a = ρλc (5.2)


∂x2 λ a ∂t p

a staat bekend als de warmtediffusiviteit met als eenheid m2 s-1. Hoewel we in dit college inderdaad
steeds zullen aannemen dat de stofwaarden constant zijn, zij erop gewezen dat dit in zijn
algemeenheid zeker niet opgaat. Zeker in het geval van gassen veranderen de stofwaarden sterk met
de druk en de temperatuur. Dit kan echter ook gelden voor vaste stoffen. Ter illustratie zijn in de
figuren 5.16 tot en met 5.19 de warmtecapaciteit en geleidingscoëfficiënt van lucht en RVS-316
weergegeven.

procestechnische constructies 4B660 75


0.1 1200

B
0.08

heat capacity [Jkg-1K-1]


B
conductivity [Wm-1K-1]

B 1150
B
B
B
0.06 B
B
1100
B
0.04 B
B
B 1050
0.02

0 1000
0 500 1000 1500 0 500 1000 1500
temperature [K] temperature [K]

figuur 5.16 warmtegeleiding van lucht als functie van de figuur 5.17 warmtecapaciteit van lucht als functie van de
temperatuur onder atmosferische condities temperatuur onder atmosferische condities

25 B 700
B
650 B
conductivity [Wm-1K-1]

specific heat [Jkg-1K-1]

B
B
B
20 600 B
B B
B
B 550 B
B
B
15 500 B
B
B 450 B

10 400
0 500 1000 1500 0 500 1000 1500
temperature [K] temperature [K]

figuur 5.18 warmtegeleiding van RVS-316 als functie figuur 5.19 warmtegeleiding van RVS-316 als functie
van de temperatuur van de temperatuur

De functionele vorm van de uitdrukking voor de warmteoverdracht moet er zo uitzien dat de


warmtestroom per eenheid van oppervlak q verdwijnt wanneer het medium een constante
temperatuur heeft. De wet van Fourier wordt gevonden door aan te nemen dat de warmtestroom in de
richting van, bijvoorbeeld, de x coördinaat proportioneel is met het lokale temperatuurverschil in de
richting van x, q x =C(Tx - Tx+dx). Experimenteel is gevonden dat de factor C weer evenredig is met
1/∆x, oftewel C = λ/∆x. Als we de limiet ∆x → 0 nemen, volgt de wet van Fourier

qx = λ dT
dx (5.3)
Voor een isotroop (λ hetzelfde in elke richting) medium waarin de temperatuur in elke richting
varieert kunnen we schrijven

qx = λ dT , qy = λ dT , qz = λ dT (5.4)
dx dy dz

dit zijn componenten van de vector vergelijking

q = λ∇T (5.5)

76 procestechnische constructies 4B660


Als er sprake is van twee aan elkaar grenzende wanden met een verschillende
warmtegeleidingscoëfficiënt (figuur 5.20) geldt volgens de eerste hoofdwet dat de warmtestroom q
per eenheid van oppervlak overal hetzelfde moet zijn, voor de eerste twee platen geldt bijvoorbeeld

Φ = A λ T1 – T2 = A λ T2 – T3 ⇔ Φ = A T – T3 (5.6)
da db da db 1
+
λ λ
De reciproque term uit vergelijking (5.6) staat bekend als de warmtedoorgangscoëfficiënt k. De wijze
waarop k wordt bepaald is analoog aan de wijze waarop een vervangingsweerstand in een electrisch
circuit. Als de thermische weerstand van elke wand wordt gedefinieerd als R = L/λA, geldt voor de
warmtedoorgangsweerstand

k= 1 = 1 (5.7)
n
Rvervanging
Σ
i=1
R1 + R2 +....+Rn

Q Q
1 2
3 R1 R2 R3 Rn
n

figuur 5.20 geleiding door een samengestelde wand

Binnen de procestechniek komt de wet van Fourier ook vaak voor in cilindercoördinaten, bijvoorbeeld
in het geval van pijpisolatie. Neem bijvoorbeeld de cylinder van figuur 5.21 met een lengte L,
binnenradius ri en buitenradius ru. De temperatuur aan de binnenwand is Ti en de temperatuur aan
de buitenkant To. Er is geen warmtestroom in z-richting.

ru
ri z

θ r
Ti
isotherm

qi qu
Tu
Ti Tu
r

figuur 5.21 radiale geleiding door een wand

De totale warmtestroom is de oppervlakteïntegraal van de warmtestroom (per oppervlakte eenheid)


aan de binnenwand

Φ = 2πriL qi (5.8)
Volgens Fourier geldt voor de warmtestroom aan de binnenwand

qi = λ dT (5.9)
dr r = ri

De temperatuur distributie door het medium moet eerst worden bepaald. Analoog aan (5.2) kunnen
we voor een stationaire situatie zonder brontermen schrijven

procestechnische constructies 4B660 77


1 d r dT = 0 (5.10)
r dr dr

met als randvoorwaarden T=Ti op r=ri en T=T o op r=ro. Door (5.10) twee keer naar r te integreren
volgt

T r = C1ln r + C2 (5.11)
Invullen van de randvoorwaarden geeft

ln rr
i
T r = Ti – Ti – T0 ro (5.12)
ln r

of, na combineren met Fourier

Φ = 2πλr L Ti – To (5.13)
ln ro
i

De thermische weerstand van een cylindervormige wand neemt toe met het logaritme van de radius

r
ln ro
i
R= (5.14)
2 λL
Indien de wand samengesteld is uit verscheidene componenten kan weer volgens uitdrukking (5.7) de
vervangingsweerstand en de warmtedoorgangscoëfficiënt worden bepaald.

5.2.2 Convectie

Convectie is het warmteoverdrachtsmechanisme dat in gang wordt gezet door het stromen van een
vloeistof of een gas. Het basisprobleem bij de analyse van convectie is het vaststellen van de relatie
tussen de warmteoverdracht en het verschil in temperatuur van het medium en de wand (Tw-T∞). T∞
staat voor de bulktemperatuur van het medium, gedefinieerd als

ρvcpT dA d
Ad
T∞ = ρcpm (5.15)

of in woorden: de integraal van de lokale snelheid u maal de temperatuur over een bepaalde
dwarsdoorsnede gedeeld door de gemiddelde snelheid maal het oppervlak van de dwarsdoorsnede.
In het vervolg van dit hoofdstuk zal de gemiddelde snelheid overigens met v worden aangeduid.
Het aandeel van de convectieve warmteoverdracht wordt traditioneel aangegeven met de
warmteoverdrachtscoëfficiënt α, gedefinieerd als

Φconv = α A w Tw – T∞ (5.16)
waarin Aw staat voor het warmtewisselend oppervlak.
In het geval van vrije convectie stroomt het medium onder invloed van dichtheidsverschillen in het
medium zelf. Uitgebreid experimenteel en theoretisch onderzoek heeft uitgewezen dat de
warmteoverdrachtscoëfficiënt voor natuurlijke convectie redelijk kan worden uitgedrukt in
empirische relaties. Hier hanteren we de experimentele relatie van Churchill-Chu:

gβ Tw – T∞ L3
Nu = αL = 0.68 + 0.67 Ra1/4 Ra = Gr⋅Pr = νa < 109, 0 < Pr = νa < ∞
λ 9/16 4/9
1 + 0.492
Pr
(5.17)
L is een krakteristieke lengtemaat van het systeem, betrokken op de lengte waarover de thermische
grenslaag zich opbouwt. β is de thermische expansiecoëfficiënt β = 1/T∞. . De fysische betekenis van
de verschillende dimensieloze groepen is terug te vinden in tabel 5.1

78 procestechnische constructies 4B660


tabel 5.1 dimensieloze kentallen

Biot Bi αL verhouding tussen convectieve warmteoverdracht en


λv geleiding

Brinkman Br ηv2 verhouding tussen visceuze dissipatie en warmteoverdracht


λl Ts – T∞
Froude Fr v2 verhouding stationaire traagheidskrachten en zwaartekracht
gL
Grashof Gr gβ Ts–T∞ L3 verhouding natuurlijke convectie tot de visceuze krachten
ν2
Nusselt Nu αL dimensieloze representatie van de convectieve
λl warmteoverdracht
Prandtl Pr Cpη verhouding warmtetransport en impulstransport
λl
Peclet Pe Pe = Re Pr verhouding van convectief en geleidings warmtetransport in
een stroming
Reynolds Re ρvD verhouding stationaire traagheidskrachten tot de visceuze
η krachten

Bij gedwongen convectie wordt de stroming extern op gang gebracht. Zoals in paragraaf 2.2 aan de
orde is gekomen kan de stroming volledig analytisch worden beschreven voor een ontwikkelde
laminaire stroming. Voor deze situatie is ook de warmteoverdrachtscoëfficiënt α analytisch te
bepalen. In eerste instantie beperken we ons weer tot pijpstroming (figuur 5.22)

figuur 5.22 laminaire convectie in een pijp

Als eerste komen de warmtestromen als gevolg van geleiding aan de orde. In het geschetste volume-
element gaat een warmtestroom als gevolg van geleiding

dqλ,r = –λ2π r dx ∂T (5.18)


∂r
en uit het element gaat

procestechnische constructies 4B660 79


dqλ,r+dr = –λ2π r+dr dx ∂T + ∂2T dx
∂r ∂r2 (5.19)

Door het mechanisme van convectie wordt overgedragen

dqc = 2π r dr ρ Cp u(r) ∂T
∂x dx
(5.20)

Uit een energiebalans volgt dan bij verwaarlozing van de 2e orde termen

λ ∂T ∂2 T ∂T
∂r + r ∂r2 dx dr = r ρ Cp u ∂x dx dr
(5.21)

oftewel

1 ∂ ∂T ρ Cp ∂T
ur ∂r r ∂r = λ ∂x (5.22)

Bij wijze van illustratie wordt vergelijking (5.22) opgelost voor de conditie dat er een constante
warmtestroom per eenheid van oppervlak q aan de wand van de pijp heerst. Dan geldt

∂T = constant, ∂T = 0 op r=0, λ ∂T = q = constant op r=rs (5.23)


∂x ∂r ∂r r = rs

De snelheidsverdeling in een laminaire buisstroming (Poiseuille) is in hoofdstuk 2 al afgeleid

r2 – rs2 dp
ur = (5.24)
4η dx
Als de stofwaarden constant zijn, kan vergelijking (5.22) met de randvoorwaarden van (5.23) en het
snelheidsprofiel (5.24) worden omgeschreven tot

∂ r ∂T = 1 ∂T u 1– r2 r (5.25)
∂r ∂r a ∂x max
rs2

Na twee keer integreren naar r volgt

T r,x = 1a ∂T
umax 2 r2 + T
r 1– (5.26)
∂x 4 4rs2 center

Door gebruik te maken van de definitie van de bulktemperatuur (13) kan dit ook worden geschreven
als

u rs2 ∂T
T∞ – Tc = 7 max (5.27)
96 a ∂x
of in termen van de temperatuur in het midden van de stroming

u rs2 ∂T
Ts – Tc = 3 max (5.28)
16 x ∂x
De gemiddelde warmteoverdrachtscoëfficiënt α kan worden geschreven als

qc λ ∂T/∂r
α= =
A w Ts – Tb Ts – Tb

Aangezien in dit college verder alleen met gemiddelde warmteoverdrachtscoëfficiënten wordt


gewerkt, wordt het streepje in het vervolg weggelaten. Invullen geeft vervolgens een uitdrukking
voor de warmteoverdrachtscoëfficiënt

α = 24λ = 48λ ⇔ Nu = αD = 48 = 4.364 (5.29)


11rs 11D λ 11

In tabel 5.2 is een overzicht gegeven van Nusseltgetallen voor andere kanaalvormen en
randvoorwaarden.

80 procestechnische constructies 4B660


tabel 5.2 Nusseltgetallen voor volledig ontwikkelde laminaire stromingen

Geometrie NuDh,H1 NuDh,H2 NuDh,H3


(L/Dh > 100)
60°
2b
2a √3/2
2a = 3.111 1.892 2.470
2b

2b
2a = 3.608 3.091 2.976
2a 1
2b

4.002 3.862 3.340

2b 4.123 3.017 3.391


2a =
2a 2
2b

2b
2a = 6.490 2.904 5.597
2b 2a 8

2b
2a =∞ 8.235 8.235 7.541
2b 2a

4.364 4.364 3.657

2b

2a
2b
= 1.1 5.331 2.930 4.439
2a

randvoorwaarden:

H1 uniforme warmtestroom in stromingsrichting en uniforme


wandtemperatuur in elke doorsnede
H2 uniforme radiale en axiale warmtestroom

H3 constante wandtemperatuur

In veel praktische gevallen moet echter rekening gehouden worden met de intree effecten in het
gebied waar de laminaire stroming nog niet volledig ontwikkeld is, een bruikbare empirische relatie is
bijvoorbeeld de vergelijking van Sieder-Tate

αDe D Re Pr 1/3
Nu = = 1.86 e , Re < 2300, 0.48 < Pr < 16700 (5.30)
λ L
De L in vergelijking (5.30) is een karakteristieke lengtemaat in de richting van de stroming,
bijvoorbeeld de lengte van een pijp. Een gemene valkuil bij het hanteren van de uitdrukking van
Sieder Tate is dat deze in tegenstelling tot de Nusseltgetallen uit tabel 2 niet is gedefinieerd op de
hydraulische diameter, maar op een equivalente diameter De , gedefinieerd als

4⋅doorstroomdoppervlak 4⋅doorstroomdoppervlak
De = Dh = (5.31)
warmteoverdragendeomtrek bevochtigde omtrek

Of de intree-effecten al dan niet van belang zijn, kan worden afgeschat met de volgende vergelijking
voor de lengte van de intreezone, waar de stroming nog niet volledig is ontwikkeld (Bejan 1993)

L intree
= 0.05 ReDh (5.32)
Dh

procestechnische constructies 4B660 81


Als de intreelengte L intree klein is ten opzichte van de totale lengte L, kan net zo goed één van de
waarden uit tabel 5.2 worden gehanteerd in plaats van Siedler-Tate.
Ter illustratie is voor een buisstroming in figuur 5.23 het verschil aangegeven tussen de analytische
waarde voor het Nusseltgetal en het resultaat van Sieder-Tate.

Re = 1000
6

Nu [-] 5
Re = 100
4
Re = 10
3

0
0 0.002 0.004 0.006 0.008 0.01
D/L [-]

figuur 5.23 Nusseltgetal voor laminaire convectie in een vierkant kanaal als functie van de diameter-lengte verhouding en
het Reynoldsgetal

Om de relatieve waarde te benadrukken van


1
relaties zoals die van Sieder-Tate, volgt hier een Nu = 3.663 + 1.613 Re Pr Dh/L 3
kort historisch overzicht. Siedler en Tate
publiceerden hun relatie (28) in 1936. Deze was waarbij hij meteen de vroeger gehanteerde
echter gebaseerd op een relatie van Pohlhausen uit eindwaarde van Nu = 5.65 verving door de meer
1921 correcte waarde van 5.66.
Siedler en Tate zijn overigens vooral bekend
1 worden voor de correctie die ze invoerden voor de
Re Dh 2
Nu = 0.664 Pr1/3 richting van de warmtestroom. Het
L
temperatuurverschil tussen de stroming Tm en de
Kennelijk vonden Siedler en Tate het toch aardiger wand Tw, heeft vooral via de viscositeit van het
om de derdemachts- in plaats van de tweedemachts medium invloed op de warmteoverdracht. Siedler
wortel te trekken van ReD/L. en Tate introduceerden een factor (ηm/ηw)0.14
Hausen was in 1959 toch niet helemaal tevreden waarmee de waarde van Nusselt volgens één van
met de Siedler-Tate vergelijking en hij publiceerde de bovenstaande relaties kan worden gecorrigeerd.
een alternatief In moderne literatuur is het gebruikelijk om deze
relatie in het Prandtl getal uit te drukken.
0.8
0.19 Re Pr Dh/L De meetresultaten waarop Siedler en Tate hun
Nu = 3.65 + 0.467
1 + 0.117 Re Pr Dh/L correctie baseerden, vertonen een grote spreiding.
Hufschmidt en Burck (1968) hebben laten zien dat
Schlündler vond dit in 1972 wel erg ingewikkeld en een correctie met (P r / Prw )0.11 zowel voor
liet in zien dat de volgende uitdrukking nauwelijks
laminaire als turbulente stromingen een beter
afwijkende resultaten oplevert
resultaat geeft.
Om dezelfde reden dat er geen gesloten analytische oplossing voor de wrijvingscoëfficiënt in een
turbulente stroming opgesteld kan worden, lukt dit ook niet voor het Nusselt getal. Ook hiervoor
geldt dat er tal van empirische relaties zijn bedacht. In dit college wordt de relatie van Dittus-Bölter
gehanteerd

αDe
Nu = = 0.023Re4/5Prn, Re> 10000 (5.33)
λ
de factor n heeft een waarde van 0.4 als de vloeistof wordt verhit en een waarde van 0.3 als de
vloeistof wordt gekoeld.

82 procestechnische constructies 4B660


Met de empirische vergelijkingen van Siedler-Tate en Dittus-Bölter hebben we nog steeds een
probleem wanneer de stroming zich in het transitiegebied 2300<Re<10000 bevindt. De gebruikelijke
praktijk is om dan te interpoleren tussen de waarde van Siedler-Tate op Re=2300 en de waarde van
Dittus-Bölter op Re=10000.
Ter afsluiting van deze paragraaf zijn in tabel 5.3 voor een aantal processen getallen voor de
warmteoverdrachtscoëfficiënt en warmtedoorgangscoëfficiënt gegeven die in de praktijk verwacht
mogen worden.

tabel 5.3 globale waarden van de warmtedoorgangscoëfficiënt voor enkele processen [Wm-2K-1]

Q van\naar stilstaand gas stromend gas stilstaande stromende kokende


α = 5-15 α = 10-100 vloeistof vloeistof vloeistof
α = 50-1000 α = 500-3000 α = 1000-60000
gas kamer/buiten oververhitters verbrandings stoom ketel
(vrije convectie) door glas k= 3-30 kamer k=10-40 + straling
k = 1-2 k= 10-40 +straling
gas gas-gas C.V. ketel
(stromend) warmtewisselaar k= 10-50
k= 10-30
vloeistof verhittings olie koel olie met
(vrije convectie) bad menger
k= 25-500 k= 500-1500
vloeistof C.V. radiator gas koelers verwarmings water-water koelkast
(stromend) k= 5-15 k= 10-50 spiraal warmtewisselaar verdamper
k= 50-150 k= 900-2500 k= 300-1000
condenserende stoom radiatoren lucht verhitters stoomslot condensor verdamper
damp k= 5-20 k= 10-50 k= 150-1000 k= 300-4000 k= 300-2000

5.3 Analyse van warmtewisselaars

Twee analyse methoden voor warmtewisselingstoestellen, op basis van het logaritmisch gemiddeld
temperatuurverschil en de effectiviteit, worden besproken die al sinds jaar en dag in de “engineering”
worden gebruikt. Wiskundig is het enige verschil tussen beide methoden dat in het ene geval de
vloeistofstromen en in het andere geval enkele temperaturen worden geëlimineerd.

