Professional Documents
Culture Documents
Gezegdes en Utidrukkinge
Gezegdes en Utidrukkinge
Gezegdes en Utidrukkinge
F.A. Stoett
bron
F.A. Stoett, Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden. W.J. Thieme
& Cie, Zutphen 1923-1925 (vierde druk).
Voorwoord.
On ne peut pas contenter tout le monde et son père.
Het spreekwoordenboek, dat thans post multos casus gereed is, wil geen aanspraak
maken op den naam van volledig. Het is slechts een begin, waarop kan worden
voortgebouwd en waaraan uit den aard der zaak veel moet ontbreken. Niemand
gevoelt dit beter dan ik zelf, die nu het boek voor mij ligt, menig artikel zou kunnen
1)
uitbreiden of inlasschen . Waar onze taal duizenden uitdrukkingen en gezegden
kent, is het wel niet doenlijk ze alle op te nemen. Trouwens dat lag ook niet in mijne
bedoeling. Ik heb in de eerste plaats getracht die spreekwijzen te verzamelen, die
voor leeken, misschien ook voor vakgenooten, eenige verklaring behoeven; en in
de tweede plaats die, welke, ofschoon in zich zelf duidelijk, wegens hunnen
ouderdom of hunnen oorsprong belangrijk waren. Steeds ben ik daarbij uitgegaan
van den, mij althans bekenden, oudsten vorm en de oudste beteekenis, en heb zoo
langs historischen weg getracht de verklaring te vinden. Waar mij dit geheel
onmogelijk was, is het ook ronduit gezegd, in de hoop, dat misschien anderen met
een beter inzicht dan ik en in het bezit van meer of ouder materiaal het wèl zouden
kunnen, en in de overtuiging, dat slechts door eerlijk zijne onkunde te erkennen de
wetenschap kan worden gebaat. Op deze wijs hoop ik den weg te hebben gewezen
tot eene meer wetenschappelijke beoefening van dit gedeelte onzer taal en iets te
hebben bijgedragen om een einde te maken aan het onwetenschappelijk gegis, dat
men vooral bij de verklaring van spreekwijzen nog zoo dikwijls aantreft.
Van welke beteekenis de oudste vorm zijn kan, zal blijken, wanneer men de
geschiedenis nagaat van uitdrukkingen als mijn vader is geen
1) Dit is natuurlijk het geval met alle woordenboeken, die, hoe groot het materiaal ook is, altijd
zijn aan te vullen. Volledigheid is niet te bereiken, en vooral niet waar het een boek geldt over
spreekwoorden, zegswijzen en uitdrukkingen, waarvan vele wellicht nooit gedrukt zijn en
alleen voortleven in den mond van het volk. Ieder kan uit zijn eigen levenden taalschat of
eigen materiaal een dergelijk werk aanvullen (vgl. Taal en Letteren IX, 202; N. Taalgids XI,
304 en vlgg.; XIV, 193). Non omnia possumus omnes heeft Lucilius gezegd, en ik beaam het
ten volle, in de hoop, dat anderen mij iets van hun schat willen mededeelen dat kan strekken
tot verbetering en volmaking van mijn werk.
breeuwer, den dans ontspringen, licht en dicht, van nul en geener waarde,
lieverkoekjes worden hier niet gebakken, slip vangen, zooals het reilt en zeilt, kind
noch kraai bezitten, enz., die alleen zijn te verklaren, wanneer men ze kent in hare
oorspronkelijke gedaante. En van hoeveel belang de oudste beteekenis eener
uitdrukking is, blijkt o.a. uit de verklaring van op zijn elf en dertigst, dat juist wegens
de oudste beteekenis onmogelijk zijn oorsprong kan vinden in de staathuishouding
der elf steden en dertig grietenijen van Friesland, alsook uit die van iemand afzouten,
het liedje van verlangen zingen, fiolen laten zorgen, loven en bieden, pluimstrijken
en vele andere.
Niet altijd was het evenwel mogelijk langs dezen weg eene oplossing te vinden,
vooral waar het uitdrukkingen gold, die tot het ‘slang’ behooren en wier oorsprong
onmogelijk is na te gaan. In dit geval kon vergelijking met andere synonieme
uitdrukkingen, vooral uit verschillende Noord- en Zuidnederlandsche dialecten,
dikwijls goede diensten bewijzen. Langs dezen weg konden iemand een loer draaien,
stapelgek zijn, (van) katoen geven, iemand voor het lapje houden, om zeep gaan,
lichtekooi, in de bocht springen voor iemand, in de rats zitten, iemand de broek
opbinden, een uiltje knappen, in de luren leggen enz. worden verklaard. Ook de
vreemde talen hebben hier dikwijls goede diensten bewezen, waar zij eene gedachte
op soortgelijke wijze uitdrukten, zooals is gebleken bij met iemand een appeltje te
schillen hebben, muizennesten in hoofd hebben, van den os op den ezel springen,
e.a. Ook hier kon door vergelijking de grondgedachte worden gevonden, waaruit
zich op dezelfde wijze bij verschillende volken een volmaakt gelijke beteekenis had
ontwikkeld. Was het aanhalen van vreemde talen voor het geven der verklaring hier
1)
noodzakelijk, dit citeeren was voor het doel van mijn werk niet noodig , als de
vreemdeling op geheel dezelfde wijze eene gedachte uitdrukt en ze voor de verklaring
niet helpen, zooals bijvoorbeeld haastige spoed is zelden goed, de kleeren maken
den man, iemand het hoofd breken, zijne vingers branden, de eerste viool spelen,
goede wijn behoeft geen krans, in troebel water is 't goed visschen en dergelijke,
die in allerlei talen voorkomen, zonder dat het mogelijk is aan te wijzen, wie haar
het eerst hebben gebruikt. Het zal hiermede wel gegaan zijn als met vele sprookjes
en vertellingen, die ook bij verschillende volken worden aangetroffen en overal
onafhankelijk van elkander uit gelijksoortige omstandigheden en toestanden,
ervaringen en denkbeelden zijn ontstaan. Wanneer we zien, dat de zegswijze de
gewoonte is een tweede natuur voorkomt bij de Egyptenaren, de Arabieren, de
Grieken, de Romeinen, de Polen, de Spanjaarden, de Hongaren, de Duitschers, de
1) Toch heb ik dit meermalen gedaan, om te laten zien over welk gebied zich dezelfde uitdrukking
uitstrekt. Dikwijls is evenwel, waar dit citeeren te veel plaats zou innemen, eenvoudig verwezen
naar Wander's Sprichwörterlexikon of een ander woordenboek, te meer daar dit gedeelte van
mijn arbeid bijzaak is.
1) Ook Otto en Borchardt hebben de alphabetische volgorde gekozen; alleen geeft de eerste
achteraan eene proeve van groepeering, waarin ik niet gaarne gedwongen zou zijn eene
bepaalde uitdrukking te zoeken. Le Roux de Lincy groepeert wel de spreekwijzen, maar neemt
onder verschillende rubrieken meermalen dezelfde spreekwijze op.
2) Een aardig beeld van hetgeen onze taal nog bewaart van herinneringen aan het oude recht
gaf W.v.d. Vlugt in den Gids 1895 (3e stuk) in eene schets: Over levend volksrecht. Zie ook
J. Verdam over Sporen van Volksgeloof in onze taal en letterkunde in Hand. Lett. 1897/8, bl.
35-86.
groote omvang, dien het boek ver boven de verwachting en berekening van den
uitgever gekregen heeft en de niet geringe schade, veroorzaakt door het afbranden
1)
der drukkerij, waarbij behalve een gedeelte der kopij ook veel van hetgeen was
afgedrukt is verloren gegaan, noopten tot bekorting. Eene studie te leveren van
onze spreekwoorden-litteratuur zou overbodig zijn, daar het uitgebreide werk van
Dr. W.H.D. Suringar, Erasmus over Nederlandsche spreekwoorden en
spreekwoordelijke uitdrukkingen van zijnen tijd, nog niets is verouderd en wat
nauwkeurigheid en volledigheid betreft niet valt te verbeteren.
Met groote dankbaarheid vermeld ik de hulp, die velen mij bij dezen omvangrijken
arbeid hebben verleend. De familie Suringar te Leiden stond mij welwillend eenige
kostbare en zeldzame boeken uit de bibliotheek van haren vader, Dr. W.H.D.
Suringar, ten gebruike af, waardoor mijn werk in belangrijkheid veel heeft gewonnen.
De heeren Dr. H.J. Eymael te Amsterdam, Johan Winkler te Haarlem, G.H. Weustink
te Amsterdam en Jozef Jacobs, leeraar aan het college te Boom in België, hebben
de vriendelijkheid gehad de proeven door te lezen en van menig juiste opmerking
te voorzien. Terwijl de heer Winkler vooral zijne aandacht wijdde aan het Friesch,
de heer Weustink de proeven verrijkte met Twentsche uitdrukkingen, heeft de heer
Jozef Jacobs ze voorzien van die Zuidnederlandsche uitdrukkingen, welke ik zelf
niet uit de Idiotica of tijdschriften had kunnen putten, en die hem uit andere bronnen
of uit de levende taal bekend waren. Ook Prof. Dr. J. Verdam te Leiden ben ik
grooten dank verschuldigd voor het doorlezen van het laatste gedeelte der proeven,
toen zijn Middelnederlandsch Wdb. mij in den steek liet; maar niet minder voor zijne
hartelijke hulpvaardigheid mij betoond bij het herstellen van het door den brand
vernielde gedeelte der kopij. Den heer A. de Cock te Denderleeuw dank ik voor
zijne hulp, toen de heer Jacobs door ziekte verhinderd was, en den heer Joz.
Cornelissen te St.-Antonius in België voor de toezending der afgedrukte, nog niet
verschenen vellen van het Antwerpsch Idioticon. Ook aan Prof. Mr. S.J. Fockema
Andreae te Leiden en den heer W. Draaijer, leeraar aan de H.B.S. te Leiden, betuig
ik hier gaarne mijne erkentelijkheid voor hunne mij meermalen betoonde
belangstelling in dezen arbeid.
Ten slotte nog de raadgeving om bij het zoeken naar eene spreekwijze vooral
het uitgebreide register op te slaan, waar men veel zal vinden, wat niet in een
afzonderlijk artikel kon worden behandeld en daarom terloops bij eene synonieme
uitdrukking of elders is ter sprake gebracht.
Spoediger dan ik had kunnen denken is een tweede druk der spreekwoorden noodig
gebleken, een aangenaam en zeker bewijs, dat het werk
1) No. 1943-2073.
in eene bestaande behoefte heeft voorzien. Deze tweede druk verschilt in vele
opzichten van den eersten, daar bijna geen enkel artikel geheel onveranderd is
gebleven en bovendien verschillende andere er aan zijn toegevoegd, zoodat het
boek aanmerkelijk is uitgedijd. Door eigen onderzoek en de besprekingen van Dr.
D.C. Hesseling in den Gids, 1902 en den Heer F.P.H. Prick in Taal en Letteren,
1)
1901 en 1902 konden hier en daar verbeteringen worden aangebracht, terwijl door
het toevoegen van de fr., hd. en eng. parallellen met het oog op het practisch gebruik
het boek naar ik hoop voor velen een vraagbaak zal zijn. Aan de Weleerwaarden
Heer Pater H. de Mooij te Megen en Dr. A.J. Barnouw te 's-Gravenhage betuig ik
hier gaarne mijn oprechten dank voor hunne mij schriftelijk medegedeelde
opmerkingen en aanvullingen.
Deze derde druk onderscheidt zich van den vorigen hierdoor, dat er behalve vele
verbeteringen en uitbreidingen, meer volksuitdrukkingen en gezegden in zijn
opgenomen en zoo mogelijk verklaard. Meestal zijn deze ontleend aan geschriften
van jongere schrijvers of aan nieuwsbladen. Dat uitdrukkingen ontleend aan de
dieventaal of aan de ruwe volkstaal niet altijd kiesch zijn, spreekt van zelf, doch ‘in
spreekwoorden valt het gebruik zo ingetogen en zorgvuldig niet; maar kapt' er dikwijls
al vry met een ruwe bijl in. Ik kan den gewoonen spreektrant niet hervormen; maar
moet my in dit werkje van den gemeenen stroom mede laten voortdrijven, om te
melden en verklaaren wat'er gezegt word, zonder dat te wettigen, of voor het mijne
aan te nemen’ (Tuinman I, 231).
Hoewel het aantal der behandelde zegswijzen aanmerkelijk vergroot is, kan van
volledigheid natuurlijk geen sprake zijn. Men zal nog wel eens tevergeefs zoeken,
doch, alvorens de hoop van te vinden op te geven, raadplege men vooral het
uitgebreide register, waarin verwezen wordt naar die spreekwijzen en gezegden,
welke niet onder een afzonderlijk hoofd behandeld zijn.
1) In den jaargang 1903, bl. 121 vlgg. worden door den Heer Prick parallellen uit de Noorsche
talen vermeld. Een belangrijk hoofdstuk over den Spreekwoordenschat onzer taal vindt men
bij Prof. Dr. J. Verdam, Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal, 4de druk, bl. 163-181.
Vgl ook Lessen over spreekwoorden door Prof. Dr. C.G.N. de Vooys in N. Taalgids, VI, 81
vlgg.
Deze vierde druk is wederom uitgebreid, terwijl de toevoegsels uit den derden druk
er in zijn verwerkt. Ook nu is van volledigheid geen sprake; bij een dergelijk werk
is dat onmogelijk. Menige locale zegswijze zal men tevergeefs zoeken; indien alle
plaatselijke gezegden en zegswijzen moesten worden opgenomen, zou het boek
te groot en de arbeid, daaraan verbonden, te veel van mijn tijd in beslag nemen.
Dankbaar vermeld ik de vrijgevigheid der heeren A.J. Hooiberg te 's-Gravenhage
en H. Beckering Vinckers te Tiel, die mij hun verzameling en daarbij behoorende
aanteekeningen ten gebruike afstonden. Ook aan Dr. H.J. Eymael te Brussel, Mr.
C. Bake te 's-Gravenhage, Prof. Dr. D.C. Hesseling te Leiden en den heer H. Beumer
te Amsterdam betuig ik mijn dank voor hun opmerkingen en de bijdragen, die zij mij
nu en dan hebben gezonden.
2. Van a tot z,
d.i. van het begin tot het einde, daar a de eerste en z de laatste letter van het
alphabet is. Vgl. Harreb, I, 1; Joos 54; hd. von A bis Z; nd. he wêt't van a bet z; fr.
depuis a jusqu' à z; eng. from A to Z. In het Westvlaamsch van ends t' ends, van
hende te hende (De Bo, 305 a). Synoniem is de uitdr. van alpha tot omega; zie
ald.
4. Nieuwsgierig Aagje.
Deze zegswijze, zonder of met het bijvoegsel van Enkhuizen, is ontleend aan ‘T
Leven en Bedrijf van Clement Marot. Uit het Fransch in
1) ‘Da nämlich nach der Rechtsterminologie des Mittelalters die Antwort des Beklagten,
namentlich die verneinende, das Besagen hiesz (niederd. besaken oder versaken, später in
versagen entstellt), so mag wohl der Volkswitz die Rechtsregel, jeder Angeklagte müsse im
Falle der Widerklage demselben Gericht als Antworter besagen, mit einem Wortspiele dahin
gefaszt haben: Wer A sagt (eigentlich: ansagt, anspricht), musz auch B sagen, d.h. besagen’.
Zie ook Graf und Dietherr, Rechtssprichwörter, bl. 440.
het Nederduyts vertaalt Door Jan Soet’. Aan het einde volgt een ‘Bijvoeghsel,
Bestaende in verscheyde Quinckslagen en aerdige Poetsen, op de voorgaende
Materie dienende’ en daaronder komt in een uitgave van 1655 voor ‘het kluchtigh
1)
Avontuurtje van 't Nieuwgierigh Aeghje van Enckhuysen’ , waarin het wedervaren
wordt geschetst van eene vrouw uit Enkhuizen, die uit nieuwsgierigheid met haar
buurman, een schipper, naar Antwerpen ging en daar in deerlijke ongelegenheid
geraakte. Vgl. Gew. Weuw. III, 57: Wat schepzel staat daar! ey, komt vry wat nader,
Nieuwsgierig Aagjen van Enkhuizen; en Comique en vermaaklijke Boerenreis, 1804,
bl. 29: 't Zal u even eens vergaan, als nieuwsgierig Aagje van Enkhuizen, daar ik
van in den Almanak geleezen hebbe. Thans zegt men in Friesland nog wel: sa
nijsgjirrich as Aechje fen Inkhuzen; in Groningen echter zonder dit toevoegsel: een
neisgierig Oagtje; oostfri. nêsgirige âgtje (Molema, 545 a); Waasch Idiot. 157: crieuze
Beth. Vergelijk hiermede andere uitdrr. als: een stijve Piet (ontleend aan een klucht
2)
van W.D. Hooft); een vroolijk Fransje (zie ald.); een Jan Splinters testament , die
eveneens aan oude tooneelstukken of verhalen ontleend zijn.
7
7. Een aal (of een paling) bij den staart hebben,
d.i. zich bezig houden met eene zaak of onderneming, die wel denkelijk uit de hand
ontglippen of mislukken zal. In het mlat. qui tenet anguillam per caudam, non habet
illam (Werner, 80); bij Goedthals, 18: e e n e n p a l i n g h b i j d e n s t e e r t e
h e b b e n , a grand pêcheur eschappe anguille; Campen, 118: hij is te holden as
een Ael by den stert; Sartorius I, 5, 52: cauda tenes anguillam. Ghy hebt een gladden
Ael by de steert: in
eos apte dicitur, quibus res est cum hominibus lubrica fide, perfidisque: aut qui rem
fugitivam atque incertam aliquam habent, quam tueri diu non possint. Zie verder
Velth. IV, 1, 25: Dus heeft een t rike na sine begerte alse een ael bi den sterte;
Roemer Visscher, Sinnepoppen, 178; Coster, 49 vs. 1160; De Brune, 61; Pers, 760
a; Winschooten, 1; Idinau, 14:
Eindnoten:
7 Vgl. nog Rose, 9119 vlgg.
spronkelijk moet dit gezegd zijn van nijdige, kwaadaardige honden, aan welke men
belet een groote ruimte onveilig te maken, en die daarom aan een kort touw aan
het hok of een paal gebonden zijn; zie Ndl. Wdb. I. 74; Harreb. III, 1; Jord. 76; Antw.
Idiot. 98; 699; vgl. De Brune, Bank. 1, 154: Men ziet dat in de honden, die aen een
korten band, geleght zijn, dat ze wreed en half dol werden; Chomel I, 322: Daar
gekomen zynde, laat men 'r den spoorhond, dien men kort aangebonden heeft, by
naderen; Com. Vet. 58; Wander II, 841: einen bösen Hund musz man kurz anbinden;
zie iemand kort houden. In het Zaansch en in West-Friesland noemt men dit kort
an'edraaid of ook gauw an'edraaid zijn (Boekenoogen, 3), waarmede te vergelijken
is het Gron. slap andraid wezen, goedaardig zijn of lichamelijk zwak zijn; een sukkel
zijn (Molema, 383 b); westfri. de ooren staan hem don (deun) aan de kop; in het
Brabantsch kort ingespannen zijn, d.i. kort van stof zijn, spoedig in gramschap
geraken (Schuermans, 281); elders in Zuid-Nederland kortgehalsd zijn (Volkskunde
XII, 99); kortom zijn (Schuerm. Bijv. 173 b) of knap af zijn (bl. 166 a) en in het
Hagelandsch köt oepgehange zijn (= kort opgehangen zijn; Tuerlinckx, 340). Vgl.
ook het hd. kurz angebunden sein en het Oostfriesche kört anbunnen wesen. In het
Fri.: koart oanboun wêze; in Groningen kört van kop (Molema, 220), dat iets gelijkt
op het bij Sart. IV, 21 voorkomende hy is kort voor 't hooft, moribus parum commodis
et irritabili ingenio; en het fri. de holle is him koart. Syn. is gauw aangebrand zijn
(Harreb. III, 11; De Vries, 1; Boekenoogen, 3).
12. Aangeschoten.
Een der vele woorden voor: een weinig dronken, half onder de pannen zijn (Jord.
252), half kanes zijn (Jord. 288), half teut zijn (Jord. 147), half bezaanschoot an (in
Prol. 10); gewit zijn (in Prol. 11). Oorspronkelijk is het een jagersterm. De jagers
verstaan onder aanschieten ‘het wild met een schot treffen, doch zóó dat het nog
weder loopen of vliegen kan’. Daar dit dan zeer gebrekkig en met moeite gaat, zegt
men aangeschoten ook van personen, die min of meer geraakt zijn door een lichten
graad van dronkenschap; Ndl. Wdb. I, 293; Antw. Idiot. 102; Molema, 11 a:
anschoten, een weinig dronken; fri. hy is oansketten; Schuermans, 586 a: eene
scheut in zijnen vlerik hebben; hd. angeschossen sein; amer. shot in the neck.
Halma, 176: Hij gelijkt zijnen vader als of hij uit desselfs troonie gesneeden was;
Tuinman I, 89. Te vergelijken is nog Campen, 76: Hy is hem also gelyck, als oft hy
hem wt der huyd ghesneden waere, dat bij Agricola luidt, 639: Er ist yhm also ehnlich,
als were er yhm aus der haut geschnitten. Thans zegt men in het nd. dat Kind is
sinen Vater ût de Ogen krôpen (Mecklenburg); hd. einem wie aus den Augen (of
aus dem Gesicht) geschnitten sein; eng. I'm sure he is the very moral of you, as like
as if he had been spit of your own mouth (Smollet; zie Prick, 2); he is the very spit
of his father; in het Friesch: hja is hir mem ut 'e mûle stapt, eig. zij is haar moeder
uit den mond gestapt; in Vlaanderen: 't Is zijn vader gedraaid en gesponnen of
1
gewisseld en gedraaid (De Cock , 225).
1) Büchmann, bl. 71 denkt aan bijbelschen oorsprong, en wel aan ‘het boek des levens’, waarvan
in Exod. 32, 32 melding gemaakt wordt.
Servilius, 90 heeft hiervoor: wie nyet op en houdt, verwint ten lesten. Allerlei variaties
vindt men bij verschillende schrijvers. Zoo bij Campen 114: anstaen doet vercryghen
(ook bij Spieghel, Byspr. 3, 15 en R. Visscher, Brabb. 199; aanstaan verwint
(Brederoo, III, 408); Gruterus III, 132: de anlegger wint; Brederoo, Moortje, 14:
ghestadicheyt verwint; Huygens, Korenbl. II, 107: de aenhouder verwint; Halma, 7:
de aanhouder verwint; Tuinman I, 87: de aanhouder overwint; enz. Zie Harrebomée
III, 98; Waasch Idiot. 43 a; Teirl. 4: den anhauwer wint, wordt schertsend gezegd
als men van iemand spreekt, die met een vrouw aanhoudt (= het houdt); en vgl.
Eckart 13: anholnd deit krign; oostfri. anholden deid ferkrîgen; fri. de oanhâlder wint.
1) In het Middelnederlandsch had kalk ook de bet. krijt; vgl. het eng. chalk, krijt en rekening: to
chalk down (or up), aankalken; en Schuermans 216, die mededeelt, dat te Brugge kalk krijt
beteekent, en kalken met krijt opschrijven. Zie Ndl. Wdb. VII, 978.
antwoord voor hetgeen nu eisch en antwoord (of verweer) heet. Thans echter wordt
aanspraak, als rechtsterm, niet meer opgevat als eisch zelf, maar als het recht om
iets te eischen. Vgl. Sewel, 15: A a n s p r a a k , of eisch in Rechten, demand; Halma,
11: A a n s p r a a k , aantaal. Eisch, of verzoek, in regten, demande en justice, action.
Zie verder het Ndl. Wdb. I, 341 en Sewel, 15: A a n s p r a a k o p i e t s m a a k e n ,
to lay claim to a thing; fri. oanspraek meitsje op; hd. Anspruch machen auf etwas
Brieven, bl. 226: Dat (het maken van een nieuwen vloer) had ik gedacht met estrikken
te bestellen; maar werdt my afgeraaden, om de brosheidt, op een' plaats die den
meesten aanstoot lijdt, als zijnde aan den ingang geleegen. Zie verder het Ndl. Wdb.
I. 373; VIII, 2210; Harreb. I, 3 a; vgl. de vroegere zegswijze: die aan den weg timmert
1)
lijdt veel aanstoot en Sewel, 16: A a n s t o o t l y d e n , to be assaulted, to suffer
injury; mooije meisjes en oude kleeren hebben veel aanstoot, pretty girls and old
cloths are much pick'd up.
27. Aap.
‘Daar de aap leelijk en boosaardig is, lachwekkende bewegingen maakt, sterk op
den mensch gelijkt en diens handeling gaarne nabootst (naäapt; fr. singer, hd.
nachäffen; eng. to ape a p.), komt hij veel in vergelijkingen, spreekw. zegswijzen
en spreekwoorden voor’; Ndl. Wdb. I, 526. O.a. in:
most vertiden
ende metten hoop, die daer lach, liden.
Om ze voor zich te winnen begint hij haar te vleien en aldus aan te spreken:
de
Eerst in de 17 eeuw trof ik deze zegswijze aan bij Coster, 236 vs. 259:
Aap wat schoonder jongen hebt ghy; Tuinman I, 89; Sewel, 20; V. Janus I, 312;
Slop, 151; Amsterdammer 4 Januari 1914 p. 1 k. 5; Het Volk 15 Juni 1914 p. 7 k.
1; Nkr. III. 5 Dec. p. 2; Harreb. I, 3 b. In Duitsche dialecten komt de zegswijze in
eenigszins anderen vorm voor, zooals: aap, wat hest du moje Jungen; Aap, wat
hest du wakkere Kinder; Aap, wat hest du wakkere Kinner; Ap, wat häst wacker
Kinner; zie Eckart, 6; Taalgids IV, 241, waar ook vermeld wordt, dat men in Groningen
zegt: oap, wat bist 'n mooie jong! In het fri. aep! hewt hestou moaye jongen!
1) Eene geheel andere verklaring geeft Tuinman I, 12, die aap in dezen zin aan het Hebreeuwsch
wil ontleenen.
2) Dat voorkomt in de Gew. Weuw. I, 28; Harreb. I, 4 b.
Het is hiermede dus gegaan als met muts, dat de vroegere beteekenis ‘liefde’
ontleende aan de uitdr. ‘de muts hebben op iemand’, verliefd zijn op iemand (fr. être
1)
coiffé de. Zie verder, ook voor meer dergelijke gevallen, het Tijdschrift XII, 253-254.
Ook in het fri. is aep, geld, buit, bekend in verschillende zegswijzen, als: hy het de
aep binnen; hy gong mei de aep striken, etc. Vgl. ook Bergsma, Dr. W. 18.
30
30. Den aap in de mouw hebben (of houden),
d.w.z. zijne streken, zijne slinksche oogmerken verbergen. Volgens het Ndl. Wdb.
I, 527 en Archief IV, 49 is deze zegswijze afgeleid van de kabaaien met wijde
mouwen, waarin de aapjes zich bij hun grappenmaken verscholen en waaruit zij
wel eens onverwachts te voorschijn sprongen om te krabben of ander kwaad te
2)
doen. Waarschijnlijker is het, dat wij met Beckering Vinckers , in de mouw hebben
3)
of houden moeten opvatten als iets verbergen en aap als apenaard. Vgl. de
synonieme zegswijze den gek (het gekje) in de mouw hebben of houden, ontleend
‘aan de wijde mouwen, waarin narren of bootsemakers hun gekstok behendig wisten
te verbergen, om dien onverwachts te voorschijn te brengen’; Ndl. Wdb. IV, 941. In
de
de 17 eeuw zijn beide uitdrukkingen zeer gewoon; vgl. o.a. Winschooten, 3: ‘hij
houd de Aap in de mouw, dat is: hij verbergd sijn boosheid soo lang, en daar en
teegen hij laat de Aap uit de mouw springen beteekend sijn aard laaten blijken’ (vgl.
onze, ook in het Land van Waas bekende, zegsw. toen kwam (of keek) de aap uit
de mouw, toen bleek zijn eigenlijke bedoeling, zijn geheim oogmerk; o.a. C. Wildsch.
III, 53; 385; Nkr. VIII, 21 Nov. p. 2). Zie verder Halma, 14; Sewel, 20; Tuinman I, 43:
hy laat den aap uit de mouw springen, en vgl. het eng. every man has a fool in his
sleeve, niemand is zonder dwaasheid.
Eindnoten:
30 J. Franssoon, Giertje Wouters, 20: Ghy hout den Aep alongder de narm (d.i. het leelijke van de
zaak, het huwelijk verberg je, verzwijg je).
31. Al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een leelijk
ding.
d.w.z. ‘fraaie kleederen en sieraden kunnen een leelijk mensch niet bevallig maken,
of: pracht en praal verheffen niemand tot den beschaafden stand’; Ndl. Wdb. I, 527.
De zegswijze is eene navolging van het lat. simia est simia et si aurea gestet insignia.
Bij Servilius, 78 lezen wij Een simme blyft altyd een simme; Spieghel, 288: Een aap
is een aap, al droeghze een goude huif (zoo ook bij Cats, 424); De Brune, 240:
Een simm' in 't purper blijft een simm,
Ghelijck zy was, zoo blift-ze slim'.
1) Ook in België is zij bekend. De Bo citeert, bl. 12: In den Aap gelogeerd zijn, voor den aap
gehouden worden, een voorwerp zijn van schimp; Rutten, 5: in den aap gelogeerd zijn, een
slecht gasthuis hebben; fig. met iets of met iem. in verlegenheid zijn; Antw. Idiot. 114; Waasch
Idiot. 45 b. Een variant hiervan is de Vlaamsche uitdr. in den hond (= duivel?) gelogeerd zijn
(Joos, 107; Waasch Idiot. 293 b) en in de kwaai negen gelogeerd zijn, welke laatste zegswijze
aan het ganzenspel is ontleend (Schuermans, 404).
2) Ter Gouw, Uithangteekens I, 112.
3) Uithangt. I, 118; II, 324.
4) Eene andere verklaring vindt men in Noord en Zuid, XXIV, 27; Tijdschrift XXI, 131 en vgl.
Mnl. Wdb. VII, 423.
III, bl. 126 staat opgeteekend de spreekw. bastaarden nemen altyts wte van aarden,
de
waar wij thans zeggen bastaarden slaan altijd uit den aard; 17 eeuw: uit het
geslacht slaan (V.d. Veen, Zinneb. 32). Vgl. hd. aus der Art schlagen; eng. to grow
out of kind (verouderd).
Ook in Zuid-Nederland is zij thans nog bekend volgens Schuermans, die bl. 5 citeert:
't Is een aar(t)ken naar zijn vaârken; bl. 171: Hij heeft een haarke van (naar) zijn
vaarke (Antw. Idiot. 114); zie ook Waasch Idiot. 271: Een haarken van zijn vaarken
hebben, naar zijn vader aarden. In verwante Duitsche dialecten ontmoeten wij deze
zegswijze eveneens; o.a. in het Nederduitsch: 't is een Artje van Vârtje (Eckart, 2)
of ook 'n ârdje fan 't fârtje (Dirksen, I, 9). Vergelijk verder nog Tuinman I, 6; Erasmus,
334-337; Teirl. 8: Hie heet 'n aarke va' zijn' vaarke; fri. in aerdtsje nei (fen) syn
faertsje, en de Groninger zegswijze: Zij heeft een snoertje van haar moertje (Taalgids
VIII, 108), dat te vergelijken is met Waasch Idiot. 607 b: een snoerken van moerken
1)
hebben, en nedersaks. oortjen van 't moortjen (Taalgids IV, 266).
est encore aprenti, il n'est que fort peu avancé dans la connoissance des choses;
ook Sewel, bl. 22, die abeceling vertaalt door an abecedarian (lat. abecedarius, fr.
de
abécédaire). In de 16 eeuw noemde men zoo iemand een abc ionghe (Plantijn);
de
17 eeuw: een abc klerk. Vgl. het fri.: abiebern, abieciejonge; abiebankje; hd. noch
auf der Abc bank sitzen; eng. to be still (or only) at the ABC.
Ook konden de beginletters worden weggelaten. Daar deze onder elkaar geschreven
woorden onverstaanbaar zijn, kreeg ‘abracadabra’ de beteekenis van wartaal, onzin,
in welken zin ik dit woord bij ons aantrof bij Tuinman I, 247; C. Wildsch. III, 158:
2)
‘Hevige, tedere, belanglooze liefde’ is voor haar abra cadabra; Janus, 48; 165.
Volgens anderen is abracadabra ‘nur der nach analogie geläufiger palindrome zur
1)
rollender zauberformel gemachte anfang des lateinischen alphabets’.
1) Zie het uitvoerig artikel van A. Dieterich over ABC denkmaeler in Rheinisches Museum für
Philologie, bd. 56, p. 91; vgl. een artikel van J. Verdam over Bezweringsformulieren in de
Mededeelingen v.d. Maatschappij d. Nederl. Letterk. te Leiden, 1900-1901, bl. 51; Volkskunde,
XV, bl. 16; J. Hoops, Reallexikon, 82: Einen Sinn aus diesen und ähnlichen Formeln zu
entziffern ist bisher nicht gelungen. Je dunkler sie war, desto mehr Kraft schrieb man ihr zu.
2) Trou moet blijcken, 203.
3) Zie Harrebomée III, 104.
geld beteekent, terwijl Barthel het Jodenduitsche bartel voor barzel zou zijn in den
zin van ijzer, breekijzer. Wij zouden dan in plaats van Bartel Abraham gezegd
1)
hebben en most veranderd hebben in mosterd. Hoe vernuftig ook bedacht, is deze
verklaring niet zeer aannemelijk, omdat zij veel te gedwongen is voor eene
2)
volksuitdrukking. Prof. De Goeje gaat bovendien van de meening uit, dat de
Duitsche spreekwijze oorspronkelijker is dan de onze, zonder dat dit bewezen is.
Ik stel mij het ontstaan dezer spreekwijze veel eenvoudiger voor en zie in Abraham
den naam van een jongen of een man, wien ook, en vat mosterd in den letterlijken
zin op. Dat dit toch uit mutsaard zou zijn verbasterd, is hierom reeds niet zeer
waarschijnlijk, omdat in naburige Duitsche dialecten ook de spreekwijze voorkomt
en ook daar van Abraham en van mosterd sprake is. Zoo lezen wij bij Eckart, 561:
ik sal ör well wise, wor Bartel de Mostert halt; ik will di wîsen, wâr Abram de Mustert
mâlt of ook ik will di wîsen, wâr Abram de Ton (Zaun) uphangt. Zie ook Taalgids IV,
281 en vgl. V. Janus II, 40: In het Mosterthuis, daar Bartelt gewoonlijk de mostert
haalt; Antw. Idiot. 1438: Weten waar Bert zijnen mostaard haalt; fri.: Hy wit. wol
hwêr 't Bartele de mosterd hellet. Bedenken wij dat mosterd een gewoon alledaagsch
de
artikel is, voorkomende in vele spreekwijzen; dat bijv. om mosterd gaan in de 17
3)
eeuw een gewone uitdrukking was voor ‘een boodschap gaan doen’, en dat
Abraham een algemeen voorkomende naam is, dan dunkt mij, dat de uitdr. oorspr.
wil zeggen: hij weet wel waar iemand iets (in dat geval mosterd) kan koopen, hij is
op de hoogte van een zaak, hij weet er alles van. Steun vindt deze meening in
andere zegswijzen, die hetzelfde willen uitdrukken. Zoo lezen wij bij Goedthals, 141:
Wel weten wat ter marckt t' eten is: wat daer gaens is, qui a couché en l'hospital, il
sçait bien de quels draps on y use. Campen citeert bl. 86: Hy weet noch niet, waer
Oost is, waarmede te vergelijken is: Weten waar Oost ligt, dat we aantreffen bij
Coster, 41 vs. 934 en Molema, 307 b: Van oost wijten; wijten waar oost is. In de
4)
middeleeuwen kende men de uitdr. Wel weten van melc meten. In een pamflet,
collectie Muller 630, anno 1608, 21 v. leest men:
In Van Vloten's Kluchtspel III, 128 vinden wij: Ik hoor wel, dat gy mede wel weet,
waar Den Haag leidt, waarmede te vergelijken is de bij Rutten, 137 opgeteekende
zegswijze: Ge zult heur niet verneuken; zij kent Maastricht, waarvoor men ook zegt
Sint-Nicolaas kennen, d.i. slim
1) In Gelderland is, volgens Prof. H. Kern, Bart of Bartel de gewone verkorting voor Abraham.
Zij komt in de 16de eeuw reeds voor bij Sartorius II, 6, 46, alsmede in de 17de eeuw bij Cats.
Joh. Winkler citeert een naam Bartle of Bartele, wellicht eene verbastering van Bartlef, Bartolf
of Bartold, welke naam Bartlef ook in deze uitdrukking als variant voorkomt van Abraham en
Bart; zie Friesch Wdb., Lijst van Friesche Namen, bl. 26 en Nav. XXVII, bl. 249 vlgg.
2) Vgl. Borchardt no. 123 en Zeitschr. f. D. Wortf. IX, 307.
3) Vgl. ook het Fransch: les enfants en vont à la moutarde, het geheim is slecht bewaard, overal
bekend.
4) Mnl. Wdb. IV, 1360.
zijn, vooral van een minderjarig meisje sprekende (Rutten, 205); terwijl Joos citeert
bl. 108: Hij weet waar Merten zijnen wijn tapt, en in het Waasch Idiot. 93 a: Weten
waar Bartel zijnen wijn tapt. In N.-Brab.: hij weet wel waar zijn interest ligt. Afrik. Hij
weet waar Dawid die wortels gegrawe het (Boshoff, 346).
1)
Verder is te vergelijken hij weet wel ware syne kullekens hangen; weten wat op
2)
den teerling loopt; weten wat Paap Marten song (Hooft II, 422); van de
garstenbrooden gegeten hebben (o.a. Van Effen's Spectator V, 236, ontleend aan
2 Kon. IV:42-44); hij wist wel waar Petrus den sleutel heeft (Harreb. II, 181); thans
bezigt men hiervoor ook weten wat er in de wereld te koop is; weten wat de boter
kost (Tijdschr. XX, 78: hij weet wat die botere ter maerct mach ghelden); nd. hä
weiss ech, wat de Bottir gilt (Eckart, 571). In het Deensch: han veed, hvor David
henter Oellet (Bresemann, 264); hd. er weisz wo Luks Bier holt, wo Matz nach Hefen
geht (Wander V, 311).
Met het oog op al deze uitdrukkingen komt mij de hier gegeven verklaring als de
meest waarschijnlijke voor. De Duitsche spreekwijze zou ik geheel op dezelfde wijze
verklaren en met Zeeman in Bartel willen zien ‘een eigennaam, gebruikt zooals bij
3)
ons Piet of Klaas om in 't algemeen een boerenjongen aan te duiden.’ Ten slotte
wijs ik nog op de uitdr. van de mosterd weten, gebruikt door Bilderdijk, 10, 137 (zie
Ndl. Wdb. IX, 1169).
44. Ahitofel.
Hieronder verstaat men een slechten raadgever. De naam is ontleend aan II Sam.
16:20-23, waar wordt medegedeeld, dat Ahitofel de
1) Tijdschrift XVI, blz. 57: Hy weet wel ware syne kullekens hangen, hy is loes ghenoech.
2) Zie o.a. Verwijs X goede Boerden, bl. 46 en Hooft's Brieven, 500.
3) Zeeman, bl. 31 noot.
4) Zie ook Schrader, Wundergarten, bl. 266 vlgg.; Roscher, bd. I, 11 vlgg. en vooral A. de Cock
in Volkskunde XXIII, 169-193 of Versl. en Meded. der Kon. Vlaamsche Acad. 1912, bl. 217-245;
Studiën, 153, 169 vlgg.
raadsman was van koning David; ‘hij voegde zich evenwel bij Davids zoon Absalom,
toen deze tegen zijn vader opstond en gaf hem menige raadgeving, die wel van zijn
scherpzinnigheid en slimheid, maar tevens van zijn koude en ongevoelige staatkunde
getuigenis geeft.’ Zie Zeeman, 34; Bijb. Wdb. I, 21.
45
45. Acht is meer dan duizend.
Een schertsende woordspeling met het telwoord acht, in de beteekenis van
zorgvuldige behartiging zijner zaken, b.v. goed acht slaan op zijn zaken is veel
waard; Harreb. I, 9. Ook in het Nederduitsch komt deze zegswijze voor; zie Eckart,
4: Acht is mehr as Dûsend, Acht geben ist besser als Tausende besitzen; Ten
Doornk. Koolm. I, 5 b; Taalgids IV, 241; in het Friesch zegt men: acht is mear as
njuggen (negen); in Groningen: acht is meer as doezend (Molema, 81 a).
Eindnoten:
45 Volgens Seiler, 177 beteekent het hd. Acht ist mehr als Tausend ‘Achtung bei den Menschen
ist mehr wert als Geld’.
47
47. Een achterdeur(tje) openhouden.
Een achterdeur is een deur aan de achterzijde van een huis of in den muur van den
tuin, waardoor men in tijd van nood of gevaar kan wegvluchten. Figuurlijk wordt dit
z.n.w. gebruikt in den zin van een uitvlucht, een middel om zich terug te trekken en
voor mogelijke ongelegenheden te vrijwaren; vandaar achterdeurtjes zoeken,
1) Ndl. Wdb. I, 644.
2) Vgl. achter de bank liggen, raken; ook werpen, schuiven.
te ontschuldigen.’ De zegswijze komt voor bij Plantijn en bij Sartorius I, 1, 48: Duabus
ancoris fultus. H y h o u d t e e n a c h t e r p o o r t o p e n , de firmis et immotis, et
qui rem suam probe constabilierunt, quibus non facile deest quo confugiant, et qua
de
evadant. In de litteratuur der 17 eeuw komt ze o.a. voor bij Pers, 636 b; Hooft,
Ned. Hist. 286 en in een liedje van Bredero, dat wordt aangetroffen in Den nieuwen
verbeterden Lusthof, anno 1607, bl. 67:
Sy laet my al vast verlanghen,
En zy wilt niet zijn ghetrout.
Als een dief die noo sou hanghen
Sy een achter deur op hout.
Vgl. verder het fri. hy hâldt altyd in efterdoar iepen; oostfri. achterdör, Ausflucht,
Ausrede. Synoniem hiermede is de vroeger voorkomende uitdr. een open deur
houden, die we lezen in de Vryage v.d. Kaelen Uitr. Edelm. bl. 118: Vorder denk ik
immers niet dat u iets beweegt, om (gelyk men zeid) een open deur te houden, van
my altyd de schop te konnen geven, en een ander te verkiezen. In het fr. avoir
quelque porte de derrière; se ménager une porte de derrière; hd. eine Hintertür
offen behalten; eng. to keep a backdoor open.
Eindnoten:
47 fr. se ménager une sortie.
49. Adam.
zooals men in Zuid-Nederland zegt langs Adams kant (Joos, 97; fr. du côté d'Adam;
hd. von Adam her verwandt). Van iemand die naakt loopt, wordt gezegd, dat hij dat
doet in adamskostuum of adamskleeren (fr. l'habit du père Adam; eng. in Adam's
suit (coat) of ook in paradijskostuum. Eet iemand met de hand of met de vingers,
zooals ook Adam dit gedaan moet hebben, dan gebruikt hij zijn adamsvork (Molema,
286 a; vgl. fr. la fourchette du père Adam; eng. Adam's fork). Het vooruitstekende
bovenste gedeelte van het strottenhoofd noemt men den adamsappel (fr. la pomme
d'Adam; hd. der Adamsapfel; eng. the Adam's apple), in W.-Vlaanderen ook kelebeier
geheeten, naar de overlevering der rabbijnen, volgens welke een stuk der verboden
1)
vrucht den aartsvader in de keel bleef steken en deze deed zwellen. Het zondig
beginsel in den mensch, de erfzonde, wordt ook aangeduid met den naam Adam
in de zegswijze de oude Adam, de oude geneigdheid tot zonde. ‘Wanneer wij in
iemand, die reeds begonnen is het kwade na te laten en het goede te doen,
ontdekken, dat hij nog aan de vorige zonden zich schuldig maakt, dan wijten wij het
aan den ouden Adam, die nog niet geheel is afgelegd’; Archief I, bl. 5. Zoo krijgt de
uitdr. ‘den ouden Adam afleggen’ of ‘uittrekken’ de beteekenis van de geneigdheid
tot zonde laten varen, zich verbeteren, waarmede hetzelfde bedoeld wordt als met
den ouden mensch afleggen (Ephes 4, 22). Zie verder het Ndl. Wdb. I, 769-770;
4
1129; Zeeman, 37; 513: Korenbl. II, 213 en vgl. bij Maerlant Sp. Hist. III , 45, 72:
Anna Bijns, Refr. 323: Wilt uut Adams rock trekken, doet Christum aen, ghij sult
veel rusten erven; bl. 297: Doet Christum ane, wilt uut Adam ruymen. Fr. dépouiller
le vieil Adam, le vieil homme; hd. den alten Adam oder den alten Menschen
ausziehen; eng. to lay aside the old Adam; to put off the old man.
1) Zie Volkskunde XXIII, 196; A. de Cock, Natuurverklarende Sprookjes, 61-63, waar ook nog
een ander sprookje voorkomt.
2) Vgl. hiermede Tijdschrift XXII, 24: Doe (toen Jezus de hel verbrak) ontspranc die oude Adam
ende [sprac] alle sijn menschelike gheslacht an ende seide: ‘Nu ist tijt op te staen, dat wi den
nuwen Adam ontfaen: hi heeft menschelike cleder an ghedaen.’
3) Zie Petronius 77: Tu viperam sub ala nutricas.
Ook gebruikte men vroeger de synonieme zegswijze: een slang aan (in) zijn' boezem
koesteren (stoven, voeden, broeden), soms met de toevoeging die hem het hart zal
afsteken. Zie het Ndl. Wdb. III, 231; Harrebomée III, 136 en vgl. Piet Paaltjens in
zijn Snikken en Grimlachjes, bl. 40:
51
51. Er schuilt een adder in 't gras,
d.w.z. er ligt, onder het voorkomen der onschuld, een boosaardig opzet verborgen;
fr. il y a anguille sous roche; hd. es ist eine Natter im Grase; eng. there is a snake
in the grass. Het is eene vertaling van het lat. latet anguis in herba, dat voorkomt
bij Vergilius Ecl. 3, 93, doch aldaar in letterlijken zin; in het mlat. is het reeds eene
spreekwijze (Journal, 10). Ook in het Mnl. wordt de zegswijze reeds fig. opgevat in
Rose, 13931. Eveneens zeide men er schuilt een slang in 't gras (Vondel) of er
schuilt een angel onder, of zooals Halma, 33 citeert: D a a r i s e e n a n g e l
o n d e r v e r b o r g e n , il y a quelque venin, ou quelque mal caché làdessous.
Huygens, I, 172 spreekt van een aeltje onder 't gras (vgl. fr. anguille). Tuinman I, 1:
Daar schuilt een slang onder 't loof. Natuurlijk moet hier onder angel verstaan worden
de tong eener slang, zooals ook blijkt uit de in het Ndl. Wdb. II, 451 opgegeven
plaats uit J. Luyken, Zed. en St. Gez. 168: Daar 't masker van behaaglykheid een
1)
valsen add'ren angel dekte.
Eindnoten:
51 De fr. uitdr. beteekent in 't algemeen: daar schuilt iets achter.
Die het altaar bedient, moet van het altaar leven,
‘het is billijk dat de geestelijke een behoorlijk inkomen heeft - ieder moet leven van zijn beroep.
Ontleend aan I Cor. 9, 13; Die den altaer steeds by zijn, deelen met den altaer; Scaecspel, 60:
Mer wanttet wael redelic is, dattie ghene die den outaer dient, dat hi mede van den outaer leve,
so mochten die Apostelen ende so mogen nu die Mendicanten wel hoor noottorfte eyschen ende
nemen; Ndl. Wdb. II, 283; Harreb. I, 13; hd. Wer dem Altar dient, soll auch vom dem Altar leben;
fr. le prêtre vit de l'autel.
52. Adonis.
Adonis was volgens de Grieksche sagenleer een buitengewoon schoon jongeling,
die door Aphrodite werd bemind. Vandaar dat wij spottend een mooien jongen of
1) In Journal, 388 wordt ook geciteerd: serpens in gremio en non remoritur scorpius in sinu tuo.
53. Afgezaagd.
Eigenlijk wordt afgezaagd met minachting gezegd van een muziekstuk, dat men tot
in het uiterste, d.i. tot vervelens toe, op de viool heeft hooren krassen, en waarvan
men meer dan genoeg heeft. Het
wordt echter alleen figuurlijk gebruikt, in toepassing op hetgeen het onderwerp van
zingen, spreken of schrijven is, en dus in den zin van: zoo dikwijls gezongen,
behandeld of te pas gebracht, dat er het nieuwtje al lang af is, dat men er genoeg
van heeft; tot vervelens toe gebruikt en daardoor overbekend. Verg. lat. decantatus,
en zie voor deze verklaring het Ndl. Wdb. I, 974.
Als bewijs van het wkw. zagen in den zin van ‘krassen op een viool’ (fr. scier le
boyau; hd. die Darmsaiten sägen; eng. to saw on the fiddle) moge een plaats dienen
uit Avant. II, 248: Een menigte Jan-hagel en eenige hoeren, die na het sagen van
een ellendigen speel-man lustig in het rond dansten; zie ook Van Effen, Spect. XI,
102. Vgl. voor de overdrachtelijke beteekenis De Brune, Bank. I, 40: Niet dat ons
meer vermoeyt als de zagingh van ons ooren; wanneer de woorden klateren en
klappen, als losse vensters in de wind; II, 281: 't Is zeker een groot voordeel, hoewel
men eygentlick tot noch toe niet en weet, waer in de schoonheyd bestaet, en hoe-ze
dient, naer de kunst bepaelt te werden; daer over veel getwist en 't zaeghen over
en weer ghetrocken kan werden. Thans is bij ons nog bekend de fig. zegswijze altijd
op dezelfde snaar zagen, altijd over hetzelfde onderwerp praten; de Vlamingen
kennen zagen ook in den zin van ‘verdrietig altijd van hetzelfde spreken’ (De Bo,
1417 a), waarvoor zij ook zeggen ziegezagen en altijd op dezelfde snare veêren;
zagen en klagen, gedurig klagen (Joos 51). Zie ook Schuermans, Bijv. 196 i.v. mes;
Antw. Idiot. 674: Knaag en zaag, zagerij, vervelend gezanik; 1463: 'en zaag spannen,
zaniken, zagen; een zaag (= zaagteef), vrouw die zanikt (fr. une scie), enz.; Teirl.
57: Iemand zijn ooren afzagen, iemand door zouteloos en dwaas gepraat ten uiterste
vervelen; Harreb. III, 4 a en vgl. het fr. scier quelqu'un, le fatiguer par le répétition
uniforme de qqch. In Groningen gebruikt men zoagen in den zin van vervelend
praten en telkens dezelfde uitdrukkingen gebruiken (Molema. 487 b).
Ndl. Wdb. I, 1251; Harreb. III, 3 b. De eig. bet. van ‘poeieren’ is iemand met een
(bijtend?) poeder bestrooien of inwrijven, vandaar: hem onvriendelijk bejegenen;
vgl. iemand bepoeieren, met sneeuwballen gooien; dial. iemand inpoeieren, met
sneeuw inwrijven; Waasch Idiot. 59 a: afpoeieren, afrossen; Rutten, 178: poeieren,
afranselen; Claes, 187: poederen, afpreugelen; iemand eene poeiering geven; Teirl.
37: afpoeieren, hard bekijven of bestraffen; De Bo, 877 a: I e m a n d p o e i e r e n ,
iemand doorhalen; i e m a n d e e n p o e i e r i n g g e v e n ( o f d r a a i e n ) , iemand
afranselen; fr. poudrer qqn., iemand uitschelden (verouderd). Dezelfde
beteekenisontwikkeling vindt men bij i e m a n d a f z o u t e n (zie ald.) en het hd.
pfeffern, gooien, slaan; Teirl. 36: afpeperen, afranselen.
1) Hier kan men denken aan een afl. van roffel, kastijding, eig. de kastijding van een soldaat,
die onder het slaan van een roffel op de trom door de spitsroeden moet loopen; zie Nal. Wdb.
XIII, 852; 856.
2) Iets afroffelen, zuidndl. roefelen, fri. ôfroffelje, iets haastig en slordig afmaken, is natuurlijk op
dezelfde wijze te verklaren. Zie Winschooten, 212: ‘Hij loopt 'er maar met de roffel oover’; het
welk oneigendlijk beteekend los 'r oover heen loopen.’ Ndl. Wdb. XIII, 850, 854.
3) Mnl. Wdb. I, 263: Winschooten, 5: A f s c h e e p e n , met een Schip af senden; ik heb die
Waaren, die Vrienden afgescheept.
personen, wier bijzijn men moede is; inzonderheid van dezulken, die iemand met
vragen of verzoeken lastig vallen. Ze met een bits bescheid of onder eenig
voorwendsel van zich afzenden, ze nopen om onverrichter zake af te trekken, t.w.
door zich òf op een onheusche wijze òf met een zoet lijntje van hen af te maken.
Het beeld is ontleend aan een handelaar, die de koopwaren afscheept, welke hij
kwijt wil zijn; of wel aan iemand, die een lastig bezoeker uitgeleide doet naar de
schuit of den beurtman, waarmee hij gaat vertrekken, en die dan schertsend gezegd
werd hem af te schepen, d.i. per schip weg te zenden.’ Zie het Ndl. Wdb. I, 1340
en vgl. Sewel, 35: I e m a n d a f s c h e e p e n , (zich van iemand ontslaan), to dispatch
one; Halma, 25: I e m a n d a f s c h e e p e n , se défaire de quelqu'un, s'en débarasser;
Tuinman II, 82; Harreb. III, 3 b; Waasch Idiot. 60; fri. immen ôfskypje, ôfkonfoaije;
de
amer. to ship a.p. Synoniem in de 17 eeuw: iemand afzetten.
59. Aftakelen.
Dit wordt gezegd van een schip: het van takelage, staand en loopend want, ontdoen,
het onttakelen, het aftuigen; daarna kreeg van iets aftakelen de beteekenis van:
een hoeveelheid, een gedeelte van iets afnemen, het in omvang doen verminderen;
later evenals aftuigen bij overdracht, intr. gebruikt, van een mensch, wiens krachten
1)
verminderen, afnemen. Het tegenovergestelde noemt men toetakelen, door
Winschooten, 307 verklaard als ‘het schip van touwwerk versien, om see te kunnen
kiesen,’ dat thans ironisch gebruikt wordt voor ‘iemand afranselen’; waarbij dus
dezelfde begripsovergang is waar te nemen als bij iemand havenen en er deerlijk
gehavend uitzien, welk ‘havenen’ oorspr. beteekende: in orde brengen, van het
noodige voorzien. Zie Ndl. Wdb. I, 1626; De Jager, Frequ. II, 114; Molema, 294 b;
Harreb. III, 4 a; Ten Doornk. Koolman II, 676 b; fri. ôftakelje, zich van kleeren, die
men alleen buiten 's huis of als opschik draagt, ontdoen, en vgl. hd. abtakeln; ein
abgetakeltes Frauenzimmer, ein abgetakelter Mann.
Het tegenovergestelde optakelen (uitdossen, opsieren) is ook in het hd. bekend:
ein aufgetakeltes Weib, ein Weib das sich mit gar vielfachem Putz und Fliter
behangen hat.
1) de
In den zin van ‘uitdossen’, 17 eeuw toetakelen, kent Conscience aantakelen (zie Antw.
Idiot. 111), waarvoor wij zeggen optakelen, hd. auftakelen; fr. appareiller; De Bo, 37 b;
Schuermans Bijv. 10 b; Waasch Idiot. 51 b. Het Antw. Idiot. 14 en Teirl. 49 vermelden aftakelen
in den zin van afrossen, waarvoor wij zeggen iemand aftuigen (vgl. o.a. Jord. 25).
In Zuid-Nederland bezigt men hiervoor van den tand (af) zijn of buiten tand zijn (ook
van dieren: niet meer geschikt zijn voor voortteling; Waasch Idiot. 832); in 't Friesch
fen de tosk wêze, te oud om veel aanzoek tot een huwelijk te krijgen, welke zegswijze
de
in de 17 eeuw bekend was, blijkens Poirters, Mask. 102:
Bij Tuinman I, 316 wordt Hy gaat van den tand vermeld voor: hij wordt oud. Zie De
2
Cock , 147; Loquela, 15.
Zie Büchmann, bl. 283-284; hd. durch seine Abwesenheit glänzen; eng. to be
conspicuous by one's absence.
1) Dat de uitdr. ontleend zou zijn aan de Friesche gewoonte om een kind op St.-Nicolaas in het
‘korfke’ een zakje zout te geven, als teeken dat het in 't volgende jaar niet weer mag opzetten
(ôfsâltsje), komt me onwaarschijnlijk voor, daar ze reeds bij Winschooten als zeer gewoon
wordt opgegeven en in dien tijd eene geheel andere beteekenis had.
In de Adagia, bl. 9 vinden wij eveneens: Ceulen en Aken, sijn op een dagh niet
gebauwt, alta die sola non est exstructa Corinthus. In Braband en Limburg zegt
men: Gent en Brugge zijn op eenen dag niet gebouwd (zie Schuermans, 74); in het
Land v. Waas: Brugge of Brussel en Gent zijn op eenen dag niet gebouwd (Joos,
de
176), wat men in de 16 eeuw ook uitdrukte door: Men bout niet op enen dach
1)
huysen en kercken. Vgl. verder Suringar op Bebel, bl. 508; Harrebomée III, 106
en Taalgids VII, 209, waar nog wordt medegedeeld, dat men in Groningen ook zegt:
Hij zou Keulen en Aken verzetten, om zijn doel te bereiken, d.i. alle mogelijke,
uiterste pogingen, bijna het bovenmenschelijke daartoe aanwenden (evenzoo in
Friesland). Hiernaast Keulen en Aken beloven (in C. Wildsch. III, 345); Keulen en
Aken wijsmaken (in C. Wildsch. IV, 192). Ook in het Friesch: Aken en Keulen binne
net yn ien dei boud. In het Fransch zegt men: Paris ou Rome ne fut pas fait(e) en
un jour; hd. Rom ist nicht in einem Tage erbaut worden; eng. Rome (or Holy-Rood)
was not built in a day. Zie verder Wander I, 695; III, 245.
69
69. Akkoord zijn,
van rekeningen, berekeningen, opgaven, redeneeringen, enz. gezegd. In
overeenstemming zijn met hetgeen zij behooren te wezen, met de waarheid of met
den regel overeenkomen, juist zijn. Ontleend aan de fransche zegsw. être d'accord,
mnl. van accorde sijn, in navolging waarvan men eerst te akkoord, t' akkoord zeide,
en vervolgens, met weglating van het voorzetsel, enkel akkoord (vgl. pal staan en
schrap staan). In Zuid-Nederland zegt men thans nog t'akkoord; De Bo, 43; Waasch
Idiot. 69 b; Antw. Idiot. 154; Teirl. 63; Ndl. Wdb. II, 34; Mnl. Wdb. I, 305; fri. akkoart.
Vandaar ook nog akkoord bevinden, d.i. juist bevinden, en met iemand akkoord
gaan, het met hem eens zijn.
Hierbij behoort ook de zegsw. het op een akkoordje gooien of smijten (zie V.
Janus III, 230), een verschil bijleggen en zich onderling verstaan door van
1
weerskanten iets toe te geven; Ndl. Wdb. II , 30; fri. it op in akkoartsje smite.
Eindnoten:
69 In de 16de eeuw: met iem. accoord pijpen, d.i.: m.i.a. gaan.
zegt, te Delft, het tweede te Haarlem), in toespeling op personen van die namen,
2)
die dat woord telkens in den mond hadden; maar later ook elders doorgedrongen .
Of men aan een werkelijk bestaan hebbenden persoon moet denken, is te betwijfelen;
evenmin als dit noodig is bij: ik, zei de gek; daar ga je, Albert; goed zoo, Pietje;
de
ruiten, Jan Berend; pak aan, Klaas; haal in, Claes Lou (17 eeuw); wat nu? sprak
1)
het meisje; de nieuwe politiek van haal-naar-je Klaas Jansen ; bedaar Arie! blijf in
je pothuis (Amst. 59) en andere, al is het voorkomen van namen van historische
personen in dergelijke uitdrukkingen niet ongewoon: 't Kan verkeeren, zei Breeroo.
2)
Dat nooit, zei Van Speyck.
72. Alarm
is eigenlijk een wapenkreet, ontleend aan het fr. alarme of het ital. allarme, eig. all'
arme, te wapen, dat later in den vorm alarme als znw. gebruikt werd. In figuurlijke
toepassing werd het als noodkreet gebruikt bij gevaar of onraad in het algemeen;
vgl. Kiliaen: a l a r m , ad arma, te wapen. Ook in verschillende uitdrukkingen komt
het voor als:
2) Zoo deelt iemand in den Nav. III, bijbl. LVIII mede, dat een sappeur in den tiendaagschen
veldtocht dien naam droeg, en diens vrouw al het door hem gezegde met de zinsnede placht
te bevestigen: Accoord Van Putten. Een ander ziet in dezen V. Putten een timmerman uit
Delft (Nav. III, bijbl. LI); een derde denkt aan een kastelein te Hellevoetsluis (Nav. VIII, 296);
weer een ander aan een rijksroeier te Rotterdam (Nav. XXXIV, 37); terwijl nog een andere
navorscher meent, dat de naam ontleend is aan een tooneelspel of een verhaal (Nav. XXXIX,
468). Vgl. ook Harrebomée II, LVII; I, 12, 13, en de zegswijze: accoord Van Swieten, - George.
1) Voorbeelden ontleend aan Dr. Leendertz, Warenar, blz. 169.
2) Het Weekblad (bijv. van Het Volk), 15 April 1913, kol. 1.
3) Bij Coster, 510, vs. 426: de krackeelklok luiden.
74
74. Een loos (valsch) alarm,
eigenlijk een oproep te wapen, zonder dat er gevaar aanwezig is; een oproep te
wapen zonder dreigend gevaar, maar met het doel om de
Eindnoten:
74 Beter is: une fausse alerte.
Bij Berkhey N.H. 3, 1304 luidt de uitdr. weer eenigszins anders: Men leert 'er (op
1)
een Fransche kostschool) vyf ambagten, en heeft dertien ongelukken. Bij Sewel,
48: T w a a l f a m b a c h t e n e n d e r t i e n o n g e l u k k e n , they who undertake
every thing are seldom succesfull. Zoo ook in W. Leevend III, 212; Tuinman I, 127;
Harreb. I, 14; Waasch Idiot. 165 b: Twaalf stielen en dertien ongelukken; Teirl. 72:
Eén ambacht is beter as dertien stielen, wie veel stielen uitoefent kent geen enkel
goed ambacht. In Duitsche dialecten treffen wij deze zegswijze onder de volgende
vormen aan: achttein Handwark, is nägentein Unglück; teinerlei Handwark, un
hunnerterlei Unglück; drözeng (dertien) Handwerker, vezeng (veertien) Onglöcker;
zie Taalgids V, 174; Eckart, 186-187; Jahrb. 38, 163. Thans zegt men in het hd.
Neunerlei Handwerk, achtzehnerlei Unglück; fr. quarante métiers, cinquante
malheurs; fri. toalf ambachten en trettsien ongelokken.
1) Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden Zusteren, uitgegeven door Dr. D.
de Man, bl. 191 noot.
Vgl. ook de fri. uitdr. hwa hest nou oan 'e angel? wie hebt ge thans aan het lijntje?
1)
welk meisje hebt ge aan de hand? ; hd. die Angel nach etwas, nach jem. auswerfen;
fr. jeter le grapin sur qqc. - Hengelen naar een man; visschen naar een complimentje
(vgl. eng. to hook, angle, fish for compliments); iemand aan den haak slaan (vooral
van meisjes, die een vrijer hebben opgedaan; fr. accrocher un mari); iemand aan
zijn snoer krijgen.
83. Anker.
In figuurlijke taal wordt het anker, ‘de steun van het schip, waarop de zeeman, ook
in den storm, vertrouwt, het eigenaardige zinnebeeld der hoop, die den mensch
moed en kracht geeft, ook in de stormen des levens; eng. anchor. Waarschijnlijk
heeft anker deze beteekenis aangenomen naar aanleiding van Hebr. 6, 19: “Om de
voorgestelde hope vast te houden, welcke wy hebben als een ancker der ziele, het
welck seker ende vast is.” Inzonderheid in toepassing op het vertrouwen en de hoop
van den geloovigen Christen is het zinnebeeldige anker gebruikt in bijbelschen en
dichterlijken stijl’; zie Ndl. Wdb. II, 496; Winschooten, 8: ‘Oneigendlijk werd het woord
Anker genomen voor hulp en toeverlaat’. Vgl. hd. auf etw. ankern; der Anker des
Glaubens, der Rettung, der Hoffnung; fr. l'ancre de salut, plechtanker (fig.); eng. to
anchor on, upon, zich verlaten op. Zie Plechtanker.
Zie verder Halma, 316: Zijn anker ligten, vertrekken, deurgaan; Ndl. Wdb. II, 493;
495; VIII, 1970. Jord. 66: Nou beste siele..... ik licht me anker..... ajusies! Vgl. Hij
moet zijn anker kappen, hij moet zich overhaast uit de voeten maken.
86
86. Daar loopt iets van St.-Anna (of St. Anneke) onder.
St.-Anna (de moeder van Maria, de moeder Gods) werd op zeer hoogen leeftijd
buiten alle verwachting nog met vruchtbaarheid gezegend. Vandaar dat zij door het
volk werd en nog wordt aangeroepen en vereerd als de voorspraak van alle
onvruchtbaren, en als patrones van alle zwangere vrouwen. Het beste bewijs hiervoor
vindt men in de verklaring van deze Heilige zelve in hare revelatie aan de H. Brigitta:
Ego sum mater omnium coniugatarum, quae sunt post legem, quia Deus voluit de
mea generatione nasci, d.w.z. ‘Ik ben de moeder van alle gehuwde vrouwen onder
het nieuwe verbond, dewijl God-zelf uit mijn geslacht heeft willen geboren worden’,
en in het tegelijkertijd aan Brigitta aanbevolene gebed: Propter preces Annae
miserere omnibus qui in coniugio sunt, ut frucificent Deo, d.i. Ontferm u, om der
voorbeden van Anna wille, over allen die in den huwelijken staat zijn, opdat zij Gode
vruchten dragen.
Dr. A. Beets, aan wiens artikel over deze zegswijze in Taal en Letteren IV, bl.
60-64 ik dit alles ontleen, verklaart het verband tusschen het bovenstaande en de
zegswijze daar loopt iets van St.-Anna onder als volgt: ‘Wanneer men nu van, of
met betrekking tot eene bruid of jongedochter zeide, dat er iets van St.-Anna
onderliep, dan wilde men daarmede onder verbloeming te kennen geven, dat zij
zich niet meer met volle gerustheid onder het patronaat van de Maagd der maagden
kon stellen, maar dat men haar (schertsenderwijze gesproken) verdacht van alreeds
met Sint-Anna, de patrones der zwangeren, in betrekking te hebben gestaan, bij
haar ter beevaart te zijn geweest. Het iets van Sint-Anna doelde dus op de vrucht,
die zij reeds droeg of verdacht werd te dragen. Toen allengs de aanvankelijk alleen
met betrekking tot voorbarige bruiden of ongehuwde vrouwen ‘daar een steekje aan
los was’, toegepaste zegswijze, waarschijnlijk vooral bij de protestanten, niet meer
in hare eigenlijke beteekenis gevoeld werd, vond zij ruimer toepassing en wel
voornamelijk op met de goede zeden in strijd zijnde gezegden, verhalen, enz. en
eindelijk op alles, waar - om welke reden dan ook - iets ‘niet pluis’, ‘niet in den haak’,
1)
of zelfs maar iets ‘geks’ aan was. Voor bewijzen van het aanroepen van St.-Anna
door onvruchtbare of zwangere vrouwen zie men De Cock, Volksgeneeskunde in
Vlaanderen, 59-61; Taal en Letteren IV, 62, en de aldaar aangehaalde litteratuur;
en voor plaatsen, waar de zegswijze wordt aangetroffen bl. 64. Vgl. ook Navorscher
2)
XXXVI, 612-613; XLV, 722 . In het Nederduitsch zegt men: dar löpt van Sünt-Annen
wat mit unner (Eckart, 14; Wander I, 95); Korrespbl. XXXIII, 66; Jahrb. 38, 155; fri.
3)
dêr rint hwet fen Sint Anne onder . In Zuid-Nederland kent men ook de zegswijze:
zij zit al
1) Indien dit niet zoo ware en de bet iets geks de oudste was, dan zou men kunnen denken aan
l'asile de Sainte-Anne, het krankzinnigengesticht.
2) Eene bestrijding van het aldaar beweerde vindt men in de Studiën op Godsdienstig,
wetenschappelijk en letterkundig gebied, dl. XLV, Utrecht, P.W. v. d Weijer, 1895.
3) In het Friesch kent men ook hy hat to Sint-Anne wêst, hij is dronken (in St.-Anna brouwde
men bier).
(of zij blijft nog) in St.-Anna's schapraai (etenskast, huishouding), dat gezegd
wordt van een oude jongejuffrouw, die weinig kans heeft om te trouwen en kinderen
te krijgen; bij vergelijking met Sint-Anna, die na twintig jaar onvruchtbaar te zijn
geweest, eerst op gevorderden ouderdom hare dochter baarde. Zie het Ndl. Wdb.
II, 509; Schuermans, Bijv. 13; Antw. Idiot. 1063; Archief III, 379; Waasch Idiot. 77
2
b; Volkskunde VII, 29-35; De Cock 146-147 en Noord en Zuid XVIII, 167-172, waar
wordt medegedeeld, dat men in den noord-westelijken uithoek van Braband, te
Merchtem o.a. van de oude vrijsters zegt, dat ze in St.-Anna's kapelleken zitten,
waaraan nog kan worden toegevoegd, wat Joos mededeelt, bl. 102: Zij zit op Sinte
Anna's (of Annekens) zolder, zij is te oud om nog te trouwen; op Sint-Anna-bankske
zitten, syn. van in 't schipken van Sint-Annuit zitten of vèren (Antw. Idiot. 105; 1331),
en het te Aken gebruikelijke In sanct Anna Schaaf (kleerkast) kommen (Wander IV,
69).