5.3.1 Het logaritmisch gemiddeld temperatuurverschil

In een warmtewisselaar varieert de temperatuur van beide media over de lengte van de
warmtewisselaar. In figuur 5.24 en 5.25 zijn een aantal mogelijke temperatuurprofielen voor een
eenvoudige tegenstroom en gelijkstroom warmtewisselaar uitgezet. 5.26 geeft de situatie voor een
condensor en 5.27 het temperatuurprofiel in een verdamper.
Als we figuur 5.24 en figuur 5.25 met elkaar vergelijken, valt op dat bij een gelijkstroom
warmtewisselaar de uitgangstemperatuur van de koude tak nooit boven de uitgangstemperatuur van
de warme tak kan komen, terwijl dit bij een tegenstroom warmtewisselaar wel het geval kan zijn.
Inderdaad zal blijken dat een tegenstroom configuratie in thermisch opzicht altijd de beste
configuratie is.

procestechnische constructies 4B660 83


Tw,in Tw,in
-dTw Tw,uit ∆T dTw
∆Tb Tk,uit a
∆Ta ∆T ∆T Tw,uit
+dTk Tk,uit
dTk
Ck < Cw ∆Tb
Tk,in Ck >Cw dA dA
Tk,in
oppervlak oppervlak

Tw,in Tw,in
∆T
Tk,uit a dTw
∆Ta
-dTw ∆T
∆T Tw,uit
∆Tb T dTk Tw,uit
+dTk k,uit ∆Tb
Ck = Cw Tk,in
Tk,in Ck =Cw dA dA

oppervlak oppervlak

Tw,in
Tw,in
∆Ta dTw
∆Ta -dTw Tk,uit ∆T Tw,uit
∆T
Tw,uit dTk ∆Tb
Ck > Cw ∆Tb Ck > Cw Tk,in
dA +dTk Tk,uit dA
Tk,in
oppervlak oppervlak

figuur 5.24 temperatuurprofielen in een gelijkstroom figuur 5.25 temperatuurprofielen in een tegenstroom
warmtewisselaar warmtewisselaar

Tw,in Tw
∆T Tk,uit
∆T Tw,uit
Tk Tk,in
Ck >> Cw Ck << Cw

oppervlak oppervlak

figuur 5.26 temperatuurprofiel in een verdamper figuur 5.27 temperatuurprofiel in een condenser

In al deze gevallen kan de warmteoverdracht worden gevonden door de volgende uitdrukking te


integreren over de lengte van de warmtewisselaar

dΦ = k dA w ∆T (5.34)
waarin k staat voor de warmtedoorgangscoëfficiënt. In de meeste gevallen zal dit numeriek moeten
gebeuren omdat zowel k als de stofeigenschappen veranderen over de lengte van de
warmtewisselaar. Voor een eerste inschatting kan onder de volgende aannames een analytische
oplossing worden gevonden:
– de stofwaarden zijn constant
– de (lokale) warmtedoorgangscoëfficiënt is constant over de lengte van de warmtewisselaar
– veranderingen in de kinetische energie zijn verwaarloosbaar
– geen warmteverliezen naar de omgeving
Integratie van (5.34) levert dan

dΦ = – mwcp,wdTw = ± mkcp,kdTk = k dA Tw – Tk (5.35)

waarin m staat voor de massastroom en cp voor de specifieke warmte. Het plus teken in de tweede
term slaat op de gelijkstroom configuratie en het min teken geldt voor tegenstroom. De combinatie
mcp wordt vaak aangeduid met de term capaciteitsstroom en het symbool C. Voor elke willekeurige
doorsnede van de warmtewisselaar moet gelden

– Cw Tw – Tw,in = Ck Tk – Tk,in (5.36)

84 procestechnische constructies 4B660


oftewel

Ck C
Tw – Tk = – 1 + T + k T + Tw,in (5.37)
Cw k Cw k,in

Substitueren van (5.37) in (5.35) levert na wat verplaatsen

dTk k dA
= (5.38)
Ck Ck Ck
- 1+ Tk + Tk,in + Tw,in
Cw Cw

Integreren van (5.38) over de gehele lengte van een warmtewisselaar (van A=0 tot A=A w ) geeft na
vereenvoudiging

Ck
1+ Tk,in - Tk,uit + Tw,in - Tk,in
Cw 1 1
ln =- + kA (5.39)
Tw,in - Tk,in Ck Cw

Vergelijking (5.37) kan worden omgeschreven tot

Ck Tw,uit - Tw,in
=- (5.40)
Cw Tk,uit - Tk,in

om zo de capaciteitsstromen uit (5.39) te elimineren

Tw,uit - Tw,in kA
ln = Tw,uit - Tk,uit - Tw,in - Tk,in (5.41)
Tw,in - Tk,in Q

aangezien moet gelden dat


Φ = Ck Tk,uit - Tk,in = Cw Tw,in - Tw,uit (5.42)

Met Tw-Tk = ∆T kan uitdrukking (5.41) in zijn meer gebruikelijke vorm worden geschreven

∆Ta - ∆Tb
Φ = kA w = kA w ∆Tln (5.43)
ln ∆Ta /∆Tb

Als de subscripts a en b refereren aan de respectievelijke zijden van de warmtewisselaar geldt deze
uitdrukking voor zowel tegen– als gelijkstroom. ∆Tln staat bekend als het logaritmisch gemiddeld
temperatuurverschil. Deze methode is prettig om te gebruiken wanneer de temperaturen aan beide
inlaten en uitlaten van de warmtewisselaar bekend zijn. Eenvoudig valt te verifiëren dat deze
uitdrukking zowel bij een gelijkstroom als een tegenstroom warmtewisselaar opgaat. Bij andere
configuraties moet een correctie worden toegepast, in dat geval geldt

∆Ta - ∆Tb
Φ =F kA w =F kA w ∆Tln (5.44)
ln ∆Ta /∆Tb

De gebruikelijke methode is om de correctiefactor grafisch te bepalen. In de navolgende figuren staan


een aantal voorbeelden, ontleend aan Béjan (1993)

procestechnische constructies 4B660 85


figuur 5.28 correctiefactor F voor een kruisstroom warmtewisselaar met twee ongemengde takken (Béjan 1993)

figuur 5.29 correctiefactor F voor een kruisstroom warmtewisselaar met een gemengde en een ongemengde tak (Béjan
1993)

86 procestechnische constructies 4B660


figuur 5.30 correctiefactor F voor een kruisstroom warmtewisselaar met twee gemengde takken (Béjan 1993)

figuur 5.31 correctiefactor F voor een shell and tube warmtewisselaar met één shell passage en een dubbele tube passage
(Béjan 1993)

procestechnische constructies 4B660 87


figuur 5.32 correctiefactor F voor een shell and tube warmtewisselaar met een dubbele shell passage en een vier-dubelle
tube passage (Béjan 1993)

5.3.2 effectiviteits methode

Wanneer we op zoek zijn naar de uitgangstemperaturen van de warmtewisselaar is het handiger om


de capaciteitstromen niet te elimineren. Deze methode gaat uit van de effectiviteit van een
warmtewisselaar, over het algemeen gedefinieerd als

overgedragenvermogen Ck Tk,uit - Tk,in Cw Tw,in - Tw,uit


ε= = = (5.45)
maximaal over te dragen vermogen Cmin Tw,in - Tk,in Cmin Tw,in - Tk,in

waarbij Cmin de kleinste waarde van Ck en Cw is. Dit houdt in dat

Cw Tw,in - Tw,uit Tw,in - Tw,uit


ε = = als Cw < Ck (5.46)
Cw Tw,in - Tk,in Tw,in - Tk,in

Ck Tk,uit - Tk,in Tk,uit - Tk,in


ε = = als Ck < Cw (5.47)
Ck Tw,in - Tk,in Tw,in - Tk,in

Tw,in - Tw,uit Tk,uit - Tk,in


ε = = als Cw = Ck (5.48)
Tw,in - Tk,in Tw,in - Tk,in

oftewel, de effectiviteit van een warmtewisselaar kan altijd uit drie temperatuurmetingen worden
bepaald. Als de effectiviteit van een warmtewisselaar bekend is, kan de uitgewisselde hoeveelheid
warmte worden berekend volgens
Φ = ε Cmin Tw,in – Tk,in (5.49)

We zullen de methode illustreren door een uitdrukking af te leiden voor een eenvoudige gelijkstroom
warmtewisselaar. Hiertoe substitueren we (5.45) in vergelijking (5.39)

Cmin Cmin 1 1
ln 1 - ε + =- + kA w (5.50)
Cw Ck Cw Ck

88 procestechnische constructies 4B660


uitschrijven naar ε geeft

Cw kA w
1 - exp 1 +
Ck Cw
ε= (5.51)
Cmin/Cw + Cmin/Ck

als Cw < Ck kan deze uitdrukking worden geschreven als

Cw kA w
1 - exp - 1 +
Ck Cw
ε= (5.52)
1 + Ch/Ck

en als Cw > Ck

Ck kA w
1 - exp - 1 +
Cw Cw
ε= (5.53)
1 + Ck/Cw

zodat we voor beide situaties kunnen schrijven

Cmin kA w
1 - exp - 1 +
Cmax Cmin
ε= (5.54)
1 + Cmin/Cmax

op overeenkomstige wijze kan voor een tegenstroom configuratie worden afgeleid (teken in tweede
term van uitdrukking 5.49 omdraaien)

Cmin –kA w
1 - exp 1 –
Cmax Cmin
ε= (5.55)
Cmin Cmin -kA w
1- exp 1 –
Cmax Cmax Cmin

In de figuren (5.32) tot en met (5.35) zijn voor enkele warmtewisselaar configuraties de effectiviteiten
gegeven als functie van het “number of transfer units ” (NTU). De NTU is gedefinieerd als

NTU = kAw
Cmin (5.55)
In Kays (1984) zijn een groot aantal van dit soort figuren verzameld.

procestechnische constructies 4B660 89


1-2 parallel/gelijkstroom kruis stroom, ongemengd

1 1
Cmin/Cmax = 0 Cmin/Cmax = 0
0.25 0.25
0.8 0.8 0.5
0.75
0.5 1

effectiviteit [-]
effectiviteit [-]

0.75
0.6 1 0.6

0.4 0.4

0.2 0.2

0 0
0 1 2 3 4 5 0 1 2 3 4 5
NTUmax = kA/Cmin NTUmax = kA/Cmin

figuur 5.32 effectiviteit van een double pass shell en tube figuur 5.33 effectiviteit van een ongemengde kruisstroom
warmtewisselaar warmtewisselaar

gelijkstroom tegenstroom

warme zijde (mc)h = Ch warme zijde (mc)h = Ch

koude zijde (mc)c = Cc koude zijde (mc)c = Cc


1 1
Cmin/Cmax = 0
Cmin/Cmax = 0 0.25 0.5
0.75
0.8 0.25
0.8 1
effectiviteit [-]

effectiviteit [-]

0.5
0.6 0.6
0.75
1
0.4 0.4

0.2 0.2

0 0
0 1 2 3 4 5 0 1 2 3 4 5
NTUmax = kA/Cmin NTUmax = kA/Cmin

figuur 5.34 effectiviteit van een tegenstroom figuur 5.35 effectiviteit van een tegenstroom
warmtewisselaar warmtewisselaar

90 procestechnische constructies 4B660


5.4 Berekenen van warmtewisselaars

In deze paragraaf wordt aan de hand van de effectiviteitsmethode geïllustreerd hoe deze gebruikt kan
worden voor het doorrekenen van een pijp-in-pijp warmtewisselaar en een kruisstroom
warmtewisselaar.

5.4.1 pijp in pijp warmtewisselaar

Stel dat we de pijp-in-pijp warmtewisselaar van figuur 5.36 willen doorrekenen.

(m, r, Cp, T)2,in ODu


ODi
L IDu
IDi

(m, r, Cp, T)1,in


1

figuur 5.36 pijp in pijp tegenstroom warmtewisselaar

Als eerste wordt gezocht naar de warmtedoorgangscoëfficiënt k. Voor de binnenpijp (stroom 1) geldt
dat IDi = Dh = De .

ρ v IDi αIDi
Re = η , Nu = λ (5.56)

De snelheid v is gelijk aan v1 = m1⋅ρ1/A 1,d = 4m1⋅ρ1/πIDi2 . De Nusseltgetallen kunnen worden


bepaald uit Siedler-Tate voor laminaire stroming of Dittus Bölter voor turbulente stroming.
De drukval in de binnenpijp van de warmtewisselaars is eenvoudig uit te rekenen zoals is aangegeven
in paragraaf 2.2.1 voor laminaire stroming en paragraaf 2.2.3 voor turbulente stroming.
Voor de stroming door de annulus (tak 2) ligt het iets minder eenvoudig. Voor het doorstroomd
oppervlak Ad2, de bevochtigde omtrek en de warmtewisselende omtrek gelden

A d,2 = π ODi2 – IDu2 , Pb = π ODi + IDu , Pw = π IDu (5.57)


4
In dit geval zijn de Reynoldsgetallen ReDh en ReDe dus niet aan elkaar gelijk

4A d ρvD
Dh = , Re = η h , (5.58)
Pb

Na het bepalen van de warmteoverdrachtscoëfficiënten α 1 voor de binnenpijp, kan de


warmtedoorgangscoëfficiënt worden bepaald. Eigenlijk is voor het uitvoeren van de
warmtetechnische berekening alleen het produkt van het warmtewisselend oppervlak A w en de
warmtedoorgangscoëfficiënt k van belang. Deze volgt uit

kA w = 1 = 1 (5.59)
3 ln IDu/IDi
Σ Rn
n=1
1
αIDiA IDi
+
2πλL
+ 1
αIDoA IDo

De volgende stap is om voor beide takken de capaciteitsstromen C1 en C2 te bepalen. Met vergelijking


(5.52) kan dan de effectiviteit worden berekend. Een alternatief is om de effectiviteit grafisch via
figuur (5.35) te bepalen. Met de definitie van de effectiviteit (5.44) zijn de uitgangstemperaturen dan te
bepalen.

procestechnische constructies 4B660 91


5.4.2 kruisstroom warmtewisselaar

De effectiviteitsmethode kan op dezelfde wijze op een kruisstroomconfiguratie worden toegepast.


Neem als voorbeeld de warmtewisselaar van figuur 5.37. De warmtewisselaar bestaat uit n gerilde
platen. De plaatafstand is h en de afstand tussen de rillen is b De platen hebben een afmeting van LxL.
De dikte van de plaat en de rillen is d.

L L

h
b

figuur 5.37 kruisstroomwarmtewisselaar opgebouwd uit platen met rillen.

Het berekenen van een kruisstroomwarmtewisselaar verloopt langs dezelfde lijnen als bij de pijp in
pijp warmtewisselaar. Geometrisch is het echter iets lastiger. Het doorstroomd oppervlak van één
kanaaltje Ad is b .h. Het aantal kanalen per plaat is nkanaal = L/(b+d). De helft van de platen komt ten
goede van beide takken van de warmtewisselaar. De bulksnelheid in de kanalen wordt daarmee

v= m (5.60)
ρ⋅ 12 n⋅nplaatA d

De hydraulische diameter van een kanaaltje is

4A d
Dh = = 4 bh (5.61)
Pb 2 b+h

Aangezien één tak van de warmtewisselaar bestaat uit een aantal parallel geschakelde kanalen is de
totale drukval over de warmtewisselaar gelijk aan de drukval over één kanaal
Er vindt geen warmteoverdracht door de rillen omdat twee naastliggende kanaaltjes vrijwel dezelfde
temperatuur hebben. De kanalen wisselen alleen aan de onder en bovenzijde warmte uit

4A d 4 bh
De = = (5.62)
Pe 2b

Met Sieder-Tate of de Bölter-Dittus vergelijking kunnen weer de Nusseltgetallen en de


warmteoverdrachtscoëfficiënten worden bepaald. Hiermee wordt een kleine fout gemaakt omdat de
kanalen aan de bovenzijde en aan de onderzijde maar aan één kant warmte uitwisselen. De waarden
van Nusselt zullen hier iets verschillen. De uitdrukking voor de warmtedoorgangscoëfficiënt is
eenvoudig

k= 1 (5.63)
1 +d+ 1
α1 λ α2

De kanalen in de bulk van het warmtewisselaar blok wisselen aan de onder en de bovenzijde warmte
uit en hebben een warmtewisselend oppervlak Aw,kanaal=2bL . Voor het warmtewisselend oppervlak
kan de invloed van de bovenste en onderste kanaalrijen eenvoudig worden meegenomen door het
totale warmtewisselend oppervlak te omschrijven als

92 procestechnische constructies 4B660


A w,tot = n–1 nkanaalA w,kanaal ≈ 2n–1 L2 (5.64)

De overige stappen verlopen hetzelfde als in de vorige paragraaf is beschreven.

5.5 Thermodynamische analyse

Wanneer we een warmtewisselaar zuiver naar zijn thermische prestaties willen optimaliseren komen
we uit bij een oneindig grote warmtewisselaar aangezien Q~A w . Als we daarnaast eisen dat de
drukval minimaal is, komen we uit bij een warmtewisselaar met een oneindig grote dwarsdoorsnede
en oneindig korte kanalen. Het ontwerp wordt daarom in grote mate bepaald door additionele eisen
zoals begrensde afmetingen, begrensde prijs en procesomstandigheden.
De tweede hoofdwet van de thermodynamica kan te hulp worden geroepen om het aantal
mogelijkheden te beperken. Het achterliggende idee is dat minimalisering van de entropie generatie
op component niveau ook de entropie generatie van het systeem verkleint.
Elk warmteoverdrachtsproces vereist een temperatuurverschil. Wanneer warmte wordt
getransporteerd van een hoge naar een lage temperatuur wordt er entropie geproduceerd. Figuur 5.38
laat een warm lichaam zien met temperatuur Tw dat een hoeveelheid warmte overdraagt aan een
kouder medium met temperatuur Tk. Aangezien beide systemen niet direkt met elkaar communiceren
bestaat er een derde systeem: het temperatuurverschil ∆T waar de warmtestroom Q onveranderd
doorheen gaat.

Tw Tw Tw

Q Q Q B'
rev rem rev rem
motor motor

Q Q-B B Q-B
Tk Tk Tk

figuur 5.38 systeem met warmteoverdracht

Als de tweede hoofdwet op dit systeem wordt losgelaten volgt

Sgen= Φ – Φ = Φ w k
T –T
(5.65)
Tk Tw TwTk

Uit (5.65) volgt dat de entropiegeneratie altijd positief is. In figuur 5.39 is verder geïllustreerd dat
warmteoverdracht thermodynamisch gezien gelijk staat aan een reversibele motor die werkt tussen
beide temperatuurverschillen en zijn volledige output dissipeert in een rem. We beschouwen een
warmtewisselaar passage met een doorsnede A d en een bevochtigde omtrek O Het doel van de
passage is dat er een hoeveelheid warmte q' per eenheid van lengte wordt overgedragen aan een
massastroom m . In stationaire toestand passeert de warmtestroom Φ' een temperatuurverschil ∆T
tussen de temperatuur van de wand T+∆T en de bulk temperatuur van de stroming T. De stroming
ondervindt een wrijving in de richting van de x-coördinaat zodat -dp/dx > 0.

procestechnische constructies 4B660 93


Φ'

T + ∆T
O

m
A
T
p

∆x

figuur 5.39

Als we kijken naar een thermodynamisch systeem met lengte dx geldt volgens de eerste hoofdwet dat
de warmte toe– of afvoer gelijk moet zijn aan de verandering van de enthalpie

m dh = Φ’ dx (5.66)
als h de enthalpie aangeeft. Volgens de tweede hoofdwet van de thermodynamica moet gelden

ds Φ’
s’gen = m - (5.67)
dx T + ∆T
s 'gen is de toename van de entropie per eenheid van tijd per eenheid van lengte. Met de definitie van
de enthalpie Tds +dp/r kan voor s 'gen worden geschreven

m dp Φ’∆T m dp Φ’∆T
s’gen = - + 2 ≅ - + 2 ≥0 (5.68)
ρT dx T 1 + ∆T/T ρT dx T
aangezien in de meeste gevallen geldt dat ∆T<<T. De eerste term aan de rechterkant slaat op de
entropiegeneratie als gevolg van wrijving en de tweede term op de entropie generatie als gevolg van
de warmteoverdracht. Het relatieve belang van beide irreversibele mechanismen wordt aangegeven
door de verhouding φ

stromings entropie generatie


φ= (5.69)
warmte overdrachtsentropie generatie
Een aardigheid van vergelijking (5.68) is dat veel ontwerp-wijzigingen, zoals het vernauwen van de
doortocht, een verandering met een tegengesteld teken in beide termen veroorzaakt. Dit betekent dat
er een optimum bestaat. Om het probleem doorzichtelijker te maken herschrijven we (5.69) in termen
van de frictiefactor ƒ, het stanton nummer (St), de massasnelheid (G), het Reynolds nummer (Re) en
de hydraulische diameter (Dh )

ρDh dp
f= - (5.70)
2 dx
2G

q’∆T
St = (5.71)
p cpG

m
G= (5.72)
A

G Dh
Re = (5.73)
η

94 procestechnische constructies 4B660


4A
Dh = (5.74)
O
Vergelijking (5.65) kan hiermee worden herschreven tot

2 3
q’ Dh 2m ƒ
S’gen = + (5.75)
4T2mcpSt ρ2TDh

Als we ons beperken tot een ronde buis met een turbulente stroming, is er nog maar één graad van
vrijheid over in het ontwerpproces aangezien A en O aan elkaar gerelateerd zijn via de diameter D.
Vergelijking (5.72) wordt dan

3
q’2 32m ƒ
S’gen = + (5.76)
πT2λNu π2ρ2TDh

aangezien geldt dat

4m
Re = (5.77)
π ηD
en

αDh
Nu = (5.78)
λ
Met behulp van twee redelijk betrouwbare correlaties voor turbulente stroming (VDI Wärmeatlas
1984)

Nu ≅ 0.023 Re0.8Pr0.4 (0.7<Pr<160; Re>104) (5.79)

ƒ ≅ 0.046 Re-0.2Pr0.4 (104<Re<106) (5.80)


kan een uitdrukking worden opgesteld voor de entropiegeneratie die alleen nog maar afhangt van
Reynolds. Door dS’/d(Re) = 0 op te lossen vinden we de minimale entropiegeneratie voor

Reopt = 2.023 Pr-0.071A0.358 (5.81)

de parameter A staat vast wanneer q', m en het type vloeistof is gespecificeerd


ρ
A = mΦ’ (5.82)
η 5/2
λT 1/2
In relatieve termen kan S'gen worden uitgedrukt als

s’gen Re -0.8
Re 4.8
= 0.856 + 0.144 (5.83)
s’gen,min Reopt Reopt

in figuur 5.40 is deze relatie grafisch uitgezet. Buiten het optimum stijgt de entropie generatie snel. Bij
kleine Reynoldsgetallen wordt de entropie generatie gedomineerd door wrijvingseffecten. Bij hoge
Reynoldsgetallen is de warmteoverdracht bepalend. In het optimum is de verhouding tussen beide
entropie generatie mechanismen φ = 0.168, zodat in ieder geval één uitzondering op de vuistregel dat
in de meeste gevallen moet gelden φ =1 is gevonden.
Een andere belangrijke conclusie die we uit figuur 5.40 kunnen trekken is dat de relatie tussen
entropie generatie en de ontwerp parameters niet-monotoon kan zijn. Dit houdt in dat het gevaarlijk
is om van te voren, bijvoorbeeld op basis van vuistregels, te voorspellen hoe het systeem gedrag
verandert wanneer een ontwerpparameter wordt veranderd.

procestechnische constructies 4B660 95


1000

100

S'D φ = 100
S'D, min

10 φ = 10-6
φ = 10
φ= 10-3

φ=1
1
0.01 0.1 1 10
ReD
ReD, opt

figuur 5.40 de relatieve entropie generatie voor gedwongen convectieve warmteoverdracht door een gladde pijp

5.5.1 Verhoging van de warmteoverdrachtscoëfficiënt

Een ander mooi voorbeeld van de competitie tussen entropiegeneratie via wrijving en
warmteoverdracht vindt plaats in het veld van de compacte warmtewisselaars, waar het hoofddoel is
om de warmteoverdracht van een op één of andere manier vervormd oppervlak te verhogen ten
opzichte van een onvervormd oppervlak. Gelijk daarmee speelt echter dat het benodigd
pompvermogen niet al te zeer omhoog mag gaan.
Om hier een vinger achter te krijgen, vergelijken we een bestaande situatie met entropie generatie
S’ en een situatie waarbij gepoogd is om het warmtewisselend oppervlak door een vervorming te
gen o
vergroten S’ . Het verschil geven we aan met het entropie generatie getal
gen v

NS a = S’gen v / S’gen 0 (5.84)

Verbeteringstechnieken met een getal NS,v<1 zijn thermodynamisch gezien voordelig. Als de functie
van de warmtewisselaar is gespecificeerd, dat wel zeggen wanneer m en q ' bekend zijn, kan het
entropie verhogings getal expliciet worden geformuleerd
φ
NS,a = 1 Ns,∆T + o Ns,∆p (5.85)
1+φo 1+φo
In deze uitdrukking geeft Ns,∆T de limiet aan van de entropie generatie door de warmteoverdracht en
NS,∆P de entropie generatie door de wrijving. Aangetoond kan worden dat voor beide limieten geldt
dat

StoDh,v
Ns,∆T = (5.86)
StvDh o

fvDh,oA2o
Ns,∆P = (5.87)
foDh vA2v

De geometrische parameters A w en Dh zijn aan elkaar gerelateerd doordat moet gelden dat
m = constant, zodat

Av A
Rev = Rev o (5.88)
Dh a Dh o

96 procestechnische constructies 4B660


De verhouding tussen entropie generatie door wrijving en warmtetransport wordt gedicteerd door de
numerieke waarde van φo. φo is bekend doordat we uitgaan van een bestaand ontwerp. Deze manier is
toegepast op een grote range van verbeteringstechnieken, van verhoging van de oppervlakte ruwheid
tot het aanbrengen van een swirl in de stroming. Deze leiden echter allemaal tot vergelijkbare
resultaten. Ter illustratie van de techniek, wordt hier een pijpstroming bekeken waarbij getracht
wordt om via verruwing an het oppervlak een betere warmteoverdracht te bereiken. De hydraulische
diameter wordt hierbij niet veranderd zodat NS,v kan worden geschreven als

Sto φ f
Ns,v = 1 + o v (5.89)
1+φo Stv 1+φo fo

Deze relatie is weergegeven in figuur 5.41 voor enkele waarden van φo en de relatieve ruwheid ε/D.
Voor een vast Reynolds getal en een vaste ruwheid ε/D bestaat er een kritische waarde voor de
verhouding tussen de entropie generatie door wrijving en –warmteoverdracht waarvoor geldt dat
NS,v=1, oftewel: verhoging van de ruwheid heeft thermodynamisch gezien geen enkele zin. Als in een
bepaald ontwerp de werkelijke waarde van f0 groter is dan de kritische waarde volgens figuur 42,
heeft verhoging van de ruwheid thermodynamisch geen zin. Dit zal altijd het geval zijn, ondanks de
hogere warmteoverdracht die plaatsvindt.

5.5.2 Entropie generatie bij warmtewisselaars

Voor een gebalanceerde tegenstroom warmtewisselaar waarvoor geldt dat de capaciteitsstromen in


beide takken van de warmtewisselaar aan elkaar gelijk zijn, kan uit de vergelijkingen (5.48) en (5.54)
worden afgeleid dat voor deze situatie geldt dat

Tk,uit - Tk,in Tw,in - Tw,uit kA w/C NTU


ε= = = = (5.90)
Twi,n - Tk,in Twi,n - Tk,in 1 + kA w/C 1 + NTU

Als we veronderstellen dat beide media beschreven kunnen worden als een ideaal gas, kunnen we de
entropie generatie van de warmtewisselaar beschrijven als
Tw,uit T p p
Sgen = mcp ln + mcp k ln k,uit – mR w ln pw,uit – mR k ln pk,uit (5.91)
w Tw in Tk in w,in k,in

figuur 5.41 het entropie verhogings getal als functie van Reynolds voor een ruwe pijp (Bejan 1982)

procestechnische constructies 4B660 97


figuur 5.42 de kritische verhouding f voor een ruwe pijp de feitelijke f o moet kleiner zijn dan de kritische f0 om een reductie
in entropie generatie te bereiken (Bejan 1982)

Met behulp van (5.90) kunnen de massastromen worden geëlimineerd. Voor een “goede”
warmtewisselaar (1-ε) << 1 vereenvoudigt (5.91) dan tot

Sgen 2
T – Tk Dp Dp
NS = mc = 1 – ε w + cR p + p (5.92)
p T Tk p w k

De entropie generatie is opgebouwd uit bijdragen als gevolg van de warmteoverdracht en de


drukvallen in beide takken van de warmtewisselaar. In figuur 5.43 is deze relatie grafisch
weergegeven in termen van de slankheid van een kanaal (L/Dh ), het Reynolds getal en de
dimensieloze bulksnelheid g=G/(2ρP)1/2. De minimale entropie generatie is proportioneel met g. De
koppeling met Reynolds is vrij zwak, zodat er gesteld kan worden dat de hoogte van de entropie
generatie bepaald wordt door de bulksnelheid als de slankheid van het kanaal wordt geoptimaliseerd
naar minimale entropie generatie. Vergroting van de warmtewisselaar (dat wil zeggen, meer kanalen)
betekent altijd een verlaging van de bulksnelheid en is thermodynamisch altijd gunstig, wanneer
tenminste de entropie verhoging door het toenemende materiaalgebruik wordt verwaarloosd.
De entropie generatie door de wrijving is niet afhankelijk van de stromingsrichting als we
veronderstellen dat de stofeigenschappen niet veranderen. We kunnen een vergelijking maken tussen
de verschillende configuraties door alleen naar de eerste twee termen van uitdrukking (5.92) te kijken.

log(NS)

NS,∆T < NS,∆P NS,∆T > NS,∆P

g>

g = constant
oppervlak

log(L/Dh)
log (Re)

figuur 5.43 entropie generatie getal als functie van Reynolds, de kanaalslankheid en de bulksnelheid

98 procestechnische constructies 4B660


Figuur 5.44 is geconstrueerd door de overeenkomstige relaties voor de effectiviteit in (5.92) te
substitueren voor een tegenstroom, gelijkstroom en kruisstroom warmtewisselaar. Als het
warmtewisselend oppervlak gelijk is aan nul gebeurt er niets en is er dus ook geen toename van de
entropie. Zodra er sprake is van warmte-uitwisseling neemt de entropie generatie snel toe. Bij een
oneindig goede tegenstroom warmtewisselaar (ε =1) blijft het temperatuurverschil tussen beide
warmtestromen voor en na de warmtewisselaar hetzelfde: het ingaande warme medium heeft na de
warmtewisselaar de temperatuur van het koude medium en omgekeerd. Ook in dat geval is de
entropie generatie nul.

1.2

gelijkstroom
1
kruisstroom, één
gemengde stroom
NS
NS,max 0.8
kruisstroom, ongemengd

0.6
tegenstroom

0.4

0.2

2 4 6 8 10
NTU = kAw/C

figuur 5.44 entropie generatie voor verschillende stromingsconfiguraties als functie van het warmteoverdragend vermogen
kAw/C

Om de invloed van een onbalans in de capaciteitsstromen te illustreren, kijken we naar een overigens
perfecte warmtewisselaar, dat wil zeggen ∆p=0 en kAw/C=∞. De onbalans ω tussen beide takken van
de warmtewisselaar wordt gedefinieerd als

mcp C1
ω= 1
= >1 (5.90)
mcp C2
2

De effectiviteit van een tegenstroom warmtewisselaar, zie uitdrukking (5.55), kan dan worden
geschreven als

kA w
1 - exp 1 – ω–1
Cmin
ε= (5.91)
kA w
1 - ω exp
–1
1–ω –1
Cmin

wanneer C2 de kleinste capaciteitsstroom is. Analoog aan vergelijking (5.84) kan dan voor de entropie
generatie worden geschreven

Sgen ω 1+ω
–1 ω
T T1
NS = = ln 2 1+ (5.92)
mcp T1 T2 1+ω

In figuur 5.45 is deze relatie uitgezet. Als één van de twee stromen een zodanig grote
capaciteitsstroom heeft dat de temperatuur in die tak niet veranderd, is de entropietoename
maximaal. Dit is het geval bij een fase-overgang in een van de media. De tweede belangrijke conclusie
is dat de entropie toename bij gelijkstroom altijd groter is dan bij tegenstroom, maar dat het belang
van de configuratie afneemt naarmate de onbalans toeneemt.

procestechnische constructies 4B660 99


0.2

0.15 gelijkstroom

NS,onbalans
0.1 tegenstroom

0.05
T1/T2 = 2

1 ω 10

figuur 5.45 de entropie toename als gevolg van een onbalans in capaciteitsstromen voor een gelijkstroom en een
tegenstroom warmtewisselaar

In figuur 5.46 zijn de belangrijkste conclusies uit deze paragraaf nog een keer grafisch weergegeven.
Aan de entropie toename door een onbalans in de stroming kan niets worden gedaan door de
constructie van de warmtewisselaar. Als de onbalans klein is, moet voor een bepaalde maat van de
warmtewisselaar worden gezocht naar het minimum in de entropietoename door wrijving en door de
warmteoverdracht. Vergroten van de warmtewisselaar leidt altijd tot een afname in entropie
generatie, maar leidt door het toegenomen materiaalgebruik ook tot een hogere investering. In feite
zou de entropietoename door de produktie van het materiaal moeten worden afgezet tegen de
entropie toename door het functioneren van de warmtewisselaar over zijn levensduur om een
werkelijk minimum te vinden. In de meeste situaties is dit in het ontwerpstadium echter onmogelijk.

NS,∆T

NS,∆P

NS,ω

verhouding tussen
NS,∆T en NS,∆P

investeren in een
grotere warmtewisselaar

figuur 5.46 overzicht van de entropie generatie in een warmtewisselaar

probleem benzeen wordt gebruikt in een proces voor het maken van een landbouw
gif. Een pijp in pijp warmtewisselaar moet zo worden gedimensioneerd
dat het benzeen wordt opgewarmd van 24 °C naar 52 °C. De
massastroom benzeen is 1.26 kg s-1. Voor het opwarmen is water
beschikbaar op een temperatuur van 94 °C. Selecteer een geschikte
warmtewisselaar en bepaal de noodzakelijke waterstroom.
Stofwaarden benzeen:
ρ = 869 kg m-3, Cp = 1780 J kg-1K -1, λ = 0.157 Wm-1K-1, η = 5.10-4 Pa s,
Pr = 1.78

100 procestechnische constructies 4B660


discussie Voor een vloeistof-vloeistof warmtewisselaar zijn een pijp in pijp en een
shell and tube warmtewisselaar geschikt. De benzeen stroom is klein
genoeg voor een pijp in pijp warmtewisselaar (als we dit niet weten door
ervaring, kunnen we eerst proberen om een pijp-in-pijp warmtewisselaar
te maken. Als dit niet lukt, kan vervolgens een shell and tube
warmtewisselaar worden gemaakt). We willen een thermodynamisch
goede warmtewisselaar maken en gaan ervan uit dat deze in balans moet
zijn. Op basis van de richtlijnen voor snelheden uit tabel 2.2 kan een
schatting worden gemaakt voor het doorstroomde oppervlak. Om de
warmteverliezen naar de omgeving zo klein mogelijk te houden, sturen
we de warme vloeistof door de binnenpijp.
aannamen – stationaire toestand
– benzeen eigenschappen constant (zie boven)
– water eigenschappen constant en geëvalueerd op (94+24)/2= 60°C
nomenclatuur w subscript geeft de warmere vloeistof aan
k subscript geeft de koudere vloeistof aan
h refereert aan de hydraulische diameter
e refereert aan de equivalente diameter
grootheden mw = te selecteren Tw,in = 94 °C
ρw =985 kg m-3 Cp w = 4181 J kg-1K-1
λw = 0.651 Wm-1K-1 Pr w= 3.02
ηw = 5.7.10-4 Pa s

mk = 1.26 kg s-1 Tk,in = 24 °C


ρk = 869 kg m-3 Tk,uit = 52 °C
λk = 0.157 Wm-1K-1 Cp k = 1780 J kg -1K-1
ηk = 5.10-4 Pa s Pr k = 1.78
snelheden vw = 1.4+2.8 = 2 , vk = 1.4+2.8 = 2
2 2
capaciteitsstromen mkCpk = 1.26⋅1780 = 2242 WK –1
keuze: Cw = Ck
Ck
mw = m = 2242 1.26 = 0.68 kg s –1
Cpw w 4181
doorstroomd opp.
A d,w = ρmv = 0.68 = 3.45⋅10 –4 m 2
985⋅2

A d,k = ρmv = 1.26 = 7.2⋅10 –4 m 2


869⋅2

procestechnische constructies 4B660 101


pijp selectie Nu gaan we op zoek naar twee buizen die in elkaar geschoven ongeveer
de bovenstaande doorlaten hebben. Er is niets opgemerkt over drukken,
dus we nemen aan dat we dunwandige buizen mogen gebruiken

IDi =
4 Aw
= 4⋅3.45⋅10 –4 = 0.021 m

Vanwege de goede warmtegeleiding kiezen we voor koperen buis. Uit


tabel 2.6 selecteren we DN = 22 mm is.
Voor de buitenbuis moet dan ongeveer gelden
A d,w = π ODi2 – 0.022 2 = 7.2⋅10 –4 m 2 ↔ ODi= 0.048 m
4
We selecteren buis DN=42 mm, in gedachten houdend dat bij een
warmtewisselaar de snelheid ook weer niet al te laag moet worden i.v.m.
de warmteoverdracht. Nu moeten de doorstroomde oppervlakken en
snelheden opnieuw worden uitgerekend
doorstroomd opp. DN = 22 mm, s = 1.1 mm, IDi = 19.8 mm, IDu = 22 mm
A d,k = π IDi2 = π 0.0198 2 = 3.07⋅10 –4 m 2
4 4
DN = 42 mm, s = 1.4 mm, UDi = 39.2 mm, UDu = 42 mm
A d,w = π UDi2 – IDu2 = π 0.0392 2 – 0.0220 2 = 8.26⋅10 4 m 2
4 4
snelheden mk
vk = = 1.26 = 1.76 m s –1
ρkA d k 869⋅8.26⋅10 –4
Deze snelheid is wat aan de lage kant. Beter te laag echter dan te hoog
mw 0.68
vw = = = 2.2 m s –1
ρ Ad 985⋅3.07⋅10 –4
hydraulische diameter Dh,w = IDi = 0.0198 m
A d,k 4⋅1.66⋅10 –3
Dh,k = 4 = = 0.0172 m
π UDi+ IDu π 0.0392 + 0.022
equivalente diameter De,w = IDi = 0.0198 m
A d,k –4
De,k = 4 = 4⋅8.26⋅10 = 0.048 m
π IDu π⋅0.022
Reynolds getallen ρkvkDh,k 869⋅1.76⋅0.029
Re k = ηk = = 8.9⋅10 4 → turbulent
5⋅10 –4
ρwvwDh,w 985⋅2.2⋅0.0198
Re w = ηw = = 9.1⋅10 4 → turbulent
4.7⋅10 –4
warmtebalans mwCpw Tw in – Tw uit = mkCpk Tk uit – Tk in
Ck Tk,uit – Tk,in 2242⋅ 52 – 24
Tw,uit =Tw,in – = 94 – = 66
Cw 2242
discussie Uit deze getallen blijkt dat we eigenlijk de stofwaarden niet op de goede
temperatuur hebben bepaald. We besluiten echter om dit verschil te
verwaarlozen.
Nu de temperaturen bekend zijn, kan de noodzakelijke effectiviteit
worden bepaald. De warmtedoorgangscoëfficiënt kan worden berekend,
waarna het warmtewisselend oppervlak en dus de lengte van de
warmtewisselaar vast ligt.
effectiviteit Tk,uit– Tk,in Tw,in– Tw,uit 52 – 24
ε= = = = 0.4
Tw in– Tk in Tw in– Tk in 94 – 24

102 procestechnische constructies 4B660


NTU grafisch bepalen
NTU = kA = 0.75 → kA = 0.75⋅C = 0.75⋅2242 = 1682 WK –1
Cmin
Nusselt We gebruiken de relatie Dittus-Bölter, waarbij we aannemen dat de
interpolatie overbodig is.
0.4 4 4/5
Nu k = 0.023⋅Re 4/5
k Pr k = 0.023⋅4.4⋅10 1.78 0.4 = 303
4 4/5
Nu w = 0.023⋅Re 4/5 0.3
w Pr w = 0.023⋅9.1⋅10 3.02 0.3 = 297
warmteoverdracht αw De,w Nu wλw 297⋅0.651
Nu w = ↔ α w= = = 9765
λw De w 0.0198
αk De,k Nu kλk 303⋅0.157
Nu k = ↔ α k= = = 991
λk De k 0.048

bepaal het warmtewisselend vermogen per eenheid van lengte


kA = 1
L 1 ln IDu/IDi 1
+ +
αkπIDi 2⋅π⋅λkoper αwπIDu

kA = 1
L 1 ln 0.022/0.0198 1
+ +
991π0.0198 2⋅π⋅399 9765π0.022
kA = 1 = 38.6 Wm –1K –1
L 1.62⋅10 –2 + 4.20⋅10 –5 + 9.65⋅10 3

Lengte We hadden een kA van 1682 WK-1 nodig , oftewel 1682/38.6 = 43 m


warmtewisselaar.
wrijvingsfactoren koperen leiding wordt met een extrusie achtig proces gemaakt: e=0.0005
Re≈1.105 in beide takken, grafisch bepalen, ƒ=0.019
drukval ∆pw = fw L 1 ρ vw2 = 0.019 43 0.5 985⋅2.2 2 = 9.85⋅10 4 Pa
Dh w 2 0.0198

∆pk = fk L 1 ρk vk2 = 0.019 43 869⋅0.5⋅1.76 2 = 6.39⋅10 4 Pa


Dh k 2 0.0172

Literatuur

1984 Kays, W.M. en A.L. London, Compact heat exchangers, McGraw-Hill, New York
1988 Bejan, A., Advanced engineering thermodynamics, Wiley, New York
1993 Bejan, A., Heat transfer, Wiley, New York

procestechnische constructies 4B660 103


104 procestechnische constructies 4B660
Hoofdstuk 6

Tweefasenstromingen
Andere symbolen in de literatuur
In de literatuur wordt soms een andere notatie gebruikt dan in dit dictaat. De belangrijkste verschillen,
en hun equivalent in dit dictaat, worden hieronder opgesomd.
W , G , m,
_ m=A
_ Massastroom G
Q_ volumestroom Q
U (Hoofdletter)Super ciele snelheid j
ugu Snelheid gas ten opzichte van mengsel v1j
Dampgehalte "

6.1 Inleiding
In de praktijk komen eenfasestromingen praktisch niet voor. De Gasunie zou dat bijvoorbeeld wel willen,
maar kan niet voorkomen dat waterdamp (en condensdruppeltjes) in de door hen geleverde gasstroom
voorkomen. Aan de grens van Nederland wordt dan ook door afnemers angstvallig de concentratie water
in het gas gemeten, om niet te veel te betalen. Verontreinigingen van een gasstroom kunnen roetdeeltjes
zijn (leidende tot `fouling', vervuiling in warmtewisselaars), of andere componenten in gasvorm. De
laatste situatie doet zich vaak voor bij condensatie, waar inerte gassen zich op de koudste plek ophopen
en zo massatransport en condensatie tegengaan, via de opgebouwde di usierem. Di usieprocessen komen
in het laatste deel van dit hoofdstuk aan de orde.
Als warmteoverdracht grote uxen vereist, treedt verdamping of condensatie op. De overdrachtsco-
ecienten die hierbij gehaald worden zijn doorgaans factoren groter dan die bij convectieve warmteover-
dracht naar eenfasestromingen. Toepassingsgebieden zijn daarom:
- Ketelindustrie
- Koeling kerncentrales
- Luchtreiniging: gepakte bedden
- Afvalgasbehandeling: condensatie in compacte warmtewisselaars
- Veiligheidsventielen
- Pneumatisch transport
- Boter, kaas en mayonaise fabricage
- Chips fabricage (oppervlakte-vlakheid regelen door gecontroleerde grensvlakspanning)
- Fabricage van polymeer-composieten : viscous ngering

Procestechnische Constructies 1 105


- Koudeopslag (ook: bevriezing)
- Ge udiseerde bedden met niet-katalytische deeltjes
- Shell Gasi cation Process, warmtewisselaars met stoomgeneratie
- Warmtewisseling in procesindustrie: reiniging (Lummus) en in plants
(Moerdijk)
- Separatie: elektrostatisch, cyclonen, coagulatie
- Draadtransport (Akzo)
- Metingen in eenfasesystemen
- Verbranding
- Verhogen rendement raketten (roet- en zilverdeeltjes)
- LPG inspuiting
Voor veel eerste-orde afschattingen van meerfasenstromingen met warmteeffecten is het voldoende om te
werken met correlaties en de belangrijkste globale behoudswetten. Vele vragen uit de praktijk laten zich
afdoende oplossen met behulp van de methodes die worden gentroduceerd in sectie 6.2 en verder.
Eerst worden enkele de nities gentroduceerd en worden middelingsmethoden uitgelegd. Vervolgens
wordt de drukval in leidingen geanalyseerd met eenvoudige thermodynamica en worden nuttige relaties
afgeleid om distributie-e ecten mee te kunnen berekenen.

pijpwand
gas
vloeistof

Figuur 6.1: tweefasenstroming door een ronde buis

6.2 Begrippen en middelingsmethoden


Een meerfasenmengsel mengsel bestaat, zoals de naam al doet vermoeden, uit meerdere fasen. Met een
fase wordt een aggregatietoestand (vast, vloeibaar of gas) van een stof bedoeld. In dit dictaat bekijken
we voornamelijk tweefasenmengsels die bestaan uit een vloeisto ase en een gas- of dampfase. Andere
veel voorkomende mengsels zijn vloeistof-vloeistof mengsels (voor niet-mengende vloeisto en) en vast-
vloeistof of vast-gas mengsels. In dat geval zou de naam `meercomponenten-systemen' correcter zijn,
maar spreken we voor het gemak toch van tweefasenstromingen.
De hoeveelheid gas of damp, de hoeveelheid `leegte' ten opzichte van het totale volume wordt damp-
gehalte genoemd, aangegeven met ". Het dampgehalte wordt dus gede nieerd als het volume van het gas
of de damp gedeeld door het totale volume.
In het tweedimensionale geval, bijvoorbeeld over de doorsnede van een pijp, wordt dit dus het oppervlak
aan gas of damp ten opzichte van het totale oppervlak (zie guur 6.1). In de praktijk zal dit uiteraard een
som van oppervlakjes gas zijn aangezien het gas meestal niet als een volume door de buis zal stromen,
maar in de vorm van een aantal bellen. In het eendimensionale geval, dus op een punt in de pijp
zal gedurende een bepaalde tijd gas voorbij stromen en daarna weer water. Doordat bijvoorbeeld de
elektrische geleidbaarheid van water en gas verschillen is deze tijd te meten. Door hierna door de totale
tijd te delen krijg je het lokale dampgehalte (zie guur 6.2). Nu is er op een punt, met maat 0, in