Eindnoten:
86 In N. Taalgids, XVII, 320 wijst Dr. H.H. Knippenberg op een andere legende, verband houdend
met de zwanenverhalen, die eerder aanleiding zal hebben gegeven tot de spreekwijze: ‘Sainte
Anne nâit de la cuisse de l'empereur Fanouel qui, honteux de cette naissance, ordonne qu'on
porte l'enfant au fond des bois et qu'on la tue. Une colombe descend du ciel. Anne est épargnée;
elle est déposée dans un nid de jeunes cygnes et nourrie par un cerf. En allant à la chasse, son
père la retrouve’.
Handelingen der Staten-Generaal, 1912-1913, bl. 1625: Nu zal ik hier vandaag over
de Nederlandsche Vereeniging heelemaal geen kwaad zeggen. Die vereeniging
ligt, als ik het zoo eens mag noemen, op apegapen; bl. 1626: Laat de Minister zich
toch niet blij maken met een doode musch en heusch niet te gauw gelooven, dat
1) Staat hiermede in verband het op Goeree en Overflakkee gebruikelijke Het aapje hebben,
bevangen zijn door hitte? Zie N. Taalgids, XII, 149.
88. Apenkool.
Hieronder verstaat men ‘dwaze, nietswaardige praatjes, waarmede men iemand
voor den gek houdt of zoekt te misleiden; bedriegelijke zotternij’. Volgens het Ndl.
Wdb. II, 533 ‘eene versterking van kool (onzin, gekheid) door de bijvoeging van aap,
waaraan mede het denkbeeld van dwaas, gek, valsch, bedrieglijk is verbonden’.
de
Het is eerst in de 19 eeuw aangetroffen bij Wiselius, N. Dichtb. 233; Handelingen
v.d. Staten-Gen. 28 Febr. 1913, bl. 2567: Wat is dat alles dan toch een
verschrikkelijke apekool; bl. 2568: Het woord ‘apekool’ is geen parlementaire
uitdrukking. B.B. 162; Nkr. V 9 Febr. p. 4; VII, 8 Maart, p. 2; VI, 28 Dec. p. 2: Politiek
is apenkool. Vooral bekend in de uitdr. apenkool verkoopen, opdisschen. Vgl.
de
het 17 -eeuwsche apenstaarten! (o.a. Gew. Weuw. III, 27) alsook aperij, dat
zotternij, gekheid, mallepraat, ook aanstellerigheid (Bruyel, 93) beteekent. Opmerking
verdient, dat men in het Zaansch en Noordhollandsch onder ‘apekool’ verstaat
schelvisch van slechte hoedanigheid, en die daarom gerookt wordt; zie Boekenoogen,
20; Bouman 3. De vraag is het nu of bovenstaande uitdrukking haar ontstaan te
danken heeft aan dit woord of dat omgekeerd deze visch zijn naam ontleend heeft
aan die zegswijze. Het eerste is het waarschijnlijkst, aangezien apekool reeds in
de
de 15 eeuw voorkomt in de beteekenis van een soort visch; vgl. Kentenissen der
stad Zutphen, 1460-1470, fol. 121: Werner Kolsack heft in Scipper Heynen Voss
1)
scipp van Nymmegen viij last herings myn ij tonne ende iiij tonne apekelen ende
Lambert van Zassenem ende Otto van der Hueden onder hem beiden iiiij last herings
in schipper Herman Voskuylen schip oeck van Nymmegen.
Vroeger ook in denzelfden zin: blauwe boonen! en oele! dat nog niet geheel
onbekend is naast het Zaansche aapjesket! In Groningen hoort men: appelkoukjes,
maar ook oapekool! en oapekoolkwint; Drente: aopsukkerije (Bergsma, Dr. W. 18);
fri. apekaol, in 't Oostfri. appelbömkes! zie Molema 13 b; 546 b en vgl. het eng.
vegetables (Prick, 89).
89. Apenliefde.
Daar een aap soms uit hartstochtelijke liefde haar jongen dooddrukt, verstaat men
in fig. zin onder apenliefde, een onverstandige, dwaze liefde, vooral de blinde liefde
der ouders voor de kinderen, die hun meer kwaad dan goed doet. Vgl. Vondel,
Warande der Dieren, 5; Winschooten 3; Cats I, 451: Een aap uit al te groote min,
die perst zijn jong de lenden in; Van Effen, Spectator X, 151: Hij heeft het (geld)
bemind gelijk de simmen (apen) hare Jongen, dewelken zy uit liefde dood sollen;
Ndl. Wdb. II, 534; vgl. fri. apeljeafde; hd. Affenliebe.
90. Apocrief.
Onder de apocriefe boeken verstaat men ‘die, welke niet in den Canon der Heilige
Schriften van het Oude Testament zijn opgenomen en dus
1) Dit zal wel apekolen moeten zijn. Mededeeling van den Heer J.W. Wijndelts, Commies aan
de Universiteitsbibl. v. Amsterdam.
z'n wagen thuis komen (De Vries, 64); in de Betuwe: op de pootewaoge; in Limburg:
op schoenmakers trein rijden ('t Daghet XII, 142); elders reizen met den
schoenmakers trein (Waasch Idiot. 579 b); met de tweewielkar reizen (Waasch Idiot.
668 a); met 't schoenmakerskonvooi of 't schoenmakersvapeurken vertrekken (Antw.
Idiot. 1082); met den wagen van Van der Stappen rijden (ib. 1414). Te vergelijken
zijn nog de Nederduitsche spreekwijzen: up dem Apostelpearde rigen; spann dine
Apostelpêr an (Eckart, 16; Wander, V, 785). In het hd. zegt men naast auf der Apostel
Pferde reiten of apostoliren ook auf Schumachers Rösslein, auf Schusters Rappen
reiten; auf der Kuhhaut reiten; de beenen noemt men Spazierhölzer, gebrüder
Beeneken, Stezen, Pedale; Deensch: at reise med Apostlenes Heste; in het Friesch:
mei de bilwein, op 'e apostelwein of mei skoenmakersweintsje reisgje; in het
Engelsch: to go by Walker's 'bus; to ride a bayard of ten hoes; to ride shank's pony;
to travel by the narrow-bone stage; to travel by Mr Foot's horse; fr. monter le cheval
de St. Crispin; aller sur la hacquenée des cordeliers of venir par le train onze (11).
Vgl. de in Amsterdam gebruikte uitdr. met lijn 11 (of lijn 2) gaan.
95. De appel valt niet ver van den stam (of den boom),
d.w.z. kinderen aarden gemeenlijk naar hunne ouders; mlat. arbor sit qualis, fas est
cognoscere malis; ex radice mala nascuntur pessima mala; ex ovis pravis non bona
venit avis. Bij Goedthals, 77 vindt men deze gedachte uitgedrukt door: Alle vruchten
smaken naer huerliederen boom, de noble estoc naist riche plantage. Den wijn
smaeckt geerne zijns stocks, le vin se cognoist a la saueur; mlat. stirpe saporatur
pomum quocumque rotatur (Werner, 94). Cats drukt het op de volgende wijze uit:
't Appelken smaeckt gemeenlijck boomigh (zie Bebel, no. 451), dat in het Vlaamsch
luidt: het appelken smaakt gemeenlijk boomsch (De Bo, 55). Vgl. ook Mergh. 11:
de peere en valt niet wijt vanden boom. Ook in het hd. zegt men der Apfel fällt nicht
weit vom Stamm; in Nederduitsche dialecten: de Appel fallt nicht wiet van 'n Stam;
de Apel fallt ni widd fon Stamm. Zie Taalgids IV, 254 en vgl. Eckart, 16: de Appel
fällt nit wît vam Stamme et en si dann, dat de Bôm schêf am Auwer (Ufer) steht. In
het Friesch luidt de spreekwijze: de apel falt net fier fen 'e beam. Vgl. nog
het Ndl. Wdb. II, 552; III, 407; 429; Harreb. I, 17 a; fr. de doux arbres douces
pommes; eng. the apple falls near the tree; such as the tree is, such is the fruit (vgl.
Waasch Idiot. 663 b: zulke tronk, zulk jong). Blauwe doeven, blauwe jongen (Cats
I, 424; Groningen IV, 191).
96. Een rotte appel in de mand maakt de geheele vrucht tot schand,
d.w.z. het kwaad is aanstekelijk, slecht gezelschap bederft goede zeden; lat. uva
uvam videndo varia fit. Vgl. in het Mnl. Doct. II, 852: Die appel oec gheerne vervuult
die bi verrotten appelen leght. Con. Somme, 478: Een verrotte appel onder ganse
appelen verderft die ander appelen, is hi langhe daer onder; Cats I, 408: Een rotten
appel in de mande maeckt oock het gave fruyt te schande; De Brune, 425: Een
wrotten appel in een mand, maeckt al de reste licht tot schand; Tuinman I, 141;
Harreb. I, 17 b; Waasch Idiot. 78 a: Een appel die bedorven is, schendt al wat in de
korven is. Syn. is Een schurft schaap bederft de gansche kudde (zie Servilius, bl.
59; Cats I, 410; De Brune, 424; Tuinman I, 141; Harrebomée I, 454), dat ontleend
is aan het lat. unius pecudis scabies totum commaculat gregem; fr. il ne faut qu une
pomme pourrie pour en gâter cent autres; hd. ein fauler Apfel steekt hundert gesunde
an; eng. one ill weed spoils a whole pot of pottage (zie verder Prick, bl. 9).
97
97. Voor een appel en een ei,
d.w.z. voor een kleinen prijs, voor een onbeduidende kleinigheid. Een appel is,
evenals een ei, een ding van weinig waarde; vandaar bij Servilius, 76: Onze questie
en is nyet om eenen appel oft om een eye, lat. non certatur de oleastro. Vgl. ook
Con.-Somme, 483: Hi (God) en wil di niet betalen mit een appel, als men die kinder
doet, mer hij wil dattu hem grote dinghen eyscheste; 227: Si laten hem hoors vaders
erve ofcopen om een appel of om een ey. In de middeleeuwen werd niet een ei als
versterkte ontkenning gebruikt, b.v. in Z. ende Lichaem, vs. 325:
Reynaert I, 3163: In waers een ei niet te bat. Zie Mnl. Wdb. II, 587; De Jager, Lat.
Versch. 121 en vgl. het mlat. acquiri pomo non est constantis amici; ac ovo perdi
solet inconstantia dici (Werner, 1). Bij Coster, 64, 1605: Om een appel, om een luer
(d.i. om een kleinigheid), en bij Van Moerk. 241: Jou crediteurs die stelje wel met
een ei of een appel te vrede. Eerst bij Van Effen, Spectator II, 124 vindt men: Waarom
zou ik zulks voor een ey en voor een appel verkopen? vgl. Bergsma, Dr. W. 106:
Veur 'n ei en 'n appel van de hand dôn. Op Goeree en Overflakkee: Voor 'n trot en
'n ot iets opruimen. In Zuid-Nederland zegt men volgens De Bo, 55; Waasch Idiot.
78 en Antw. Idiot. 162: Voor eenen appel en een ei, voor ‘entwat van niet’, en in
Brabant volgens Schuermans, 115: iets verkoopen voor een pan eieren, d.i.
goedkoop verkoopen; iet veur een stik brood verkoopen, voor een kleinigheid (Teirl.
219). Ook in verwante Nederduitsche dialecten is de zegsw. bekend: he verköpt
öm for 'n Appel on'n Ei of 'n Ei un'n Appel, of in eenigszins anderen vorm: vor 'n Ei
un Botterbrood kopen (vgl. hd. etwas für ein Butterbrot
bekommen); zie Taalgids IV, 282; Eckart, 93; Wander V, 783-785; en vgl. fri.: for in
apel en in aei. In het Fransch zegt men avoir quelque chose pour un morceau de
pain of pour des nèfles (dus voor mispels), waarmede te vergelijken is de bij Marnix
Byenc. 93 voorkomende uitdr.: Ons en is niet een platte mispel daer aen ghelegen
(vgl. dial. dat is geen rotte mispel waard; zie o.a. Claes, 149).
Eindnoten:
97 Vgl. mlat. pomo ac ovo (Werner, 1).
99. Een schip met zure appelen (of met grauwe erwten).
Hieronder verstaat men een opkomende zware regen- of hagelbui. Vgl. Harrebomée
I, 3 b: Het schip met zure appelen is in aantocht. In het Friesch: Dêr komt in skip
mei sûre apels oan, er is een regenbui in aantocht; ook: het kind wil gaan huilen
(Dijkstra, 283); vgl. bijv. J.P. Heye's ‘Pietje bedroefd’: Een scheepje met zuur appelen,
dat zeilt er om zijn' mond; en in het Oost-Friesch: Dâr kumd 'n schip mit sûre appels
afer (Ten Doornk. Koolman I, 48); bij Eckart, 457: en Schipp vull sûre Appeln, eine
dicke Regenwolcke. Zie ook Jahrb. 1904, bl. 79. In Limburg spreekt men, volgens
Welters 86, van een appelenschip of -schuit voor een ‘koude bui’; evenzoo is in het
Vlaamsch een appelschip (-scheep), een hagelvlaag, een buiige wolk, waaruit het
hagelt (De Bo, 56); in Limburg een hagelwolk ('t Daghet, XV, 172); langs den Rijn
spreekt men van het regenschip. Zie ook Waasch Idiot. 578: Ze zijn een schip aan
't laden, het zal gaan donderen; Antw. Idiot. 1079: Schip, wolk, waaruit men een
felle regenbui of hagelvlaag verwacht in de uitdr. ze zijn weer een schip aan 't laden
of er komt weer een schip af; Jongeneel, 94: Es et Noarsjip (Meersjip) mit der kop
nae 't Weste sjteet, hant ver binne veer en twintig oere reège, als de nevelbank ('t
zeeschip) in het Noorden met den kop naar het Westen staat, krijgt men binnen 24
dam esse regionem quae dicatur Magonia, ex qua naves veniant in nubibus, in
quibus fruges, qua grandinibus decidunt et tempestatibus pereunt, vehantur in
eandem regionem, ipsis videlicet nautis aëreis dantibus pretia tempestiariis et
1)
accipientibus frumenta vel ceteras fruges .
Hd. goldene (güldene) Aepfel in silbernen Schalen (Zeitschr. f. D. Wortf, IX, 291;
XIII, 91); eng. apples of gold in pictures of silver.
101
101. Iemand liefhebben als den appel zijner oogen.
Deze zegswijze vindt haar oorsprong in Spreuken 7, vs. 2: ‘Bewaert mijne geboden...
ende mijne wet, als den appel uwer oogen’, dus: als het dierbaarste wat men bezit,
de appel der oogen opgevat als het zinnebeeld van het levenslicht. Als een gevolg
van deze vergelijking wordt de door iemand geliefde persoon zelf ook wel de appel
zijner oogen genoemd. Meer gewoon is evenwel in dien zin oogappel; zie aldaar,
en Ndl. Wdb. II, 554; vgl. hd.: jemand wie seinen Augapfel hüten; fr. conserver
quelqu'un (quelque chose) comme la prunelle de ses yeux; eng. he is like the apple
of his eye. Reeds bij de Romeinen werd oculus in dezen zin gebruikt, o.a. bij Catullus,
Luct. pass. 3, 4: Plus oculis suis amare; en Plautus, Curculio 1, 3, 47: Ocule me
(mijn oogappel, als liefkoozing). Zie Journal, 255 en vgl. Vondel's Palamedes, vs.
948; Jeptha, vs. 302: Ick min hem als den appel van mijne oogen; Gijsbr. v. Aemst.
549: Wie kloosters raeckt, die raeckt den appel van Godts oogen; Brederoo I, 361:
Sy mint hem alsoo hooch, dat sy hem liever heeft als d' appel van haar ooch; Tijdschr.
VIII, 126: Die heeft u zo lief als den appel van haar oogen (anno 1688).
Eindnoten:
101 fr. chérir quelqu'un, etc.
1) 4
Zie ook Ons Volksleven VIII, 235: Grimm, Myth 532, i.v. nebelschiff en Dr. Coremans, L'année
de l'ancienne Belgique, bl. 133.
vgl. ook Bijv. 312 b; De Bo, 54: een appel tegen den durst of een appeltje tegen dat
meerder nood komt; ook Antw. Idiot. 163; Waasch Idiot. 78 b: een appelken tegen
den dorst; 'n appelke veur den auwen dag bewaren (Teirl. 248); Harreb. I, 17 a; Ndl.
Wdb. II, 551; Amst. 34; Eckart, 16; Wander I, 209; V, 784. In het Fransch zegt men
garder une poire pour la soif; hd. eine Birne für den Durst (kleine, ungenügende
Hülfe), dat te vergelijken is met het verouderde ndl. een peertje vooor den dorst (zie
Ndl. Wdb. XII, 890).
103
103. Een appeltje met iemand schillen (of te schillen hebben),
een netelige zaak met hem afhandelen, hem onderhouden over iets dat hem niet
aangenaam zijn kan’; Ndl. Wdb. II, 552. Over het ontstaan van deze spreekwijze is
veel geschreven, o.a. door Tuinman I, 110; Sprenger v. Eyk III, 20 en Van
Moerkerken in Noord en Zuid XVII, bl. 189-190. Het komt mij voor, dat wij de
beteekenis dezer zegswijze moeten verklaren door het ironisch gebruik. Evenals
de
wij in ironischen zin zeggen: iemand een kool stoven (17 eeuw: een vijg koken),
iemand van de taart, een oorvijg, een muilpeer, een beschuitje (= een kneep) geven,
en een gebraden peertje (Tijdschrift XII, 239) ook de beteekenis van een hatelijk
gezegde, een poets heeft, zoo heeft ook ‘een appeltje schillen met iemand’ de
beteekenis gekregen van een onaangename zaak met iemand afhandelen. Steun
vindt deze verklaring in de synonieme uitdrukkingen een eitje met iemand pellen
(Harrebomée I, 178; Schuermans, 115; Waasch Idiot. 204 a; De Bo, 841; ‘met
iemand een eitje pellen, te pellen hebben, met hem over een zaak handelen, over
iets te spreken hebben, bezonderlijk met eenen tegenstrever’; met iemand een
de
nootje te kraken hebben (Taalgids VIII, 108; Eckart, 392), 17 eeuw: een ui met
iemand te schillen hebben, een hach(t)je met iemand kluiven, een zaak met hem
uitvechten; Ndl. Wdb. V, 1508); Westerbaen, Boden - Brood, 15: Dit peultje sal ick
hier nae met u schillen. Vgl. ook de hd. uitdr. einen Apfel mit jem. zu schälen haben
(Wander I, 109; V, 1000); ein Ei mit jem. zu schälen haben (I, 760); mit jemand ein
Hühnchen (oder ein Sträuszchen) zu rupfen haben, dat in Nederduitsche dialecten
luidt: wi hebt nog een Höneken mit een ander to plükken; ik hef met di en Hönken
to plükken; ick hähw noch en Hann má de tó plucken (Taalgids IV, 266). In het
Friesch: ik hab in appeltsje mei dy to skilen (Dijkstra, 283); in het Engelsch: to have
a bone to pick with any one; to have a crow to pluck with any one; to have a nut to
crack with any one; in het Fransch: j'ai maille à partir avec vous; avoir des petits
pois à écosser ensemble. In denzelfden zin zegt men in het Zaansch: ik moet met
de
hem an de kersen (Boekenoogen, 1325). Het eerste trof ik de uitdr. aan in de 18
eeuw bij Tuinman I, 110 en in Het Boere-krakeel, anno 1763, bl. 227:
Maer ik heb
Ook nog ien Appeltje te schillen
Mit jou, daer ik gien vermaek in schep.
de
In de 17 eeuw (anno 1680) komt evenwel reeds voor: Iets met iemand te schillen
1)
hebben .
Eindnoten:
1) Zie A. Peys, Gedwongen Huwelijck.
Thans is de uitdr. weinig meer in gebruik. Volgens Onze Volkstaal II, 238 leeft zij
nog in Limburg, waar men zegt: het appelmenneke kumpt om zie geldj. Vgl. ook
Loquela, 22: Appelman, onpasselijkheid die voorkomt van te veel appels, te veel
peren of zulkdanige vruchten te eten; de appelman, het appelmanneke komt om zij'
geld, zegt men tegen jongens, die ziek zijn van te veel appels of van onrijp ooft
g'eten te hebben; bl. 55: De bezeman (bessenman) komt om zijn geld; Volkskunde
2)
X, 98: 't Is fruitmanneken dat om zijn geld komt ; 't Daghet XII, 192: Het
appelmanneke komt voor de stelen; fri. it appelmantsje komt om syn jild.
106. Die zijn lijf (of zijn lichaam) bewaart, bewaart geen rotten
appel,
de
d.w.z. men moet voor zijn gezondheid zorg dragen. In de 18 eeuw komt onze
zegswijze voor bij Tuinman 11, 97: Die zyn lichaam bewaart, bewaart geen rotte
appelen; I, 319: Die zyn lyf bewaart, bewaart geen rotte appelen. Hiernaast bij
Halma, 550: Die zyn moeders kind bewaard, bewaard geen rotten appel, qui prend
soin da sa propre person, ne prend pas un soin inutile; Harreb. I, 10; Boekenoogen,
21; fri. Dy 't syn lichem biwarret, biwarret gjin rottige apel.
109
109. Een arbeider is zijn loon waard.
Deze zegswijze is ontleend aan den Bijbel Luc. X, 7 of Tim. V. 18. Zie Harreb. I, 18
en vgl fr. l'ouvrier est digne de son salaire of à travail fait salaire est dû; hd. der
Arbeiter ist seines Lohnes wert; eng. the labourer is worthy of his hire; a fair day's
wage for a fair day's work.
1) Deze stad werd ook buiten woordspel wel Den Bril genoemd.
2) Zie Tijdschrift XI, 25-31; XVI, 70-71; XXXI, 43-44; XXXV, 70.
3) Vgl. Euripides, Andromeda fr. 133 N: ‘Αλλ’ ἡδύ τοι σωθέντα μεμνῆσθαι πόνων.
110. Argusoogen.
De Grieken verstonden onder Argos of Agenor of Arestor of Inachos, een sterken
man, die over zijn geheele lichaam oogen had en door de jaloersche Hera, de vrouw
van Zeus, was aangesteld als bewaker van Iö, die door haar in een koe veranderd
was, wegens hare liefdesbetrekking tot Zeus. Vandaar dat men onder Argusoogen
verstaat ‘oogen, die zich naar alle kanten richten, die op alles letten, aan wier
opmerkzaamheid niets ontgaat’. Vgl. lat. Argi centum oculis observare (Hieron. Ep.
de
54, 9); zie Otto, bl. 37. Bij ons komt de uitdr. in de 17 eeuw voor bij Pers, 643 b;
zie ook Harreb. I, 19 a; fr. des yeux d'Argus; hd. Argus-augen; eng. Argus-eyes.
111. Arm.
Om de grootste armoede aan te duiden worden verschillende vergelijkingen gebruikt.
Bijv. hij is zoo arm als de mieren; zoo arm als Job; zoo arm als de straat, ook
straatarm (d.i. zoo arm, als wie zonder woning, op straat staat); zoo arm als een
luis, ook luisarm, als een worm aan de haak (Jord. 101); nd. nett so arm as 'n Lüs
(Eckart, 18). Evenzoo in het Friesch: sa earm as Jop - as in lûs, - in mier, - in sweal
(zwaluw). In Vlaanderen zegt men: zoo arm als Job, een Laplander, een Ierlander,
een schooier, de ratten of de muizen in de kerk, de mieren, een Kozak, een luis (zie
Joos, bl. 11; Teirl. 81; Antw. Idiot. 165); vgl. fr. il est pauvre comme Job, comme un
rat d'église; hd. arm wie Hiob, eine Kirchenmaus; eng. as poor as a church-mouse,
as Job. Men herinnere zich hoe, volgens het Oude Testament, Job beroofd wordt
van alle bezittingen; vgl. Job I, 13-19 en ook vs. 21 waar hij zegt, ‘dat hij naakt, van
alles ontbloot, gelijk hij ter wereld is gekomen, naar den schoot zijner moeder, de
aarde, zal wederkeeren’. Zie Zeeman, 302.
1) Episodes uit Hooft's Nederl. Historiën, Zutphen, W.J. Thieme & Cie, 1919.
de
uytgestreckte armen hier boven verwelcomen (Jan v. Hout); voor de 17 eeuw vgl.
Hooft, Gedichten II, 163:
1) Vgl. ook in het Grieksch μακραὶ τυράννων χεῖρες (Montijn, 205); bij Ovid. Her. 16 (17), 166:
An nescis longas regibus esse manus?; zie Otto, 210 en Journal, 243.
Tuinman I, 322; Harreb. I, 20 b; III, 110 a; Ndl. Wdb. II, 685. Zie vooral Bebel, no.
206; vgl. hd. Armut sucht neue Wege (List); fr. de tout s'avise à qui pain faut; eng.
poverty is the mother of all arts.
118
118. Asch is verbrande turf.
Dit zegt men tot iemand, die allerlei onderstellingen uitspreekt in volzinnen, die
beginnen met als (uitgesproken as), om hem het ijdele en nietswaardige daarvan
te doen gevoelen. Vgl. Smetius, 227: As, en is gheen vier. In Zuid-Nederland gebruikt
1)
men hiervoor, volgens Schuermans 116: Asch is verbrand hout of asch is verbrand
hout en kolen is vonkhout (Joos, 197). Analoge spreekwijzen zijn er vele, o.a. Assen
ligt in Drenthe; asch ligt aan den haard (Harrebomée I, 22); as de lucht invalt, zijn
al de veugels gevangen of dood (Teirl. 85); als de hemel valt hebben we allemaal
een blauwe muts (Harrebomée I, 302); as komt in de meulen te pas (Taalgids IV,
248; Bergsma, Dr. W. 22); fri. as de mounle gjin as hied, koed er net meale (als de
molen geen as had, kon hij niet malen); as de as breekt, dan valt de kar (Land v.
Waas). Aan iemand, die och! zegt, als uitroep van ontevredenheid en wrevel
antwoordt men: Og was de koning van Basan (Zeeman, bl. 394; Laurillard,
bl. 35); en aan hem, die verklaart: ik docht dat het zoo was: je dochters bennen
hoeren (volgens Zeeman, bl. 394; hd. Dachte sind keine Lichte) of je dochters loopen
in Amsterdam met visch te koop (Harreb. III, 9); in N.-Brab. dochters zijn geen zoons.
Zegt iemand: ik meende 't zoo, dan krijgt hij ten antwoord: Meenen ligt dicht bij
Kortrijk of Meenen ligt in Vlaanderen (Harrebomée II, 71 en Taalgids V, 156); ook
Mijnen ligt op Drente of Mijnen het zoo mennig old wief bedrogen (Taalgids V, 156);
Meenen is nen bedregert, nd. Meener is een Bedreeger. Aan hem die zegt ik wou
wel dat, enz. antwoordt men: Wouw ligt een uur achter Roozendaal of wouwen
vliegen hoog of zijn kuikendieven; en tot dengene, die tot spoed aanspoort door
gauw! gauw! te roepen: Gauw ligt dicht bij Sneek, fri. Gau leyt tichte by Snits. Op
het verzoek wacht nou effe antwoordt men in de Bommelerwaard: der is mer één
effe in 't a b c (V.d. Water, 72). Vraagt men iemand, wiens woorden men niet goed
verstaan heeft, watte? dan luidt het antwoord 't Is geen watte, maar wolle of watte
verkoopt men in den winkel (Taalgids VII, 211), watte is tusschenvoering, watte
zwarte katte(n) of watten verkoopt de apotheker of in Twenthe: watte is 'n endegatte
(= eendenaars); in Hageland: watte! een schotel patatte voor uw tong te lappe!
(Claes, 280); op de woorden na den eten volgt het antwoord: na de neten komen
de luizen. Zegt men in Antwerpen iets noo (= noode) te doen, dan luidt het antwoord:
Noo (Noë) was ook 'ne grooten heilige, Noo heeft negenhonderd jaar geleefd en
gèren (gaarne); in het Land v. Waas, wanneer men beweert: 't schol (scheelde) niet
veel: ja, maar schol is visch (Waasch Idiot. 578 a); aan iemand, die beweert dat het
vroeger ‘beter was’ geeft men ten antwoord: was (bijenwas) is altijd beter, al regende
het honing! Op de aansporing Kom nou! volgt het antwoord nauw is niet wijd en
lastig op zijn tijd en op de bewering 't Kan me niet schelen - Schelen zijn de mooiste
niet. Zie ook nog het art. Lieverkoekjes.
In het Limburgsch kent men: es is een krom letter, en in het Nederduitsch de
volgende zegswijzen: Wennik is een Underrok; wenn de Hemmel infallt, so krige wi
enen groten Kikenkorf; wenn de Bukke nu lammeden, so gingen de Schape güst,
als antwoord aan iemand, die met allerlei vreemde veronderstellingen voor den dag
komt (Taalgids IV, 248). In Groenloo geeft men iemand die ‘nee’ zegt, ten antwoord:
Nee (d.i. Neede) is hier twee uren vandaan; in de Zaanstreek: hij zit in het zel-schuitje
of hij gaat (rijdt) altijd met den zel-wagen van iemand die altijd zegt: ik zal dat doen,
maar die beloften niet nakomt (Boekenoogen, 1253); in Deventer: motten bint
varkens, woordspeling met moeten (Draaijer, 26). Ten slotte mogen nog de Friesche
gezegden volgen: as alle assen ien as wieren, hwet scoe dat in greate as wêze, en
as alle wetters ien wetter wieren, hwet scoe dat in great wetter wêze, en as dy greate
as den yn dat greate wetter foel, hwet scoe dat in greate plof jaen, d.w.z. waren alle
assen één as en alle waters één water, wat zou dat een groote as en een groot
water zijn, en wanneer die groote as dan in dat groote water viel, wat zou dat een
groote plof geven (W. Dijkstra, bl. 284). Wiltsje (een mansnaam) stiet efter de deur,
tot iemand die zegt ik wil niet, en Wier leit tichte by Beltsum, woordspeling met waar.
Zegt iemand ik kin net, dan antwoordt men: lit it kin mar hingje, en doch (doe) 't mei
de hannen, wat te vergelijken is met het Antw. zet de kan weg en neem de stoop,
en het Bommelerwaardsche zet de kan neer en vat de leer (V.d. Water, 92) als
antwoord op: ik kan niet.
Eindnoten:
Zie Warande der Dieren, 123; Joseph in Dothan, vs. 1119 vlgg. Verdam in
Handelingen en Meded. der Mij. v. Ltk. te Leiden, 1898, bl. 76; Volkskunde XXIII,
84. Onder een feniks verstaan wij verder iemand, die de beste, de eerste is onder
zijn soortgelijken, die boven anderen uitmunt; vgl. Vondel V, 427:
1) Hugo de Groot.
men van iemand, die ergens eenen post bekleedt, en waarschijnlijk niet ligt naar
eene hoogere standplaats zal geroepen worden: hij heeft aspersiebedden
1)
aangelegd.
123. Augiasstal.
Augias, koning van Elis, bezat 3000 runderen, wier mest sedert 30 jaar niet
opgeruimd was. Hercules kreeg in opdracht van Eurystheus den veestal daarvan
te reinigen, waartoe hij de rivieren de Alpheus en de Peneus eerst in elkander en
vervolgens door den stal liet stroomen, zoodat alle mest in één dag werd
weggespoeld. Overdrachtelijk worden ‘dienovereenkomstig alle ophoopingen van
onreinheden, hetzij ze van geestelijken of ligchamelijken aard zijn Augiasstallen
genoemd’ (Harrebomée I, 22). Vgl. C. Wildsch. II, 13: In zulke gevallen heb ik
meermaals, gelijk een andere Hercules, geheele stallen dier Augiaas moeten
zuiveren van vooroordeelen, die gij bij ervarenheid zoo wel kent. De Grieken en de
Romeinen verstonden onder de uitdr. τὴν Αὐγείου βουστασίκν ἀνακαθήρασθαι (zie
Lucianus Alex. 1), Augiae cloacas purgare (Seneca, Apoc. 7) een moeilijk werk,
een reuzenwerk verrichten, zonder er nog het denkbeeld van verwaarloozing en
o
wanorde mede te verbinden; zie Otto, 46; Montijn, n . 607 en vgl. fr. nettoyer les
écuries d'Augias; hd. einen Augiasstall misten; eng. to cleanse the Augean stables.
1) Het door Harreb. I, 22 vermelde men kan wel aspergebedden bij hem aanleggen werd gezegd
van iemand die pokdalig is.
2) Een der verhalen voorkomende in Ch. Perrault's Contes de ma mère l'Oye (1697).
3) Het beteekent dus hetzelfde als het vroegere aschvijster, iemand die altijd bij den haard in
de asch zit te veesten, ook een aschgat genaamd; zie het Ndl. Wdb. II, 725 en 733. In
Vlaanderen heet zij ook Vuil-velleken, Sloddeken-vuil of Vuiltje-vaagt-den-oven. Vgl. ook J.
Bolte und G. Polivka: Anmerkungen zu den Kinder- und Hausmärchen der Brüder Grimm,
Leipzig 1913; blz. 165-188.
In Zuid-Nederland komt averie hebben voor in den zin van behept zijn met een
besmettelijke venerische ziekte (Antw. Idiot. 1550). Het woord dateert bij ons uit de
de
16 eeuw en wordt ook in den vorm haverij (fri. haverij) aangetroffen (bij Halma);
zie verder het Ndl. Wdb. II, 756; VI, 153; Dozy, Oosterlingen, 22 en vgl. in eig. zin
hd. Haferei(er)leiden; eng. to suffer average.
127. Baanbreken.
Volgens het Ndl. Wdb. II, 809 is deze uitdr. minder een vertaling dan wel eene bijna
gedachtelooze verhollandsching van de duitsche spreekwijze Bahn brechen (vgl.
fr. frayer le chemin). Het znw. ‘baan’ wil hier eig. zeggen een weg, dien men gebaand
heeft door een rotsachtige landstreek, die tot nu toe ontoegankelijk was; men heeft
rotsen en andere hindernissen weggebroken en is er zoo in geslaagd een doortocht
te verkrijgen. Vandaar bij overdracht op het terrein der wetenschap of op
maatschappelijk gebied: nieuwe wegen openen, waarlangs anderen kunnen volgen;
hij, die dit doet, wordt een baanbreker (hd. Bahnbrecher) genoemd. Zie ook Ndl.
Wdb. III, 1250.
1) Ndl. Wdb. II, 799-800 en Veth, Uit Oost en West, 170 vlgg.
130
130. Van de baan knikkeren (iemand -),
eig. in het knikkerspel iemand afspelen, zoodat hij niet meer mee mag doen; daarna
in 't algemeen een tegenstander uit den weg ruimen. Het znw. baan heeft hier de
beteekenis van den weg, waarlangs de knikkers of ballen worden voortgeworpen.
Vgl. Schuermans, Bijv. 154 b: iemand ergens uitkegelen, hem er uitdrijven; Waasch
Idiot. 150 a: iemand buitenkegelen, d.i. iemand de deur uitknikkeren; ook iem.
buitenkaatsen (zie Teirl. 226), buitenjassen (Antw. Idiot. 312), buitenwalsen (Antw.
Idiot 1623). De Bo, 341: iemand het gat afslieren; Tuinman I, 251: ymand van de
baan knikkeren, dat is, een mededinger uit den weg ruimen. Vgl. eng. to bowl one
out. In Zuid-Nederland zegt men ook iemand ievers in of uit cijferen (Teirl. 240; De
Bo, 206). Ook iets (bijv. een wetsvoorstel) van de baan kegelen; zie Het Volk, 16
Nov. 1915 p. 1 k. 2.
Eindnoten:
130 Ook iem. uit de baan kegelen (in Ndl. Wdb. VII, 2039).
Voor den bakker zijn,
in orde, goed zijn; vgl. Opr. Haarl. Cour. 19 Mei 1924, p. 10 k. 1: Me poot (waarmee hij eerst
strompelde) is weer voor de bakker. Nog al wiedes, anders sou ik toch ook nie na see kanne
gaan.
board in de keel hebben (Molema, 43 a); in het Land v. Waas: baard krijgen in de
keel, de mannenstem krijgen. De zegswijze komt voor in Junius' Nomenclator 13,
waar ephebus verklaard wordt door: een jongelinck die den baert in de kele heeft;
zie verder Harreb. I, 24 b; Ndl. Wdb. II, 825; Antw. Idiot. 172: den baard in de keel
hebben of krijgen; 522: haar in de keel krijgen.
134. Babel.
Deze hoofdstad van het Chaldeeuwsche rijk was bekend om hare weelde en
onzedelijke afgoderij; vandaar dat reeds in den bijbel Babel gold als benaming eener
stad van weelde en zingenot (Openb. XIV: 8). Vgl. ook in het fr. la grande Babylone;
hd. modernes Babylon; Norddeutsches Babel (Berlin); Themsebabel (Londen);
1)
Seinebabel (Paris). De bekende toren van Babel, waarvan Genesis 11 vs. 1-9
verhaald wordt, komt voor in de spreekwijze zoo hoog als de toren van Babel,
waarbij men bedenke, dat de menschen een toren wilden bouwen, die tot den hemel
reikte, hetgeen door God verijdeld is, daar Hij de menschen op eenmaal verschillende
talen deed spreken, zoodat ze elkaar niet langer verstonden en uit elkander gingen;
vgl. Gen. 11, 9: Aldaer verwerrede de Heere de sprake der gantsche aerde, ende
van daer verstroydese de Heere over de gantscher aerde.
138. Een schip (of een wrak) op strand, een baken in zee.
Wanneer een schip ergens gestrand is, dan weet een andere schipper, dat die
plaats moet worden vermeden als gevaarlijk. Vandaar wil deze spreekwijze bij
overdracht zeggen: men leert zich in acht nemen door het ongeluk van anderen te
zien, men spiegelt zich zacht aan een ander. Vader Cats I, 637 a zegt dit in de
volgende woorden:
Zie ook Smetius, 18: De beste baken in see, is een schip op droogte; Winschooten,
11: Een wrak is een baak in See, dat is, een Schip, dat vergaan is, vermaand de
schippers, dat sij haar naarstelijk moeten wagten voor diergelijk ongeval; Tuinman
I, 150; Harreb. I, 24 a; Ndl. Wdb. II, 878.
1) Het roer was vroeger niet aan den achtersteven, maar hing aan een leeren ring aan den
rechterkant van het schip: de stuurman moest het met twee handen bewegen en stond dan
met zijn rug (bak, eng. back) naar de linkerzijde, vandaar de naam bakboord; zie Taal en
Letteren X, 524.
welke den schipper of den loods dien stroom aangaven, verzet worden. Vandaar
kreeg bij overdracht de spreekwijze de beteekenis van: bij verandering van
omstandigheden neemt men andere maatregelen. Vgl. Cats I, 458: Als 't diep verloopt
verset men de bakens; Zoet, 11; Halma, 37: A l s h e t t i j v e r l o o p t v e r z e t
m e n d e b a k e n s , quand les choses changent de face, on change de mesures;
Sewel, 53: A l s d e s t r o o m e n v e r l o o p e n m o e t m e n d e b a a k e n s
v e r z e t t e n , one must accomodate one's self to the times; Tuinman I, 150; Harreb.
I, 24 a; Ndl. Wdb. II, 879. Vgl. ook Sewel, 53: D e b a a k e n s z y n v e r z e t , daar
is verandering op gekomen; B. Wolff, 63: de bakens zijn verloopen, de toestanden
zijn veranderd; Wander I. 602; fri. as it tij forrint moat men de beakens forsette.
'n affronte, ne koeke, 'm poetse, 'm perte, 'n torte bakken; Wander V, 886: ik will di
wat bakken twischen Hemd un Hakken; Eckart 30; Borchardt, 782.
1)
142. Hij is bakkeran of hij is bak an ,
d.w.z. hij is er bij, hij is gesnapt, vliegt er in; zie Nest, 25: Achter zijn rug zei men
dat hij ‘bakker aan’ was. Handelsblad, 15 Aug. 1913 (avondbl.) p. 6, k. 2: Even voor
men binnengaat (het bureau), laat een van de rechercheurs het klassieke mes in
zijn zak glijden, en voegt er hoonende bij: ‘Avec ça tu seras toujours bon’ - daarmee
ben je in ieder geval bakker-an! Heyermans, Schakels, 40: As zoo'n kerel onder je
duiven schiet, ben je bakker-an. Nkr. IV, 13 Nov. p. 5; Ppl. 45: Daar doet ie me 'n
stommiteit met 'n postquitantie, die 'm niet toekwam... nou u begrijpt toen was ie
bakker an; Speenhoff V, 85:
Volgens Harrebomée III, LXXXIII: hij is beboet, of volgens De Vries, 62: hij zit in de
klem; ook zij is bakker an, zij is zwanger; vgl. Speenhoff, VI, 74:
1) Aldus in Noord-Brabant.
2) Zie ook het Mnl. Wdb. i.v. backen; Ndl. Wdb. op ‘aanbakken’ en ‘bakken’ en Muller-Logeman,
Die Hystorie van Reinaert die Vos, bl. 172-173. Ook in het hd. is backen, kleven, bekend;
men kent eveneens backen bleiben, niet op school bevorderd worden, blijven zitten, waarvoor
bij ons ook bakken gezegd wordt.
ook een bijv. naamw. bakkig, aanklevend van iets, waarvan men niet los kan worden;
en in Groningen kent men een adjectief baks (of baksk, ook in het Oostfri.) voor
kleverig. Hierbij behoort misschien ook baks in de Vlaamsche uitdrukking iemand
baks togen voor iemand schaakmat, pal zetten, en baks zijn, iets niet kunnen of niet
durven nadoen, dus vast zitten, pal gezet zijn (De Bo, 75). Onder er aan zijn verstaat
men er bij zijn, er mede geschoren zitten, het beet hebben (zie Ndl. Wdb. I, 39 en
Waasch Idiot. 162 a: er aan zijn gelijk de deeg aan de koekpan of aan den trog,
zeker gevangen, verloren zijn); in Vlaanderen beteekent het ook in het spel verloren
hebben (evenals in Groningen); aan iets vast zijn, b.v. aan boete of straf (evenals
in Friesland), terwijl men onder iemand aanmaken verstaat: proces-verbaal tegen
hem opmaken (Tuerlinckx, 11; Schuermans, 5 en 886). Zie ook no. 143. Bak er aan
zijn zou dus gelijk staan met vast er aan zitten, er bij zijn, ‘zuur’ zijn, en door de
1)
uitspraak op den klank af veranderd zijn in bakker aan.
De uitdrukking schijnt in geheel Zuid-Nederland onbekend te zijn; waarschijnlijk
is zij uit het Friesch in het Hollandsch doorgedrongen. Bij Bouman, 5 staat zij nog
opgeteekend, doch niet bij Boekenoogen, Hoeufft (Bredaasch-Taaleigen), Jongeneel,
2)
Zuid-Limburgsch Taaleigen en anderen; evenmin in een der Zuidnederlandsche
woordenboeken.
In Tijdschr. XXXII, 148 wordt gedacht aan een verbastering van het Bargoensch
3)
bekaan , dat in verbinding met maken of nemen beteekent ‘aanhouden, te pakken
nemen’ en ongeveer als ‘bigrone’ werd uitgesproken.
143. Bakvisch,
d.w.z. een aankomend meisje; een navolging van het hd. Backfisch. ‘De toepassing
van het woord is daaruit te verklaren, dat de visch die gebakken wordt vooral van
kleiner soort is’; Ndl. Wdb. II, 899. In Zeitschr. f. Deutsche Wortf. III, 94 en bij Kluge,
Wtb. 32 wordt ondersteld dat het oorspr. een studentenwoord is geweest voor
baccalaureus, laagste academische graad, dus jong student, en vandaar is toegepast
op meisjes. In het Antw. Idiot. 179 wordt bakvisch zijn vermeld in den zin van: er
aan zijn in 't spel, of in de boet geslagen zijn; ook in den zin van zeker zullen sterven
(woordspel met het ww. bakken, aanbakken; zie no. 142). Vgl. het synonieme een
4)
(halfwassen) brasem, een opgeschoten jongen of meisje , die ‘te klein voor een
tafellaken en te groot voor een servet’ is. In het hd. heet een halfwassen jongen een
gründling
1) In het Friesch kent men ook de uitdr. bakker ôf zijn, in den zin van iets, zijne betrekking, zijn
ambacht moeten opgeven (zie W. Dijkstra, 287). Deze uitdr. zal als een oppositum-formatie
van bakker-oan te beschouwen zijn.
2) Vgl. evenwel Driem. Bl. 18, 28: Hè is bekker, hij is er bij, betrapt, bekeurd (Heerlen). Mag ook
vergeleken worden fr. être cuit, veroordeeld zijn?
3) Bekend in de uitdr. bekaan zijn, hd. bekahne sein, eig. in de gevangenis (laat-hebr. kân) zijn.
Zie ook Teirlinck, 4: bekaan, gevangen; Tijdschr. voor T. en L. VIII, 311. In soldatentaal
beteekent kahn in 't Nd. bed (Horn, 100).
4) Vgl. Sewel, 310 c: half-wassen-braassems, hoop-loopers, scheepsjongens van 16 tot 18 of
20 jaaren; Köster Henke, 11: brasem, kerel; Jord. II, 14: Madame smoesde weer met de
brasempjes (jonge meisjes), vlak voor 't buffet. Menschenw. 254: Wa' luie broasims die jonges
van jou tog-en-binne, dolde Janbuur. Syn. is ook platvisch voor onmondige meisjes; Jord. II,
33: Jet vangt d'r platvisch sooveul d'r over de vlakte swermt tussche Groot-Mokum, Rotterdam
en 't Haagie!
of ook een gelbschnabel (vgl. Rose, 11834: U die bec so geel noch steet),
grünschnabel, grünspecht; in het fr. un béjaune, blanc-bec; in Friesland een blei,
een laffe meid (Ndl. Wdb. II, 2822).
144. Bakzeilhalen.
Dit is eigenlijk een scheepsterm en wil zeggen ‘de zeilen tegenhalen; zóó brassen,
dat de wind op den voorkant er van inkomt’. De uitdrukking is ontleend aan de
Engelsche zeetermen to back a sail, to lay it aback, die door Murray, 1611 aldus
verklaard worden ‘to brace the yard so that the wind may blow directly on the front
of the ship and thus retard the ship's course’. Vandaar bij overdracht
achteruitkrabben, niet op zijn stuk blijven staan. Vgl. het Friesch bakseillûke en zie
het Ndl. Wdb. II, 899; Kluge, Seemanssprache, 54-55.
Naast ballen wordt ook gezegd ‘de ballen van den bok’ of ‘de ballen van den
commandant’, waaruit blijkt, dat in deze uitdrukking ballen als testiculi wordt opgevat,
waarvoor ook pleit ‘er de klooten van weten’ (Kmz. 186) naast ‘er de ballen van
weten’ of ‘snappen’, en het Antwerpsche: er de konten van kennen (Antw. Idiot.
692) naast er de knoppen van weten (Antw. Idiot. 2240). Zie Kmz. 186; 363: Van
zoo'n partijtrekken snap ik de kloote; bl. 178: Als ik nou weer college ging loopen,
zou 'k 'r de balle an hebbe.
falen, zijn oogwit missen (Schuermans, 213), en natuurlijk in het Friesch: de bal
misslaen.
Het tegengestelde luidde: den bal wèl hebben, dat men vindt bij Sartorius IV, 67,
die ‘rectam instas viam’ vertaalt door ghy hebt die bal wel, dat te vergelijken is met
V. Janus III, 147: den bal juist treffen.
Zie nog Tuinman I, 265: Zy kaatzen malkanderen den bal toe ‘dit zegt men van die
malkanderen over en weder voordeel toe brengen, en in de hand werken’. Bij de
uit Sartorius opgegeven zegswijzen, waarin de wkw. rollen en sollen voorkomen,
moet natuurlijk niet aan het kaatsen, doch aan het kolven gedacht worden. Dat ook
in Friesland, het land der kaatsers, de uitdrukking bekend is, spreekt van zelf. Aldaar
zegt men ook:
1) Vgl. Halma, 334: Repousser ou renvoyer l'éteuf, den bal wederom kaatzen, spijtig bejegenen,
met dezelfde munt betalen.
hja keatse elkoar de ballen ta, door W. Dijkstra omschreven als ‘schijnbaar in
tweestrijd werken ze elkaar in de hand’. In de literatuur heb ik de uitdr. aangetroffen
in Com. Vet. 51; Pers, 861 a en bij Van Effen, Spectator VI, 38 en XI, 45. Vgl. ook
het vroeger hd. ‘die sich mit einander vergleichen können, die schlagen einander
den ballen zu’ (Borchardt no. 248; Wander I, 225); Antw. Idiot. 180: iemand den bal
toegooien, hem bovenmate begunstigen; Teirl. 95: Iemand den bal toesmijten, iem.
begunstigen.
149. Baliekluiver,
een leeglooper, ook los werkman; eig. iemand die met zijn gezicht over de balie, de
brugleuning hangt, ‘over de baddering kneist’ en daaraan, vooral omdat hij gewoonlijk
pruimt, schijnt te kluiven; vandaar dat hij ook leuningbijter genoemd wordt (Zandstr.
38; 47: leuningbijten; Köster Henke, 39), een naam, die te vergelijken is met het hd.
Fenstérbeiszerin, Rahmenfresserin, Fensterrahmknauplerin, vrouw die steeds voor
't venster zit uit te kijken. Synoniem van het ww. baliekluiven (zie o.a. Onderm. 57;
Het Volk 17 Juli, 1914 p. 3, k. 1) is het westvl. aan de balie hangen, arm zijn, eig.
over de balie hangen bij gebrek aan vast werk. Ook is te vergelijken bruggebijten,
de
dat men leest in het Handelsblad, 13 Dec. 1906 ochtendbl. 2 blad, kol. 1: Op harde
banken te bruggebijten en het budget van Publieke Werken te zien afrollen is maar
half interessant; kol. 2: En weer gingen we zitten bruggebijten op de harde banken.
Hiernaast een bruggebijter in Nw. Amsterdammer, 8 Mei 1915 p. 11, k. 3: Er is toch
nog wel werk buiten het uwe, en wij zijn niet allen bruggebijters. In het Maastrichtsch
1)
een balenger (= baliehanger?) . Zie ook het artikel een pilaarbijter en vgl. nog de
Berlijnsche zegswijze: Der spuckt auch den Schwänen auf die Köpfe, er ist brotlos
und lungert herum (Erdmann, 1900, bl. 206).
150
150. Een balk in zijn wapen voeren,
d.w.z. een bastaard zijn. Men moet hier niet aan een balk, doch aan een dunne
streep denken, die van den linkerbovenhoek tot den rechterbenedenhoek door het
wapen loopt, en linkerschuinstreep genoemd wordt (fr. filet en barre). Zie Rietstap,
de
Handb. 110; Ndl. Wdb. II, 926 en vgl. het 17 -eeuwsche scheldwoord streep (=
bastaard).
Eindnoten:
150 Schrap: en vgl. het 17de-eeuwsche scheldwoord streep (= basterd).
mit Jubel hoch gehoben. Er hat ein Stück Kreide in der Rechten, mit dem er jedesmal
ein Kreuz an die Zimmerdecke macht, das sie sehr in Acht nehmen, weil sie es als
de
ein Schutzmittel gegen Unglück ansehen’. De uitdrukking dagteekent uit de 16
eeuw; ze wordt aangetroffen in Trou m. Bl. 112: Men schryft ghemeynlijck over al
aen balcken: hy es zeer listich, die den duyvel can verschalcken. Bij Marnix treffen
1)
wij haar eveneens aan, doch met het toevoegsel ‘dat de kalvers het niet aflikken’ ,
zooals zij thans nog in Zuid-Nederland luidt (De Bo, 76); vgl. Byen-korf, 130: Is dat
niet een lieflijcke ende heerlijcke ghetuyghenisse van den Duyvel ontleent, daer de
H. Vaderen in 't voorz. Concilie de aenbiddinghe der Beelden mede hebben
bevesticht? Sy is voorwaer weert dat mense op de Balcken schrijve, op datse de
Kalveren niet af en lecken; Campen, 45: Teekendet ommer hoghe an, dattet die
Calveren niet utlicken, bl. 44: Het is daerhen geschreven, dattet ghien Koe aflicket,
noch gien Kreye uutkratzet (= Meyer, Spr. 21); Lichte Wigger 8 v: Ick sou 't oock
met een crijtje aende balck hebben gaen schrijven, dat Coppen niet een glaesje
hadde willen uitdrincken; W. Leevend VI, 5: Wel wat jaagt jou hier? dat mag wel
met een krytje aan den balk; Sewel, 56: M e n z a l ' t a a n d e b a l k s c h r y v e n ,
't is wat zeldzaams, we must indeed make a cross or cry miracle. Vandaar kon een
streep aan de balk beteekenen iets bijzonders; vgl. Lvl. 34: Meneer Bijl, vanavond
bij exceptie thuis. Deze streep aan de balk is oorzaak enz. Het Volk (Zondagsblad),
21 Febr. 1914 p. 2 k. 2: ‘Morgen’ zei ze laatst tegen me, ‘morgen blijf ik thuis.’ Dat
is een streep aan de balk waard, merkte ik op, ‘dan is er zeker wat bijzonders?’ Zie
verder het Schotsch: He may strike a hag (a stroke with a sharp and heavy
instrument) i' the post, he has been very fortunate; fr. faire une croix à la cheminée,
dat Halma vertaalt door een kruisje aan den balk schrijven; Ndl. Wdb. II, 924; VIII,
2)
256 en over deze gewoonte Ter Gouw's Boek der Opschriften, 117-118 . Hiernaast
bestond de uitdr. Het staat in 't kalverboek aangeteekend, het staat sekuur
aangeteekend, wees maar niet bang, dat men het zal vergeten. Vgl. Meyer, Spr.
21: Het staet int kalverboeck geteekent: dye kalverens sullens daer niet wtlicken
(anno 1550). Onder het kalverboek verstond men dan schertsend zulk een hooge
plaats aan den wand of elders, dat zij onbereikbaar was voor de dieren. In Friesland
kent men nog het kealleboek, politieregister van verdachte personen. In Deventer
de
bestond in de 18 eeuw het kalverboek, register van onechte kinderen. Zie Ndl.
Wdb. VII, 1034.
1) Vgl. ook Wander I, 224: Wir wollen's an Balken schreiben, wo's Gaissen und Kälber nicht
ablecken; nd. eine Schuld in den Schornstein, den Kamin in die Esse (oder hinter) schreiben,
wo es die Hühner nicht auskratzen.
2) In sommige Zuidndl. dial. beteekent iets aan of tegen den balke schrijven, er niet meer op
rekenen (vgl. o.a. Antw. Idiot. 180; Rutten, 19).
die banc; hd. durch die Bank; nd. dorch (in) de bank; fri. troch de of 'en bank) hiervan
eene verbastering is, daar dit eigenlijk wil zeggen de verschillende vleesch- of
vischbanken door elkander genomen, dus: het gemiddelde; zie Noord en Zuid XIX,
28; Hist. Gen. 4, 16, 241; Huygens VII, 287: Vier wijfjens, door de banck van redelyck
gerucht; Halma, 117: D o o r d e b a n k , d o o r d e n b a n d , gemeenlijk,
ordinairement. Steun vindt deze verklaring in het syn. door de mand (vgl. Noord en
Zuid XXIV, 252) en de Zuidnederl. uitdr. door (deur) den bot, waarin bot een bos of
bundel (fri. botte) beteekent, zoodat deze uitdr. eigenlijk wil zeggen de verschillende
bossen of bundels door elkander genomen, het gemiddelde. Vgl. Schuermans, 71
b; Antw. Idiot. 182; Waasch Idiot. 166 b: deurbandig, in 't algemeen, door den band;
1)
Ndl. Wdb. III, 675.
156
156. Zoo bang als een wezel,
d.w.z. zeer bang. De wezel is zeer schuw; vandaar deze spreekwijze. Zie Ndl. Wdb.
II, 970; V. Eijk II, 95; Harreb. II, 457; Joos, 12; Fokke, Boertige reis, 2, 92: Ze waren
zoo bang als wezels voor al wat maar eenigzins op een draak geleek; fri. bang as
in weesling.
Eindnoten:
156 De wezel is volstrekt niet bang, maar als hij in nood zit, zeer moedig. Zie A. de Cock, Volksgeloof,
bl. 108 en vgl. nog Mloop IV, 928: Hy zwijcht, hi duuct als een wezel ende soude gaerne in
vreden curen.
1) Paul, Wtb. 59 verklaart durch die Bank als ‘alle ohne Unterschied, eigentl. hinter einander
weg, wie sie auf der Bank sitzen’.
2) Zie Ndl. Wdb. II, 954; 956, waar plaatsen worden aangehaald van band in den zin van hoepel
van een vat; vgl. ook Boekenoogen, 435: kitband.
3) N. Taalgids XII, 145.
4) Zie o.a. Brederoo, Moortje, 1469; Tuinman I, 345; N. Taalgids XII, 145.
edelman, die het recht had onder zijn eigen banier zijn welgeboren mannen ten
oorlog te voeren’; zie het Ndl. Wdb. II, 815. Den vorm banjerheer trof ik eerst aan
de 1)
in de 18 eeuw bij Rusting, 234: Zo dat ik al vry een Banjer heer ben. Afgeleid
van banjer is het ww. banjeren (luieren; Zandstr. 53; 63; Frequ. II, aanh. 13; Bergsma,
28).
o
159. Door de bank; zie n . 154.
1) Zie ook de Vermakelijke Klugt of zamenspraak tussen Hans Dummel, Kaatje, Willemyn en
Hendrik, bl. 25 (zonder jaartal) en Nkr. IV, 25 Dec. p. 3.
2) Leuv. Bijdr. IV, 338.
Vgl. verder C. Wildsch. 237: Uw vlugt met den ondeugenden schelm heeft hem den
dood gedaan; ja dat steek ik niet onder stoelen of banken; Tuinman I, 350; Halma,
40: Hij steekt het onder stoel nog bank, hij zwijgt het voor niemand; hij zegt het al
de waereld; Schuermans, 682 a; De Bo, 1103; Rutten, 218 a; Waasch Idiot. 91 b:
Zijn gedacht achter stoelen noch banken steken; Joos, 63: Zijn geloof achter stoelen
noch tafels steken; Teirl. II, 8: 'k En steek het achter geen hagen en kanten, ik zeg,
ik doe het in 't openbaar; fri. hy stekt it net ûnder stoellen en banken.
Zie verder het Ndl. Wdb. II, 993-995; Kiliaen: bancke-rote, argentaria dissoluta;
Plantijn: bancqueroet spelen, jouer banqueroute, cedere bonis, foro cedere,
decoquere; fr. faire banqueroute; hd. Bankerott machen; eng. to become a bankrupt.
163
163. Barbertje moet hangen,
d.w.z. of men onschuldig is, toch wordt men het slachtoffer. Het gezegde is ontleend
aan het fragment van een onuitgegeven tooneelspel, dat voorafgaat aan Multatuli's
Max Havelaar. Vgl. Het Volk, 13 Sept. 1913 p. 5 k. 4: Dezer dagen zal in den
gemeenteraad nog eens ten tooneele worden gevoerd het treurspel H. de Wilt, ofwel
‘Barbertje moet hangen’; p. 6 k. 1: Barbertje zal ten slotte toch moeten hangen......
wanneer althans de Raad zich niet met dat voorstel vereenigt; De Arbeid, 23 Januari
1915, p. 3 k. 4: Barbertje-Liebknecht die sociaal-demokraat is, moet als zoodanig
aan de galg van S.W.C. bungelen; Nw. School VIII, 396: Maar Barbertje moest nu
eenmaal hangen; Het Volk, 8 Maart 1915 p. 1 k. 2: Als ze zich beklagen, wel dan
wordt de vermoorde onnoozelheid uitgehangen en wordt gezucht: Ja, Barbertje
moet hangen!
Eindnoten:
163 De opmerking moet hier worden gemaakt, dat in het stuk niet Barbertje, maar een ander moet
hangen.
1)
de barrebiessies, hè? Vgl. Loop naar de Kanaries (= Canarische eilanden ); naar
de Mookerhei, de hel; naar Iesjekeep (= Essequebo) gaan (Archief II, 164; III, 399);
hij gaat naar Jaffa en hij is al (of ligt) in Jaffa, een zeehaven van het Heilige Land
(Noord en Zuid XXIII, 48; Ndl. Wdb. VII, 114; Eckart 322: he ligt in Jaffa, ist
ohnmächtig, krank, tot); zie Winschooten, 91; Brederoo, Sp. Brab. 329; Harreb. I,
2)
351 b en Schuermans, Bijv. 139 b. ) In Antwerpen: Naar Magalen (= Magallanes)
zijn, versleten, kapot zijn (Antw. Idiot. 788).
166. Basta!
is waa rschijnlijk ontleend aan het italiaansche basta, het is genoeg! genoeg! om
4)
aan te duiden, dat men van iets niet verder wil spreken of hooren. Het komt o.a.
voor bij Brederoo; zie Ndl. Wdb. II, 1057. Vroeger zeide men hiervoor ook: en daar
mee holla! of, zooals bij Coster 507, vs. 318: en daar me lapsack! In Zuid-Nederland
gebruikt men hiervoor de uitdr. het is daarmeê doef! De Bo, 240; Volkskunde XI,
de
168; Ndl. Wdb. III, 2741. Ook in het hd. (sedert 't laatst der 17 eeuw) en eng.
basta!; fr. baste!
1) Dat wil zeggen geschild. Men was anders bang, dat er onder de schil geesten zouden huizen,
die den wandelaar vijandig konden zijn (vgl. Grimm, Rechtsalterth. I, 189). In 't Limburgsch:
Mit ee gescheld stekske noâ hoes goâ, van iets bekaaid afkomen, met de kous op den kop.
2) Zie vooral K.v. Amira, Der Stab in der germanischen Rechtssymbolik, München, 1909, bl.
6-7.
173. Met het verkeerde (of het linker-) been uit het bed stappen,
de
d.w.z. slecht gehumeurd zijn; zijn (zachte) hemd verkeerd aanhebben (17 eeuw);
ook hij is met het linkerbeen uit het bed gestapt, dat we met een kleine variatie lezen
in de Gew. Weuw. II, 7: 'K ben links opgestaan, dan ben ik wat baloorig, dat nog in
Holstein luidt: He is mit dat linker Been toerst ut dem Bedde komen (Taalgids IV,
279); of verkeerd opstaan (in Snorp. 33); averechts opstaen (Coster, 29 vs. 573);
vgl. ook in het lat. sinistro pede profectus (wat als slecht voorteeken werd beschouwd;
Journal 361); zie verder Taalgids IV, 279; Volkskunde XXIV, 151; Nkr. I, 15 Sept.
p. 2; VII, 6 Dec. p. 2: Wat scheelt er aan, man? Ben je met het linkerbeen uit bed
gestapt? Allerz. 75: Stap jij nou nooit is met je goeie been uit bed? en Fri. Wdb. I,
94 b: Mei de forkearde foet fen 't bêd ôf komme: Teirl. 108: Mee zij' slenk been uit
't bedde stappen of opstaan. Synoniem is het bij Sart. IV, 10, 62 voorkomende: Hy
heeft sijn hemdt verkeert aen, competit in hominem concitatiorem ac rixosum. Vgl.
fr. se lever le cul, le derrière le premier (in 't Land van Waas: met zijn gat eerst
opgestaan zijn); se lever du pied gauche; hd. mit dem linken Bein zuerst aufstehen;
eng. to get (or go) out of bed the wrong foot foremost.
1) Zie Tijdschr. XXI, 89: Daermen smorgens gardijnmetten leest (anno 1524).
2) H. Schulz, Deutsches Fremdwörterbuch, 237.
175
175. Op één been kan men niet loopen (of staan).
Deze zegswijze wordt gebezigd om iemand aan te moedigen na een glaasje nog
een tweede te gebruiken; ook wel in andere soortgelijke gevallen. Vgl. Slop, 206:
Oppassen, je verstand er bij gebruiken, scherpte hij zich zelf in. Toch.... op een
been kan-je niet staan.... eentje nog? A. Jodenh. III, 14: Bet neemt het zakje balletjes
dat zij bij Brijnie gekocht heeft, en geeft hem een. ‘Is dat alles?’ zegt Sam, aane
begabbel, op één been kan 'k nie loope; H.v.Z., 600: Hier, op één been kan je niet
staan. Synonieme uitdr. waren hiervoor: Ten gaet geen monic alleen; daer gaet noyt
goed Monnick alleen; een goed Monik gaat niet alleen: dit gebruikt men als een
beweegreden, wanneer ymand verzoekt om het by een niet te laten blyven, b.v.
een glas wyn te drinken, een pyp tabak te rooken, enz. (Tuinman I, 28); de
minrebroeders gaen alleen niet; de kapuciens gaan altijd getweeën. Thans nog dial.
1
één soldaat en vecht niet; ze moeten gematen zijn. Zie De Cock , 283; Antw. Idiot.
192; Harreb. I, 40; II, 88; III, 296-297; Taalgids V, 163; oostfri. up ên bên kan men
nêt lopen; fri. op ien foet net gean kinne; fr. vous ne pouvez vous en aller avec une
seule jambe; hd. auf einem Beine kann man doch nicht stehen! In het eng. zegt
men: wet the other eye!
Eindnoten:
175 l. vous ne vous pouvez en aller avec (ou sur) une seule jambe.
vooruitsteken (in V. Janus III, 180, 204); vgl. het Friesch: it beste foetsje moat foar;
Molema, 509 b: 't beste bijn mout veur (of veuran), alle krachten moeten worden
1)
ingespannen ; Wander I, 1302: den bessten Fot vörsetten, das Beste zuerst; z.b.
guten Wein; vgl. eng. to put one's best leg (foot) foremost (before).
178. Beer.
Dit woord heeft in de studentenwereld de beteekenis van rekening, schuldeischer,
in welken zin wij het uit het Duitsch hebben overgenomen, waar in de vorige eeuw
bekend was einen Bären anbinden, schulden maken, naast einen Bären losbinden,
zijn schuld betalen. In het Fransch kent men faire un loup, schuld maken; un
crocodile, een schuldeischer. De schuldeischer wordt hier vergeleken met een
schrikaanjagend dier, dat den schuldenaar beangstigt. De Russen zeggen: De
2)
schulden brullen wel niet, doch laten ook niet rustig slapen. Zie ook het Ndl. Wdb.
II, 1322 en vgl. nog in den beer zitten, schulden hebben (Nederland, Aug. 1914, p.
387); op den beer, op crediet; beren, schulden maken, poffen (o.a. Schakels, 59);
bereleider, schuldeischer.
1) Dr. S.S. Hoogstra gist dat hier ‘de linkervoet bedoeld is, dien men, wanneer men zijn uiterste
best wil doen, b.v. bij het beuren van gewichten, bij een wedloop, een wedstrijd in het
schaatsenrijden enz. steeds vooruit zet. Als analogon zou men de uitdrukking het mooie
handje (geven, eten met) kunnen aanvoeren’ (Sollicitant, 9 Mei, 1900); vgl. fr. être sur le pied
gauche klaar staan om te vechten?
2) Zeitschrift des Vereins für Volkskunde, XIV, 189.
3) Zie Ovidius, Metam. 15, 379-381.
1) Molema, bl. 239 a citeert een hieraan ontleend adj. lebijt, lebait, onwel, krank, ziek, en verwijst
naar het oostfri. labét, krank, kaput, en het westfaalsche labêt, erschöpft, entkräftet.
2) S.S. Hoogstra in de Sollicitant, 9 Mei, 1900.
3) Kluge, Studentenspr. 91; Schrader, 200.
Falkl. V. 27; fr. attraper qqn; hd. einen mitnehmen; fri. immen meinimme, afzetten);
de
bij den neus hebben of grijpen, zooals in de 17 eeuw voorkomt; iemand bij 't (linker)
been grijpen (fri. ien by 't foetsje krije; eng. to pul a person's leg); gron. hij het mie
1)
bie 't bijn had, hij heeft mij beetgenomen (in geldzaken; Molema, 509 ), drentsch
een bij 't been krigen, foppen (Bergsma, 32) en iemand hebben. Zie het Ndl. Wdb.
de
II, 1347; VI 214, en vgl. beet hebben bij 't visschen, tuk hebben, 17 eeuw hoek
hebben; fri. byt habbe.
Zie verder Harreb. I, 43 en vgl. de variant: Een goed begin is een daalder waard;
Teirl. 114: Een goed begin is een halve winste; goed begonnen is half gewonnen;
fri. in goed bigjin is de helte fen 't wirk; hd. guter Anfang ist halbe Arbeit; ook in het
nd. de Anfang is 'n Daler wert (Eckart, 12); wohl begonnen ist halb gewonnen; nd.
begunnen is half gewunnen (Eckart, 40); eng. well begun, is half done; a good
beginning is half the battle; fr. qui commence bien, finit bien.
een navolging van het lat. omnium rerum primordia sunt dura (Petr. Chrysol.); mlat.
omnibus in rebus gravis est inceptio prima. Zie verder Harreb. I, 43; fri. alle bigjin
is swier of slim; Boekenoogen, 32: Alle begin is moeilijk, zei de barbiersjongen, en
hij zette den stok buiten. Dergelijke komische toevoegsels komen bij deze zegswijze
in vele dialecten voor; vgl. Eckart, 12: Aller Anfang ist schwer, seggt de Deiw, un
stehlt tauirst 'nen Amboss; zoo ook bij Harreb. I, 43: Alle beginselen zijn zwaar, zei
de dief, en voor de eerste maal stal hij een aanbeeld (zoo ook in Antw. Idiot. 199);
fr. les commencements sont toujours difficiles; hd. Aller Anfang ist schwer; eng. the
difficulty is in the outset.
1) Volgens Gallée, 4 beteekent in het Overijselsch iem. bij 't beentje krîgen, iem. onder handen
nemen.
2) Zie voor dezen overgang van bevuilen tot bedriegen een artikel in Beitr. XXXVIII, 336 en vgl.
Taal- en Letterb. IV, 205-217; Tijdschr. voor T. en L. VIII, 312.
bestruiven, bekakken, bedriegen; ook bedotten komt voor in den zin van bevuilen.
Voor Zuid-Nederland zie De Bo, 96: bekaaid, verkeerd, verdraaid, ongunstig, slecht,
dronken; in het Friesch: bikaeid weikomme.
Vgl. verder Kluchtspel III, 302; Esopet, Hansop, 4: iem. bek afmaken; De misleide
poesjes, 8: iem. bek af helpen; Ndl. Wdb. II, 1562; Tuinman II, 238; Gunnink, 105;
Boekenoogen, 195; Falkl. VII, 35; Mgdh. 247; Lvl. 230; Jord. 122; Rutten, 298: den
de
bek af hebben (zijn), onmachtig zijn, zijn gezag kwijt zijn. Vgl. ook het 17 -eeuwsche
een paard den hals afrijden, afmennen, d.i. doodrijden, en het Hagelandsch: het
1)
vas af zijn, gansch machteloos zijn (Tuerlinckx, 670).
1) Vgl. Antw. Idiot. 415, waar fas verklaard wordt door keel, strot; Waasch Idiot. 213a: fas, de
twee pezen in den nek, die naar de hersenpan gaan; hij is het fas af, hij zal niet lang meer
leven; vgl. ook aldaar 340 a: kiet (= kuit) af zijn, zeer vermoeid zijn.
196. Belam,
d.w.z. waarachtig, zeker; ontleend aan ik ben lam (als het niet waar is), syn. van ik
mag doodvallen als, enz. Zie Tijdschrift XXIX, 98 en Landl. 306: Ja, mensch da
kreng is nou belam toch al twintig.... en dat laat z'n moeder maar darre en zwoege;
Het Volk, 10 Oct. 1913 p. 5 k. 2: En ik moest bij lam bekennen veel van wat-ie zei
was waar; Boefje, 197: 't Jog is dronke, belam as 't nie waar is; S en S.: Dat leve
dat jullie leve, da's toch ook maar narigheid, en daar heb 'k belam me te doen.
197. Belazerd,
in de uitdr. belazerd zijn, d.i. gek zijn; eig. aangetast zijn door de lazarus-ziekte, de
melaatschheid; mnl. belasert was synoniem van besiect, fri. bisiucht, zaansch
besjoecheld (Boekenoogen, 55), getikt zijn. Zie Ndl. Wdb. II, 1682; fri. bilazerd;
Molema, 501; Opprel, 46 b; Gunnink, 105: beläzen, bedriegen; Bruijel, 93; V.
Schothorst, 104. Vgl. ook de verwensching krijg 't apelazerus, 't lazerus, 't
lazerusklap, de ziekte, syn. van krijg de dood, 't spit, 't koliek, de kippenkoorts, de
2
kouwe koorts, de slingerschijt (zie Lvl. 119), de krenk (zie Ghetto , 32), de dalles
(armoede), enz.
bilabberd, besassefrast, eig. heb je een venerische ziekte, die door sassafras
genezen werd?; besodemieterd (zie Mgdh. 304), besausnegerd (zie Jord. 216;
1)
276 ), gron. bist besoaksemd (o.a. Groningen IV, 196); belatafeld (vgl. Köster Henke,
2)
8; Jord. 400 ); ben je (nou) van God verlaten (zie Mgdh. 187, 280; Prol. 7; Falkl. V,
55); besanikt (in Jord. II, 360); besalamanderd in Nkr. VII, 31 Mei p. 6); betoeterd
(o.a. Schakels, 31), bekokmeeuwd (V. Dale). Iemand belazeren beteekent iemand
beetnemen, bedriegen, iem. bedonderen (zie Lvl. 110; Boefje, 168; Kmz. 178; 395;
Nachtk. 114, enz.).
Andere uitdrukkingen ontleend aan den naam Lazarus zijn: hij is Lazarus, d.i.
stomdronken (zie Köster Henke, 39; Kmz. 58; Landl. 32; Twee W.B. 96; Nachtk.
54; Nest. 76; Zandstr. 83) en lazerus bezeupen (in Zoek. 234) ook melazerus (in
2
Ghetto , 12, 15), waarbij gedacht kan worden aan Lazazus als den tijdelijk doode,
de
later herrezene; (niet) Lazarus zijn, (niet) ongevoelig (17 eeuw lazerig), suf, idioot
3)
zijn ; lazerhond, lazermakkero (scheldwoord o.a. Kmz. 23; 375) naast makkero, fr.
maquereau, koppelaar, bordeelhouder (zie Kmz. 181, 187, 304, 505, 362); lazersteen
(Kmz. 304; Diamst. 26), waarnaast ook de ww. lazersteenen of lazeren, zaniken,
syn. van bliksemsteen, dondersteen (Dsch. 68; Nw School, VIII, 215; Jord. II, 8;
D.H.L. 11; Nest, 39, 118), flikkersteen (Nest, 34), lazerstraal (Kmz. 375), syn. van
lamstraal (Slop, 32; Kmz. 207; Diamst. 109; Nachtk. 23). - Iemand lazeren, trans.
iem. smijten, donderen (vgl. God zal 'm lazeren (Kmz. 23); intr. vallen: Lazer jij dood
voor mijn part! (Diamst. 210). - Iemand op zijn lazerij komen, voor zijn lazernis
(laarzenis) krijgen; op zijn lazerus, lazerij (Boefje, 20), lazer, lazerement krijgen,
waarin lazerij eigenlijk beteekent melaatschheid, daarna het door ziekte besmette
4)
lichaam, en dan het lichaam in 't algemeen ), syn. van iemand op zijn donderement
(zie Nest, 35), zielement (zie Jong. 193; Nest, 34; Boefje, 40, 56), bliksem, donder,
flikker, mieter, sodomieter komen of slaan.
1) Vgl. Sausneger, eig. Curaçaosche neger (Gron. 96; Jong. 111); (ke)sausse mangelen of
kesausies (zie o.a. Leersch. 152, 161), amandelen uit Curaçao.
2) Vgl. ook Nw. School I, 157; V 210; Nkr. II, 13 Sept. p. 2; 11 Oct. p. 2; III, 30 Mei p. 2; IV, 3
Juli p. 2; 16 Oct. p. 2. Twee W.B. 174; Lanal. 194: 't Kan me niks verlaaitafele; M. de Br. 45:
Je staat me toch niet te belatafelen? Dit grappige belatafelen is een vervorming van belazeren.
Zie over zulke eufemismen K. Nyrop, Gramm. Hist. 4, § 370;
3) Noord en Zuid XXVI, 229; Ndl. Wdb. VIII, 1195-1197.
4) Vgl. in 't hd. Kleckstein, verrader; Schmierstein, iemand die op den uitkijk staat (Günther, 67).
5) Noord en Zuid, XXI, 95.
6) Zie ook nog De Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen, bl. 359 i.v. aflezen; Studiën, 253;
Verdam in de Mededeelingen van de Maatsch. der Ndl. Ltk., 1901, bl. 9-11; Zeitschrift f. D.
Altert. LIII, 143 vlgg.
Bouman, 8); hd. einen besprechen, berufen, beschreien; eng. to spell from (ook in
gunstigen zin) en het zuidndl. (een ziekte) aflezen (De Bo, 30 b; Teirl. 31; Antw.
Idiot. 136) of overlezen (Antw. Idiot. 924), mnl. overlesen, een gebed over iemand
of iets uitspreken; vgl. ook lat. incantare en het fr. charmer, afgeleid van het lat.
carmen, lied.
199. Belhamel.
1)
In eigenlijken zin is een belhamel een hamel (schaap ), die met een belletje om den
hals, aan het hoofd van de kudde gaat; bij overdracht en vergelijking: een aanvoerder
bij een oproer, een haantje de voorste, een baldadige jongen; hd. Leit-, Bellhammel;
eng. bellwether (ook in gunstigen zin). Vgl. reeds Kiliaen, die het vertaalt door vervex
sectarius, dux gregis, per metaph. coryphaeus; Servilius 2*: hy is den bel-hamel,
caput, waarvoor men bij Sart. II, 2, 35 leest: ghy syt hier bellaert, tu huius rei caput
es; IV, 74: 't Katteken zijn, de Bel-hamel wesen, de eo qui certos omnes vincit ac
superat. Zie verder het Ndl. Wdb. II, 1723; Harreb. I, 45 b; Woeste, 26 a en vgl. het
fri. belhammer, dat ook voorkomt in den Gew. Weuw. III, 69. In het Land v. Waas
is een belhamel iemand, die te luide spreekt of roept (Waasch Idiot. 101 b).
202. Benjamin,
d.w.z. de jongste zoon, aldus genoemd naar den jongsten zoon van Jacob; ook de
lieveling van vader en moeder, de frul of 'et febbeken, zooals de Antwerpenaars
1)
zeggen. Zie Laurillard, 5; Zeeman, 71 en Antw. Idiot. 415; 435 . Ook in het fr. en
hd. wordt Benjamin in dezen zin gebruikt.
1) Bij Harrebomée I, 47 a lezen we: ‘Daar kwam een stuk vleesch op de tafel van Benjamin’,
welke zegswijze hij wil afleiden van Gen. XLIII, vs. 34. De bedoeling is evenwel ‘een groot
stuk vleesch’, zooals blijkt uit Molema, 28 b: Benjemin, in iets, dat men beschrijven wil als
zeer, buitengewoon groot, enz.: 't Was 'n oal van wat benjemin, zooveel als: wat ben je me;
en uit Bouman, 114: ‘Hij wordt me een kerel watbenjemen; dat is me een gebouw
watbenjemen’; Draaijer, 44: 'n Stück vleis van-woar-bí-mín. Hieruit blijkt tevens dat Benjamin
eene verbastering is van benjemin, benjemen, dat zelf eene onvolledige uitdr. is voor: wat
ben je me groot, zooals men kan opmaken uit de Lyste van Rariteiten, bl. 123: Acht ponden
metworsten, twee Spaanse radijsen, met een saussyse broot (wat ben je me groot); vgl. ook
Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken, 60: En ik malloot, als ik ben, kreet wat ben je me;
114: En zulverde beugeltas wat ben je me op zy! De uitdr. is te vergelijken met: een slag van
heb ik jou daar (M. de Br. 124), van klinktum, van raakum (Jord. 403), van raak (Uit één pen,
49), van lik-me-ves (of vessie, zie Kmz. 148; 238), van komsa, fr. comme ça (vgl. Nest. 55:
Een klein heertje met een neus van komsa) en dergelijke.
2) Zie Franck - v. Wijk, 49.
3) Zondagsblad van Het Volk, 8 Febr. 1913.
Vgl. nog Harrebomée I, 245 b; M. de Br. 49; Waasch Idiot. 103 a: t Is beter beneden
(soms benijd) als beklaagd; Teirl. 123; fri. better binyd als biklage. In de klassieke
oudheid komt ze reeds voor bij Herodotus; zie Erasmus CLXXVII; eng. better (to
be) envied than (to be) pitied; hd. besser beneidet als bemitleidet (beklagt); fr. mieux
vaut faire envie que pitié.
207. Als de berg niet tot Mohammed wil komen, dan moet
Mohammed naar den berg gaan.
Men bezigt deze woorden, wanneer iemand niet zeer toeschietelijk is, niet wil
toegeven en men zelf dan maar de minste wil zijn. Volgens de legende (die een
louter verzinsel is) zou Mohammed een berg bevolen hebben tot hem te komen;
toen deze evenwel onbewegelijk bleef staan, zeide hij: Welnu, berg! aangezien gij
niet tot Mohammed wilt komen, zal Mohammed zich tot u begeven (Woordenschat,
de
753; Büchmann, 323). Vgl. dit verhaal in de 18 eeuw bij J. Nomsz, Mengelwerken,
Amsterdam, 1782, bl. 233 (zie Nav. XXI, 267; Harreb. III, XLIII; Ndl. Wdb. II, 1865).
In het hd. wenn der Berg nicht zum Propheten kommen will, so muss der Prophet
wohl zum Berge gehen; eng. if the mountain will not come to Mahomet, Mahomet
must go to the mountain; ook in de Bukowina en Galicië: der Berg kam nicht zu
1)
Mohammed, so kam Mohammed zum Berg.
Huyghens, Hofw. 645: Daer moeten sich, niet Bergen, maer menschen als mijn
Bergh; V.d. Venne, 195: Menschen gemoeten malkanderen meer dan de vaste
Bergen; Gew. Weuw. III, 17: Huizen en boomen ontmoeten den ander niet, maar
menschen wel; Esopus, Het Cremoneesche Vreugdevuur: Immers is 't waar, dat
bergen, en daalen malkander niet ontmoeten, maar menschen al. Tuinman II, 102
citeert haar in den tegenwoordigen vorm: Bergen en dalen ontmoeten malkanderen
niet, maar wel menschen; dit zegt men van zulke, die malkanderen onverwacht in
vreemde gewesten bejegenen en aantreffen; Sewel, 572: Bergen ontmoeten
malkander nooit, maar menschen somtyds. Vgl. verder Harreb. I, 47 b; fri.: Bergen
mette in-oar net, mar minsken wol; ook Antw. Idiot. 1228: Boomen komen
malkanderen niet tegen, maar menschen wel (zoo ook bij Rutten, 35 b; Tuerlinckx,
614); Waasch Idiot. 646 a: Bergen komen malkander niet tegen, maar menschen
wel, ik zal mij wreken; evenzoo bij Teirl. 126 in den zin van: ‘wij zullen malkaar nog
wel ontmoeten en dan zullen we eens voor goed afrekenen’. De zegswijze is in vele
talen bekend; ook in het Arabisch en onder de negers in Suriname en de Deensche
Antillen; vgl. D.C. Hesseling, Het Negerhollands der Deensche Antillen, 130: Bergi
mit bergi no kan tek, ma twee mens sal tek; Wander I, 312; 313. Vgl. fr. il n'y a que
les montagnes qui ne se rencontrent pas; hd. Berge kommen nicht zusammen, aber
Menschen wohl.
211. Iemand een beschuitje geven; zie iem. een muilpeer geven.
Vgl. fri. him besliepe op; fr. consulter son chevet, son oreiller, son bonnet de nuit;
la nuit porte conseil; hd. sich über etwas beschlafen; eng. to take counsel of one's
pillow; to consult one's pillow; to sleep upon (over, on) a matter.
1) Vgl. het mnl. dat beste, wat goed voor iemand is, iemands geluk, voordeel, belang; Hooft,
Warenar vs. 231: Daer en zit niet ten besten; en vs. 176: Adieu, t' uwen besten, vaert wel.
216. De bestekamer.
de
Deze sedert de 18 eeuw gebruikelijke benaming voor het geheim gemak (vgl. mnl.
de 1)
heimelicheit; fr. commodité, lieu d'aisance), het geriefke (17 eeuw ) is geen
verbastering van het mnl. basse camere, lat. camera bassa, ofr. chambre basse,
de
eig. benedenkamer, maar een ironische benaming van wat men in de 17 eeuw
2) 3)
ook ‘het kasteel van Poortugael’ of het salet noemde . Als afkorting zegt men ook:
de beste, evenals men vroeger sprak van stille (waarvan ons stilletje) en cleine voor
stille of kleine kamer; vgl. ook het secreet (reeds in het Mnl. van het ofr. secret) en
4)
het privaat (reeds in het Mnl. ). Zie verder bij Tante Meyer.
1) Huyghens, Trijntje Cornelis (editie Eymael), vs. 352 (= Worp V, 61, vs. 352).
2) Vgl. Worp V, 56, 200: T siet hier wat slordighjes, en 't ruijckter wat na 't slett.
3) Zie het afdoende betoog van D.C. Hesseling in het Tijdschrift XVII, 292-297.
4) Zie Mnl. Wdb. VII, 943; VI, 697.
5) Zie ook Ndl. Wdb. IV, 1884.
221
221. Een beunhaas,
d.w.z. een knoeier, iemand die zijn vak niet verstaat; een krabber (Antw.); nhd.
de
böhnhase, dat uit het Nederduitsch is overgenomen, waarin het in de 16 eeuw
voorkomt als bonehase. Ook was aldaar bekend een wkw. bonehasen, d.w.z. geen
lid zijn van eenig gild en toch een gildenering of gildeambacht uitoefenen, in welken
de 1)
zin het in de 17 eeuw in het Nederlandsch dikwijls voorkomt . Vgl. ook Halma,
67: B e u n h a a s of B e u n a a s word t' Amsterdam van den geenen gezegd, die,
geen gezworen makelaar zijnde, zig evenwel met koopsluiten bemoeid.
B e u n h a a z e n , exercer un métier ou quelque autre profession sans y être admis.
1) Zie Winschooten. 23 en A.J.M. Brouwer Ancher, De Gilden, 172 vlgg. In het Westphaalsch
bet. bönhasen auf verbotenen wegen gehen; vor der ehe mit der braut vertrauten umgang
haben.
De eerste beteekenis is die van kat (zie Gallée, 6 b; Molema, 33 b; Bergsma, 26;
vgl. ook in dezen zin duitsch dial. dachhase, ndl. dakhaas en balkhase, drentsch
balkenhoaze, ook fig. van iemand, die overal den neus insteekt; gron. balkhoas; fri.
balkhazze) en daarna handwerksman, die, omdat hij geen meester is, als zulk een
haas op den zolder (dial. beun) vlucht om daar te werken. Zie Ndl. Wdb. II, 2278;
1)
Franck - v. Wijck, 57 .
Het woord moet dan uit het Nederduitsch in het Ndl. zijn doorgedrongen, evenals
het dit in 't Hd., Deensch en Zweedsch heeft gedaan. Door Hoeufft, 61, wordt
beunnaaijer in denzelfden zin opgegeven, terwijl Bouman, 10, beunhaas verklaart
door opklopper, handlanger, knecht.
Eindnoten:
221 In de Middeleeuwen wordt werk van een beunhaas vluchtich werc genoemd (Mnl. Wdb. IX, 689).
222
222. De beurs snijden,
d.w.z. zakkenrollen; eig. de beurs afsnijden. De uitdr. bewaart eene herinnering aan
de vroegere gewoonte van de beurs niet in den zak, maar aan een riem of een koord
te dragen, die bevestigd was aan een leeren band, welke om den middel zat of in
de mouw verborgen was. Vgl. het mnl. een tronkeborse (mnl. tronken = knotten,
2)
afhouwen), borsen sniden of budel sniden; borsesnider, beurzesnijder , dat ook in
Zuid-Nederland bekend is, blijkens Teirl. 200; Waasch Idiot. 136 a: borzensnijder,
zakkenroller; loopen gelijk een borzensnijder, zeer rap; oogen gelijk een
borzensnijder, doordringende oogen.
de 3)
Hiernaast kende men in de 17 eeuw ook iemand de beurs of den aap lichten ,
waarin ‘lichten’ moet worden opgevat in den zin van ontheffen, verwijderen,
wegnemen; vgl. in de middeleeuwen enen iet lichten, iemand van iets ontheffen
(Mnl. Wdb. IV, 479). Vgl. Ndl. Wdb. II, 2283; VIII, 1975; lat. zonarius sector; fr. couper
la bourse à qqn; hd. den Beutel schneiden; eng. a cut-purse; a purse-cutter.
Eindnoten:
222 In 't Fransch is couper la bourse à qqn niet gangbaar; wèl coupeur de bourses. Synoniem was
de
in de 17 eeuw: iemand de beurs luizen.
1) Zie voor het hd. Zeitschrift f. D. Wortforschung VIII, 191; Kluge, Wtb. 63 en vgl. voor een
soortgelijke overdracht ndl. boekeworm, hd. Lesedachs.
2) Mnl. Wdb. VIII, 1414; I, 1385 en 271; VIII, 714.
3) Huygens, Hofwijck vs. 1823: Ick tasten in men sack, ick vond men Beurs elight.
224
224. Iets bewimpelen,
d.w.z. iets bedekken, verbloemen, bemantelen (hd. bemänteln); eig. met een wimpel
(sluier; ofr. guimple; fr. guimpe) bedekken. Vgl. het mnl. bewimpelen, ommewimpelen,
verwimpelen, sluieren, bedekken, omhullen, vermommen, en in fig. zin Reyn. II,
4194: ‘(Die) een loghen wil visieren (verzinnen).... ende so bewimpelen (inkleeden),
daer mense hoort, met doeken die hi daer om wint, dat mense voor die waerheit
mint’; Mnl. Wdb. I, 1221; Plantijn: B e w i m p e l e n , voiler, desguiser, ou feindre,
velare, velo contegere, vel fingere; en vgl. Vondel's Jeptha vs. 1585: ‘Eer men 't
lijck verbrant, dat zy 't in pluimaluin met haere hant bewimpelen’, waar het nog in
den zin van ‘bedekken’ voorkomt. Zie verder De Jager, Frequ. I, 903; Latere Versch.
189; Ndl. Wdb. II, 2423; 1131. Vandaar onbewimpeld, zonder er doekjes om te
de
winden, onverbloemd, onverholen, zonder bewimpeling (16 eeuw).
Eindnoten:
224 l. eig. met een wimpel (doek, sluier).
Zie verder Harreb. I, 54 a; Taalgids V, 158; Büchmann, 94; Eckart, 44; Welters, 107:
Nieuwe bezems keren goed; Joos, 160; Antw. Idiot. 217; Waasch Idiot. 106 b:
Nieuwe bessems vagen goed, maar die eerst een bessem was, wordt daarna een
schrobber, nieuwigheid behaagt, maar duurt niet lang; vgl. het fri: nije biezems feije
skjin; fr. un balai neuf nettoie toujours bien; hd. neue Besen kehren gut; eng. new
brooms sweep clean; nd. nigge messer snihet scharp; nigge Mïagde lopet harde
(Jahrb. 38, 160). In het Fransch noemt men een nieuwe dienstbode un nouveau
balai; deze zegt van zich zelf faire balai neuf.
230
230. Den bink steken.
Eene der vele uitdrukkingen voor heimelijk de school verzuimen, stukjes draaien,
vooral bekend uit de Camera Obscura, naast binkje of pinkje steken, pinkiesteek
doen, (de) bink of binkje spelen, binkje draaien. Van werkvolk, dat gedurende een
dag of een deel daarvan niet op het werk komt, zegt men dat ze binken, een bink
hebben of maken; vgl. Ndl. Wdb. II, 2712; Archief I, 198; De Cock en Teirl.,
Kinderspel en Kinderlust VII, 186; Boekenoogen, 66; Bouman, 11; De Vries, 64. De
1) Zie Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam, V, 432; A. Margaretha van Gelder,
Amsterdamsche straatnamen, 149.
2) Of moet men denken aan de biezen, waarmede men eertijds de steenen vloeren belegde?
Zie het Mnl. Wdb. I, 249 en Erasmus, Colloquia (anno 1664), 183.
3) Dit haspe (= haspel) doet vermoeden, dat we aan spil de bet. moeten toekennen van spil van
een spinnewiel, daar men de klos op steekt; zie Halma i.v.
de
uitdrukking komt sedert de 17 eeuw voor (Nav. 1902, 446) en schijnt uitsluitend
in Noord-Holland gebruikt te zijn. Over den oorsprong is niets met zekerheid te
1)
zeggen. Daar bink naast bing, ontleend aan het Zigeunsche beng (duivel ), ook in
2)
het Bargoensch, de dieventaal, voorkomt als meester, vader, baas , kan binken
oorspr. beteekenen ‘den baas spelen’, ‘het heertje uithangen’, syn. den bink spelen,
bij overdracht lui zijn, niet naar school gaan, en door invloed van het synonieme
stukjes draaien ook binkje draaien en van het synonieme pluimke steken of een
dergelijke ook binkje steken, den bink steken.
Eindnoten:
230 Vgl. voor het gebruik van 't ww. steken het Ndl. Wdb. XII, 1755 i.v. pijpsteken, wegloopen,
vluchten, en 't aldaar vermelde den bout, den bijs steken, schenesteken.
232. Binnenvetter,
ook wel binnenvetje, is iemand, die meer beteekent dan men naar zijn uiterlijk zou
oordeelen; zoo gebruikt men het van personen, die er dom uitzien, doch vrij kundig
zijn, heel wat in hun mars hebben; ook wel van rijke menschen, die zich onbemiddeld
voordoen. In eigenlijken zin wordt een binnenvetter genoemd een dier (varken, kip,
konijn, enz.), dat er oogenschijnlijk niet vet uitziet, maar bij het slachten meevalt,
doordat het veel binnenvet heeft. Vgl. Smetius, 13 v: Hij slacht de geyten die zijn
vet van binnen, qui divitias tegens dissimulat; in het hd. er hat es in sich, wie die
Ziege das Fett (Wander V, 576); oostfr.: he hett 't van binnen, as de Zägen 't Fett;
bij Wander I, 990: er hat sein Fett inwendig met het Holl. het is een binnenvetter (uit
Harreb. II, 376, alwaar het niet te vinden is; wèl: het is geen binnen-vetje); Eckart,
581: de Zêge drögt dat Fett innewennig; 582: he hefft et binnen as de Siege dat
Fett; zoo ook in Jahrb. 38, 162. Het woord schijnt vrij jong te zijn en eerst sedert het
laatst der vorige eeuw voor te komen; zie Ndl. Wdb. II, 2738; Opprel, 47; Sprotje II,
1) Zie Prof. M.J. de Goeje in Album-Kern, 25 en Tijdschr. XIV, 63.
2) Zie I. Teirlinck, Woordenboek van Bargoensch, 6 en vgl. in het hd. bink, een luie houder van
een dievenkroeg; E. Rabben, die Gaunersprache, 26: binken, arbeitsscheue Sonnenbrüder.
Minister Talma
Maakt voor ieder vak een eigen wetje,
Minstens honderd jaar duurt dan het pretje.
Is hij niet een guitig binnenvetje?
In den zin van ‘inwendig genoegen’ lezen wij ‘binnenvetje’ in het Handelsblad 5 April
1914 (O.) p. 2, k. 1: Toen ik van mijn binnenvetje over het gedrag van dezen snuiter
wat was bekomen - een paar jongens die wij grinnekend naar buiten zagen komen,
keken mij aan en brachten daardoor mijn gezicht tot effenheid terug -, begon ik na
te denken, enz. Vgl. 't Daghet XII, 125 in geheel anderen zin: het vet van binnen
hebben, niet recht uit zijn.
235. Bijdraaien.
Onder bijdraaien, hd. beidrehen, verstaat men in eig. zin ‘de zeilen zoo stellen dat
sommige wind vatten, andere tegen liggen, zoodat het schip nagenoeg op dezelfde
plaats blijft.’ Vandaar fig. ‘minder koppig worden, langzamerhand toegeven aan wat
iemand verlangt’ (Ndl. Wdb. II, 2594). Ook in 't fri. hy scil wol wer bydraeije; Molema,
36; Ten Doornk. Koolman I, 162: bidreien, nachgeben, sich bekehren; Harreb. III,
11.
240. Bijspijkeren,
eig. door hier en daar een spijker te slaan, iets dat los zit vastmaken, iets herstellen,
opknappen, oplappen. Vandaar fig. trans. goed maken, zijn schade inhalen; zijn
tekort aan kennis aanvullen; intr. opknappen, herstellen van een ziekte; ook in 't
algemeen weer terecht komen. Vgl. Ndl. Wdb. II, 2638; Haagsche Post, 26 Maart
1921, p. 1, k. 3: Er moet voortgebracht worden om de onnoemelijke schade weder
goed te maken, in te halen, bij te spijkeren; V. Hamel, Zeventiende-eeuwsche
opvattingen en theorieën, bl. 207: Wie nog niet weet, hoe volslagen autodidact zij
zijn, wie hun minachting voor ‘schoolgeleerdheid’ nog niet kent, krijgt dat met een
stortvloed van woorden te hooren. Maar in stilte spijkeren ze bij wat ze kunnen, en
snuffelen de geleerdheid, die nog op te doen is, naarstig bijeen; Menschenw. 495:
Nou was er 'n tekort, dat ie in geen tien, geen twintig jaar weer kòn bijspijkeren; Nkr.
VIII, 14 Dec. p. 6; Dievenp. 173: Zeven maanden in Hoog-Laren geweest; daar weer
aardig bijgespijkerd. In 't fri. bispikerje, met spijkers bevestigen, beslaan;
terechtkomen: it scil wol hwet byspikerje.
Zie verder bij Campen, 132: Kiert het blad omme; Sart. I, 6, 21: Stilum vertere, 't
Bladt om keeren; 10, 31: Vertere vela, funem reducere. 't Bladt om keeren, est in
diversum mutare sententiam, vitaeque institutum; zie
1) Vgl. Ndl. Wdb. VI, 906; Harreb. I, 321 a: iemand met de hondenlantaarn nalichten; hd. einem
mit der Hundelaterne nach Hause leuchten.
2) In Zuid-Nederlandsch dialect beteekent uitlichten ‘een stervende bijstaan met hem eene
brandende gewijde kaars in de hand te houden, de gebeden der stervenden te lezen en
heilzame gedachten in hem op te wekken’ (Claes, 251).
ook III, 3, 45; Winschooten, 169: Het blaadje sloeg om: dat is, de saak nam een
andere keer. Zie verder het Ndl. Wdb. X, 307; 506; II, 2767; Harreb. I, 59 b; III, 130
b; Huygens, Cluysw., 365; Hofwijck, vs. 1069; Pers, 409 a; 670 a; Van Effen, Spect.
XI, 94; 98, enz. In Zuid-Nederland hij heeft zijn bla(a)dje gekeerd, hij is veranderd
van gedachte (Joos, 113; Schuermans, 57 b en De Bo, 141 a); in het fri.: it bledtsje
is omteard (omgevouwen). Opmerking verdient dat in bledtsje omkeare in het fri.
1)
beteekent ‘een kaartje leggen’ , terwijl in Leuven en omstreken ‘de kaart is gekeerd’
gebezigd wordt in den zin van het blaadje is gekeerd (Schuerm. Bijv. 142 a; in het
Waasch Idiot. 316 in den zin van: de kans is veranderd). Vgl. hd. das Blatt hat sich
gewendet; fr. la carte est tournée (Halma). In het Mnl. kende men in denzelfden zin:
die terninc (dobbelsteen) is ommegekeert; zie Mnl. Wdb. V, 140.
Zie ook Joos, 74 en vgl. nog het fri.: hy stiet yn in goed bledtsje of yn in goed boekje,
waarmede te vergelijken is het eng. to be in the (good) books of the bad (black)
books; Rutten, 32 b: op iemands zwarten boek staan, iemands vijand zijn; Waasch
Idiot. 120 a: bij iemand op een slecht, op een zwart of op het leste blaadken staan,
in ongunst aangeschreven zijn; op een wit blaadken staan, de gunst genieten.
1) Vroeger sprak men ook ‘van de bijbel van 52 bladen’ of ‘het boek met 52 bladen’ (een spel
kaarten); thans in het fri. de twa en tritich blêdden; drentsch: de bibel van 32 blaoden (Bergsma,
48).
2) Zie Rusting, 213: 't Schreyen toont sig al wat raars; althans daar moet het voor te blat staan.
3) Zie ook de opmerkingen in Taal en Letteren I, 276 en vgl. Mnl. Wdb. III, 816.
4) Maria Leg. II, 141.
gekeerd was als een blad; C. Wildsch. III, 271: Uw Oom is dan omgekeerd als een
blad; Twee W.B. 95: Hij is opeens as een blad an een boom veranderd. Zie het Ndl.
Wdb. X, 313; II, 2764 en vgl. het fri. hy is omkeard as in blêd oan in beam.
245. Bladstil,
d.i. zoo stil, dat geen blad aan de boomen verroert, loofstil. Vgl. in het Mnl. Wdb.
IV, 762: Donre ende blexem dicken drait, daert een loof niet en wayt; Kil. Loofstil,
tranquillus omnino; in Zuid-Nederland zoo stil als een loof; het en waait niet een
loovertje, er roert geen blaadje, alles is bladstil (zie Antw. Idiot. 1879; Schuermans,
549; ook Hoeufft, 365); fri. blêdstil naast blakstil (eig. zoo stil, dat het water blak =
vlak, effen staat; Ndl. Wdb. II, 2775; Bergsma, 52; Molema, 39). In het nd. kent men
1)
boomstill, bomenstill. Syn. voor ‘het is bladstil’ is het is haverzaaien, omdat dit
2)
alleen bij groote windstilte goed kan geschieden.
wimpelen; dat is, laat blaau, blaau blijven, een ieder kend sijn selven. Ook Tuinman
I, 234: Hy liet blaauw blaauw zijn; vrij dikwijls bij Wolff en Deken (zie Noord en Zuid
XXVIII, 23). Vandaar ‘iets blauw blauw laten’, iets laten zooals het is. Zie Harreb.
III, 42 b; Leopold I, 190. Synonieme uitdrr. zijn: licht licht laten blijven (Harreb. II, 22
a); laken laken laten blijven (Harreb. II, 3 b); den boel den boel laten (Harreb. I, 65
b); de vloot de vloot laten (Poirters, Mask. 206); de paarden de paarden laten (er
zich niet om bekommeren; Beets, C.O. 270).
1) de
maandag houden, in de 16 eeuw Sinte Crispiaen vieren (eig. van de
2)
schoenmakers ; Tijdschr. XXI, 92; eng. to make a Saint Crispin's day). Bij uitbr. kon
alle blauwmaandagen de bet. aannemen van bij de minste gelegenheid, elk
oogenblik, spoedig na elkander, met korte tusschenpoozen; vandaar thans een
Blauwe maandag (soms ook een blauwe maand; vgl. eng. a blue moon) = een korte
poos, fri. blaumendei. Volgens Schuermans, 38 a beteekent blauwen maandag
houden in Limburg op eene kettersche wijze feest vieren. Een synonieme uitdr. was
een Blinde Zaterdag, nog in Zuid-Nederland; zie Loquela, 65: blende Zaterdag,
Zaterdag die te zelver tijde Hoogdag is, fr. une journée blanche.
249. Blauwkous.
Deze benaming bezigt men voor eene vrouw, die zich aan de studie wijdt, eene
geleerde dame. Ze komt tweemaal voor in de Klucht van Kees Louwen, anno 1667,
waar sprake is van Juffrouw blaeukous. Op de eerste plaats is het iemand die
wonden kan genezen, op de tweede iemand die alle praatjes weet en oververtelt.
Of we hier reeds met het woord in den tegenwoordigen zin te doen hebben, is dus
onzeker (vgl. ook Ndl. Wdb. II, 2804). Dit houdt men voor eene vertaling van het
eng. blue-stocking, dat in 1653 het eerst gebruikt is met betrekking tot het parlement,
de
dat uit eenvoudig gekleede menschen bestond. In het midden der 18 eeuw werd
het toegepast op geleerde dames. Toen leefden te Londen eenige dames, bij wie
vergaderingen gehouden werden, waar ook geleerde mannen kwamen, o.a. eene
mijnheer Benj. Stillingfleet, die zich zeer vreemd kleedde en blauwe kousen droeg.
Naar hem zegt men dat dergelijke vergaderingen Blue-Stocking-Societies genoemd
3)
zijn , een naam, het eerst daaraan gegeven door den admiraal Eduard Boscawen;
de
vgl. fr. bas-bleu; hd. blaustrumpf (in de 18 eeuw = kwaadspreker).
1) De naam koppermaandag is nog niet voldoende opgehelderd. In het Mnl. Wdb. III, 1886 lezen
we, dat men vroeger sprak van coppeldag, copperdag, kopperkensdag. De eerste benaming
koppeldag, thans nog in het westvl. bekend in den zin van een op een anderen volgenden
feestdag, doet vermoeden, dat de oorsprong wellicht is te zoeken in het ww. koppelen, omdat
die feestelijke maandag onmiddellijk op den zondag volgt. Andere verklaringen bij Franck -
v. Wijk, 338.
2) Vgl. Menschenw. 322: Die suupt te veul en die hep s'n schoenlappertjes moandag.
3) 2
Borchardt no. 163; De Cock , 276; Büchmann, 481-482; Murray, 946 a en Kluge, Zeitschr.
für D. Wortforschung I, 73; II, 26.
Vgl. verder Brederoo I, 258; 460; Westerbaen II, 759; Poirters, Mask. 177; Hooft,
Brieven I, 289: Een blauwtje halen; Van Effen, Spect. VI, 71; Halma, 77: E e n
b l a a u w e s c h e e n , of e e n b l a a u w t j e l o o p e n , ergens vrijen daar 't mislukt,
essuyer un refus en demandant une fille en mariage; Harreb. I, 59 b; Ndl. Wdb. II,
2 de
2793; 2806; XIV, 336. De Cock , 135. Hiernaast in de 17 eeuw z i j n s c h e e n
s t o o t e n , o.a. Brederoo II, 127, 3332. In Zuid-Nederland: een schenetuk krijgen,
een tegenslag hebben, zijne onderneming mislukt zien (De Bo, 985 b); zich een buil
loopen; iets tegen zijne klompen krijgen, iets niet krijgen (Rutten, 116 a); te Antw.
'nen blauwe of 'en blauw' scheen loopen of n'en vos hebben, op 'ne(n) vos rijde of
loopen; in het fri. blau rinne, mei in blauwe blês, op in blauwe kjedde (rûn) thús
komme, een blauwtje krijgen; blaujaen, een blauwte geven; in blautsje rinne, in
blauwe skinne opdwaen of rinne, een blauwtje krijgen; mei de blauselpot omfalle,
een blauwtje loopen; in Noord-Holland: blauw halen, een blauwtje loopen (Bouman,
12); in Drente: blauw geven; een jong blauw láoten loopen; hij hef blauw had
(Bergsma, 53); te Deventer: 'n blonde schenne krîgen (Draaijer, 5); in Twente: op
'n oost loopen. Ook in het nd. Hie häwt sick eene blauwe schiene loupen (Jahrb.
38, 162).
Zie verder Paffenrode 51; Tuinman I, 279; Van Effen, Spect. VI, 112; IX, 66; Antw.
Idiot. 248: t Is beter geblazen als de(n) mond verbrand (zoo ook Waasch Idiot. 122
b); Ndl. Wdb. II, 2807; Joos, 210: Te heet gegaapt is te laat geblazen; voor het nd.
Taalgids IV, 250; Eckart 45; 46. In het fri.: better wol to bliezen as de mûle barnd of
better út in heech gat bliesd as de mûle barnd; hd. besser hart geblasen, als sich
den Mund verbrennen (Wander I, 331).
1) Woordenschat, 83, waar ook vermeld wordt blikken Jezus, spotnaam voor een mageren,
bleeken man. Aldaar wordt medegedeeld, dat men onder ‘een blikken domine’ verstaat: ‘een
eigengemaakte, een nagemaakte domine, tusschen 1850-'60 de naam van een bedelaar,
die te Amsterdam rondliep. Oorspr. komt de naam te Utrecht voor, waar voor veertig jaar een
blikslager woonde, die voor predikant gestudeerd had, maar mislukkende, in de zaak zijns
vaders kwam. Zijn lust tot preeken en oefeningen leiden bleef hem bij en daardoor kreeg hij
den naam van blikken domine.’
2) Vgl. ook Sart. I, 4, 8: ‘Soo blint als eeu kaeu (kraai). Nostrates caecitatem tribuunt monedulae,
non quod vere caeca sit, sed quod parem circumspecta’.
3) Het is mogelijk dat wij hier moeten denken aan de blinde mol, die in Zuid-Europa voorkomt:
bij dit dier overdekt de huid het oog zoo, dat het niet meer te zien is (Ndl. Wdb. IX, 1015.
255
255. In het land der blinden is éénoog koning.
‘Dat is, onder onwetende munt als wat groots uit, die eenige wetenschap heeft’
(Tuinman I, 364). Reeds in het Grieksch: ἐν τοῖς τόποις τῶν τυφλῶν γλάμων
βασιλέυει; ἐν τυφλῶν πόλει γλαμυρὸς (leepoog) βασιλέυει (Schol. Hom. Ω 192); in
1) de
het Latijn: monoculus inter caecos rex . Bij ons in de 16 eeuw voorkomend; vgl.
Sart. II, 3, 66: De Scheele is een Koningh onder de Blinde, in 't Lant der Blinden is
Koppen een-oogh Koning (zoo ook III, 5, 74). Vgl. ook De Brune, 153; Huygens VI,
170:
Zie verder Bebel, 226: inter caecos unoculus rex est; Erasmus XCVI: inter caecos
regnat strabus; Harreb. I, 92; III, 131; 398; Ndl. Wdb. II, 2855; fr. au pays des
aveugles, les borgnes sont rois; hd. bei den Blinden ist der Einäugige König; eng.
in the kingdom of the blind, one-eyed men are kings.
Eindnoten:
255 fr. au pays (ou au royaume).
Zie verder Coster, 538, vs. 1327; Van Moerk. 455; Sewel, 123: H e t b l o e d k r u i p t
d a a r h e t n i e t g a a n k a n , the power of blood is not to be resisted; relations
1) Wander I, 404.
2) Vertaling van het Portugeesche: en casa de cego ô torto he Rey. Bij Jan Vos, Klucht v. Oene,
bl. 261: In et schip van de blinden is ienoog stuurman.
258
258. Kwaad bloed zetten,
d.w.z. aanleiding geven tot ongenoegen en wrok; eene zegswijze, die alleen verklaard
kan worden door het geloof, dat kwaad bloed invloed heeft op iemands humeur,
1)
zijne gezindheid. Onder kwaad bloed zal men dan kunnen verstaan (zwart?) bloed,
waarmede zich de gal vermengd heeft (vgl. zwartgallig); vgl. Westerbaen, Ock. 160:
Oolijck bloed zetten; Tuinman I, 312: 't Zet geen goed bloed; Sewel, 987: D a t z a l
k w a a d b l o e d z e t t e n , that will breed ill blood; Janus, 31. Ook in het fr. se faire
de mauvais sang; hd. böses Blut machen; eng. to breed ill or bad blood; in Zuidndl.
(zich) kwaad bloed maken (of kweeken); De Bo, 150 a; Antw. Idiot. 255; Waasch
Idiot. 379 b.
Eindnoten:
258 fr. se faire du mauvais sang.
2) W. Dijkstra, 299 b: ‘de biezem hinget dêr ut’, daar valt iets te vegen, er wordt steeds overvloedig
opgedischt en ieder wordt er gul onthaald.’ Vgl. ook Breughel, 9, waar uit een huis een bezem
steekt, terwijl een vrijend paartje voor eene opening in het dak zit (zie ook Amsterdam in de
17de eeuw, bl. 125); Willems, Oude Vlaemsche Liederen, bl. 512; de bezem steekt ten
venstren uit; vgl. het Helmondsche: we hebben (den) bezzem vandaag, de vrouw is uit.
Wellicht moet de oorsprong dezer zegswijze gezocht worden in de vroegere gewoonte om
een bezem boven de deur eener herberg uit te steken, ten teeken dat er wijn getapt werd;
vgl. Wander V, 97: die Vermehrung der Reisenden im 14 und 15 Jahrhundert rief das
Bedürfniss guter Gasthöfe hervor. In England wiewohl auch anderwärts wurden die kleinere
dieser Häuser einfach durch eine Stange mit einem Kruge, oder durch einen Besen über der
Thür bezeichnet. Zie andere verklaringen bij Tuinman I, 36; Van Eijk II, nal. 29; Ndl. Wdb. II,
2452.
de
(Limburg; zie Welters, 80 en in de 17 eeuw bij Poirters en in de Gew. Weuw. III,
47); bij Halma, 72: Den biesbos uitsteken, se lever trop haut, trancher du grand (Ndl.
Wdb. II, 2557); in het eng. to hang out the besom, alle in de bet. pret maken (bij
afwezigheid van de huisvrouw).
261
261. Een blok aan het been hebben,
de
d.w.z. niet vrij zijn in zijne handelingen; getrouwd zijn. In de 16 eeuw komt de uitdr.
in den tegenwoordigen zin voor; zie Visscher, Brabb. 37; Smetius, 85: Het is goet
kinderen vroech houwelicken, een blok aent been werpen, opdatse sorgen ende
sitten leeren te weeten, dieghene die wat lichtverdig ende sonder sorge zijn; V.
Moerk. 484:
Neen, bylô, geen block aen 't been, die plaegen most ick schouwen.
Ja, voor een nachje of twee wou ik wil eens trouwen;
Maer niet voor eeuwighlijck geef ick my tot dat werck.
Carel v. Mander:
Bij Van Effen, Spect. VIII, 15: Zich een blok aan het been hechten (trouwen); bij
Sewel 125: De jeugd heeft een blok aan het been noodig om haar wuftheid te
bedwingen; e e n b l o k a a n ' t b e e n h e b b e n , to be married, to have a wife.
Tuinman I, 160 vat het in ruimeren zin op, nl. ‘ergens aan verbonden zijn, waardoor
men belemmerd is’, en denkt aan de paarden, wien men aan een der voorpooten
2)
een blok, een kluister vastbindt, waardoor zij belet worden ‘uit de weide te springen’,
3)
een verklaring die steun vindt in het fri.: in bongel oan 'e foet habbe; in het Gron.
'n bongel an 't bijn hebben (Molema 50; 506) en 't Overijs. 'n bungel an 't bien, een
lastpost (Draaijer, 7); Borchardt, 1123: he hett 'n Büngel an 't Been, d.h. er ist
gehindert wie ein gebengelter Hund (Eckart, 67); nd. enen Block an 't Bên hebben,
verheiratet sein (Eckart, 55). Vgl. nog Teirlinck, 108: Den blok an 't been hebben,
2
zwanger gaan (zie ook De Cock , 169 en Ndl. Wdb. II, 1607); Waasch Idiot. 125:
Met den blok aan 't been zitten, in slechten, niet te veranderen toestand zijn; Gunnink,
113: een bongel an bien, getrouwd
V. Schothorst, 113: een bongel an 't bien, een onecht kind. In de gedichten van
Anna Bijns, Nieuwe Refr. 36 a worden de vrouwen tegen het huwelijk gewaarschuwd,
1)
daar zij anders ‘eenen worpriem aen haer beenen’ krijgen.
Eindnoten:
261 Vgl. Ruelens I, 55: Al is een vrouwe noch soo ryck van goeye sy crijcht haest een boeye aen
haer beene, ist dat sy trout.
262. Blokken,
de
d.w.z. hard studeeren; vroeger in Zuid-Nederland ook blokkeeren. In de 16 eeuw
o.a. bij Kiliaen en Marnix, Byenc. 95 v: Voorwaer S. Michiel sal hier wel te studeren
hebben, soo hy desen reghel na komen moet in 't ghewichte ende waerderinghen
der sonden, soo hy in de Universiteydt van Loven oft in de Sorbone van Parijs niet
een wijle tijdt wil komen blocken; zie ook 217 v; Huygens, VII, 221; Kluchtsp. III,
221; Halma, 81; Sewel, 124: B l o k k e n , stip bezig zyn, to plod, to study incessantly;
oostfri.: blokken, mit Ernst und Eifer arbeiten u. studieren. Volgens het Ndl. Wdb.
II, 2912 wil dit wkw. eig. zeggen zitten als een blok, t.w. om te werken, zeer
ingespannen en onafgebroken werken; verg. het verouderde hd. er blockt, arbeitet
wie ein klotz, en de jachtuitdr. der Falke blockt, er sitzt ruhig, eine Beute erwartend,
2)
also aufmerksam, auf einem Baume. Winschooten, 115 evenwel meent, dat blokken
‘niet anders en is, als aan een blok, gelijk Kuipers, Smits enz. arbeiden’. Eerder zou
ik denken aan het door Kiliaen vermelde blokken, truncare, en het verklaren door
een stuk hout in blokken hakken, stuk kappen; vandaar zwaar arbeiden; eene
meening die steun vindt in het fr. bûcher, travailler (le bois) à coups de hache;
travailler fort; hd. schanzen, aan een schans werken, hard werken; fr. piocher, den
grond met een houweel omwerken; hard, ijverig arbeiden; het dial. bolwerken, hard
de
werken (Ndl. Wdb. III, 320); het 17 -eeuwsche ploegen, hard werken (vgl.
Winschooten, 191: ploegen, met een ploeg arbeiden: oneigendlijk blokken; Sewel,
de
643: p l o e g e n , blokken, to plod); en het 16 -eeuwsche dijken, zijn best doen
(Everaert, 220); vgl. eng. to dig away, graven; in studententaal: blokken.
de
stoffen (in Zuid-Nederland; Ndl. Wdb. III, 247-249); stuiten, stooten, 17 eeuw
pochen. Het is evenwel ook mogelijk dat men moet uitgaan van eene beteekenis
blazen, die bluffen kan gehad hebben blijkens het eng. to bluff, opzwellen. Ook
boffen kon de wangen opblazen beteekenen. Vgl. verder snoeven dat identisch is
met snuiven; blazen, bluffen, grootspreken (Antw. Idiot. 248), dial. bluusteren, waaien
en pochen; zie Bergsma, 56, die naast blufzak ook bluusterboksen, windzak,
blaaskaak, snoever vermeldt; en bl. 53: blaozen, pochen; blaozerd, pochhans.
Evenzoo vereenigt doffen de beteekenissen slaan en blazen; een dof is een slag,
maar ook een veest.
Het wkw. slaan in bluf slaan kan worden opgevat in den zin van van zich geven,
vgl. mnl. geluut slaen of zijn beteekenis van voortbrengen ontleend hebben aan
munt slaan. Of moeten, als we uitgaan van bluffen in den zin van slaan, vergeleken
worden een dood sterven, een strijd strijden en dergelijke?
1) Zie Franck - v. Wijk, 74 waar gewezen wordt op het nhd. (zeldzaam) en dial. hd. en nd. blut(t),
bloot, naakt; vgl. Schuerm. 62 b en De Bo, 155 a, die mededeelen dat bluts de beteekenis
kaalhoofdig, bloot heeft; Antw. Idiot. 260: blot, kaalhoofdig (vgl. Zweedsch blott, zonder
pluimen).
In een 18de-eeuwsche klucht van ‘De snoevende minnaar of gewaande graaf’ komt bl. 48
voor: myn wyn is blos (= op).
2) Ook Oudemans I, 743; Noord en Zuid VIII, 248; 359; Ndl. Wdb. II, 2934.
p. 3; IX, 6 Maart p. 5; Kokad. 47), een aap (Speenhoff VII, 70); Nkr. I, 17 Nov., p.
1)
4 , een slingeraap (Jord. 201), een mik (rond brood) lachen (Nkr. VII, 8 Nov. p. 6);
zich een hoedje lachen (Kunstl. 134); zich een meikers lachen (Haagsche Post,
1917, bl. 653 k. 3); krom vallen of zakken van de pret (Landl. 11; 251); lachen als
een geit die 't schijten leert (Jord. 203); zich de kanarietjes pip lachen (Boefje, 71);
het Zuidn.: zich krul lachen of lachen dat men krult, zich krom lachen (Antw. Idiot.
2)
740; Schuermans, 305) , en zich bekrullen (De Bo, 99); hd. sich schief lachen; sich
kugeln vor lachen; sich einen Ast (oder Buckel) lachen; es ist zum wälzen; fr. rire
comme un bossu; se donner une bosse de rire; se faire des bosses, pret hebben;
rire à se tordre; eng. to double up; to laugh oneself limp.
1) Vandaar ook zich een aap schrikken (Handelsbl. 18 Aug. 1915, p. 9 k. 5).
2) Vgl. Everaert, 239, vs. 180: Van lachghene moetic als de cromme staen.
3) Zie Ons Volksleven V, 7; Antw. Idiot. 261 en Ndl. Wdb. III, 22.
4) Halma II, 534: Se mettre en quatre pour ses amis, voor zijne vrienden in de mat of in de bogt
springen.
niet? ghine segter toe no bu no ba. Ook zeide men bu noch bau, boe noch bau, ba
no bu, ba noch bo (Mnl. Wdb. I, 507); eveneens bij Campen staat zij opgeteekend,
bl. 59: Hy en weet noch bu noch bae; zie verder Tijdschr. XXI, 89; Brederoo, I, 64,
1714: Sy seyd gans boe noch ba, in 't alderminste niet; en voorts in alle bekende
woordenboeken. Te vergelijken zijn nog de volgende synonieme uitdrukkingen: hij
spreekt ei mij! noch wee mij! of noch ei! noch fij! (Harrebomée I, 24); kik noch mik
(Fri. Wdb. II, 160; Waasch Idiot. 341); kikken noch mikken (Mnl. Wdb. III, 1426); wik
noch wak, (h)ach noch wach zeggen; og noch mog zeggen (Spaen, 194); woei noch
wa zeggen (Rutten, 280 b); hou noch ja (jou) zeggen (Waasch Idiot. 298); hond
noch stront zeggen (Waasch Idiot. 636 b); het Vlaamsche noch o (of ho) noch bo
antwoorden (De Bo, 155); babo noch bibo zeggen (Zeeuwsch-Vlaanderen), geen
bof zeggen (Houben, 84) en de dial. duitsche uitdr. buff noch baff, bif noch baf
zeggen (De Jager, Lat. Versch. 141), he seggt noch schöt noch dröt (Eckart, 444),
dat in het fri. luidt hy seit skeet noch dreet. Vandaar ook de uitdr. zonder boe of ba
(te zeggen), meest bij een vreemde, onverwachte handelwijze: zonder een enkel
woord ter verklaring te zeggen; en verder bij uitbreiding van boe noch ba weten,
niets weten, geene a voor eene b kennen, van hot noch haar weten (Ndl. Wdb. III,
51). In het Friesch en Groningsch is een boeba een stuursch, onvriendelijk mensch
(Fri. Wdb. I, 207 en Molema 44 b); hd. weder buh noch bah sagen; eng. to say
neither buff nor baff (verouderd).
het op een andere wys bezoeken, to try it in another way; Halma, 82. Ook in het
Nd. is de uitdr. bekend volgens Wander I, 430; Taalgids V, 173: ik moot idt up 'n
andern Boog smiten of leggen; Eckart, 57: up 'n annern Bôg leggen. Zie verder de
door Harrebomée I, 66 aangehaalde schrijvers en vgl. eng. to get upon another
tack; to change the tack.
270. Een hoofd (een kop of een kleur) als een boei.
Onder een boei verstaat men een voorwerp dat, op het water drijvende en met een
touw aan het in den grond liggende anker vastgemaakt, de plaats aanwijst waar dit
ligt; soms een eenvoudig blok hout of een stuk kurk, soms in den vorm van een
dubbelen afgeknotten kegel als een vat uit houten duigen samengekuipt (tonnenboei)
of van plaatijzer vervaardigd (ijzeren boei). Daar de boeien langs de eene zijde van
het vaarwater rood geverfd zijn, verstaat men derhalve onder bovenstaande
uitdrukking een hoogroode kleur hebben. Zie Winschooten, 29: Hij heeft een kop
als een boei, dat is, hij heeft een steeg groot hoofd; Com. Vet. 55: Hoofden als
boeyen en hersenen als van een Garn-ael (ook in Bank. I, 126); en verder voor de
hedendaagsche beteekenis het Ndl. Wdb. III, 84-85; Noord en Zuid VIII, 358;
Harrebomée I, 66; Nest. 57: Ze was geheel confuus en had een kop als een boei.
In het Stad-Friesch zegt men een hoofd (of kop) als een boeier; in het Friesch: in
kop as in boei; in Groningen: 'n kop hebben as 'n slai (houten hamer; Molema, 380
1)
a); bl. 527: 'n kop as 'n poaskeai (zie ook V. Moerk. 438) ; een kop als een brul
2 2)
hebben (Goeree en Overflakkee ); bij Opprel, 50 a: zoo rood as en brul (stier?) ;
3)
vgl. Maastricht: een kop wie ene piepert, pijper, blazer ; elders een kop als een
bolle, en kop as en tuerhamer (Dr. Bl. 3, 45), en schatvat (Bergsma, 21); te Dieren:
as 'n tuunhamer (een slei); N.-Brab.: een kop alsof hij de hel geblazen heeft. Vgl.
ook zoo rood als een kreeft, een kroot, een koraal, een kers, een kalkoen, een
4)
kalkoensche haan, als bloed.
1) Hy siet als een Paes-ey, soo staet hy verpleckt (van een dronken boer gezegd).
2) N. Taalgids XIV, 254; Antw. Idiot. 307: Brul, eene koe, waar men geen kalf in krijgen kan,
onvruchtbare koe.
3) N. Taalgids XIV, 296.
4) N. Taalgids III, 5.
Ook hier zal wel gedacht moeten worden aan het boekje, waarin de voorschriften
staan, waaraan iemand zich te houden heeft; vgl. fr. cela n'est pas dans mon
almanach; hd. in meinem Kalender steht nichts davon.
278. Zoo vraagt men den boer (of boeren) de kunst af,
d.w.z. ‘zoo komt men van onnoozele lieden het geheim te weten; m.a.w. ik ben zoo
onnoozel niet om mij zóó te laten uithooren. Zegswijze om iemand af te schepen,
die al te nieuwsgierig vraagt, maar wien men het fijne van de zaak niet wil
de
mededeelen’. Voorkomend in de 17 eeuw bij J. Cats in het Sp. Heid. 1675; ook
in Lichte Wigger 16 v. Zie het Ndl. Wdb. I. 1778; III, 157; De Bo, 588; Waasch Idiot.
129 a; 378 a; Taalgids V, 189.
1) Wolff en Deken, De fam. Wijsneus en hun boek: Ja wat zou ons beletten onze pruiken op
zestig graden te schuiven?
hij is uit zijn humeur; de pruik op krijgen, boos worden (Jord. 89) en goed (of slecht)
gemutst zijn. Zie Noord en Zuid XIX, 27; Ndl. Wdb. III, 269; Slop, 25 en vgl. het fri.
de bokkeprûk op ha; nd. de Prück steit ämm verkêrt; ha hât de Prük wieder verkieht
stonn (Eckart, 400). In de Zaanstreek: een grim ophebben (Boekenoogen, 1313);
de 1)
in de 16 eeuw: de grimmuts opsetten .
283. Bolleboos,
d.i. een baas, iemand die uitmunt. Sommigen achten dit woord van Hebreeuwschen
oorsprong: ba'al habbajit, uitgesproken b[o bakje][o bakje]l-h[a bakje]-b[o bakje]jis,
heer des huizes. Anderen denken aan eene vervorming van bollebuis, poffertje,
goede dikke persoon. Voor den bet. overgang zijn wellicht bol en het hebr. woord
van invloed geweest. Zie Franck - v. Wijk, 80; Ndl. Wdb. III, 1872 en verbeteringen;
Tijdschr. v. Taal en Lett. VIII, 307.
284
284. De bom is gesprongen (gebarsten),
d.w.z. het geheim is uitgekomen. Bij uitbreiding ook met betrekking tot voorvallen
die, lang verwacht, eene beslissende wending veroorzaken; hd. die Bombe ist
geplatzt; fr. la bombe a crevé; le secret éclata. In het Ndl. Wdb. III, 332 en 325 wordt
bom verklaard als spon; het geheim wordt dan vergeleken met een geestrijk vocht,
dat door zijne hevige werking den bom van het vat doet springen (breken) en zich
2) de
een uitweg baant. Te Zandvoort: de bondel (spon) komt los. Syn. was in de 17
eeuw de bommel is uitgebroken (of gebarsten), waar bommel wel zweer zal
3)
beteekenen; vgl. het fr. l'apostème crève .
Eindnoten:
284 l. la bombe a éclaté. Vgl. eng. it has come to a head (eig. punt van een zweer).
Hier is dus Bombario verwant aan twee beruchte dieven. Elders vindt men genoemd
een professor Bombarismi, en zelfs Sint Bombario. Zie Brieven v. Abr. Bl. I, 194:
bombario maken; Ndl. Wdb. III, 328; Jord. 331; Panthéon, no. 5, bl. 110-111;
Bouman, 15; het fri. bombaerje, leven, ophef, vertooning maken; Molema, 50 a:
bomberen, razen, tieren; Bergsma, 64: bombarie maken, bombéren, razen, tieren.
286. Bombast.
de
In de 18 eeuw ontleend aan 't eng. bombast, eig. ruwe katoen, die tot voering en
opvulling van kleedingstukken gebruikt werd; vandaar gezwollen taal, holle klanken
(vgl. fr. farce, grap, klucht; eig. opvulsel); zie Ndl. Wdb. III, 328 en vgl. ook hd.
Bombast.
288
288. Op de bon komen,
op het strafrapport komen, bekeurd worden; op de bon zetten, rapport maken van
1)
iemand; iem. op de bon slingeren of schieten, hem voordragen voor straf . De eig.
beteekenis van ‘bon’ in deze uitdr. is niet duidelijk; waarschijnlijk hebben we te doen
met bon, schriftelijk bewijs, waarop aan toonder de daarin vermelde zaak moet
worden uitgereikt. Vgl. Nkr. II, 5 April p. 2:
1) Van Ginneken, II, 459; Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs IX, bl. 424;
Woordenschat, 93.
Nkr. VI, 24 Febr. p. 6: O, brutale Baron, je komt gewis op de bon; 11 Mei p. 4: Hij
(de Minister van Oorlog) kreeg te veel mot met de Kamer en kwam voor ontslag op
de bon; De Kampioen, 27 Maart 1914, bl. 281: Dit is nu de derde maal, dat je (een
chauffeur) gewaarschuwd wordt, en als je nu niet oprijdt, dan ga je op de bon;
Haagsche Post 1917, p. 524, k. 4: En toen men kort geleden officieel den
gemeentevader had aangezegd, dat men ondanks zijn verbod, des Zondagsmorgens
zou voetballen, toen was meteen de politie in actie, kwamen de jongelui op de bon;
15 Mei 1920, p. 785, k. 2: Het is ons toch onlangs overkomen, dat een
orde-bewaarder op ons toetrad, het manuaal van zakboekje opdiepen maakte, en
ons onverbiddelijk op de bon plaatste; Handelsbl. 12 Maart 1919 (O.), p. 2 k. 6: In
het kort proces van hen (soldaten), die met jeugdige lichtzinnigheid het uur van
terugkeer hadden vergeten en die bij gevolg ‘een douw’ te verduren kregen dan wel
‘op de bon’ werden geslingerd.
Eindnoten:
288 Zie nog D.v.S. 9; 30; 43.
289. In bonis,
d.w.z. in goeden doen, welvarend, vermogend zijn, er warm in zitten. De uitdr. kan
ontleend zijn aan het Latijn, waar in bonis esse in de juridische taal voorkomt als in
't bezit van het vermogen van een overleden persoon (Cicero, Epist. 13, 30, 1). De
1)
beteekenis, die er door ons aan gehecht wordt, kende het Latijn niet . Deze kunnen
we ontleend hebben aan de hd. studententaal waar in bonis (anno 1846) voorkomt
in den zin van ‘goed bij kas zijn’; zie Kluge, Deutsche Studentenspr. 84 b.
290. Op de bonnefooi,
d.w.z. in goed vertrouwen (lat. bona fide), op goed geluk; ontleend aan het fr. à la
bonne foi. Bij Servilius, 165 vinden wij opgeteekend al boone fooi te werke gaen,
rectam ingredi viam, waar dus niet aan foi (lat. fidem), maar aan voie (weg) gedacht
2)
wordt . Onze uitdr. trof ik het eerst aan bij Winschooten, 59: ik doe dat op de bonne
fooi, dat is, op goed geloof of vertrouwen; Harrebomée I, 198 b; Ppl. 215: Op de
bonne fooi af; Landl. 10: Op 'e bollevooi.
Bedrog, vs. 1371 en Brieven v. Abr. Bl. II, 216) aangetroffen. Eigenlijk wil de uitdr.
zeggen iemand een stoot, een duw geven, hem van zich afstooten, vervolgens
de
afdanken, afwijzen. Zoo zeide men in de 18 eeuw ook den boender geven, -
krijgen, waarin boender eigenlijk beteekent duw, stoot, als afleiding van het wkw.
boenen, in den zin van wegjagen, uitwerpen (Ndl. Wdb. III, 151-152). Evenzoo zeide
men den bof krijgen, in welke uitdr. een bof ook eigenlijk een klap, slag, stoot
beteekent (Ndl. Wdb. III, 245). In het Bredaasch taaleigen is bekend ‘iemand den
baf geven’, d.i. den zak, zijn afscheid geven, welk baf te vergelijken is met het westvl.
baffe, slag (Ndl. Wdb. II, 861). Ook het amer. werkw. to bounce is hiermede te
vergelijken, dat de beide beteekenissen bonzen en plotseling uit den dienst ontslaan
de
in zich vereenigt. Zoo ook ‘iemand of iets den schop geven’; in de 17 eeuw ‘iets
de gooi geven’. Vgl. het fri. immen den bons jaen; oostfr. sê hed hum de bumms
gäfen; eng. to get (or to give) the push; to kick a p. Syn. is in Zuid-Nederland: iemand
zijnen boek geven, zijnen boek krijgen, iem. wegzenden, ontslaan, een werkman,
die dan zijn werkmansboekje terugkrijgt; ook fig. eene verloving verbreken (Teirl.
189); iemand zijnen kassaard (kastaart) geven, iem. zijnen kassade geven (zie Ndl.
Wdb. VII, 1726), waarmede is te vergelijken in Deventer: kassazi, ontslag (= cassatie,
fr. cassation? zie Draaijer, 19).
(geelachtig) blauw, in welken zin het nog in de Graafschap voorkomt (Draaijer, 5),
waar men o.a. zegt: hij ziet blond van de kou. Omgekeerd werd in de middeleeuwen
de
blond haar gelu haer genoemd. Vgl. in de 16 eeuw Stadr. v. Steenwijk, 307: Van
ymande blont ofte blaudich te slaen. De uitdrukking blond en blauw (dialectisch nog
de
bekend) dateert uit de 17 eeuw, o.a. bij Vondel, Klinckert voorafgaande aan den
Palamedes:
Zie ook Anna Roemers II, 136; Coster, 193, vs. 1314; Westerbaen II, 731 en
de
Kluchtspel III, 43. In de 18 eeuw treft men haar in dezen vorm aan, o.a. in Van
Effen's Spectator I, 180, en bij Halma, 81 (op 77: blaauw en blond), doch ook reeds
de
in de 17 eeuw komt ‘bont en blauw’ voor, o.a. bij Tengnagel, Amsterd. Linde-Bladen
(anno 1654), bl. 26:
zoodat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat de laatste zegswijze niet uit maar
2
naast de andere is ontstaan; vgl. Ndl. Wdb. III, 367; II , 2915.
de
Te vergelijken is de 17 -eeuwsche uitdr. iemand grauw en blauw slaan, dat
volgens De Bo, 386; Waasch Idiot. 265 en Antw. Idiot. 506 nog in Zuid-Nederland
gezegd wordt voor blond en blauw slaan; iemand blauw en blot slaan (De Bo, 154);
iem. zwart en blauw slaan (Teirl. 180); paars en pimpel (Frequ. I, 448); paars en
blauw; het eng. to beat one black and blue; hd. jemanden braun und blau schlagen;
dial. nd. einen mit Cölnischer Münte betalen; ook kölsch und blau schlagen (denk
1)
aan 't Keulsch blauw aardewerk. In Groningen: Sangenbloubont mos ie joen jong
troefelen (Groningen IV, 191).
294
294. Eene groote (kleine) boodschap doen.
Deze uitdrukking, die in kindertaal wil zeggen zijn gevoeg doen, zijn water loozen,
beteekent eigenlijk heengaan om eene boodschap te verrichten; vervolgens gebruikt
men haar als voorwendsel om zich voor het zooeven genoemde doel te kunnen
verwijderen. Een dergelijk schertsend euphemisme vinden wij ook in het
de
middeleeuwsche bloemen lesen, en het 17 -eeuwsche bloemen (cacare), waarmede
kan worden vergeleken het eng. to pluck a rose, wateren (Prick, 18); eene groote
(of kleine) commissie doen; dit ook in 't Antw. Idiot. 322; Waasch Idiot. 156; Rutten,
45. Zie verder Speenhoff V, 20: En hij zou voor geen millioenen ooit een kleine
boodschap doen; Ndl. Wdb. III, 381 en vgl. fr. faire une grande commission; le grand,
le petit tour; fair le gros; hd. das grosze Geschäft verrichten, -abmachen..
Eindnoten:
1) Korrespbl. XXVII, 60.
(O) p. 2 k. 2: Goed beschouwd hebben wij toch aan Jacob Maris meer boodschap
dan aan Pieter Maritz, hoeveel wij ook gevoelen voor de nagedachtenis van dezen
Zuid-Afrikaanschen voortrekker; Molema, 52 b: 'k Heb doar gijn boschop, daar heb
ik niets te maken, daar ben ik liefst niet; daar valt niets voor mij te verdienen; fri.
dou hest hjir gjin boadskip, jij hebt hier niets te maken. Vgl. ook onze zegswijze:
oppassen is de boodschap (de zaak, waar het op aankomt; o.a. Kalv., I, 139), in
welken zin ‘boodschap’ reeds voorkomt bij Hooft Ged. II, 426; ook in het Oostfri.
(Taalgids V, 162). In Zuid-Nederland is blijkens Waasch Idiot, 133; Teirl. 196 en De
Bo, 165 a deze laatste zegswijze ook bekend.
296
296. De boog kan niet altijd gespannen zijn,
d.w.z. men kan niet altijd met ingespannen arbeid bezig zijn, inspannende arbeid
moet door ontspanning afgewisseld worden, anders is overspanning of verslapping
het gevolg. Eene ook bij de Grieken en Romeinen voorkomende gedachte, o.a. bij
Herodotus 2, 173 en Phaedrus III, 14, 10: Cito rumpes arcum, semper si tensum
habueris. In de oudste spreekwoordenverzamelingen komt zij bij ons voor; zie
Goedthals, 66: Als men den boge te wyt spant, so berst hi geerne, l'arc tousiours
tendu, se gast; den boghe en mach niet altyts staen gespannen, daer is eene vre
van etene inden dach, au travailler est deu repos (zoo ook in de Prov. Comm. 201);
bij Campen, 31: Wanneer die boeghe toe hart gespannen is, soe breckt sie geern;
Idinau, 8:
Ook in de litteratuur komt de zegswijze al zeer vroeg voor; o.a. bij Spieghel, 274;
Anna Bijns, Nieuwe Refereinen, 2, 16: Den boghe en mach altijt niet gespannen
staen. Zie verder Harrebomée I, 76 b; Vad. Mus. V, 375; Bebel no. 222; Tijdschrift
XXI, 203; Coster, 172, vs. 665; Winschooten, 186; Van Moerk. 174; het Ndl. Wdb.
III, 387; Wander I, 424; Büchmann, 193 en vgl. fr. l'arc, toujours tendu, se gâte; hd.
der Bogen will nicht immerzu gespannt stehen; eng. a bow long bent at last waxeth
weak; the string always strained snaps at last.
Eindnoten:
296 l. l'arc ne peut pas toujours être tendu.
(Huygens VI, 36). Zie verder Ndl. Wdb. III, 387; Wander I, 424; IV, 514 en vgl. fr.
avoir plusieurs cordes à son arc; avoir plus d'une flêche dans son carquois; hd.
mehrere Sehnen an seinem Bogen haben; eng. to have several (or two) strings to
one's bow; fri. hy het wol pilen op 'e koker, hij is kundig en wel bespraakt.
Harreb. I, 77 a; Ndl. Wdb. III, 407; Wander I, 274; 1234; fr. on connait l'arbre à son
fruit; hd. an der Frucht erkennt man den Baum; eng. the tree is known by its fruit.
waar ook geciteerd wordt: een oud peerd wilt niet verstald worden; Teirl. 197; Wander
I, 273. Vgl. fri. alde beamen litte hjar net maklik forplantsje; gron. 'n olle boom let
zok nijt goud verpoten (Molema, 448); hd. alte Bäume sind schwer zu verpflanzen;
eng. remove an old tree, and it will wither to death; ndd. en allen Baum lätt sik nit
op'ne annere Stîe setten of wenn olde Bômen umplant werden, so gân se ût.