106 Procestechnische Constructies 1


V
conditioner

stroming tijd

Figuur 6.2: Meting van lokaal dampgehalte

principe niks. Daarom wordt een (in nitesimaal) klein volume-elementje dV genomen, en wordt het
lokale dampgehalte, ", gede nieerd als
" = "(~x; t) = dlim
V!0
f(luchtvolume in dV ) /dV g (6.1)
Waarbij punt ~x altijd in dV ligt. Het volume- en tijdsgemiddelde globale dampgehalte, h"i, is gede nieerd
als de gemiddelde waarde van het lokale dampgehalte, gemiddeld over plaats en tijd :
ZZ Z Z
h"i = "(~x; t) dV dt dV dt (6.2)
Als " homogeen is, d.w.z. onafhankelijk van de plaats, dan is het eendimensionale gemeten dampgehalte
gelijk aan de tweedimensionale, en ook gelijk aan het volumegemiddelde dampgehalte h"i. Het bewijs
hiervan geven we hier niet, maar komt neer op het precies de nieren van integralen en toepassen van de
homogeniteit-eigenschap (Hetsroni, 1982).
Vaak zijn van een tweefasenstroming slechts de over een doorsnede gemiddelde uxen bekend. Dit is
bijvoorbeeld het geval als in een verticale pijp
 water wordt gepompt via een toevoerleiding waarin de ` ow rate', of massastroom, wordt gemeten
 lucht wordt geblazen via een kanaal met een massastroommeter, of
 damp wordt gecreeerd met een bekende warmtebron  , in Watt, terwijl de vloeistof op verzadi-
gingstemperatuur is. De massastroom stoom, m_ 2 , volgt dan uit
m_ 2 = =L (6.3)
waarbij L de verdampingsenthalpie is.
Om de link te kunnen leggen naar deze bekende, gemeten grootheden, zijn de middelingsprocedures van
belang, alsook de de nities `kwaliteit' en `super ciele snelheden'. De kwaliteit is gede nieerd als
ZZ Z Z
x= G2 dA dt G dA dt (6.4)
waarin G2 de lokale massa ux van fase 2 is en G de totale lokale massa ux is. De lokale massa ux is de
lokale massastroom per oppervlakte-eenheid en per tijdseenheid. De dimensie is dus kg/(sm2).
De totale lokale massastroom m_ (in kg/s) van een tweefasenmengsel door een oppervlakte A wordt
gede nieerd als:
m_ = m_ 1 + m_ 2 (6.5)

Procestechnische Constructies 1 107


waarbij:
Z
m_ i = Gi dA (i = 1; 2) (6.6)
Hier is m_ 1 de massastroom van fase 1 (vloeistof) en m_ 2 de massastroom van fase 2 (gas of damp). De
volumestroom Q (in m3/s) van een tweefasenmengsel wordt op analoge manier gede nieerd :
Q = Q1 + Q 2 (6.7)
met (weer) Q1 de volumestroom van fase 1 en Q2 de volumestroom van fase 2. Het verband tussen
massastroom en volumestroom is:
Z
Qi = G i dA (i = 1; 2) (6.8)
i
waarbij i de massadichtheid van fase i is.
Heel vaak kunnen tweefasenstromingen `steady' verondersteld worden, i.e. quasi-statisch, constant
stromend zodat tijdsgemiddelden over een tijd die een aantal belpassages bevat gelijk zijn aan tijdsgemid-
delden over een tijd die duizenden belpassages bevat. In het vervolg wordt de tijdsmiddeling weggelaten
en zal expliciet worden aangegeven wanneer instationaire mengsels bekeken worden.
Er zijn twee volumemiddelingen handig bij tweefasenstromingen. Als je over de gemiddelde tempera-
tuur van het gas in een water/gas-mengsel spreekt dan bedoel je niet de over de doorsnede gemiddelde
temperatuur hT i, maar de op de gasfractie betrokken gemiddelde temperatuur T2 :
Z
hT i = A1 T dA (6.9)

T2 = h"h"iT i (6.10)
De super ciele snelheid, ook wel de volumetrische ux genoemd, is gede nieerd als:
j1 = (1 , ")  v1 (6.11a)
j2 = "  v2 (6.11b)
waar v1 en v2 (zoals intussen gebruikelijk) de snelheden van fasen 1 en 2 zijn.
De gemiddelde super ciele snelheid, hji i, van een fase is de snelheid die de fase i zou hebben als deze
als enige component, isotherm, door de pijp zou stromen bij dezelfde massastroom. Merk op dat
Z Z Z
m_ 1 = G1 dA = 1 v1 (1 , ") dA = 1 j1 dA = h1 j1 iA (6.12)
Als de massadichtheid constant genomen mag worden, geeft dit
m_ 1 = 1 hj1iA (6.13)
In veel testopstellingen worden G1 en G2 gemeten, waardoor hj1 i en hj2 i te bepalen zijn op elke doorsnede
in een pijp mits de stroming steady is, zie guur 6.3. De totale super ciele snelheid, j, wordt gede nieerd
als
j  j1 + j2 (6.14)
Nu is hj i gelijk aan de over de doorsnede van de pijp gemiddelde snelheid hvi:
Z Z Z
hvi = A1 [(1 , ")v1 + " v2 ] dA = A1 (1 , ")v1 dA + A1 " v2 dA =
= hj1 i + hj2 i = hj i (6.15)
Op dezelfde manier wordt de tweefasendichtheid tp gede nieerd:
Z
= hi = A1 [(1 , ")1 + " 2 ] dA
tp def (6.16)

108 Procestechnische Constructies 1


lucht

water

Figuur 6.3: Meetopstelling, beide fasen worden apart gemeten

De tweefasendichtheid is isotherm vaak gelijk aan:


tp;isotherm = (1 , ")1 + " 2 (6.17)
maar is altijd gelijk aan
tp = (1 , ")1 + " 2 (6.18)
Het nut van tp zal duidelijk worden in de volgende sectie.

Opgave
Laat zien dat de over een doorsnede gemiddelde zwaartepuntssnelheid h vi /hi gelijk is aan hGi /hi .
Waarom is h vi /hi een zwaartepuntssnelheid?

Als een enkele bel in een belmengsel wordt bekeken, is die bel in zijn geheel omringd door water. De
hydrostatische druk op een willekeurig punt van de belwand is dezelfde als wanneer de bel alleen is. De
oppervlakte-integraal van deze druk levert daarom dezelfde opwaartse kracht (`Archimedes' of `buoyancy'
kracht), F~buo, op als wanneer de bel alleen zou zijn :
F~buo = ,L V b ~g (6.19)
Daarnaast geldt de gravitatieversnelling, ~g, natuurlijk ook voor de gasmoleculen, wat een neerwaartse
kracht oplevert, F~G, gelijk aan
F~G = G V b ~g (6.20)
Dat F~buo op een bel niet van " afhangt is een kwestie van lengteschalen. Stel dat de vloeistof een
mengsel van twee goed in elkaar oplosbare sto en zou zijn, dan zou met de gemiddelde massadichtheid
in plaats van met L in Vgl. (6.19) gebruikt moeten worden. Stel dat de vloeistof vaste deeltjes met
een diameter van 1% van de beldiameter zou bevatten, die in een stroomlijn langs (een deel van) de
belwand kunnen worden meegesleurd, dan zou ook met de gemiddelde massadichtheid in plaats van L
in Vgl. (6.19) gerekend moeten worden. Als de belgrootten in een mengsel orden van grootte kunnen
varieren, is de bepaling van F~buo moeilijker. Als echter twee bellen elkaar niet kunnen `kussen', echt raken,
blijft Vgl. (6.19) van kracht. De kans, namelijk, dat op een willekeurig punt van de belwand een andere
bel zich ophoudt is dan nul, waardoor onder alle omstandigheden geldt dat in Vgl. (6.19) L gebruikt
moet worden.

Procestechnische Constructies 1 109


6.3 Drukval in een tweefasenstroming
Voor de eenvoud van schrijven wordt een verticale pijp bekeken, zie Fig. 6.4. In een doorsnede varieert in
elk van de twee fasen de druk ten gevolge van de stroming. Zelfs als de vloeistof stilstaat, en alleen bellen
bewegen, is de statische druk in de vloeistof inhomogeen, omdat die in stroomlijnen rond een bel varieert
(denk aan Bernoulli). Neem een cilindrisch coordinatensysteem (r, , z) zodat z langs de as van de pijp
loopt, en beschouw een deel met hoogte z uit de pijp, doorsnede Ain waar de stroming binnenkomt en
doorsnede Aout waar het mengsel wegstroomt. Het open systeem S wordt per de nitie begrensd door deze
oppervlakten A en de binnenwand van de pijp, zie Fig.(6.4). Laat utr de tijdsgemiddelde component zijn

Aout

~g
z^ r^

Ain

Figuur 6.4: stroming door een verticale ronde buis


van de snelheid in r-richting, en u0r de uctuerende component ten gevolge van turbulentie en belpassages.
De tijdsmiddeling ,t is over een tijdspanne die een orde van grootte groter is dan tind, de tijd nodig voor
elk individueel gas lament (bel) om voorbij het meetpunt te komen. Omdat de operatoren @t@ , ,t en r2
communicatief zijn, volgt voor steady ows uit Navier-Stokes en de continuteitsvergelijking
 t t
, 1 @p
@r  ~u  r~ u0r  0 (6.21)
L
t
Voor niet-turbulente stromingen valt @p @r met de middelingstechniek van Batchelor (1974) nauwkeuriger
te berekenen. Hier volstaan we met de eerste-orde benadering, dat de druk gemiddeld constant is per
fase in Ain en Aout, i.e. Vgl. (6.21) is geldig daar. De nieer
= pin , pout
p def (6.22a)
T = Tout , Tin
def
(6.22b)
z = zout , zin
def
(6.22c)
We nemen aan dat de drukval, p, in de vloeisto ase gelijk is aan de drukval in de gasfase. Van-
wege de dynamische randvoorwaarde (of met de Laplace vergelijking1) kan dit indien het volume van
bellen, in het geval de gasfase louter uit bellen bestaat, constant is. De stromingsvorm is echter niet
opgelegd/voorgeschreven, zodat de gehele a eiding ook voor andere stromingspatronen geldt.
We nemen aan dat in Ain de temperatuur in elke fase homogeen is. Dit strookt met de aannames van
adiabatisch proces (afgeleide @T@r nul op de wand) en van constante druk per fase. Nu hoeft echter nog
niet TG gelijk aan TL te zijn. Als TG 6= TL zijn de temperaturen in Aout niet homogeen, en moet
strikt genomen Tout in plaats van Tout worden geschreven. Voor de duidelijkheid laten we dat weg, en
schrijven we overal Tout .
Het systeem is in het bovenstaande gede nieerd, zie Fig. (6.4). Het proces dat het systeem ondergaat
veronderstellen we als adiabatisch, met een `steady' stroming. Voor een isotherm proces is een analoge
beschouwing op te voeren.
, 
1 De Laplace vergelijking luidt : pL = pb +  R11 + R12

110 Procestechnische Constructies 1


In opwaartse stromingen is z positief, maar ook p door de viskeuze (en turbulente) dissipatie,
diss, in de stroming. Ook T in de vloeistof is positief, door P diss en de aanname van een adiabatisch
Ptot tot
proces. Om het schrijfwerk in te korten wordt Tmean gentroduceerd :
Z
1 = Z Z Z 1 P diss(~x) d3 x Z Z P diss(~x) d3x (6.23)
Tmean T
zodat Ptotdiss /Tmean = RRR P diss(~x) d3x /Tmean de totale entropieproductie is. De tweede hoofdwet
voor het open systeem S, in `steady' condities, levert
ZZ "
,T 1 P diss = d x " G vG sG +
2
mean tot in
# ZZ
+(1 , ") L vL sL , d2x [: : :]0 (6.24)
0
out
Met [: : :]0 wordt de integrand aangeduid die in rechte haken [ ]0 elders in dezelfde vergelijking voorkomt.
Laat arbeid verricht op het systeem, bijvoorbeeld door roeren, door Pext, in Watt, worden aangeduid.
De eerste hoofdwet voor het open systeem S in een adiabatisch proces levert :
ZZ   
0 = Pext + 1
d x " G vG;z hG + g z + 2 vG +
2 2

in   ZZ
1
+ (1 , ") L vL;z hL + g z + 2 vL ,2
d2x [: : :]1 (6.25)
1 out
Het verband tussen de speci eke entropie, s, en de speci eke enthalpie, h, van beide fasen wordt gegeven
door de fundamentele toestands/procesvergelijking
T ds = dh , 1 dp (6.26)
en kan nu worden gebruikt om (hin , hout ) in (sin , sout ) uit te drukken. Dan blijkt dat p voor de
gasfase in de uitdrukking voor sin , sout verschijnt, en voor de vloeisto ase in die voor hout , hin. Voor
de meeste andere stofpaarcombinaties komt p in beide verschilgrootheden voor.
Omdat pt en Tt constant zijn per fase in doorsneden Ain en Aout, zijn karakteristieke functies, zoals
h en s, van elke fase eveneens constant daar. In steady ow is
ZZ
Ain G;in = " G vG d2 x = Aout GG;out
en ook A  GL heeft op Ain dezelfde waarde als op Aout . Er volgt nu voor de combinatie perfect gas-
incompressibele vloeistof dat
(QL + QG ) p = ,Pext + TTout;G Ptot diss + g z (GG + GL) A + Q pacc +
 
mean   
+GG A cp;G TG 1 , TTout;G , R T G p
Pin;G
in;G
+GL A cp;L TL (1 , Tout;L /Tin;L ) (6.27)
Situaties waarbij Pext 6= 0, bij pompen en dergelijke, worden elders in dit college besproken. De vierde
term ,Q  pacc is nul als versnellingen (`accelerations') optreden. In verkorte notatie is Vgl. (6.27):
p  Q = phydr  Q + pacc  Q + TTout;
mean  P
G diss , Pbuo +

, Pext + 2 (6.28)
waarbij
Q  phydr , Pbuo def
= g z (GG + GL )A
= , p TG PR GG A , TG2 Tcp;G GG A +
2 def
in;g in;G
2 cp;L
, TG T GL A + GL A cp;L TL (Tout;L , Tout;G) /Tin;L
in;L

Procestechnische Constructies 1 111


Als de temperatuur in Ain en Aout constant is, is
2 = ,p T QG T1 , T 2 T1 A (GG cp;G + GL cp;L ) (6.29)
in in
mits A constant is. Dit laat zien dat 2 in Vgl. (6.28) te verwaarlozen is als p  T maar klein genoeg
is. Voorzichtigheidshalve dient
2  ,p T QG /Tin
vergeleken te worden met p  Q nadat p is uitgerekend met 2 = 0 en Vgl. (6.28).
Als zonder instroming van water, i.e. QL = 0, de drukval p gelijk aan phydr moet zijn, moet de
volgende keuze voor phydr gedaan worden :
= tp  g  z
phydr def (6.30)
Dan volgt voor de `buoyancy' term2, Pbuo :
Pbuo = h"i f1 , h"ig (L , G ) g z A (uG , uL ) = (6.31)

=   g  z  [f1 , h"ig  QG , h"i  QL]

Opgave
Bewijs (6.31) uit (6.30), (6.28) en (6.18), met h"i in plaats van ".
De keuze voor Vgl. (6.30) ligt voor de hand: als het tweefasenmengsel tussen twee snelle afsluiters
in wordt `bevroren' en vervolgens kan uitzakken, dan is het gewicht van het mengsel precies tp g z,
zie Fig. 6.5. De gemeten drukval over deze hoogte is in vrij stromende situatie precies tp g z, zodat

Figuur 6.5: Twee snel sluitende kleppen voor het bepalen van het globale dampgehalte
p = phydr , en3 TTmean
out;G P diss = P . Een tweede argument voor de keuze van Vgl. (6.30) is de volgende
buo
constatering. De opwaartse kracht op een blok, dat veel groter is dan de bellen in het belmengsel waarin
het blok zweeft, het product van tp g met het volume van dat blok. Zo wordt tp vaak gemeten. Men
stopt blokjes van verschillende massadichtheid in het mengsel; het blokje dat zweeft heeft precies tp .
In opwaartse stromingen is Pbuo positief, zodat de term ,Pbuo in Vgl. (6.28) de totale drukval p
kleiner maakt, en dezelfde rol vervult als ,. De zwaartekracht levert vermogen via Pbuo. Hierop is
het principe van de bellenpomp gebaseerd : in plaats van een mechanische pomp kan een bellentrein een
circulatie in een circuit in stand houden, zie Fig. 6.6
2 Strikt genomen slaat `buoyancy' op alleen de opwaartse `Archimedes' kracht, en is de zwaartekracht op het deeltje in
de vloeistof daarvan uitgesloten. Voor het gemak duiden we met `buoyancy' hier de som van de twee krachten aan, omdat
op een bel de zwaartekracht toch vaak verwaarloosbaar is.
3 De factor T
out;G /Tmean is doorgaansgelijk aan 1, omdat de verhogingvan inwendigeenergie (de temperatuurverhoging)
door conversie van bewegingsenergie (via P diss) relatief zeer klein is (< 0; 1%).

112 Procestechnische Constructies 1


open vat

lucht
Figuur 6.6: Circulatie van een vloeistof in een circuit met behulp van een bellenpomp

In de praktijk (Hetsroni, 1982) wordt vaak met de volgende verkorte versie van Vgl. (6.28) gewerkt :
p = phydr + pf + pacc (6.32)
Een vergelijk met Vgl. (6.28) laat zien, dat 2 verwaarloosd is, dat de arbeid G_ nul is verondersteld, en
dat Pbuo `voor het gemak' maar is weggemo eld in pf , tezamen met de dissipatie, P diss. Voor pf zijn
diverse correlaties beschikbaar, alle op empirie gebaseerd en soms van de vorm
pf = 2R L  1  Q2 (6.33)
2
waarbij L de lengte z is van het beschouwde stuk pijp met straal R. Voor de massadichtheid  wordt
nu eens tp , dan weer L genomen, en de wrijvingsfactor  is afhankelijk van deze keuze, maar is bedoeld
ongeveer constant te zijn. Het belang van Vgl. (6.33) is tweeledig:
1. Het geeft een goede link naar eenfase-bevindingen.
2. Het laat zien dat in dikke pijpen, R  0; 2 m, de pf doorgaans te verwaarlozen is ten opzichte
van phydr .
De typische fout in voorspellingen van pf voor tweefasenstromingen is 30%. Die in phydr is typisch
15%. Voorbeelden van correlaties worden in sectie 6.4 gegeven.

6.4 Tweefasendrukval: Berekening in de praktijk


6.4.1 Inleiding
In de praktijk wordt meestal gewerkt met
p = tp g z + pfric + pacc
en worden rekenregels, `correlaties', gebruikt om het dampgehalte, hi, te bepalen in tp = (1 , h"i) 1 +
h"i 2 en om de wrijvingsfactor, , te bepalen in Vgl. 6.33 :

pfric = 2LR  12  Q2

Hoe dat laatste precies in zijn werk gaat zullen we in de volgende secties gaan zien. De versnellings-
drukval, pacc, ontstaat bijvoorbeeld door vernauwingen of `verjongingen', in een pijp, of door verdam-
ping, en wordt later behandeld

Procestechnische Constructies 1 113


Ts r
x
y T1

Figuur 6.7: De nitie van coordinatensysteem en temperaturen Ts en T1

6.4.2 Een-fase drukval


Correlaties die geldig zijn voor eenfase stromingen worden op vele plaatsen besproken. Correlaties voor
tweefasen stromingen nemen vaak hun toevlucht tot de eenfase correlaties, die hier daarom in het kort
behandeld worden.
Voor warmteoverdracht door convectie kan de Newton benadering
 = A (T1 , Ts ) (6.34)
worden gebruikt. Ingeval van verhitting van een vloeistof in een pijp kan bijvoorbeeld de correlatie van
Dittus-Boelter worden benut:
L = 0; 023 D PrL0;4 Re0L;8 (6.35)
t
met Re = u Dt =L, en Dt de diameter van de pijp en u de gemiddelde snelheid.
In principe is het Nusselt getal, Nu, afhankelijk van de plaats, x, gemeten in de richting van de
hoofdstroming, zie Fig. 6.7.
!,
Nu  x x , @T

x 
@y y=0 (Ts , T1 ) (6.36)


s = , @u
@y y=0
cfricx  y == r (6.37)
1
2
 u21 1
2
 u21
Hier is  de warmte geleidingscoecient [W/(m K)].
Voor turbulente stromingen:
Nux 2=3 2=3 1
Rex Pr Pr = Stx Pr = 2 cfricx Colburn relatie (6.38)
Afhankelijk van Pr kunnen de thermische en impuls (snelheids)-pro elen zo veel op elkaar lijken dat
er een analogie bestaat tussen de mate van overdracht van warmte en impuls. Deze analogie heet de
Reynolds analogie.
Het verband tussen ddpz en cfricx is hieronder gegeven voor pijpstroming. De snelheid in de `bulk', u1 ,
wordt geschreven als u, hetgeen slechts een herde niering van cfric is :
, R2t dp
dz = s 2  Rt = +2  Rt cfricx 2  u
1 2
dp = 1 c
, dz 2  u2 = 2 c ( u)2 (6.39)
R fric x 2 D fric x 
t t

114 Procestechnische Constructies 1


Hier is Rt = Dt =z. Blasius:
cfricx = 0; 079 Re,0;25 (6.40)
Re > 2000
Alternatieve vormen van de Blasius vergelijking zijn de volgende:
 = f  0; 3164 Re,D0;25
 0; 184 Re,D0;20
p = f D L 1  u2
2
cfric = 1 s 2
2
 u
f = 4 cfric :
1  D2 p =  D  L ! p = 4 L  = 4 L c 1  u2 ! q:e:d:
4 t s D s D fric 2
6.4.3 Tweefasen wrijvingsdrukval correlaties
Om te kunnen pro teren van de bestaande eenfase correlaties, zijn zogenaamde wrijvingsmultiplicatoren
gentroduceerd. Voor gas

dp
G  dz dz
2 dp
(6.41)
G

Hier duidt ddpz G, de druk gradient aan in het geval dat er alleen gas door het kanaal stroomt, met dezelfde
mate van massastroom, m_ G , en massa ux, GG :

, dp = 2 cfric ( u )2 = 2 c (G x)2

dz G Dt
x G Dt fric x G (6.42)

ReG = Gx Dt (6.43)


G

De factor 2L is op eenzelfde manier gede nieerd.