302
302. Door de boomen het bosch niet zien,
d.w.z. door te letten op de onderdeden, de hoofdzaak uit het oog verliezen, ‘wel
eens gezegd van eene wijdloopige behandeling van eenig onderwerp, waarbij de
talrijke bijzonderheden den blik, het overzicht over het geheel belemmeren’. Deze
zegswijze is eene navolging van het hd. den Wald vor lauter Bäumen nicht sehen,
het eerst gebezigd door Wieland, Musarion, 1768, Buch 2, V, 142:
Eindnoten:
302 fr. les maisons empêchent de voir la ville.
Tuinman I, 87; Harreb. III, 138-139 en vgl. fr. l'arbre ne tombe pas du premier coup;
hd. auf dem ersten Hieb fällt kein Baum; es fällt keine Eiche mit einem Streiche;
eng. a first stroke fells no tree.
1) In Westvlaanderen is een boôm een ijzeren plaat, die als zoldering dient boven een oven,
wat te vergelijken is met het fri. boazem, rookleiding boven den zolder, waar naast
boazemermiette, overloopend volle maat; zie Fri. Wdb. I, 205; De Bo, 165 b en Tijdschrift
XXI, 238.
2) o
Zie voor een dergelijk verschijnsel n 152.
3) Bezwaren tegen deze verklaring worden geopperd in Leuv. Bijdr. XI, 142. De Limb. dialecten
hebben in deze uitdr. boom (met regelmatige ontwikkeling uit Wg. ô) en niet boom uit bodem
(met Wg. o in open lettergreep). Er kan evenwel volksetymologische invloed gewerkt hebben.
305
305. Een boom opzetten,
d.w.z. gezellig babbelen, kouten, kletsen, zwammen (Onze Volkstaal, I, 47); ook
wel: een lang verhaal over iets doen. Deze uitdrukking, die vooral in Oost-Indië
gebruikelijk is en vandaar naar hier is overgebracht, is ontleend aan het kaartspel
1)
en wil eigenlijk zeggen: een spel gaan jassen, een boom jassen. Vgl. gron. 'n boom
jassen, een spel kruisjassen, en ook: smousjassen (Molema, 51 a); dreiboom,
jasspel onder drie personen (bl. 87 b); dreiboomen, jassen met zijn drieën (bl. 88
a); fri. in boom skutte, een partij schutjassen (Fri. Wdb. 219 b). In Zuid-Nederland:
een boom spelen, zoolang spelen, totdat een der meespelers een bepaald aantal
2)
keeren gewonnen heeft (Schuermans, 654) . Vandaar: gezellig bij elkaar zitten,
kouten, kletsen, praten, tien schreefjes uitpraten (Onze Volkstaal, II, 119). Ook een
3)
wkw. boomen, in den zin van gezellig praten, is niet onbekend . Vgl. het Brab. een
4)
köpke zetten (koffie zetten), gezellig babbelen .
Een boom (of boompje) opzetten komt o.a. voor in Nw. School, II, 337; IV, 188;
VIII, 356; Nkr. IV, 15 Mei p. 4; V, 17 Oct. p. 2; Op R. en T. 14; Kunstl. II, 24; De
Arbeid 25 Febr. 1914 p. 3 k. 3; 25 Maart 1914 p. 4 k. 2; 26 Dec. 1914 p. 1 k. 2:
Militaristen zetten boomen op over vrede en ontwapening; Het Volk, 18 Dec. 1913
p. 8 k. 2: Heele boomen zijn er over opgezet; 29 April 1914 p. 1 k. 3: Mr. Tydeman
zette een dikke boom op over de vraag, enz.; 11 Juli 1914, p. 7 k. 3: Dat hij zoo'n
grooten politieken boom opzet, was verkeerd. Het ww. boomen en het znw. geboom
komt eveneens tallooze malen voor; o.a. Nw. School II, 80; St. L. 48; Nkr. III, 1 Aug.
p. 4; VII, 26 April p. 5; Handelsblad, 26 Januari 1915 p. 2 k. 6: Er is bij Shaw altijd
gevaar door de (het?) boomen het bosch niet te zien; De Arbeid, 24 Dec. 1913 p.
4 k. 2; 6 Juni 1914 p. 2 k. 4: Al dat gepraat en geboom over deze staking: Het Volk
5 Dec. 1913 p. 1 k 3; 29 Dec. 1913 p. 1 k. 2; enz.
Eindnoten:
305 D.v.S. 99: Nu en dan sitten 'n stuk of wat slachtoffers bij elkaar, die 'n zwaartillende boom
ophijschen over ‘de toestand’; 103: We zagen diverse ouwe kennissen terug, drukten handjes,
zetten boomen op, tout court hadden de sensatie weer in de beschaafde wereld te zijn
teruggekeerd.
o
306. Een blauwe boon; zie n . 247.
1) Dat is een figuur, gewoonlijk bestaande uit een streep met vijf of zeven dwarsstrepen, die bij
elk gewonnen spel hetzij bijgeschreven of uitgeveegd worden, teneinde ieders winst en verlies
te kunnen berekenen. Vgl De Bo, 1459: eenen boom kaarten of ook eenen boom vellen, d.i.
zoolang kaarten tot dat er vijf reefjes gevaagd zijn aan den eenen of anderen kant; Rutten,
35: eenen boom met de kaarten spelen, spelen tot eene der partijen een zeker getal keeren
wint; zie ook Antw. Idiot. 273; Teirl. 197 en 't fri.: in kaem spylje, de streepjes, als
aanteekeningen bij dit spel, vormen een kam-figuur.
2) Vgl. De Bo, 888 b: een pot kaarten, een spel kaarten, totdat de pot uit is.
3) Taal en Letteren, 1899, bl. 27. Vgl. ook Ndl. Wdb. III, 410.
4) Aan boom (arbor) wordt gedacht in het Handelsblad 25 Dec. 1912 (ochtendbl.): Er werden
lange en zware boomen geplant over de geloofscirculaire van Minister Regout, die ook
verleden jaar ter sprake is gebracht.
verzamelingen komt zij voor; vgl. Campen, 84: Ten helpt niet meer, dan een boone
in een brouwketel; Sart. 11, 9, 5: Het is een boon in een brouw-ketel; Winschooten,
271: Dat mag niet helpen: dat helpt soo veel, als een boon in een brouwkeetel;
Tuinman I, 372: ‘Dat helpt, als een boon in een brouwketel. Dus drukt men uit door
eene belachelijke vergelijking, de geringheid van iets tot vervulling’; Halma, 86: Dat
is zoo veel als eene boon in eenen brouwketel, dat kan weinig helpen; Harreb. I,
98; III, 140; Ndl. Wdb. III, 442; 1601; fri. in bean yn 'e broutsjettel, zooveel als niets;
voor Zuid-Nederland vgl. Tuerlinckx, 104: zoo veul als in vlieg in inne brouwketel;
evenzoo in Antw. Idiot. 305.
308
308. In de boonen zijn,
d.w.z. in de war zijn, het spoor bijster zijn, het mis hebben, zich vergissen, in 't
algemeen: verward denken of handelen. De verklaring dezer zegswijze moet gezocht
worden in het bij oudere en jongere schrijvers vermelde getuigenis, dat de in het
voorjaar bloeiende bloemen der groote of roomsche boonen eene bedwelmende
uitwerking op den mensch hebben; wie op of nabij een bloeiend boonenveld zich
te slapen legt of te lang vertoeft, wordt daardoor bevangen en duizelig en verward
in het hoofd, of raakt, naar het oude volksgeloof, geheel aan het malen. Bij V.
Beverwijck, Schat der Onges. I, 86 a, lezen wij: ‘Van yemant, die wy sien, dat met
het Hooft niet wel bewaart en is... seydt (men), De boonen bloeyen, ofte, Hy is in
de Boonen. Want in 't voorjaar, als de Boonen beginnen te bloeyen, bevintmen dat
de Vochtigheden onses Lichaams beginnen uyt te spruyten, en met dampen de
Herssenen te vervollen: dewelcke dan door den welrieckenden bloessem vande
Boonen ghescherpt zijnde, soo raken de Sinnen op den loop’. Zoo verklaart ook
Dodonaeus 903 b: ‘Het Boonen bloeysel is wel lieffeliick van reuck, maer hindert
1)
nochtans de herssenen die niet sterck, maer haest beroert zijn’. Zoo kreeg in de
boonen zijn de beteekenis van in de war zijn. Later, toen het geloof aan die werking
der boonen verdween, werd de uitdrukking niet meer begrepen en werd zij verlengd
met: en plukt erwten (Harrebomée I, 79 a). Zoo ook in het Friesch: hy het yn 'e
beane wêst om eartepûlen to siikjen, hij is in de war; byste yn 'e beanne.... en
plokkeste earte?
In onze taal vindt men deze zegswijzen bij Campen, 97: Die Bonen bloeyen mit
hem en als de Bonen bloeyen, soe en sint die gecken niet wys. Ook in de litteratuur
de
der 16 eeuw vindt men meermalen bewijzen van dit volksgeloof. Vgl. uit een bundel
refereinen, anno 1524 (Tijdschrift XXI, 91): Sonderlinghe als die boonen bloyen den
keyen (gekken) dan grote crachten toe vloyen. In Duitschland kende men eveneens
de
in de 16 eeuw het gezegde: Wenn die Bohnen blühen, gibt es viel Narren; thans
zegt men in Holstein tegen een domme: Hast grôte Bohnen êten (Eckart, 56); de
Franschen zeggen: les fèves sont en fleur, les fous en vigueur of fèves fleuries
temps de folies; eng. beans are in flower (Prick). Bij ons is de uitdr. in de boonen
de
zijn het eerst opgeteekend uit de 17 eeuw o.a. bij Westerbaen II, 502 en V. Moerk.
399. Verder kan men raadplegen het Ndl. Wdb. III, 444-446; XII, 1434; Tijdschrift
IX, 265; 324; XXI, 91; Noord en Zuid XIII, 217-220; Volkskunde XIX,
1) Over de gegrondheid van deze bewering zie Dr. H.A. Lubbers in Ned. Tijdschrift voor
Geneeskunde, LXV, 1075.
220; Harrebomée III, 140 a; Taalgids III, 116; IV, 283; VIII, 116; Gunnink, 113;
Molema, 506; Schuermans, 69; 't Daghet XII, 127; Verdam in de Handelingen v.d.
Maatschappij der Nederl. Ltk. 1897-98, bl. 41 en Scheurleer, Profit. Boexken, bl.
200.
Eindnoten:
308 Vgl. nog A. de Cock, Volksgeloof, bl. 11-13.
1) A. Wünsche, die Pflanzenfabel in der Weltliteratur, Leipzig 1905, bl. 96 vlgg.; Volkskunde XX,
193-197; A. de Cock, Natuurverklarende sprookjes, Gent 1912, II, bl. 93; J. Bolte und G.
Polivka: Anmerkungen zu den Kinder-u. Hausmärchen der Brüder Grimm, Leipzig 1913, p.
135-138.
2) Over vergeestelijkte liederen zie Knuttel, Het geestelijk lied, bl. 438 vlgg.
3) Opmerking verdient de bij Tuinman I, 265 en Harreb. I, 53 a vermelde Zeeuwsche uitdr.
Heusje komt op (of om) zyn beusje, d.i. het kwaad oont zijn meester.
Zie verder Winschooten, 34; Tuinman I, 147: Ymand aan boord klampen. Dat is,
hem aanranden. De spreekwijze is genomen van een schip, dat men aan een ander
vast maakt, om het te enteren; Sewel, 391: I e m a n d a a n b o o r d k l a m p e n ,
o
to accost or board one; Ndl. Wdb. III, 466 en n . 17.
1) Zie Van Effen, Spect. IV, 140 en Teirlinck, Wdb. v.h. Bargoensch, waar bl. 7 b ‘bontje’ verklaard
wordt door ‘burger-weesjongen’, een naam, die zijn ontstaan zal te danken hebben aan de
bonte kleeding; vgl. het grauw.
2) Bouman, 76: Ons lievenheers witje: het heilige bontje. Wat hij hiermede wil zeggen, begrijp
ik niet. Bij navraag is me gebleken, dat deze naam heilig bontje in Noord-Holland voor een
witje (een vlinder) onbekend is.
3) Schotel, Oud-Holl. Huisgezin 385 beweert, dat deze boon de ‘heilige bone’ genoemd werd,
iets, wat, in aanmerking genomen Schotel's onbetrouwbaarheid, zonder nader bewijs niet
kan worden aangenomen. Vgl. eens Tijdschrift XVI, 284 noot.
1) Zie Fri. Wdb. I, 215: b o l l e b o e r d , n. vierkant plankje, dat men een kwaden stier voor den
kop bindt, opdat hij niemand kan zien.
2) Berderen = van planken gemaakt. Zie de uitdrukking in Ndl. Wdb. II, 1846.
opgerichten hoofde en opgezette borst; iemand die ‘zich groot maakt’ (Ndl. Wdb.
de
V, 1056); 18 eeuw zijn hom (jabot) uithaalt, vgl. fr. faire jabot. Vgl. onze uitdr. het
hoofd in den nek werpen en in de middeleeuwen Maerlant's Wap. Mart. II, 205:
Hare, die fierlike haren kin te mi waert draget. Bij Servilius, 26: Syn borst wtsteken;
Sartorius, I, 9, 38 en II, 3, 41: Sy steken haer borst of als een smerigh endt. Verder
in de door Harrebomée I, 82 aangehaalde verzamelingen, en bij Van Lummel, 328:
In het Hoogduitsch zegt men sich in die Brust werfen, sich brüsten en die Brust
aufwerfen; nd. sik en Bost maken (Eckart, 65); fr. lever le menton; eng. to thrust the
chin into the neck. Vergelijk ook den krop vooruitsteken en het Zaansche ergens
mee opgekropt zijn, met iets in zijn schik zijn, er trotsch op zijn (Boekenoogen, 701);
fri. in boarst (of krop) opsette; fr. se rengorger.
322. Wie boter op zijn hoofd heeft, moet uit de zon blijven,
d.w.z. die in een glazen huisje woont, moet met geen steenen gooien of geen steen
op zijn buurmans dak werpen (Harreb. I, 105 a; Huygens VI, 91; Esopet, Ital.
Waarzegger, 5), wie lijdt aan het een of ander gebrek, heeft geen recht het een
ander te verwijten, moet er aan denken,
dat wie kaatst den bal moet wachten. ‘Dus moet geen bakker worden, die een hoofd
van boter heeft,’ zegt Tuinman I, 266. Ook Cats, 159 b waarschuwt:
Wiens hoofd van boter is, die moet gedurig schromen;
Die moet niet aen het vyer, of voor den oven komen.
Ook thans komt de uitdr. meermalen voor; zie Het Volk 19 Juli 1913, p. 9, kol. 3:
Het spreekwoord zegt wie boter op het hoofd heeft, moet uit de zon blijven. Dus wilt
2
gij anderen verwijten, doe het dan in de eerste plaats zelf niet; Ghetto , 17: Hou jij
je mond nou maar Coenie, want wie boter op zijn hoofd heeft, mot uit de zon blijve;
Sjof. 273: Zie je wel, dat 'r geen een buiten kwam. Ze hadden boter op de kop (ze
voelden zich schuldig), ze zorgden wel niet in de zon te loopen de vuile dievenbende;
Haagsche Post, 2 Oct. 1920, p. 1 k. 2: In de tweede plaats viel deze keuze niet in
den smaak, omdat de nieuwe premier wat men noemt boter op 't hoofd heeft en dus
maar liever niet zoo in het zonnetje gezet moest worden. De heer Leygues heeft
tijdens een van zijn ministerschappen een kleine onvoorzichtigheid begaan. Vandaar
de boter. Vgl. nog Harreb. II, XXVII; De Telegraaf, 30 Jan. 1915 (avondbl.) p. 9 k.
2: Mr. Troelstra zal goed doen met deze spreekwoorden van buiten te leeren: Wie
in een glazen huisje zit, moet niet met steenen gooien. Wie boter op z'n hoofd heeft,
moet niet in de zon loopen; Het Volk, 21 Maart 1914, p. 13 k. 1: Wij hebben ‘Het
Huisgezin’ er aan moeten herinneren, dat het inzake eerbied voor de wet als roomsch
orgaan te veel boter op het hoofd had, om in de zon te komen staan. - ‘Wie boter
op z'n hoofd heeft, moet niet in de zon loopen’, zegt een bekend Hollandsch
spreekwoord..... En juist ten opzichte van het verplichte lidmaatschap hebben de
heeren aardig wat boter op hun hoofd; 16 Juli 1914, p. 7 k. 1: Och arme, blijf toch
uit de zon, als ge boter op uw hoofd hebt; 10 Nov. 1913, p. 3 k. 1; 14 Nov. 1913, p.
6 k. 3; 22 Oct. 1913 p. 6. k. 2: Moet dan de kommandant, die zooveel boter op het
hoofd heeft, hier op hoogen toon spreken van chantage en meineed? De Blauwe
Vaan, 19 Dec. 1914, p. 1 k. 4: Wie boter op zijn hoofd heeft, moet niet in de zon
gaan staan; Groot-Nederland, Oct. 1914, p. 405: Wie boter op z'n hoofd heeft, mot
niet in de zon loopen. In het nd. is de zegswijze ook bekend; zie Eckart, 69: Wecker
(wer) Botter uppen Kopp hett möt nich in de Sunn goan; hd. Wer selbst in einem
Glashaus wohnt, soll nach andern nicht mit Steinen werfen.
Verder ook Kluchtspel III, 141; Spaan, 180; Gew. Weuw. III, 18: 't Was boter tegen
de
de galg gesmeerd. In de 18 eeuw vindt men ze opgeteekend in het Boere-Krakeel,
60; Willem Leevend III, 195; Adagia, 7: B o t e r a e n d e G a l g e g e k l e t s t ,
oleum et operam perdere; bl. 8, waar ze vertaald is door currus bovem trahit; en V.
Janus, III, 292; Nest, 98: Het is toch boter tegen de galg gekletst. Thans is zij zoowel
in Noordals in Zuid-Nederland algemeen bekend; vgl. Ndl. Wdb. III, 704 IV, 171;
Joos, 98: Het is smout, boter aan de galg; Teirl. 201: 'Es al boter an de galge, in
verbinding met de ww. kletsen, slaan, smijten, smeren, lappen, klakken, plakken;
Waasch Idiot. 138 a: 't Is boter tegen de galg gekletst, 't is vergeefsche moeite;
Volkskunde XXII, 82: 't Is allemaal vet aan de galg weggestreken; in het Friesch: it
is bûter oan 'e galge; in de Rijn-provincie: dat es Botter ên der Galge gesmêt
(unwürdigen geholfen); zie Eckart, 69.
Met Tuinman I, 19 geloof ik, dat men er niets anders mee heeft willen uitdrukken
dan ‘al strijkt men daar aan noch zo veel boter, zy is en blijft een galg.’ Boter, iets
fijns, lekkers, aan een galg te smeren, is ze verspillen (vgl. het mnl. den wech der
hellen mit honich besmeren); vandaar kreeg de uitdr. de beteekenis van: nutteloos
werk verrichten, vergeefsche pogingen doen, om iets te bewerken. In Vlaanderen
gebruikt men hiervoor ook: 't is water op een eend (Joos, 98); het is gelijk het op
eene aande regent (De Bo, 5 b), dat te vergelijken is met het hd. an dem läuft alles
ab.
In Westfalen beteekent bueter bi de fiske hewwen, gut leben; zie Eckart, 69.
Zie verder Vondel, Leeuwendalers, vs. 2150; Geboortklok, vs. 671; Poirters 149;
Tuinman I, 101: 't Is boter tot den bodem toe. Dat wil zeggen, 't is al weelde: gelyk
een ton, die met boter van boven tot onder opgevult is; Harreb. I, 65; Ndl. Wdb. III,
702 (en verbeteringen); Het Volk, 11 Januari 1915 p. 5 k. 1: Een deel der burgerlijke
pers blijft tegen heug en meug in beweren, dat het in de vluchtoorden alles botertje
tot den boom is; Nkr. IV, 21 Aug. p. 4; 16 Oct. p. 6; Zondagsblad van het Volk, 2
Juli 1905 p. 2: Het is waarlijk niet alles botertje tot den boom met zijn veelbewogen
leven; H.v.Z. 44: Eerst 'm uitschelde en uitvloeke en nou.... alles botertje tot an de
boom; Boekenoogen, 102: 't Is botertje tot den boôm en karnemelk zonder end, 't
is alles even mooi en goed; V.d. Water, 63: 't Is toar bottertje boven (boter tot
bovenaan, tot den rand toe?), 't is daar vetpot.
327
327. Boterbriefje.
Onder het boterbriefje verstaat men in den volksmond de trouwakte, het familieboekje
(zie o.a. Falkl. VI, 180); vandaar getrouwd zijn zonder boterbriefje, in concubinaat
leven, hokken. Het is eene schertsende benaming voor zekere aflaatbrieven, die
vergunning gaven om in de vastendagen boter, kaas, eieren en vleesch te eten (lat.
literae butyricae; hd. Butterbrief). Deze benaming is dan schertsenderwijze ook
toegepast op de vergunning ‘om te trouwen’. Bij militairen verstaat men er onder de
aankondiging, dat men ontslag moet vragen; ook voor eene rekening wordt boterbrief
1)
ironisch gebruikt (vgl. broodbrief voor belastingbiljet .
Eerst in deze eeuw schijnt boterbrief in dezen zin voor te komen. Men leest het
o.a. bij Speenhoff III, 9:
Nkr. VI, 14 Dec. p. 5; IX, 5 Juni p. 6; H.v.Z. 94: Dan zou je meene dat as je man
dood is je 'n andere man mag trouwe. Mis poes. Dan mot je geloof 'k eerst in de
krante oproepe waardie zit - en as je driemaal geen aasem gekrege het, dàn màg-ie
'n nieuw boterbriefie hale; Zevende Gebod, 81; Groot-Nederland, Oct. 1914, bl. 405:
Allemachtig, wat mostje met 'n harem? Ik heb ééns in m'n leven 'n boterbriefje
gehaald en na dien tijd heb 'k gedacht.... an mijn lijf geen tweede polonaise; bl. 432:
Bertram (een ring aan zijn hand schuivend): Hè, hè, hè. Zoo doeje as je 'n boterbriefie
gaat halen! Schakels, 70: Vanmorgen verwijt ze me, da 'k geen hemd an me lijf had,
toen we 't boterbriefje gingen halen. Synoniem is een boterpapiertje (Köster Henke,
10).
Eindnoten:
327 In de Jordaan (Amsterdam) sprak men van het puimbriefje. Vgl. hd. bimsen, futuere (Horn, 132).
2
ziekelijk uitzien; zoo vet zijn as nen afgelekte boterham, mager zijn; De Cock , 215:
afgelekt broôken, weduwe die hertrouwen wil.
331. Botvangen,
d.w.z. falen, zijn doel niet bereiken; bepaaldelijk bij een bezoek iemand niet thuis
treffen, ook een botje vangen genoemd, syn. van ‘de deur van hout vinden’ of ‘voor
een houten deur staan’, zooals men te Gent zegt (Schuermans, Bijv. 129 a; fr.
trouver visage de bois). De zegswijze is ontstaan door een woordspel met het wkw.
botten, stooten, slaan, in Zuid-Nederland nog bekend en vroeger bij ons vrij gewoon;
vgl. bijv. Trou m. Bl. 191: Dit sal ons al teghen de scheenen botten, d.i. stooten,
springen, wij zullen dit moeten bezuren, bekoopen (zie Ndl. Wdb. III, 740). In de
taal der visschers (van Den Helder) verstaat men onder bot(jes) vangen het boven
het water uitslaan van een riem in de deining. De riem die dan geen weerstand van
water ondervindt, schiet door en ploft, bot(st) tegen de roeispaan van den voorman
op. Vgl. Ndl. Wdb. III, 675 en Landl. 124: Maar in 't holle water raakt er telkens een
uit slag, zoodat de riem van zijn achterman dan op zijn spaan botst en dan meteen
breekt uit 't spannende zwijgen gevloek op: as jij botjes wil vangen ga je over boord,
hoor! De oorspr. beteekenis kan dan geweest zijn tegen iets botten, botsen, misslaan
en vandaar falen, zijn doel niet bereiken, niet thuis treffen; vgl. voor deze
o
beteekenisontwikkeling n . 250 en uitdrukkingen als zijn hoofd stooten, zijn neus
stooten (vgl. fr. se casser le nez à la porte de qqn). Synonieme uitdrr. als een snoek
vangen (zie aldaar), niet slagen, in 't water vallen, en bij 't roeien de riemen recht in
't water steken, een paling vangen en dergelijke kunnen er toe hebben bijgedragen,
dat bot (oorspr. dus slag) werd opgevat in den zin van een visch. De uitdr. dagteekent
de
uit de 17 eeuw; zie o.a. Winschooten, 35: bot vangen, slip krijgen, misdobbelen;
V. Moerk. blz. 97; Marin: B o t v a n g e n , slip vangen, vergeefs naar iemand zoeken,
een vergeefsche reis of gang doen; Halma, 88: G i j z u l t b o t v a n g e n , vous
trouverez buisson creux, vous perdrez vos pas; Sewel, 136: B o t v a n g e n , een
vergeefsche reis of gang doen; vgl. Diamst. 277; Falkl. IV, 93; in Limburg bots
loopen, misloopen, niet treffen (Houben, 84).
332. Botvieren.
Het znw. bot beteekent in deze uitdr. uiteinde, eind, stuk, fr. bout (ouder bot), en
wel bepaald het vooreind van het ankertouw, dat zich buiten boord bevindt, wanneer
het schip ten anker ligt; vervolgens ook touw, waaraan een vlieger opgelaten wordt
(fri. drakebôd; Boekenoogen, 101 en Ten Doornkaat Koolman I, 210 b; Korrespbl.
XXXIII, 55: bott, vliegertouw; bott geven, laten, etw. aufgeben, nachgeben,
preisgeben; Kluge, Seemannssprache, 132), en vervolgens in het algemeen touw,
zoodat botvieren eigenlijk wil zeggen: het touw vieren, laten uitloopen, het afschaken
(zie Winschooten, 5; Ndl. Wdb. I, 1314); in figuurlijke toepassing op hartstochten,
aandoeningen, neigingen en aandriften: den vrijen teugel laten, vieren, involgen. In
de
dezen zin komt de uitdr. sedert de 17 eeuw voor; zie het Ndl. Wdb. III, 682-686
en Tijdschrift XV, 324.
Synoniem was vroeger hiermede bot geven en bocht geven, touw geven; vgl.
o.a. De Brune, Lofd. op Huygens' Cost. Mal.: Elck een schijnt afghericht, om touw
en bot te gheven aen 't schuymigh vlees-ghedrijf. In het Westvlaamsch noemt men
een vliegertouw een klouw en beteekent iemand klouw (kluwen) geven, vrijheid
geven, gelijk geven, toegeven, aanzetten; zie Schuermans, 258. Ook in het Friesch:
bodjaen; in Drente: bot geven = schot geven (Bergsma, 67).
337. Bovenkamer.
Dit woord wordt figuurlijk gebezigd voor hersenen, hoofd in de schertsende
uitdrukkingen: het scheelt hem in zijne bovenkamer (vgl. Schuerm. 177 b) naast hij
heeft het in zijn bovenkwartier (Teirl. 205); het in zijn bovenkamer hebben of krijgen,
trotsch zijn of worden (Waasch Idiot. 141 a; Antw. Idiot. 289); 't Daghet XII, 189; de
bovenkamer is niet bewoond, er zijn bovenkamers te huur, het in zijn bovenkamer
hebben, - krijgen, die alle beteekenen, dat iemands geestvermogens min of meer
gekrenkt zijn, of althans, dat hij zich als een gek of dwaas aanstelt. Ook hoort men
zeggen: zijn boventuig is niet in orde (of is in de war) of 't scheelt hem-, het is niet
1)
pluis in zijn bovenverdieping; het spookt bij hem op de vliering (Harreb. II, 392 a ;
hij heeft er maar vier in zijnen krentekoek ('t Daghet XII, 125) of maar vier en nen
krintekoek (XI, 19; Claes, 121); fri. it skeelt him yn 'e plasse (= schedel); it spoeket
him yn syn boppekeamerke; gron. 't scheelt hom in de bovenkoamer of in de
pienappel. In het hd. es ist bei ihm im Oberstübchen (oder unter der Krone) nicht
richtig of es rappelt bei ihm im Dachstübchen oder Oberstübchen; es fehlt ihm unter
dem Hut; nd. bi den'n is 't nich richtig unner 't Dack (Reuter, 15); eng. to be queer
in the upper-story (or the attic).
1) Vgl. Gew. Weuw. III, 38: Als het my in de vliering begint te scheelen; Sewel, 775 c: 't Schort
hem in de groote teen daar de boeren den hoed op draagen, his brains are a little crack'd,
he is crack-brained.
339
339. Iemand boycotten,
d.w.z. iemand uitsluiten, in den ban doen, niet meer willen werken voor, leveren aan
of koopen bij, iemand doodverklaren. Het wkw. is afgeleid van den naam van kapitein
James Boycott, rentmeester op een landgoed in Ierland, die in 1880 door de Iersche
‘land-league’ in den ban gedaan werd; vandaar ook de boycot uitschrijven of
uitspreken over, hem doodverklaren; eng. to boycott naast het znw. boycott; hd.
boykottieren naast het znw. boykott (uitsluiting). Voor de vorming van dit ww. vgl.
(iemand) jonassen, turken, judassen (Dievenp. 133), negeren.
Eindnoten:
339 fr. boycotter.
340
340. Braak liggen,
d.w.z. gedurende eenigen tijd onbebouwd blijven liggen. Onder het znw. braak
verstaat men oorspronkelijk ‘het omwerken en gedurende zekeren tijd onbezaaid
laten van den grond (meestal gepaard met bemesting), hetgeen, telkens na zeker
aantal jaren herhaald, aan het uitgeputte bouwland weder nieuwe kracht en
vruchtbaarheid geeft’. Thans wordt braak gewoonlijk in passieven zin opgevat als
‘het onbebouwd blijven liggen van den grond’. ‘Braak liggen’ staat dan
hoogstwaarschijnlijk voor te brake liggen, dat ook een enkele maal is aangetroffen;
vgl. zoek raken voor te zoek raken; schrap staan voor te schrape staan; pal staan
de
voor te palle staan, enz. De uitdrukking is opgeteekend in de 17 eeuw, en is
eveneens bekend in het nd. brak liggen; in het hd. brach liegen, in der Brache liegen;
fr. rester en friche; laisser en friche; fri. braak lizze. Zie het Ndl. Wdb. III, 953 en
957.
Eindnoten:
340 l. rester en jachère; laisser en jachère.
De uitdrukking uit den brand helpen, redden of zijn schijnt het eerst in onzen tijd
voor te komen (zie o.a. P.K. 157). Zie het Ndl.
1) lees: splijten?
Wdb. II, 1035-1036; Nest 52; Nkr. VI, 15 Juni, p. 3; VII, 30 Aug. 4 (in den brand
zitten); Nkr. VII, 15 Febr. p. 6; 1 Maart p. 2 (uit den brand helpen of redden); Nkr.
VII, 31 Mei p. 6 (in den brand laten) en vgl. het fri. yn 'e brân sitte en yn 'e broei sitte;
Zaansch: in den broei zitten. In Zuid-Nederland evenals bij ons in den brand laten,
achterlaten bij een overhaaste vlucht; ook in den steek laten; zie De Bo, 179 b;
Antw. Idiot. 292; Waasch Idiot. 143 a; Schuermans, 76 a; bij Rutten, 36: in bordel
laten (vgl. Ndl. Wdb. III, 530).
344
344. Brandbrief,
de
Een in de 16 eeuw voorkomend woord; vgl. o.a. Kil.: B r a n d - b r i e f , literae
incendiariae, litterae indictionis incendij: dus een brief, een bewijs van door brand
geleden schade, daarna dringend verzoek om hulp op grond van dien brief. Bij
uitbreiding: een brief, waarin men dringend maant om betaling van verschuldigde
gelden; ook een brief, waarin men iemand schielijk opontbiedt (zie Halma, 91); later
ook opgevat als brief die met verwoesting door brand dreigt; Ndl. Wdb. III, 1054-1055;
Volkskunde IX, 219; Antw. Idiot. 1613; De Bo, 179; fr. lettre incendiaire; hd. Brandbrief
naast Bargoensch Brander; eng. incendiary letter; fri. brânbrief. Synoniem is het
Bargoensch fakkel, brief, bedelbrief, brandbrief; vanwaar fakkelen, schrijven, een
brief schrijven (Köster Henke, 16; E. Rabben, die Gaunersprache, 48).
Eindnoten:
344 In 't fr. beteekent lettre incendiaire thans een opgewonden brief, d'une grande violence (surtout
amoureuse).
345. Brandmerken.
Eigenlijk een misdadiger met een gloeiend ijzer een brandmerk inbranden; bij
overdracht: ‘iemand eene onuitwischbare blaam aanwrijven, hem of het als
1
Zie ook De Cock , 82 en vgl. hd. brandmalen (verouderd); brandmarken; fr.
stigmatiser; eng. to brand naast een brandmerk, hd. brandmal, brandmarke.
346. Brani(e),
d.w.z. een waaghals, maar ook een bluffer, een geurmaker, een heer. Branie is een
maleisch bijv. naamw. brani, b[a bakje]ráni, dat moedig, stout beteekent (Veth, Uit
Oost en West, 313), in welken zin het voornamelijk in Ned.-Indië gebezigd wordt
(zie Ndl. Wdb. III, 1137). Daarna is het toegepast op personen, die veel durven
wagen in den zin van durfal maar ook in dien van kraan, bluffer. Vgl. Jong, 180:
Branie! pietschopper! blufhannes! scheldt de meid; Slop, 242: Een heele branie jij
met je boorretje en je stropdas! Kmz. 118: Al ben je nog zoo'n brani op de beurs;
Landl. 2: Toon was een branie; verder Landl. 107 (jou leelijke branie!); Boefje, 153;
Leersch. 119; Amst. 147, 148; Sjof. 17; De Arbeid, 3 Jan. 1914 p. 4 k. 2 (den branie
uithangen); Speenhoff III, 51:
Ieder een, die om een zoen an d'r vroeg,
Vond ze voor zoenen geen brani genoeg.
Halma, 91; Sewel, 142; hd. so lang wie breit; eng. as long as it is broad; as broad
as it is long; fri. it is allike lang as 't breed is.
(vgl. S.M. 37: Ze is de breeje veertien op; Jord. II, 521: Toen hij haar de kaart lei...
ze zou, nee... vast de breede veertien opgaan), terwijl door de bijgedachte aan
breed in den zin van overvloedig, in Zuid-Nederland vooral, de uitdrr. ontstaan zijn:
het is daar de breeveertiene (royaal); hij heeft nu de breeveertiene (in de vacantie),
volle vrijheid, om te doen wat hem lust; iemand de breeveertiene geven (volle vrijheid;
1)
De Bo, 183); den breeveertien spelen, uithangen , - laten waaien, den grooten heer
uithangen, syn. van het zuidndl. den breede spelen of uithangen; den breeden haan
1
spelen (De Cock , 140); het breed laten waaien, laten hangen (Hoeufft, 83); dat
gaat over de breeveertien, verkwistend; dat huis is over de breeveertien gebouwd,
licht en dicht getimmerd (Taalk. Mag. III, 127); Harrebomée I, 88; vgl. in 't Friesch:
it giet ut 'e brede fjirtjin, men teert maar, alsof het niet op kan. Het verband tusschen
deze laatste uitdrukkingen en de eerste is niet geheel duidelijk.
1) V.d. Water, 63: de breeveertien uithangen, vele en overdadige geldverteringen maken. Zie
ook Hoeufft, 718.
2) Bij Günther, 108 wordt voor de verklaring gedacht aan den staf breken over iemand.
1) Vgl. Spaan (anno 1572), bl. 41: De knegt als gezegt de ladder vast houdende, spekuleerde
ondertussen op Maay's heldere witte kouzen, als ook dat ze een witte kaleminke onderbroek
aan hadde; dit dagt hem wonder (alzoo hy 'er nooit van gehoort hadde) dat een vrouwmensch
een broek draagt; Brederoo, Moortje, 2902: Sy vil op haer neus, so datmer Aelkorf (achterste)
bloot sach.
2) Vgl. Waar broeken (mannen) zijn betalen geen doeken (vrouwen) of moeten de rokken niet
betalen; waar broeken zijn, moeten rokken zwijgen (Antw. Idiot. 300).
Jong, 22: Zij had in huis ‘de broek an’; hij was een goejige, bedaarde man; Dsch.
165: Of dat 'n stuk pest is, baas, ik geloof ook dat ze aardig de broek an het thuis;
Zoek. 63: Hij zou ze liever stikken laten, as ze'm regeeren wouen, en ze naar de
2
keuken jagen, wijven met de broek an; Joos, 95; De Cock , 61; Waasch Idiot. 146
b; Antw. Idiot. 1617; Bergsma, 62: de boks an hebben; fri. it wijf het de broek oan;
nd. 't wif hed de büksen an (Eckart, 125; 559); fr. porter les chausses, les culottes;
hd. die Hosen anhaben; eng. to wear the breeches.
1) Voorbeelden vindt men in Taal en Letteren IX, 310; Frequ. I, 49 en 985; Ndl. Wdb. III, 1502;
1511.
364. Bij gebrek van brood eet men korstjes van pasteien,
d.w.z. bij gemis van eene geringe zaak, waaraan men behoefte heeft, is men
genoodzaakt iets van veel meer waarde in de plaats te gebruiken (Tuinman I, 101
en Ndl. Wdb. III, 1541; IV, 479; XII, 728); in schertsenden zin gebezigd.
de
De zegswijze dateert uit de 17 eeuw; zie Mergh, 7: By gebrek van brood etetmen
korsten van pasteyen; Smetius, 217: In plaats van broot, behelpt men sich met korst
van pastey; Lichte Wigger (anno 1617), bl. 18:
L.W. End' alle de glaesen sijn an stick, waer drincken wy dan uit?
Wa. K' en weet niet. D.I.: dat weet ick wel, dus uit de tuit.
By ghebreck van brood eetmen corsjes van pasteyen.
Laet ons met de riemen roeyen, die wy hebben.
Zie verder Hooft's Brieven IV, 63; Kluchtspel III, 284; Harreb. I, 94; Archief IV, 341
en vgl. Goedthals, 84: Cursten van pasteyen is goet broot, croustes de patez valent
bien pain. In 't fri. by brek oan brea yt men wol ris bôle (wittebrood); fr. croûte de
pâté vaut bien pain; faute de grives, on mange des merles; hd. hat die Kuh kein
Heu, so isst sie Spreu; wenn men kein Brot hat soll man Kuchen essen; eng. if water
cannot be had we must make shift with wine; mgri. ἐν καιρω ἄναγκης τὴν λάμιαν
μητέρα κάλει, noem in tijd van nood ook de heks moeder; in 't Russisch zegt men:
1)
Als men geen visch heeft, is ook de kreeft een visch .
365
365. Wiens brood men eet, diens woord men spreekt,
2)
d.i. men houdt het met hem, kiest de partij van dengene , van wien ons bestaan
afhankelijk is; eene gedachte die in de middeleeuwen wordt uitgedrukt door men
3) de
liët (lidet) of hulet metten brode ; in de 17 eeuw in Zuid-Nederland met den broode
spreken; bij Sart. IV, 10: die kallen na den broode. Zie Smetius, 108: Wiens brood
dat men eet, wiens woord dat men spreekt; Plaiz. Kyv. 9; Tuinman I, 359; Ndl. Wdb.
III, 1549; Taalgids V, 185 en vgl. hd. wessen Brot ich esse, dessen Lied ich singe
(Wander I, 480; ook bij Breseman, 237), dat overeenkomt met het mlat. cuius enim
panem manduco carmina canto; fr. celui louer devons de qui le pain mangeons;
eng. who finds my bread and cheese, it's to his tune I dance.
Eindnoten:
365 De fr. uitdr. is verouderd.
Broodnoodig,
hoognoodig, onmisbaar, naast zoo noodig als brood. Vgl. Jan Saly 1: So noodig van doen hebben
as broot inne mont. W. Leev. I. 20: Zo een ziekentrooster zou ik ook gaarne in onze kajuit hebben.
Die hebben wy brood noodig; Ndl. Wdb. III, 1539; 1571; De Bo, 190: zoo noodig als brood,
volstrekt onontbeerlijk; Antw. Idiot. 303: zoo noodig als brood (in de schapraai); Rutten, 41: Iets
zoo noodig hebben als 't brood dat men eet; fri. breanedich, - nodich.
op zijn brood smeren (De Bo, 84 b); het iemand in zijn haver mengelen (De Bo,
361); iemands pap boteren (Waasch Idiot. 138 b); iemand iet op zijn brood geven
(Waasch Idiot. 147 a; Antw. Idiot 303); iemand zijnen koeke boteren (De Bo, 548
a); iemand iets op zijn brood zetten (Rutten, 41 b); iemand boter op zijn brood geven
(Joos, 73); het iemand op zijn brood geven, draaien, lappen, leggen, smeren, iemand
ferm berispen, kastijden; iet op zijn brood krijgen, hebben, gekastijd worden, veel
verliezen, bedrogen worden, afgeranseld worden (Teirl. 219); iet op zijn brood krijgen
(Antw. Idiot. 304)); nd. he givt mi dat up 't Brod to êten; et ênem op 't Botterbrot
gêwe (Eckart, 69). In het fri. immen hwet op syn brea lizze; hd. einem etw. in der
de
Suppe zu essen geben; eng. to lay a th. in p's dish. In de 17 eeuw iemand iets in
zijn schotel kruimen of leggen (zie Van Vloten, Geschiedz. I, 132; Tuinman I, 105).
1) Vgl. Deuteronomium, XXXII, 16: Jesjurun werd vet en sloeg achteruit (een beeld ontleend
aan een vet doorvoed en daardoor dartel geworden rund, dat in zijn overmoed den ploeg niet
meer wil trekken).
2) Van een sprookje, waarin sprake is van zulk een karretje, is mij niets bekend.
vroeger, moest worden betaald? Vgl. Antw. Idiot. 305: Over de brug komen, betalen
wat men schuldig is; 't Daghet XII, 187; Ndl. Wdb. III, 1608. Synoniem is over de(n)
pot komen, betalen, afdokken (Antw. Idiot. 993).
o
372. Bruggebijten, zie n . 149.
1) Zie Dr. W. Moll, Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen in de vijftiende
eeuw, Amsterdam 1854; Dr. G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, II,
464-470; Noord en Zuid XXVIII, 125-129.
2) Van Helten, Proeven van Woordverklaring, bl. 28 en Taal- en Ltb. III, 179 vlgg.
3) In Limburg: ‘den hachel geven van iets’; Onze Volkstaal II, 219. Is hachel hier = duivel? Ook
het bij Rutten, 115 vermelde: van iets of iemand de klooten geven is me onduidelijk. Of moeten
we kloot hier opvatten in den zin van iets van geene waarde, zooals in de uitdr. de klooten
(of de ballen) van iets weten, d.i. er niets van weten? Het is dan te vergelijken met er de
o
knoppe van geven. Zie n . 145.
Harreb. I, 100: De eene bruiloft brengt de andere voort of Van bruiloften komt
bruiloften; fri. fen brulloftsjen komt brulloftsjen; Ndl. Wdb. III, 1656; Limb. Dao is gein
broelof zoo klein of dao maak zich wejer ein (Maasgouw, 1880, bl. 316).
376
376. Dat kan de bruine (of bruin) niet trekken,
d.i. dat kan ik niet betalen, dat is me te duur. Onder de bruine moet worden verstaan
1)
het bruine paard . Vgl. Harreb. I, 101 a: Dat kan de bruin niet trekken; dat kan
graauw niet trekken, daar moet een bruin wezen; Bergsma, 172: Dat kan de broen
neet trekken, dat kunnen we niet betalen: fri.: dat kin de brune net lûke (dêr moat
de swarte by). Ook in Zuid-Nederland is deze zegswijze bekend, blijkens Waasch
Idiot. 787 b; Antw. Idiot. 306: Dat kan den bruine niet trekken, mijne middelen laten
niet toe om dat te bekostigen. Syn. is dat kan bles niet trekken (Draaijer, 43 a).
Eindnoten:
376 In Zuid-Limburg: Dat kan mijne grijze niet trekken.
378. De brutalen hebben (of een brutaal mensch heeft) het derde
deel van de (of de halve) wereld.
de
Deze meening wordt in de 16 eeuw uitgedrukt door d'Onschamelen hebben de
twee derdendeelen van de Werelt (Coornhert, Maeghdekens Schole, fol. 395 r);
1) Vgl. het fri. de blauwe, de blauwbonte koe of het blauwgrijze paard.
2) J J. Salverda de Grave, De Franse woorden in het Nederlands, 328.
3) Aangehaald in het Ndl. Wdb. III, 1701.
Tuinman I, 69: De onbeschaamde menschen hebben het derde deel van de wereld;
II, 102; Harreb. I, 123: III, 154: Assurante (of Onbeschaamde) menschen hebben
het derde deel (of de helft) van de wereld;
Ndl. Wdb. X, 1029: Onbeschaamde menschen hebben het derde deel der wereld
in pacht; Loosjes, Bronkh. 3, 159: Vrypostige Lieden hebben een derde deel der
wereld; Nest, 27: Hij vond dat een brutaal mensch de halve wereld heeft; De Arbeid,
8 April 1914, p. 4 k. 3: Hoe brutaler hoe liever. Een brutaal mensch heeft immers
de halve wereld! 6 Maart 1915, p. 4 k. 4: Wat anderen niet mogen dat mag ‘Het
Volk’. Daarvoor huldigen zij aan dien kant de spreuk: ‘De brutalen hebben de halve
wereld’; Handelsblad, 17 Aug. 1915 (ochtendbl.) p. 2 k. 3: Ook hier werd echter
weer bewaarheid dat een brutaal mensch de halve wereld heeft; fri. de drysten
hawwe de wrâld.
verklaring van dezen naam moet gewezen worden op de uitdr. binnens beens
de
spelen, met eene vrouw gemeeenschap hebben, coire (16 eeuw); vgl. Antw. Liedb.
257:
385
385. In de bus blazen,
d.w.z. zich geldelijke offers moeten getroosten, geld geven, opdokken; volgens
Weiland, ‘hetzij als eene opgelegde boete, hetzij als eene vrijwillige uitgaaf’; in de
de
17 eeuw in de beurs blazen (bij Six v. Chandelier, 627); in de beurs kakken (zie
Ndl. Wdb. VII, 900) naast in de bus blazen, o.a. bij Van Effen, Spect. IV, 198 en
Sewel, 152: I n d e b u s b l a a z e n (geld op dokken), to contribute, to club; Halma,
98: I n d e b u s b l a a z e n , geld opbrengen, cracher au bassin. In het Zaansch
1)
in den buul blazen (Boekenoogen, 124); in 't Geld. klinken op de bussen ; fri.: yn 'e
bûse blieze, veel geld uitgeven; Nest. 32: Tijden, waarin het er aan zat en hij eens
ferm in de bus blies. In Zuid-Nederland (Schuerm. Bijv. 287): in zijne beurs gaan
schieten, betalen, zijn hemde eenen knoop geven (De Bo, 420) naast de bus blazen
(in Antw. Idiot. 315), er slecht afkomen. Opmerkelijk is het, dat bij Tappius (anno
2)
1545) reeds voorkomt in die Büchse blasen in den zin van boete betalen, tegen
zijn zin geld geven, zoodat ook bij ons in de bus blazen wel de oudste vorm der
spreekwijze zijn zal, en de andere uitdrukkingen als variaties hiervan moeten worden
beschouwd. Hiernaast einem in die Tasche blasen, ihn seines geldes u.s.w. berauben
(uit Theatrum diabolorum, Frankf. 1575). In het Fransch zegt men cracher au bassin
(ou le bassinet). Eene afdoende verklaring is nog niet gegeven. Vgl. Noord en Zuid
XIX, 29; Mnl. Wdb. 1, 1479 en Ndl. Wdb. III, 1924, waar voor den oorsprong gedacht
wordt aan de middelnederlandsche sotternie van den Buskenblaser, waar een man
voor veel geld in een bus met zwart poeder blaast, in de hoop daardoor verjongd
3)
te worden.
Eindnoten:
385 Vgl. het 17de-eeuwsche: in de zak, in de beurs schieten (zie Ndl. Wdb. XIV, 577).
verre is, waaruit blijkt, dat vriend moet worden opgevat in den zin van bloedverwant.
Bij Campen, 18: Beter een na nabuer dan een veer vrent. Zie verder Grimb. II, 5382:
Hout u gebuere over u vrient; by goeden gebueren, sonder sorgen, heeft men dicke
goeden morgen; Hild. 241, 97: Goet ghebuer is vrient ter noot; Werner, 103: Utilior
presto vicinus fratre remoto; Bebel, 75; Erasmus, CL; Sart. II, 4, 60; De Brune, 231;
Een nae ghebuyr veel beter dient, als dickwils doet een verre vriend; Tuinman I,
360: Beter is een goed nabuer, dan een verre vriend; Harrebomée I, 105 a; Ndl.
Wdb. III, 1935; Taalgids IV, 266; Waasch Idiot. 237: 't Is beter een goede gebuur
als een verre vriend; Tuerlinckx, 404; Teirl. 451; Antw. Idiot. 1697; Claes, 67: 't Is
beter een naë gebuur as een wije vriend; fr. qui a bon voisin a bon matin; hd. ein
guter Nachbar in der Not ist besser als ein ferner Freund; oostfri.: beter 'n gôd naber
as 'n ferre fründ; eng. a good neighbour is worth more than a far friend.
391. Dag.
Het znw. dag had in de middeleeuwen de beteekenis van daglicht, zonnelicht;
vandaar spreekwijzen als helder, klaar als de dag, aan den dag komen (aan het
licht komen, ontdekt worden), brengen; voor den dag komen (in het licht verschijnen),
aan den dag leggen (toonen, laten zien), brengen; geenen dag in iets zien, er geen
2)
licht in zien (Schuerm. Bijv. 59 b; Teirl. 248; Antw. Idiot. 527 . Een andere beteekenis,
nl. die van tijd, tijdruimte, tijdperk, heeft dag in de uitdrukkingen op den ouden dag
(in den ouderdom) en in op zijne dagen komen (oud worden); het mnl. te sinen
dagen comen, mondig, meerderjarig worden. Zie het Ndl. Wdb. III, 2213-2224; VIII,
1429.
1) Dit beteekent thans in Antwerpen: zonder toeven, zonder uitstel; Antw. Idiot 327. Dezelfde
de
beteekenis had op heeter daad of op de heete daad, op de daad in de 17 eeuw.
2) Vgl. Leeuwendalers, Inhoudt: Toen zagh men den dagh door het orakel; zie Ndl. Wdb. III,
2215.
Iemand een ander op zijn dak sturen, iemand een ander tot last sturen, iemand
op een ander afsturen. Vgl. Harreb. I, 119 a; Ndl. Wdb. III, 2246; M. de Br. 141:
Juffrouw Baak had hem eens den pater op zijn dak gestuurd; Sjof. 244: As 't noodig
was en 'k kreeg de ouwe man op me dak (tot mijn last), 'k betaalde liever zes gulde
in de week om 'm ergens uit te besteje; Molema, 65 b; 66 a; fri. op syn dak krije,
een pak ransel krijgen; it op syn dak krije, de schuld krijgen; het hd. einem auf dem
1)
Dache sitzen, einem aufs Dach steigen (kommen), einem etwas aufs Dach geben.
1) Voor de ontwikkeling der hier voorgedragen beteekenis vgl. ‘iemand iets op den hals, op zijn
lijf zenden, sturen’; Ndl. Wdb V, 1666. Door Günther, 75 wordt einem auf das Dach steigen
verklaard uit eene vroegere straf. ‘Auf das Dach eines Hauses stieg man nämlich früher
tatsächlich, um es zu Schimpf und Schande des darunter Wohnenden abzudecken. Namentlich
für Ehemänner, die sich von ihren Frauen hatten schlagen lassen, findet sich solche
Dachabdeckung im sechzehnten und siebzehnten Jahrhundert nicht nur in Chroniken erwähnt,
sondern sogar in Gesetzen vorgeschrieben’.
397
397. Er is (te veel) dak op 't huis.
Men bezigt deze uitdrukking om te kennen te geven, dat er ongewenschte
toehoorders in de nabijheid zijn en het raadzaam is om voorzichtig te zijn in het
spreken. Wellicht in eigenlijken zin: er zit iemand op het dak, er is dus meer dak
dan er noodig of wenschelijk is; syn. er zit een vlieg op de plank (Harreb. II, 187).
Vgl. Tuinman I, 324: Daar is te veel dak op 't huis. Dit zegt men, als 't ergens niet
veilig is te spreken, omdat men beluistert kan worden; W. Leevend, VI, 14: Ik dagt
niet, dat er dak op 't huis was; nou moeder, je hebt het niet gehoord, hoop ik; Harreb.
I, 118; Molema, 66: D'r is te veul dak op 't hoes, er zitten personen bij die ons
verhinderen te spreken, wij zijn niet vrij voor 't oogenblik; Draaijer, 7; Bergsma, 83,
die naast der is dak op 't huus ook vermeldt der is geen dak op 't huus, we kunnen
vrij spreken, er is gelegenheid; Ppl. 215; Twee W.B. 9: Hou je sm .. l. D'r is te veel
dak op 't huis; fri. der is to folle tek op 'e skurre. Syn. zijn: Daar zijn latten aan het
Huys, lupus in fabula (zie Adagia, II); in Zuid-Nederland er zijn latten aan 't huis
(Claes, 132; Antw. Idiot. 747; De Bo, 611; Rutten, 129; Waasch Idiot. 389); er loopen
ratten op 't dak (Harreb. I, 119; Schuerm. 522); er is stroo op 't dak (Harreb. II, LXIX;
Volksk. 1889, 175); er zijn pannen op 't dak (Harreb. I, 118); hd. der Kachelofen
steht in der Stube (Wander V, 1477).
Eindnoten:
397 De zuidndl. uitdr. er zijn latten aan 't huis herinnert aan de vroegere gewoonte een kruis van
latten (soms van stroo) op de deur of tegen het dak vast te maken, als er iemand met een
besmettelijke ziekte lag. ‘Latten aan 't dak’ wilde dus zeggen: er is gevaar, er is onraad, opgepast!
zaak noch veele voeten in d'aarde zouw hebben, ende alzoo alles van geen leyen
dak afloopen. Vergelijk verder Verl. Soon, bl. 37; Moortje, vs. 2397: Het sulde duer
myn gorregel, al haddet van een laydack geloopen; Sewel, 166: H e t g a a t o f
h e t v a n e e n l y e d a k j e r o l d e , it goes very smooth, it runs well; Tuinman
II, 163; Falkl. VI, 175; VII, 45; Sjof. 166: Dat ging dus in den beginne allemaal van
een leien dakkie; en Joos, 16: gaan gelijk een steen van een leien dak; fri. it giet
fen in leien dakje. In de Zaanstreek zegt men hiervoor ook glooi loopen
(Boekenoogen, 249).
401
401. Iemand om een dakschaar sturen.
Eene hier en daar nog voorkomende uitdrukking voor: iemand vergeefs laten loopen;
iemand afschepen. Volgens Plantijn was een d a c k s c h e e r e un instrument ou
tenailles de couvreur à couper la chaume, forfex calamarius, arundinarius. Kiliaen
stelt d a c k - s c h e r e gelijk met een t u y n - s c h e r e , dus een haagschaar, en
1)
Campen, 121 citeert: hy sendt hem om die tuynscheer in dezelfde beteekenis als
‘hij zendt hem om de dakschaar’. Ook Sartorius I, 5, 39 kent de uitdr. g h y s o e c k t
d e d a c h S c h e e r , ter vertaling van ‘lupi alas quaeris’ met de verklaring ‘de iis,
qui quaerunt ea qua nusquam sunt’; terwijl hij ‘ad quaerendas lupi alas mittere’
de
vertaalt door o m d e d a c h s c h e e r s e n d e n . In de 16 eeuw beteekende
dus ‘iemand om de dakschaar (dach-, dagschaar, -scheer) zenden’ iemand vergeefs
laten loopen, om iets dat bijna niet te krijgen was; zie ook Trou m. Blijcken, 279: Nu
hoor ic vrij, sij hebben u gesonnen om die dackschaere. Voor het gebruik van deze
de
zegswijze in de 17 eeuw zie Oudemans II, 21 en Winschooten, 304: Iemand
de
houden voor 't lapje, iemand senden om een dagscheer; voor de 18 eeuw zie
Sewel, 166: D a g s c h e e r , a work for nought; i e m a n d o m e e n d a g s c h e e r
z e n d e n , to send one on a sleeveles errand. Thans is zij nog in vele deelen van
ons land bekend; zie Taalgids I, 107; Gunnink 116 en Boekenoogen, 129; 130; 806;
1299 en 1351, die o.a. ook wijst op het fri. seyn him umme teckscierre, forfex, quo
arundines exstantes texti amputantur, qui cum non praesto sit, puerum vel fatuum
joci causa in vicinos mittunt, ut eum apportet (Halbertsma). Een dakschaar is derhalve
een schaar om het dakstroo (Tijdschr. XXVI, 78) te snijden, in welken zin Woeste
in zijn Wtb. der Westfählischen Mundart, 47 het nog vermeldt. Toen de rieten daken
vervangen werden door panbedekking, zullen weinigen
1)
zulk een werktuig bezeten hebben , zoodat men er gewoonlijk te vergeefs om vroeg;
op die wijze kon deze uitdr. ontstaan, die later niet meer begrepen werd, zoodat
dakschaar (dagschaar) werd opgevat in den zin van iets dat niet bestaat, een
onmogelijk ding. Men zou dit ten minste opmaken uit de synoniemen ‘iemand om
de hooischaar, om de vierkantegaten-boor, om een tichte gatsjepanne, de tekskjirre
of de heaskjirre, de rjuchte winkelheak (in Friesland); om de glazen mortier
(Maastricht); om de rafelscheer (bij de houtzagers te Zaandam), om de kersenschaar
(Tielerwaard), om de vliegenval, om de ovenschroef (te Leiden bij de bakkers), om
't rollepatroon (d.i. een patroon voor het maken van rolpensen; zie Gallée, 60 b en
Draaijer, 33 b); om de vetschaaf, de vetzaag, de grasmik (in N.-Brab.), de
balkenscheere, 't worstpatroon, de penshaak (Bergsma, 26); om aprilzaad
(Schuermans, 20; Teirl. 78; Antw. Idiot. 164) of kasseizaad (zie Waasch Idiot. 329
a) uitzenden; en het hd. einen auf einen Affenschwanz führen (d.w.z. beetnemen);
zie Ndl. Wdb. II, 537; IV, 2252; Driem. Bl. XI, 7-9; Noord en Zuid XXVIII, 13-15;
Wander I, 39 en Schrader, 330, die naar aanleiding van de uitdr. in den April schicken
zegt dat men in April ‘einem Kinde einen Groschen gibt und bittet für dies Geld aus
der Apotheke etwas Mückenfett zu holen, oder ein Schächtelchen vol gedörrten
Schnee, Puckelblau, Entenmilch und Gänsemilch, oder von einem Posamentier ein
Paar Ellen gesponnenen Sand, oder Stecknadelsamen und Zwirnsamen.’ Zie De
1
Cock , 176-181; Volkskunde XII, 175 vlgg., waar een groot aantal dergelijke
2)
onvindbare zaken worden genoemd ; alsook Fri. Wdb. I, 56 a.
Eindnoten:
401 l. sleeveless.
402. Dalles
beteekent armoede, hebr. dallus (poolsch), dalluth (portugeesch). Vgl. Uit één pen,
131: Vroeger hadden die menschen de dalles, - notabene dat is een d meer dan
alles en dalles beteekent niets: 'n raar woord, hé? Het Volk, 18 Oct. 1913, p. 5, k.
2: 't Was omstreeks 1894 dat ik aan 't gezelschap Kreukniet en Poolman verbonden
was en daar in die dagen een reuzendalles meemaakte; Köster Henke, 13: Hij heb
de dalles, hij is aan lagerwal. Zie ook Diamst. 44; Nkr. 16 Aug. 1913, p. 3: Wat
hebben we de dalles, de leden deserteeren, wij staan te debatteeren, geen mensch
die naar ons hoort; Handelsbl. 6 Febr. 1918 (A.) p. 5 k. 6: Als ze zelf maar even ‘in
de centen’ zitten, zijn ze spontaan naar hun aard, dadelijk klaar hun minder fortuinlijke
collega's uit de dalles te helpen; 11 Febr. 1920 p. 13 k. 1 (A.): Maar ik heb nog nooit
zoo'n tijd van dalles geleje asse justement daar; Van Schothorst, 115: den dalles
hebben, het verloren hebben, niets meer bezitten na een spel; Molema, 66: ik kreeg
'n dalles, niets. Ook in de verwensching: krijg de dalles!, hoepel op (zie Ghetto, II,
1) de
In Zuid-Nederland werden in de 15 eeuw stroo- of rietendaken verboden, zoodat een
dakschaar toen overbodig werd; zie Stallaert I, 321-322.
2) de
Ook in de 17 eeuw: iemand een dagscheer zetten, iemand voor niets laten komen (Tijdschr.
VIII, 107). De moeilijkheid blijft nog hoe naast dakschaar de vorm dagschaar is te verklaren.
Of zijn het twee verschillende woorden? Zie Ndl. Wdb. III, 2252.
3) Volgens Woordenschat, 171: Een kleedingstuk, dat bij gebrek aan een ander bij allerlei
gelegenheden dienst moet doen; wijde mantel of ander kleedingstuk, waarmede men zijn
armoedige onderkleeding bedekt. Zoo ook Onze Volkstaal, III, 255.
Henke, 19: Ik ben (of ik sta) gedallist. Schei uit, ik ben net zoo gedallist als jij; Jord.
II, 401: Zoo'n gedalliste gooser (arme kerel) als hij nu was; Landl. 3; 13; 319; vgl.
Zondagsblad van Het Volk, 1905 p. 255: Immers der liberalen leus was steeds:
Liever alles voor ons en voor het volk de dalles; bl. 260: De oudste jongen mag
volgend jaar van school en verdienen gaan. 't Is dalles thuis; 1906, bl. 36; 143;
Handelsblad, 31 Aug. (ochtendbl.) 1915 p. 2 k. 5; Het Volk, 17 Febr. 1914 p. 4 k. 1;
Het Volk, 15 Nov. 1913 p. 5 k. 1; De Amsterdammer, 13 Dec. 1914 p. 7 k. 1: 't
Gerucht wil dat hij in een dalles-tijd voor portier heeft gespeeld; Zoek. 216; 228;
276; Nkr. II, 8 Maart p. 5:
Nkr. V, 2 Sept. p. 4; Jord. II, 55: Een dallesjager van niks (een armoedzaaier); 253:
Ze minachtte de eerlijke en openhartige dalles van haar moeder; dallesdekker in
Jord. II, 256 en 275; Groot-Nederland, 1914 (Oct.) p. 430; Kluge, Rotw. 349; 375;
425; 430; Günther, 53: Dalles ist Rittmeister, der Geldmangel ist sehr grosz;
Voorzanger en Polak, 111: Baron van dalleshausen, grootdoener die niets bezit.
Evenzoo in 't hd. in den Dalles kommen, in armoede geraken; ich bin im Dalles, ik
ben arm; der hat wohl den Dalles, die is getikt; der kat den Dalles, mit dem ist es
vorbei: Dallesmann, een armoezaaier; bedallest, in geldverlegenheid zijn;
Dalleskrämer, iemand die aan lagerwal geraakt is.
Köster Henke, 13: Dampen, iemand de dampen aandoen, de pest injagen; Kmz.
336: Die krengen, om zoo tegen me op te staan als jij 'r niet bent - om me zoo de
dampen an te doen; Amst. 68: Hij verhaalde met een soort van spijtigheid dat die
graskauwers 'n mensch soms de dampen aandeden van belang; Ghetto, II, 32: Nu
liep ie suf en wezenloos de eene straat in de andere uit, aan niets anders denkend
dan aan z'n Rielie, die ‘'m zoo de dampen an dee’; Van Maurik, Uit één pen, bl. 47:
Mij zou je niet de dampen hebben aangedaan als aan mijn goeie Bet, waarentig
niet; zij was veel te zachtzinnig en te goed voor jou; Nest. 62: Staat nu maar niet
met je mond vol tanden, je jaagt me wàt de dampen aan! Kunstl. 96: Maurice zei
ze dat de juffer d'r gosgruwelijk de dampe angedaan wier; O.K. 165: Kwaadaardige
beesten, die je op alle mogelijke manieren de dampen andoen; Handelsblad, 23
Januari 1914, p. 5, k. 2: Wat me het meest de dampen heeft aangedaan bij deze
vermoderniseerde koek-en-zoopjes, dat is de uitstalling; Jahrb. Nd. Sprachf. XXIX,
77: Det hat am den damp gedoan, das hat ihn vollends zugrunde gerichtet
(Neu-Colmer. dialect); De Vries, 67: hij heeft de damp in, hij is erg kwaad, ook hij
1)
heeft de dampen in, syn. van hij heeft de smoor, de pest, het pleuris in . Let men
op deze en dergelijke synonieme uitdrr. dan kan damp, fri. dimp, demp, damp,
moeilijk anders beteekenen dan aamborstigheid, benauwdheid, kortademigheid,
2)
vooral van paarden en runderen gezegd , waarbij de adjectiva dem(p), dampig,
dempig, demperig, en fri. dimpen, dimpich behooren. Het wkw. dampen is dan voor
de vorming te vergelijken met pesten en kankeren; wellicht is door verwarring met
het wkw. de pluralis dampen in de zegswijze ontstaan. Zie voor dit verschijnsel Naar
iemands pijpen dansen en vgl. nog het hd. einem den Dampf antun; Dampf haben,
angst hebben, en het verouderde mir zum Tort und Dampf.
405
405. Het vat der Danaïden vullen,
d.w.z. vergeefschen arbeid verrichten, moeite doen zonder ooit zijn doel te bereiken;
ontleend aan het verhaal van de 50 dochters van Danaüs, die met uitzondering van
Hypermnestra, op last van haren vader hare bruidegoms in den bruiloftsnacht
ombrachten en tot straf hiervoor veroordeeld werden, om in de onderwereld ten
eeuwigen dage water in een bodemloos vat te gieten. In het gri. εἰς τὸν τετρημένον
πίθον ἀντλεῖν, Lucianus noemt het eerst dit vat ὁ των Δαναίδων πίθος. Vgl. fr. le
tonneau des Danaides; hd. das Danaiden fasz; eng. the Danaidean tub.
Eindnoten:
405 l. Danaïdes.
1) Vgl Mgdh. 139: De heele dag in de kroeg en as die thuis komt en ie ziet mijn, dan het ie et
pleuris al weer in
2) Franck - v. Wijk, 105 wijst o.a. op het mnd. dampe, asthma; dampen, stikken.
3) Aldaar wordt ook gewezen op de verkeerde zegswijze ‘iemand dank wijten’, dat sedert de
de
18 eeuw voorkomt. Zie Ndl. Wdb. III, 2279.
Vgl. ook Van Vloten, Geschiedz. I, 207 (anno 1534): Hi heeft te Munster aen dans
de
gheweest, den rey is hi ontspronghen; Polit. Refer. (16 eeuw) bl. 59: Al zijn zij den
dans nu hebbelick ontspronghen, comen zij aen 't dweershout niet, zij zullen ten
toppe gheraken, daer den Nachtegael zeven jaer heeft op ghesonghen; Pers, 788
b: Sy sloegen dwers door den vyand, soo datser wel 18 of 20 om hals brachten
eerse sich een opene bane maeckten: en met breyn en bloed over al beswaddert
soo ontslipten sy desen gevaerlijken dooden dans; Campo Weyerman, Den vrolyke
tuchtheer (anno 1730), bl. 83: Het lust my niet om de wyze, of liever krygslist waar
door hy dien doodendans ontsprong, alhier aan te halen; vgl. ook nog Six v.
Chandelier, 512:
Men zie verder Noord en Zuid XIV, 152-158; XXVI, 227, alwaar uit Campo Weyerman
nog twee bewijsplaatsen van den doodendans ontspringen worden geciteerd;
1
Volkskunde XVI, 202; De Cock , 269; 341; Ndl. Wdb. III, 2287; Nkr. VII, 3 Maart, p.
de
3; 15 Maart, p. 4; Waasch Idiot. 161 a; vgl. de 16 -eeuwsche syn. uitdr. den
kattendans ontspringen (V. Eck, 30); fri, de douns ontspringe; hd. er soll dem Tanze
2)
nicht entlaufen (Wander IV, 1027 ).
1) Zie P.H.v. Moerkerken, de Satire in de Ndl. Kunst der Middeleeuwen, bl. 158-171; L.
de
Maeterlinck, le Genre satirique dans la peinture flamande, 2 edit. p. 212 vlgg.; Leuv Bijdr.
X, 254.
2) Dr. P. Leendertz is van eene andere meening. In zijne uitgaaf der Mnl. Dram. Poëzie zegt
hij, bl. 558: ‘In een aantal uitdrukkingen werd vroeger, zoowel als tegenwoordig, dansen
schertsenderwijze gezegd voor allerlei wijzen van gaan. B.v. ergens heen dansen (een
onaangenamen gang doen), in de vrije lucht dansen (opgehangen worden), den wolvendans
dansen (verkracht worden), aan den dans moeten (aan eene onaangename bezigheid moeten
beginnen), enz. De uitdr. den dans ontspringen, die trouwens eene veel uitgebreidere
beteekenis heeft dan “den dood ontkomen”, is dan ook niet aan den doodendans ontleend,
maar veeleer is doodendans (= gang naar het graf) een der vele voorbeelden van dit gebruik
van dansen.’
iets dergelijks. Zie Onze Volkstaal, III, 194: das, strop; Teirlinck, Wab. 12; Nkr. X, 8
April p. 3: Toen is hij aan 't wettenmaken gegaan en heeft de arbeiders den das
omgedaan; Het Volk, 15 April 1914 p. 7 k. 2: Zij verzekert, dat zij herhaaldelijk
geprobeerd heeft toenadering te brengen en betwist dat zij de organisatie de das
wil omdoen; zij wil de organisatie omzetten; 9 April 1914 p. 1 k. 2: De goe-gemeente
vertelt, dat wij B. ‘de das hebben omgedaan’ en konkludeert, dat wij het ontslag van
dezen ouden strijder welbewust hebben nagestreefd; 17 Jan. 1914 p. 5 k. 1: Weet
je wat, laat jij je de das omdoen, zie jij maar dat je 't klaar speelt, ik gun je de lol.