Lockhart and Martinelli (1949) and Chisholm (1973) :
2G = 1 + c X + X 2 (6.44a)
c
2L = 1 + X + X 2 1 (6.44b)

= dp dp

X 2 def
dz L dz G
(6.45)
en
v ,
u
Xtt =def
u
t dp dp
dz L;turb dz G;turb

= cjvloeistof turbulent, gas visceus


ctv def
ctt  20 cvv  5 ctv  10 cvt  12 (6.46)
Asymptoten:
x ! 0 ; dan L ! 1 x ! 1 ; dan L ! X1
; dan X ! 1 ; dan X ! 0
Belangrijkste tekortkomingen vloeien voort uit het feit dat geen rekening wordt gehouden met

Procestechnische Constructies 1 115


 het e ect van massa ux
 het e ect van de ontwikkeling van de stroming ( 300 Dt benodigd om evenwichts-stroming te
bereiken)

Voorbeeld berekening I
Verzadigd R-12 op een druk van p = 333 kPa stroomt adiabatisch door een buis met een lengte van 0,7 m
en een binnendiameter van 1 cm. De massa ux is 250 kg/(m2s); kwaliteit x = 0; 25; L = 1388 kg/m3;
G = 19; 2 kg/m3; L = 262  10,6 Ns/m2; L = 11; 7  10,6 Ns/m2.
Neem aan dat er ringstroming aanwezig is. Bereken de drukval veroorzaakt door de wrijving.

Antwoord
Als de fasen alleen stromen, op G  A :
ReG = Gx Dt = 25011; 0;7 25  0; 01 = 53400
 10,6
G

ReG = G (1 , 
x) Dt = 250  0; 75  0; 01 = 7160
262  10,6
G

De stroming is turbulent-turbulent, en de Martinelli parameter wordt gegeven door Xtt, terwijl c =


ctt  20. Voor Xtt mogen we Vgl. (6.40) en (6.42) of overeenkomstige eenfasestromingsvergelijkingen
gebruiken:
" ,( )# 12
Xtt = 2 c (G (1 , x))2 2 c (G x)2 =
Dt fric x L Dt fric x 
G

" , 4 1 , ( 1 )# 12
=  r
G G (1 , x) D t (1 , x)2 G x Dt , 4 x2 =
L L G
  12   18   87
=   G  L 1 , x (6.47)
L G x
19; 2 0;5 262 0;125 0; 75 0;875 = 0; 454
     
Xtt = 1388 11; 7 0; 25
Vergelijking (6.44b) wordt nu

L = 1 + 0;20 + 1 0;5 = 7; 06
454 (0; 454)2

Dus ddpz is (7; 06)2 maal ddzp L . Gebruik makend van Vgl. (6.40) en (6.42):

, dp

= 2 c (G (1 , x))2 =
dz L Dt fricx L
2
= D 0; 079 (G (1 , x) Dt=L ),0;25 G2 (1 , x)2 =L =
t
= 0; 158 1 G1;75 (1 , x)1;75 Dt,5=4 0L;25 (6.48)
L

1;75
, dp = 0; 158 250
1;75 ,5=4 ,6 0;25
dz L
1388 0; 75 0; 01 (262  10 ) = 43; 5 Pa/m
De wrijvingsdrukval bedraagt
p = 0; 7 (7; 06)2 43; 5 = 1518 Pa = 1; 52 kPa

116 Procestechnische Constructies 1


Dit voorbeeld kan gemakkelijk worden geextrapoleerd naar situaties waarin een of twee fasen laminair
stromen.
Een andere correlatie is gemaakt door Friedel, en wordt vaak als nauwkeuriger beschouwt. Er wordt
gebruik gemaakt van een andere de nitie:

def dp dp
Lo = dz dz (6.49)
alleen vloeistof, met totale G A


Dus wordt in Vgl. (6.42), bijvoorbeeld, G x vervangen door G. Evenzo :


cfric;Lo def
= cfric;alleen vloeistof, totale G A
 (6.50)
De correlatie zelf is slechts een berekeningsprocedure :
2Lo = cF1 + 3; 24 cF2 Fr,0;045 We0;035 (6.51)

cF1 = (1 , x)2 + X 2 L ccfric;Go (6.52a)


G fric;L0
Hier duidt X de Martinelli parameter aan, net als eerder.
 0;91  0;19  0;7
0;78
cF2 = x (1 , x) 0;24  L  G 
1,  G
(6.52b)
G L L

De nities die overeenkomsten vertonen met eenfase dimensieloze grootheden zijn:


Fr = gGd 2
2
(Froude getal) (6.52c)
tp
We = G~  d
2
(Weber getal) (6.52d)
tp
1 = x + 1,x (6.52e)
~
tp G L

6.4.4 Gravitatie drukval


In het bijzonder van belang in pijpen met een grote diameter. Zoals gezien in sectie 6.4.1, is slechts een
correlatie voor het gemiddelde dampgehalte, h"i, benodigt. Vanwege de driehoeksrelatie, Vgl. (6.87), die
we pas op pg. 128 zullen a eiden, volgt h"i uit
1 = 1 + vG G 1 , x (6.53)
h"i vL L x
Er bestaan daarom correlaties van de vorm
1 = 1 + 1 , x G n2 L n1
   

h"i x L G (6.54)
Het homogene model geeft vanzelfsprekend n1 = 0, n2 = 1. De Zivi correlatie geeft n1 = 0, n2 = 0; 67
en de Thom correlatie , n1 = 0; 18, n2 = 0; 89. Een verscheidenheid aan correlaties bezit twee of meer
constanten, door n4  1,x x n3 de plaats te laten innemen van 1,x x in Vgl. (6.54), maar nabij het kritische
, 

punt zijn deze onnauwkeurig.


Het `drift ux' model brengt correlaties voor de distributie parameter, Co , met zich mee en voor de
driftsnelheid, v2j , en geeft ook het gemiddelde dampgehalte, h"i. Zie Vgl. (2.63) en (2.57). Dit zal in
sectie 6.5 verder worden behandeld.
Als de pijp een helling  heeft ten opzichte van de horizontaal, dan zou de valversnelling, g, vervangen
moeten worden door g sin .

Voorbeeld berekening II
Laat in voorbeeld I de pijp 0,5 m omhoog lopen tussen de inlaat en de uitlaat. Bepaal de gravitatie-
drukval.

Procestechnische Constructies 1 117


Antwoord
Als gebruik wordt gemaakt van Vgl. (6.54) met de Lockhart en Martinelli parameters, d.w.z.
" 0;64 
 0;36  0;07#,1
1
h"i = 1 + 0; 28 x , x  G  L
(6.55)
L G
geeft substitutie
" # ,1
0; 75 0;64  19; 2 0;36  262 0;07
h"i = 1 + 0; 28 0;

= 0; 87
25 1388 11; 7
Omdat

dp
, dz

= g sin  f(1 , h"i) L + h"i G g

grav
is de drukval
,pjgrav = 9; 82 0; 5 f(1 , 0; 87) 1388 + 0; 87  19; 2g 0; 7 =
0; 7
= 972 Pa = 0; 972 kPa

6.4.5 Versnellings-drukval
De versnellings-drukval wordt meestal in de volgende vorm gezet
 
, dp

= G 2 d x2 + (1 , x)2 (6.56)
dz acc dz G h"i L (1 , h"i)

Voorbeeld berekening III


Een stoom-water mengsel komt een horizontale buis binnen met een kwaliteit xin = 0; 9 en komt eruit
met een kwaliteit x = 1 daar er uniform warmte wordt toegevoerd langs de buis. De lengte z = 3 m;
Dt = 0; 02 m; G = 600 kg/(m2s); pin = 37; 73 MPa. Bereken de versnellings-drukval.

Antwoord
Vergelijking (6.56) kan gemakkelijk gentegreerd worden tot
  ( )
,pjacc = G  xh"i +  (1(1,,x)h"i) , G2 : : :
2 2
2
G G uit in
Vergelijking (6.54) laat zien dat h"ijout = 1 en dat f: : :gjout = G2=G .
Op pin, L = 804 kg/m3, G = 18; 9 kg/m3, L = 127  10,6 Ns/m2 en G = 17; 0  10,6 Ns/m2. Gebruik
makend van Vgl. (6.56), is h"i bij de inlaat geschat op
"  0;64  0;36  0;07#,1
h"ijin = 0; 1
T + 0; 28 0; 9 18; 9 127 = 0; 98
804 17
Substitutie geeft
 
0; 1
,pjacc = 6002=18; 9 , 6002 0; 980;918; 4 , 0; 02
2 2

 804 =
= 19048 , 15520 = 3528 Pa = 3; 53 kPa

118 Procestechnische Constructies 1


Bovenstaand voorbeeld maakt duidelijk dat de eigenlijke oorzaak van pjacc een versnelling is ten ge-
volge van verandering van oppervlak van doortocht. Dat kan door uitzetting van een deel van de vloeistof,
omzetting van een deel van de vloeistof in damp (voorbeeld), of door verandering van kanaaldiameter.
Ingeval van verdamping/koken is er doorgaans een sterke samenhang tussen druk, stromingssnelheid
en belvorming, en dient de stoomvorming berekend te worden -in samenhang met de andere genoemde
grootheden- teneinde `precies' te weten wat de stoomkwaliteit aan het uiteinde (x = 1 in bovenstaand
voorbeeld) is. Daarom is sectie 6.4.6 aan stoomvorming gewijd.

6.4.6 Warmteoverdracht met koken


De Chen correlatie maakt gebruik van de eenfase warmteoverdrachtscoef cient L, zie Vgl. (6.34) en
(6.35), en van de Martinelli parameter voor dubbel-turbulente stromingen, Xtt . De extra menging in de
vloeistof, door belletjes veroorzaakt, verhoogt de warmteoverdracht met een factor F:
= mic + L F (6.57)
met 
F = 12; 35 [0; 213+ 1=X ]0;736 als Xtt > 10
als X  10 (6.58)
tt tt
Als er al belletjes zijn moet in Vgl. (6.35) ReL = G (1 , x) Dt =L worden genomen. Merk op dat de
parameter Xtt al een link geeft tussen warmteoverdracht en drukval. Door het voorkomen van drukken in
de Forster-Zuber correlatie voor warmteoverdracht bij kernkoken (`nucleate boiling'), wordt de link nog
sterker:
FZ = 0; 00122 [TS , Tsat (pL)]0;24 

 [psat(TS ) , pL ]0;75 0L;79 c0p;L45 0L;49 ,0;5 ,L 0;29  ,0;24 ,G0;24 (6.59)
Vaak wordt TS = Tw geschreven. De microscopische agitatie in de vloeistof nabij de wand, door bellen
veroorzaakt, zit verdisconteerd in Vgl. (6.59). Belvorming wordt echter onderdrukt door de bulkstroming
als die voorbij komt suizen. Daarom zit in mic een suppressiefactor S :
mic = FZ S (6.60)
 ,1
S  1 + 2; 56  10,6 Re1apart;17 (6.61)
waarin
Reapart = ReL [F (Xtt)]1;25 (6.62)
Hierin is F = F (Xtt) geschreven om de afhankelijkheid van Xtt aan te duiden.
Bennett and Chen (1980) generaliseerden de bovenstaande correlatie voor alle niet-metallische vloei-
sto en, door L F te vermenigvuldigen met PrL0;296. Andere correlaties maken vaak gebruik van het
boiling getal
= =(m_ L)
Bo def (6.63)
met  de warmte ux in [W/m ] en L de verdampingsenthalpie, en van het convectie getal
2

 0;8  0;5
Ko =def 1 , x G
(6.64)
x L
Schrock and Grossman (1962), bijvoorbeeld, geven voor water omhoog stromend in een verticale pijp :
n o
= L c1 Bo + c2 Xtt,0;66 (6.65a)
c1  7; 39  103 ^ c2  1; 5  10,4 (6.65b)
Gungor and Winterton (1986) :
(  0;75  0;41)
0;86
= L 1 + 3000 Bo + 1 , x x  L
(6.66)
G

Procestechnische Constructies 1 119


Voorbeeld berekening IV
Stikstof stroomt in een verticale pijp op een druk van 0,778 MPa. Dt = 0; 9 cm, G = 200 kg/(m2s),
 = 20 kW/m2 uniform. Bereken voor x = 0; 2 en voor x = 0; 6 de warmteoverdrachtscoecient, .

Antwoord
Tsat = 100 K = ,173; 2  C voor 0,778 MPa; L = 691 kg/3; G = L = 32; 0 kg/m3; L = 162; 2
kJ/kg; cpL = 2; 31 kJ/kgK; L = 86; 9  10,6 Ns/m2; G = 7; 28  10,6 Ns/m2; L = 0; 0955 W/(mK);
PrL = 2; 10;  = 0; 00367 N/m.
Als x = 0; 2, is
ReL = G (1 , L
x) Dt = 200  0; 8  0; 009 = 16600
86; 9  10,6
Vergelijking (6.35) geeft
 
L = 0; 023 0;0;0955 0;8 0;4
009 16600  2; 1 = 780 W/(m K)
2

Als x = 0; 6, ReL = 8400 en L = 448 W/m2K (ga zelf na).


Bo = 20=(208  162; 2) = 6; 17  10,4
Voor x = 0; 2 is
8 0;8 32; 0 0;5 = 0; 652
   
Ko = 0; 0; 2 691
en voor x = 0; 6, Ko = 0; 156. Vergelijking (6.66) geeft voor x = 0; 2:
(  0;75  0;41)
,
= 780 1 + 3000 6; 17  10,4
 0 ; 86 0;
+ 0; 82 691 =
32; 0
= 5; 82  103 W/(m2K)
En voor x = 0; 6, = 4; 92  103 W/m2K (ga zelf na).

Opgave
Gebruik een andere correlatie om te laten zien dat de voorspellingen voor uit bovenstaand voorbeeld
factoren kunnen verschillen.

6.4.7 Een benadering


Omdat het dampgehalte sterk kan veranderen bij verdamping in een pijp, moet de gradient , ddpz in
principe lokaal worden bepaald en vervolgens gentegreerd. Hetzelfde geldt voor de bepaling van 
(en ), zie sectie 6.4.6. Soms is het gerechtvaardigd, gezien de nogal grove (on)nauwkeurigheid van de
gebruikte correlaties en gezien de systeemcondities, om aan te nemen dat de compressibiliteit van de
gas (damp)-fase te verwaarlozen is, en dat L en G en de wrijvingsfactor cfric;Lo constant zijn. Dit
vereenvoudigt de boel nogal voor de drukval p over een lengte L in een pijp met diameter Dt :
Z xe
p = D2 cfric;Lo G2 1 L x1 2Lo dx +
t  2
L e 0

2 1 x e  L (1 ,
+G  h"i  + 1 , hx"ei) , 1 +
2

L eZ G e
1 xe
+L g sin  x fG h"i + L (1 , h"i)g dx (6.67)
e 0

120 Procestechnische Constructies 1


Hierbij is voorts aangenomen, dat de vloeistof op verzadigingsconditie en met x = 0 binnenkomt, en dat
dx
dz
constant is, d.w.z. dat de kwaliteit x lineair toeneemt tot de waarde xe aan de uitlaat, alwaar het
dampgehalte gemiddeld h"ie is.

Opgave
Leidt Vgl. (6.67) af.

Voorbeeld berekening V
In een ronde, verticale pijp met Dt = 10; 16 mm en L = 3; 66 m lengte stroomt water binnen op 204 C
en 6,89 MPa. Er moet nagegaan worden of 100 kW koelvermogen kan worden geleverd bij uniforme
verhitting van de wand en een massastroom van 0,108 kg/s, en wat voor pompvermogen in het geding is.

Antwoord
We gaan uit van 100 kW, berekenen de drukval, en gaan vervolgens proberen een correlatie voor te
vinden die ongeveer 100 kW oplevert. Een stoomtabel geeft onderweg de waarden die we substitueren.
De totale stijging van de enthalpie in de pijp is

Ltot = 100  10 3

0; 108 = 0; 925 MJ/kg


Een lengte zsc is nodig om het water op verzadigingstemperatuur te brengen (hL;in = 0; 872 MJ/kg;
hL;sat = 1; 26 MJ/kg op 68,9 bar).

zsc = (hL;sat , hL;in) LL = (1; 26 , 0; 872) 0;3;925


66 = 1; 54 m
tot
Aan de uitlaat is de kwaliteit (L = 1; 51 MJ/kg op 68,9 bar).

xe = Ltot + hL;in
L
, hL;sat = 0; 925 + 0; 872 , 1; 26 = 0; 356
1; 51
In het eerste stuk van de pijp wordt dus niet gekookt, maar veranderen de temperatuur en de stofwaarden
wel behoorlijk:
G= m
_ = 4 m_ = 4  0; 108
3; 142  10; 162  10,6 = 1335 kg/(m s)
2
A  Dt2

Re = G Dt =L = 1335  10; 16  10,3=L


Aan de inlaat is L;in = 1; 35  10,4 Ns/m2 en L1;in = 1; 165  10,3 m3/kg, zodat Rein = 105 en
cfric;Lo = 0; 0046. Op Tsat = 285 C, is L;sat = 0; 972  10,4 Ns/m2, en 1=L;sat = 1; 35  10,3 m3/kg,
zodat Resat = 1; 4  105 en cfric;Lo = 0; 0044.
We middelen maar, en gebruiken
 
p1,fase = D2 cfric;LoG2 1 zsc +  1 ,  1 G2 +  g zsc (6.68)
t L sat L;in

Dit levert
p1,fase = 2  0; 0045  13352  1; 255  10,3  1; 54=(10; 16  10,3) +
+(1; 35 , 1; 165) 10,3  13352 + 9; 807  1; 54=(1; 255  10,3) =
= (3; 06 + 0; 330 + 12; 05) = 15; 44 kN/m2

Procestechnische Constructies 1 121


1000

100%
50%
100
1 Z x 2 dx
x 0 Lo
40%
10%
10
4 1%
2
1 1 2 4 10 100 1000
. bar
systeem druk
Figuur 6.8: Schema ter bepaling van de gemiddelde tweefasen wrijvingsfactor; vrij naar Martinelli and
Nelson (1948). De percentages geven xe aan; 1 bar = 0,1 MPa.

1000
100%
50%
x2e  L  + (1 , xe )2 , 1

100
h"i G (1 , h"ie )

10%
10
1%

0.1
2
100 200 bar
1 4 10
Systeem druk
Figuur 6.9: Schema ter bepaling van de wrijvingsdrukval-factor; vrij naar Martinelli and Nelson (1948).
De percentages geven xe aan; 1 bar = 0,1 MPa.

122 Procestechnische Constructies 1


Z xe
De waarde van x 1 2 dx werd door Martinelli en Nelson in 1948 geplot als een functie van druk en
e o Lo
xe . Voor p = 68; 9 bar en xe = 0; 356 lezen we 7,05 af, zie guur 6.8.
Hiermee wordt de wrijvingsdrukval
, 
2  0; 0044  13352  1; 35  10,3  2; 12=(10; 16  10,3)  7; 05 = 30; 9 kN/m2
De wrijvingsdrukval is G2 1L keer de parameter
 
x2e L + (1 , x )2 =(1 , h"i ) , 1
h"ie G e e

die ook al werd geplot door Martinelli en Nelson [1948], zie Fig. 6.9. Opzoeken levert
13352  1; 35  10,3  4; 55 = 10; 95 kN/m2
voor pjacc.
Voor de laatste term in Vgl. (6.67) moet een verband tussen x en h"i gebruikt worden. Laat zelf zien
dat dit bijvoorbeeld op kan leveren:
pjgrav = 9; 807  1  2; 12  0; 38=(1; 35  10,3) = 5; 85 kN/m2

6.5 Relatieve snelheid en distributieverschijnselen


Het bijzondere van Pbuo is, dat de uitdrukking (6.31) geldig is voor elk stromingspatroon in de pijp.
Mogelijke stromingsvormen zijn:
1. bellenstroming of miststroming: `dispersed ows'.
2. plugstroming (een bel vult bijna de hele doorsnede van een pijp) of karnstroming (`churn', kapotte
pluggen): `intermittent ows'.
3. ringstroming (`annular'); alleen een vloeistof lmpje aan de wand
4. dampgehaltegolven (`voidfraction waves'). Bellen lijken in golven te bewegen, maar elk pakketje
bellen houdt niet dezelfde bellen in de loop van de tijd.
5. een vorm tussen bellen en plugstroming in, `bug'-stroming, die alleen in dikke pijpen voorkomt
(R  10 cm voor water-lucht op omgevingscondities), omdat daar geen pluggen kunnen ontstaan.
Diverse stromingspatronen kunnen voorkomen bij eenzelfde dampgehalte.
In de praktijk zijn stromingen al gauw oscillerend of pulserend van karakter, zoals in patroon 4 van
bovenstaande lijst. Dit komt doordat pompen of ventilatoren of pijpsplitsingen trillingen voortbrengen
die verstoringen initieren. De axiale variaties in dampgehalte zijn groot bij patronen als 4, en die in
de relatieve snelheid dus ook (Vgl. 6.80), net als die in de over een doorsnede gemiddelde snelheid v1
(Vgl. 6.11 en 6.13). Voor een afschatting van tijdsgemiddelde snelheden is het daarom handig gebruik te
maken van een referentie-snelheid die constant is in een pulserend tweefasenmengsel als patroon 4. Dit
is de totale super ciele snelheid, ~j (~x), als de massadichtheden constant zijn zoals we nu zullen aantonen.
Behoud van massa voor de twee fasen wordt beschreven door
@" G + r ~  " G ~vG = 0 (6.69a)
@t
@(1 , ")L + r ~  (1 , ") L ~vL = 0 (6.69b)
@t
Na delen door i , en optellen, vinden we
r~  ~j = 0 (mits L en G constant) (6.70)

Procestechnische Constructies 1 123


De handigheid van j blijkt bijvoorbeeld bij sedimentatie, als deeltjes door een vloeistof in een bak naar de
bodem zakken, zie Fig. 6.10. Omdat onderin de bak j gelijk aan nul is, heeft op een plaats waar deeltjes
dalen de vloeistof de snelheid
,vG "
vL = (1 , ")
waarbij " dit keer de volumefractie deeltjes is. Deze genduceerde stroming heet `back ow'. Nu lijkt

~g

Figuur 6.10: Sedimentatie


het handig om in een pijpstroming meteen maar hj i = Q /A tot referentiesnelheid te bombarderen,
temeer daar Q een opgelegde en dus bekende grootheid is (zie Fig. 6.3). Over een doorsnede varieren
snelheden echter ook, zodat we moeten middelen en verdelingse ecten moeten verdisconteren middels
distributieparameters. Dat kan op de volgende manier.
De relatieve snelheden van het gas en het water ten opzichte van een met hvi meebewegende waarnemer
worden de driftsnelheden genoemd:
v1j = v1 , j
v2j = v2 , j = vrel
hv1 i = hj i + hv1j i
Op elke plaats ~x is
v2j = (1 , ")  (vG , vL) = vrel (6.71)
De de nitie van vrel kent een subtiel bijzonderheidje. De evaluatie van vL op plek ~x in Vgl. (6.71) vereist
het analytisch kunnen uitbreiden van het snelheidsveld ~vL naar de plaats ~x waar het zwaartepunt van
het deeltje/de bel zich bevindt. Dat is standaard-procedure bij baanberekeningen.
De reden waarom uo = j de goede referentiesnelheid is, is de volgende. Neem aan dat @r @" = 0, zodat
h"i = ", en dat @ (vG@r,vL ) = 0 omdat de bellen ver van elkaar zitten en allemaal even groot zijn. Dan is
hvG , j i = vG , j
omdat uG , j = (1 , ") (vG , vL ). Voorts is
Pbuo =  z g Zh"Zi (1 , h"i) (vG , vL ) A = Z Z
=  z g d2 x " (vG , j) +  z g d2 x (" , h"i) j =
A A
= halleen eerste termi ZZ
= ( gV b ) V1 (A z) h"i A1 d2x (vG , j) =
b A
= Fbuo V ,b 1 V tot VV b Nb hvG , j i =
tot
= Nb Fbuo (vG , j) = Nb P1diss bel (6.72)
Hieruit blijkt dat het door de zwaartekracht geleverde vermogen, Pbuo, precies gelijk is aan het aantal
bellen, Nb , keer de energiedissipatie van een bel. Omdat dit precies hetgeen is dat verwacht wordt als de
bellen ver van elkaar zitten en gelijk zijn, is de `dissiperende' relatieve snelheid vG , j. In deze zin is j
de juiste referentie snelheid.
Het berekenen van banen van bellen en deeltjes is dermate belangrijk, in verband met `fouling' bij-
voorbeeld (zie 6.1), dat daar in het caputcollege `Meerfasenstromingen met Warmte-e ecten' een apart
hoofdstuk aan gewijd wordt. Hier beperken wij ons tot een belangrijke afschatting van P1diss bel .