Vandaar ook de das omhebben, dood zijn, niets meer te zeggen hebben (van een
politieke partij); vgl. Het Volk, 1 Juli 1913 p. 6 k. 4: Over 4 jaar hebben jelui de das
om, want dan moeten de liberalen ons helpen! Rooie salemander!.... Maar voorloopig
kan toch niemand er iets aan veranderen, dat hij de das om heeft, de ‘zwarte
salemander’. - Dat doet hem de das om (Mil. Acad.): dat maakt, dat hij blijft zitten.
Ook komt deze uitdrukking voor in den zin iemand een ‘strop’ bezorgen, in den
handel bedriegen; daarna in 't algemeen beetnemen; vgl. Haagsche Post, 15 Januari
1921, p. 100: En kan de winkelier mij daarmede (het verkoopen van een das) nooit
den das hebben omgedaan; Sjof. 127: Ja, me lieve, dat zeg-ie nou, maar loop-ie
1)
d'r soms in, je zal twintig maal informeeren en toch doen ze je den das om .
2)
409. Dertien in (of op ) een dozijn.
Van onbeteekenende, onbeduidende personen of zaken zegt men: zoo gaan er wel
dertien in een dozijn (dus in een twaalftal); men kan er dus nog wel één op toe
krijgen, van zoo weinig waarde zijn ze. Harrebomée I, 125 a citeert: ‘Zoo gaan er
dertig in een dozijn’. Dat wil zeggen: ‘de voorgestelde zaak is van zoo weinig
beteekenis, dat men wel derdhalf voor één kan rekenen’. Met het oog op Coster,
22 vs. 365: Van sulcke mannen as jy, gater net twaalf in ien dozijn, en die wat nau
dong, kreecher wel een toe op den koop (hetzelfde in Bank. II: tot de Lezers); Van
Effen, Spectator VIII, 105: Het zelve (de société galante) bestaat uit twaalf jonge
Heeren van 't eerste fatsoen, of ten minste van de eerste rykdom, en om met
waarheid te kunnen zeggen, dat 'er dartien van zulk slag Heertjes in een douzein
gaan, is my, die de dertiende ben, het ampt van Secretaris met eenparigheid van
stemmen opgedraagen; en lettende op de Adagia, 23: Een Man om op een dosijn
een toe te geven, homo trioboli, is de bovenstaande uitdrukking zeker wel de
oorspronkelijke. Ironisch wordt ook gezegd: Zoo gaan (of zijn) er maar twaalf in een
dozijn (zie o.a. Antw. Idiot. 372), d.i. daar is niets bijzonders aan; fri. sokke (zulke)
geane der gjin trettsjin yn en dezyn, die zijn niet alledaagsch.
1) Onze Volkstaal II, 119; Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs, IX, 426.
2) Nkr. 25 Jan. 1913, p. 4: Van helden als hij gaan er minstens een dertien op 't dozijn.
laxare. Bij Hooft in zijne Brieven, 326: De vieze naauwheidt van gewisse in deezen
mishaagt my zelven eenigszins, en hebbe somtijdts in beraadt gestaan, oft niet
beeter waar, den schoot te vieren, met spreeken van hoofsch Duitsch. Maar zoo
men die deure open zet, ik zie niet waar 't eindigen wil met het verloop der taale.
Vgl. ook 257: Entlijk verblijvende, staat haar altoos de deure noch open om ten
lande uit te gaan. Zie verder Ndl. Wdb. III, 2464 en XI, 363, waar uit Cats wordt
aangehaald de poorten open setten; en Harreb. I, 127 a: Daar staat eene wijde deur
voor open; Wander IV, 1199; fr. ouvrir la porte à qqch.; hd. eine Sache Tür und Tor
aufstellen, öffnen; eng. to open the door to (the gate for) a th.
1) Fockema Andreae, blz 121; S. Muller Fz- Dom v. Utr. 9 a: De deuren zelven zijn rood geverfd.
De kleur is geene uitzondering: alle deuren der kerk zijn, zoowel van buiten als van binnen,
rood geverfd; toch zijn deze kerkdeuren bekend als ‘de roode deur’ bij uitnemendheid. Daar
worden de bekendmakingen en de vonnissen van den bisschoppelijken officiaal aangeplakt,
en ook de beleeningen der bisschoppelijke leenmannen hebben plaats voor de roode deur
van den Dom. De deur zal wel rood geverfd zijn, omdat deze kleur in het algemeen het gerecht,
vooral het halsrecht, aanduidt. Vgl. de roode roe, hd. der rote Meister (de beul), de roode
tabberd van den rechter, het roode dorp (gevangenis).
2) De Roever, Van Vrijen en Trouwen, bl, 172; Wagenaar, Amsterdam II, 96 b.
3) Aangehaald in Ndl. Wdb. III, 2497.
de
say nothing; Halma, 112. Hiernaast eveneens in de 17 eeuw onze uitdr. Kluchtspel
III, 45: L. Dat ick dorst, 'k sou de waert noemen. V. Je meught wel, ick ben soo dight
als een pot, je behoeft voor mij niet te schroomen; Harreb. II, 197: Hij is potdigt of
zoo digt als een pot; fri. sa ticht as in pot; Molema, 334: potdicht; oostfri. potdigt; in
Zuid-Nederland alleen van een deur (Antw. Idiot. 993; Waasch Idiot. 533).
of, gelijk opgeteekend staat in Belg. Mus. VI, 202, 529: De werelt es alsoo
ghescepen, heeft hem iemant iet mesgrepen, ende comt hi in der liede mont, sone
mach hi werden niet ghesont. De zegswijze vinden we o.a. in de Prov. Communia,
617: S t e e l t e e n s e n d e b l y f t e w e l i j c k e e n d i e f , qui semel est furans
furis nomen sibi durans. Zie verder Sart. II, 4, 85; De Brune, 218: Die maer eens
steelt tot zijn gherief, die is altijds en blijft een dief; Harreb. I, 130 a; Ruiten, 51 a:
Eens dief, altijd dief; Teirl. 316: Eene keer dief altijd dief; Taalgids V, 185 en vgl.
Huygens VI, 209:
Ook in het Friesch zegt men: dy 't ienkear stellen het, moat altyd for dief gean; syn.
van as de pôt ienris stjonkt, den stjonkt er altyd of dy 't ienkear de bûter opfretten
het, het it altyd dien. In het hd., de. en zwe. is de zegswijze eveneens bekend; zie
vooral Wander IV, 800-801: Wer einmal stielt heisst immer ein Dieb; in 't eng. once
a knave ever a knave.
418*
418. Elk is een dief in zijn nering,
d.w.z. ieder zoekt op slinksche wijze voordeel met zijn beroep te doen; o.a.
voorkomend in de Prov. Communia, 56: A l l e m a n e s e e n d i e f v a n s y n r e
n e e r i n g h e , quisque suo quaestu fur sicque tuo simul es tu. Bij Goedthals, 31:
Elck is een dief in zijn ambacht, qui ne dérobe ne faict robe; Servilius, 236: elck is
een dief in syn ambacht; Sartorius, III, 7, 97: elck is een dief tsynder neeringe, als
vertaling van ad suum quemque quaestum aequum est esse callidum, dat we lezen
bij Plautus Asin. 186. Zie verder R. Visscher, Brabb. 69: Elck is diefken sijnder
hanteeringe; Idinau, 134:
Te weten, oft waer is, dat men seght,
Dat elck een dief is, in sijn ambacht;
Want, so waerlijck doen sy een ieder recht
Als eens lams sterckte gaet boven leeuwen kracht;
Ten is 's wolfs aerdt niet, dat hy op den ram lacht.
Vgl. Baerdt, Deughden-Sp. 18: Dus weet, dat yeder een gewis een Boeffjen van
sijn Nering is; Tuinman, I, 126; 366; II, 8; Halma, 110: E l k i s e e n d i e f i n
z i j n e n e e r i n g , chacun vole dans sa profession; Wander I, 589: Jeder ist ein
Dieb in seinem Gewerbe (oder in seiner Nahrung oder in seinem Handwerk); nd.
elk is 'n Dêf siner Nahrung (Eckart, 79); het ital.: ogn' uno ha'l suo impiccato all'
uscio; de.: enhver er en Tyv i sin Naering (Bresemann, 222). Zie verder Bebel, 30:
1
omnis homo nequam in proprio quaestu; Harrebomée I, 130 a; III, 159; De Cock ,
42; Waasch Idiot. 196 a: Elk is een duvel in zijnen stiel; Antw. Idiot. 1648: Iedereen
is dief in zijnen stiel; fri.: hy is in dief yn syn eigen nearring.
Eindnoten:
418* Kleine dieven hangt men (op) en groote laat men loopen.
Sedert de middeleeuwen is deze zegswijze bekend. Bern. S.I. 141 d: Die cleyne diefkens
hangtmen, mer die grote laet men ghaen (vgl. Scaecspel, 38 vlgg.; Tijdschr. XXII, 19); Servilius
166: Die cleyne diefkens hangtmen die groote laatmen loopen; Sartorius III, 6, 51: De cleyne
diefkens hangthy, de groote laet hy loopen; Cats, 529; De Brune, 217:
Tuinman I, 77: De groote dieven hangen de kleine; daar aan is niet ongelijk: De kleine dieven
hangt men, maar de groote laat men loopen; Harreb. I, 131; Ndl. Wdb. III, 2520; hd. die kleinen
Diebe hängt man, die groszen läszt man laufen; fr. les gros larrons font pendre les petits; eng.
the small thieves are hanged, the big ones go free; fri. de lytse dieven hinget men op, for de
greate nimt men de hoed ôf.
419
419. Aangeboden dienst is zelden aangenaam.
Deze spreekwijze wordt o.a. aangetroffen in de Prov. Seriosa, 123: G h e b o d e n
d i e n s t e s o n w a e r t , dicitur oblatum fore servitum male gratum; bij Plantijn:
A e n g e b o d e n d i e n s t i s d i c k w i l s o n w e e r d t , service offert est souvent
desdaingné, ou inagreable; Sartorius I, 10, 24: Merx ultronea putet, g h e b o e d e n
Eindnoten:
419 Vgl. mlat. Est nimis ingratum servimen non vocitatum. (Werner, 28).
bl. 388: Gheef my wat kaes, ick gheef u brood; de eene vriendschap d'ander noodt;
Tuinman I, 265: De eene vriendschap is de andere waardig; in de Adagia, 14: d'Een
vrintscap is d'ander weert, manus manum fricat; Harreb. I, 132: De eene vriendschap
(of dienst) is de andere waard.
423
423. Een kerel als een dijk,
d.i. een stevige, forsch gebouwde kerel, iemand als uit een dijk gehouwen (Coster,
519, 727); zie Van Effen, Spectator VIII, 223; IX, 78; Harreb. I, 133 a; Ndl. Wdb. III,
o
2597; ook in het Friesch in faem (meisje) as in dyk, - oft se ût 'e dyk dold is. Vgl. n .
298.
Eindnoten:
423 Zie nog Ndl. Wdb. VII, 2228.
424. Dat brengt (of zet) geen zoden (of aarde) aan den dijk,
de
de 17 eeuw aangetroffen bij Vierlingh, 312: Zijluyden laeten hem duncken dattet
verloren gelt is dat zij daeraen hangen (besteden) ende geene aerde aen den dijck
en bringht; Vondel, Inwydinge van 't Stadthuis t' Amsterdam, vs. 735: Geen koejenujer
maeckt de steên en dorpen rijck: de zeevaert bouwtze, en brengt eerst zoden aen
den dijck; Winschooten 271: Dat en kan geen sooden aan den dijk setten: dat mag
niet helpen: dat helpt soo veel, als een boon in een brouwketel; in W.D. Hooft's
Clucht v. Jan Saly, 7 r:
Al deetmen al syn best met nacht en dagh te spinnen,
't Brenght geen soon anden dijck.
425. Iemand aan (of op) den dijk zetten (of jagen).
Tuinman I, 316 citeert een oud paard jaagt men aan den dyk, en geeft daarbij de
volgende verklaring: ‘dit word toegepast op oude afgesloofde en afgeleefde
menschen, die na een langduurigen en getrouwen dienst, wanneer zy niet meer
werken konnen, ondankbaarlyk verstooten en verlaten worden. Dus krygen zij 's
werelds loon. Een jong hoveling word een oud schoveling, en vind zich kaal en
berooit op den dyk gezet’. Thans bedoelt men in het algemeen met deze spreekwijze:
iemand uit zijn ambt ontzetten, op stal zetten, de laan uitsturen (naast de laan
uitgaan, aan den dijk gezet worden; o.a. Sjof. 253; Nest. 116); de laan uitmoeten
1)
(Sjof 169), buiten bestaan, in nood brengen; op straat, op de keien zetten of smijten .
De oorspronkelijke bet. is iemand die aan een dijk woont op ‘straat’, ‘aan de deur’
zetten, zooals nog blijkt uit Hooft, Ged. II, 244:
Zie ook Jan v. Hout: Zy hebben my myn vleysch en bloet uytgesogen en opten dyc
totten bedelsac gebrocht (Tijdschr. XXIII, 245); Van Moerk. 142; Pers, 303 a; 900
b (op den dijk zetten); Hooft, Brieven I, 125: Op den dijk geraken; De Brune, Bank.
II, 243: Aan den dijk jagen; Pers, 456 b: Op den dijk helpen; Pers, 216 b: Aan den
dijk opsetten; Willem Leevend VI, 375: Ik weet wel, kind, als wy het zo breed
aanleiden, dat wy al lang op den dyk zaten (= op straat zouden zitten);
1) Vgl. Jord. 129; Arbeid, 1 Oct. 1913, p. 1 k. 1: Enkelen voerden het woord met dit gevolg dat
enkele timmerlieden op een gniepige manier op de keien zouden worden gesmeten; bij
Speenhoff, VII, 77: Op de keien staan.
Harreb. I, 133 a; Bergsma, 88: iemand an diek zetten; fri. op 'e dyk reitsje, sitte;
immen oan 'e dyk sette; vgl. Antw. Idiot. 328: den dam af zijn, gaan, vliegen,
weggezonden zijn, weggezonden worden van zijn ambt, uit zijnen dienst weggejaagd
1)
worden; Eckart, 77: enen an'n Dîk jagen .
1) Zie Tijdschr. XXXIX, 143. In Kmz. 339 wordt de uitdr. ook gebezigd van meeningen: Sluit je
aan bij de nieuwe levensbeschouwing die de verouderde voortbrengingswijze aan den dijk
zet.
2) Tuinman I, 248 en Van Eijk III, 21: ‘Het zyn vrienden als Elefanten. Men ziet in deze
spreekwoordelijke vergelijking op de ligchamelijke gedaante van de genoemde dieren, en wil
er spottender wijze door aanduiden: het zijn zeer groote vrienden’.
3) Mnl. Wdb. II, 468.
is; Harreb. III, 46 b; Nest. 54; Antw. Idiot. 351; Waasch Idiot. 175 a; Teirl. 319: hie
maakt hem dikke, hij maakt zich boos; maar ook: hij is trotsch, opgeblazen. Vgl. dik
doen, gewichtig, vanwaar dikdoenerij (o.a. Mgdh. 197); hd. sich dick machen, pralen;
bij de Bo, 233: Van iets dik zijn, er mede ingenomen zijn, er door gevleid zijn; mnl.
de
hem vergroten op iet, zich op iets verheffen, grootsch zijn op iets, 17 eeuw groot
zijn op iets. Natuurlijk wil men er mede zeggen: blaas u niet op (het opzwellen van
het gelaat is een teeken, dat iemand boos wordt (vgl. verbolgen, eig. opgeblazen).
de
Synoniem hiermede is zich groot maken, dat men in de 17 eeuw aantreft o.a. in
Bredero's Moortje, vs. 3220. Vgl. het fr. bouffer de colère; ndl. barsten van spijt,
woede; uit zijn vel springen van woede (zie ald.).
en dat, by desen ende genen, ken wil niet gaen; W. Leevend VI, 273: Waerom dit
en die schryf je niet, waer je bent? Een hiervan gevormd bijv. naamw. komt in de
de
18 eeuw voor in Sara Burgerhart, 274: Dat zal wat beter voor ons uitkomen, dan
dat dit en dats hargueeren; zoo ook Nest. 11: Wat zou die ditendatsche loeder zich
verbeelden? Vgl. verder wat dit en dat!, voor den drommel! M. de Br. 61: Toen viel
1)
ze uit: zoo vuile dit en dat, slet, stinkende dief, ben je daar pas!
431
431. Ditje en datje.
In de uitdr. hij heeft altijd een ditje (of) een datje, d.w.z. altijd heeft hij de eene of
andere aanmerking, nu eens dit en dan weer dat. In de middeleeuwen kwam een
dat in den zin van eene aanmerking voor (Mnl. Wdb. II, 79); ook in de Prov. Seriosa,
33: Niemant en is sonder dat; bij Hooft, Brieven, 368 lezen wij: Hoe gaa ik het aan?
luchtgediert, landtgediert, U.E. weet er een dat op. In de Klucht van de
Pasquil-maecker, 9:
'k Meen als de Studenten kans sien, datse ons oock altemets spuls genoegh maeken;
En dan wetense noch altijt een ditjen of een datjen; de Joffers hebben 't altijt gedaen:
d' Een is wat viesjes, d' ander wat trotsjes, de darde will niet aenleggen, enz.
Zie verder Harreb. III, 154 b; Ppl. 88: Hij had er geen dit en geen datje (niet het
minste) last van; De Jager, Verscheidenheden, 131; Lat. Versch. 141; Ndl. Wdb.
III, 2308 en vgl. het fri. ditten en datten, ditsjes en datsjes, kleinigheden van allerlei
soort; dêr is in dat ôan, er hapert iets aan; ditten en datten, wissewasjes; oostfri.:
ditjes datjes; in Groningen ditten en datten, praatjes, aanmerkingen, voorwaarden,
bedenkingen (Molema, 76); Woeste, 63 b i.v. dütken; en Antw. Idiot. 331: 't Is altijd
'nen ditten me(t) 'nen datten, 't is altijd te kort of te lang, 't is nooit goed; 354: 't Is
altijd een ditjen met (of en) 'en datje; De Bo, 230 a: didden en dadden; diddekes en
daddekes, ditjes en datjes; Waasch Idiot. 176 a: t is altijd een ditje met een datje;
2)
Teirl. 322; eng. a conversation about this or that .
Eindnoten:
431 noot. In 't Leuvensch: van dit en van dat = dadels.
1) Voor dergelijke uitdrr. in het hd. zie Deutsche Wortforschung X, 159 vlgg.
2) In het Ndl. Wdb. III, 2309 wordt toegegeven, dat we in dit znw. dat het zelfst. gebruikt aanw.
vnw. kunnen zien, doch tevens aan de mogelijkheid gedacht, dat we hier met een ander
woord te doen hebben, dat aan het fr. dartre ontleend zou kunnen zijn. Waarschijnlijk is dat
niet, daar dat reeds bij ons in de 14de eeuw voorkomt, en de oudste plaats van het fr. dartre
dagteekent uit de 15de eeuw (derte).
Heytse een qua dobbel gehadt, of heytse gien gelt om te betalen; II, 20: Hy moet
een quae dobbel ghehadt hebben; zie verder bij Halma, 113: E e n e n q u a a d e n
d o b b e l h e b b e n , perdre au jeu, avoir du malheur au jeu; bij Sewel, 178: A l s
h y m a a r e e n s e e n k w a a d e d o b b e l k r y g t , if he once comes off a looser.
Beide woordenboekschrijvers vatten de spreekwijze op in den letterlijken zin van
verliezen (in het dobbelspel); thans vatten wij haar uitsluitend figuurlijk op. In de
Zaanstreek en elders hoort men: 't Zal een zware, harde dobber zijn, in denzelfden
zin van: het zal er om spannen, het is zeer de vraag of het goed zal gaan
(Boekenoogen, 153-154), waarbij aan een schip kan gedacht worden, dat in den
storm op de baren dobbert. Vgl. Handelsblad 9 Sept. 1914 p. 2 k. 2 (avondbl.): Als
het Engelsche expeditiecorps in Frankrijk op dezelfde zakelijke wijze te werk gaat
als de 3000 man te Ostende, dan zullen de Duitsche troepen een harden dobber
hebben; Het Volk, 1 Juli 1914, p. 2 k. 4: Loopen zij in hun vol getal over naar den
man der concentratie, dan zullen wij een heelen dobber hebben; 24 Juni 1914, p.
2 k. 1: Maar het voorstel zou in ieder geval een harden dobber hebben gehad. In
Friesland: hy dobbelt er om en hy scil in hirde dobbel (ook dobber) ha; vgl. ook
Molema, 512: 't zel d'r om dobbeln, 't zal er om dingen, 't kan evengoed niet als wel
gelukken; Bergsma, 90: de kerel is doodmin: hij krig 'r 'n dobbel an; Opprel, 52 a:
der zel en kwajen dobbel over loope, het zal verkeerd uitkomen; Harreb. I, 138 a.
1) Laurillard vraagt of we voor den oorsprong dezer spreuk moeten denken aan Luc. IX, 62 of
Fil. III, 14. Ook acht hij verband met Gen. XIX: 17-26 niet onmogelijk.
1) Inderdaad heeft een beroemd Jezuiet Mariana in een geschrift De rege et regis institutione
(1599) den tirannenmoord verdedigd, doch dit geschrift is, evenals de Theologia moralis van
Busenbaum, waarin de vorstenmoord in bescherming genomen werd, door de Jezuietenorde
openlijk verloochend. Zie Dr. P.J. Blok, De Jezuieten, bl. 36-37; J.H. Maronier, De orde der
Jezuieten, bl. 192 vlgg.; Ned. Spect. 1900, bl. 171; 187; Wetzer und Welte's Kirchenlexikon
VI, 1374 vlgg. In Zeitschr. für D. Wortf. X, 231 wordt Macchiavelli als eerste verkondiger dezer
theorie vermeld.
1) Zie Noord en Zuid II, 326-333; Tijdschrift XVII, 168; Ndl. Wdb. VI, 221.
2) Franck - v. Wijk, 838; Ndl. Wdb. III, 2738; Nav. XXIX, 38, 260; LXI, 445.
doerak! Jord. II, 276; 278; 319; 463 (doerak-wijven); Twee W.B. 12: Doeràk, kom
niet beneden of ik zal je de beenen breken; Nkr. IV, 3 Juli p. 2: Heb je je door de
vuile parlementairen laten omkoopen, vuile doerak? Schakels, 121: 'k Heb 'm betrapt
met de meid, de doerak; bl. 122: Ze (de meid) kon 't (stuk vleesch) nie-eens op, de
doerak; De Vries, 68: doerak, deugniet; Bergsma, 92: doerjak, wildzang: een doerjak
1)
van een wicht ; Draaijer, 9: dûrak, lichtekooi; Köster Henke, 14: ‘Doerak, deugniet.
Wat dee ze zich aan zoo'n doerak te vergooien’; Kalv. II, 172; 183.
o
Uit deze bet. slag is die van ‘buitenkansje’ voortgevloeid, evenals bij een bof (n .
de
279) en een tref; hd. ein Treffer; eng. a hit. Sedert de 17 eeuw had dofje die
beteekenis, zooals blijkt uit Oudemans II, 99; Ndl. Wdb. III, 2741; zie ook Halma,
115: Dofje, voordeel, winst; Taal- en Letterbode IV, 5; Frequ. I, 65; Molema, 81 b:
doffel, vuistslag, stoot, duw; doffie(n), buitenkansje, gelukje, vetje; het fri.: dofk(e)
(een som geld) naast een dof, een duw; het Hagelandsch bof, som gelds (Tuerlinckx,
89), in welken zin ook bom bekend is. Zie Bij den roes.
voorbijgaat; Kmz. 275: Daar gaat 'n dominee, 'n pastoor en 'n rabbi voorbij, zei
Busse uit den toon. - Ja, hoe vreemd als 't zoo ineens stil is, beweerde juffrouw
Henriette Rons.
De Grieken zeiden hiervoor Ἑρμῆς ἐπεισῆλε; de Duitschers en de Spanjaarden
es geht ein Engel durchs Zimmer of es flog ein Engel durchs Zimmer; pasado un
angel; da kommt ein Leutnant in den Himmel (of wird selig); ein Offizier bezahlt
seine Schulden; et genk en Polizeidainer düärt Sâl (of de Stuawe; Wander, III, 1372);
fr. un ange vient de passer. Zie Suringar, Erasmus, 212; De Roever, Van Vrijen en
1
Trouwen, 225; De Cock , 273; Reuter, 25; Harreb, I, 142 a en vgl. het fri.: der giet
in dominy foarby of dominy komt er oan. In Zuidndl. dial. zegt men hiervoor: Nu zou
de
't goed zijn om peeën, haver of lijnzaad te zaaien; bij ons 17 eeuw en dial. nog: 't
Is hier goed haver of speuriezaad zaaien (Ndl. Wdb. VI, 147); hd. es wäre gut Hafer
o
säen (Wander II, 257). Zie n . 245.
1)
444. Dominé brand je bekje (of befje ) niet
zegt men om iemand te waarschuwen niet iets te eten of te drinken dat zeer warm
2)
is; ook in 't algemeen als aanmaning om voorzichtig te zijn . Vgl. Harreb. I, 44:
Dominé! brand je bekje niet; Menschenw. 328: Dominie hiet! paa's d'rop en bran je
bekkie niet, schaterde de Bode; bl. 517: Domeni hiet.... brand je bekkie niet! Molema,
501: Doomnie, bran joen bekje nijt, 't is koffie van eerguster, in ernst van heete, in
scherts van lauwe koffie gezegd; fri. poeske baern de bek net!
1) Zie Ndl. Wdb. II, 1351, waar als antwoord op deze waarschuwing vermeld wordt: Pastoor, ik
ben zoo'n gekje niet.
2) Bij ‘dominee’ zal wel niet aan een predikant gedacht moeten worden. Het is een uitroep met
de beteekenis: o heer! of een verbastering van God verdomme.
447. Donderjagen,
1)
d.i. zaniken, zeuren, vervelend zijn, donderen , vanwaar het znw. gedonderjaag,
gedonder, gezanik, gezeur. Vgl. Kmz. 83: Leg niet te donderjagen; Lvl. 309; Dsch.
190; Nest. 117; 73: Zit nu maar niet te donderjagen; Boefje, 168: Dat eeuwige
gedonderjaag; Kmz. 298: Dat geeft allemaal nutteloos gedonderjaag. Synoniemen
zijn ouwehoeren (Mgdh. 300; Lvl. 53; 239; Nachtkr. 101; Dsch. 162) waarnaast
geouwehoer (Kmz. 182); ouwewijven (Ppl. 141); klepzeiken (Lvl. 311; Sjof. 212);
neukepitten (Diamst. 381); hannessen (Lvl. 109); kloothannessen (in D.H.L. 3);
kletshannessen (Lvl. 10); lulhannessen (Ppl. 113); gehannes (in Dukro, 108; Nkr.
I, 17 Nov. p. 2); geneuk (Kmz. 363; D.H.L. 5; Diamst. 131); geklaphannes (Ppl. 62);
mieren (Sjof. 142), waarnaast gemier (o.a. Nkr. VII, 1 Febr. p. 4; 8 Febr. p. 8);
o
lazeren, lazersteenen (zie n 197), gemier (in Nw. School, VIII, 4); Molema, 213:
koanebroaden, keeskouen, koale gezichten; Opprel, 62: kanebraije, syn. van
kalegezichte (ook bij Boekenoogen, 390).
449
449. Zoo dood als een pier,
d.w.z. voor goed, geheel en al dood; eig. zoo dood als een pier, een aardworm, die
slap aan den haak van een hengel hangt. In Vlaanderen zegt men volgens Joos,
14: dood als een pier, een musch, een muis, een kieken; Antw. Idiot. 366: zoo dood
as 'ne pier, als 'ne steen; in hd. dialecten vindt men volgens Wander, IV, 1252: so
däud as 'n Hucke (Kröte,
huckedäud); so daud as 'n Méus; todt wie eine Sode; hd. mausetot; in het Engelsch:
as dead as herring, mutton, ditch-water, a doornail, a smelt, enz.; in het Friesch: so
de
dea as in loarte (drol), as in pier. De uitdr. dateert uit de 17 eeuw; zie Gew. Weuw.
II, 48: t Kind is dood als een Pier; zie verder Langendijk, Wederz. Huw.bedrog, 827;
Tuinman II, 235; Sewel, 637; Halma, 503; P.K. 79; Boekenoogen, 747: hij is pier of
1)
pierdood ; bij Querido, Jord. 298 wordt pierelemortes gevonden in den zin van het
znw. dood. In 't Oostfri. so dôd as 'n pogge (kikvorsch) of poggedod.
Eindnoten:
449 Vgl. Handelsblad, 19 April 1923 (O) p. 2. k 3: Als de heer Braat niet in Holland maar in Roemenie
was geboren, zou hij vermoedelijk Bratianu heeten en bijgevolg een vermaard (zij het ook
pierdood) staatsman zijn.
1) In Taal en Letteren IX, 224 wordt de uitdr. ten onrechte in verband gebracht met het lied van
Pierlala, daar deze een half uur na de begrafenis weer uit de kist kroop en dus niet dood was
(Willems, Oude Vlaemsche Liederen, 300).
'k laat me ophangen (fr. je veux être pendu), me kappen, mijn kop voor mijn voeten,
'k laat me kisten, villen (Brederoo II, 100, 2465: Vildtme, doen ick het weer); 'k wil
verzinken, verdonderen, creveeren, crepeeren, barsten, 'k wil verdoemd zijn, 'k wil
(eeuwig gloeiende) verdoemd zijn, de duivels mogen mij oppakken, Ons lieve Heer
mag mij rollebollen in 'n papieren zak, als 't niet waar is (Waasch Idiot. 823 b); ik
mag verdaard zijn; 'k wou dat dit brood in mijn keel bleef steken (hd. dass mir das
Brot im Halse stecken bleibe; fr. que ce morceau de pain m'étrangle), 'k wil da'k
vergif dronk, een koolken op iets dorren inslikken ('t Daghet XIII, 48), enz. Zie vooral
1
De Cock , 105 vlgg.; Schrader, 302.
1) In Taal en Letteren IX, 206 wordt gedacht aan den dood op het ganzebord.
2) Harrebomée I, 145 en De Jager, Archief IV, 39-40.
3) Te Yperen hangt in het Belfort eene klok van 1683, waarop een stuk van een doodendans
voorkomt (A. van den Peereboom, Ypriana, I, 75). Ook te Gent bevindt zich een dergelijke
klok.
4) Zie Annales de la Société d'Emulation de Bruges, 1889, 145: 't Is lijk de dood van Iper, hij is
doodsbleek; en Antw. Idiot. 363; Waasch Idiot. 182 b; Teirl. 340.
1)
aussehen wie der Tod von Ypern naast er sieht aus wie der Dresdner Todtentanz;
wie der Tod im Basler Todtentanz; der Tod von Forchem (Forchheim); in het oostfri.:
hê sücht ût as de dôd fan Ypern. In het Friesch kent men hy is dea fen Iperen in
den zin van hij is bibberkoud, dat herinnert aan de uitdr. ‘hij is zoo koud als de dood
van Yperen’. Voor de behandelde spreekwijze zegt men aldaar: hy sjucht er út as
de dead op it goezebrief ('t ganzenbord) maar ook as de dead fen Iperen; in Deventer
spreekt men van de dood van Pilo voor een bleek, mager persoon (Draaijer, 130),
wellicht hetzelfde als het in Leeuwarden bekende ‘dood van Piro’ (Pierrot uit de
2)
Jan-Klaassenkast? .
Voor den oorsprong der uitdr. te denken aan de zwarte pest, die in 1349 ook te
Ieperen woedde, komt me niet raadzaam voor, daar deze over geheel West-Europa
verschrikkelijk heerschte en niet alleen in die plaats. En aan de muurschilderingen
te denken, die tusschen 1872 en 1881 in de groote zaal van de Halle als herinnering
aan die pest door Fred. Pauwels zijn aangebracht, is evenmin mogelijk, daar de
uitdrukking reeds vóór dien tijd bestond.
1) Wander I, 201-202.
2) In Dievenp. leest men bl. 140: ‘'t Zal me benieuwen’, zuchtte ik met 'n stem als de dood van
Ieperen.
1) 456
456. Een doodeter (-vreter ).
‘Dit zegt men van ymand, die behalven te eeten, niets meer verricht, dan of hy dood
ware, en enkel ballast. Zo zend men ymand die 't verkorven heeft, en daarom van
alle bedieningen en wedden ontbloot is, uit Indien wel met de schepen voor doodeeter
naar huis’. Zie Tuinman, I, 146 en vgl. Winschooten, 9: Apoincté, een Frans woord,
beteekend soo veel als een, die te scheep niet te doen heeft, als eeten en drinken:
dog verscheeld van een voluntair, of vrijwillige, daar in, dat den staat eeven wel
voor hem het maand, en kostgeld, betaald. Waar van daan: hij vaart voor apoincte,
dat is voor dood eeter; bl. 83: loopen met kakhielen, loopen als een schobberd, en
voor doodeeter. Halma, 309 evenwel verklaart ‘doodeeter’ als legger, waker op een
schip; v o o r l e g g e r v a a r e n , v o o r d o o d e e t e r v a a r e n , n'avoir sur un
vaisseau d'autre emploi que celui de garde-vaisseau; Sewel, 182 door: an old jade
that can't work any more, dus een oud paard (vgl. Halma, 559: Schanslooper, z.m.
doodeeter, schansknol; Esopet, Spaansche Genet, 5: Tot loon van mijne wonden,
slagen en verminkte leden in het oorelog ontfangen, ben ik aan den dijk gejaagd
en moet als een doodeeter buiten het hof langs de weg aasen). De eigenlijke
beteekenis zal wel zijn: iemand die niets doet en wiens eenige werkzaamheid bestaat
in eten, zoodat hij niet sterft tengevolge van zwaren arbeid; iemand die zóo lang
eet (en niets verdient) totdat hij dood gaat; vgl. het oostfri. ww. dôdfôren, bis an den
Tod unterhalten, den lebenslänglichen Unterhalt gewähren; Ten Doornk. Koolm. I,
2) de
305 a . Het woord komt in de 17 eeuw voor, o.a. bij Antonides, IJstroom, bl. 17:
't Werkhuis dat onverlaaten en doodeeters houd in band; Hooft, Brieven, 206 en
430. Uit de beteekenis nietsdoener, luilak, lastpost heeft zich later die van dood
element, sukkel, knul, niksnutter (Sjof. 93) ontwikkeld; zie Molema, 84 a; Opprel,
52 b; Ndl. Wdb. III, 2872 en vgl. het fri. dea-iter, nietsdoener, rentenier die zijn
kapitaal langzamerhand opteert, in het vertrouwen dat hij tot aan zijn dood genoeg
3)
heeft; oud paard, dat niets meer doen kan .
Eindnoten:
456 In de Haagsche Post, 26 Juli 1924, p. 1154 wordt doodeter in verband gebracht met eng.
toadeater.
1) Zie voor doodvreter o.a. Jord. 130, waar het gebruikt wordt van kinders, die nog niets kunnen
verdienen; Ppl. 50; Nkr. VII, 1 Febr. p. 2; Falkl. VI, 58; 61; 89; VII, 169.
2) In Tijdschrift XVIII, 315 wordt gewezen op het 16de-eeuwsche hd. todten-fresser ‘die
Geistlichen, die sich von Seelenmessen nähren’. Dit zal wel niets met ons doodeter, dat dan
ook doodeneter had moeten luiden, te maken hebben. De aldaar gemaakte vergelijking met
het fr. croque-mort (lijkbezorger) gaat niet op, daar croquer hier niet knabbelen, eten, beteekent,
doch moet worden opgevat in den overdr. zin van ‘faire disparaître (Hatzfeld, 600)
3) Zie ook Günther, 82: Achelpeter, d h. een alter, sozusagen arbeits unfähig gewordner Gauner,
der nichts weiter mehr als ‘acheln’ essen kann und daher auch wohl ‘Totesser’ genannt wird.
458. Doodvijand,
d.w.z. zijn ergste vijand, dien men doodelijk haat, onverzoenlijke vijand. In het Mnl.
dootviant, vijand op leven en dood; syn. van dootslagen viant, een vijand om dood
te slaan; vgl. dootvede, bloedveete, vijandschap op leven en dood. Dit znw. komt
ook in het oudgerm. voor, blijkens mnd. dôtvient; mhd. totvîent, totvînt; nhd. todfeind.
Vgl. Kiliaen: dood-vijand, hortis capitalis, adversarius capitalis, qui caput et mortem
alterius petit. Plantijn kent dit znw. niet, maar wel d o o t l i c k e v y a n t , ennemi
mortel, acerbissimus inimicus. Vgl. het eng. a deadly (or mortel) enemy; to be
enemies to the death; fr. ennemi mortel.
1)
turdo (doover dan eene lijster , en ook evenmin als een ekster of een snip, terwijl
men toch in het Friesch zegt sa dôf as in ekster, as in snip naast sa dôf as in kwartel.
2)
Elders kent men ulke-doof , dus zoo doof als een bunzing (Harreb. II, 353); in het
Engelsch as deaf as an adder, zoo doof als een adder (vgl. echter Psalm 58, 5),
oostindisch doof, allemaal dieren, waarvan het in 't geheel niet bekend is, dat zij die
eigenschap bezitten. Daar de kwartel tot die dieren behoort, welke, wanneer zij
angstig worden, stil op den grond ineengedoken blijven zitten, zoodat men er wel
op kan trappen, zonder dat zij zich verroeren, of een geweer vlak bij hen kan
afschieten, zonder dat zij opvliegen, zóózeer zijn ze door schrik en angst bevangen,
3)
is het niet onmogelijk, dat men ze voor doof heeft gehouden . Een doove kwartel
is een stokdoove.
en iemand ten deel moest vallen; bij overdracht eene in het geheim bewerkte,
afgesproken zaak. Vgl. eng. to pack cards; Wander II, 1151: Wer die Karten mischt,
dem fallen die Blätter nach Wunsche, en vooral eine abgekartete Sache, ein
(ab)gekartetes Spiel, eine Abkartung, complot. Halma, 120: D o o r s t e e k e n , bijv.
w. beraadslaagd, overlegd, secrettement menagé. D a t i s e e n d o o r s t e e k e n
de
k a a r t o f w e r k , c'est une intrigue secrette. In de 17 eeuw komt het wkw.
doorsteken in den zin van heimelijk bewerken dikwijls voor; vgl. o.a. Van Moerk.
492 en Theod. Rodenburgh, Jaloersche Studenten, anno 1644, bl. 19:
In onze eeuw is men gaan zeggen: een doorgestoken kaart (- werk, zaak); ook de
Duitschers spreken van eine durchgestochene Sache en van durchstechen, heimliche
1)
Anschläge schmieden, (mit einem anderen) unter einer Decke stecken; evenals
van Durchstecherei en Durchstich, Betrügerei. Zie verder het Ndl. Wdb. X,
1475-1477; III, 3066 en vgl. de synonieme uitdr. eene ondergestoken kaart (Harreb.
I, 371 a); Kil.: O n d e r s t e k e n d e c a e r t e n j . o n d e r s c h i e t e n , miscere
chartas; Mnl. Wdb. II, 344; V, 430 en het mnd. understekinge, betrügerei. In
2)
Groningen kent men ook omstoken wark (Molema, 549 b ); fri. omstitsen wirk; in
troch-stitsen spul (kaert, wirk); hd. das ist eine verabredete, angelegte Karte. Van
zulk een voorafbekonkelde zaak zegt men op Goeree en Overflakkee: 't Varkentje
3)
was al door den buik gestoken.
466
466. In iets doorkneed zijn,
d.w.z. er goed in thuis zijn, goed bedreven, ervaren in iets zijn; een beeld ontleend
aan het bedrijf van den bakker, die knedende de verschillende bestanddeelen van
het brood dooreenmengt; eveneens is aan dat bedrijf ontleend doortrapt (hd.
durchtrieben; fri. trochtrape), waarbij men denke aan het trappen van den bakker
in den trog, zooals dit tenminste vroeger geschiedde en in sommige dorpen nog
de
gebeurt. In de 17 eeuw gebruikte Hooft hiervoor doorverfd in (lat. imbutus),
doorkneed in, een beeld aan de wol ontleend, die geheel doortrokken is met de
kleurstof, syn. van doorweekt, doornaaid, doorstikt, doortrokken, doortogen,
doorslepen, doorzult, doorzilt, doorslagen (Ndl. Wdb. III, 3046). De Vlamingen
spreken van doortrokken (gelijk 'en oliekan, gelijk 'ne smoutstoop, 'en smoutvlaai,
'en olievod), doorgedaan, doorneukt, doornuft, doorstekt in den zin van doortrapt,
loos. In den Verm. Avanturier II, blz. 327 is prake van ‘een geconfijte en een
ingemaakte schurk’ (vgl. fr. être confit en (ou pétri de) malice), terwijl Plantijn citeert:
een doertoghen, oft
zitten; Teirl. 302: deursteken, doorschudden van kaarten; Molema, 511 a: deursteken,
schudden van een spel kaarten.
1) Door Paul, Wtb. 117 wordt hier gedacht aan het doorsteken van kaarten, om ze daardoor
kenbaar te maken.
2) Tijdschrift XXXIX, 117.
3) N. Taalgids XII, 147.
Eindnoten:
466 Vgl. De Vrijheid, 7 Maart 1923, 2de bl.: Een driedubbel doorgefourneerde vrijheidsbonder.
1) Doorgefourneerd word eig. gezegd van een loterijbriefje, waarvoor voor alle klassen het
noodige geld is gestort; fig. is een doorgefourneerd lombard-briefje een hoer (Köster Henke,
14).
471
471. In de doos zitten,
d.w.z. zich in verzekerde bewaring bevinden; in de gevangenis, cachot, onder de
1)
paraplu , in (hôtel) de houten lepel (vgl. Ppl. 113: t'Is d'r beter as in de houte lepel
zitten), de houten pollepel (in Handelsblad, 16 Maart 1918 (A) p. 6 k. 3: Vervalsching
of namaking wordt gestraft met negen maanden opsluiting in hotel de houten
pollepel). Eene doos is een voorwerp, waarin iets bewaard wordt; vandaar deze
beteekenis van bewaarplaats voor gevangenen (eng. basket); ook in Zuid-Nederland
bekend (Waasch Idiot. 185; Antw. Idiot. 369; Teirl. 359). Vgl. verder de synoniemen
de bajes (hebr. bâjit; Köster Henke, 6; Jord. 328; Dievenp. 82; 90; Handelsblad, 12
Nov. 1920 (O) p. 5 k. 1); gajes (Krat. 11); in den bak (Speenhof VII, 35; ook in
de
Zuid-Nederland); in de kas (in Ndl. Wdb. VII, 1706); in het kassement (16 eeuw;
Ndl. Wdb. VII, 1723); in de kast (Speenhof VI, 71; Ndl. Wdb. VII, 1741; fri. kast; hd.
2)
Kasten), in de kaleboes ; Hôtel Bellevue (Köster Henke, 26); in het hok, in de gribus
(Krat. 140; Ndl. Wdb. V, 685; Köster Henke, 23), in de lik (vgl. hebr. lâqach, grijpen;
hoogd. bargoensch leke, gevangenschap? Koster Henke, 39; Jong. 173; Amst. 90;
Ndl. Wdb. VIII, 2393); in de tofes (Köster Henke, 69), in 't gat (Sewel, 230; vgl. hd.
Loch; fr. trou); 't schuurtje (politiebureau; Köster Henke, 60; Jord. 362; Zandstr. 32;
Ppl. 107); in de nor (vgl. Speenhoff I, 11; II, 9, 16; V. 24; VI, 75; Slop, 69), in Holland
3)
zeer gewoon, ook te Deventer (aldaar ook kiek-in-de-pot ); Boekenoogen, 674;
Opprel, 73 b; 't roode dorp te Amsterdam; Harreb. III, CXVIII; Jord. 115; Slop, 84,
230; Krat. 144; Lev. B. 109; 240. Andere benamingen voor de gevangenis of de
provoost zijn pot (in D.H.L. 2: Hou maar gauw je smoel, anders douw 'k je de pot
nog in; Het Volk, 27 Maart 1915 p. 5 k. 4: Onder die omstandigheden gaat men nu
eenvoudig ongevraagd en wordt men gesnapt, wel, dan maar de pot in); mop (in S.
en S. 44: Goed, ik draai weer de mop in, en toe wor 'k overgebracht na den Haag
in 't Militaire huis van bewaring); krentetuin (in Menschenw., 158; 541; S. en S. 15:
Daarom ging ik dan maar liever gunder heen, na de krentetuin; daar is 't tenminste
zindelijk, al zit je ook opgeslote; bl. 16; 83; Köster Henke, 37: krententuin,
4)
Veenhuizen ); achter de schuif (in Twee W.B. 125: Ik wil niet achter de schuif);
panneken (Harreb. II, 169?); petoet (V. Ginneken II, 460; Handelsblad, 28 Nov. (O),
1920, p. 5 k. 5); Rijkshotel (in Ndl. Wdb. VI, 1132); achter de Zweedsche gordijnen,
ijzeren tralies (Het Volk, 3 Januari 1914, p. 6 k. 3: Dit staat zeker wel vast, dat een
dergelijke uitdrukking in den mond van een staker, deze een paar jaar achter de
Zweedsche gordijnen zou brengen); in de viool (fr. le violon), in de bokse (De Bo,
160), in 't pensionaat (Waasch Idiot. 514; Antw. Idiot. 1965); in den amigo zitten
(Antw. Idiot. 159; Waasch Idiot. 76); fri. in e doas sitte; in hd. Nummer Sicher, das
Kittchen; hinter schwedischen Gardinen sitzen; 't eng. in the (stone)jug, in the coop;
fr. le clou, la cage.
Eindnoten:
471 le clou is de lommerd; zie nog Günther, 106 vlgg.; Nyrop Gramm. Hist. IV § 407.
Zie ook Everaert, 54, vs. 63; Marnix, Byenc. 80 v. (eerst uyt den doyer gekropen);
V. Moerk. 82; Mouf. 30; Starter, Steek-boekjen, 58; V. Effen, Spectator V, 23; III,
127; Sewel, 189: Naauwlijks komt zy uit den dop, en zy wil meê praaten, she hardly
peeps into the world, and will always take a great deal; Tuinman I, 88; Waasch Idiot.
204 b: hij komt nog maar uit het ei (evenzoo bij Teirlinck, 395) en vgl. het oostfri. hê
is êrst ut de dop kamen; fri. hy is mar just út 'e dop; fr. ne faire que sortir de la coquille
(ou de sa coque); hd. kaum aus dem Ei gekrochen sein; die Eierschalen noch hinter
den Ohren haben; eng. to be hardly out of the shell.
1)
(meid); Boefje, 121: Met de les dat ie dan maar uit z'n doppe most kijke; Padvinder ,
1913, p. 98: Heb je tuk, ruik je lont, geef bericht terstond, maar kijk eerst nog eens
goed uit je doppen; Landl. 82: Nou niet praten en goed uit je doppe gekeke. -
Hiernaast ook iets in zijn doppen hebben, iets inzien, snappen. Vgl. Jord. 9: Je skep
te haùg... hei je dèt nie in je doppe? Iemand in de doppen kijken; o.a. Slop, 89: Nu
hij zichzelf bij de politie aanmeldde, behoefde hij dat alles niet te doorstaan, kon hij
ze rechtuit in de doppen kijken. Zijn doppen openzetten of houden o.a. Zondagsblad
van het Volk, 1905 p. 367: Toen begon 'k met in m'n onmiddellijke omgeving eens
goed m'n doppen op te zetten; Padvinder, 1913 p. 609: Als je je doppen open houdt,
is het onmogelijk van een troep af te dwalen.
475. Doppen.
Dit wkw. beteekent den dop afnemen, d.i. den hoed afnemen (vgl. een nieuwe dop,
een hooge dop; vgl. hd. deckeln; eng. to cap), waarnaast den hoed doppen (o.a.
Het Volk, 18 Oct. 1913, p. 5 k. 3: De Vos dopte heel beleefd zijn hoed). ‘Doppen’,
groeten komt voor in St. L. 55: De vriendjes doppen allemaal voor pientre kameraad;
Menschenw. 313: Maar Joos keerde zich deftig naar het publiek, dopte weer hoofsch,
met sierlijk groetgebaar. In den zin van ‘vechten’ komt doppen voor in Handelsblad,
18 April 1915 (ochtendbl.) p. 9 k. 1; Köster Henke, 15; Jong. 151; Lev. B. 95: Toe
gaf ik 'm 'n kink in z'n ooge en toe hêt ie mijn d'r een teruggegeve en toe zijn we
aan 't doppe gegaan. In dezen zin is het een ander woord; waarschijnlijk een
wisselvorm van dial. dokken, slaan (Tijdschrift XXXVI, 61); vgl. deuk en (af)doppen
naast (af)dokken, betalen (Antw. Idiot. 127; Loquela, 122; Teirl. 360). In Zuidndl.
dialect is ook een znw. dop, stoot, duw, bekend (Teirl. 359); De Bo, 258: iemand
een dop geven met den voet, donner un coup de pied. Syn. is kloppen, een kloppie
houden, bakkeleien (= maleisch bakalahi), nokken, knokken (o.a. Dsch. 83). Ook
dobberen is in den zin van vechten bekend (Köster Henke, 14).
aufnehmen oder anknüpfen; fr. perdre le fil de son discours; eng. to lose the clue
1)
(or the thread) of one's discourse; fri. de tried kwyt wêze; fen 'e tried wêze .
478
478. Tegen den draad,
d.w.z. dwars, dwars in den zak (V. Dale); dial. tegen 't heil in, tegen de vleug (vgl.
Ndl. Wdb. V, 452). Onder den draad verstaat men den draad van een weefsel,
zoodat de uitdr. eigenlijk wil zeggen tegen den loop van het weefsel in, dus niet
meegaande met den loop der draden. Bij overdracht wordt dit gezegd van iemand,
die zich verzet, koppig, eigenzinnig, dwars is. Vgl. De Brune, Emblemata, 89:
Menschen die alles tegen den draed en wolle nemen, die, daer zy geen vuyligheyd
en vinden, stanck en vuyligheyd maken; Van Effen, Spectator IX, 93: ‘Ze (de meiden)
doen alles, met opset, recht tegens den draad aan, en ze schynen voorgenomen
te hebben ons (mevrouwen) de harssenen uit het hooft te haalen, en ons dol en
razend te maken’; Sjof. 215: Als jongen al had-ie niet gewild, was altijd dwars tegen
den draad in geweest.... twaalf ambachten en dertien ongelukken. Ook in
Zuid-Nederland is de uitdr. bekend. De Bo, 261 citeert: met draad, volgens de richting
van de draden; tegen draad, dwars door de draden, fr. par le travers des fils. Fig.
Hij is altijd tegen draad op, hij werkt altijd tegen draad, fr. être toujours à rebours,
agir toujours à rebours; zie ook Antw. Idiot. 372; Waasch Idiot 186 b. De Engelschen
zeggen evenals wij against the grain (van hout) or the hair. In de Neder-Betuwe
hoort men hiervoor: tege krups, kraps of strups op (Onze Volkstaal II, 108; V.d.
Water, 99); op de Veluwe: tegen strips op (V. Schothorst, 207); in 't hd. widerhaarig,
widerborstig; in Haarlem tegen den keer (de richting van den draad in geweven
stoffen); fri. dwars tsjin 'e tried in wêze; it rint tsjin de tried, het wil niet vlotten.
Eindnoten:
478 l. fr. à contre-fil.
479
479. Voor den draad komen,
d.w.z. voor den dag komen, zich vertoonen; met iets voor den draad komen, iets
doen blijken (van gevoelens gebezigd); Harreb. I, 151 a; fri. foar de tried komme,
1) Aan het verhaal van Theseus en Ariadne behoeft men zeker niet te denken, daar Theseus
volstrekt niet den draad kwijt was.
om daarna gelijk af te gaan. Vgl. het Westvl. lint, linie, streep in de uitdr. ‘van lint
1)
gaan’, van meet af beginnen (De Bo, 641 b .
Opmerking verdient evenwel het in Zuid-Nederland gebruikelijke voor de pinne
komen, te voorschijn komen, zich vertoonen (ook van zaken: voor den dag komen);
in het Westvlaamsch: voor de rechtbank komen; evenzoo in Haspegouw, wat
aanleiding kan geven tot het vermoeden, dat we in ‘draad’ (vgl. fr. corde), een
staaldraad moeten zien, die als afscheiding, als balie dient (eng. the bar; fr. la barre;
hd. die Schranken), welk vermoeden steun vindt in onze synonieme uitdr. voor de
balie komen. Zie Volkskunde X, 17-18; De Cock, 32; Loquela, 127 en Navorscher,
1893, 610, waar nog een andere verklaring gegeven wordt.
Eindnoten:
479 pinne l. pinne(n).
gave the matter an other turn; he made the thing look quite otherwise; Van Effen,
Spectator III, 179; IV, 42; VII, 149; X, 89; XII, 132; Ndl. Wdb. III, 3190; Lev. B. 128:
Nou, zoo gaf ie d'r dan weer 'n kemieke draai an. Ook in Zuid-Nederland is de
uitdrukking bekend volgens Antw. Idiot. 373; Waasch Idiot. 187 a; De Bo, 261: Eenen
draai geven aan iets, eene zaak anders voorstellen dan zij is; Teirl. 361. Het is eene
navolging van de fr. uitdr. donner un tour, une tournure à quelque chose; hd. einem
Dinge eine Wendung geben; in het fri.: oan in ding in draei jaen.
droai.... dut is d'r tug 'n meroakel!.... ikke voel puur niks meer.... niks! Handelsblad,
30 Mei 1915, p. 6 k. 8: Köhler speelde de rol op zijn manier - vooral in de tweede
acte had hij zijn draai; V.v.d.D. 136: Daar had ik nou m'n draai in. Eenigszins anders
in Handelsblad, 18 Juli 1914 (avondbl.) p. 5 k. 2: Dat (meubelstuk) werd dan thuis
gezet, verzet, van de salon naar de huiskamer tot 't z'n draai had. Ook ergens zijn
draai in hebben, er schik, plezier in hebben (Onze Volkstaal III, 194). In het Westvl.
in zijnen draai zijn, eene grillige luim hebben (De Bo, 261 b); doch bij Rutten, 56 a
en Antw. Idiot. 1659: goed in zijnen draai zijn, voorspoed hebben. Syn. zijn slinger
hebben (V. Schothorst, 199; Gunnink, 207; V.d. Water, 132); fri. syn slinger of syn
swier hawwe.
1) Eene dergelijke voorstelling vindt men nog op eene schilderij van Derkinderen in het
Suasso-museum te Amsterdam.
eerde daer men de drake stac’. Thans is de herinnering aan St.-Joris zoo goed als
verdwenen, maar, zoo zegt J. ter Gouw, ‘zijn vermakelijk en schertsend draaksteken
is nog in de taal bewaard, en als men van iemand spreekt, die maar voor de leus
iets zegt, zonder dat het hem ernst is, dan zegt men nog: hij steekt er den draak
mee’. Door H. Beckering Vinckers wordt in het Tijdschrift XXXIX, bl. 146 gewezen
op een plaats uit ‘de Tafel vanden Kersten ghelove’ van Dirc van Delf (meegedeeld
in Tijdschrift XXII, 15), waar sprake is van een nagemaakten draak, dien men voor
de processie uit leidde en dien men later sloeg en stak. Deze draak stelde dan niet
het heidendom maar den duivel voor, met wien men graag solde en spotte. In het
de de
laatst der 16 of in het begin der 17 eeuw komt de uitdr. den draak met iemand
steken voor; ze is o.a. te vinden bij V. Ghistele, Terent. Andr. 75: Meendy dat ghi
met mi dus den draec moecht steken? En uwen spot houwen?; Eerste Nieu Amoreus
Liedtboeck, anno 1605, bl. 100:
Sy steeckt den draeck met mijn goet ront.
Dus roep ick wraeck, ick heb oorsaeck,
Tot aller stont.
Later komt zij meermalen voor; o.a. in Brederoo's Moortje, vs. 24; Pers, 568 a; 758
de
b; Kluchtspel II, 227; Van Effen, Spectator XI, 190; enz. Ook kende men in de 16
eeuw een werkwoord draken (op iemand) geheel in dezelfde beteekenis (zie o.a.
Tijdschr. XXIII, 247). Synonieme uitdrukkingen zijn den alf, den gek, den guich met
iemand steken. Zie Noord en Zuid III, 153-155 en 511; Ter Gouw, Volksvermaken,
271; Volkskunde XXIII, 78; Navorscher XVIII, 201; Ndl. Wdb. III, 3212.
1) doft, roeibank.
het Mnl. Wdb. II, 399 komt de uitdrukking reeds in de middeleeuwen voor. Men vindt
haar ook Spelen v. Sinne, 6 r:
De Brune, Bank. II, 313; Brederoo III, 68, 1702; Snorp. II, 26; Hooft, Ged. I, 262:
Focqenb. Melis 105: Doen ick noch op mijn dreef en in mijn jongheyt was; Van Effen,
Spectator, IX, 105: Ik heb een ruimen tyd herwaarts geen goede luim gehad, ja ben
thans zelfs noch niet veel beter op myn dreef. Volgens Halma, 124 beteekent in de
de
18 eeuw ‘op zijne dreef zijn’, aan den gang zijn, être en train, dus hetzelfde als
op dreef zijn, hetgeen te begrijpen is, wanneer men er mede vergelijkt de Zuidndl.
uitdr. in zijnen kets (eig. gang) zijn, d.i. ‘in zijne goede of kwade luim zijn’, naast op
den kets zijn, ‘op den gang zijn’ (zie De Bo, 515 a); Bergsma, 94: he is op dreve
naast hij hef't op dreef, het gaat naar zijn zin. Vgl. ook Eckart, 85: he is up sinen
rechten Dreft (in guter Laune); he is up kênen goden Dreft, schlechter Laune; oostfri.
up sîn drefe wesen (Dirksen I, 26); in het fri.: op yens drê (of dreef) wêze, in zijn
schik zijn. Op zijn dreef geraken leest men bij V. Moerk. 223.
1) 4
Vgl. Grimm, Rechtsalterth. , I, 286-287
1)
skippers-rjucht en ien for de feint (d.i. drie is schippersrecht en éen voor den knecht ).
Zie ook Boefje, 146: Hij nam er nog maar eentje voor 't sjegrijn, en 'n slaapmussie,
en eentje omdat driemaal scheepsrecht is; Molema, 366 b: 't Darde moal is
schippersrecht; Eckart, 85: drêmael is Bûrrecht; Dirksen, II, 20: dremâl is ôstfrese
recht; Wander I, 695; Ons Volksleven VIII, 229 en Antw. Idiot. 378: alle goede dingen
bestaan in drij; fr. le troisième coup fait feu; hd. aller guten Dinge sind drei; eng. the
third time is lucky; third time is catching time.
491
491. Het iemand in drieën geven (of zetten) iets te doen,
d.w.z. met iemand wedden, dat hij iets in drie keer nog niet éénmaal kan doen. Een
de
sedert de 17 eeuw voorkomende zegswijze; wellicht naar het fr. donner en dix,
en vingt, en cent etc., à faire une certaine chose (défier de la faire une fois sur dix,
sur vingt, etc.). Vgl. o.a. Kluchtspel III, 88:
Die Batteviers, die met haer drie of vieren altijd t'zamen in de kroege loopen,
En zoeken een onnoozele bloed met valsch spelen het geld af te stroopen,
Die geef ik het in drie'n, of zy met kaerten te morsen wat op konnen doen.
Zie ook Coster, 531, vs. 1116; Huygens, Hofw. 638; Focqueb. Verw. Jalouzy, 78
(ed. Van Helten); enz.
Eindnoten:
491 De bedoeling zal wel zijn: al raad je ook drie, tien of honderd maal, je raadt het toch niet; vgl. fr.
je vous le donne en mille, je raadt het nooit.
Vgl. ook Tuinman I, 93: Zy is graag op den dril, dit wil zeggen, dan hier, dan daar
na toe. In Antwerpen is drillen in dezen zin nog bekend; evenals op den dril zijn,
syn. van op den drits zijn. In Zuid-Nederland zegt men ook hiervoor: op den drevel
zijn, op schok zijn of gaan (Schuerm, 593), op den dremmel zijn, op marode zijn of
1)
gaan (ook in Noord-Nederland , op scheut, op zwier zijn, en noemt men zulk een
vrouw, die gaarne op den dril gaat, een drilkous, drilgat, een drevelgat; zie
Schuermans, 105; Bijv. 72; 73; Antw. Idiot. 379; 380; Waasch Idiot. 190 b: op zijnen
dril zijn.
Wander IV, 1323 ‘Aus den Schriften des 14. Jahrhunderts geht hervor, dass die
Mitglieder dieses Ordens in einer Weise zu trinken pflegten, die man jetzt mit Saufen
2)
bezeichnet’ ; Tuinman I, 28; Sewel, 779: Hy zuipt als een tempelier, he drinks like
a knight templar; Harrebomée II, 328; vgl. hd. er trinkt wie ein Templer; fr. boire (ou
jurer) comme un templier (reeds bij Rabelais) naast être gris comme un Cordelier
(Franciskaner). Volgens Schuermans, Bijv. 159 a, zegt men te en in de omstreken
van Tienen: kunnen drinken als een keteleer (ketelboeter); in Noord-Brab. zuipen
als een ketelbuter (Ons Volksleven VIII, 230); in Vlaanderen drinken, zuipen gelijk
1
een Tempelier (De Cock , 282; Teirl. 370; Antw. Idiot. 379), een Polak (Joos, 15);
elders als een ketter.
3)
495. Een dronk is een zit (of een zeet ) waard,
‘gezegd als men iemand iets te drinken aanbiedt en deze daarin aanleiding vindt
om te gaan zitten en een praatje te blijven maken’ (Boekenoogen, 1249). Dit gezegde
de
dagteekent uit de 17 eeuw, blijkens Koddige
1) fr. aller à la maraude en marauder; Sewel, 486: Op merode gaan, to straggle about, to go
marauding; Halma, 347; bij Köster Henke, 44: merode, neerlaag, armoede. Hij is nou in de
2
merode (aan lagerwal); De Cock , 39; Claes, 142; hd. marodieren; eng. to maraud.
2) Over het leven der Tempeliers zie F. Funk, Lehrbuch der Kirchengeschichte, 393.
3) Een zit of een zeet is een stoel; vgl. eng. seat.
Opschr. (ed. 1698) I, 53: Een dronk is een zeet weert; Harreb. I, 156; fri. It iten is in
sit wirdig, de maaltijd is waard, dat men er bij gaat zitten; wien men te eten geeft,
behoort men ook een zitplaats aan te bieden.
gemeen alle ondieptens, daar een schip niet vlooten kan’ (Winschooten, 51). Raakt
dus een schip op eene bank of eene ondiepte, dan zit het op het droge, vast, welke
uitdr. ook overdrachtelijk gebruikt wordt voor iemand, die verlegen zit en niet verder
kan. Thans is ook bekend: ‘Hij zit als een visch op het droge’ (Potgieter), waarbij
men natuurlijk te denken heeft aan een visch, die op het strand ligt. De zegswijze
vinden wij o.a. bij Van Effen, Spectator V, 36: Het heucht me noch dat ik na den
eersten January als een vis na 't water snakte, want tegen die tyd lag myn beurs
gemeenlyk op 't droog. In Vlaanderen zegt men ook: op het zand zitten (Joos, 82).
Vgl. nog het lat. haeret in salebra (bij Cicero de fin. 5, 28, 84); zie ook Wander IV,
1329; Woeste, 58 b; fr. être à sec; hd. auf dem Trocknen sitzen; eng. to get aground;
fri. droech wêze, geen geld hebben; op 'e droechte sitte, op zwart zaad zitten (wat
te vergelijken is met het Zuidndl. op droog zaad zitten); op 't strân sitte, geldeloos
zijn.
500
500. Droomen zijn bedrog,
meestal gezegd tot iemand, die een onaangenamen droom gehad heeft. Deze
meening vindt men in het Latijn reeds uitgedrukt door somnia ne cura, nam fallunt
somnia plura (Bebel, 450); sompnia ne cures, nam fallunt sompnia plures (Werner,
94); vgl. mnl. droeme dat sijn bedroghen dinghe; verder Campen, 75: droem is
droch; Sirach XXXIV, 3-7; Prov. Comm. 532: Men seit, droem en bediet niet; Sart.
III, 3, 7: Droom is bedrogh, nochtans seijtse somtijts wat; Vondel, Jos. in Doth. 403:
De droomen grenzen dicht aen ydelheit en logen; Gijsbr. v. Aemst. 759; Eerl. Pluckv.
255 a: Gij weet droomen is bedrogh, maer cackt in 't bedt
1)
gy vint het noch ; Tuinman I, 325: Droomen is bedrog; maar k.... in 't bed, gy vind
het 's morgens noch; Harrebomée I, 34; Sewel, 196: D r o o m e n z y n b e d r o g ,
dreams are lies; bij Teirl. 372: Droomen es bedrog, en as g'in ou bedde kakt, ligt 't
er nog; zie ook Antw. Idiot. 1664; oostfri. dröm is 'n drog, 't was för hunderd jâr un
't is noch (Dirksen, I, 19); fr. tous songes sont mensonges; hd. Träume sind Schäume
(Gäume, Lügen); eng. dreams are idle things (or shadows).
Eindnoten:
500 Schrap: Gaüme, Lügen. In 't fr. ook songe n'est que mensonge.
een dubbeltje op zijn kant: 't stond 32 tegen 32 toen alleen de Voorzitter nog moest
stemmen; 16 Juni 1914 (avondbl.) p. 5 k. 4: De Balkan-oorlogen zijn afgeloopen,
maar de naweeën doen zich leelijk gelden, zoo leelijk, dat het een dubbeltje op zijn
kant is of een nieuwe Balkan-oorlog zal uitbreken tusschen Griekenland en Turkije;
De Telegraaf, 17 April 1914 (ochtendbl.) p. 3 k. 4: Een dubbeltje op z'n kant, dat we
nog ooit iets van dat ondernemend troepje hooren. Vgl. het eng. it was but the turning
of a feather; ook a toss-up; a turn-up of a die.
Een Poolsche natuursage verklaart ons dit geloof op de volgende wijze: ‘Toen Jezus
den kruisdood stierf en zoo zijn offer volbracht, vloog eene duif voorbij den
Kalvarieberg. Zij had met den gemartelden Verlosser zulk innig medelijden, en was
door zijn aanblik zoo diep geschokt, dat zij op hetzelfde oogenblik hare gal voelde
wegvloeien. Sedert dien tijd,
1) Vgl. Schräder, 256: Felle columba caret, zonder opgave van plaats of schrijver; bij Otto komt
het niet voor. Plinius, Nat. Hist. XI, 37, 74 beweert, dat de duif wèl gal heeft.
2) P. Sébillot, Folkl. de France, III, 218.
1) Zie voor bewijsplaatsen Pers, 410 a; 296 b; 831 b; Hooft, Ned. Hist. 202.
2) In Groningen beteekent onder doemkes, in het geniep, in het geheim (Molema, 79 b), fri.
onderduumsk (vgl. mnl. onder den dume, heimelijk, stilletjes); Deventersch achterdume
(Draaijer, 1) naast onderdums, schijnbaar onopzettelijk (Dr. 28 en V. Schothorst, 95); Vlaamsch
onderduims (Schuerm 215 a); zie ook Antw. Idiot. 118: achterduims, onderduims en onder
den duim deur; vgl. thans onder de hand.
508
508. Op zijn duim fluiten.
‘De vogelaar lokt den vogel met zijn fluitje. Maar wie nu bij gebreke van dit instrument
zijn duim wilde gebruiken, zou wel iets in den mond steken, dat op eene fluit gelijkt,
maar zeker zijn doel niet bereiken. Zoo beteekent de uitdrukking: niets krijgen, niets
1) de
winnen, al geeft men zich nog zooveel moeite.’ De uitdr. is in het begin der 17
eeuw bekend. Vgl. Van Lummel, Nieuw Geuzenlied-Boek, 432:
Zie ook V. Breughel II, 13 v; Pers, Suypstad, 136; Van Moerk. 231; Janus, 132;
Esopet, Toverlantaaren, 6; 't Daghet XII, 142. In Twente: den kan noe op 'n dômmen
fluiten; Wander I, 562: hei fleutjet uppen Dumen (Hildesheim) in den zin van ‘hij
verheugt zich’, doch ook I, 506 in onzen zin: de kann nu up den Dûm floiten (Rastede;
Eckart 75); Woeste, 62 b: du kannst oppen dûmen flaiten.
Eindnoten:
508 In het Tijdschrift voor Taal en Letteren, XI, 85 wijst L.C. Michels op de synonieme uitdr. ergens
naar kunnen fluiten. ‘Het ligt vrijwel voor de hand, dat beide zegswijzen ook in hun oorsprong
synoniem zullen geweest zijn, minstens in deze zin, dat er in beide gefloten werd, om een of
andere reden. De zaak ligt dan ook zo, dat men met eenige kunstvaardigheid zeer wel fluiten
kan op zijn vingers, en bij ietwat groter kunstvaardigheid ook op zijn duim..... Men kan fluiten
om iemand of iets terug te roepen, waarbij alle kans bestaat dat het niet uithaalt’. Hieruit ontwikkelt
zich dan de beteekenis van ‘vergeefsche moeite’.
509
509. Iets op zijn duim(pje) hebben, kennen (of weten),
d.w.z. iets goed, terdege, in den grond kennen. Eene algemeen bekende en gebruikte
2)
uitdrukking, die sedert de middeleeuwen voorkomt. Zie Noord en Zuid IX, 141 ,
waar ‘ic kent al op miin duimken’ wordt aangehaald uit het jaar 1491; verder bij De
Roovere (Leuv. Bijdr. IV, 176): Hy weet de tien gheboden up zyn duumken; Everaert,
148 en 186: Op 't duumken hebben (in zijne macht hebben, bezitten), waarmede te
vergelijken is het mnl. vele op sinen dume hebben, veel macht hebben, veel te
zeggen hebben; Vierl. 394: Oft nu de Mat. daertoe gedeputeert hadde eenen juristen
die Bartolum oft Baldum op zijn duijmken hadde gehat; en iet draeit up minen dume,
ik heb iets te beschikken, er over te zeggen, in mijne macht (De Bo, 404: het draait
al op zijn hand); Mnl. Wdb. II, 372; 462; Ndl. Wdb. III, 3200; Bank. II, 247: Zy meenen
dat de weereld op haren duym behoorde te draeyen; Schuerm. 74 b. De eig. bet.
is iets kunnen draaien zooals men wil, daar ‘dume’ hier haak, har, ijzeren duim
beteekent (vgl. Pers, 718 b: Alles nae zijnen wervel draaien; Brederoo, III, 85: Dus
lang heeft u duym den werrevel gedreyt), en vandaar: in zijne macht hebben, geheel
3) Vgl. De Brune, Emblemata, 278: Al haer knicken en oogh-slagen zijn zoo veel hangduymen,
daer zyn deure moet op-draeyen; en het 17de-eeuwsche werveldraaier (Vondel, Rommelpot,
168) naast den wervel draaien, den baas spelen (Haec libertatis ergo, 119).
4) V. Eyk, Nal. meent dat de uitdr. ‘afgeleid moet worden van de gewoonte, om, bij het opnoemen
van sommige zaken, uit het hoofd, zoo als men zegt, eerst den duim, en vervolgens ook de
overige vingers, met de hand aan te slaan’.
gladheid van hun werk onderzochten; vandaar: zeer nauwkeurig, grondig; Marnix,
Byenc. 116 r: op syn duimken iets kennen; Anna Bijns, Rfr. 114 d; Hooft, Ned. Hist.
458; Ged. I, 57 en 280: Van Veen had op zijn duim de wet; Brederoo I, 261, 540;
Pers, 209 a; Coster, 39 vs. 889; Van Effen, Spectator III, 159; IV, 198; VII, 2; Sewel,
199: H y h e e f t h e t o p z y n e n d u i m , he has it at his fingers end; Brieven
v.B. Wolff, 46: Indien ik de kunst van polysten zo op den duim heb als zij. Ook fri.
hy ken it op syn tûmke; Waasch Idiot. 194; Harreb. I, 160 a, enz. Een synonieme
uitdr. is iets uit de bocht kennen (Harrebomée III, LXXXIII b en Molema, 43 b). In
het Fransch zegt men: avoir quelque chose dans les doigts ou au bout des doigts;
savoir quelque chose sur le bout du doigt; hd. etwas an den Fingern haben; nd. he
hett dat Spill up 'n Dûm (Eckart, 494); eng. to have a thing at one's fingers' ends.
Eindnoten:
509 l. fr. savoir quelque chose sur le bout des doigts.
Tuinman I, 322 citeert iets met duimen en vingeren instampen met de verklarende
opmerking: ‘dat is mogelijk aan 't vullen der worsten ontleend’; Abr. Bl. II, 9: met
duim en vinger inscherpen; V. Janus, III, 3: met duim en vinger instampen. Vgl.
Verder Ndl. Wdb. VI, 1980; fr. inculquer, seriner qqch à qqn; hd. einem etw.
eintrichtern, einpauken, einfuchsen; eng. to beat a th. into a p. (or into a p.'s mind,
head).
512. Duimkruid,
d.i. geld, poen (Teirlinck, 55; Köster Henke, 54), molm (zie Koster Henke, 46; Jord.
386), moos, mozes, kies (hebr. kîs, geldzak, geld), aldus genoemd naar de wijze,
waarop men geld telt. Deze benaming komt in de middeleeuwen voor in een brief
sten
van den 27 van Hooimaand 1488, door de afgevaardigden van de stad Yperen
geschreven aan hunne overheden aangaande de gebeurtenissen in den strijd met
keizer Maximiliaan. Zij melden: ‘Van de gheleghenthede van den heere (leger) en
weten wy niet sonderlincx dan dat de keyser en de coninck syn te Ardenburch...
ende dat den grave van Sonneberch met vele volcx vertrocken es, als men seit, om
enghienen (belegeringswerktuigen), maer t'poeder ende steenen die syn quaet te
1)
vindene, als men seit, ende sonderlinghe duumcruut welke failgiert den coninck’ .
Zie verder Kiliaen: D u y m k r u y d , adag., numi, pecunia; Tijdschrift XVII, 236; De
Jager, Frequ. I, 99; Halma, 128; Harreb. 160 a en vgl. Schuermans, Bijv. 74 b:
duimen, duimkruid geven, betalen (Waasch Idiot. 194 a; De Bo, 277 b); vgl. ook het
nd. he hatt wat förn Dûm (Vermögen); he het Schuf-vör-de-Dûm (ist reich; Eckart,
456; vgl. ndl. afschuiven); hd. den Daumen rühren; fr. jouer du pouce, betalen. Vgl.
de 2)
in de 16 eeuw het syn. duymsoudt .
nisse komen over Egypten-lant, datmen de duysternisse tasten sal; hd. Aegyptische
Finsternis; eng. Egyptian (or Memphian) darkness. De Romeinen spraken van
cimmeriae tenebrae.
In Vlaanderen wordt met verscherping van d tot t gezegd op en ('nen) tuit. Vgl. verder
het. fri. op in duit; Ndl. Wdb. XI, 319; De Bo, 787; Archief III, 311; Harreb. II, 161 b.
2)
In West-Friesland op een ort (erwt), op een prik, precies; zie De Vries, 86 .
517
517. Duivekater.
In de uitdr. wat duivekater! = wat duivel! In het jaar 1450 komt deuvekater als bijnaam
de
van een bakker te Leiden voor; voor de 17 eeuw zie V. Moerk. 471: Wat duivekater
segh jy, dat ick mijn wesen verander? In het Mnd. was dûfkater bekend als naam
voor den duivel (Lübben und Walther, 89 b). Kiliaen kent duyven-kater alleen in de
bet. van een soort koek, in welken zin ook in het oostfri. düfekater, düfkater bekend
is; Halma citeert alleen deuvekater, een wittebrood, evenals Sewel, 173: deuvekater,
1)
a Christmas loaf . De oorsprong van dit deuvekater, duivekater (onder invloed van
duivel?) is tot nu toe onbekend (zie Franck-v. Wijk, 142). Vgl. verder oostfri.
düf(e)kater, döfkater, deufkater, duivel, booswicht; Eckart, 80: de Diefkater schall
di hôln; Molema, 94 a: duvekoater, duufkoater; fri. divekater; Boekenoogen, 145;
Schuerm. Bijv. 74 b; Waasch Idiot. 197 a: duvelkoter(s) en vgl. droelikater,
drommelkater, blikskater, donderkater (Molema, 83 a; Fri. Wdb. I, 285 b), dekselkater
en het hd. bullerkater, bullkater.
Eindnoten:
517 Zie voor de afleiding van dit woord het artikel van Mej. Dr. C.C.v.d. Graft in Elsevier's Maandschrift,
Dec. 1924 of in de Bakkersbondcourant van 7 Januari 1925.
1) Vgl. Ons Volksleven I, 89 of Antw. Idiot. 167: a s c h k a t e r , broôken dat op de heete steenen
van den heerd gebakken wordt, en het hd. ofenkater, een soort koek (Hoeufft, 131). Dat dit
duivekater niet kan zijn ontstaan uit deux fois quatre toont Boekenoogen aan in de Zaansche
Volkstaal, 145.
2) In de 17de eeuw beteekent den duivel inhebben ook: zoo slim zijn als de duivel (zie o.a.
Huygens, Trijntje Cornelis, editie Eymael, vs. 401).
of den droes, bij Bacchus te biecht gaan; zie Harrebomée III, 126; Antw. Idiot. 388;
Waasch Idiot. 196 a; Jongeneel, 88; Joos, 105; Rutten, 59 a; Schuermans, Bijv. 74
b; Tuerlinckx, 166; Ndl. Wdb. II, 2533. Bij Zegerus (± 1550) komt de spreekwijze
het eerst in hare tegenwoordige gedaante voor. Vgl. Doedyns, Merc. 431; ook Halma,
72: B i j d e n d u i v e l t e b i e g t g a a n , se confesser au renard; dire ses secrets
à un homme plus fin que soi, ou suspect, et intéressé, et qui en tirera en avantage;
Wander IV, 1106: beim Teufel zur Beichte kommen, d.i. übel anlaufen; Eckart, 518:
bi dem Düwel tor Bigt kommen; in het Friesch: hy komt by de divel to bycht.
Volk, 4 Nov. 1913, p. 5 k. 3: Dit (een kruier) was een man met wat men noemt
veelzijdig talent of diverse bekwaamheden, een duvels-toejager of manusje van
alles; Nkr. IX, 20 Febr. p. 8: Van duivelstoejager aan een smerig variété-theatertje
ben ik bevorderd tot artiest in een café-concert; Op R. en T. 89: Ze hebben me willen
hebben voor figuratie en voor sloome-duikelaarswerk - Duivelstoejager! Merci!
Daarvoor is Holtsman te veel artist. In Menschenw. 65; 68; 276 en 332 komt het als
scheldnaam voor zonder een bepaalde beteekenis; vgl. Gunnink, 123: duvelstoejager,
handlanger bij allerlei werk; elders een schabúl genoemd (V.d. Water, 126), een
fac-totum.
Volgens Van Lennep, Zeemanswoordenboek i.v. is een duivelstoejager eigenlijk
een schimpnaam voor hen, die voor de reeders op een zieltje uitgaan, en hun die
weten toe te jagen. In hoe verre Van Lennep hierin gelijk heeft, kan ik niet
beoordeelen. Wellicht is de eigenlijke beteekenis een hond, die den jager wild
toejaagt, een drijfhond. Eenigen steun vindt dit vermoeden in het bovengenoemde
znw. brak, dat drijfhond beteekent, maar ook dialectisch iemand, die voor allerlei
ondergeschikt werk in huis of veld te gebruiken is, een duivelstoejager (Boekenoogen,
1)
1296 . Het voorgevoegde duivels dient dan tot versterking van het begrip (vgl. met
duivels geweld, met alle macht).
1) Of brak, drijfhond, en brak, duivelstoejager, identisch zijn, is evenwel nog onzeker; zie Ndl.
Wdb. III, 996-997.
2) Zie Nederlandsch Placaat en Rechtsk. Wdb. II, 408.
3) In Rijnland moest men twaalf morgen land hebben in eigendom of in gebruik om duifhuizen
of duivekotten op te richten; Placaat v/h Hof v. Holland 20 Januarij 1591; zie ook Stallaert I,
380.
rapen zitten; 't Daghet XII, 160: zich in zijn koolen laten weiden (vgl. hd. jem. in
seinen Hafer gehen). In Friesland: onder immens douwen sjitte naast in immens
1)
druven of druvebeam sitte (W. Dijkstra, 395 a .
Synoniem is de uitdr.: een tukje doen en het Antw. een trokje, een poosje doen.
Vgl. verder Mnl. Wdb. II, 365; 477; De Jager, Frequentatieven II, 73; Oudemans II,
180; Franck-v. Wijk, 144.
1) In de heerlijkheid Hemmen in de Betuwe houdt de ‘heer’ er nog een groote duivenslag op na;
mededeeling van Dr. S.S. Hoogstra, die mij ook op den oorsprong der uitdrukking wees.
2) Zie Veelderh. Geneuchl. Dichten, anno 1600 (ed. Letterk. 1899), bl. 144; Tijdschrift XVIII,
205; Erasmus, LXXIII; Volkskunde XXII, 110.
voet overdwars zetten, iemand overdwarsen; thans dial. dwars zijn of iemand dwars
zitten (Draaijer, 9 b); dweers in den weg zijn; dweers(ch) op zijn (De Bo, 284; Waasch
Idiot. 198 a). Eig. een boom dwars over den weg leggen om den doorgang te
verhinderen, dus den weg versperren (afgel. van spar, balk). Zie Halma, 130:
D w a r s b o o m , traverse, poutre mise de travers pour fermer un passage;
I e m a n d s p l a n n e n d w a r s b o o m e n , s'opposer aux desseins de quelqu'un;
Sewel, 202. Syn. was iemand slagboomen (Winschooten, 31); iemand dwarspalen
(Esopet, Toverlantaaren, 7; Pers, 623 a: dwerspael, dwarsdrijver). In het fri.:
dwersbongelje, dwersbommelje; Molema, 50: dwarsbungeln; Bergsma, 97:
dwarsbongeln, tegenspreken, niet willen begrijpen.
1) Hatzfeld, 819.
2) Ndl. Wdb. V, 1391.
Reversi; zie verder Mnl. Wdb. II, 760; Bergsma, 20: arfelik en eeuwig; eeuwig en
arfelik en De Bo, 309 b, die een paar plaatsen citeert, waar deze uitdr. voorkomt.
Thans zegt men in het Westvlaamsch: eeuwig en ervig; in Antwerpen: eeuwig en
erf (Antw. Idiot. 399).
1) d.i. zwanger.
Harrebomée III, 164 a en vgl. Wander I, 751: ein halbes Brot ist besser als keins;
besser ein halbes Ei, als gar keins en besser halb Ey, denn eytel Dopff; het fri.: in
heal aei is better as in lege dop; in het eng. better half an egg than an empty shell
or half a loaf is better than no bread; zie Taalgids IV, 249; Ten Doornk. Koolman I,
382 a: bäter 'n half ei, as 'n läge dop; syn. van beter 'n blind përd as 'n lös helter
(Dirksen I, 56); Eckart, 93; Woeste, 3 a; Joos, 144; Waasch Idiot. 204 b.
1) Tijdschrift 1, 110.
1) de
éen ei . In de 17 eeuw komt de uitdr. voor bij Smetius, 234: Hij sal wel eijer voor
het gelt nehmen, mitius aget quam prae se fert; in de Prov. Comm. 770: Voer oude
scout nemt men haver; Bebel 77: pro veteri debito accipimus stramen avenae; dit
ook bij De Brune, 99 en Tuinman I, 137: Voor oude en onwisse schulden, neemt
men haverstroo; fr. d'un mauvais débiteur et payeur prends paille et foin pour ton
labeur; Wander IV, 365: für alte Schuld nimmt man auch Bohnen (Hafer)stroh;
Tuinman I, 53: hy zal wel appelen voor 't geld kiezen; Het Volk, 6 Oct. 1913, p. 2,
k. 3: De meisjes wilden met de nieuwe regeling geen genoegen nemen en zegden
gezamenlijk het werk op. Na zoo'n krachtig verzet koos de firma eieren voor haar
geld en blijft de oude loonregeling gehandhaafd; De Arbeid, 5 Nov. 1913, p. 2: Het
personeel bleef op zijn stuk staan; met dit gevolg dat de vertegenwoordiger der
directie eieren voor zijn geld koos, en zegde onderhandeling toe; Nkr. VII, 4 Jan. p.
2: Gelukkig is Heemskerk geen heethoofd en koos hij eieren voor zijn geld. In het
eng. to take eggs for (one's)money, een slechten ruil doen.
539. Met iemand een eitje te pellen hebben; zie no. 103.
bewaart deze uitdr. eene herinnering aan de vroeger, meer dan nu, algemeen
1)
bekende gewoonte om op Paschen veel eieren te eten . In Zuid-Nederland: 't Is die
Sinte-Peeter niet of 't zijn die zeven (vijf of vijftien) stuivers niet; ook: het is die derde
niet; het zijn allemaal die dertien en halve niet. In bevestigenden zin zeggen we ook
dat is het heele eiereten, dat is de heele kwestie, dat is de hoofdzaak. Zoo o.a. in
Lvl. 66: Ieder zoekt z'n geneugt, jij en consorten in de jeneverflesch. Dat's 't heele
eiereten.
Prov. Comm. 436: Ist deynde goet so eest al goet, totum laudatur finis si laute beatur;
si finis bonus est totum laudabile tune est; vooral R. Visscher's Sinnepoppen, 1614,
eerste schock LX: Ist eynd goet, soo ist al goet met de verklaring ‘Alle dinghen
worden begonnen, om die met kosten, arbeyt ende neerstigheydt te brengen tot het
eynde: soo dat dan soo goet is, dattet den aenleggher vernoeght, soo heeftet den
krans of prijs verdient, ende men moet het pryzen’; t' Loff der Mutse, 43: Het midden
en t'beginsel van all datmen doet wort ghepresen om het eynde, soo dat is goet;
Huygens, Korenbl. II, 367. Verder zie men de door Harrebomée I, 180 a opgegeven
schrijvers; benevens Waasch Idiot. 207 b; Teirlinck, 402; Bebel, no. 475; Werner,
97: Te minime iacta! quoniam probat exitus acta. Premia iustorum pendent in fine
bonorum; Wander I, 816. In vele talen komt deze uitdr. voor; vgl. o.a. het fr. tout est
bien qui finit bien; mhd. ist daz ende guot so wirt es allez guot; hd. End gut, alles
gut; eng. all is welly that ends wel; the evening crowns the day.
Dezelfde gedachte wordt uitgedrukt door het einde kroont het werk, in het latijn
3)
vertaald als finis coronat opus , het einde zet de kroon, den lauerkrans(?) op het
werk; vgl. hd. das Ende krönet (oder lobt) alle Werk; fr. la fin couronne l'oeuvre; eng.
the end crowns all; ital. il fine corona l'opera; zie Boeth. 190 d: Thendeken gheeft
de croon; De Brune, Bank. I, 174; II, 354; Sewel, 212; Harrebomée I, 180 b; Joos,
150; Wander I, 816; Eckart, 98; Smetius, 230: het eijnd heeft den danck; De Brune,
183:
toen men zeide: om 't lanxte trecken, zien wie de sterkste is (Mnl. Wdb. IV, 103) en
aen 't cortste ende bliven, dat in Reynaert II, vs. 522 voorkomt. Men zal den
oorsprong der uitdr. moeten zoeken in de vroegere gewoonte van te loten of een
twist te beslechten door uit eenige stroohalmen te trekken. Wie den langsten halm
trok, had het gewonnen. Vgl. het hd. das Hälmchen ziehen; den Kürzern ziehen;
oostfri.: de körtste trekken; de.: at traekke dat korteste straa (Nyrop, 126); in
Zuid-Nederland: strootje (strooiken) trekken, tirer à la courte paille (De Bo, 1117;
1)
Rutten, 235 b; Schuermans, 694 a; Kinderspel, IV, 144-148 ; of lotje trekken, tuiken
2)
trekken (Antw. Idiot. 1273); in het mnl. muke tien (of trecken , loten, dat ook in het
mnd. voorkomt, en in het dialect van Bremen de muken tên, losen, vermittelst
ungleich langer stäbe oder halmen, welche die losende ausziehen müssen (Brem.
Wtb. III, 196 aangeh. bij Lübben); in de Bommelerwaard: pinneke steken of trekken
(V.d. Water, 118). Zie verder Sart. III, 1, 57: al willen wy aen 't langhste eynt wesen;
Campen, 94: hy waer geerne ant breedste eynde; Van Moerk. 67: aen 't langste
eind' blijven; Tuinman I, 238; Teirlinck, 402: de langsten end, de schoonsten end
vast hen, het meeste voordeel genieten; ook de slechtsten end vast hen en het fri.:
hja tsjiere om 'e langste ein, zij twisten om het langste einde. Voor de verklaring zie
o 1
ook Borchardt, n . 721; Schrader, 368-369; De Cock , 114; Günther, 40. Synoniem
in de Bommelerwaard: aan de achterste mem (speen) liggen, aan 't kortste eind
trekken (V.d. Water, 107).
1) Hatzfeld, 1656: Tirer à la courte paille, tirer au sort avec des brins de paille inégaux; ook: tirer
au court fétu.
2) Een muke is een halm; zie het Mnl. Wdb. IV, 2004.
moet den last draghen, la fin loue l'oeuvre; Campen, 35: een guedt begin is een
guedt behaghen, mer t Eynde moet den last draghen; Spieghel, 275; Winschooten,
57: Het end draagt den last: dat is, de swaarigheid komt op het laatst; De Brune,
o
368; Smetius, 237; 274; Pers, 283 b; Lichte Wigger, 14 r; Sewel, 213; Bebel, n .
475; Erasmus, LXXX en bl. 494; Wander I, 815; Joos, 150; 211: Het eindeken lijdt
dikwijls den last; Antw. Idiot. 1677: 't Endeken lijdt de(n) last; Harrebomée I, 3 b en
III, 121-122; het oostfri.: anfang is 'n walbehagen, man 't endje mut de lasten draghen;
fri.: it ein scil de lêst drage; hd. das End muss den Last tragen; nd. das Enne dreggt
de Last (Eckart, 98).
547. Eldorado.
Een Spaansch woord, dat samengesteld is uit het lidwoord el en dorado, het verleden
deelw. van dorar, vergulden, met goud overtrekken. ‘De letterlijke beteekenis van
het woord geeft groote waarschijnlijkheid aan de meening, dat de sage van Eldorado
haren oorsprong verschuldigd is aan het verhaal van een Indiaansch vorst, die zijn
lichaam met goudstof bestrooide. Van een persoon moet vervolgens de naam op
een land of gewest zijn overgebracht, aanvankelijk in de Andes gezocht, en, toen
dit vruchteloos bleek, meer oostelijk naar Guinea verplaatst’ (Veth, Uit Oost en West,
de
63). De naam dateert uit het begin der 16 eeuw, den tijd der ontdekkingstochten.
Volgens Schrader, 479 hoorde Balbao op zijnen tocht vertellen van een land, waar
veel goud te vinden was. Dit werd ook in Spanje bekend, waar men dat land el
dorado noemde, in de meening, dat het goud er maar voor het opscheppen lag.
Volgens Woordenschat, 241 zou een luitenant van Pizarro het eerst dien naam aan
Peru gegeven hebben. Thans verstaat men onder eldorado ‘een heerlijk
land, een prachtige streek, ook een ruim en gemakkelijk huis, alles, waar men
overvloedig vindt wat men gaarne heeft’. Ook in het fr. un Eldorado; hd. ein Eldorado;
de
eng. an El Dorado. In 't begin der 19 eeuw komt eldorado in 't hd. in fig. zin voor;
zie Schulz, 167.
548
548. In zijn element zijn,
d.w.z. zich thuis gevoelen, in zijn schik zijn, zich welbehagelijk gevoelen. Element
moet hier worden opgevat als dat, wat voor het dierlijke leven onontbeerlijk is,
vermoedelijk in toespeling op lucht en water, buiten welke geen dier kan leven (zie
Weiland). Zoo is dus een visch in het water in zijn element, en een vogel in de lucht,
enz. (vgl. Bank. II, 380). Vgl. hiermede hij is in zijn knollentuin, in zijn koeweide, in
zijn klavergras (zie De Bo), in zijn bouw; fri.: hy is yn syn bou naast hy is in syn
ellemint (Ndl. Wdb. III, 765), in zijn doeninge zijn (Teirl. 335) en in zijn weer zijn
(Joos, 94; Antw. Idiot. 1425). Zie Tuinman I, 159; 302; II, 105; Sewel, 212: H y i s
i n z y n e l e m e n t a l s h y s p e e l e n m a g , he is very happy when he may
play; Harreb. I, 182 b; Ndl. Wdb. III, 4065; vgl. het hd. in seinem Element sein; fr.
être dans sons élement; eng. to be in one's element; oostfri. in sin fârwater wesen
(Dirksen I, 26).
Eindnoten:
548 l. son élément.
550
550. Op zijn elf en dertigst,
de
d.w.z. langzaam, op zijn doode gemak. Sedert de 18 eeuw meent men, dat deze
uitdr. ontleend is aan de langzame wijze, waarop de Staten van Friesland, bestaande
1)
uit de afgevaardigden van 11 steden en 30 grietenijen, beraadslaagden. Opmerkelijk
is het evenwel, dat op de oudste plaatsen de uitdr. in deze beteekenis niet voorkomt.
de
In de 17 eeuw beteekent zij altijd: zoo als het behoort, netjes; vgl. o.a. Brederoo's
Moortje, vs. 702:
Brengt doch gien wtschot, gaet heen mijn koorentje van achtien Jaren. Al ree man
(seyd hy) moer, ic selje dat wel opsen elvendartichst klaeren.
1) Zie De Rhapsodist, anno 1775, IV, 235; Martinet (anno 1796), bl. 86; J. Lublink de Jonge,
Brieven en Briefwiss. (anno 1803), bl. 83 enz.
In geheel denzelfden zin vindt men haar in Snorp. 12; Kluchtspel II, 226; III, 129;
Smetius, 117; Willem Leevend I, 210; Brieven v. Abr. Bl. I, 50; II, 137; Ndl. Wdb. III,
4071, en thans beteekent in Zuid-Nederland op zijn elf en dertigste gekleed zijn
(vgl. fr. se mettre sur son trente et un, zich uitdossen) volgens 't Daghet X, 178 en
Schuermans Bijv. 79 b: être pimpé à quatre épingles. In Friesland heeft op syn
alve-en-tritichst ook de bet. van volkomen in orde, zoo het behoort (W. Dijkstra, 417
en Fri. Wdb. I, 44 a: naar den eisch, langzaam, secuur). Evenzoo in Groningen en
Oost-Friesland; vgl. Molema, 100: op zien elvendartigste, zooals het behoort, naar
den laatsten smaak, in volmaakte orde; Ten Doornk. Koolm. I, 389: up sin elf un
dartigste wäsen, sehr guten Humors bz. besonders gut aufgelegt sein, en in de
Rijnprovincie: et es alles op sech elfondertegs, es ist alles vortrefflich (Wander I,
807; Eckart 97); zelfs bij Van Lennep, in Ferdinand Huyck komt de uitdr. in dezen
1)
zin nog voor . Uit dit alles zou men kunnen besluiten, dat de uitdr. eigenlijk beteekent
de
‘in orde zijn’, ‘zooals 't behoort’. Dat deze beteekenis reeds in de 16 eeuw gold,
meen ik te mogen opmaken uit Sart. II, 8, 8, waar ghy blijft altijt even groen (=
jeugdig, flink) gelijk gesteld wordt met ghy blijft altijt in de puncten van elf-en-dertigh,
gezegd van iemand, die zich jonger wil voordoen dan hij is.
de
Deze beteekenis, die blijkens het bovenstaande, van de 16 eeuw tot nu toe, de
uitdr. heeft gehad, wijst op een anderen oorsprong, dan dien men gewoonlijk
aanneemt. Daar de verdeeling in 30 grietenijen pas dagteekent uit den aanvang
e
der 16 eeuw, is het niet aan te nemen, dat in de Hollandsche spreektaal toen reeds
op zijn elf en dertigst gebezigd zou zijn in eene beteekenis, die onmogelijk uit de
geschiedenis dier verdeeling van Friesland kon voortvloeien. Het is toch niet aan
te nemen, dat men in Holland zoo zeer doordrongen was van de langzame wijze
waarop de Staten van Friesland hunne werkzaamheden verrichtten, dat het volk
hieraan eene spreekwijze ontleende, die bovendien volstrekt niet op dat langzame
wees, maar wel de uitdrukking was van iets, dat in de puntjes, volmaakt in orde
geschiedde. Het is daarom noodig om te zien naar een anderen oorsprong, en die
is m.i. te vinden bij het weven; in Zuid-Nederland verstaat men namelijk onder een
elf en dertig een kam, waardoor 4100 draden of 41 gangen kunnen geschoven
worden; zulk een kam is een der fijnste, die men kent, en het linnen, dat daarop
geweven wordt, is van het fijnste en breedste, dat bestaat. Vandaar dat op zijn elf
en dertigst op de oudste plaatsen beteekent fijn, keurig, netjes, waaruit die van
langzaam kon voortvloeien; immers zulk een fijn weefsel kon niet anders dan
langzaam gemaakt worden. Zie mijn artikel in Noord en Zuid XXIV, 377-380; De
1 2)
Cock , 229-231; Volkskunde XIV, 21-24 en vgl. het verouderde fr. un trentain, een
soort wollen goed.
Eindnoten:
550 Vgl. nog voor de oorspr. bet.: Doe nu dese vergaderinge van Knechtjes en Meisjes op het
schoonste en op haer elf en dertichste saten.... so maakt, enz. Hist. d. Queest. 340.
bedriegelijke, booze geesten, ontwikkeld heeft’; zie het Ndl. Wdb. IV, 963; II, 118;
III, 4070; Mnl. Wdb. II, 610; De Jager's Archief IV, 423-424 en Volkskunde X, 207.
552. Emmer
wordt te Amsterdam gebezigd als scheldwoord, ook vuilemmer of schijtemmer (o.a.
Diamst. 208), waaronder dan moet worden verstaan de beeremmer, drekton, de
bruidemmer, zooals men nog te Enkhuizen zegt. Zoo spreekt men ook van een
emmer van een kerel voor een knul van een vent, een strontzak (vgl. fri. strontsek,
sukkel); ook wordt emmer gebezigd in den zin van hoer (zie Köster Henke, 16) en
is dan synoniem van schijthuis, eveneens een zeer gewoon scheldwoord; vgl. Prol.
38: Ik was 'n lamstraal, 'n schijthuis; Nachtkr. 48; Diamst. 140; syn. van sekreet (als
scheldwoord in Diamst. 139; 293; Persl. 182: Sekreet! scheurde-ie walgend uit z'n
keel, je zal 'm afsterreve vóór je trouwdag!; A. Jodenh. III, 29); Sjof. 68; 104: Hoer,
stinkende hoer, schijthuis... schijthuis, want een hoer is een schijthuis of een pisbak,
de
omdat iedereen d'r opgaat; Köster Henke, 60: schijthuis, hoer (vgl. 17 eeuw
kakhuis, als scheldwoord tot een hoer). Te vergelijken is het scheldwoord vuilvlek,
flapdrol (o.a. Kmz. 366) en darm o.a. in Sjof. 168: Ze had dien darm wel an kenne
vliege; 76: Wat een darm, wat een bevuiling! Zie ook nog Ndl. Wdb. III, 2298: darm,
1)
sul, goedzak , en vgl. het reeds mnl. tripe, trijp, pens (fr. tripe), naast trijpsac, als
2)
scheldnaam voor eene ontuchtige vrouw; ook kwal en fluim, die beide als
scheldwoord worden gebezigd voor een onuitstaanbaren kerel.
1) Bij Opprel, 51: 'n minnen derrem van en vent, waarnaast en minne zjenderrem = fr. gendarme.
2) Mnl. Wdb. VIII, 695-696.
bijbedoeling (Boekenoogen, 199); evenzoo in 't Friesch: hy docht (doet) dat mei in
erchje, met een verborgen doel. In Antw. zonder erg, zonder kwaad inzicht; er is
geen erg bij, 't is geen erg, d.i. het kan geen kwaad, 't is niets.
555. In de es zijn,
d.w.z. in orde, in den haak zijn; eene dialectische uitdrukking, die vermeld wordt
door Molema, 103: iets in de es holden, in stand, in orde houden; t'is in de es, het
is in den haak; wellicht van es, een ijzeren haak, die den vorm eener kapitale S
heeft, dus eigenlijk zooveel als: goed aangehaakt; Bergsma, 111: esse, s-vormige
haak, schalm in een ketting; in esse houden, in de lisse (lus) houden, in orde houden,
in den haak hebben; fri. de saek is yn 'e es, in den haak, in orde; dêr bin 'k wol mei
yn 'e es, in mijn schik; Gallée, 11: hi is recht in zîn esse, hij is in zijn schik. Een
de
geheel andere uitdr. is het mnl. in esse houden, in stand houden, 17 eeuw iets
1)
in esse laten, in denzelfden staat laten , waar esse (zijn) de infinitief is van het lat.
ww. sum (zie Mnl. Wdb. II. 736); nog heden is dial. bekend in esse brengen of blijven;
hd. in seinem Esse (ook uitgesproken Essé) sein, zich in zijn element voelen, zich
2)
lekker gevoelen, vroeger ook in seinem Esse erhalten, in stand houden .
ghien Evangelium dat ghy seght; Leuv. Bijdr. IV, 345; Warenar, vs. 334: Hout dit
voor Evangely; Pers, 833 b; Huygens, Trijntje Corn. 827: Dat gaet soo seker as de
Paep sen Evanjeli; Paffenr. 164; Kluchtspel III, 80: Maer 't sijn al geen Evangeliën,
die s' er een mens wel op de mou knopen. Zie verder Sewel, 218; Waasch Idiot.
210 b; Teirl. 412: Al wat hie zegt en es geen evandzelie; Harreb. I, 187 a; Molema,
104 a; fri.: it (hy) is gjin evangeelje, niet vertrouwbaar; Wander I, 907-908; Dirksen
II, 23: 't sünt nêt luter evangeliums wat he segt; hd. es ist nicht alles Evangelium
was die Leute reden; fr. ce n'est pas parole d'Evangile; eng. it is not gospeltruth.
558. Evenknie.
Hieronder verstaat men: iemands gelijke in eenig vak van kunst of wetenschap. In
verschillende germ. talen komen de woorden voor knie en geslacht overeen; ook
het lat. genu en het russische kolěno beteekenen knie en geslacht. Opmerking
verdient tevens, dat bij verschillende germ. stammen de verwantschap bij knieën,
d.z. leden, berekend werd; vgl. ofri. thredda knileg, thredkni, een verwant,
1)
verwantschap in den derden graad . Oorspronkelijk is dan een evenknie iemand,
die met een ander even ver in bloedverwantschap van den stamvader (in denzelfden
graad) verwijderd is; vgl. mnl, evencnie, gelijke in geboorte, maag in denzelfden
graad. Zie voor dit alles het Mnl. Wdb. II, 752; III, 1625; Fri. Wdb. II, 70 b; J. Hoops,
2)
Reallexicon, 617-619 i.v. erbfolgeordnung.
Van zibbichheden.
Nu merket hoe ende waer oec die sibbe beghint ende waer si endet. In den hoefde
is besceyden man ende wijf toe staende die eerelyc ende rechtelyc to zamen comen
zijn. In des halses lede die kynder, die sonder twyinghe van vader ende van moeder
gheboren sijn; is daer twyinghe an so en moghen si anden lede niet bestaen ende
striken voert an een ander. Onghetwiet broeder kynt dat staet in dien lede daer
scouder ende erme te samen comen gaen, also doet der zuster kynt. Die is die
eerste sibbe-tale die men te maghen rekenet, brueder kynt ende suster kynt. In
den elleboghe staet die ander. In der hand die driede. In den eersten lede des
middelsten vinghers die vierde - in den anderen lede die vijfte - in den derden lede
die seste, - anden sevenden staet een naghel ende niet een let. Daerom latet daer
die sibbe ende heten naghelmaghe. Die tusschen den naghel ende tusschen den
hoefde hem totter sibben gherekenen moghen an gheliker stat, die nemen dat erve
ghelike.
4332; eng. an asses' bridge; fr. le pont aux ânes, chose si facile qu'elle est à la
portée des esprits les plus obtus ou qu'elle n'arrête que les esprits obtus; hd. die
Eselsbrücke, bequemes Hilfmittel, namentlich zum Verständnis eines Schriftstellers,
früher dagegen Schwierigkeit, wovor dumme Leute stutzen (Paul, Wtb. 153). Deze
twee door Paul vermelde beteekenissen zijn hieruit te verklaren, dat men omstreeks
1500 onder een ‘pons asinorum’ o.a. ook verstond een zeer ingewikkelde figuur,
een zeshoek, die diende als hulpmiddel bij de studie der logica, om den middenterm
van een syllogisme te vinden, een middel ‘inveniendi medium’, doch die door haar
ingewikkeldheid tevens een middel was om de schranderen van de minder begaafden
te onderscheiden. Zie het artikel van A. Greebe in Tijdschrift, XXXVII, bl. 65-79,
1)
alwaar ook een afbeelding der figuur is te vinden .
560. Een ezel stoot zich niet tweemaal aan denzelfden steen,
d.w.z. iemand, die eens iets nadeeligs heeft ondervonden of eene fout heeft begaan,
zorgt wel, dat dit geen tweede maal geschiedt. Te recht merkt Tuinman I, 370 op:
Dat hebben wij van de Latynen. Asinus ad lapidem non bis offendit eundem. Zy zijn
dan dwaazer dan ezels, die zich niet wachten voor dat geene, waar by zy zich eens
qualyk bevonden hebben. Vgl. ook Cicero de Orat. 3, 41, 166: Neque me patiar
iterum ad unum scopulum ut olim classem Achivam offendere; in het Grieksch: δὶς
πρὸς τὸν αὐτὸν αἰσχρὸν προσκρούειν λίθον. Zie Otto, 186 en vgl. Vondel's
Leeuwendalers, vs. 767:
Een ezel stoot maer eens zich aen den zelven steen.
De mensch wel zevenmael, en denckt niet om zijn been.
Harrebomée I, 188 a; III, 180 b; Wander I, 862: ein Esel stösst sich nicht zweimal
an denselben Stein.
Boefje, 26: Heb 'k met de riem op me valie gehad; Jord. 96: Joapie hep op se foalie
gehed; Slop, 77: Hij voor zich had liever een pak op z'n falie dan dàt; blz. 269:
Iemand op zijn falie geven; Nkr. VII, 26 Juli, p. 2: Wat heeft die Bram Geldzak op
z'n falie gehad! De uitdr. is te vergelijken met: iemand den mantel uitvegen; iemand
wat op het jak geven; op zijn wambuis krijgen; dial. iem. wammessen (Nav. XXIV,
418); iemand op zijn barstjánsen geven (De Vries, 62); iemand op zijn vacht of op
zijn vestje komen; iemand over zijn schalen komen (Jong. 235); iemand er een over
zijn schalengeven (B.B. 195); op zijn govie(?) krijgen (Houben, 93); iemand op zijn
kazak of zijn kazuifelgeven (Tuerlinckx, 307; 308); op zijn schabernak krijgen (De
Bo), op zijn tabberd, op zijn lappen, vodden krijgen. In het Haspengouwsch zegt
1
men: ‘iemand aan zijn falie komen’ (Rutten, 65 a). Zie verder De Cock , 152-154;
Boekenoogen, 205; Opprel, 55 a; Gunnink, 128; Van Schothorst, 127; fri. immen
1)
op syn faelje komme .
1) In den zin van gezicht (facie) vindt men falie in B.B. 175: Ik wou dat je je falie dicht hield, zegt
de Rooie.
2) Men kende ook een dijc faliecanten, een dijk schuins glooiend afwerken, schuins afsteken
(o.a. Vierl. 138). In het Land v. Waas is een faliekant een ‘plankzijde die ongelijk is’ (Waasch
Idiot. 212); De Bo, 1236: valkant schuins (Schuerm. Bijv. 352).
Tuinman II, 131: t' Is falikant, dat is, het feilt, 't is mis, 't is niet zo 't moest zyn; Halma,
142: F a l i k a n t , f a l i k a n t i g , ontrouw, valsch; i e m a n d e r g e n s f a l i k a n t
o f t r o u w l o o s i n v i n d e n , trouver que quelqu'un n'agit pas rondement dans
une affaire; Harreb. I, 190 a: Het komt falikant uit; B.B. 326: Dat loopt toch falikant
uit; Het Volk, 8 Nov. 1913 p. 1 k. 4: Dat is faliekant uitgekomen; Bouman, 26; fri.
de
faeljekant útkomme. In de 15 eeuw zeide men ook sonder falikant in den zin van
1)
zonder bedrog, zonder mankeeren, zeker , evenals thans nog in het Friesch: sonder
faeljekant; in het Groningsch zegt men nog: doar is gijn foaliekant bie = de zaak is
goed in orde, dat zal niet verkeerd uitvallen (Molema, 110 b); evenzoo in het Oostfri.:
dâr was gên falikant bi naast dat kwam falikant ût. In Zuidnederland kent men
1
valekant, valkant en valekantig; zie De Cock , 153.
o
563. Fenix; zie n . 119.
gedicht Van den verloren kinderen, vs. 22 gezegd wordt, dat zij ‘haer schult laten
hopen ende die fiolen laten sorgen’. De schrijfwijze met eene fnof; wijst er op, dat
we hier niet aan de bloem of het muziekinstrument moeten denken, doch aan eene
flesch, welk woord fiool (vgl. fr. fiole en fioler, pimpelen) ons thans nog uit den Bijbel
bekend is (o.a. in Openb. V, 8) en uit de bijbelsche uitdr. de fiolen van zijn toorn
1)
over iemand uitgieten of uitstorten (hd. die Schale des Zorns ausgieszen; eng. the
de
vials of the wrath of God). In de 16 eeuw komt de uitdr. eveneens voor bij Campen,
55: Laet violen sorghen; Everaert, 15, 289; in een Tafel-Liedeken, waar we lezen:
de
Voor de 17 eeuw vgl. Antwoord aen den E.J. van Vondel, 41:
Hieruit blijkt, dat de uitdr. eigenlijk wil zeggen: alle zorg, alle droefheid overgeven
aan de flesch, zijn heil en zijn troost zoeken bij den wijn; geheel onbezorgd zijn.
Later is men aan een viool, het muziekinstrument, gaan denken; vandaar dat wij
thans schrijven violen laten zorgen. Zie verder Tijdschrift IV, 233; Noord en Zuid
de
XIV, 221-225; Ndl. Wdb. III, 4493 en Mnl. Wdb. II, 815. Syn. is in de 17 eeuw fuys
(feus) laten sorghen of wentelen (zie Ndl. Wdb. III, 4705); thans roosje(s) laten
zorgen (o.a. bij Molema, 356 a; ook in het Friesch roasje soargje litte; oostfri. de let
de rôsjes sörgen (Dirksen II, 68), wellicht een variant van onze niet begrepen
uitdrukking. Ook in het de. lade Fiolen sörge; nd. he lett Viol'n sorgen (Eckart, 547).
1) Pandolfini was woest en stortte al de fiolen van zijn toorn over het gezin uit (Nkr. VII, 11 Oct.,
p. 8). Toen stortten de fiolen van zijn toorn zich eensklaps uit over den armen winkelknecht
(P.K. 194).
2) Tijdschrift X, bl. 196.
3) Zie De Werken van J.v.d. Vondel (ed. Unger), 1648-1651, bl. 227.
1)
slag met de hand ; vgl. het Deensche a bom (slag) begae, een bok schieten; het
westvl. flimpe, een kaaksmeet en een mislukte zaak (De Bo, 325 en Schuerm. 128)
en flikke, slag (zie ook Molema 108 en vgl. eng. a flick), maar ook eene mislukte
zaak (De Bo, 324). De ontwikkeling der beteekenissen kan dan geweest zijn: slag,
2)
tegenslag, mislukking, domheid .
Braga, Voorzang:
Een Tijdschrift heel in rijm! Wie zegt nu nog
Met schuddend hoofd, dat Holland op de flesch is?
Nkr. VII, 11 Jan. p. 3: Als ons stuk niet trekt, gaan we op de flesch.
In het Antw. komt voor op de flesch staan, liggen, zijn, gezegd van een opgegeven
zieke, die nog alleen uit een flesch kan eten en drinken, die dus reddeloos verloren
is. Dit kan op iemands zaken zijn toegepast en zoo onze bet. hebben aangenomen.
In het Ndl. Wdb. III, 4539 wordt verband gezocht met de uitdr. op flesschen trekken
(op flesschen aftappen): de persoon wiens zaken misgaan, wordt vergeleken bij
een vat, dat ledig raakt’; vgl. Waasch Idiot. 216 b: hij is op flesschen getrokken,
haast ten onderen zijn voor fortuin, gezag of gezondheid; Rutten, 235 b: die tandpijn
heeft hem fel getrokken, doen vermageren, verbleeken. Zie nog Noord en Zuid VII,
220 en XIX, 425. Het volk spreekt ook van op de flacon zijn, dat eene komische
navolging is; vgl. St. L. 56: Die jongen gaat op de flacon!;
1) Zie ook Schuermans, 127: fletter, fleter, flitter en vgl. Waasch Idiot. 216 b: fleter, flard,
gescheurde lap; Boekenoogen, 210: flaterig, schilferig. Ook flens heeft beide beteekenissen
van lap, afgesneden stuk en slag; evenals lap zelf; fri. flip, slip en slag met de vlakke hand.
2) Vroeger beteekende flateren babbelen, snappen, eene beteekenis, die kon voortvloeien uit
die van beweging maken; Molema, 108; De Jager, Frequ. II, 110-111, waar voor de verklaring
van flater wordt uitgegaan van de bet. onnoozele praat, zotteklap.
3) Vgl. Comique en vermaaklyke Boeren-reis, 1804, bl. 46: Een lekkere kom met flep (een soort
drank).
Nkr. VIII, 18 Juli p. 2: Totdat natuurlijk, als er niet gauw een end aan komt, het roode
luilekkerland op de flacon gaat; Nkr. X, 8 Jan. p. 2: Ook ik dacht, toen verleden jaar
't oorloggedoe begon, nu gaat 't N.V.V. tenminste lekkertjes op de flacon.
571. Flesschentrekker,
1)
d.i. een oplichter in den handel, een tiller , bepaaldelijk iemand die bestellingen
doet om de goederen tot elken prijs van de hand te zetten, zonder ze evenwel te
betalen. Het woord is ontleend aan de Zuidnederlandsche uitdrukking op flesschen
(of stoopkens, aarden kruiken) trekken; eig. bier of wijn op flesschen aftappen;
overdr. iemand bedriegen, beetnemen, heimelijk voor den gek houden, ook wel
iemand trekken of er door trekken. Hij die goederen betrekt van een ander wordt
dan vergeleken met iemand die flesschen aftapt uit een vat. Zie Schuermans, 127
a: iemand op flesschen trekken, iemand bedotten of voor den aap houden, en
vandaar op flesschentrekkerij; Rutten, 67 a; 235 b: iemand op stoopkens trekken,
iemand voor den aap houden; Tuerlinckx, 635; Joos, 82; Teirl. 427; Antw. Idiot.
1196: iemand op stoopkens trekken, hem bedriegen, voor den gek houden; Waasch
Idiot. 216 b: iemand op flesschen trekken, iemand voor den aap houden; Ndl. Wdb.
XI, 258; III, 4541; Noord en Zuid XIX, 422-425 en vgl. nog het syn. klootentrekker
(Rutten, 116 a). Hiernaast bestaat ook een wkw. flesschen, in den handel knoeien,
iemand beetnemen: o.a. Haagsche Post, 6 Sept. 1919, p. 1071 k. 4; Nkr. VII, 5 April
p. 4; Handelsblad, 4 Jan. 1916, p. 5 k. 6 (avondbl.); Nkr. II, 13 Dec. p. 2:
Hierbij behoort het bvn. geflescht, beetgenomen (Köster Henke, 19), syn. van
gezopen (aldaar 21).
572. Flikker,
een scheldwoord, zonder bepaalde beteekenis. Waarschijnlijk de stam van het ww.
flikkeren, weerlichten; dan is te vergelijken bliksem, dat op dezelfde wijze gebruikt
wordt, als ook donder. Het is echter niet onmogelijk dat andere beteekenissen van
het ww. flikken, vleien, invloed hebben gehad; vgl. gron. flikkert, vleier; Boekenoogen,
212: flikker, gemeene vent, iemand die niet recht te vertrouwen is, een vleier,
flikflooier; Köster Henke, 17: flikker, vuilik, sodomieter; veel als scheldnaam gebezigd,
zonder bepaalde beteekenis; zoo o.a.: Mghd. 140; Sjof. 223: een lastige flikker;
Mghd. 295: ouwe flikker, oude vent; Prol. 73: zoo'n vuile flikker; in den zin van
lichaam in Mghd. 246; Prol. 8: Heb jij je vuile goed al geen zes weke an je flikker?
en in de uitdr. iemand op zijn flikker geven, komen (Boekenoogen, 212); op zijn
flikker krijgen (Opprel, 55), waarnaast sodeflikker. Verder komt het als versterking
voor in geen flikker, o.a. in Diamst. 429: Je ziet haast geen flikker. In Zuid-Nederland
is het woord ook bekend in de uitdr. bloote flikker,
1) Haagsche Post, 6 Sept. 1919, p. 1071, k. 4: Wanneer een flesschentrekker of ‘tiller’ het in
Den Haag niet langer kan uithouden, dan houdt hij zich een paar maanden kalm.
bloote achterste (Antw. Idiot. 1684) en in den zin van lichtzinnige jongen of meisje,
meestal van meisjes gezegd; in dezen laatsten zin kan men uitgaan van flikkeren
in den zin van dansen; een flikker is een luchtsprong (Antw. Idiot. 424). Syn. is
flikkersteen (o.a. Nest. 34) hetzelfde als dondersteen, lazersteen, bliksemsteen, fri.
blikstien, bvn. blikstiensch; Boekenoogen, 74: te blikstien; bliksemstien (scheldwoord).
o
Zie n . 197 en vgl. nog Ndl. Wdb. III, 4552.
pissen, er mede heengaan; ga wat pissen, pak u weg, syn. van gaat kakken of loopt
kakken (Teirl. II, 101); eene pisser maken, stilletjes wegloopen (Onze Volkstaal II,
225); Teirl. 57: afzeeken, heimelijk en beschaamd heentrekken; fr. envoyer pisser
(ou chier) qqn, iemand wegjagen; pisser à l'anglaise, stil wegloopen, zonder afscheid
te nemen; Wander III, 1352: ha pösst säck weg, von einem, der sich unter dem
Vorwande eines natürlichen Bedürfnisses davonschleicht; Grosz, Handbuch, 317:
verpissen, beseitigen; sich wegpissen, davonschleichen. Zie Tijdschrift VIII, 319;
o
Borchardt n . 379; Reuter, 30 en Schrader, 372-374; Korrespbl. XXVIII, 39; XXIX,
3, 29; XXXV, 61-62; Pa[u bakje]l u. Bra[u bakje]ne's, Beiträge XL, 61-62, waar allerlei
gissingen te vinden zijn. In Limburg: hä is fleutepipe (tautologische samenstelling),
d.i. hij is weg.
o
575. Op zijn duim fluiten; zie n . 508.
Lucifer, vs. 565: Men zal uw mogentheit aldus de vleugels fnuiken; vgl. Hooft, Ged.
II, 246, waar op de vraag van Harman v. Woerden: ‘Wat middel soudt ghy dan goedt
vinden te ghebruycken’ Gysbert van Aemstel antwoordt: ‘Den Graef, en Graeflijckheyt
haer wieken wel te fnuycken’; Sewel, 223: I e m a n d s w i e k e n f n u i k e n , to clip
de
one's wings, to diminish his power; Halma, 145. In de 17 eeuw zeide men ook
3)
iemand den staart korten (zie o.a. V. Lummel, 392 , waarvoor men thans zegt:
iemand een staartveder uitplukken of eene veder uit den staart trekken of ook iemand
de
de slagpennen uittrekken; vgl. ook iemand de nagels korten (sedert de 17 eeuw);
fr. rogner les ongles à qqn.
578. In folio,
alleen voorkomende in uitdrukkingen als: een gek, een dwaas in folio, d.w.z. een
groote gek, een groote dwaas; ook een gek in kubiek, in het quadraat; hd. ein Narr
in folio. De uitdrukking is ontleend aan den boekhandel, waar men spreekt van eene
1) Eene bewerking waarbij de beide vleugel- (wiek-) geledingen, waaraan de groote slagpennen
zijn bevestigd, in het gewricht met een mes worden weggenomen; zie Ndl. Wdb. VIII, 1378.
2) Vgl. Tijdschrift IV, 220; Halma, 145; Mnl. Wdb. II, 829.
3) De Duitschers zeggen nog: einen aufschwänzen.
zie Gew. Weuw 2, 44: Hoeren in folio; V. Moerk. 578: 't Is een oogendienster in folio;
en verder Spaan, 202; Plaiz. Kyv. 108; Rusting, 67; 88; 211; Willem Leevend IV,
328: Hy is een Landstads petitmaitre, in groot folio; Van Effen VII, 74; Lvl. 228: Al
vin ik je in de grond van m' hart 'n groot-folio lammeling. Bij Langendijk, de
Wiskonstenaars of 't gevluchte juffertje komt voor: een gek in quarto, eveneens
1)
eene uitdr. aan den boekhandel ontleend . Van zaken gezegd komt het voor bij
Tuinman I, 182: t Was de mode by de Spaansche Grooten, dat ze met een bril in
folio op den neus over straat gingen pronken.
579. Fonkelnieuw,
d.w.z. zeer nieuw, dat de glans er nog op ligt; zoo nieuw, dat het blinkt, fonkelt van
nieuwheid. Vgl. mnl. viernieuwe, -nuwe; ndl. gloednieuw; fri. gloednij, glandnij
(Molema, 126 a en dial. ndd.) en het eng. brandnew; Kiliaen: brandnieuw, viernieuw;
de
17 eeuw vuurnieuw (eng. firenew); splinternieuw, spiegelnieuw, spiksplinternieuw,
enz.; stadfri. spiksplinternij. Ook in het hd. kent men funkelneu, funkelnagelneu; fr.
flambant neuf.
M.z.A.: 't Gaat er soms erg Spaansch toe, maar wat je er hoort is zuiver Hollandsch
- geen woord Fransch er bij, zooals men wel eens zegt; Kalff, Het Onderwijs in de
Moedertaal, bl. 129: Moet men gaan vermoeden dat de behoefte waarin dat boek
voorzien zal, eigenlijk de behoefte van den bloemlezer aan een nieuw melkkoetje
is, dan moet hem dat, in het belang van het onderwijs ‘met geen woord Fransch er
bij’ gezegd worden; Schoolblad XLIV, 283: Daar is nu, zooals men zegt, geen woord
Fransch bij; Antw. Idiot. 2136: Dat is plat Vlaamsch, dat is ronduit gesproken;
verstade geen Vlaamsch, tot iemand die niet hooren of luisteren wil; Harreb. I, 162
b: Gij liegt het; dat is Duitsch (of Hollandsch): dat kunt gij verstaan; Ndl. Wdb. VI,
de
882: Dat is (goed) Hollandsch! dat is ronde, onverbloemde taal; in de 17 eeuw
duitsch spreken (o.a. bij Huyghens, Hofwijck vs. 1457); fri. ik forstean gjin Frânsk,
ik wil uw dubbelzinnige taal niet begrijpen. In vele talen wordt deze zegswijze op
dergelijke wijze uitgedrukt; vgl. fr. parler français, parler clairement; hd. Deutsch
reden, ohne Umschweife und Hintergedanken, frei heraus, kurz, klar und ehrlich
grob; de. at tale Dansk med En; eng. to speak (plain) English; lat. latine loqui, eerlijk,
openhartig spreken; Joos, 107: iemand Vlaamsch leeren, iemand afranselen.
1) Een tweede druk verscheen in 1670 t' Amsterdam, bij Baltus Boekholt in de Niezel. Het
Fransche werk heette: La vraye Histoire comique de Francion, composée par Nicolas de
Moulinet, Sieur du Parc, 1622 (onder de latere drukken is er een te Leiden 1685). De naam
van den schrijver is een pseudoniem. Hij heette Charles Sorel de Sauvigny (geb. ongeveer
1597 † 1674).
2) Als ‘voys’ komt ‘Vroolijke Fransje’ voor in het Groot-Hoorns Liedtboeckje, 302.
3) Mnl. Wdb. III, 697.
Front machen. Uit de algemeene beteekenis van voorzijde ontwikkelde zich die van
de voorste rij in eene legerafdeeling; vanwaar de uitdr. voor het front komen, d.w.z.
de
voor het voorste gelid komen, dus vóor de troepen komen; en sedert de 18 eeuw
in algemeenen zin, ook waar niet bepaald van soldaten sprake is, voor den dag
komen, te voorschijn komen (bijv. van een schooljongen: vóór de klasse komen);
vgl. fri. hy doar (durft) wol foar 't front komme. Zie Ndl. Wdb. III, 4695.
586. Fut.
Vooral in de zegswijze ‘er zit geen fut in hem’, of ‘alle fut (fuut) is er uit’, dat wil
zeggen alle kracht, opgewektheid, energie, kavok (Maastricht), is er uit, wat men te
Deventer fup noemt (Draaijer, 12). Zie Opprel, 56 a: fut, kracht, opgewektheid,
levenslust; ook in den zin van sperma (evenzoo in het Westvl.); Molema, 113: D'r
zit nog fuut in; 518: D'r zit niks gijn fut in, er is geen voortgang, er wordt niet
gehandeld; Boekenoogen, 220; Bouman, 29; De Vries, 71: fut, fuut, lust, geest,
kracht; De Bo, 333 a; De Jager, Frequ. II, 131; V. Schothorst, 129; Harreb. I, 198;
III, 479; Multatuli, Wouter Pietersen I, 249; Dievenp. 161: Bij den een vecht je met
al je fut om je man de baas te blijven; B.B. 30: Toe dan, ouwe satansche kerel, heb
je geen
fut meer in je lijf; Slop, 266; Jord. 247; 328; Landl. 2; Kmz. 368: D'r zit nog fut in me
spieren; 176: 'n Methode die 't laatste beetje fut uit me donder haalt; verder Mgdh.
94; 295; 300; Diamst. 88. Vandaar het adj. futloos o.a. de Arbeid, 8 Oct. 1913, p. 3
k. 4; Diamst. 208; Lvl. 230; Mgdh. 52: Schuw en futteloos als 'n hond; Nkr. VII, 29
Maart, p. 4: Fut- en lusteloos is 't al; Falkl. VI, 7; Nachtkr. 110: Een futloos lijf als
was het 'n leeg pak kleeren; 111: Z'n gansche lichaam is één beving, één
futteloosheid. Hiernaast een ww. ontfutten in Diamst. 382: Te moe, te ontfut. Naast
deze beteekenis bestaat die van onzin, niets, een kleinigheid, een beetje (vgl. geen
snars); zie Brieven van Abr. Bl. I, 270: Onkunde voor te wenden is maar fut, d.i.
gekheid, onzin, beteekent niets; V. Janus, 62: 't Is waarlijk met dit warme weêr geen
arbeidsloon. 't Is maar fut, dat wij daar aan leggen te peuteren; Weiland: ‘Fut, een
woord van verachting of kleinachting in den gemeenen spreektrant gebruikelijk: dat
is maar fut, dat is niets’; Bouman, 29: futje, kleinigheid, beetje; De Vries, 71: fuutje,
kleinigheid, weinig geld; Diamst. 314; Uit één pen, 122: Dien geef ik voor een futje.
Franck-v. Wijk houdt fut voor een onomatop. formatie, waarop de interjectie fut =
voort, van invloed kan geweest zijn (zie Teirl. 438: t'Is fuut, t'is mis); vgl. voor een
dergelijken oorspr. het syn. puf, poef, in de uitdr. de puf is er uit, geen puf hebben
1)
in iets (zie Franck-v. Wijk, 514 . Syn. is de griet, mor, nor is er uit (Boekenoogen,
de
263; 648); in Zuid-Nederland: de troef is er uit, hij heeft geen troef (ook in de 17
eeuw; zie Tijdschr. XXVII, 226) en de fop, foep, fok is er uit (Claes, 62; Rutten, 69;
Onze Volkstaal II, 217).
1) Vgl. Halma, 520: puf, lust, trek, strijd: h i j h a d d a a r g e e n p u f o p , il n'en avoit aucune
envie; Speenhoff, I, 55:
587
587. Gaar zijn,
d.i. geslepen, uitgeslapen zijn ‘van personen in toepassing op de vaardigheid van
allerlei voorkomende zaken te behandelen, of de gevatheid om zich in verschillende
aangelegenheden er door te helpen; geschikt voor alles, van zessen klaar, bij de
pinken’ (Ndl. Wdb. IV, 99); fr. être cuit et recuit. Algemeen in Noord-Nederland
bekend; zie Bergsma, 117: good gaar, uitgeslapen; half gaar, onnoozel = veur in
d'oven bakken, van de schussel vallen (bij het in den oven zetten), neet good of
recht geer; Gunnink, 131; V.d. Water, 66: Zoo gaar als enen dauw, zoo slim, zoo
geslepen mogelijk; Gallée, 12; Weiland, 56: Die man is gaar of er gaar voor, hij is
op alles afgeregt; Boekenoogen, 1309: Hij is gaar op den koek, hij is gaar, slim,
geslepen, glad; evenzoo in 't fri. gear for de koek; in geare kearel; hiernaast halfgaar,
simpel (vgl. Nkr IV, 31 Juli p. 2: Boeren, burgers, kunstenaren, halve-garen en zoo
de
voort; Sjof. 237: Half gare brasems) of halfgebakken (reeds 17 eeuw), eng.
half-baked; vgl. Molema, 143: t'Is maar 'n half-gebakken, hij is maar onnoozel; Claes,
66: half gebakken, half gek; Rutten, 305: halfgebakken, die getikt is; Waasch Idiot.
273: halfgebakken, sul; Teirl. II, 10: halfgebakken, halfgedraaid, onnoozel. Ook in
de
de 17 eeuw niet gaar gebakken zijn (Brederoo, Moortje, 1581).
Eindnoten:
587 Synoniem is half zacht zijn.
590. Gal.
Onder gal verstaat men de door de lever afgescheiden bittere vloeistof, die in den
twaalfvingerigen darm wordt uitgestort; in het bijzonder de benaming der vloeistof
in toepassing op den invloed, dien zij op gemoedsstemming en karakter oefent, en
wel als hoofdoorzaak beschouwd van den natuurlijken aanleg tot opvliegendheid,
drift, toorn, wrok, enz., vooral aan het zoogenaamde cholerische temperament eigen.
Vandaar verschillende zegswijzen als de gal loopt hem over, eigenlijk hij heeft zulk
een overmaat van gal, dat zij zich met het bloed vermengt; en vandaar hij ontsteekt
in toorn, in gramschap. Vgl. Vondel, Samson, 1157:
Boefje, 114; Nest, 43; Kalv. II, 118. Verder: zijne gal spuwen (uitspuwen, braken,
uitbraken, schieten); fri. yens galle útspije, zijne drift, gramschap of boosaardigheid
de
luchten, ze uiten en koelen, hetzij met woorden, hetzij met daden (17 eeuw).
Daar de gal een zeer bittere stof is (vgl. zoo bitter als gal), wordt dit woord in
overdrachtelijken zin ook gebezigd in de beteekenis van iets dat bij uitstek bitter,
onaangenaam, boosaardig is, en meermalen aan den honig tegenovergesteld (bijv.
honig op de lippen en gal in het hart). Vandaar zijne pen in gal doopen, zijne woorden
in gal doopen in toepassing op schrijven en spreken, in den zin van de bitterste,
boosaardigste woorden kiezen. Zie voor dit alles het Ndl. Wdb. IV, 141-149; Mnl.
Wdb. II, 901; Schrader, Wunderg. 86; Dirksen, II, 33; en vgl. Sewel, 228; Halma,
147: Z i j n e p e n i n g a l d o o p e n , scherp en bitter schrijven, écrire d'une
manière fort piquante; fr. sa bille s'échauffe; décharger sa bile; vomir son fiel; remuer
la bile à qqn; tremper sa plume dans le fiel; hd. die Galle erregen; eng. to vent one's
spleen; to dip one's pen in gall; to stir up a p.'s bile (vgl. Sewel, 228: Gy ontsteekt
my de gal, you make me angry); enz.
1) Vgl. door het bedstroo druipen, sterk vermageren; mnl. duer zyn stroyken sipen (Mnl. Wdb.
VII, 1167); zie Noord en Zuid XXI, 172 en vgl. het Noordholl. druiper, appel die van den boom
gevallen is.
De Brune, 291 (van de galg gevallen); Tuinman II, 87; Harreb. I, 199 b en Sewell,
228: H y z i e t ' e r u i t o f h y v a n d e g a l g g e d r o o p e n w a s , he looks
as if he escaped the gallows. In Zuid-Nederland: Er uitzien gelijk eenen die van de
galg gaan loopen is, mager en bleek (Antw. Idiot. 1692).
593. Galgemaal.
Onder het galgemaal verstond men vroeger het laatste maal, dat een tot de galg
veroordeelde gebruikte en dat uit de spijzen zijner keuze bestond. Thans bezigt
men dit woord om schertsend aan te duiden het laatste maal, dat men ergens nuttigt,
waar men eenigen tijd heeft vertoefd; dus in den zin van afscheidsmaal. Ook in het
Duitsch kent men seine Henkermahlzeit halten; in het Friesch: dit is dyn galgemiel.
In Noord-Holland en Friesland wordt het ook gezegd van het laatste voeder, dat
een ter dood verwezen slachtoffer wordt aangeboden; Bouman, 31; Ndl. Wdb. IV,
175 en Harreb. I, 199 a.
't schoolleven hem moeilijk, gaan de lesuren zanikerig voorbij. Wel 'n dag of acht
zijn er mee gemoeid, vóór hij weer heelemaal in 't ouwe, sjokkerig gareel loopt; Het
Volk, 24 Nov. 1914, p. 6 k. 3: Zij verlangden er onweerstaanbaar naar om weer als
een blind paard te gaan loopen in het gareel der dagelijksche bureaukratische
plichtjes. Voor in 't gareel loopen, zich behoorlijk gedragen, zie Nkr. II, 11 Oct. p. 3:
Wij bleven om het kiesrecht behoorlijk in 't gareel. Buiten het gareel loopen, uit den
band springen, in Nkr. III, 5 Dec. p. 2: Maar dat jij, die doorgewinterd bent in heel
de politiek buiten het gareel gaat loopen, kerel, kijk, dat maakt me ziek.
Een andere beteekenis heeft gareel in de zegswijze iemand in het gareel
spannen, waar men er onder moet verstaan het getouw, de trekstrengen: Een paard
in het gareel spannen wil dus zeggen het aanspannen. De zegswijze wordt zoowel
in eigenlijken, als in figuurlijken zin toegepast op al wat met een trekdier vergeleken
wordt, inzonderheid op personen, die, uit gemis van zelfstandigheid of vrijheid, zich
door anderen blindelings laten leiden en besturen. Ook wordt zij gebezigd in den
zin van iemand in het touw zetten, aan het werk zetten; Antw. iemand in 't gareel
zetten (vgl. het eng. to be in collar, in betrekking zijn; amer. to wear the collar; hd.
ins Zeug, ins Geschirr gehen). Is men door iemand in het gareel gespannen, dan
wordt men gezegd in zijn gareel te draven (mnl. an enes goreel trecken), d.w.z. zijn
slaaf te zijn, of wel: aan zijn leiband te loopen, zich door hem blindelings te laten
leiden of besturen, hem slaafs te gehoorzamen of na te volgen. In het fri. zegt men
hy rint ynt helter, zit onder den dwang; ik kin dy jonge net yn 'e stokken hâlde (de
stokken zijn de armen van het raam, waarin een paard voor het rijtuig loopt). Vgl.
nog het Antw. onder het gareel staan, aan het werk zijn, en in 't lamoen zijn,
overladen zijn van werk (Antw. Idiot. 743); Tuerlinckx, 598: in de stringe staan,
lastigen arbeid doen; iemand in de stringe zetten, hard doen arbeiden; Land v.
Waas: in den hors (wagen bestemd om boomstammen te vervoeren) liggen, zwaar
en veel werk verrichten.
Tuinman II, 34: Die ongenood ten hove komt, zit achter de deur; Sewel, 230:
O n g e n o o d i g d e g a s t e n z e t m e n a g t e r d e d e u r , those that come to
an entertainment without being invited, deserve to be baulk'd; Harreb. I, 129 a; III,
158 b; fri. ongenoege gasten set men by de doar;
Wander I, 1352: Ungebetene Gäste setzt man hinter den Feuerherd; 1353:
ungeladene Gäste gehören nicht zum Feste; ungeladene Gäste gehören hinter die
Tür, unter den Tisch; ungebetener Gast findet keinen Stuhl, enz.; Eckart, 138:
ungebbëene Gäste stellt man hinder de Dör; ungebädne Gäst' sett 't man unner 'n
Hönerwîm; eng. come uncalled and find no chair (or no hearing).
het Friesch: hy is foar ien gat net to fangen; nd. se is vör ên Gatt nich to fangen
(Eckart, 138); fr. souris qui n'a qu'un trou est bientôt prise; hd. es ist eine arme Maus,
die nur ein Loch hat; nd. et möste ne arme Mus sin, de dar män een Lak hädde
(Jahrb. 38, 160); eng. it's a poor mouse that has but one hole to creep out at. Zie
1)
verder Wander III, 537-538 . Hiernaast Hij is voor dat gat niet te vangen (o.a. Korenbl.
II, 110).
1) Het mnl. die mues die waer een hol en weet ic segge u dat hare sorgeleke steet is te vergelijken
met het mlat. mus miser est, antro qui tantum clauditur uno (Werner, 51). Vgl. R. Visscher,
ste
Sinnepoppen, 1 Schock, 58.
2) Mnl. Wdb. II, 308.
3) Zie Ndl. Wdb. III, 2214.
zijn gat, kont, broek, been zetten, lappen, draaien, smeren (hem) benadeelen door
o
hem iets te duur te doen koopen of door hem een spel te doen verliezen; zie n . 18;
Ndl. Wdb. III, 1468; Teirl. 447); iemand een voet onder het gat geven, hem een
schop voor het achterste geven, t.w. om hem weg te jagen; figuurlijk hem wegjagen,
de deur uitzetten (fr. donner du pied au cul à qqn.); iets voor het gat schoppen, -
slaan, of lappen (Winsch. 65); ook iets een klap voor 't gat geven, het slordig,
achteloos behandelen, het slordig en met overijling afwerken, afroffelen; zie Molema
519: tegen 't gad anschuppen en vgl. fr. fesser qqch.; geen nagel hebben om zijn
gat te krabben (krappen, schrepen), doodarm zijn (Campen, 83: hy en heft niet een
naghel den eers mede te clouwen; zie V. Lummel, 255; Harreb. I, 206; Ndl. Wdb.
IX, 1492; Teirl. 447). Verder: zijn gat ergens indraaien, zich van een plaats meester
maken; een goede betrekking krijgen; een rijke vrouw trouwen; je kunt er wel met
je gat op naar Keulen rijden, in scherts, ter aanduiding eener hooge mate van botheid
van een mes. Die zijn gat brandt, moet op de blaren zitten, die eene fout of misslag
de
begaat, moet voor de gevolgen boeten (sedert de 17 eeuw bekend, o.a. Bred. I,
237). Zijn gat vol schulden hebben, met zijn gat in de schuld zitten, diep in schulden
steken (ook Teirl. 447), waarvoor men ook zegt zijn huid of zijn bast vol schulden
hebben; zijn gat vol zuipen, zich zat drinken, zich dronken drinken of bezuipen; vgl.
Halma, 149: zijn gat vol zuipen, se souler, s'enivrer. Zie het Ndl. Wdb. IV, 343-344,
waar deze en nog andere thans minder gebruikelijke zegswijzen zijn vermeld en
verklaard. Voor soortgelijke uitdrukkingen in Zuid-Nederland zie o.a. Teirlinck i.v.
bal, borze, broek, kloot en dergelijke.
605
605. Hij heeft geen zit in 't gat.
Eene platte uitdrukking voor: hij kan niet lang achtereen stil zitten; ook hij is (of
heeft) geen zitgat. Vgl. Lev. B. 130: Ze hebbe op 't laatst heelemaal geen zit meer
in d'r achterste. In Zuid-Nederland gee(n) zittende gat hebben; Antw. Idiot. 446;
Rutten, 293 a; Teirl. 447; Tuerlinckx, 203; Waasch Idiot. 230 a; Nederd. kên sitten
Ers hebbn (Eckart, 100); kenen sittenden Stêrt hebben (Eckart, 502); hd. kein
de
Sitzfleisch haben. In de 17 eeeuw, bij Hooft, Ged. II, 422: Ick heb geen sittende
naers; fri. hy het gjin sittend gat, gjin sit ynt gat, gjin sittersflesk; hy het 'e ridel yn 'e
kont; hy het in riidgat.