124 Procestechnische Constructies 1


Als een enkele bel (ogenschijnlijk) recht omhoog stijgt, is de versnelling van zijn zwaartepunt nul,
zodat volgens Newton's tweede hoofdwet :
F~buo + F~G + F~fric = 0 (6.73)
waarbij de opwaartse kracht door Vgl. (6.19) gegeven is, de zwaartekracht FG door Vgl. (6.20), en de
wrijvingskracht F~fric door
F~fric = ,cd b2 12 L j~uG , ~uo j (~uG , ~uo ) (6.74)
Hierbij is b de as van de ellipsvormige bel loodrecht op de relatieve bewegingsrichting, ~uG , ~uo (zie
Fig. 6.11). De grootte van de referentiesnelheid, ~uo , wordt gegeven door
t t
uo = (1 , ")  uL + "  uG = j

~g b
a

Figuur 6.11: Ellipsvormige bel met de nitie van a en b.


Voor de wrijvingscoecient cd zijn goede correlaties beschikbaar (Clift, Grace, and Weber, 1978). Schrij-
ven we ~urel = ~uG , ~uo , dan volgt uit Vgl.'n (6.73) en (6.74) :
4 b2 a ( ,  ) g = c b2 1  ~u2 (6.75)
3 L G d 2 L rel
zodat
~u2rel = 83 g (L , G ) a /(L cd )
Het gedissipeerde vermogen is
F~buo ~urel = cd  b2 12 L ~urel 3 (6.76)
Hoe groter cd , hoe kleiner ~urel voor gegeven waarden van a en b (uit Vgl. 6.75). Omdat cd doorgaans
van de vorm
cd = Rec1m ^ Reb = b urel
b L

is, met c1 een constante en m 2 [0; 5 , 1; 0], wordt het gedissipeerde vermogen kleiner bij groter wordende
cd . Dit verklaart waarom een gulden in water horizontaal, dus plat, naar beneden valt. Dan is namelijk
P diss minimaal, en dus ook de entropieproductie. De natuur streeft bij stromingen naar randvoorwaarden
waarbij de entropieproductie extremaal is (dit is een niet-bewezen, door mij gepostuleerde stelling). Om
dezelfde reden is b > a in bovenstaande, zie Fig. 6.11.
Neem aan dat QL = 0 in een grote pijp (R = 1 m), en dat bellen over de hele breedte van het kanaal
(weer) continu en gelijkmatig opstijgen. Dan is het gedissipeerde vermogen in een m3, P1diss m3 , precies het
door de `drag' (weerstand) op een bel gedissipeerde vermogen :
P1diss 1 X c h"i b2 1  u3
m3 = V tot d i 2 L rel (6.77)
i
waarbij i de bellen afnummert : i 2 [1; hiV tot=V b ]; V tot is het totale volume, en V b dat van een bel.
Vgl. (6.77) de nieert de wrijvingscoecient cd als functie van het gemiddelde dampgehalte, hi. Merk
op dat de dissipatie van 2 bellen vlak bij elkaar anders is dan die van 2 bellen ver van elkaar (zie bij
Vgl. 6.23). Als de bellen even groot zijn, is per m3 tweefasenmengsel :
_ 1m3 = hi 43 21 1a cd hi L u3rel (6.78)

Procestechnische Constructies 1 125


In dit geval is p = phydr , en _ wordt geleverd door Pbuo (zie Vgl. 6.30 en verder) . Er wordt nu
aangenomen dat ~urel en " niet van de plaats afhangen in een doorsnede. Distributieverschijnselen waarbij
dat wel het geval is, worden aan het einde van deze sectie bekeken (vergelijking 6.88 en verder). Omdat
~urel = ~ug , ~uo , levert Vgl. (6.31) Pbuo;1m3 = hi (L , G ) g urel , zodat de vergelijking _ 1m3 = Pbuo;1m3
resulteert in
~u2rel = 83 g (L , G ) a /fL cd (hi)g
Oftewel, in andere vorm :
~urel = ~urel;1 cd (1 bel) /cd (hi) (6.79)
Hier is ~urel;1 de stijgsnelheid van een enkele bel in een oneindig grote bak met stilstaand water. Dat
Vgl. (6.79) een welhaast triviale gedaante heeft, heeft veel te maken met de keuze van uo als referentie-
snelheid.
Empirische relaties zijn doorgaans van de vorm
~urel = ~urel;1 (1 , hi)m (6.80)
met m in de range 0; 75 , 1; 2 (Hetsroni, 1982). Precieze metingen (Wijngaarden and Kapteyn, 1990)
voor een bellenstroming met even grote bellen in stilstaand water gaven ~urel  ~urel;1 (1 , 1:78hi).
Nu wordt de situatie bekeken dat bellen niet gelijkmatig over de dwarsdoorsnede verdeeld zijn. Uit
de de nitie van het gewogen gemiddelde volgt :
v2 = h"hvi2 i = hh"jii + h"hv2ij i
Voor v1 = vL kan een analoge uitdrukking worden afgeleid.
v2 = Co hj i + h"hv2ij i (6.81)
waar :
Co = hh"i hjjii (6.82)
Parameter Co is een verdelingsparameter. Zijn waarde kunnen we berekenen uit de de nitie (Fig. 6.12),
of we kunnen deze schatten op basis van praktijkervaring. Als hi  0; 1, dan geldt volgens Rouhani
(Hetsroni, 1982) in een pijp met diameter D = 2 R (en dus doorsnede A = 41  D2 ) voor de distributie-
parameter :
s

Co = 1 + 0; 2 (1 , x) 4 mg_ 2D/A 2L


2
(6.83)
waarbij m_ = m_ G + m_ L . Dit is een voorbeeld van een relatie die in de praktijk gebruikt wordt.
Merk op dat v2 = Co hj i + v2j , en dat het logisch is, op grond van bovenstaande beschouwing (na
Vgl. 6.69) om te proberen hj i als referentiesnelheid te nemen. De distributieparameter Co en Vgl. (6.81)
zouden weinig zin hebben als v2j niet in veel gevallen ongeveer onafhankelijk van de plaats, oftewel
homogeen, verondersteld zou mogen worden. Met die aanname geldt
 
v 2 = Co hj i + v2j @
mits @r v2j = 0 (6.84)
Als v2j homogeen is, is bij gegeven QL en QG het dampgehalte te bepalen uit een verband als Vgl. (6.80)
geeft, de Vgl'n (6.71) en (6.83) en een correlatie voor ~urel;1 .
Vgl. (6.84), met Vgl. (6.71) en correlaties voor Co en v2j , heet het `drift ux model'. Het gebruik van
de totale super ciele snelheid, hj i in correlaties is handig vanwege het constant zijn ervan bij pulsaties
in stromingen. In de praktijk zijn er vrijwel altijd externe oorzaken, zoals pomptrillingen of luchtven-
tilatoren, die kleine verstoringen veroorzaken in een tweefasenmengsel. Er kan worden aangetoond dat

126 Procestechnische Constructies 1


" j
Co = 1

" is constant verdeeld j is constant verdeeld


over de buis over de buis

" j
Co = 1

" is constant verdeeld j is afhankelijk van de


over de buis afstand
. tot het midden
van de buis: j = r

" j
Co = 1

" is afhankelijk van de j is constant verdeeld


afstand tot het midden over de buis
van de buis: " = r

" j
Co = 9=8

" is afhankelijk van de j is afhankelijk van de


afstand tot het midden afstand tot het midden
van de buis: " = r van de buis: j = r

Figuur 6.12: De distributieparameter bij verschillende distributies

Procestechnische Constructies 1 127


die verstoringen bij hogere dampgehalten snel aangroeien tot pulserende stromingen. Correlaties van de
vorm (6.84) werden zelfs geldig gevonden (Nicklin and Davidson, 1964) voor plugstroming.
Bij hoge snelheden en hoge dampgehalten is v2j  hj i, en Co  1 (zie Vgl. 6.83), zodat v 2  hj i =
Q /A, wat met v2 = Q2 /(A hi) oplevert :
hi  Q Q+2Q (6.85)
1 2

Als v2j homogeen is, wordt dit


hi = [C fQ +QQ2 g + A v ] (6.86)
o 2 1 2j

Opgave
Leid Vgl. (6.86) af.
Omdat x = G2 /(G1 + G2 ), is G2 (1 , x) = G1x, waaruit eenvoudig de zogenaamde driehoeksrelatie
volgt :
1 , x = v1 1 1 , hi (6.87)
x v2 2 hi
Deze relatie (6.87) wordt vaak gebruikt om Vgl. (6.86) in x en m_ te herschrijven. Als de massadichtheden
constant zijn, is de zogenaamde slip:
s = v 2 /v1
de onbekende in Vgl. (6.87). Om die te bepalen, moet echter weer Co worden uitgerekend. Aan inzicht
winnen we al helemaal niet veel met het gebruiken van de `slip', omdat als v2j = 0 overal, de slip ongelijk
aan 1 is als de distributieparameter Co ongelijk aan 1 is (hetgeen niet wordt bewezen hier).
Door zwaartekracht geleverd vermogen is Pbuo, zie Vgl. 6.31, welk vermogen gelijk is aan  z g
keer
ZZ ZZ
h"i (1 , h"i) (uG , uL ) A = " vrel d x +
2
(" , h"i) j d2x (6.88)
A A
Merk op dat hi, naast vL , tijdsafhankelijk
RR is als het tweefasenpatroon oscilleert of pulseert in axiale rich-
ting. Alleen als " homogeen is, is A " vrel d2x te associeren met het door buoyancy geleverde vermogen,
gedeeld door Fbuo, zoals bij de a eiding van Vgl. (6.76) gedaan is.

6.6 Voorbeeld uit de praktijk


Het belang van Co en j als referentiesnelheid blijkt uit de volgende metingen, in 1998 door een afstudeerder
gedaan in een verticale pijp met een diameter van 246 mm. Door het water toe te laten stromen via
2 afzonderlijke toevoeren kon de belgrootte constant gehouden worden (uL1;s constant, zie insert in
Fig. 6.13), terwijl de totale watersnelheid gevarieerd werd. De gemiddelde beldiameter was 4,5-5,8 mm.
Plugstroming kwam door de grote diameter niet voor. Zowel uG;s, uL;s als h"i werden gemeten. In de
guren (6.13 en 6.14) is
uG = uG;s=h"i
uL = uL;s=(1 , h"i)
en werd in eerste instantie ge t met behulp van
uG = Co uL + urel

128 Procestechnische Constructies 1


2,0
uL1;s = 0; 25 m/s
1,8 Fitted values: Co urel
0,63 0,97
1,6 0,64 0,79

uG [m/s]
0,80 0,57
1,4 u [m/s] 0,97 0,39
G;s
1,2 0,29
0,19
1,0 0,12 water
0,08 ow 2
0,8 uL2;s air
ow
0,6 uG;s

0,4 uL2;s = 0 0:10 0:15 0:25 m/s


0,2 uL1;s water
ow 1
0,0
0,0 0,2 0,4 0,6 0,8 1,0 1,2
uL [m/s]

Figuur 6.13: De gemiddelde gassnelheid versus de gemiddelde vloeistofsnelheid. De stroming is pulserend,


maar geen plugstroming.

Het resultaat, Fig. 6.13, laat een afhankelijkheid van uG;s zien. De waarden van zowel Co als urel moeten
worden aangepast, wat niet realistisch is omdat de belgrootte constant is en urel dus ruwweg constant
verwacht mag worden met een orde van grootte 30 cm/s. Door j als referentiesnelheid te nemen wordt
dit evenwel verholpen (Fig. 6.14). Voor super ciele snelheden nog hoger dan die in Fig. 6.14, bleken de
metingen vrijwel op een rechte lijn te liggen, gegeven door uG = 1; 33 j + 0; 28 m/s.

6.7 Literatuur
De volgende boeken en artikelen kunnen voor bestudering van zowel eenfase- als tweefasenstromingen
gebruikt worden : Batchelor (1967) ; Bird, Steward, and Lightfoot (1960) ; Carey (1994) ; Clift, Grace,
and Weber (1978) ; Collier and Thome (1994) ; Fan and Tsuchiya (1990) ; Hetsroni (1982) ; Kreith and
Bohn (1986) ; Lefebvre (1989) ; Landau and Lifshitz (1969) ; Lighthill (1978) ; Stralen and Cole (1979)
; Wallis (1969) ; Webb (1994) ; Whitham (1974).

6.8 Bibliogra e
Batchelor, G.K. 1967. An introduction to uid dynamics. Cambridge University Press, Cambridge.
Batchelor, G.K. 1974. Transport properties of two-phase materials with random structure. Ann. Rev.
Fluid Mechanics, 6:227.
Bennett, D.L. and J.C. Chen. 1980. Force convection boiling in vertical tubes for saturated pure uids
and binary mixtures. AIChE J., 26(3): 454 , ,464.
Bird, R., W.E. Steward, and E.N. Lightfoot. 1960. Transport phenomena. John Wiley & Sons, New
York.

Procestechnische Constructies 1 129


2
1.8
1.6
1.4
1.2

[m/s]
1

UG
0.8
0.6
0.4 UG = 1; 30 j + 0; 31
0.2
00 0.2 0.4 0.6 0.8 1
j [m/s]
Figuur 6.14: De gemiddelde gassnelheid van de pulserende stromingen versus de totale super ciele snel-
heid, j.

Carey, V.P. 1994. Liquid-vapor phase-change phenomena. Hemisphere Publ. Corp., Washington.
Chisholm, D. 1973. Pressure gradients due to friction during the ow of evaporating two-phase mixtures
in smooth tubes and channels. Int. J. Heat Mass Transfer, 16: 347{348.
Clift, R., J.R. Grace, and M.E. Weber. 1978. Bubbles, drops and particles. Academic Press.
Collier, J.S. and J.R. Thome. 1994. Convective boiling and condensation. Clavendon press, Oxford.
Fan, L.-S. and K. Tsuchiya. 1990. Bubble wake dynamics in liquids and liquid-solid suspensions.
Butterworth-Heinemann.
Gungor, K.E. and R.H.S. Winterton. 1986. A general correlation for ow boiling in tubes and annuli.
Int. J. Heat Mass Transfer, 29: 351{358.
Hetsroni, G. 1982. Handbook of multiphase systems. McGraw-Hill, New York/ London.
Kreith, F. and M.S. Bohn. 1986. Principles of heat transfer. Harper and Row.
Landau, L.D. and E.M. Lifshitz. 1969. Statistical physics. Pergamon Press.
Lefebvre, A.H. 1989. Atomization and sprays. Taylor and Francis.
Lighthill, J. 1978. Waves in uids. Cambridge University Press, Cambridge.
Lockhart, R.W. and R.C. Martinelli. 1949. Proposed correlation of data for isothermal two-phase two-
component ow in pipes. Chem. Eng. Prog., 45: 39.
Martinelli, R.C. and D.B. Nelson. 1948. Prediction of pressure drop during forced circulation boiling of
water. Trans. ASME, 70: 695.
Nicklin, J. and S.J. Davidson. 1964. Plug ow. Soc.Mech.Japan, 37:367{553.
Schrock, V.E. and L.M. Grossman. 1962. Forced convection boiling in tubes. Nuclear Science and
Engineering, 12: 474{480.
Stralen, S.J.D. van and R. Cole. 1979. Boiling phenomena. Hemisphere Publ. Corp., 1and2.
Wallis, G.B. 1969. One-dimensional two-phase ow. McGraw-Hill, New York/ London.
Webb, R.L. 1994. Principles of enhanced heat transfer. J. Wiley and Sons, New York.

130 Procestechnische Constructies 1


Whitham, G.W. 1974. Linear and nonlinear waves. Wiley and Sons, New York.
Wijngaarden, L. van and F. Kapteyn. 1990. Concentration waves in dilute bubble/liquid mixtures. J.
Fluid Mech., 212:111{137.

Procestechnische Constructies 1 131


132 Procestechnische Constructies 1
Hoofdstuk 7

Vloeistofvernevelaars
7.1 Inleiding
Di usie van vocht door lucht is belangrijk in de praktijk. Bij het doorrekenen van frietbakovens en het
voorspellen van droogtijden, bijvoorbeeld, dient massatransport door een gasmengsel met daarin inerte
componenten bepaald te worden. Zonder inerte gassen (droge lucht) zou de zee snel verdampen. Maar
ook de prestaties van condensers, vloeistofvernevelaars en luchtkoelers zijn doorgaans di usie-bepaald.
Recentelijke voorbeelden van projecten waarbij werktuigbouwers betrokken waren liggen op het vlak van
de biomedische technologie :
 het verbeteren van een testapparaat om de kwaliteit van droging van chirurchische attributen op
een operatiekamer te kwanti ceren;
 het verbeteren van een ontwerp van een ziekenhuisbed om decubitus (doorliggen) te voorkomen.
Eerste afschattingen van deze problemen zijn te geven met de technieken die in dit hoofdstuk behandeld
worden.
Dit hoofdstuk geeft een inleiding in massatransport. De klassieke di usietheorie wordt gepresenteerd.
Door te beperken tot eenvoudige, 1-dimensionale vergelijkingen wordt gepoogd met weinig a eidingen,
en zonder bewerkelijke berekeningen, elementaire en essentiele kennis over te brengen. Daarbij worden
praktijkvoorbeelden aangewend en hulpmiddelen, die bij ingenieursbureaus gebruikt worden.

7.2 De vernevelaar van water in lucht


Een gruwelijke hoeveelheid symbolen zijn in zwang, zie de nomenclatuur waarmee dit hoofdstuk terecht
begon. Wat verderop, bij de behandeling van het Mollier diagram, wordt de samenhang tussen verschei-
dende begrippen bondig samengevat. Nu al hebben we een paar begrippen nodig.
De concentratie in kg per kg mengsel wordt met c aangeduid :
c = m +mdm =  +d = d (7.1)
d air d air g
Hierbij is ervan uitgegaan dat een mengsel, sux g, bestaat uit waterdamp , d, en inerte (niet conden-
seerbaar in het relevante temperatuursgebied) componenten, sux air. Omdat de damp en de droge
lucht beide hetzelfde volume V hebben, is het aantal kg in het mengsel, mg , gegeven door
mg = mair + md = (1 , c) mg + c mg (7.2)
want bijvoorbeeld
md = d V = c g V = c mg

Procestechnische Constructies 1 133


Voor de mengselenthalpie geldt
H = Hair + Hd = mair hair + md hd
wat per kg droge lucht natuurlijk oplevert
H md
mair = hair + mair hd = hair + ! hd (7.3)
en dit is ook gelijk aan mg hg =mair = hg =(1 , c). Vergelijking (7.3)de nieert de `absolute vochtigheid',
!, als md =mair .

Voorbeeld 1
Wat is de enthalpie van 1 kg droge lucht met ! kg damp?

Antwoord
Als 0 C als temperatuur wordt genomen waar de enthalpie van de droge lucht (`air') nul is, geldt bij
benadering
hair = 1; 004 T kJ/kg (T in  C) (7.4)
In een beperkt temperatuursgebied kan ook de warmtecapaciteit van waterdamp, cp;d , constant worden
genomen. Met de enthalpie van water gelijk nul op 0 C, geldt
hd = 1; 867 T + L0C = 1; 867 T + 2501; 3 kJ/kg (T in  C) (7.5)
Een mengsel van 1 kg droge lucht en ! kg damp heeft dus een enthalpie van
1; 004 T + ! f1; 867 T + 2501; 3g kJ/kg

Voorbeeld 2
Met dezelfde aannames als in voorbeeld 1 wordt 17 kg droge lucht op T1 = 20C adiabatisch gemengd
met 163 kg droge lucht op T0 = 30C, zie Fig. 7.1. Wat is de temperatuur na het mengen?