Eindnoten:
605 In Tongeren: Zijn gat heet niet zit.
kijker(d) hebben (zie Mghd. 140) naast het liep in den kijkerd, het viel op (Boefje,
162), in den snuf hebben (Schuermans, 643 b), in de snuif hebben, iem. snuiven
(o.a. Jord. 42), in 't snotje (neus, o.a. M. de Br. 118), in den neus hebben; in de lamp
hebben (in Twee W.B. 99; Opr. Haarl. Cour. 14 Aug. 1922, p. 2), in de lampies
hebben (in Menschenw. 165; vgl. eng. lamps, oogen); in de mot hebben
(Ganderheyden, 10; Molema, 127 b; Fri. Wdb. II, 148; V.d. Water, 109; Schuermans,
393; Joos, 85; 105; Hoeufft, 396; Taalk. Magazijn I, 319 en Harrebomée II, 105 b);
in de smiezen hebben (o.a. Ppl. 64; Leersch. 94; Landl. 58; 140; 160; Boefje, 59;
99; 168; Dievenp. 10); in de smiezen loopen (Handelsblad 21 Dec. 1914 (A), p. 5
k. 3); in de kieren hebben of krijgen, waarin kier wel de beteekenis zal hebben van
oogspleet d.i. dus oog (Boekenoogen, 421; Köster Henke, 32); in de spiezen krijgen
(Boekenoogen, 975; Lvl. 36); in de spiezen hebben (in Groot-Nederland, 1914 (Oct.),
o
bl. 455; Schakels, 121); in de doppen hebben (zie n . 474); in de linken krijgen
(Zandstr. 32; Landl. 115); in de glimmeriken hebben (Köster Henke, 22; Amst. 91);
in de venesiaander hebben (Prol. 11); in het Friesch: ik hab him yn 'e lampe of yn
'e mik, 'e gaten; 'e smiezen, 'e loer.
5) In dezen zin in de Gew. Weuw. III, 46: Daerom heb ik mijn glas uitgedronken, jy mocht het
anders blaazen.
Harreb. III, 13: Kan je dammen dan kan je ook blazen; Ndl. Wdb. II, 2810. In
Groningen noemt men dit poesten (vgl. asschepoester), en in Friesland is een pûster
een misslag op het dambord; zie Molema, 331 a. In Zuid-Nederland beteekent,
volgens De Bo, 144 a, geblazen zijn, verloren zijn, te leur gesteld zijn, in den grond
geholpen zijn; Schuermans, 39 b: Het is er meê geblazen, het is er meê gedaan,
hetzelfde als het is er meê gebeld (bl. 89 a); Teirl. 181: Geblaze zijn, verloren zijn.
Ook in het Fransch kent men souffler quelque chose à quelqu'un, iemand iets
ontkapen, en is souffler (evenals het hd. blasen; eng. to blow) een term in het
damspel gebruikelijk.
Ook in het Hoogduitsch zegt men: einem die zehn Gebote ins Gesicht schreiben
(Schrader, 507) naast das Fünffingerkraut anwenden; fra. les dix commandements;
Schotsch: the ten talents; fri. de tsien geboaden. In Zuid-Nederland spreekt men
van de vijf geboden, de vlakke hand (Antw. Idiot. 450; Waasch Idiot. 236 b; Rutten,
259 b; 103 b; Claes, 66); evenzoo in het Maastrichtsch (Houben, 98).
1) Murray, II, 671 a; Prick, 30, waar eene plaats uit 1542 aangewezen is.
30). Getogen is het verl. deelw. van tien, trekken, in den zin van groot-brengen,
de
opvoeden; vgl. het 17 -eeuwsche optrekken en het hd. erziehen. In Zuid-Nederland
ievers gewonnen en geboren zijn (Antw. Idiot. 490; Joos, 52; Rutten, 74 a), dat ook
bij ons bekend was, blijkens Halma, 185: Ergens gewonnen en geboren zijn, être
né et engendré quelque part; zie Ndl. Wdb. IV, 2103; fri. hy is der berne en tein;
Eckart, 265: getôgen un gebôren bremer Kind.
Tuinman II, 14: Gedachten, zegt men, zijn tolvry; Sewel, 791: I e m a n d s
g e d a g t e n z y n t o l v r y , thoughts are free; Harreb. I, 210 b; Wander I, 1395; fr.
les pensées sont libres; hd. Gedanken sind zollfrei; eng. thoughts are toll-free.
618. Te geef.
Voorkomende in de uitdrukking te geef zijn, niets kosten (vgl. eng. at a gift), iets te
geef hebben, er niets voor hoeven te betalen, en iets niet te geef hebben, het niet
en, bij uitbreiding: zonder loon of vergoeding te verlangen, om niet, gratis (bij
Spieghel, 62: ter schenk), en beantwooordt volkomen aan het angs. tô gife, dat ook
die laatste beteekenis had. In onze taal komt te geve in de Middeleeuwen voor in
de Inform. 52: Lant dat men niet en zoude willen hebben te geve. Zie het Ndl. Wdb.
IV, 661; Mnl. Wdb. II, 1788; vgl. het dial. vergeefs, gratis, en het fr. c'est une donnée;
c'est donné.
624. Een geheugen (of een memorie) hebben als een garnaal,
d.w.z. een heel klein, een zwak geheugen hebben; de garnaal is hier het zinnebeeld
van kleinheid of nietigheid. Bij Sartorius II, 10, 32: hy heeft een garnaets memory;
Smetius, 271: hij heeft een memorij als een garnaet; 198: als een pekelharingh. Vgl.
1)
hiermede: het zijn vrienden (of maats) als olifanten . De Vlamingen spreken van
‘een memorie lijk een keunesteert’ (konijnestaart). Zie De Bo, 516 b; Volkskunde
X, 22; Waasch Idiot. 362 b en Harrebomée I, 205, die opgeeft: Hij heeft een
geheugen als een kanonskogel; Eckart, 169: he hett 'n Granatenverstand; 141: he
hett 'n Gedächtniss as 'n Garnet. Vroeger ook: een memorie als een zeef (waar
o
alles doorloopt); zie Erasmus n . XLVI en vgl. fr. une mémoire de lièvre; hd. ein
Gedächtniss wie ein Hase oder wie ein Sieb; fri. in geheugen as in gatsjepanne
(vergiet).
625. Een gek kan meer vragen dan tien wijzen kunnen
beantwoorden,
ook dan twaalf of honderd wijzen kunnen beantwoorden; eene sedert de
middeleeuwen voorkomende meening, blijkens Jan's Teesteye, vs. 2083:
Dial. Eggaert 225: Maer een door ende een sot mach meer vraghen dan die wijse
mach berechten; Campen, 30: Een Sot can meer vraghen dan thien Wysen berichten
connen; De Brune, 199: Een zot of narr' veel vraghen maeckt, daer uyt een wijs
man noyt en raeckt; Tuinman I, 30: Een zot kan meer vragen, dan zeven wijzen
konnen beandwoorden; fr. un fou fait plus de questions qu'un sage de raisons; hd.
ein Narr fragt mehr als zehn Weise beantworten können; nd. ên Narr kann mehr
frag'n as fiv (sibn) Wise antworden könnt (Eckart, 381); en Geck kan mih frôge as
sebbe Geschüde antworden können (Eckart, 141); eng. a fool may ask more
questions in one hour than a wise man can answer in seven years. Bij Wander II,
893: ein Narr kan (in einer Stunde) mehr fragen denn zehen (alte) Weisen (in einem
Jahre) berichten können. Ook in het Deensch en Zweedsch is de zegswijze bekend;
vgl. lat. quaerit delirus quod non respondit Homerus (zie Wander).
626. Den gek houden (of hebben) met iemand (of iets),
d.w.z. den spot drijven met iemand of iets (zie o.a. V.d. Water, 77); fri.: de gek mei
immen ha; gron. de guchel met iets drijven (Molema 139 a);
1) Zie bl. 167 noot 2.
de
nhd. den Gecken treiben mit etwas; 17 eeuw: zijn guichelspel met iemand of iets
drijven; vgl. iemand voor den gek houden. Deze uitdr. zal ontstaan zijn door
contaminatie van sijn(e) spot (sceren, scop, gile) houden of maken met eenen (of
om iet) en den gek (den alf, den spot, den draak) met iemand (of iets) steken. Vgl.
het Groningsche iemand de gek anscheren, ontstaan door verwarring van ‘iemand
den gek aansteken’ en ‘met iemand scheren’ (Molema II a); ook in 't Nd. de Geck
anschêren (Eckart, 141). In Zuid-Nederland: met iemand den zot houden; mnl. den
sot met enen maken.
1) Uit de oude bet. van scheren nl. die van deelen, schikken, regelen, ontwikkelde zich die van
ieder zijn deel of rol toewijzen, en voor zich een deel of rol opnemen, eene rol vervullen, lat.
partiri en partes agere; vgl. Kl. scheeren, scheren, parare, ordinare, formare, fingere, agere,
gerere; en vooral Ndl. Wdb. IV, 937; Mnl. Wdb. VII, 474.
als 't ware uit kon steken, en zoodoende iemand er van kon bevrijden. Vgl. de hd.
zegsw. l a s s d i r d e n g e c k e n s t e c h e n , lass dich von deiner narrheit kuriren.
Op eene soortgelijke aardigheid doelen de hd. zegswijzen den narren stechen, den
esel stechen of bohren, en inzonderheid den narren schneiden, waarover het
bekende vastenavondspel van Hans Sachs loopt.
Liever dan op deze wijze zou ik de uitdr. verklaren door versmelting van ‘den gek
de
met iemand hebben’ en ‘den draak met iemand steken’ of zooals in de 17 eeuw
de
ook voorkomt: den alf met iemand steken (Kluchtsp. II, 13) of in de 18 eeuw: den
spot met iemand steken (Van Effen, Spect. VII, 151). Op dezelfde wijze kan ook het
de
17 -eeuwsche de guich met iemand (of iets) steken verklaard worden door
1) o
versmelting van ‘iemand de guich (of huich ) na-steken’ (n . 634) en ‘den draak met
2)
iemand steken’.
al zo 't spreekwoord waar is, dat de gekken de kaart krygen. Zie ook Tuinman I, 34;
263; C. Wildsch. I, 316; Brieven v. B. Wolff, 387; en Halma, 250: D e g e k k e n
k r i j g e n d e k a a r t , o f z i j n g e l u k k i g , les fous ont ordinairement le bonheur,
ou sont heureux; vgl. fr. la fortune sourit aux sots; aux innocents les maines pleines;
hd. die dummsten Bauern haben die dicksten Kartoffeln; eng. fools have fortune;
the biggest fools have the best luck.
Zie het Ndl. Wdb. IV, 940; Kalff, Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de
zeventiende eeuw, 301 en 310; Van Effen, Spect. III, 53 en vgl. eng. to play the fool;
hd. den Narren spielen; fr. faire le fou (le bouffon, le sot, le polichinelle).
1) Ndl. Wdb. IV. 942 en vgl. dol, dat ook als znw. voorkwam in den zin van pret, razernij (Ndl.
Wdb. III, 2757).
1) Vgl. Halma, 365, die faire la figue à quelcun vertaalt door leeuwtjes of babbelguichjes over
iemand maaken, iemand de guig nasteeken, welk leeuwtje hij verklaart door grilletjes, fr.
grimaces (zie Ndl. Wdb. VIII, 1378). Vgl. hiermede mannetjes maken, hd. männchen machen,
eig. van hazen of beren gezegd.
2) Opmerking verdient het bij Baardt, Deugdensp. 185 voorkomende: ‘den kap aensteken’ =
den gek aansteken. Moet hier gedacht worden aan den zotskap?
3) Schuermans, 322 b; De Bo, 1105 a en Ndl. Wdb. XI, 241; III, 4026.
4) 1
Waasch Idiot. 377 a; De Cock , 199.
5) 2
Picnic in Proza , bl. 324 (Amsterdam, S.L.v. Looy, 1899).
een vervorming is van alle jok op een stok, waar de laatste woorden door 't rijm als
van zelf zijn aangegeven. Zie voor dit verschijnsel De morgenstond heeft goud in
den mond.
1)
vrijblijven; er voor opdraaien’. In dezen zin komt t(ge)lach betalen, tghelach gelden
sedert de Middeleeuwen voor. Zie het Ndl. Wdb. IV, 1038; II, 2197; Mnl. Wdb. II,
1185 en vgl. het fri.: it gelach bitelje of de pot fortarre. Synonieme uitdrukkingen
waren of zijn voor het gelag blijven; de ballen betalen (Gew. Weuw. III, 28) of den
bal boeten (waarmede men zelf niet gespeeld heeft); den bot schudden (nog in 't
Vlaamsch, zie Schuermans, 71); de scherven betalen (Rutten, 199); het loodje
leggen (Coster, 211 vs. 128; 511 vs. 472 en Van Dale); het loodje schieten (Sewel,
459); der zak lappe (Jongeneel, 96); het leste keersken uitblazen (Joos, 75). Zie
Joos, 80 en 91; Suringar, Erasmus, XXXV en vgl. het fr. payer les violons, les pots
cassés (in Waasch Idiot. 794: de gebroken potten moeten betalen), en het hd. das
Bad austragen müssen, etwas ausbaden müssen; die Zeche oder die Suppe zahlen
o
müssen; vroeger ook das Gelag bezahlen (Borchardt, n . 100; 1265); eng. to pay
the piper, the scot. Synoniem was in de middeleeuwen die hanse gelden, waarbij
men denke aan de vroegere gewoonte om bij de intrede in een hanse een geldsom
2)
te storten of de leden te onthalen. .
1) Oorspronkelijk wil gelag als afleiding van geleggen, samenleggen, zeggen ‘het door eenige
personen bijeengebrachte geld, om op gezamenlijke kosten te eten en te drinken’ en vandaar
de kosten voor de gemaakte vertering. Vgl. Kil. 163: g h e - l a g , sive g h e - l a e g h à
l e g g h e n i. ponere: quod quisque suam partem apponat et conferat; het fr. écot, gelag,
gezelschap, krans, van germ. schot, geldelijke bijdrage (vgl. schot en lot).
2) Mnl. Wdb. III, 86; Ndl. Wdb. V, 2130.
3) Mnl. Wdb. II, 1184; Franck-v. Wijk, 182 acht deze afleiding mogelijk, doch meent dat we ook
o
van de beteekenis ‘kosten’ (zie n . 639) kunnen uitgaan.
I, 221 staat ook opgeteekend: hij heeft geld als slijk en hij wint geld als salade.
Misschien mag ook vergeleken worden: zoo rijk als 't water van de zee (Brederoo,
III, 231, 21) en hij is zoo rijk als 't water diep is (Tuinman II, 137). Volgens Joos zegt
men in Vlaanderen geld hebben gelijk zaad, zand; geld winnen gelijk hooi, water,
slijk; vgl. Teirl. 465: geld winne gelijk more (modder), gelijk slijk; Schuermans, Bijv.
o
92: ik heb geld zoo lang als hooi in de omstr. van Gent); Borchardt n . 560: er hat
gelt wie heu, wie mist, wie schlamm, en Sewel 192: hy heeft geld als drek (nog in
Twente en Limburg); eng. to have money like dirt naast to spend money like water
(Prick, 31); hd. Geld als Dreck haben; oostfri. geld as schite, geld as hei, man nêt
fulup so lank (Dirksen I, 33).
642
642. Geld bij de visch!
o de
d.w.z. dadelijk, contant betalen, boter bij de visch (zie n . 324). In de 17 eeuw was
deze zegswijze bekend, zooals blijkt uit Coster 33, vs. 707:
Zie ook Van Moerk. 418; De Brune, 335: Gheld by de vis, dat gaet niet mis; Paffenr.
64; Sartorius I, 8, 95 en 99: hy wilt gelt by de visch. De zegswijze komt overeen met
geld bij de leverancie, dat we lezen bij Winschooten, 135. Vgl. nog Sewel, 895: Geld
by de visch, ready money; Harreb. I, 83; in het fri.: jild (bûter) by de fisk of jild op 'e
fingerseinen (= fr. au bout des doigts; eng. to pay down on the nail); in het Waasch
Idiot. 243 b: geld bij de boter (evenzoo Teirl. 465).
Eindnoten:
642 Schrap: fr. au bout des doigts.
Ook bij Tuinman I, 324 staat de zegswijze vermeld: 't Wast my op den rugge niet;
vgl. nog Kalv. I, 158; Uit één pen, 143; Ndl. Wdb. XIII, 1585; Antw. Idiot. 463; Teirl.
465: t geld en groeit op mijne rugge (of op mijne kop) niet; Waasch Idiot. 243 b; fri.
it jild waechset my net op 'e rêch; Wander I, 1519: das Geld fällt mir nicht aus dem
Aermel, aus dem Arsche.
1) L. Martel, Petit recueil des proverbes français, 166; Hatzfeld, 2094; Wander I, 1500; Zeitschr.
für D. Wortf. IX, 310.
geen oordjes, geen mastellen (in Klein-Braband), d.i. geen geld, geen broodjes,
koekjes, waar. In het eng. no penny no paternoster; no pay no play; fri. gjin jild, gjin
bargen (varkens).
Zie verder het Ndl. Wdb. V, 1411; Baumeister, Denkmäler II, 771; Wander I, 1530;
Otto, 249; Journal, 255.
o
648a. De gelegenheid maakt den dief; zie n . 417.
2) De ontmantelde Apotheker met de gefopte hoorndrager, blyspel, tot Gouda, by de Erven van
L. Kloppenburg in de Gehoornde Waarheyd.
zy ging met een ander wyfs huyk in de kerk; Tuinman II, 213; Harrebomée I, 179 a;
Gunnink, 124; Dr. Bl. III, 46; Slop, 232; Joos, 201 en vgl. het fri. der is mear gelyk
as eigen.
651. Een goed geloof en een kurken ziel dan kunje drijven.
Dit antwoordt men op eene ongeloofelijke of onwaarschijnlijke mededeeling. De
spreekwijze komt bij Harreb. I, 225 voor als: een goed geloof en eene kurken ziel:
dan drijft men de zee over (of altijd boven), in den zin van met goed vertrouwen en
luchthartigheid (onbezwaard gemoed) komt men alles te boven; zie Ndl. Wdb. IV,
1238, waar gewezen wordt op het hd, ein guter Glaube und ein Korkpfropf halten
3)
sich imner oben (Wander I, 1698 ). In de litteratuur trof ik de zegswijze aan in Nest.
106: Een goed geloof en een kurken ziel, dan kan je drijven, bromde hij; B.B. 77:
Een goed geloof, en een kurken ziel, daar ga je! Nkr. III, 11 April p. 2: Met een blij
gemoed en 'n kurken ziel kom je ten slotte het verst; Nw. School II, 230: Ze zouden
de paedagogiek hervormen? Een goed geloof en een zwemblaas voor ziel!
laf (vgl. het dial. loof, vermoeid). Zie het Mnl. Wdb. II, 1293. De oudste plaats welke
de
van deze zegswijze bekend is, dateert uit de 18 eeuw, nl. uit Van Effen's Spect.
I, 66; III, 24; enz. Vgl. ook Halma, 165: I k m o e t ' e r a a n g e l o o v e n , il faut
que j'en passe par-là; Eckart, 159: he mut daran glöwen. In Zuid-Nederland: er aan
mogen gelooven.
Zie verder Sewel, 254; Halma, 364; Tuinman I, 246; Harreb. III, 49 a; Gunnink, 231:
het vermunt hebben op. In het Westvlaamsch zegt men: het op iemand gezien
1)
hebben (De Bo, 1431); in Antw. het op iemand geladen hebben of gemikt hebben
(Antw. Idiot. 462; 467; 891); in Twente het op eenen mikt hebben (vgl. hd. gespannt
de
haben?); in de 16 eeuw: het op iemand gebakken hebben (vgl. iemand iets
2)
bakken ; fri.: it is op him minte; ook de mint op 't ien of oar hawwe, het er op gemunt
(er een afkeer van) hebben (Fri. Wdb. II, 164 a).
Het znw. gerucht moet dan opgevat worden in den zin van klank, geschetter der
trompet, krijgsgerucht, strijdgewoel, in welken zin het in de Middeleeuwen bekend
was (zie Mnl. Wdb. II, 1566). In het Fransch zegt men eveneens cet homme est bon
1)
cheval de trompette, il ne s'étonne pas du bruit. Ook bij de Zuidnederlandsche
schrijvers wordt deze uitdr. aangetroffen, nl. bij Poirters, Mask. 28: Doch ick en ben
de
van een kleyn gheruchtjen niet verveirt. Zie verder voor bewijsplaatsen uit de 17
eeuw het Ndl. Wdb. IV, 1691 en vgl. Volkskunde X, 100; Harreb. I, 231 a; Antw.
Idiot. 1502; Waasch Idiot. 347: Van geen klein gerucht verschieten; Teirl. 482: Van
geen klein geruchte schuw zijn of in geen klein geruchte verschieten, en de prachtige
beschrijving van het paard in het boek Job XXXIX, waar in vs. 28 gezegd wordt: In
't volle geklanck der basuyne seyt het, Heah ende rieckt den Krijch van verren, den
donder der Vorsten, ende 't gejuych. Syn. is voor geen (kleintje = klein geruchtje?)
vervaard.
1) Vgl. Bank. I, 316: Een peerd, dat schouw en schrickigh is, en moet geen trompetter dragen.
662
662. Veel geschreeuw en weinig wol,
d.w.z. veel beweging, drukte om niets, veel arbeid en weinig voordeel, groot laweit
in een klein straatje (Claes, 133), of zooals de Franschen zeggen: plus de bruit que
de besogne. De spreekwijze komt in vele talen voor. In Zuid-Nederland zegt men
veel wind en weinig regen (Tuerlinckx, 731), veel gescheer (of geschreeuw) en
weinig (of luttel) wol (Schuermans, 150 a; Teirl. 483; Antw. Idiot. 477); bij Joos, 87;
198: veel gerucht, maar weinig munt, zei de boer, en hij danste op' nen hoop
mosselschelpen; elders veel wind, maar een klein blaasken; veel wind, maar weinig
te malen (Waasch Idiot. 746). In Limburg: veul beheij of gesjreij wieenig wol
(Jongeneel, 89). Ook in vele Duitsche dialecten: Geschreies viel und lützel Wolle
gap ein Su; gross Geschrey, wenig Wolle; viel Geschrey und wenig Wolle, sprach
der Teuffel (oder: sprach jener, sprach der Narr) und beschor ein Saw, dat we ook
vinden bij Harrebomée I, 156: veel geschreeuw maar weinig wol, zei de drommel
en hij schoor zijne varkens; vgl. ook het ital. assai romore e poca lana, disse colui
1)
che tosava la porca; fr. grand rumeur, petite toison dit celui qui tond les cochons ;
het eng. great cry and little wool; zie Borchardt, 441; Wander I, 1601; Taalgids V,
177 en Eckart, 309. De oudste mij bekende plaats, waar we de uitdr. aantreffen is
Poirters, Mask. 217: Veel gheschreeuws dan, Lieve Philothea, en weynigh wol, dat
is, een uyt-wendigh geluydt, en een in-wendige ydelheyt. Zie verder Smetius, 82:
Groot geruysch ende weinich wolle; een breet gebouw ende een enge straet; Bank.
II, 104; De Brune, 229: Groot ghetier, en weinigh woll: Cats I, 502: Veel geschreeuws
en luttel wol; Tuinman I, 228: Veel geschreeuws, en weinig wol; Harreb. I, 156 a;
de
III, 170. Te vergelijken zijn o.a. het 17 -eeuwsche: veel kaecks op 't nest, en noyt
een ey (Huygens VI, 88); veel vlagghen, luttel botters (Anna Roemers I, 192); het
fr. beaucoup de caquet et peu d'effet, enz. Zie verder Ndl. Wdb. IV, 1740; Waasch
Idiot. 251 b; mlat. bos mugiens multum dat lactis ab ubere parum (Werner, 7).
Eindnoten:
662 l. grande rumeur.
1) Le Roux de Lincy I, 172.
de
groot kaliber, dien men in de 17 eeuw een grove bus noemde. Overdrachtelijk
wordt deze uitdrukking ook toegepast op de alleruiterste hulpmiddelen, waarvan
men zich in woord of daad tegenover anderen bedient; veelal dreigementen en
vloeken; ook wel gebezigd, wanneer men groot geld (vgl. grof geld = groot geld)
geeft om eene kleinigheid te betalen. Vgl. het hd. grobes Geschütz anfahren (oder
auffahren), einem Gegner mit groben Worten entgegentreten. In Antwerpen wordt
het ook gezegd van eene menigte (dieren of menschen), die woest komt aanloopen.
Zie Ndl. Wdb. IV, 1748; V, 886.
1) Kiliaen: vol-slaeghen kleed, vestis laciniata, ampla, sinuosa; Mnl. Wdb. IX, 883.
2) Vgl. Verm. Avant. II, 174: Blyvende al te samen meer als twee geslagen uren sonder spreken;
bl. 183: Ik had meer als drie geslagen stonden vertoefd; Schuermans, Bijv. 96 a: een geslagen
uur, een gansche, een volle uur; zoo ook Antw. Idiot. 479; Waasch Idiot. 252 a, waar als syn.
op bl. 242 vermeld wordt een geklopte uur, en hieruit weder een geklopte boer, zeer lompe
boer.
II, 303, waar vergeleken wordt dootslagen viant, een vijand om dood te slaan, op
leven en dood, welk dootslagen wellicht eig. dootslage moest luiden, d.i.
1)
doodslaande, maar door verwarring met geslagen dien vorm heeft aangenomen .
1) Zie de plaatsen bij Verdam, Handelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterk. 1897/98,
bl. 50-54 en vgl. Grimm, Myth. 4, 602; Ndl. Wdb. IV, 1815; Volkskunde XIX, 133 vlgg.
dier gebreken zijn erkende eigenschappen van den duivel, die ze voor een deel uit
de oudere mythologie heeft geërfd (vgl. Grimm, Myth. 2, 944). Men had dus alle
reden om tegen die mismaakten of misdeelden op zijne hoede te zijn’; zie Ndl. Wdb.
IV, 1835; Zeeman, 496 en vooral Volkskunde VIII, 211-224; XXIII, 142-148; De
2 1
Cock , 59 en De Cock , 1; 5; vgl. ook Wander I, 1684 en de fr. spreekw. biglé
(louche), borgne, bossu, boiteux, ne t'y fie, si tu ne peux, dat een variant is van
défiez vous des gens marqués au B. De zegswijze komt bij ons in de Middeleeuwen
voor bij Matthyszen, bl. 35, 10: Cave ab illis quos natura notavit, dats te segghen:
wachte di voir dieghene die die nature kenlic ghemarct heeft ende gheteikent;
Goedthals, 51; Mychiel Theysbaert (anno 1594): a gentz signez te fault garder,
1) o
wacht u vanden gheteeckenden ; zie ook Bebel, n . 227: cave tibi a signatis; Sart.
I, 1, 3: wacht u vande geteeckende; Smetius, 16: wacht u van die, die God getekent
heeft; Huygens VI, 149: weest op uw' hoe' voor een geteeckent man; Sewel, 221;
Eckart, 164: dai Goëd taiket hett, sind de slimesten; hd. hüte dich vor den
Gezeichneten; eng. beware of him whom God has marked.
o
673. Als het getij verloopt, verzet men de bakens; zie n . 139.
2) Bij de Israëlieten komen geen getuigen in onzen zin voor; het woord moet worden opgevat
in de bet. van beschuldiger.
kon worden veroordeeld; zie Num. XXXV, 30; Deut. XVII, 6 en Zeeman, 224. Het
is evenwel waarschijnlijker, dat zij eene vertaling is van den Romeinschen rechtsregel
unus testis nullus testis; zie Ndl. Wdb. IV, 1862; Brederoo II 369, 665: Eén tuygh
die wert gewraakt; en vgl. Wander V, 568: ein Zeug, keyn Zeug; en Tüge kên Tüge;
fr. voix d'un, voix de nun.
Halma vertaald wordt door bouffon; in den tongval van Aken beteekent kuremächer
zooveel als possenreiszer.
de
In de 17 eeuw komt meermalen een znw. geur in den zin van kuur, gril, dwaze
grap voor; zie o.a. Van Moerkerken, 425 en Pers, Bellerophon I, 261:
Andere voorbeelden vindt men in het Ndl. Wdb. IV, 1876. Zie ook Tuinman II, 191:
Hy maakt geuren. Dit spreekwoord hoord men dikwyls by de Zeeuwen, en word
genomen in een goeden en quaaden zin. Geuren zyn kluchtbedryven, vermaakelyke
poetzen, en ook wederbarstige parten. Zo zegt men: Hy stelt de geuren, voor Hy
speelt de parten; Sewel, 273: H y m a a k t e e e n h o o p e g e u r e n (grappen),
he play'd many tricks; t is m a a r o m d e g e u r (om te lachen), 't is only for a joke.
Deze beteekenis van geur vindt men echter niet terug in geurmaker, dat eenvoudig
‘pronker’ beteekent; eerder zullen we voor de verklaring moeten uitgaan van geuren,
ruiken, zoodat geurmaker eig. is iemand die welriekende geuren van zich geeft;
1)
vandaar fat, pronker. Voor geurmaker in den zin van mergpijp, zie Jong. 20.
683
683. Zijn gevoeg doen,
eig. zijn gerief doen; daarna afgaan, stoelgang hebben, zijne (natuurlijke) behoeften
doen. In de middeleeuwen werd gevoeg in dezen zin gebruikt; vgl. Kil.: sijn ghevoegh
doen, exonerare aluum. Het is eene afleiding van voegen en beteekent eig. wat
iemand voegt of past, wat voor hem geschikt is, wat hij behoeft, wat noodig voor
hem is (vgl. fr. faire son besoin); Mnl. Wdb. II, 1813; Ndl. Wdb. IV, 1953. Vgl. het
o
verouderde hd. seinen Gefug tun; zie n . 294.
Eindnoten:
166); in het Land van Waas: gewag maken van of om, zich gereed maken om
(Waasch Idiot. 256 a).
1) Zie ook Taal- en Letterb. II, 156 en voor andere samenstellingen met kat in deze beteekenis
Tijdschrift XVIII, 48.
2) Otto, 260 en Joos, 165; voor lodder zie Ndl. Wdb. VIII, 2541.
3) Zie ook A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust, V, 52.
In het Friesch zegt men: mei in apel woan, mei in apel forlern; sa woan, sa roan; in
het Land v. Waas: met het fluitje gewonnen, met het trommelken verteerd (evenzoo
3)
bij Teirl. 430 ); in het Antw. Idiot. 1269: met 't trommeltje gewonnen en met 't fluitje
verteerd; hd. wie gewonnen, so zerronnen oder leicht erworben, leicht verdorben;
o
eng. so got, so gone; light come, light go; zie n . 708.
Wdb. IV, 2132; Wander I, 1681 en Otto, 90; fr. l'habitude est une seconde nature;
hd. Gewohnheit ist die andere Natur; eng. custom (or use) is a second nature.
691. Op je gezicht!
Een der vele grappige bedreigingen of verzekeringen uit de volkstaal als ‘dat kunje
denken!’ ‘dat kun je aan je hart voelen!’ ‘morgen brengen!’ ‘ja oele!’ Syn. van op je
1)
gat! in jouw kakhuis! een drol op je lippen! of op je oogen! (zie Camera Obscura,
bl. 166; Nest. 133); op je kop!, ook op je kop getimmerd! (vgl. Nest. 60: Denkje dat
ik daar dankje voor wilde zeggen? op hun kop getimmerd!; bl. 116: Op zijn kop
2)
getimmerd! Je zoo maar aan de dijk te zetten! Is hij belazerd!); op zijn kop geturfd
(dan heb je geen zolder noodig); 'n kink in je oogen! (Lev. B. 40); dial. op je reet (V.
3)
Schothorst, 190); pópnel! šysmachóchel (Maastricht ); tegen uwen neus! (Antw.
Idiot. 854), op je achterlap, tegen uw broek (gescheten) of (aan) of (tegen) uw broek
(Antw. Idiot. 300; Schuermans, 80; Teirl. 216; Rutten, 40), aan uw broek aan Waasch
Idiot. 146); iets tegen zijn klooten krijgen, niet krijgen (Rutten, 116); tegen uw botten
(gescheten) (Antw. Idiot. 285); länst ze gat deur; 't zal ze gat vouëre (Tuerlinckx,
204); enz.
Voor lateren tijd zie bij Servilius, 248: also ghesont als een vische; bij Campen, 129:
hy is soe gesont als een vis; bij Sartorius III, 10, 55: soo ghesondt als een visch met
de verklaring: inde sumptum, quod creditum est pisces non sentire morbos(!). In
het Westvlaamsch zegt men: zoo gezond als een bliek (De Bo, 148), dat te
vergelijken is met het Zaansche: zoo blijd as bliek, zoo blijde als spartelende bliekjes
(Boekenoogen, 73). Bij Joos, 18 lezen wij: gezond als een visch, een bliek, een
snoek, een haas, waaraan is toe te voegen onze uitdr. zoo gezond, zoo frisch als
een hoen, zoo lekker als kip, kiplekker. Zie Suringar, Erasmus cc; Huygens,
Zeestraet, 806; Van Effen, Spect. X, 76; Volkskunde, XIII, 162: leven als visschen
in 't water; Eckart, 155: gesund osse en Fischk; hä es so gesund as en Fisk im
Wâter; fr. se porter comme le poisson dans l'eau; eng. as sound as a roach, as a
trout; fri. sa soun as a fisk.
Ook bij Tuinman I, 131; Halma, 187; Sewel, 284; Harreb. I, 238; Antw. Idiot. 494;
Waasch Idiot. 259; Eckart, 158: Gîrigkeit bedriegt de Wîsheit.
1) Vgl. fr. il est comme le chien du jardinier, qui ne mange pas de choux et n'en laisse pas
manger aux autres.
Zeeman, 233: Otto, 51; Wander I, 1455; fri. gjirrichheid is de wirtel fen 't kweade;
fr. l'oisiveté est la mère de tous les vices; hd. Geiz ist eine Wurzel alles Uebels; eng.
the love of money is the root of all evil.
o
697. Gijntjes (of geintjes) maken; zie n . 608.
En op het scheiden
Nu noch een mantelpijp;
Die zal ons thuis geleiden.
Sewel, bl. 477: Het mantelpypje, de laatste pyp voor 't scheiden rooken, to smoke
the last pipe of tobacco before the company breaks up. In Slop, 243: Kom, nog
eentje op de loopplank. In Zuid-Nederland: een glas op den hak drinken; zie
Schuermans, 173 a; Tuerlinckx, 237 en Antw. Idiot. 524. In de Zaanstreek: een
glaasje op den goeien bruiheen (Boekenoogen, 118); in 't fri. in hapke oer de team;
fr. boire le coup de l'étrier; hd. ein Steigbügeltrunk; eng. a stirrupcup.
o
700. Te diep in 't glaasje kijken; zie n . 421.
o
701. Hij is zoo glad als een aal; zie n . 5.
704. Wie in een glazen huis woont, moet niet met steenen gooien;
o
zie n . 322.
behoeft, vervolgens de verklaring van zulk een woord, en bij verdere uitbreiding
verklaring, uitleg, ook van een geheelen zin, toelichting (vgl. glossarium), en dan in
ongunstigen zin opmerkingen, spotternijen. De uitdrukking komt in dezen zin in de
de
18 eeuw voor. Zie verder Ndl. Wdb. V, 159-160; Mnl. Wdb. II, 2001 en vgl. fr.
gloser sur qqch; hd. Glossen machen zu etw.; eng. to gloss upon, kritiseeren.
706
706. Leven als God in Frankrijk,
d.w.z. een gemakkelijk, onbezorgd leven leiden; hier en daar in Zuid-Nederland
ook: geen godsdienstplichten kennen; in het hd. leben wie der liebe Gott in
1)
Frankreich. De verklaring van deze zegswijze, die in het Fransch onbekend is , kan
niet met zekerheid gegeven worden. Sommigen denken aan het feit, dat gedurende
1792-1794 in Frankrijk de dienst van God was afgeschaft en vervangen door dien
2)
der rede, zoodat God als 't ware niets meer in Frankrijk te doen had. Zie Borchardt
o 1
n . 461; Harrebomée I, 195; III, CXLVII; Joos, 23; Waasch Idiot. 396; De Cock ,
275; Volkskunde, XIII, 161 en XV, 26, waar verwezen wordt naar het fr. tijdschrift
Mélusine VII, 192, alwaar H. Gaidoz zegt naar aanleiding van Heine's schrijven ‘man
lebt in lauter Lust und Plaisir so recht wie Gott in Frankreich’: ‘si elle (l'expression)
n'est pas plus ancienne que Henri Heine, on peut y voir une image inventée par
Heine pour comparer la vie plantureuse, la bonne chère et le contentement de vivre
qu'il trouvait en France au pain noir, à l'eau claire et à la vie resserrée qu'on menait
dans la pauvre et sévère Allemagne du Nord. Heine, qui s'appelait luimême un
“Prussien libéré” trouvait que la France était un vrai paradis et il exprimait ce
jugement dans une image poétique: et l'image a fait fortune.’ Dat de uitdr. evenwel
ouder is dan Heine (geb. 1797), blijkt uit een brief van Betje Wolff, anno 1771: O
dan meene ik te leeven als de goden in Vrankrijk en geene placaten te respecteeren
3)
dan die mijner hupsche Zeeuwen dat is: Wij stooren ons aan geene gekken. . Bij
Schuermans, Bijv. 102 vinden we ook leven lijk God in Saksen, dat al evenmin
duidelijk is. In het Friesch libje as God yn Frankrijk; Eckart, 163: He is so glücklich
als Gott in Frankreich. Vgl. ook Wander II, 1860: E lieuwt wä äser Häregott ä Paris.
Dea lebt wia God in Frongraich; Eckart, 317: Hei liewet os de leiwe Hêr in Frankreik.
Eindnoten:
706 noot. Voeg bij comme un coq en pâte.
707
707. God beter' 't,
een vloek, die oorspronkelijk als vrome wensch gebruikt is bij de vermelding van
eene ramp of een tegenspoed in den zin van God betere het, God herstelle, vergoede
het; later als uitroep van verontwaardiging en eindelijk als een soort vloek, somtijds
zonder eenige beteekenis, gebezigd, evenals God helpe me, Godhelp, God beware
me (eng. (God) bless me, (God) save the mark), God(ver)domme (eig. God verdoeme
1) Men zegt aldaar vivre comme le roi d'Yvetot.
2) Vgl. Limb hij wordt geëerd als God in Frankrijk (slecht ontvangen of bemind worden); 't Daghet
XII, 126.
3) Zie Tijdschrift XX, 220.
synoniemen zijn God zal me een schaap geven (in Kunstl. 2; 5); God zal me 'n
vrachie geven (in Kunstl. 4), zal me kraken, stompen (in Nkr. X, 29 Jan. p. 8).
Eindnoten:
707 Voeg bij groote Grietje in de Rapenkelder; vgl. Handelsblad, 6 Juli 1924 (O) p. 1 k. 1: Ik heb een
brave schoonmaakster gekend, die tot haar lijfvloek had: Wel groote Grietje in de rapenkelder;
zeker een heel onschuldige uitdrukking, alleen maar wat omslachtig. Zie Ndl. Wdb. V, 698: Griet!
groote Griet, een opzettelijke misvorming van het woord God.
geven, geven wat hem toekomt. Thans met betrekking tot spijs of drank het lijf, zich
te goed doen (ook, vooral in Zuidndl., zich goeddoen). Zie Ndl. Wdb. III, 2722; V,
327; Mnl. Wdb. II, 2044; Teirl. 510; vgl. hd. sich gütlich, sich zu gute tun. Vgl. ook
te goede komen aan iemand, hd. einem zu gute kommen, er nut of voordeel van
hebben.
sonder droessem, gheen goudt sonder schuym, chacun grain a sa paille; De Brune,
402: Gheen goud en vind-me zonder schuym; Mergh, 20: Geen gout sonder schuym;
Van Effen, Spect. IV, 240; Sewel, 292; Harrebomée I, 253 b; Wander I, 1789.
Zie ook Tuinman I, 106; Joos, 148; 't Daghet XII, 144: 't Is niet al goud dat blinkt en
ook niet al strond dat stinkt. Dat het spreekw. in zeer vele talen bekend is, bewijst
Wander I, 1789 met tal van voorbeelden. In andere uitdrukkingen en zegswijzen
wordt goud als het edelste der metalen genomen als maatstaf van betrouwbaarheid,
degelijkheid en deugd. Vandaar: een hart als goud (of van goud, fr. un coeur d'or);
zoo eerlijk als goud; zoo trouw als goud (in de Gew. Weuw. III, 5); spreken als goud
(gulden woorden spreken); zeker als goud (Kl. Brab.; Waasch Idiot. 263 b). Vgl. fr.
tout ce qui reluit n'est pas or; hd. es ist nicht alles Gold was glänzt; nicht jeder Stein
ist ein Edelstein; eng. all is not gold that glitters; mlat. es quodcumque rubet, non
credas protinus auram; non est aurum omne quod radiat (Werner, 3).
Voor deze verklaring zie Verdam in Feestbundel, 143 en vgl. Ndl. Wdb. V, 461; II,
2018; Bank. II, 295: En niemant zoo los en ruym van leven, of een derden-deel looft,
en zet hem op den hooghen autaer; Langendijk, Wederz. Huw. 1356: Ja wel, men
hoord je beeld te zetten van klinkklaar goud gemaakt, vlak op de vuilniskar. In het
Fransch kent men in dezen zin il faudrait le brûler pour en avoir de la cendre; vgl.
verder het hd. einen in Gold fassen; het lat. statuam ex auro alicui statuere; en voor
het Grieksch Lucianus Pseudol. 14: χρυσοῦς, φασὶν, ἐν Ὀλυμπίᾳ στάθητι (zie Otto,
49); thans in het Grieksch: zij is voor hem een amulet (of reliquie) en een kruis.
Kalv. II, 67: Sedert had hij een doodelijken haat aan de socialisten. Hij onderzocht
of er onder zijn personeel ook ‘rooden op de graat’ waren; De Arbeid, 24 Sept. 1913,
p. 4 k. 2: Onderwijzers met wie je over de sociale kwestie kan praten, die zoo half
en half rood op de graat waren; Handelsblad 17 Maart 1922 (A) p. 6 k 4: In
tegenstelling met verschillende andere landen, waar vooral het lager-onderwijs
gevend personeel tamelijk zelfs uitgesproken rood op de graat is, moet de Duitsche
onderwijswereld als beslist conservatief en reactionnair beschouwd worden; fr. un
rouge; hd. ein Roter (Republikaner); eng. a red republican.
de
17 eeuw komt de uitdr. voor; zie Winschooten, 165: Vix ossibus haeret: of (om
goed duits te spreeken) hij valt van de graat. Ook zeide men ‘van de graat raken’,
o.a. Biegt der Getr. 21: O vrient, speenje van de Vrouw en de Toebak, en begeefje
tot de Chiocolade en Kalfschinckels, of je raakt heel van de graat; en van de been
vallen, dat voorkomt bij van Moerk. 120: Ick worde hiel mager, kviel schier vanden
bien. Vgl. nog Huygens VII, 79; Sewel, 293: H y v a l t s c h i e r v a n d e g r a a t ,
he is as lean as a rake, or he pines away; Tuinman I, 313: Hy valt van de graat, dit
zegt men van een zeer mager mensch, als of het vleesch van zyn uitstekenden
ruggegraat en beenderen afviel, zo dat'er slechts vel over de bonken is; II, 228;
M.z.A. 179: Daarna gebruik je niets vóór half zes. Allemachtig! dan val ik van de
graat, meneer!; Nkr. 30 Aug. 1913, p. 3: Ik was bij zoo'n kostje al lang van m'n graat
gevallen; Ndl. Wdb. V, 525.
725
725. Zijn eigen graf graven,
de
zijn eigen ondergang bewerken. De zegswijze komt in de 17 eeuw voor bij
Burchoorn, Nieuwe Werelt vol Gecken, 33: Leckere luyden graven haer eygen graf
met haer tanden. Ze is ook in het Engelsch bekend: to dig one's own grave (Prick,
35).
Eindnoten:
725 Zie ook Hooft, Ged. I, 289:
726
726. Er loopt iemand over mijn graf,
ook wel er loopt een hond over mijn graf, er springt een kikker over mijn graf zegt
men, wanneer men eene plotselinge rilling over den rug gevoelt, zonder blijkbare
oorzaak. Vgl. Huygens, Korenbl. II, 19: De menschen schricken, soo sy meenen,
Eindnoten:
726 Zie De Cock, Volksgeloof, bl. 239; ook in 't hd. Der Tod läuft mir über das Grab; nd. de Dôd löppt
äöwert Grafft.
1) Vgl. Revue des traditions populaires X, 190: Un soir au milieu du silence d'une partie de cartes
en famille, une parisienne dit tout-à coup, très haut: on marche sur ma tombe. - Ebahissement
général, le jeu est arrêié! - Alors cette dame, après avoir expliqué qu'elle venait d'éprouver
un frisson, m'avoue qu'elle croit avoir déjà vécu et que l'impression ressentie provient de ce
que quelqu'un a marché sur sa tombe A ce propos, plusieurs personnes disent à leur tour
qu'elles pensent que leur âme a déjà habité d'autres corps et que les rêves sont des visions
de leur existence passée, présente ou future. Zie ook Volkskunde XXIV, 234; XXV, 167.
1)
hebben geacht en grasduinen voor een wkw. hebben gehouden ; zie Halma, 193:
I n g r a s d u i n e n g a a n , iets vol op hebben, faire bonne chere, se bien traiter,
se donner au coeur joye; Sewel, 295: I n g r a s d u i n e n g a a n , to enjoy fulness
and plenty or to make one's self merry; Ndl. Wdb. V, 589 en vgl. het syn. grazelen.
In het Friesch zegt men dat giet yn 'e gersdunen, dat loopt verkeerd; hy is yn 't
nygêrs, hij weidt in het nieuwe gras, hij smaakt genot, hetzij geestelijk of lichamelijk.
Slop, 228: Dirk moest toch een gladde vent zijn, om ze zóó te grazen te kunnen
nemen; Nkr. VII, 21 Juni, p. 4; VI, 9 Nov. p. 4: Hugenholtz nam hem te grazen,
Troelstra nam hem onder 't mes; enz.
1) Grasduinen, met gras begroeide heuvels of duinen, worden beschouwd als eene bijzonder
aangename en gezochte weideplaats; vandaar in grasduinen gaan, het hart in genietingen
ophalen; Ndl. Wdb. V, 588.
niet met zekerheid te zeggen; misschien moet gedacht worden aan St. Margareta,
aan wie wordt toegeschreven dat zij den duivel op een kussen bond; vgl. Mergh. 9:
De beste Griet die men vandt was die de duyvel op 't kussen band (zie ook J. Vos,
1)
Klucht v. Oene, bl. 17 . Vgl. ook zwarte griet, een booze geest (Boekenoogen, 263);
Tuinman I, 93: In 't byzonder zegt men dat een Griet quaad vleesch maar goede
visch is.
734. Het wordt iemand groen en geel voor de oogen (of voor het
gezicht),
d.w.z. alles draait hem voor de oogen, t.w. als het gevolg van een aanhoudend
turen, staren of overmatige gezichtsinspanning, of wel van eene plotselinge
2)
duizeligheid, bedwelming, enz. ; vgl. het hd. es wird einem grün und gelb (oder grün
und blau, braun und blau oder ganz schwarz) vor den Augen; eng. it made my feel
quite blue; Brederoo I, 132, 815: Hoe swindelt my myn hooft? Myn oogen syn al
groen; C. Wildschut I, 55: 't Wordt geel en groen voor myne oogen; Ndl. Wdb. IV,
663; V, 821 en Waasch Idiot. 266: groen en geel worden, alle kleuren krijgen,
verstomd zijn; Teirl. 519: groen en geleve werden; er groen en gelev' uitzien, alle
kleuren krijgen; buitengewoon onthutst, verstomd, verbaasd zijn; fri. it wird my grien
en blau foar de eagen.
1) de
Te Gent wordt een kanon, dat dateert uit het begin der 16 eeuw, dolle Griet genoemd; zoo
heette een kanon onder keurvorst Frederik I van Brandenburg faule Grete en een ander böse,
schlimme Else. Uit den oorlog van 1914 is fleiszige of dicke Berta bekend (naar Mevr. Berta
Krupp genoemd), daarnaast een kanon van klein kaliber schlanke Emma; andere namen
waren: liebenswürdige Emma, heulende Lina, lustige Anna (zie Imme, die Deutsche
Soldatensprache der Gegenuart und ihr Humor, 135).
2) Zie J.v. Ginneken in Leuv. Bijdr. X, 128.
Brederoo, Moortje, vs. 184; Hooft, Verl. Soon, 12; in het Deensch saette sig ved ins
grönne side (Nyrop, 112): hd. die grüne Seite.
o
736. Grof geschut; zie n . 663.
739. Grootscheeps(ch).
Dit wil eigenlijk zeggen naar de wijze of naar het gebruik van een groot schip of van
groote schepen, t.w. met praal, met statie, en vervolgens deftig, statig, zwierig. Op
de
syn groot scheeps komt in de 17 eeuw voor bij Coster, 11, vs. 50, en Winschooten,
224: Dat is op sijn groot scheeps; dat is, den gebraaden haan speelen. Zie Ndl.
Wdb. V, 1134; Harreb. II, 250 b; fri. heechskeepsk naast greatskips, greatskeeps.
740
740. Naar de haaien gaan of zijn,
d.w.z. te gronde gaan, onherroepelijk verloren zijn, dood zijn (zie o.a. Nkr. II, 17 Mei
p. 3; VI, 16 Nov. p. 2; Kmz. 27) of naar de pieren gaan, zooals de Vlamingen zeggen
(ook in Twee W.B. 95), naar kapitein Jas gaan (Indië; Harreb. I, 357; Ndl. Wdb. VII,
228). Oorspr. van een over boord gevallen of gezetten matroos gezegd; vgl. het
eng. to go to the dogs; hd. vor die Hunde, die Hühner gehen en de synonieme uitdr.
naar den kelder gaan of kelderen (in Nkr. VIII, 31 Jan. p. 2), noa beppe's kelder -
(Molema, 29), naar grootje -, zijn ouwe moer -, ad patres gaan; naar de pieltjes of
pieleendjes (Harreb. III, CXLVI); naar de knoppen, klooten, kwaartjes, vaantjes zijn
(Rutten, 115 b; Antw. Idiot. 680; 671; 730; 1308); naar den dieperik gaan; naar den
kabeljauw zijn; naar den kabeljauwkelder trekken (= verdrinken; Waasch Idiot. 173
b; 318 a; Ndl. Wdb. VII, 806); naar de kiele zijn (Landl. 6; S. en S. 6); naar 't
1)
pierenland, bij Peerken den dood zijn , naar 't Pierengeland gaan ('t Daghet XII,
142; Tuerlinckx, 500); in 't pîrkesland gân (Woeste, 200 a); na de bômkes gân
o
(Korrespblätt XXIII, 33). Vgl. n . 741.
Eindnoten:
740 l. Korrespblatt.
of krijgen, spijt gevoelen over eene onderneming die kwalijk uitvalt, in een spijtigen
toestand zijn (Antw. Idiot. 519; 1731; Waasch Idiot. 270), maar komt ook voor in de
bet. van ergens toe verleid zijn (Schuerm. Bijv. 108). Vgl. hd. einen sich anhäkeln;
o
fr. accrocher qqn. Zie n . 82.
1) Een zwee is een rechthoekte winkelhaak; die hoek is in zwee niet, fr. n'est pas d'équerre; zie
De Bo, 1449 a en 1028 b: ‘een weefgetouw slage zetten’, een getouw in den haak stellen,
zoodanig dat elk deel juist op zijne plaats zij, om zonder stoornis te kunnen weven;
Schuermans, 179 a en Joz. Jacobs, De verouderde woorden bij Kiliaan, 177.
Vandaar ook een bijw. haaks in de uitdr. zich haaks houden, zich goed houden (o.a.
1)
in Zandstr. 102; Landl. 9 .
1) In Zuid-Nederland beteekent haaksch, dwars, wederstrevend, eig. met haken voorzien (Antw.
Idiot. 520).
Jahrb. 38, 159: hee strüvet sick asse'n küaterhane; hij heeft moed als een stooters
paardje (Harreb. II, 310); Molema, 167: stappen as 'n koater in de mörgendou; zij
liep zoo trotsch als een doffer (in M. de Br. 35); loopen als een paard van een'
daalder (Harreb. I, 112); Wander IV, 879: er stolzirt wie ein Hahn vor einem Kindchen;
oostfri. hi stapt äs en huan fuar en Döötjen. Op Goerée en Overflakkee: Hij heeft
een presentie als een lok van een daalder, hij zet een hooge borst op.
1) Over de hanengevechten hier te lande kan men raadplegen Ter Gouw, de Volksvermaken,
357-359.
in Dothan, vs. 1259; in de Gew. Weuw. II, 25; III, 29 en later in Van Effen's Spect.
IV, 159; Sewel, 416; enz. Ook in het nhd. is zij bekend: es kräht kein Hahn danach
naast danach wird weder Hund noch Katze krähn; da kräht kein Katze nach
(Borchardt, 194); in het nd.: doa kreit nich Hund ôr Hân na (Reuter, 50); in het oostfri.:
dâr kreit gin henn of hân na (Dirksen I, 35); in het Friesch: der kraeit gjin hoanne
nei. In Zuid-Nederland: daar zal hen noch haan over kraaien (Joos, 42; Antw. Idiot.
560; Waasch Idiot. 271 a); der en zal geenen haan achter (of over) kraaien (Teirl.
II, 14); ook in Noordndl. dan kraait er geen hen of haan meer naar (in B.B. 78); in
N.-Brab. daar zal niet éen haan naar kraaien (Ons Volksleven VIII, 227). Door
Tuinman I, 242; Laurillard, 51 en Zeeman 256-257 wordt de oorspr. dezer zegswijze
gezocht in het bekende verhaal van Petrus' verloochening van Jezus (Matth. 26:
75 en Luc. 22: 60, 61), doch ten onrechte, daar Jezus bedoelde dat Petrus vóor het
kraaien van den haan, d.i. vóor het aanbreken van den morgen, Hem driemaal zou
hebben verloochend. De Vries, Taalk. Bijdr. II, 43 meent, dat men den oorsprong
moet zoeken in het volksgeloof, dat de haan den moordenaar aankraaide, van wiens
aanslag hij getuige was geweest. ‘Wanneer dan eene misdaad in alle stilte gepleegd
was en men rekende dat zij geheim zou blijven, zeide men daar zal geen haan naar
1)
kraaien.’
75, die den rooden haan verklaart als ‘een brandend Lont’, waarin hij door Sewel
en Halma gevolgd wordt. Vgl. Nkr. IX, 9 Januari p. 2: Alleen dien stal kon ik nog
vernielen; daar heb ik den rooden haan in laten kraaien; V.v.d.D. 62: Ik weet nog
van 'n boer, die ons niet in z'n hooiberg wou laten slapen. ‘Dan gaat de rooie haan
d'r op’, zei de Dalles met z'n raarste oogen; Handelsblad, 2 Maart 1915 (avondbl.)
p. 6 k. 2: Wij hebben over het gedrag van sommige rijke Belgen, die hier een
gemakkelijk onderkomen hebben gevonden en den gebraden haan uithangen, terwijl
in hun ongelukkig land de roode haan kraait, in een Hollandsch blad niet willen
beschrijven; Joos, 77; Waasch Idiot. 271; Antw. Idiot. 1734; Wander II, 269: jem.
einen roten Hahn aufs Dach setzen (oder fliegen lassen) en Eckart, 182: 'n rô(d)n
Hoan up 't Dack sett'n; fri. de reade hoanne op it hûs sette; eng. the red cock will
crow in his house; there is a cock, daar is brand. Vondel gebruikt als synoniem van
1)
den rooden haan ontsteken ook roode paarden zadelen .
1) Vgl. Vondel, VII, 647; Het bootsvolck voert de vlagh en wimpel, zwaeit de zwaerden, rolt
tonnen buskruit voort of zadelt roode paerden, ontsteeckt den rooden haen; vgl. Ndl. Wdb.
XIII, 1309.
wyld hier yn 'e nekke ha. Misschien moeten we denken aan wild groeiend haar, dat
iemand in den neus prikkelt, jeukt, waardoor hij ongeduldig, of krieuwelig, kittelig,
o
wild wordt; vgl. echter ook n . 755. Bij overdracht wordt dan wild haar of wilde haren
genomen voor dartelheden, overmoedigheden. Zie het Ndl. Wdb. V, 1406; 1400;
Sewel, 305: H y h e e f t e e n w i l d h a i r i n d e n e u s , he is a hairbrain'd fellow,
he is like to run into debauchery; Halma, 201: E e n w i l d h a i r i n d e n n e u s
h e b b e n , los en ongebonden zijn; Tuinman I, 34; Harreb. I, 269: Hij heeft zijn wild
haar verloren.
Vgl. het hd. krauses Haar, krauser Sinn; Krauskopf Brauskopf; de. kruset Haar,
kruset Sind; eng. curled heads are hasty; in Groningen: kroes hoar, kroeze zinnen
(Molema, 228 b); in het Friesch: krolle hieren, krolle sinnen; oostfri. kruse Hâr un
kruse Sinn, spitze Näs un spitzet Kinn, der sitt de Deifel drêmal in (Eckart, 177;
Dirksen I, 39); in Zuid-Nederland: krulhaar, dul haar (Joos, 149); gekrolde haren,
gekrolde zinnen (Antw. Idiot. 1704); lang haer, lange zinnen (in Kluchtspel, III, 8);
2
zie De Cock , 32; Volkskunde XXIII, 195; Harreb. I, 268; 270: Vrouwen met gekruld
de
haar hebben wormen in het hoofd (17 eeuw); Wander II, 220.
1) Otto, 279.
2) Mnl. Wdb. III, 2183. Vgl. het 17de-eeuwsche kroes, opvliegend, en krul, stout, fier, trotsch;
zie Lat. Versch. 272.
756
756. Haar op de tanden hebben.
Men zegt van iemand, die goed van zich af durft spreken, zich flink met woorden
weet te weren, onversaagd, onvervaard is, dat hij of zij haar op de tanden heeft.
Vgl. ook in het nhd. Haare auf den Zähnen haben; in het nd. hár oppen tenen hân;
ook hár up de kûsen hân of hebben (Dirksen I, 39); in Meiderich: hör upp denn Tand
hewwe; westph.: dai het har am bard (oppen tenen); in het fri.: hier op 'e tosken ha;
in het gron. hoar om de koezen hebben (Molema, 159 a). In Zuid-Nederland is de
uitdr. eveneens algemeen bekend; zie Schuermans, 171 a; De Bo, 1132 a; Waasch
Idiot. 271 b; Antw. Idiot. 521 en Claes, 79; bij Teirl. I, 91: Een wijf met een baard,
een sterke vrouw, die niet gauw vervaard is, die haar op de tanden heeft. In Limburg
kent men ook ‘hij heeft haken op de tanden’ (Onze Volkslaal II, 219), dat men in
eigenlijken zin van paarden zegt, die scherpe, spitse verhevenheden op de kiezen
hebben, welke door onregelmatige afwrijving zijn ontstaan, terwijl in het nhd. geheel
in denzelfden zin gezegd wordt Haare auf der Zunge haben (dit ook in Zuid-Limb.
(Jongeneel 90) en bij Brederoo II, 283, 1195?). Opmerkelijk is de soortgelijke
beeldspraak in het Grieksch λάσιον κῆρ, harig hart voor: manmoedig hart, en λασία
φρήν, ruig gemoed voor: dapper gemoed. Van al de verklaringen welke van deze
uitdrukking zijn gegeven, komt me die van Schrader, Wunderg. 129 nog als de
aannemelijkste voor. Deze zegt namelijk ‘Da man in der Fülle der Haare Kraft und
Mannheit sieht, so teilt man in absichtlicher, bewuszter Uebertreibung selbst solchen
menschlichen Gliedern Haare zu, welche diese gar nicht haben, nicht haben
1)
können.’ Voor andere, minder waarschijnlijke, verklaringen zie Noord en Zuid XVIII,
2)
9-15; Ndl. Wdb. V, 1406-1407 ; fr. avoir du poil (au coeur).
Eindnoten:
756 Voeg bij. être (un homme) à poil.
759. Iemand of iets met de haren (of bij het haar) er bij sleepen,
d.w.z. iemand of iets als met geweld bij iets te pas brengen, waar hij (het) eigenlijk
niets mede te maken heeft; in iets moeien, ergens in mengen, met iets in aanraking
of in verband brengen. Reeds in het Grieksch τῶν τρίχῶυ ἕλκειν; lat. capillis (-o)
trahere. Zie Erasmus, XXXVII en Van Effen's Spect. IV, 85; VI, 23; XI, 78. Vgl. het
eng. to drag in (by the) head and shoulders; nhd. etwas an den Haaren herbeiziehen;
nd. mit de Hâre bihaln (FEckart, 178); fr. tirer qqch par les cheveux. In
Zuid-Nederland zegt men van iets, dat gewrongen is, een verhaal, dat
onwaarschijnlijk is, dat het met 't haar getrokken is (Antw. Idiot. 1735).
760
760. De haren rijzen (of staan) mij te berge,
d.w.z. ten gevolge van schrik, ontzetting en afgrijzen krijg ik een gevoel alsof mijne
haren zich oprichten; lat. comae horrent; mihi pili inhorruerunt. Ook in middeleeuwen
dat mi alle mine haer upwaert stonden van groten vare (Reyn. I, 2304); al mijn hair
staet mi te storme van aen te sien (Reyn. II, 6662). Vgl. ook Job. 4, 15: Een Geest:
hy dede het hair mijnes vleesches te berge rijsen; Ps. CXIX, 120; Sart. I, 7, 18:
Phocensium execratio. Vervloeckingh dat een 't haer op 't hooft rijst; Vierl. 218: Mijn
haer stont mij overeijnde bij maniere van spreken; Hofwijck, vs. 430; 1110; Adam
in Ball. vs. 1237: Mijn haer rijst overendt; Lucifer, vs. 1537: Hoe ryzen al myn haeren!
Ndl. Wdb. II, 1866; Teirl. II, 6: Zijn haar staat rechte; Wander II, 227: Es stehen
(steigen) ihm die Haare zu Berge; das ist haarsträubend; fr. les cheveux lui dressent;
eng. his hair stands on end (or upright).
Eindnoten:
760 l. fr. les cheveux se dressent sur la tête.
1)
by haren en snaren, met de uiterste moeite . Alles op het spel zetten alles wagen
schijnt wel, volgens Tuinman I, 149 of 289, de oudste en eerste beteekenis te zijn.
De gewone verklaring als zouden we hier moeten denken aan de haren van den
strijkstok en de snaren van een muziekinstrument voldoet niet. Even onwaarschijnlijk
is het, dat we moeten denken aan een vlies, een stuk perkament, dat over haren
en snaren gespannen wordt als bij een trommel, of ook aan een boog, dien men
spant over een snaar (pees) en dat de uitdr. eig. zou beteekenen: alles spannen,
op het punt van bersten en breken (Nav. V, 206). Wellicht moeten we haren als een
wkw. opvatten in den zin van bersten (o.a. van de huid), in welke beteekenis het
door Plantijn vermeld wordt en thans dialectisch (Twente; Oostfri.) nog bekend is
(Mnl. Wdb. III, 155. Ndl. Wdb. V, 2203). De friesche uitdr. op haren en snaren ôf,
op het nippertje, wijst ook in die richting. Snaren is er dan later om het rijm aan
toegevoegd; vgl. voor dit verschijnsel onder lerven en verven (Boekenoogen, 570);
de
hoeren en snoeren (17 eeuw); tegen heug en meug; de motjens en kotjens; hutje
2) de
en mutje; hot noch tot; bij kris en kras en dergelijke . Vgl. voor plaatsen uit de 18
eeuw Ndl. Wdb. V, 1401 en zie verder Handelsblad, 11 Juli 1913 (avondbl.), p. 1 k.
1; 30 Oct. 1913 (ochtendbl.), p. 6; 7 Nov. 1913 (avondbl.), p. 1 k. 2; Amsterdammer,
17 Aug. 1913, p. 1 k. 3; De Arbeid, 23 Nov. 1913, p. 3 k. 3; Het Volk, 21 Jan. 1914,
p. 2 k. 1.
1) In Noord en Zuid, IV, 355, wordt uit het Paleis van Justitie van 1 Aug. 1881 aangehaald: ‘Een
man, die voor een slapje alle haren op de snaar zet’. Eene niet zeer waarschijnlijke verklaring
wordt ook gegeven in de Vrije Fries III, 201.
2) Zie De Jager, Frequ. I, 418.
3) Franck-v.Wijk, 223.
4) In de 17de eeuw had de Haarlemmerdijk denzelfden beruchten naam als de Antwerpsche
Lepelstraat en het Haagsche Patmoes, de straat der lichtekooien; zie V. Moerkerken, bl. 475,
vs. 42.
o
764. Haarpijn hebben; zie n . 758.
Mlat Est dictum verum privata domus valet aurum (Werner, 27); zie verder Bebel,
453: proprius focus auro comparandus; mhd. vil guot ist eigen gemach; Wander II,
527: eigener Herd ist Goldes wert; eng. the smoke of a man's own house is better
than the fire of another; Ndl. Wdb. v, 1436.
766. Haasvreten,
d.w.z. bang, bevreesd worden, zich terugtrekken, in zijn schulp kruipen, achteroet
vretten (Twente); hazenvleesch hebben ('t Daghet, XII, 125); haazehaar hebben in
N. Taalg. XIII 136; Harreb III, CXXII: Hij heeft haas (of hazevleesch) gegeten, zijne
lafhartigheid is er het bewijs van. ‘De onderstelling is, dat men door het eten van
haas of hazevleesch eigenschappen van den haas (in dit geval blooheid,
lafhartigheid) in zich opneemt. Zoo zegt men van ongedurige, woelige knapen, dat
zij paardenvleesch gegeten hebben; het paard is, gelijk bekend, een zeer
zenuwachtig dier’ (Ndl. Wdb. V, 1492). Het geloof dat men zich door het eten van
een dier zijn eigenschappen kon verwerven is al zeer oud: Achilles immers at
leeuwenmerg. Thans gebruiken op sommige plaatsen in Griekenland bruid en
bruidegom een duif of een haan; de duif is het symbool der verliefdheid en de haan
1)
dat der mannelijkheid. De Franschen zeggen il a mangé de la biche blanche van
iemand, die altijd in beweging is, ‘par allusion à l'humeur errante et vagabonde de
la biche’. Zoo zeide men, volgens Harrebomée II, 284, tot een tragen denker: heb
je spek gegeten? (vgl. Kluchtspel III, 72) omdat spek zwaar te verteren is. Thans
kent men in West-VI. nog de uitdr. hij heeft jotjes gegeten voor hij suft (De Bo, 471);
in Limb. hij heeft van den vos geëeten, hij is slim ('t Daghet X, 182), syn. van
vossenbillen gegeten
hebben (Rutten, 268); vossemelk gedronken hebben (Antw. Idiot. 1402); vossepooten
of vossesteerten geëten hebben (Waasch Idiot 724); in Antw. hij heeft boonen
o
gegeten voor hij verstaat moeilijk iets (vgl. n . 308; hd. er hat Erbsen gegessen);
knokkelboonen geëten hebben, alles afkeuren, lastig en moeilijk zijn (Waasch Idiot.
356); in Mecklenburg vraagt men aan iemand die er verdrietig uitziet: hest Müs'
fräten (vgl. Wander III, 546 en onze uitdr. muizenesten in het hoofd hebben), ook
kriebelkruid gegeten hebben, niet stil kunnen zitten; een stukkie van 't looie beest
geëeten hebben, lui zijn (Boekenoogen, 590). In Zuidafrica hy het van koerland (luie
o
trekos) se vleis geëet, hij is lui (Boshoff, 335). Zie' nog Borchardt n . 843: einen
Narren an jemand gefressen haben; westfaalsch: hei stellet sik, äs wenn he von
der dullen Suege (Sau) freaten hädde; ook kent men in het hd. Tollkirschenthee
getrunken haben, dol zijn, van Lotje getikt zijn, dat te vergelijken is met kriebelkruid
gegeten hebben; von einem Ochs gegessen haben (dom zijn); fr. avoir mangé des
oeufs de fourmis. Misschien mag ook vergeleken worden Sart. I, 3, 86: ick heb Bot
gegeten, ende verstae niet dat scharpsinnigh is; III, 4, 81: hy heeft van een exter
gegeten, in futiles, parumque fideliter sibi concredita arcana continentes; vgl. Wander
II, 485: er hat Heistereier gegessen; 810: hei heft von 'e Hehnernarsch (Hühnerarsch;
ook Entenarsch, Gänsepirzel) gefrete, von jem. der sehr. geschwätzig ist; 1212:
Katzenmilch getrunken haben, onbetrouwbaar, oneerlijk zijn; he hett Hunensnûten
êten, he kann scharp rûken (Eckart, 226).
767
767. Iemand een haberdoedas geven,
d.w.z. een draai om de ooren geven (o.a. Harrebomée I, 273; Jord. 156; Jong. 132);
ook iemand een labberdoedas (om de ooren) geven (o.a. Lev. B. 6; 193). ‘De klanken
van dit woord, die aan de Hd. woorden haben, du en das herinneren, wettigen het
vermoeden, dat het wel, evenals het vroegere haberdas (oorvijg), mnl. haverdas,
ontleend zal zijn aan de taal van den een of anderen “Duitschen Mof” uit een oud
komediestuk’ (Ndl. Wdb. V, 1498). In Groningen: een abeldoedas; oostfri.
1)
habbedudas (Molema 13 a; 285 b); elders: een appeldoedas, abberdoedas ; in
Deventer: een abbedudas (Draaijer, 1); bij Spaan, 159 en in Willem Leevend VI,
128: een lababbel (nog in Limburg), een dril krijgen; bl. 33: een hababbel; in 't fri.
een lawibes of lawabbes; elders een lebabber (Jord. 356), opstopper, opneuker of
2)
een oplazer , een klabedder of klabets, ook een vive l'amour krijgen (Rutten, 113
a; 315 a). Vgl. hababbel in C. Wildsch. VI, 33; oplababbel in Handelsblad, 24 Sept.
1915 p. 9 k. 2; oplababber in Handelsblad, 31 Dec. 1914 p. 5 k. 1 (avondbl.); oplawaai
in Nkr. IX, 6 Nov. p. 2; een dof in V.v.d.D.