T hg

T0
0
2
T1
1

!
Figuur 7.1: Adiabatisch mengen Figuur 7.2: Mengen als lineaire interpolatie,
met verhouding mm02 , in een psychrometrische
kaart.

Antwoord
17  cp;air  20 + 163  cp;air  30 = HG;T2 = (17 + 163)  cp;air  T2
Dus T2 = 180 17  20 + 163  30
180
134 Procestechnische Constructies 1
Voorbeeld 3
Met dezelfde aannames als in voorbeeld 1 wordt 17 kg vochtige lucht op T1 = 10 C adiabatisch gemengd
met 163 kg vochtige lucht op T0 = 30 C, zie Fig. 7.1. Druk de speci eke enthalpie na het mengen, h2,
en de absolute vochtigheid na het mengen, !2, op een eenvoudige manier uit in bekende grootheden en
in !0 en !1 .

Antwoord
Behoud van massa en de eerste hoofdwet van de thermodynamica leveren :
m1 + m0 = m2 ! m m2
1 = 1 , m0
m2 (7.6a)
!1 m1 + !0 m0 = !2 m2 ! !2 = m 1 ! + m0 !
m2 1 m2 0 (7.6b)
h1 m1 + h0 m0 = h2 m2 ! h2 = m 1 h + m0 h
m2 1 m2 0 (7.6c)
Door Vgl. (7.6a) te substitueren vinden we
!2 = !1 + (!0 , !1) m m2
0 (7.7a)
h2 = h1 + (h0 , h1) m m
0 (7.7b)
2
Als !0 en !1 gegeven worden, zijn met de vergelijkingen (7.5) en (7.7) zowel !2 als h2 snel uit te rekenen.
Merk op dat Vgl. (7.7) leert dat in een h-!-diagram de mengconditie zich op een rechte lijn bevindt
tussen de 2 begincondities (Fig. 7.2). Per kg droge lucht geldt iets dergelijks :
h2 = (1 + ! ) h + m1 (h , h ) (7.8)
1 , c2 2 0 m 1 0
2
Dit zal nuttig blijken in het Mollier diagram, sectie 7.3

Het verband tussen ! en c is eenvoudig :


! = 1 ,c c ! 1 ,1 c = 1 + !2 (7.9)
2
Deze `absolute vochtigheid', !, is nuttig om de werking van een bevochtiger te kwanti ceren. In een
bevochtiger wordt in `steady- ow' water verneveld in een luchtstroom door een kanaal. Meestal is de
uitgaande lucht verzadigd. Als er goed gesoleerd is en waterdamp en lucht dezelfde temperatuur hebben
aan de uitgang, spreken we van adiabatische bevochtiging. We zullen nu laten zien dat bij adiabatische
verzadigingsbevochtiging het voldoende is om de ingangs- en uitgangstemperaturen, alsook de druk te
meten teneinde precies te weten wat de beginconditie van de lucht was. In feite is sprake van een heel
nauwkeurige vochtigheids (!)-meting.
Stel dat er per seconde mair;1 (1 + !1 ) kg mengsel de bevochtiger binnenkomt (Fig. 7.3), waarin per
seconde mw kg waterdamp op temperatuur T2 verneveld wordt. Behoud van massa levert (weer) :
mair;2 = mair;1 = mair (7.10a)
mair !1 + mw = mair !2 (7.10b)
terwijl de eerste hoofdwet van de thermodynamica leert, dat
mair (hair;1 + !1 hd;1 ) + mw hL;2 = mair (hair;2 + !2 hd;2) (7.11)
Hierbij is hL;2 de speci eke enthalpie van water op temperatuur T2 . Substitutie van Vgl. (7.10) in
Vgl. (7.11) levert
(hair;1 + !1 hd;1) + (!2 , !1) hL;2 = hair;2 + !2 hd;2 (7.12)

Procestechnische Constructies 1 135


mw
1 2

mw
T2

pomp

Figuur 7.3: Schema van een `unit operation' voor adiabatische bevochtiging.

oftewel
!1 = cp;air (T2 , hT1 ) +
,h
!2 (hd;2 , hL;2) (7.13)
d;1 L;2
Als T1 gemeten wordt levert Vgl. (7.5) hd1 op. Als T2 en de druk p2 gemeten worden, leveren
stoomtabellen, Vgl. (7.5) en Vgl. (7.14) :
!2 = 0;p6219 pd;2 (7.14)
2 , pd;2
de partiele dampdruk pd;2 , de speci eke enthalpie van het water, hL;2(T2 ), de speci eke enthalpie van de
damp, hd;2 , en de absolute vochtigheid, !2. Vergelijking 7.13 levert dan de beginconditie, !1. In plaats
van de stoomtabellen kan ook van het Mollier diagram gebruik gemaakt worden, zie sectie 7.3 waar ook
Vgl. (7.14) wordt afgeleid.

Voorbeeld 4
In een adiabatische verzadigingsbevochtiger daalt de luchttemperatuur van 28 C naar 8,5C, terwijl de
druk aan de uitgang 747 mbar = 74,7 kPa is. Wat is de vochtigheid van de inkomende lucht?

Antwoord
Uit een stoomtabel of een Antoine vegelijking (sectie 7.3) halen we de verzadigingsdampdruk pd;2, die
met de gegeven p2 en Vgl. (7.14) oplevert dat !2 = 9; 3 g per kg droge lucht1 . De enthalpie hd;2 =
1; 867  8; 5 + 2501; 3  2517 kJ/kg, met Vgl. (7.5), en de enthalpie hL;2  16; 2 kJ/kg. Weer met
Vgl. (7.5) volgt hd;1 = 1; 867  28 + 2501; 3  2553; 6 kJ/kg. Vergelijking (7.13) levert nu
103 + 9; 3  10,3  (2517 , 16; 2)  103
!1 = 1; 004  (,19; 5) (2553; 6 , 16; 2)  103
1 In het Mollier diagram van Fig. 7.5, pg. 140, zie je dat meteen.

136 Procestechnische Constructies 1


Deze !1 is de absolute vochtigheid. Bij het weerbericht spreekt men bij tijd en wijle van de relatieve
vochtigheid, , die gede nieerd is als
 = p pd (7.15)
d;sat
De verzadigingsdampdruk volgt weer uit een stoomtabel, Antoine vergelijking of Mollier diagram, terwijl
pd uit een vergelijking a la (7.14) volgt :
!1 p1
pd;1 = 0; 06219 (7.16)
+ !1

Opgave
Leidt Vgl. (7.16) uit Vgl. (7.14) af na sux 2 in 1 veranderd te hebben. Hoeveel procent is 1 in
bovenstaand voorbeeld?

Om de werking van de vernevelaar te kunnen voorspellen, bijvoorbeeld om het apparaat zo kort


mogelijk te maken, moeten we de verdamping van druppels in vochtige lucht kunnen berekenen. Net
als bij het ontstaan van wolken wordt de verdamping tegengegaan door de di usie van al verdampte
moleculen in vochtige lucht. Di usie controleert in de praktijk de werking van het apparaat, net als bij
-bijvoorbeeld- frietbakovens. Vandaar dat de aandacht in sectie 7.4 verlegd zal worden naar di usie. Eerst
echter wordt -zoals beloofd- het Mollier diagram behandeld dat berekeningen in de praktijk vereenvoudigt.

7.3 Het Mollier diagram


7.3.1 Verbanden in het Mollier diagram
In deze paragraaf worden enkele in dit hoofdstuk gentroduceerde begrippen samengevat, en het Mollier
diagram gepresenteerd. Het Mollier diagram, zie Fig.'n 7.5 en 7.6, wordt veel in de praktijk gebruikt
omdat het een handig resume geeft van thermische eigenschappen van lucht-waterdamp mengsels.
Md  molmassa waterdamp [kg mol,1]  18,016 kg kmol,1
Mair  molmassa droge damp [kg mol,1]  28,96 kg kmol,1
Ru  universele gasconstante  8,31 J mol,1K,1
c  kg waterdamp / kg mengsel = d /(d + air )
Er wordt nu een uitdrukking afgeleid voor c in termen van relatieve vochtigheid en verzadigingsdruk.
9
pair = air M1 RuT = air Rair T >
=
air
> c = p M p+d M d
pd = d M1 RuT = d Rd T ; d d pair Mair
d
Mm  molmassa mengsel volgt uit
1 = (1 , c) 1 + c 1 (7.17)
Mm Mair Md
cpm = (1 , c)cpair + c cpd (7.18)
waarbij cp de warmtecapaciteit is. Als alle moleculen even hard gaan :
m_ = d hvi = cm hvi = c m_ m = c m_ g ! c = m _d
m_ g
c= pd wet van Dalton
||||- pd (7.19)
M
pd + Maird pair pd + MMaird (pg , pd )

Procestechnische Constructies 1 137


pg  totale gasdruk van het gasmengsel
Mair  28; 96 = 1; 60746 ! Md  0; 6219
Md 18; 016 Mair
De relatieve vochtigheid , is gede nieerd als pd /pd;sat :
 = p pd ! c = pd;sat
M (7.20)
d;sat pd;sat + Maird (pg , pd;sat)
Op een grensvlak, gendiceerd met de i van interface, is ci = csat = c( = 1). De aldaar geldende
verzadigings-eigenschappen zijn te bepalen met eenvoudige correlaties die zijn gebaseerd op metingen.
De Antoine relatie, bijvoorbeeld, geeft de relatie tussen verzadigingsdruk en verzadigingstemperatuur :
ln pd;sat = A , C +BT (7.21)
sat
met de Antoine constanten A; B, en C bepaald uit metingen. Voor water is gevonden dat A = 11,6834,
B = 3816,44 en C = 226,87. De relatie (7.21) laat zich omschrijven tot
,8 0   19
< 1 + 0; 6219 c1i , 1 =
Tsat = , C + B :A + ln @ pg
A; (7.22)

De speci eke vochtigheid, !, in kg waterdamp per kg droge lucht volgt uit :


!
! = d = 0; 6219 pg ,  = 1 ,cdc
air psat d

Opgave
Leidt dit verband tussen ! en  af.

!

T

Figuur 7.4: Relatie tussen T;  en !


Het Mollier diagram (zie Fig.'n 7.5 en 7.6) vat een groot aantal dit soort verbanden samen.
!  0; 63 p p,d p  0; 623pd = 0; 623  pd;sat
g d
Daarom is ! evenredig met  voor gegeven pd;sat , zie Fig. 7.4. Het aantal joules enthalpie per kg droge
lucht is gegeven door Vgl. (7.3)
hg
1 , c = hair + ! hd
Omdat op de schaal van het Mollier diagram hd weinig varieert, is de enthalpie evenredig met ! in het
Mollier diagram met overal nagenoeg dezelfde hellingshoek.

138 Procestechnische Constructies 1


7.3.2 Voorbeeld van een proces in een Mollier diagram
In een blokhut op 2,5 km hoogte boven de zeespiegel vindt het proces plaats dat in Fig. 7.5 is weergegeven.
Buitenlucht van 24 C en met !  8; 3 g/kg droge lucht wordt in een compacte warmtewisselaar aangezo-
gen en gekoeld tot 11C (proces 3). Er vindt geen vochtuitwisseling plaats zodat de lijn met een constante
absolute vochtigheid, !, verloopt. Condensatie treedt niet op want de verzadigingslijn (100%) wordt niet
bereikt. Vervolgens wordt de lucht ontvochtigd in een roterend adsorptiewiel (proces 2). De absolute
vochtigheid daalt en de temperatuur stijgt door de vrijgekomen adsorptie-energie. Omdat dit een `intern'
proces is dat adiabatisch plaatsvindt, blijft de speci eke mengselenthalpie constant2 . Tenslotte wordt de
droge warme lucht met een warmtewiel gekoeld. Tijdens dit koelen vindt geen vochtoverdracht plaats,
waardoor het proces (1) volgens een rechte lijn naar beneden, voor een constant vochtgehalte !  1; 3
g/kg droge lucht, verloopt. Met de droge lucht van -15C worden reebouten ingevroren. Dat kan echter
ook met lucht van -4 C, die veel economischer gemaakt kan worden door proces 1 te stoppen bij 2 C en
vervolgens adiabatisch te laten koelen met een bevochtiger (proces 4).

Opgave
Teken proces 4 in het Mollier diagram. Wat is een commercieel nadeel van dit alternatief?

7.4 Di usie van componenten in een gas of vloeistof


7.4.1 Drie componenten
Di usie van meerdere componenten wordt goed beschreven in het boek van Taylor and Krishna (1993).
Neem even aan dat in een gas N2, H2 en CO2 als componenten aanwezig zijn. Nummer de componenten
met index i. Laat x de molaire concentratie zijn in mol per mol mengsel,  de chemische potentiaal en
z een coordinaat loodrecht op een wand waarnaar (door condensatie bijvoorbeeld) gedi undeerd wordt
(Fig. 7.7). De drijvende kracht, F diff , in N, ten gevolge van concentratieverschillen blijkt dan te zijn :
Fidiff = , d i
dz  xi dz
R T dxi (7.23)
Als  de dikte van een laag nabij de wand is, waar een van de componenten zich ophoopt (omdat die
niet kan condenseren en de andere componenten er verdwijnen), geldt bij benadering :
Fidiff  , Rx T x i (7.24)
i 
Hierin duidt xi de gemiddelde molaire concentratie in de grenslaag aan. Op elk molecuul van de soort i
werkt ook een wrijvingskracht ten gevolge van moleculen van de soort j, Fijfric . Met ij een bijbehorende
wrijvingscoecient, in Ns/m, schrijven we
Fijfric = xj ij (vi , vj ) (7.25)
P3AlsFdefricdi usie uxen in evenwicht zijn, zodat er sprake is van `steady- ow', geven Vgl. (7.24) en (7.25)
= F fric + : : :, wat geschreven kan worden als :
j =1 ij i
xi + : : : = X 3 v , v
xj jK i (7.26)
xi j =1 ij
waar de punten mogelijke andere krachten (elektrische bijv.) aangeven, en Kij een verzamelgrootheid is
die de lezer zelf kan uitdrukken in ij en andere parameters. Er zijn 3 gekoppelde vergelijkingen van de
soort (7.26) : voor elke component een. Door ze gekoppeld op te lossen worden de snelheden vi bepaald,
waarna de uxen Ni , in mol per m2s, volgen uit :
Ni = vi C0 i = vi C0 xi (7.27)
2 In de praktijk is het adsorptiewiel warmer dan de lucht en zal de eindtemperatuur hoger uitkomen dan 28 C bij eenzelfde
!, omdat er e ectief warmte wordt toegevoerd.

Procestechnische Constructies 1 139


10% 20%

relatieve vochtigheid
40
39
38 30%
37
36
35
34
33
40%

75
32
31
30
29
50%
28

70
27
26
25
60%
24
70%

65
23
22
droge bol temperatuur [ C]

21 80%
20
2
19 90%

60
18
17
3 100%
16
15
14

55
13
12
11
10
9

50
8
7

p = 747 mbar
1
6
5
4

45
3
2
]
kg

1
J/

0
e [k

40
-1
lpi
tha

-2
len

-3
gse

-4
en

-5
m
ke

35

-6
e
ci
spe !

-7
,

-8
-9
-10
30

-11
-12
-13
-14
-1

10

15

20

25
-5
0

-15
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17

speci eke vochtigheid, ! [g/kg droge lucht]

Figuur 7.5: Mollier diagram, of h-!-diagram voor vochtige lucht, voor 0,747 bar  74,7 kPa.

140 Procestechnische Constructies 1


10% 20% 30%

relatieve vochtigheid
40
39
38
37 40%
36
35
34
33 50%

75
32
31
1a
30
60%
29
1b
28

70
27 70%
26
25 80%
24
90%

65
23
22 2
100%
droge bol temperatuur [ C]

21 3
20
19

60
18
17
16
15
14

55
13
12
11
10
9

50
8
7
6 p = 950 mbar
5
4

45
3
2
]
kg

1
J/

0
e [k

40
-1
lpi
tha

-2
len

-3
gse

-4
en

-5
m
ke

35
-6
e
ci
spe !

-7
,

-8
-9
-10
30

-11
-12
-13
-14
-1

10

15

20

25
-5
0

-15
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17

speci eke vochtigheid, ! [g/kg droge lucht]

Figuur 7.6: Mollier diagram voor 0,955 bar  95,5 kPa.

Procestechnische Constructies 1 141


xi

xi

z 

Figuur 7.7: Grenslaag met concentratiepro el

A B
N2 N2
H2 CO2
xN2 = 0; 47 xN2 = 0; 53
Figuur 7.8: Initiele concentraties in twee gekoppelde vaten

Hier is C0 de molaire dichtheid in mol per m3 van het gas. Dat gekoppeld oplossen is noodzakelijk. Bekijk
namelijk eens de situatie van Fig. 7.8. Op tijdstip t = 0 wordt tussen bollen A en B de kraan open
gezet. Hoe zullen de concentraties in beide bollen verlopen? De gewichten van de diverse moleculen
benvloeden via de wrijvingscoecienten de oplossing. Gaat de stikstof van vat A naar vat B, omgekeerd,
of helemaal niet, of allemaal? Waterstof gaat natuurlijk van A naar B, en CO2 gaat van B naar A, maar
H2 gaat sneller dan CO2 omdat het een lichter molecuul betreft. De stikstof gaat echter in het begin, tijd
1 < t < 8 uur, tegen de concentratiegradient in van vat B naar vat A. De wrijving tussen de zwaardere
CO2 -moleculen en de stikstof is groter dan die tussen H2 en N2 en de CO2 sleept e ectief de stikstof mee
naar vat A. Ook met poreuze sto en, membranen, kunnen dit soort e ecten optreden. De rekenmethoden
van Maxwell zijn hiervoor geschikt, zie het boek van Taylor and Krishna (1993), maar worden hier niet
behandeld. In het navolgende beperken we ons tot de klassieke benadering, middels `Fick' en `Stefan'.

xN2 0,6 omgekeerde di usie!


A
0,5
B

0,4
0 4 8 12
tijd [uur]
Figuur 7.9: Verloop van de concentraties in de twee vaten van Fig. 7.8 na opening van de kraan tussen
A en B.

7.4.2 Twee componenten


Bekijken we een mengsel van lucht en waterdamp. De inerte gassen worden met `air' aangeduid, water-
damp met `d'. Transport door di usie wordt door middel van de wet van `Fick' beschreven, die zegt dat

142 Procestechnische Constructies 1


de uxen proportioneel zijn met de concentratiegradient :
C0 d
Ndiff = ,ID ddy

met C0 d de mol-concentratie van waterdamp. Fick geldt alleen als de gemiddelde sneldheid, hvi, nul is.
Voor een bewegend systeem wordt het totale transport berekend door het convectieve transport
Nv = C0 d v
met v = hvi op te tellen bij Ndiff . Hierbij is v de `genduceerde stroming', `bulk ow' of `Stefan ow';
Nd + Nair is het totaal aantal mol dat per seconde door 1 m2 stroomt.
hvi = v = (N d + Nair )
(C0 d + C0 air ) =
= C0 d vC0d ++C0C0air vair = C10 (Nd + Nair ) (7.28)
d air

C0 d v = CC00d (Nd + Nair ) = xd (Nd + Nair ) (7.29)


Het totale transport is :
Nd = Nv + Ndiff = C0 d v , ID ddyC0 d (7.30)
0 air
Nair = C0 air v , ID  dCdy (7.31)
Uit vergelijking Nair = 0, geldig in de `steady- ow' situatie volgt direct
0 air
v = C0 1 ID  dCdy
air
Substitutie hiervan in Vgl. (7.30) levert
0 air , ID  dC0 d
Nd = C0 d  C0 1  ID  dCdy (7.32)
air dy
Met Mg def
= molaire massa van het mengsel en Ru de universele gasconstante volgt
 1
 
 
dpg = 0 ! d  Mg RuT = 0 ! d Mg = 0 !
dy dy dy
dC0
! dyg = 0 ! d (C0 air + 0
C d = 0 ! dC0 air = , dC0 d
)
dy dy dy
Invullen in Vgl. (7.32) levert :
Nd = , C0 C,0 d ID dC0 d , ID dC0 d
g C0 d dy dy

0 g ID dC0 d
Nd = , C0 C, (7.33)
g C0 d dy
Deze vergelijking wordt `de wet van Stefan' genoemd.
Omdat pg = C0 g RuT en de partiele dampdruk pd = C0 d RuT geldt tevens :
Nd = , p p,g p RIDT dP d [mol m,2s,1 ] (7.34)
g d u dy

Procestechnische Constructies 1 143


pair
pg = pd + pair
pd

y
Figuur 7.10: Partiele dampdrukverdeling

Omdat @N
@y = 0 (behoud van massa in steady- ow situatie) levert het integreren van Vgl. (7.34) :
d
   
ln p p,g ,p p(yd (y) = N RuT y = N M RuTg y
d IDp d g pM
g d = 0) g | g{z g } IDg
0 C0 d 1 =1
p
1 , pgd ! 1 , C0 g A  + 
ln = ln @ = ln 1 , cd (y)
p 1 , c+d (y = 0)
1 , pdg0 1 , C0C0dg0
Hierin is x de molaire concentratie x def
= CC00 dg . Het symbool c behouden we voor de concentratie in kg per
kg mengsel :
c =  +d = d
d air g
Uit bovenstaande volgt
 
ln 11,,xxy 1 y = N M y Mg
= Nd Mg ID | d{z d} IDg Md
y=0 g
m_
Dus :
 
m_ = MdMID ytot ln 11,,xxy (7.35)
g y=0
 
Ru T g = Ru T g is g constant, en zijn alleen de concentratie xy en de afstand y
Aangezien pg = M g Mg Mg
plaatsafhankelijk in uitdrukking (7.35) voor m.
_ Uit bovenstaande volgt dat
 NdMg 
pg , pd (y) = [pg , pd (y = 0)] exp ID y
N M  N  g  
d g d
exp ID y = exp IDC0 y = exp Nd IDp y R u T
g g g
 RuT 
pg , pd (y) = [pg , pd (y = 0)] exp Nd IDp y (7.36)
g
Bij condensatie van waterdamp op een vlakke plaat bijvoorbeeld, is Nd < 0, zie Fig. 7.10. Merk op dat
c niet constant is, waardoor ook Mg plaatsafhankelijk is :
1 = (1 , c) 1 + 1
Mg Mair Md
144 Procestechnische Constructies 1
De 2-dimensionale Fick-vergelijking voor constante massadichtheid, , luidt :
 @c @c @c   @2c @2c 
 @t + u @x + v @y = ID @x2 + @y2 (7.37)
@c verwaarloosd werd in de a eiding van Vgl. (7.35), wordt die benadering wel het ` lmmodel'
Omdat u @x
voor di usie vanuit een gasstroom genoemd.
Voor di usie in vloeisto en is een constante massadichtheid, i.e. @
@y = 0, een goede aanname. Voor
@p
di usie vanuit een gasstroom is een constante druk, i.e. @y = 0, een betere aanname. Deze laatste
g
aanname werd in bovenstaande gebruikt.

7.5 De eierkoker
0,1 MPa

100C
stoom en
lucht (110C) op
1,5 bar  0,15 MPa
ei
y

1 m2

water voornamelijk lucht


condenslaagje
Figuur 7.11: Doorsnede eierkoker met kokend water
Zie de schets van het systeem, de eierkoker, in Fig. 7.11. Nabij de relatief koude wand waar het
condenslaagje zich bevindt is pair = pg , psat = 0; 05 MPa. De partiele dampdruk van lucht, pair , is
dus een derde van de totale druk (wet van Dalton). Als we alle lucht in mol willen tellen, die in het
getekende stuk stoom-lucht mengsel aanwezig is, dan moeten we in y-richting integreren, omdat pair
plaatsafhankelijk is. Voor het gemak integreren we naar oneindig. Per m2 wand zit S mol lucht :
Z1 Z 1 pair 1 Z1
S = C0 air dy = dy = R T (pg , pdy )dy (7.38)
0 0 RuT u 0
Met het resultaat, Vgl. (7.36) van paragraaf 7.4 volgt :
1 Z 1  R T 
S = R T [pg , pd (y = 0)] exp Nd IDup y dy =
u 0 g
1 ID p g
= R T [pg , pd (y = 0)] R T N mol/m2,1 (7.39)
u d
Het (-1) teken komt door de integratie; Nd < 0 bij condensatie. Er blijkt dat Nd / S1 . De overgedragen
warmte is ruwweg (convectie verwaarlozen) L Nd Md en is dus slechter naarmate er meer lucht zit, i.e.
naarmate S groter is. Een luchtlaagje dunner dan 1 mm blijkt al gauw te leiden tot S  201 mol/m2.
Met ID = 1; 9  10,5 m2/s en de overige gegevens volgt dan Nd = 0; 363 mol/(m2s).
Omdat de dunne stalen wand tussen het water (op 100C) en het gas (op 110 C) bijna geen tempe-
ratuurval toestaat is de T  10C. De warmte overgedragen per seconde per m2 is = L NdTMd  1430

Procestechnische Constructies 1 145


J/(m2sK). Zonder lucht in het mengsel kan een veel grotere , 25 kJ/(m2sK), dus 20 maal zo hoog,
gerealiseerd worden!

7.6 De analogie met warmteoverdracht


Als condensaat en gasmengsel netjes laminair stromen, in laagjes als het ware, wordt het gasmengsel
vlakbij het condensaat arm aan waterdamp. Daar ontstaat dan een `gas lm' van inerte gassen, die
di usie tegen gaat en een dikte  heeft, zie sectie 7.5. Stel op y =  is xy = xb (`b' van `bulk'), waarbij
xb de concentratie is voor y > . In het voorafgaande is afgeleid dat
 
m_ c = , gm ln 11,,xx met gm = M Md ID g = M C0 ID
d g 
y=0 g 
 
= constant = C0 gID ln 11 ,
Nd def ,x
x
0
Dit is vergelijking
. (18.5-5) Bird, Steward, and Lightfoot (1960, pg. 573). Hun de nitie van x = CC00 gd =
pd = d g is dezelfde. Wat zij met c aanduiden is echter C0 hier.
pg Md Mg
Voor condensatie of verdamping door naar lucht moet waterdamp door het gasmengsel heen di underen.
Voor de bepaling van de di usiecoecient kan de volgende correlatie (Varga) gebruikt worden :
 T 1;8
, 4
ID = 0; 219  10 273 [m2/s] (7.40)
met T in K. Bij atmosferische druk bij 25o C is ID gelijk aan 25,6 10,6 m2s,1.
Voor de bepaling van  introduceren we de zogenaamde analogie tussen warmte- en massatransport.
Zoals gebruikelijk is de hydraulische diameter gede nieerd door
Dh def
= 4  Oppervlak /Bevochtigde Omtrek
Het getal van Sherwood, Sh, wordt gede nieerd als Dh . Nu volgt gm uit :
gm = ShDg ID Md [kg/(m2s)]
h Mg
Het getal van Sherwood voor de beschrijving van stofoverdracht vindt een analogon in het getal van
Nusselt voor warmteoverdracht. Meten we bijvoorbeeld bij `droge' metingen, zonder stofoverdracht :
Nu = 2 + 0; 42 Re0;48Pr 31
waarbij Nu = Dh =g en Re = v Dh =g , dan volgt Sherwood uit
Sh = 2 + 0; 42 Re0;48 Sc 13 (7.41)
met Sc het getal van Schmidt : Sc = gID ter vervanging van het getal van Prandtl, Pr = cp .
Correlaties van het soort (7.41) werden voor vele warmte-stromingssituaties empirisch bepaald, en kunnen
dus worden overgezet tot relaties die stofoverdracht beschrijven. Voor turbulente stromingen geeft de
warmte-stofoverdracht-analogie
Nu = Le 13 met Le = a =  (7.42)
Sh ID cp ID
Het getal van Lewis, Le, is kleiner dan 1 voor luchtmengsels. Niet alle stromingen zijn echter turbulent.
De macht 31 in Vgl. (7.42) heeft te maken met de macht van Sc in Vgl. (7.41). Vergelijking (7.42) heet
de Lewis-betrekking, a is de warmtediffusiecoef cient van het gasmengsel.
Als x en x0 << 1 :
 xy=0 , x 
m_ c = ,gm ln 1 + 1 , x  ,gm x1y,=0x, x
y=0 y=0

146 Procestechnische Constructies 1


Omdat m_ c ook als Md Nd geschreven kan worden, geldt bij benadering
Nd  C0 gID x met x = xb , x0
waarbij x genterpreteerd kan worden als de `drijvende kracht', het concentratieverschil tussen de bulk
en bijvoorbeeld het verdampende oppervlak van een druppel. De ux Nd kan geschreven worden als
k  x, met
= C0 gID = M
k def gm
d
Vergelijk
Nd = k x met  = T waarin T def
= Tb , T0
dan blijkt stofoverdracht op dezelfde manier beschreven te worden als convectieve warmteoverdracht
indien de overdrachtcoecienten k en bekend kunnen worden verondersteld. Vergelijk ook
Nu = D

h met Sh = Ck0 DIDh = C0 gID IDDCh0 = Dh
g g
Alle oplossingen van problemen met warmteoverdracht ( en ) kan men dus gebruiken om problemen
met stofoverdracht (ID en k) op te lossen, en omgekeerd.
Een alternatieve introductie van een stofoverdrachtscoecient, kx , gaat uit van de wet van Stefan :
Nd = , C0 C, 0 g ID dC0 d = ,ID 1 C0 dxd 
g C0 d dy 1 , xd g dy
 ,ID C0 g 1 ,1x x y
d k
x 1,x
1 (x , x )
d0 d1
d0 d0
Hierin is kx weer gegeven door ID C0 g /y = ID C0 g / = k.

7.7 Bibliogra e
Bird, R., W.E. Steward, and E.N. Lightfoot. 1960. Transport phenomena. John Wiley & Sons, New
York.
Taylor, R. and R. Krishna. 1993. Multicomponent mass transfer. J. Wiley and Sons, New York.

Procestechnische Constructies 1 147


148 Procestechnische Constructies 1
Appendix A: Stofwaarden

tabel A.1 stofwaarden van enkele niet metallische vaste stoffen

materiaal T ρ Cp λ
°C kgm-3 Jkg-1K-1 Wm-1K-1
asfalt 20 2120 920 0.7
bakeliet 20 1270 1590 0.23
baksteen 20 1800 840 0.38-0.52
beton 20 2200 880 1.28
cement (portland) 20 3100 750 0.3
diamand 20 3250 510 1350
filt, haar -7 130-200 0.032-0.04
gips 20 1000 1090 0.51
glas 20 2890 680 0.7-0.93
glaswol 0 200 660 0.37
grafiet 20 2000-2500 610 155
graniet 20 2750 890 2.9
hout (eiken) 20 600-800 2400 0.17-0.25
hout (grenen) 20 420 2720 0.15
ijs 0 917 2040 2.25
kalk 20 2000-3000 740 2.2
katoen 30 81 1150 0.059
klei 100 1700-2000 840 0.5-1.2
kurk 20 150 1880 0.042
papier 20 700 1200 0.12
plexiglas 20 1180 1440 0.184
polyethyleen 20 920 2300 0.35
polystyreen 20 1050 0.157
polyurethaan 20 1200 2090 0.32
porcelein 95 2400 1080 1.03
pvc 20 1380 960 0.15
rubber 20 1100 1670 ~0.2
sneeuw (hard) 0 560 2100 0.46
suiker 0 1600 1250 0.58
teflon 20 2200 1040 0.23
vet 20 910 1930 0.17
vezel isolatie plaat 20 240 0.048
zand (vochtig) 20 2150-2300 710 1.6-2.1
zout 0 2100-2500 920 7

Procestechnische Constructies 1 149


tabel A.2 stofwaarden van enkele metallische vaste stoffen

materiaal ρ cp λ λ λ λ λ λ λ λ
kgm-3 Jkg-1K-1 20° C -100° C 0° C 100° C 200° C 400° C 600° C 1000° C
Wm-1K-1 Wm-1K-1 Wm-1K-1 Wm-1K-1 Wm-1K-1 Wm-1K-1 Wm-1K-1 Wm-1K-1
aluminium 2787 883 164 126 159 182 194
(duraluminium)
aluminium (puur) 2707 896 204 215 202 206 215 249
bismuth 9780 124 7.9 12.1 8.4 7.2 7.2
brons 8800 377 61.7
cadmium 8650 231 92.8 97 93 92 91
cesium 1873 230 36
chroom 7190 453 90 120 95 88 85 77
constantaan 8922 410 22.7 21 22.2 26
goud 19300 129 315 318 309
ijzer (giet-) 7272 420 52
ijzer (zuiver) 7897 452 73 87 73 67 62 48 40 35
kalium 860 741 103
kobalt 8900 389 70
koper (handelskwaliteit) 8300 419 372
koper (puur) 8954 384 398 420 401 391 389 378 366 366
lithium 530 3391 61 61 61
lood 11340 130 34.8 36.9 35.1 33.4 31.6 23.3
magnesium 1746 1013 171 178 171 168 163
mangaan 7300 486 7.8
messing 8522 385 111 88 128 144 147
molybdeen 10220 251 123 138 125 118 114 109 106 99
natrium 971 1206 133
palladium 12020 247 75.5 75.5 75.5 75.5 75.5
platina 21450 133 71.4 73 72 72 72 74 77 84
rhenium 21100 137 48.1
rhodium 12450 248 150
staal (chroom-) 7833 460 40 40 38 36 33 29 29
staal (chroom-nikkel-) 7865 460 19
staal (koolstof-) 7800 473 43 43 43 42 36 33 28
staal (RVS) 7817 460 13.8 15 17 21 25
tantaal 16600 138 57.2 57.4
tin 7304 220 67 76 68 63
titaan 4540 523 22 26 22 21 20 19 21 22
wolfraam 19300 134 179 182
zilver 10524 236 427 431 428 422 417 401 386
zink 7144 388 121 122 122 117 110 100
zirkoon 6570 272 22.8 23.2

150 Procestechnische Constructies 1


tabel A.3 stofwaarden van enkele vloeistoffen op kamerdruk en -temperatuur

materiaal ρ η ν
kgm-3 10-3 Pa s 10-6 m2s-1
aceton 787 0.316 0.40
benzeen 876 0.601 0.68
castor olie 960 650 677
chloroform 1470 0.53 0.36
decaan 728 0.859 1.17
ether 715 0.223 0.31
ethyl alcohol 787 1.095 1391
ethyleen glycol 1100 16.2 14.7
glycerine 1263 950 752
heptaan 681 0.376 0.55
hexaan 657 0.297 0.45
kerosine 823 1.64 1.99
kwik 13600 1.53 0.11
lijnolie 930 33.1 35.6
methyl alcohol 789 0.56 0.71
octaan 701 0.51 0.73
propaan 495 0.11 0.22
terpentine 870 1.375 1580
water 1000 0.89 0.89

tabel A.4 stofwaarden van water bij atmosferische druk en kamertemperatuur

T ρ Cp η ν λ Pr
°C kgm-3 Jkg-1K-1 10-4 Pa s 10-6 m2s-1 Wm-1K-1
0 999.9 4217 17.87 1.787 0.56 13.44
5 1000 4202 15.14 1.514 0.57 11.13
10 999.7 4192 13.04 1.304 0.58 9.45
15 999.1 4186 11.37 1.138 0.59 8.13
20 998.2 4182 10.02 1.004 0.59 7.07
25 997.1 4179 8.91 0.894 0.6 6.21
30 995.7 4178 7.98 0.801 0.61 5.49
35 994.1 4178 7.2 0.724 0.62 4.87
40 992.3 4178 6.54 0.659 0.63 4.34
50 988.1 4180 5.48 0.555 0.64 3.57
60 983.2 4184 4.67 0.475 0.65 3.01
70 977.8 4189 4.05 0.414 0.66 2.57
80 971.8 4196 3.55 0.365 0.67 2.23
90 965.3 4205 3.16 0.327 0.67 1.98
100 958.4 4216 2.83 0.295 0.68 1.78

Procestechnische Constructies 1 151


tabel A .5 stofw aarden van w ater bij verzadigingsdruk en kam ertem peratuur

T ρ cp η ν λ Pr
°C kgm -3 Jkg -1 K -1 10 - 4 Pa s 10 -6 m 2 s -1 W m -1 K -1
0 999.9 4226 17.9 1.79 0.56 13.7
10 999.7 4195 13 1.3 0.58 9.5
20 998.2 4182 9.9 0.992 0.6 7
40 992.2 4175 6.6 0.665 0.63 4.3
60 983.2 4181 4.7 0.478 0.66 3
80 971.8 4194 3.5 0.36 0.67 2.25
100 958.4 4211 2.8 0.292 0.68 1.75
150 916.9 4270 1.85 0.202 0.68 1.17
200 862.8 4501 1.39 0.161 0.66 0.95
250 799.2 4857 1.1 0.138 0.62 0.86
300 712.5 5694 0.92 0.129 0.56 0.98
340 609.4 8160 0.77 0.126 0.44 1.45
370 448 11690 0.57 0.127 0.29 2.18

152 Procestechnische Constructies 1


tabel A.6 stofwaarden van lucht bij atmosferische drukdruk en kamertemperatuur

T ρ cp λ η ν Pr
°C kgm-3 Jkg-1K-1 10-3 10-6 Pa s 10-7m2s-1
Wm-1K-1
-200 5.106 1186 6.886 4.997 9.79 0.8606
-180 3.851 1071 8.775 6.623 17.2 0.8086
-160 3.126 1036 10.64 7.994 25.57 0.7784
-140 2.639 1021 12.47 9.294 35.22 0.7617
-120 2.287 1014 14.26 10.55 46.13 0.7502
-100 2.019 1011 16.02 11.77 58.3 0.7423
-80 1.807 1009 17.74 12.94 71.61 0.7357
-60 1.636 1007 19.41 14.07 86 0.7301
-40 1.495 1007 21.04 15.16 101.4 0.7258
-30 1.433 1007 21.84 15.7 109.56 0.7236
-20 1.377 1007 22.63 16.22 117.79 0.7215
-10 1.324 1006 23.41 16.74 126.44 0.7196
0 1.275 1006 24.18 17.24 135.22 0.7179
10 1.23 1007 24.94 17.74 144.23 0.7163
20 1.188 1007 25.96 18.24 153.54 0.7148
30 1.149 1007 26.43 18.72 162.92 0.7134
40 1.112 1007 27.16 19.2 172.66 0.7122
60 1.045 1009 28.6 20.14 192.73 0.71
80 0.9859 1010 30.01 21.05 213.51 0.7083
100 0.9329 1012 31.39 21.94 235.18 0.707
120 0.8854 1014 32.75 22.8 257.51 0.706
140 0.8425 1016 34.08 23.65 280.71 0.7054
160 0.8036 1019 35.39 24.48 304.63 0.705
180 0.7681 1022 36.68 25.29 329.25 0.7049
200 0.7356 1026 37.95 26.09 354.68 0.7051
250 0.6653 1035 41.06 28.02 421.16 0.7063
300 0.6072 1046 44.09 29.86 491.77 0.7083
350 0.5585 1057 47.05 31.64 566.52 0.7109
400 0.517 1069 49.96 33.35 645.07 0.7137
450 0.4813 1081 52.82 35.01 727.4 0.7166
500 0.4502 1093 55.64 36.62 813.42 0.7194
550 0.4228 1105 58.41 38.19 903.26 0.7221
600 0.3986 1116 61.14 39.17 982.69 0.7247
650 0.377 1126 63.83 41.2 1092.84 0.7271
700 0.3576 1137 66.46 42.66 1192.95 0.7295
750 0.3402 1146 69.03 44.08 1295.71 0.7318
800 0.3243 1155 71.54 45.48 1402.41 0.7342

Procestechnische Constructies 1 153


154 Procestechnische Constructies 1
Appendix B: Instationaire Bernoulli vergelijking

In een inertiaal stelsel wordt de stroming van een isotherme Newtonse vloeistof beschreven door de
wet van behoud van massa, vergelijking (1.11), en de wet van behoud van impuls, vgl. (1.14).
De wet van behoud van massa luidt, in differentiaal vorm:

∂ρ
+ ∇.( ρ v ) = 0 , (B.1)
∂t

en de behoudswet voor impuls (ook wel Navier-Stokes vergelijkingen) vgl. (1.14):

∂ 1 2 ν
v + v .∇ v = – --- ∇p + ν ∇ v + --- ∇∇. v + F . (B.2)
∂t ρ 3

Hierin is ρ de dichtheid, v de snelheidsvector, t de tijd, p de statische druk, ν de kinematische


viscositeit, en F een externe kracht. Een aantal aannamen kunnen worden gemaakt voor stromingen in
hydraulische pompen:
• Het Mach-getal (verhouding van de lokale snelheid en de geluidssnelheid) is i.h.a. klein genoeg om
de aanname van een onsamendrukbare vloeistof te rechtvaardigen (Ma 2 << 1). De massa
behoudswet reduceert dan tot

∇. v = 0 . (B.3)

• Het Reynolds-getal, gedefinieerd als

2
ΩD
Re = ----------- , (B.4)
ν

met Ω het toerental van de waaier en D de waaierdiameter, is van de orde 105 tot 107. Dit betekent
dat viskeuze krachten kunnen worden verwaarloosd vergeleken met inertiaalkrachten, behalve in
grenslagen en zoggen. Met deze aanname reduceren de Navier-Stokes vergelijkingen voor de
hoofdstroming tot

∂ 1
v + v .∇ v = – --- ∇p + F . (B.5)
∂t ρ

Dit is de impulsvergelijking van Euler.


Grenslagen in de waaier zullen i.h.a. dun zijn vergeleken met de breedte van de waaierkanalen, mits
er geen grenslaagloslating optreedt.
• Stromingen met een Reynoldsgetal groter dan 105 zullen turbulent zijn. Dit betekent dat de snelheid
v kan worden geschreven als de som van een tijdsgemiddelde waarde V en een fluctuatie v’

v = V + v' . (B.6)

Invullen van (6) in (5) en middelen in de tijd geeft

∂ 1
V + V .∇ V = – --- ∇p + F – ∇ ( v'v' ) , (B.7)
∂t ρ

waarin de laatste term de gradient van Reynoldsspanningen voorstelt, gedefinieerd als het
tijdsgemiddelde produkt van de snelheidsfluctuaties. Het relatieve belang van Reynoldsspanningen

Procestechnische Constructies 1 155


t.o.v. de druk- en convectieve krachten kan worden uitgedrukt in

2
2 u'
Tu = ------ , (B.8)
2
U

waarin Tu de turbulentie intensiteit wordt genoemd, en U en u’ de karakteristieke waarden van de


gemiddelde snelheid en de fluctuatie voorstellen. In de praktijk zal Tu kleiner zijn dan ongeveer 5
procent voor de hoofdstroming. Dit betekent dat het relatieve belang van Reynoldsspanningen van
de orde 10-3 is. In geval van grenslaagloslating zal dit niet gelden.
• De laatste aanname is dat de stroming rotatievrij is

∇×v = 0 . (B.9)

Vorticiteit wordt gegenereerd door viskeuze krachten of door niet-konservatieve krachten. In


afwezigheid van dergelijke krachten (buiten de grenslagen en zoggen!) kan de stroming dus
rotatievrij worden verondersteld, mits de binnenkomende stroming rotatievrij is. Een
snelheidspotentiaal φ kan nu worden gedefinieerd als

v = ∇φ . (B.10)

Invullen van (10) in (5), waarin de term v .∇ v geschreven is als ∇  --- v ⋅ v – ∇ × ( ∇ × v ) , en integreren
1
2
geeft de instationaire Bernoulli vergelijking

∂φ 1 p
+ --- v ⋅ v + --- + gz = c , (B.11)
∂t 2 ρ

met c een konstante. Voor de externe kracht is de gravitatiekracht ingevuld.

156 Procestechnische Constructies 1

You might also like