48; een kink in Gron. 48; een zeen bij Nierstrasz, 19: In kazernetaal worden klappen
of schoppen ook met het woord ‘zeenen’ aangeduid, zeker omdat deze even als
hun naamgenooten uit de soep, hard moeten zijn, willen zij in hun soort goed zijn;
een lel in D.H.L. 13. Te vergelijken is ook ‘iemand een watjekau geven’ (Draaijer,
48; Speenhoff I, 25) of een katjewou (Noord en Zuid 3, 349); Menschenw. 117: 'n
o o
Peukie, 'n watje kou; Handelsblad 15 Mei 1921 (O) p. 9, k. 6: N . 3 geeft n . 1 een
watjekauw van-wat-ben-je-me; fri. in (le)watsjekou, waarin men het eng. what you
call meent te moeten zien (bij Langendijk watjekal); in Oud-Beierland: een matjekol
de
(Opprel, 71). Zie voor eene dergelijke vorming het 17 -eeuwsche kauwjyse (stercus),
en de volksuitdr. ergens geen verstaje of verstajem van hebben, d.i. geen begrip
hebben van iets. Volgens De Bo noemt men in West-Vlaanderen een kaaksmeet
een averdas of een saberdas; te Anwerpen: een ababbel.
Eindnoten:
767 Synoniemen zijn nog een heis (D.v.S. 128), een makke (D.v.S. 138).
dat zetten wij nu fijn een hak; Navorscher XLIII, 444; Het Volk, 4 Juni 1914 p. 1 k.
3 (hakzetterij). De oorspr. bet. moet zijn in iemand hakken, hem snijden, pijnlijk
aandoen, waaruit zich in de Graafschap die van ‘finantieel nadeel berokkenen’
ontwikkelde: aldaar beteekent iemand een hak aanzetten, hem schade berokkenen,
1)
en een hak aankrijgen, schade ondervinden. Deze verklaring wordt gesteund door
het fri. immen in pyk sette, iemand den loef afsteken; de Zuidnederl. uitdrukkingen
iemand een dek zetten, hem niet betalen, een dek krijgen, niet betaald worden,
waarin ‘dek’ eig. slag beteekent; vgl. een dekker, een slag of smeet van een bal op
den rug van den verliezer, en ons afdekken, afranselen (hd. jem. deckeln) (De Bo,
220; Schuerm. 91; Ndl. Wdb. I, 898). Verder iemand een drevel zetten, iemand
iets verkoopen, waaraan de kooper schade lijdt, terwijl een ‘drevel’ eig. een slag
met de hand of een schop met den voet is (De Bo, 265 b en Schuerm. 105) b; ook
een lek beteekent in het Westvl. verlies dat men lijdt in het koopen of verkoopen,
maar is eveneens bekend in den zin van ‘drevel, vlek die men zich ergens aanwrijft’
en kan vergeleken worden met onze uitdr. ‘iemand een lik om de ooren geven’, d.i.
de
een oorveeg geven (vgl. het 17 -eeuwsche met een lick = met een veech); verder
iemand een plak zetten, dat in het Westvl. synoniem is met ‘iemand een dek zetten’,
terwijl plak eig. bet. een kaakslag (De Bo, 865 b); iemand een klets aanzetten, iets
op krediet koopen om het nooit te betalen (Halma), dus wat men in het Hagelandsch
noemt iemand eene rets, eene kaai zetten (Tuerlinckx, 525). In West-Vl. beteekent
iemand een tand zetten, hem een slechten streek spelen, dat herinnert aan het fr.
donner un coup de dent à quelqu'un (De Bo, 1132). Nog eene andere uitdr. luidt:
een sniester aan iets hebben, eveneens in denzelfden zin gebruikelijk, doch
waarvan ik de eig. bet. niet heb kunnen opsporen (De Bo, 1163). Of moet men
denken aan een wisselvorm van snuister, dus ding van weinig waarde (vgl. westvl.
hiif, huig; drive, druif). Zie ook een klap krijgen, finantieel nadeel lijden.
1) In Nkr. V, 12 Mrt. p. 6 wordt aan een schoen gedacht: Asmode schreef dat het de lui van de
S.D.A.P. was te doen om aan Talma's schoen een groote hak te zetten.
moet men hier verstaan een soort van haakvormigen boomtak (zie o.a. Teirl. II, 8:
1)
hak, tak, haakvormige tak ). Vgl. Joos, 113 of Waasch Idiot. 620 a: van den tak op
den boom springen; Schuermans, 173: van den hak op den tak vallen; van 't houtje
op 't stokje springen (Harreb. I, 337); Eckart, 216: hei küemt vom Höltken upt
Stöcksken; Dirksen I, 97: fan ên tak up de anner springen.
1) Franck-v. Wijk, 226 meent dat hak als rijmwoord is gevormd bij tak, wellicht onder invloed
van haak.
2) Gr. τὸ κοῖλον τοῦ ποδὸς δεῖξαι.
3) In Noord en Zuid X, 340 wordt medegedeeld, dat in het Oudheidk. Museum te Zwolle zich
bevindt een Friesche vrouwenschoen met een hiel, waarin eene ronde uitholling om geld te
bewaren, en het vermoeden uitgesproken, dat wellicht onze zegswijze, die vooral in het
Noorden van ons land gehoord wordt, hiermede in verband moet worden gebracht.
Bij Campen, 89: Hy dweelt niet al die ten halven kiert; Servilius, 252*: hi en dwalet
niet, die ten halven wederkeert; Sartorius III, 1, 10: liever
ten halven ghekeert, dan heel onteert; Spieghel, 273; De Brune, 431: 't Is beter dat
men keer weer-om, als dat men loop' verkeert en crom; zie Suringar, Erasmus, CCI;
Harreb. III, 19; 21. In het fr. zegt men les plus courtes folies sont les meilleures; hd.
besser umkehren, als unrecht gehen; in het fri.: better yntiids tobek gien (gegaan)
als kwealk foartgean.
o
780a. Een halfgare; zie n . 587 en 779.
soop; kul over eers; tuit over ende (Loquela 1884, 50); vgl. verder hals over nekke
(Loquela 14, 4); hals over ooren (Gallée 16 a); kop over hals (in O.K. 166); in het
Friesch: hol oer bol; hals oer de kop.
Evenals wij thans spreken van een bliksemschen, weerlichtschen jongen, 't is een
de
bliksemsch werk, zoo zeide men ook in de 18 eeuw: ‘'t Is een hamers werk’; Sewel,
312 en Ndl. Wdb. V, 1743. Later, toen de uitdr. niet meer begrepen werd, zeide
men: wat hamer en spijkerdoos! (Harreb. I, 148 b). In het fri. hwet hammer is dat!
of hwet hammer(slach)!
1) In Vlaanderen en Holland beteekent mijn rechterhand jeukt mij, ik heb geld, eene erfenis te
verwachten (nd. meine linke Hand juckt), waarvoor ook mijn neus jeukt mij (in Overijsel = we
krijgen wijn); terwijl mijn linkerhand jeukt mij beteekent ik verwacht slaag, of in Friesland: ik
zal geld moeten uitgeven; de rug jeukt hem, hij wil geslagen worden; zie Halma, 236 en Sewel,
368; W. Dijkstra, II, 240 en Aug. Gittée in Los en Vast, 1890, bl. 260. Te Leeuwarden: miin
gat joekt mij: 't wudt 'n goed butterjaar, d.i. de boter wordt goedkoop; dan kan men veel boter
eten, wat den stoelgang bevordert; jeukende voeten doen sneeuw of dooi verwachten; de
ooren jeuken, zijn belust op nieuws. Zie Volkskunde, XXIII, 231; Ndl. Wdb. VII, 281 vlgg.
Zie verder Tuinman I, 310; II, 105; Van Effen, Spect. IV, 221; Ndl. Wdb. V, 1412.
beaucoup de gens parfont beaucoup d'ouvrage; Servilius, 41*: Veel handen maken
licht werck, maer 't is de duyvel in dye schotel, multae manus onus levius reddunt;
Sartorius II, 4, 69: Veel handen maecken licht werck, maar 't is de Donder in een
schotel; Spieghel, 286; V. de Venne, 213: Veel handen lichten swaer werck; en
verder Harrebomée I, 155 a en III, 169; Erasmus, CXXI; Wander II, 308-309 en vgl.
Huygens VII, 331: Vele schouderen maken licht werck. In het Friesch: folle hânnen
meitse maklik wirk; hd. viel Hände machen kurze, leichte Arbeit; eng. many hands
make light (or quick) work; fr. à plusieurs mains l'ouvrage avance.
1)
mnl. als die een hant die ander wasschet so worden si beide scoen ; Goedthals,
104: als deene hant dandere wascht, so wordense beyde schoone, l'une main lave
l'autre et toutes deux le visage; Prov. Comm. 21: als deen hant dander dwaet so
synse beyde schoone; Servilius, 43; Campen 86; Sartorius, I, 1, 68; Spieghel, 284;
Idinau, 49; V. Moerkerken, 236; Tuinman I, 265; Halma, 203; Sewel, 314; Harreb.
I, 276; Wander II, 298-299; 312 en Taalgids IV, 244. In het Friesch: de iene hân
moat de oare waskje; as de iene hân de oare wasket wirde se beide skjin; hd. wenn
2)
eine Hand die andere wäscht, werden sie beide rein.
aan Exodus 4, 6: ‘Ende de Heere seyde.... tot hem, Steeckt nu uwe hant in uwen
boesem,’ waar de ruimte bedoeld is tusschen de borst en het daarover heen
geplooide kleed, terwijl wij bij het bezigen dezer zegswijze denken aan boezem in
de beteekenis van gemoed. Zie Ndl. Wdb. III, 230-231; Zeeman, 129 en Wander I,
519: in seinen Busen greifen.
800
800. Zijne handen van iets afwasschen,
d.w.z. ‘verklaren dat men alle schuld aan eene handeling, die men als slecht of
verkeerd en dus als eene zedelijke onreinheid beschouwt, van zich afwerpt, dat
men er niet aansprakelijk voor zijn wil, maar de verantwoordelijkheid en de gevolgen
de
ten laste van anderen laat’. De uitdr. komt in de 16 eeuw voor bij Campen, 5: Hy
wasschet der syn handen af, hy slacht Pilatus. Zij is ontleend aan de zinnebeeldige
handenwassching van
o
Pilatus (zie Matth. 27, 24); vgl. n . 802 en Ndl. Wdb. I, 1811; fri. se laver les mains
de quelque chose; hd. seine Hände (oder sich) von etw. rein waschen; eng. to wash
one's hands of a thing.
Eindnoten:
800 l. fr. se laver, enz.
Het gras hooren groeien,
‘een bewijs van bovenmenschelijke fijnheid van gehoor; de Edda schrijft dit vermogen aan
Heimdaller, een der Asen, toe. Thans gewoonlijk ironisch gebezigd, in toepassing op neuswijze,
ingebeelde personen’. (Ndl. Wdb. V, 579). Vgl. Molema, 133a: Hij kan 't gras wassen hooren;
hij is in de hoogste mate eigenwijs; Handelsblad, 26 Febr. 1925 (O) p. 5 kol. 1: Drie onderwerpen
in hoofdzaak vroegen de aandacht der hoorders. Het beleid der regeering in het verleden, het
politiek perspectief en de financieele toestand. Dit is het moment, waarop de politieke tinnegieters
het gras hooren groeien. Vgl. hd. er höret das Gras wachsen, die Mücken niesen, die Flöhe
husten, die Schafe feisten, er ist überklug; Bebel no. 85. Ille audit gramina crescere; dicitur in
eos, qui sibi prudentissimi videntur; fr. il entend l'herbe lever.
verstond men eertijds onder de hand lichten, minder vragen dan de marktprijs is (fr.
lâcher la main), en onder (de hand) weten te zwaren en te lichten (fri. lichte en
swierje), den prijs zijner waren naar gelang der omstandigheden weten op of af te
slaan; fig. weten te geven en te nemen, te heffen en te leggen, te snijden en te
binden, zooals men vroeger zeide (Bank. II, 311); vandaar de hand lichten met iets,
het met iets niet te streng nemen, er zich met een Franschen slag afmaken. Zie Ndl.
1)
Wdb. V, 1790 ; VIII, 1968; Molema, 243 a: hij ken nijt lichten en zwaren; oostfri.
man mut to lichten un to swaren wêten.
806
806. Een handje van iets hebben,
of, zooals de Vlamingen zeggen een handje aan iet (weg) hebben, wil zeggen zeer
bedreven zijn in iets, slag hebben van iets, gehand zijn op iets (De Bo, 351), behendig
zijn, gewoon zijn; zie Hooft, Brieven, 404; Coster, 11, vs. 49; Tuinman II, 174; Halma,
204: H i j h e e f t d a a r e e n h a n d j e v a n , c'est là sa manière, il est stilé à cela;
Sewel, 315: H y h e e f t ' e r e e n h a n d j e a f , hy is dat gewoon te doen; enz.
Het znw. hand heeft hier eene beteekenis, die nauw verwant is aan die van wijze,
welke het in de middeleeuwen had en nog heeft in langzamerhand; de uitdr. wil dan
eigenlijk zeggen: de wijze, de manier, waarop men iets moet doen, goed kennen.
Ook bij voet nemen we dezelfde beteekenisontwikkeling waar; vgl. op grooten voet
leven, eene zaak op denzelfden voet voortzetten; zie het Mnl. Wdb. III, 100; Ndl.
Wdb. V, 1794; De Bo, 404 a; Schuermans, 175 b; Rutten, 86 b; Teirl. II, 12; Antw.
Idiot. 529; Claes, 82; Waasch Idiot. 276 a: het handje van iets hebben, in iets zeer
behendig zijn; fri. er in hantsje fen ha; fr. avoir le tour de main de qqch; eng. to get
one's hand in, er den slag van beet krijgen; hd. etwas im Griff haben.
Eindnoten:
806 Ook in Limburg zegt men, evenals de meeste Vlamingen, een handje aan iet (weg) hebben; l.
savoir le tour de main du métier.
1) Hiermede moet niet in rechtstreeksch verband gebracht worden handlichting, ontheffing van
minderjarigheid. In het mnl. beteekende die hand lichten van iet, afzien van de toepassing
eener wettelijke bepaling, ontheffing verleenen van, het tegenovergestelde van de hand op
iets leggen; en vandaar hantlichtinge, afstand van eene vordering of van rechten, die men
op een goed kon doen gelden; fr. mainlevée.
2) Hooger is volgens het Ndl. Wdb. vergelijkende trap; men denke aan de macht die hooger dan
-, die boven de menigte staat; vgl. de comparatieven in overheid, oppergezag.
aliquid naast habere inter manus aliquid; eng. to have in hand. Geldt het een persoon,
een zieke, dan staat de uitdr. gelijk met iemand onder het mes hebben. In het mnl.
lezen wij in den roman van Lanc. II, 19040: Dar hi enen riddere vant ene joncfrouwe
hebbende onder hant (haar mishandelende, duchtig onder handen nemende).
Volgens Gallée, 29 a zegt men in het Geld.-Overijs. dialect: iemand onder de
middelen nemen, iemand de les lezen (zie Ndl. Wdb. IX, 670), waar men in
denzelfden zin in het Ndl. gebruikt iemand onder handen nemen; in Zuid-Nederland
onder (de) handen pakken of nemen (zie o.a. Teirl. II, 13). Zie verder Ndl. Wdb. V,
1825; Mnl. Wdb. V, 310; vgl. hd. unter der Hand oder den Händen haben, met iets
bezig zijn = eng. to have in hand; in den zin van iemand duchtig de les lezen zegt
men in 't oostfri. iemand in de make hebben (Ten Doornk. Koolm. II, 561 b) = eng.
to take a p. through hands.
818
818. Onder de hand,
d.w.z. niet openlijk, in het geheim; mnl. onder (den) dume; ndl. en zuidndl. ook uit
de
de hand (17 eeuw; mnl. uter hant); hd. unter der Hand; fr. sous main; eng.
underhand(ed). Van eene verkooping gezegd: zonder tusschenkomst van een
openbaar ambtenaar, onder(s)hands, hetzelfde als uit de hand (hd. aus der Hand;
fr. de la (ou à la) main); eng. offhand, by hand); syn. iets onder de pet koopen.
Volgens Schuermans, Bijv. 215 zegt men in het Westvlaamsch ook onderduims en
onderkotig. De beteekenis in den loopenden tijd, welke deze uitdr. ook heeft, moet
hieruit worden verklaard, dat de hand ook als zinnebeeld van nabijheid, in ruimte
en tijd genomen wordt (vgl. naderhand, mnl. na of naer der hant, ophanden (o.a.
Winschooten, 157: Daar is wat op handen: daar is een potje te vuur; eng. at hand);
1)
vroeger ook op de handen of op de hand , thans, voorshands, enz.; in dezen zin
staat zij dus gelijk met het vroegere onder den tijd, fri. ûndertiid, in den tusschentijd.
In het Ndl. Wdb. V, 1826 wordt als oorspr. bet. aangenomen: terwijl men iets onder
(de) handen (Zuidndl. onder de hand) heeft, en vandaar overdr. terwijl iets anders
o
plaats heeft, middelerwijl, intusschen. Zie ook Mnl. Wdb. V, 322; 355 en n . 507
noot.
Eindnoten:
818 l. de la main à la main.
o
819a. Ophanden zijn; zie n . 818.
o
821a. Uit de hand vallen; zie n . 814.
1) Of moet men hier aan een ijzeren duim denken? vgl. eng. on one's own hook.
1)
hinwerfen ; fr. jeter le gant à quelqu'un; relever le gant; eng. to take up the glove,
gauntlet, cudgels (knuppels) for (or in favour of) a p.; to throw down the gauntlet,
the glove.
829. Hanepooten,
Hieronder verstaat men in eig. zin ‘zekeren trek of haal (van de gedaante van het
eerste been van de schrijfletters m en n), een der eerste beginselen van de
de
schrijfkunst’; vandaar: onleesbaar schrift. Sedert de 17 eeuw is deze benaming
bij ons bekend, blijkens Winschooten, 75: Dat sijn hanepooten, dat is, lomp schrift.
Zie verder Ndl. Wdb. V, 2048; Halma, 200: H a a n e p o o t e n , krabbelschrift, des
pieds de mouche; vgl. het fri. hoannepoaten; hd. die Schrift sieht aus, als wenn
Hühner über das Papier gelaufen wären; Krähenfüsse; fr. des pattes de mouche;
6) Bij Plautus, Pseud. 29 leest men: Obsecro hercle, habent quas gallinae manus? Nam has
(sc. litteras) quidem gallina scripsit.
835
835. Hansje in den kelder.
Hieronder verstaat men een feestdronk, die vroeger eene vrouw, die in gezegende
omstandigheden verkeerde, werd gewijd; men dronk hier-
1) Zoo ook bij Tuinman I, 268: 't Is ook beter, dan tusschen hangen en worgen te zyn. Dan
hebben de dieven het bangst.
Van al de gegeven verklaringen komt mij de eenvoudigste deze voor, dat wij kelder
opvatten in den zin van den moederschoot, het duistere, het verborgene, het ‘holletje’,
zoodat ‘Hansje in den kelder’ eig. wil zeggen: het kindje dat nog in het verborgene
zit; het kindje dat het levenslicht nog niet heeft aanschouwd. Zie Taalk. Bijdr. II, 27;
1
Schotel, Oud-Holl. Huisgezin, 293; Noord en Zuid VI, 86 vlgg.; De Cock , 122 en
Ndl. Wdb. V, 2115. Dat juist de naam Hansje gekozen is, moet hieraan worden
toegeschreven, dat Hans een zeer algemeen verbreide naam is, evenals bijv. Jan.
de 1)
Vandaar ook groote Hanzen (16 eeuw ), schraalhans, hansworst, (uit hd.
2)
Hanswurst), vroeger bij ons ook hans-sop , vertaling van het hd. Hans Supp(e),
vanwaar het kleedingstuk van dien naan, eene navolging van het fr. Jean Potage;
vgl. ook het eng. Jack Pudding; ital. maccherone.
Eindnoten:
835 naan l. naam.
1) Zie Lat. Versch. 259; Mnl. Wdb. III, 85 en Kil.: H a n s , antecellens caeteros mortales fortuna
et opibus; h a n s e n , magnates, optimates.
2) Fri. hansôp; nd. hansup, hansop; Ndl. Wdb. V, 2117.
1)
837. Zoo hard als een spijker (of een kei) zijn ,
d.w.z. gierig zijn; ook blut zijn, geldeloos zijn, arm zijn, afgebrand zijn (hd. abgebrannt
sein), ook afgebrand zijn als een voetzoeker (o.a. Kalv. II, 74; 109). De uitdr. schijnt
de
uit de 19 eeuw te dagteekenen; ze komt voor bij Harreb. II, 288; Ndl. Wdb. VI,
897; fri. sa hird as in spiker. In Zuid-Nederland zegt men hard van afgang zijn, eig.
moeilijk afgaan, hardlijvig zijn, en overdr. moeilijk van zijn geld kunnen scheiden
(Antw. Idiot. 1746; Teirl. II, 18). Waarschijnlijk zal deze overgang van beteekenis
ook met onze zegswijze hebben plaats gehad. In het fr. être dur à la détente ou à
la desserre, gierig zijn; ook het eng. hard, waarnaast hardness, beteekent gierig.
1) In de 17de eeuw beteekent het: zeer gezond, sterk zijn, tegen alle ongemakken bestand zijn;
Ndl. Wdb. V, 2150; Halma, 599.
Halma, 206: Zijn haring braad daar niet, hij is daar niet gezien; mijn haring braad
daar niet, ik heb van daar geen gunst te wagten; Sewel, 307; Esopet, Leuterbol, 8:
Mijn haring braat hier niet wel: het vuur is te heet; Ndl. Wdb. III, 987; V, 2214; Antw.
Idiot. 551; Waasch Idiot. 286 a; Teirl. II, 17; Harreb. I, 285; II, XXVII; Boekenoogen,
296: zijn haring braadt hier niet, het bevalt hem hier niet, het gaat hem niet naar zijn
zin; in het fri. myn hearring bret hjir net, 't is hier geen koren op mijn molen (Fri.
Wdb. I, 233 b); hd. sein Hering wird hier nicht gar braten (Wander II, 532). In Kl.
Brab. zegt men hiervoor: ergens niet veel botermelk likken; vgl. ook zijn boontjes
weeken daar niet
1) Vgl. lat. ferrum tuum in igne est, het geldt uwe belangen (Otto, 135).
(V. Eijk, III, 40); zijn penning geldt hier niet (zie Ndl. Wdb. XII, 1088); zijn koek is
hier op, hij heeft hier de genegenheid verloren (Waasch Idiot. 359); zijn koren groeit
hier niet (Harreb. I, 140); in het Antw. zijne winkel draait hier niet, hij heeft hier geen
1)
bijval. ) Vgl. in het eng. come uncalled and find no hearing.
1) In Antwerpen bestaat nog een spelletje: Mag ik mijn haringsken eens braden; zie De Cock
en Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust, I, 229.
845
845. Het hart zinkt hem in de schoenen,
d.w.z. hij verliest den moed, hem ontzinkt de moed; zie Trou m. Bl. 282, vs. 498;
Brederoo II, 58; Pers, 386 b; Winschooten, 254; Hooft, Brieven, 161; Van Lummel,
471:
Eindnoten:
845 Ook in de 16de eeuw: Mijn hert sal mij inden brouck ontvallen, wat overeenkomt met het Limb.
het hart zinkt hem in de broek; in Antwerpen: in de onderbroek (Tijdschr. 42, 189).
846
846. Iemand een hart onder den riem steken,
d.w.z. hem bemoedigen, hem moed inspreken, hem het hart opdraaien (in
Zuid-Nederland), eene spreekwijze ontleend aan het soldatenleven. Onder hart
moet men verstaan moed (vgl. Heb het hart eens dat te doen). Een soldaat die
onder zijn riem (die schuin van den schouder over zijne borst loopt) geen hart heeft,
geen moed, is een lafaard; zoo iemand moet een hart onder den riem gestoken
worden. Vgl. Sartorius III, 3, 38: daer steeckt ghy my 't hert weder onder den riem,
1) Tijdschrift, XXIII, 234.
einreden; eng. to put heart into a man. Door invloed van het hart zinkt hem in de
schoenen is later deze uitdr. veranderd in: iemand een riem onder het hart steken.
Eindnoten:
846 Een riem onder 't hart steken wordt (werd?) ook gebruikt onder zeelui, als zij een drenkeling een
roeiriem toesteken.
848. Waar 't hart vol van is, vloeit de mond van over,
d.w.z. men spreekt gaarne over datgene, waarvan ons hart vervuld is; ontleend aan
Matth. XII, 34: Uyt den overvloet des herten spreeckt de mont. Vgl. Ovl. Ged. I, 6:
Men heeft gheseit te menegher stont dat es in den moede, dats in den mont; Ferguut,
660: Die mont sprect dat int herte leit; Kaetspel, 1: Men segt ghemeenlike, dat in
der herten dat in den mont; Servilius, 193: Een volle mont seyt shartzen grondt; W.
Leevend IV, 290; Zeeman, 266; Ndl. Wdb. VI, 19; XII, 1042; Wander II, 615 en 't
fri.: dêr 't herte fol fen is dêr rint de mûle fen oer. In Zuid-Nederland: Waar t' hert vol
van is, daar spreekt de mond af of daar loopt de mond van over, d.i. vuile woorden
verraden een bedorven hart (Joos, 194; Antw. Idiot. 1757); vgl. fr. la bouche parle
de l'abondance du coeur; hd. wes das Herz voll ist, des geht der Mund über; eng.
what the heart thinketh, the mouth speaketh.
1) Zie G. Kalff, Verslag van een onderzoek in Engelsche bibliotheken, bl. 39.
2) Vgl. Huygens, Korenbl. 2, 213: Uw hert light op uw' Tongh, maer waert ghy wat min jongh,
uw' Tongh laegh in uw hert; De Brune, 286: De mond van een voorzichtigh man, light in zijn
hert, of herszen-pan; het herte van een nar of zot light in zijn mond, gans zonder slot.
Sewel, 499; Halma, 360; het mnl. mortcule, moordhol, en Kil.: m o o r d k u i l , spelunca
latronum, een hol van dieven. Zie het Mnl. Wdb. IV, 1967; Ndl. Wdb. VI, 18; IX, 1118
en vgl. het hd. aus seinem Herzen keine Mördergrube machen (Schrader, 404;
1)
Reuter, 75 a ); oostfri. ût sîn harte gîn mordkule maken (Dirksen, I, 38); fri. hja
makket fen hjar hert gjin moardkûle of smoarpanne.
1) Büchmann, 34 meent dat de zegswijze eene onnauwkeurige aanhaling van Matth. XXI, 13
is.
2) Zie Woordenboek op Brederoo, 272; Oudemans V, 453 en Harreb, I, 288 b.
Ndl. Wdb. VI, 17; XI, 790, waar als waarschijnlijk oorspronkelijke opvatting van de
uitdrukking wordt medegedeeld: zich verkwikken, door diep adem te halen, door
met lange teugen versche lucht in te ademen.
855
855. Hardstikke(n)dood,
de
d.w.z. morsdood; mnl. hertstics; in de 17 eeuw hartsteeck dood, o.a. bij Hooft,
Ned. Hist. 609: Toen.... grypt (ze) een mes, en jaaght het hem door de ribben dat
hy hardsteeken doodt bleef. Daarnaast verbasterd harstig dood (vgl. nog Gunnink,
101: arstich dood), hartstukke dood. Thans in de volkstaal hartstikke(n)dood of
hartstikkend, hardsteken (Molema, 148; Opprel, 58; V.d. Water, 83; Gallée, 16;
Draaijer, 16; Onze Volkstaal II, 88 (Ned. Betuwe); I, 205 (N. Brab.); harstikke dood
(V. Schothorst, 140; Van Weel, 105; De Vries, 74); hertstikke(n) dood (in Limburg
volgens Onze Volkstaal II, 219); in de litteratuur: Jong. 120; 172; Mghd. 51; Boefje,
24; 169; Nkr. VIII, 17 Jan. p. 4; Het Volk, 23 Febr. 1914, p. 5, k. 4. Het Ndl. Wdb.
VI, 86 vermoedt dat er vroeger een uitdr. bi hartsteke dood, door een hartsteek
dood, heeft bestaan, welke tot hartsteke of hartsteek(s) dood werd verkort of
vervormd.
Aan deze uitdr. ontleende hartstikken de beteekenis van volslagen, geheel, zoodat
men thans ook in dialect zegt: hartstikke doof (De Vries, 74; Boekenoogen, 295;
2)
Draaijer, 16; Opprel, 58), hartstikken vol; ook hartstikken blind . Vgl. nog Menschenw.
352: Aa'st hart stikke regent; bl. 130: hardstikke midden in; bl. 342: hartstikke swoar;
bl. 474: hartstikke sterk; bl. 502: hartstikke ellendig; Jord. II, 85: op hardstikke dag;
Zondagsblad van Het Volk, 1906 p. 22: hardstikke duister.
Zie verder Sartorius I, 1, 81: t' Is, Godt sy gelooft, in behouden haven, waar herinnerd
wordt aan Plautus, Aulularia, vs. 804: Jam esse in vado salutis res videtur (gewoon
was in het Latijn de uitdr. in portu navigare); Winschooten, 78: In behouden haaven,
oneigendlijk buiten alle gevaar sijn; Halma, 208. Voor andere plaatsen zie Ndl. Wdb.
II, 1522; VI, 134; fri. yn behâlden haven wêze.
859
859. Alle havens schutten wind.
Vroeger ook alle hagen schutten (keeren) wind, d.i. elke mededinger (bij het houden
van een winkel, enz.) gaat met eenig voordeel weg, dat anderen weer moeten
5
missen (V. Dale , 1994). Vgl. Meyer, Spreuken, 83; Tuinman I, 373: Dat brengt geen
zooden aan den dijk, in 't tegendeel: Alle hagen schutten wind; Van Eijk I, 81: Alle
havens (ook wel heiningen) schutten wind, d.i. dat men er altijd in zijn beroep, nering
of verdiensten bij lijden moet, wanneer er ook anderen komen, die met ons hetzelfde
beoogen en beproeven. Zie verder Harrebomée III, 208; Ndl. Wdb. V, 1333; VI, 133
en vgl. De Vrijheid, 8 Febr. 1922, p. 1 k. 3: Een gewaardeerd medewerker zou het
voorbeeld der R.-K. Staatspartij en der S.D.A.P. willen volgen. ‘Uitgaande van het
bekende gezegde, dat alle havens wind schutten, zou een zoo groot mogelijk aantal
lijsten aan te bevelen zijn’, meent hij. Syn. Alle boomen vangen wind.
(h)aver, (d.i. van den eenen voorouder tot den ander, van vader op zoon), dat ook
nog bij Hooft Ged. II, 392 en Coster, 467, vs. 368 voorkomt. Daar het znw. aver
evenwel als zelfstandig woord verdween, werd de uitdr. onduidelijk en maakte men
er van van haver t'haver; van haver tot garst (of garst), van haver tot gort, van haver
tot klaver. Zie Tuinman I, 79; Molema, 160 a; De Bo, 65 b; Schuermans, Bijv. 15 b;
Mnl. Wdb. I, 497; Stallaert II, 318; Taalk. Magazijn III, 496; Ndl. Wdb. II, 750; VI,
140; Nkr. V, 14 Oct. p. 3: Heemskerk die weet alles, van haver tot aan gort; Het
Volk, 22 Jan. 1914, p. 1 k. 3: Over zaken waar hij niets van weet oreeren of hij ze
van haver tot gort in den zak heeft. In het fri.: fen hjouwer ta groat.
1) Aldaar wordt medegedeeld, dat in het Holsteinsch en Osnabrugsch klap een bundeltje stroo
beteekent. Ook in den Achterhoek wordt een bosje stroo, het derde of vierde gedeelte van
een schoof (gedorscht graan), een klap geheeten.
2) Ndl. Wdb. V, 1404.
3) N. Taalgids XIII, 133.
het dy snijt. Vgl. verder Tuinman I, 164 en 238; II, 120: ‘Hy houd het hecht in de
hand. Dat is, hy heeft de zaak in zyn geweld en magt. By het hegt kan men een
degen of mes vast houden’. Zoo zeide men ook in denzelfden zin: hy houd de pan
1)
by den steel en hy houd de ploeg by den steert (Tuinman I, 164); hy heeft de koe
de
by de hoornen. In de 17 eeuw wordt onze zegswijze o.a. aangetroffen bij Hooft,
Brieven, 209; Tac. 95; De Brune, Bank. I, 58; Pers, 214 b; 283 b en Interest v. Holl.
148. Vgl. ook het fr. tenir la queue de la poêle; hd. das Heft in der Hand haben; das
Messer beim Hefte haben, en het lat. manubrium ex manu (e manibus) eximere
alicui, iemand de gelegenheid en mogelijkheid ontnemen iets te doen; ansam
2)
praebere alicui, iemand gelegenheid verschaffen . Zie Ndl. Wdb. V, 1819; 1838;
VI, 233; Zandstr. 26.
Zie verder Harreb. I, 282 b en vgl. het fri.: sêfte dokters meitse stjonkende wounen;
zoo ook bij Ten Doornk. Koolm. III, 580 b.
869
869. Met groote heeren is 't kwaad kersen eten.
‘De reden die het spreekwoord daar van geeft, is bondig: want zy kiezen de grootste,
en schieten met de steenen. Aardig drukt dit uit, wat geringe van den omgang en
gemeenschap met Grooten te verwachten hebben. Zy moeten alles lyden wat aan
die Hanzen lust, en noch toe lachen’ (Tuinman I, 113). In zeer vele talen komt dit
o
spreekwoord voor (Wander II, 560; Borchardt n . 668); vgl. mlat. cum dominis edere
debes
1) Vgl. fr. qui tient la poêle par la queue, il la tourne là où il veut; ndl. die de pan bij de steel heeft
keert ze zoo hij wil (Harreb. II, 169); die de pan heeft by de steert, keertse, naar dat hy 't
begeert (De Brune, 339).
2) Otto, 229 en Bebel, 376: ille tenet ansam gladii: id est habet facultatem et opportunitatem rei
bene gerendae.
omnino carere cerusa, peiora dant et comedunt meliora of cum dominis cerusa tibi
numquam sint comedenda: consumptis illis cupiunt iactare lapillis (Werner, 15); ook
bij ons in de middeleeuwen blijkens Mnl. Wdb. VI, 814; Goedthals, 38: Tis quaet
met heeren criecken eten; Prov. Comm. 669: Tes met heeren quaet kersen teeten;
zoo ook Servilius, 73; Campen, 2: Mit heren is quaet kerssen te eten, want sy tasten
nae die rijpsten ende schieten mit die steenen; Sart. I, 4, 48; I, 8, 56; Idinau, 60;
Cats, I, 489; Sewel, 379; Nkr. II, 13 Sept. p. 6; enz. enz.; zie vooral Harreb. I, 262
a; III, 206-207. In Zuid-Nederland: Als ge met de heeren kerzen (of krieken) eet,
knippen zij met de steenen (of de pitjes); Joos, 136; de Grieken zeggen: plant geen
uien met je meerderen of zit aan met je meerderen en sta nuchter van tafel op (Gids,
Oct. 1902); hd. mit groszen Herren ist schlecht Kirschen essen; eng. those that eat
chearries with great persons shall have their eyes squirted outh with the stones.
Eindnoten:
869 In 't fr. c'est folie, de manger cerises avec seigneurs, car ils prennent toujours les plus meures;
in 't eng. ook: those that eat cherries with great persons, shall have their eyes sprinted out with
the stones.
1) Voor het gebruik van het lidw. van bepaaldheid vgl. Huygens, Een boer, 57: Ick wel eer de
knecht; Hooft, Warenar, 1384: 't Is de tweede Rebekke; onze uitdr. Zij is de bruid.
2) De Amsterdammer, 15 April 1922 p. 2 k. 4: De koppige socialisten die waren van plan, om
heet uit de pan de heele Regeering te kisten.
Vgl. verder Landl. 88: Weg noch steg weten; Ppl. 159: Hij weet hier heg noch steg;
Gunnink, 239: Geen weg of stek weten; Nkr. IV, 28 Aug. p. 5: Zij vonden in 't lastige
doolhof van streken geen weg of steg. Zie Antw. Idiot. 172: van pad of baan weten,
pad noch baan vinden; en bl. 519: haak noch staak weten. Vgl. ook over heg en
steg, mnl. over stock ende (over) steen, door dik en dun; in Limb. over hok en blok;
huik en struik ('t Daghet VIII, 65); bij Rutten, 220: over hok en stok loopen (vgl. eng.
over stock and block); Joos 54: over beek en gracht, over heg en haag; deur hei en
schavei loopen (Waasch Idiot. 571).
Tuinman I, 83: Zulke plegen dan belachelijk van het eene uiterste tot het andere
over te slaan. 't Moet zyn, Noch y! noch fy!; Van Hasselt op Kil. 238: Hy is voor y
en fy bewaart: non est adeo informis, ut digito monstretur: fy est indignationis nota;
Molema, 173 b: heien en fijen, klagen, urmen; fri. hy is sa hij sa fij, wat hij nu
bewondert, laakt hij morgen; Deventer: t is de hî of de zwî; Harrebomée I, 191 b; II,
LXXII: Het is met hem te hi of te zwi, het is hollen of stil staan; III, III: Ei verandert
dan in fij, van 't eene uiterste in 't andere; 178: Beter ij dan tfij; Ndl. Wdb. VI, 438;
1)
745; 1396. Syn. Zoo hui, zoo fui.
879
879. Men moet geen hei roepen, voor men over de brug is,
d.w.z. men moet niet al te voorbarig zijn, ‘men moet geen triumphliet singen voor
de victorie’; eig.: men moet het trekdier niet stil laten staan voor het over het moeilijke
2)
punt heen is. Vgl. Bijbel van Deux Aes, kantt. op I Kon. 20, 11: Hy en segghe niet
huy, eer hy oever den berch koemt; Mergh, 38: Roept geen hey of ghy zijt daer over,
syn. van roept geen haringh eer hy in 't net, de mand, de ton, den zak is (Ndl. Wdb.
V, 2209); Westerb. II, 687: Roep dan geen hey voor dat ghy over zijt gekoomen;
Sweerts, Koddige Opschriften III, 87: Niemant roept hey, voor hy daar over is;
Tuinman I, 39: Roep geen mosselen! voor dat gy aan land zyt; roep geen hey! voor
dat gy over zyt; Sewel, 325; 614; Harreb, I, 48 b; Taalgids V, 151; Sjof, 166: Je mot
e
geen ho roepen, voor je de brug over ben; De Vrijheid, 5 April, 1922, 4 bl. p. 2:
Men moet niet ho roepen voor men aan is; fri.: rop nin hei earste oer biste. In
Zuid-Nederland: Mosselen roepen eer men aan wal is (of eer men aan de huizen
is); Schuermans, 392 a; Waasch Idiot. 445 b; Joos, 178: Roept geen mossels voordat
zij aan de kaai zijn; 118: Roept geenen haring vóórdat hij in de mande is; Wander
II, 1027; III, 1763: Rufe nicht Juchhe (oder juble nicht) ehe du über den Graben bist;
nd. segge nig eer Härink bet du en bi nen Stärte häst (Jahrb. 38, 158); man dürd
nêt êrder âl ropen as man hum bi d' stêrt hed (Dirksen I, 17); fr. il ne faut point se
moquer des chiens qu'on ne soit ors du village; eng. don't whistle (holloa, shout)
before you are out of the wood; hd. man soll den Tag nicht vor dem Abend loben.
Eindnoten:
879 l. hors du village; vgl. nog Seiler, 388 vlgg.
883
883. Heintje Pik.
de
Dit is eene benaming voor den duivel, die in de 17 eeuw wordt aangetroffen, en
2)
waarin Hein genomen is als een zeer bekende naam , zooals wij thans Jan bezigen.
Zie o.a. Kluchtspel II, 200:
Zoo ook III, 65; Snorp. II, 13: Henckje Pik en vgl. de Klucht v. Oene, 221: De Kox
worden 'er (in de hel) estroopt en an et spit esteken, en mit Heyntje-mans peckstock
bedroopt. In de Gew. Weuw. II, 17 heet de duivel, evenals dial. nog wel, Haantje
3)
Pik ; elders Pikheintje; Heintje Peuzel, Heintje Peus (vgl. Ndl. Wdb. XII, 1454). Zie
voor vele plaatsen en benamingen in vroeger tijd Noord en Zuid XXVI, 385-401. De
benaming zal eigenlijk willen zeggen: Hein met de pik (of den pikstok)
1) Heinde beteekent letterlijk bij de hand; vgl. lat. cominus van manus.
2) Vgl. mnl. Heinde ende Han, Jan Alleman; hd. Heinz und Kunz.
3) Zie ook Ndl. Wdb. V, 1392; fri. hântsje pik.
Of moeten we denken aan de zwarte kleur van den duivel, evenals wellicht bij de
de 1)
18 -eeuwsche benaming de pikken (uit de hel )? In Zuid-Nederland; Heintje-Pik
(Teirl. II, 24; Antw. Idiot. 1753); Pietje Pek; Zwart Pietje; Pietje de dood; Hansken
Peck; Mannekenpek of Pekmanneken (zie Claes, 141); Moontjepek (Antw. Idiot.
2)
832 ). Dat ook de dood vriend of oom Hein (hd. Freund Hein) en magere Hein
genoemd wordt, is bekend; voor de verklaring vgl. Tante Meyer, Oom Jan en zie
Ndl. Wdb. VI, 478.
Eindnoten:
883 Zie nog andere benamingen in Ndl. Wdb. XII, 1771 en vgl. den naam pikken, waarschijnlijk het
stoffelijk bnw. van pik als znw. gebruikt (zie Ndl. Wdb. XII, 1801).
Zie ook nog Brederoo I, 68, vs. 1849; Huygens VI, 231; Korenbl. II, 438; Smetius,
6: tHecken is van den dam; Gew. Weuw. III, 48; Tuinman I, 119; Sewel, 326. In het
Nederduitsch luidt de spreekwijze: Wenn 't Heck vôr de Damm weg is, so gahn de
Schâpen äverall; is 't Heck van 'n Damm, de Schape gân darvan; syn. van wen de
katte ût 't hûs is, dansen de musen ofer de disk; zie Eckart, 194; Dirksen II, 45;
Wander II, 452; Taalgids IV, 245 en Ten Doornk. Koolm. II, 62 a. In het Friesch: as
de hikke fen 'e daem is, rinne de skiep yn 't wyld. In Zuid-Nederland onbekend. Daar
zegt men als de kat van huis is dansen de muizen op tafel (of zijn de muizen baas),
waarmede kan worden vergeleken mnl. alse de catte es van huus dan riveleert de
4)
muus; mlat. insanire facit mures absentia cati (Werner, 42 ); hd. Katz aus dem Haus
rührt sich die Maus; fr. quand les chats sont sortis, les souris dansent sur la table;
eng. when the cat is away the mice will play.
genoemd. Zie Winschooten, 263: Het hek sluiten, alleen erfgenaam zyn; Haagsche
Reize, 22; Halma, 212: H e t h e k s l u i t e n , de agterste in eenen togt zijn; Sewel,
326: H e t h e k s l u i t e n , de allerlaatste zyn in een begraaffenis. Dit laatste wordt
bevestigd door Le Francq v. Berkhey, Nat. Hist. III, 1887: ‘Men stelt een statie in 't
neemen van veele draagers. Ter dier oorzake voegt men by het bestemde getal,
dat men uit de buurt neemen moet, 'er meest al nog wel zes, of agt, of meer. En
veeltyds verkiest men twee uit dezelven tot zoogenoemde Heksluiters, of die eigentlyk
agter aan de statie gaan: en dus genoemd worden, om dat ze oudtyds het Hek van
't Kerkhof slooten’. Vgl. ook Van Effen, Spect. III, 204, en voor het overdr. gebruik
Spect. III, 60: Men besloot dat in de rang van Vrouwen en Mans, de gezondheid
van den Heer en Vrouw van 't huis 't hek zou sluiten. ‘Heksluiters’ voor de laatsten
in een volgorde komt ook voor in Handelsblad, 23 Mei 1914, p. 11 k. 1: Van Maart
af, zoodra de eerste crocusjes uitkomen, tot diep in den herfst, wanneer eindelijk
de dahlia's hekkensluiters zijn; 14 Febr. 1915 (ochtendbl.) p. 10 k. 5: In Arnhem
ontvangt Quick (een voetbalclub), dat bovenaan staat, de hekkesluiters uit haar
1
afdeeling, nl. Houdt Stand. Zie Ndl. Wdb. VI, 488; 497; Bouman, 40; De Cock , 218;
Harreb. I, 299 a; Navorscher, 1912, bl. 444.
1) Of moet hier aan een andere beteekenis van hek worden gedacht?
Zie verder Hooft, Ned. Hist. 25: 63; De hekken omhangen; maar ook bl. 286: De
hekken verhangen; Gew. Weuw. III, 79: De hekkens zijn verhangen; Asselijn, Jan
Kl. vs. 474: Die hekken zijn hersteld; Tuinman I, 251: De hekkens zyn verhangen
‘dat is, de zaaken zyn verschikt en hebben een andere plooi gekregen. 't Zal
genomen zyn van hekkens, met welke men wegen sluit. Best laat men menigmaal
het hekken aan den ouden post.’ Met deze laatste uitdr. vergelijke men Harreb. I,
298: het hek hangt aan den ouden post (of dam); fri. de doarren moatte altomets
ris forheakke wirde, er moet nu en dan eens verandering komen; vgl. Het Volk, 17
Mei 1915, p. 5 k. 2: Wat voor het stembusprogramma voor de algemeene politieke
verkiezingen ten slotte noodzakelijk werd geacht als een eisch van gezonde
demokratie, dat werd voor het gemeentelijk program van aktie verwaarloosd. Daar
bleef het hek aan den ouden stijl hangen; Joos, 93; Waasch Idiot. 283; Antw. Idiot.
547; bij Schuermans, 182 a: het hek aan den ouden stijl houden (of laten); Bijv. 118
a: het hekken aan den ouden stijl hangen, maar doen gelijk te voren; Welters, 90:
het hekken in den ouden toor (tour, draaipin) laten hangen; Joos, 113: Ik geloof, dat
de zaak veranderd is: dat het hekken verhangen is. Uit dit alles blijkt, dat de oorspr.
bet. is geweest: de hekken aan een anderen stijl hangen, waar ze op andere duimen
komen te draaien (vgl. iets op zijn duim draaien), vandaar bij overdracht: de zaken,
vooral regeeringszaken, veranderen, er eene andere wending aan geven. In het
Meiderichsch: neje Heren hange neje Heckes (Dirksen, I, 12) en in het westph.
nigge Hären, nigge Hecke (zie ook Taalgids V, 157). In het fri.: de hikken binne
forhinge. Vgl. nog Ndl. Wdb. VI, 489.
Synoniem is: de borden (of de bordjes; ook: de schilden) zijn verhangen,
waarbij wellicht aan een uithangbord moet worden gedacht (hd. Schild = uithangbord).
Zie Ndl. Wdb. III, 522; Nkr. VII, 18 Oct. p. 4; Handelsblad, 17 Januari, 1921 (A) p.
10 k. 6.
888
888. Aan iemand (of iets) een hekel hebben,
d.w.z. van iemand of iets een afkeer hebben, aan iemand het land hebben. De uitdr.
de
schijnt vrij jong te zijn en eerst in de 18 eeuw voor te komen; Ndl. Wdb. VI, 493;
Harreb. I, 299. In het Oostfri. volgens Ten Doornkaat Koolman II, 8: sê hed 'n häkel
up hum. De etymologie van dit znw. hekel is nog onzeker; zie echter Franck-v.-Wijk,
242, die meent dat een hekel hebben aan in de plaats gekomen is van het oudere
den hak hebben op, onder invloed van hekel, prikkel en misschien ook van het hd.
ekel, afkeer; vgl. Hoeufft, 140: dit ekelt mij en ik ekel hiervan, ik heb een afkeer
daarvan; hd. es ekelt mir. In Zuid-Nederland eenen hekel aan of op iets hebben
(Schuermans, 182), ook tegen iemand een hekel hebben (Waasch Idiot. 789); fri.
in hekel oan 't ien of 't oar of oan immen ha.
Eindnoten:
888 Syn. is een pik hebben aan iem. (zie Ndl. Wdb. XII, 1761).
1) In Zuid-Nederland ook in den zin van iemand afranselen, hem in 't spel doen verliezen (Teirl
II, 25); ook iemand afhekelen, afranselen, hard bekijven, foppen, veel doen verliezen (Waasch
Idiot. 777; Teirl. 24).
van iemand, ‘iemand bij 't gat omhalen’. Eig. gezegd van vlas of hennep, dat ter
zuivering over of door een hekel, een van opstaande draadspitsen voorzien werktuig,
gehaald wordt. Vandaar in figuurlijken zin: iemand flink onder handen nemen, hem
het kwade, het slechte op scherpe wijze onder het oog brengen, of in 't geheim,
achter zijn' rug van hem vertellen. Vgl. bij Campen, 118: Ghy haelt hem vast over
die heeckel; Pers, 670 a; Poirters, Mask. 167 gebruikt: door een hekel trekken, en
in de voorrede: op 't hekel-bert streelen. In Zuid-Nederland iemand door de hekel
halen of trekken (vgl. onze uitdr. iemand doorhalen; Zuidnederl. deurtrekken), dat
1)
ook aangetroffen wordt in Van Effen's Spect. IX, 99 en in Willem Leevend IV, 87 .
Vgl. verder Ndl. Wdb. V, 1587; VI, 492; Gunnink, 125; op Goerée en Overflakkee:
1
iem. over de hor halen (in N. Taalg. XIII, 131); De Cock , 220; Harreb. I, 299 a;
Waasch Idiot. 283 b; het hd. einen durch die Hechel (oder die Bank) ziehen (oder
ihn durchhecheln, hekelen); eng. to heckle; schotsch: to come o'er the heckle-pins;
het fri. immen oer 'e hikkel helje of oerhikkelje naast immen eidsje (= eggen); en
het Transvaalsche iemand o'er die knukels haal (Onze Volkstaal III, 139). In
Groningen iemand over de repel, over de kam hoalen (Molema, 344 b).
de
Harreb. III, 340 b; Mnl. Wdb. III, 297; Ndl. Wdb. VI, 511. In het fr. der 15 eeuw: les
receleurs sont pires que les malfaiteurs; thans autant vaut celui qui tient que celui
qui écorche ou antant pèche celui qui tient le sac que celui qui met dedans; hd. der
Hehler ist so gut wie der Stehler; eng. the heler 's as (or so) bad as the heaver (or
stealer); de. haeleren er lige saa god som stjaeleren. Zie voor andere talen Wander
II, 456-458.
891
891. Met een helm geboren zijn,
d.w.z. geboren zijn met de gave der voorspelling, vooral wat het overlijden van
bloedverwanten of stadgenooten betreft; ook beteekende het vroeger, gelijk nu nog
in Zuid-Nederland, hij is gelukkig, alles lukt hem wel (Tuinman I, 33; Joos, 84). In
de
de 16 eeuw (wellicht ook vroeger) bestond het bijgeloof, dat iemand, die met een
helm, d.i. een vliesachtig omhulsel van het hoofd, geboren werd, geesten kon zien,
zooals blijkt uit Veelderh. Geneuchl. Dichten, anno 1600 (ed. Lettk.), 213:
1) Bij Brandt, Leven v. Vondel, 72: Met een ruwe hekel overhalen.
2) Verwijs, Bloeml. II, 202, 462; Con. Somme, 95; Wander II, 1684: Wer die Kuh hält, gilt so viel,
als wer die Haut abzieht; Werner, 96: tam pedis extentor peccat quam pellis ademptor.
Bij Starter, 84, lezen wij: In een helm geboren zijn; Kluchtspel III, 71: Met een open
helm geboren zijn; Snorp. II, 25: Je bent mit een wonderlicken helm geboren en
daerom kenje oock beter by daegh sien als by nacht; Huygens, V, 82, 876; Halma,
213: Met eenen helm geboren zijn, gelukkig zijn. Ook de Franschen zeggen van
iemand, wien alles gelukt: il est né (tout) coiffé; de Duitschers: er ist mit der
Glückshaube oder dem Helm geboren; de Engelschen: he is born with a caul; in
het fri. hy is mei in helm to wrâld komd; de Vlamingen, volgens Schuermans, 14 b:
met den alem, elm geboren zijn; in het Haspengouwsch: met eene allumet (in zijn
2
gat) geboren zijn (Rutten, 24 a). Zie nog De Bo , 353 b; Molema, 152 b; V.
Schothorst, 141; Gunnink, 126; Opprel, 46 a; Waasch Idiot. 284 a; Antw. Idiot. 1754;
Teirl. II, 25; Jord. 222; 225; Sjof. 246: Die is 's nachts na twaalven geregeld op straat.
1)
Die is beeldwit . Wist je niet dat ze die beeldwit noemen. Wel ja, beeldwit, ze is met
den helm geboren; De Arbeid, 4 Febr. 1914, p. 1 k. 3: De ‘Volk’redactie was zeker
bij een koffiedikkijkster geweest of bij iemand die met een ei werkt, dat zij zoo van
te voren wist, dat de staking verloren moest gaan. Of zouden zij met een helm
geboren zijn? Zie verder over dit volksgeloof Volkskunde XXI, 20; XXIV, 97-100;
Bastian und Hartmann, Zeitschrift für Ethnologie, etc. IV, 186 vlgg. en W. Dijkstra,
Uit Frieslands Volksleven II, 216 vlgg.
Eindnoten:
891 Zie nog De Cock, Volksgeloof, bl. 204.
hemd laten staan, hem verloochenen; Nkr. III, 5 Dec. p. 2: Waar de mannenbroeders
nog door dik en dun met hem meegaan, kan ik hem niet alleen in zijn hemd laten
staan; VII, 21 Juni p. 5: Ik (een niet herkozen Kamerlid) sta, geloof ik, in mijn hemd,
had het canaille maar Rechts gestemd; VII, 11 Oct. p. 4; 25 Oct. p. 6: De kloeke
zeeman kreeg zijn loon en stond nu in zijn hemd ten toon; IV, 18 Dec., p. 4: Zij (de
Tweede Kamer) staat nu wel wat schamel, zoo min of meer in 't hemd; Het Volk,
13 Mrt. 1914, p. i k. 3: Daar staan nu de rooie bluffers in hun vieze hemmetjes te
pronk; Nkr. VI, 6 Juli p. 6: Maar de Kamer wou niet happen, liet hem in z'n hempie
staan; Nkr. VI, 2 Nov. p. 4: Nu staat de Leider der Kanaalstraat met bloote billen in
zijn hemd; Nkr. VIII, 17 Jan. p. 5; De Arbeid, 17 Jan. 1914, p. 3 k. 1: Nu zou men
denken dat zijn medearbeiders pal zouden staan voor Thesing. Welneen, zij lieten
Thesing in zijn hemd staan; Het Volk, 26 Febr. 1914, p. 6 k. 4: De mannenbroeders
hebben den vriend der demokraten in zijn hemd laten staan; enz.
In het Fransch: la chemise est plus proche que le pourpoint; hd. das Hemd ist mir
näher als der Rock; eng. close sits my shirt, but closer my skin; near is my coat but
nearer is my skin; Friesch: it himd is neijer as de rock of as 't wammis; zie verder
Jongeneel, 90; Tuinman I, 297; II, 101; Harreb. I, 302 a; Nkr. VI, 11 Mei p. 2: 't Hemd
zit
nader dan de rok; Waasch Idiot. 284 b; Antw. Idiot. 1754: het hemdeken is nader
als den rok (of als het roksken), eerst voor bloedverwanten, dan voor vreemden;
Wander II, 438; 499 en vgl. Sart. I, 4, 41: myn Dye is my naerder dan myn Knie; gri.
γόνυ κνήμης ἔγγιον.
1) Vgl. de Ascensio Jesajae. Bekend is het, dat ook de mystici er naar streefden op hunne reis
naar God (itinerarium mentis in deum) den zevenden, den hoogsten trap te bereiken, nl. dien
der contemplatie, waar zij Cods eeuwig wezen konden aanschouwen en zich in Zijn wezen
konden verliezen.
zijn, dronken zijn (vgl. ons: zalig zijn); Waasch Idiot. 165 a: In den derden hemel
zijn, zeer verheugd, opgetogen zijn; Ndl. Wdb. VI, 545-546; fr. être au troisième,
1)
septième ciel; hd. im dritten, siebenten Himmel sein ; eng. to be in the third, seventh
heaven.
899
899. Ten hemel schreien,
veelal in de uitdr. dat schreit (ook schreeuwt, roept) ten hemel, d.i.: dat eischt wraak
van God, dat roept luide om wraak, gezegd van misdaden of zeer onrechtvaardige
handelingen. De uitdr. is ontleend aan den Bijbel, waar meermalen, vooral in het
Oude Testament, vermeld wordt, dat ‘iemands misdaad of liever het door hem
aangerichte kwaad om wraak roept tot God’. Vgl. Genesis IV, 10: Ende Hy seyde:
Wat hebt ghy gedaen? daer is een stemme des bloets uwes broeders dat tot my
roept van den aerdbodem; Jacobus V, 4: Siet, de loon der wercklieden die uwe
landen gemaeyt hebben, welcke van u vercort is, roept: ende het geschrey der gene
die ghe-ooghst hebben is gekomen tot in de ooren des Heeren Sabaoth. Vgl. ook
Vondel, Noah, vs. 129: 's Menschen gruwzaemheên die schreien door de wolken
heen. In denzelfden zin wordt gebezigd: t' Is God geklaagd; mnl. Gode sijt gheclaeght;
zie Zeeman, 438 en Laurillard, 64. In Zuid-Nederland onbekend; hd. zum Himmel
schreien; eng. to cry to Heaven.
Eindnoten:
899 Ook in 't fr. crier vengeance au ciel.
901. Hengsten,
d.i. hard werken, eig. werken als een hengst, een paard. Het znw. hengst komt
de
meermalen voor in toepassing op een persoon; vandaar in de 17 eeuw biegthengst,
scheldnaam voor zekere geestelijken, terminarissen; thans een collegehengst een
student, die zeer trouw college loopt; voshengst, iemand die hard vost (Onze
Volkstaal I, 47; St. L. 2; 34); een posthengst, een ambtenaar der posterijen; hd.
pechhengst (schoenmaker); bilderhengst, musikhengst, mädelhengst,
1) Zeitschrift für D. Wortf. IX, 293; X, 229.
2) Zie over N. Anslijn: Nic. Beets, Sparsa, bl. 13-26; aldaar ook de mededeeling, dat de Brave
Hendrik in 1849 in het Engelsch verscheen onder den titel ‘The Good Boy Henry or the Young
Child's Book of Manners’.
3) Zie Zeitschrift für D. Wortf. III, 244 vlgg.; Günther, Rotwelsch, p. 69-70.
4) Nog andere termen in het Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs IX, 424 en
bij Van Ginneken, Handboek I, 492-493.
uitgenoodigd om te hooren wat de generaal van Den Haag vandaag op z'n heupen
had. Vgl. de soortgelijke uitdr. 't op de zenuwen, op de borst hebben; het op den
asem hebben (Waasch Idiot. 280); 't veur de nieren hebben, zwanger zijn (Molema,
545 a); het voor zijn speetjes (?) hebben = dronken zijn (Gew. Weuw. III, 69); het
voor zijn kiezen krijgen (ald. bl. 39; ook Harreb. 399; B.B. 151); het voor de nieren
hebben, dood gaan (Gallée, 30 b; Draaijer, 27 b); in Twente: 't veur de stikken krîgen,
sterven; hij heeft het voor zijn ster (dronken; Nav. 1897; 59); 't op zijn ruiker(d)
hebben, zich meer dan anders inspannen (Onze Volkstaal III 254; Menschenw. 312;
431; Lev. B. 95); 't voor zijn kriek hebben (ongesteld, dronken zijn; Boekenoogen,
514; evenzoo bij De Vries, 80, die het ook vermeldt van een vrouw: zwanger zijn);
hij het et van dage op de butte, goedgehumeurd (Dr. Bl. II, 51); fri. hy het it for de
krint (ongesteld); hy heeft het voor zijn maag (dood; Sewel, 470); hij heeft het hard
voor zijn scheenen (kwaad te verantwoorden; Halma, 560); het voor zijn hart hebben
(dronken of verliefd zijn; Ndl. Wdb. VI, 10); 't op 't lijf hebben, iets in den zin hebben
(Gunnink, 162).
o
905a. De hielen likken; zie n . 604.
o
905b. Iemand de hielen laten zien; zie n . 773.
o
905c. Iemand op de hielen zitten (of zijn); zie n . 772.
't Bonetken op drie haerkens; vgl. ook Brederoo, Sp. Brab. 511: Jonker jou hoetje
staet wel netjens op drie haertjens; Hondius, Moufeschans, 510: Om de mutse naer
de wetten op een enckel haer te setten; Tuinman II, 185: Op drie hairtjes staan;
Jong. 235: Soms vergat hij in het vuur zijner rede den op drie haren staanden
kachelpijp af te nemen. Synoniem is de zegswijze: den hoed (de muts, de pet) op
half zeven (of half elf) zetten (vgl. o.a. Jord. 22: Jen Terwee het se pet op half elf),
waarbij wellicht moet worden gedacht aan den schuinen stand van den eenigen
1)
wijzer op een oud torenuurwerk ; vgl. O.K. 54: Toon! zet je hoed recht, hij staat op
halfzeven! In Antwerpen zegt men hiervoor zijn klak staat op halverzeven (Antw.
Idiot. 528; 1482). In Groningen beteekent halfzeven zijn dronken zijn (Molema, 143
2)
b ), waarbij sommigen denken aan het eng. half seas over, dat in denzelfden zin
3)
gebruikt wordt ), doch dat eerder te verklaren is uit Pers, 246 b: Men lette onder de
maeltijd wel op Heer Dirk, dat hem doch geen glaesjen mocht voor-by-slippen; nu
ter halver zee en in den geest opgetogen. In Zuid-Nederland half zeil zijn (Volkskunde
XIV, 144). Ook in Duitsche dialecten is in beide beteekenissen bekend den Hut auf
elf (oder auf halber zwölf, op halver achte, aufs Ohr) setzen, tragen (Wander II, 944;
Eckart, 229); eng. on nine hairs.
908
908. Onder een hoedje te vangen zijn,
d.w.z. mak zijn, niet veel te zeggen hebben, evenals vogels, die zoo mak of vermoeid
zijn, dat men ze onder een hoed kan vangen (zie o.a. Boefje, 105); fri. hy wier sa
lyts (mak), dat ik him wol ûnder 'e han (of 'e hoed) biflappe koe; bij Molema, 528 a:
Men ken hom wel onder de houd vangen. Vgl. bij Harrebomée III, CLV: Hij is zoo
mak als een schaap; je kunt hem wel onder je slaapmuts vangen. In Twente: men
kan hem onder de kipse (pet) vangen; vgl. eng. to put a person in a hat, iemand
geheel in zijne macht brengen.
Eindnoten:
908 Limburg: Ge vangt hem onder een klak.
1) Ndl Wdb. V, 1641 en vgl. in Antw. Idiot. 1821: Het kloksken van elf uren luidt zegt men spottend
van iemand die mank gaat.
2) Harreb. II, 499 b.
3) Noord en Zuid V, 270 en Woeste, 236 b: He es half siewen, er ist toll und voll; hd. halb sieben
sein.
zijn in 't geven of uitgeven voor zeker doel; onbewimpeld zijn meening zeggen.
914
914. Open hof houden,
eig. een open, vrije tafel houden, waaraan ieder die wil, kan aanzitten; daarna: ieder
te gast nooden, ieder gastvrij onthalen; goede sier maken; vroeger ook open tafel
houden; fr. tenir table ouverte; eng. to keep open table, house, doors. Deze uitdr.
bewaart eene herinnering aan de middeleeuwsche gewoonte, dat de vorsten op
zoogenaamde hofdagen of hoffeesten, groote maaltijden aanrichtten, waaraan ieder
die wilde kon deelnemen (fr. tenir cour plénière); A. Schultz, Das Höfische Leben
te
zur Zeit der Minnesin 2 Aufl. I, 363-368. Vgl. bijv. Couchy I, vs. 687 vlgg.:
Dit was upten Tsinxendag,
Dat men den edelen coninc sach
Crone draghen ende houden hof,
Om te meersene zinen lof.
Te hove ghingen si daer naer.
Open so stoeden al die doren:
Na des hoves toe behoren
Ende na des daghes hoecheit
Was thof niemen wederzeit
Was hi cleene ofte groot.
Zie voor andere plaatsen het Mnl. Wdb. III, 493-494; Ndl. Wdb. XI, 514; en vgl. mlat.
curiam habere; Kiliaen: Open hof, convivium publicum en coena gratuita; Leuv.
Bijdr. VI, 310: Die sulcke houdt hof met openen dueren; Sart. II, 2, 89: Semper
aliquis in Cydonis domo, hy houdt open-hof; Van Moerk. 355 en 379; Halma, 221;
Sewel, 338; C. Wildschut I, IX; Antw. Idiot. 1936: Open hof houden, ieder die wil
komen vergasten.
Eindnoten:
914 l. Minnesinger.
915. Holderdebolder,
d.w.z. in heftige, verwarde beweging, hals over kop, in verwarde haast. Vgl. Winsch.
85: Het ging'er holder de bolder, daar was groote oneenigheid, het ging'er onderste
boven; Snorp. 23: Jy, en jou man die speulen altemet holder de bolder (kijven);
Focquenbr. I, 7:
hulter til bulter; vgl. ook eng. hurly-burly, geraas, geweld; nhd. hurli-burli, hals over
kop, als uitdrukkingen voor een grof onstuimig geweld of geraas. Volgens Franck-v.
Wijk, 257 eene klanknabootsende rijmformatie van den verbaalstam, waarvan ook
bulderen is afgeleid. Zie de Jager, Frequentatieven II, 1201; Ndl. Wdb. VI, 878;
Halma, 222: H o l d e r d e b o l d e r , hol over bol, sens dessus dessous; Molema,
163 a; 525; b: henterdiplenterdi; 144 a: halterkwalter (eng. helterskelter naast harum
scarum); Teirl. II, 54: holderdebolder(e); hoeterdekoeter (Joos, 48); De Bo, i.v. hak;
Waasch Idiot. 292 b en Antw. Idiot. 567: holderdebolder, holder en bolder,
holderkabolder; 't Daghet XI, 35: hats-klavats; hd. holterpolter; nd. holl de boll (Reuter,
49); Waasch Idiot. 283 b: heisterdeweister; hesterdewester; hompeldepompel; De
Bo, 434: holsbols, enz.; fri. holderdebolder, in verwarring, in wanorde; ook als znw.
bulderaar; holje-boldje, hevig golven van de zee.
916
916. Holland is in last,
d.w.z. er is groote nood; meestal toegepast op hen, die van een beuzeling een
groote zaak, veel drukte maken; zie ook Molema, 163 b. Dat deze zegswijze niet,
zooals Borchardt bij de verklaring van Holland in Nöten meent, uit den tijd van onze
oorlogen met Lodewijk XIV dagteekent, bewijst het voorkomen bij Sartorius III, 4,
82: Bijt hem een vloo, soo is Holland in last: in eos, qui quamtumlibet levi de re
graviter perturbantur, perinde ut in maxima. Zie ook Winschooten, 134; Smetius,
72; Brederoo, Sym. s. Soet. 448; Ndl. Wdb. VI, 881; De Amsterdammer, 4 Jan.
1914, p. 2 k. 2: En als er dan, na maanden, nog een kindje komen moet, is Holland
natuurlijk in last; O.K. 8: Ja, lach jij maar, later is Holland in last, als je maag geen
enkele fatsoenlijke neiging meer heeft; Het Volk, 1 Nov. 1913, p. 6 k. 2: Hadden zij
niet zooveel huizen onbewoonbaar verklaard, dan was Holland nu niet in last
geweest; enz. Volgens Tuinman I, 300 zlet deze zegswijze op den toestand van
ons land in 1562, toen we geteisterd werden door een watersnood, en er ‘een
penning geslagen wierd, vertoonende een schip, dat van hevige stormwinden en
watergolven geslingert, en op 't zinken was. Hierop stonden mannen, die met de
handen op hunne hoofden, volgens 't omschrift, baden: Domine, salvo nos, perimus’.
Ook dit kan niet juist zijn, daar, zooals gebleken is, de uitdr. reeds in 1561 bij
1)
Sartorius voorkomt. Tot nu toe is de oorsprong dus niet bekend. Vgl. Leiden is
ontzet! Leiden in nood (Harreb. II, 15 a) en Fokke, B.R. 2, 197: Dan was Holland in
last en Zeeland in arbeid (dan was alles angst en vrees).
Naast dez uitdr. vindt men ook Leiden is in last; zie o.a. Het Volk, 13 Sept. 1913,
p. 2 k. 4: Toen was Leiden natuurlijk in last (toen had je de poppen aan 't dansen);
30 Oct. 1913, p. 2 k. 4: Dan zou Leiden in last geweest zijn; Nkr. I, 1 Dec. p. 6: Na
het vreeselijk gebeuren was Leiden in last; Handelsbl. 8 Oct. 1913 (ochtendbl.) p.
3 k. 2: Toen had hij ternauwernood genoeg om een bordje rijst te koopen. Leiden
in last.
Eindnoten:
1) Dr. A. J Botermans meent, dat men niet aan een bepaald feit behoeft te denken, daar men
eigenlijk wilde zeggen: ‘of de andere provinciën al in moeilijkheden geraken of verkeeren, of
zij zich al opofferingen moeten getroosten ten gerieve van Holland en Zeeland - dat komt er
natuurlijk niet erg op aan, als 't Holland (en Zeeland) maar wèl gaat. Maar o jé - als men 't
daar te kwaad krijgt: dan is Holland in last; en dat is heel wat erger!’ (Taal en Letteren XI,
442).
918. Er is hommeles,
d.w.z. de boel is er in de war, inzonderheid tengevolge van misverstand, van
verkeerde verstandhonding; er is twist, verdeeldheid; hommeles hebben (met
de
iemand), ruzie, mot hebben met iemand. In de 17 eeuw staat deze zegswijze
opgeteekend bij Winschooten, 111: Het sal daar lustig hommelis zijn, sij sullen daar
geweldig oover hoop leggen: het sal daar (op sijn brabands) lustig bajaarden. Zie
ook Huygens V, 93; Van Moerk. 307; W. Leevend I, 98; Draaijer, 17; V.d. Water,
87; Nkr. III, 7 Febr. p. 2: Wie kon ook denken dat er nu juist overal zoo'n hommeles
zou zijn?; fri.: it is dêr hommeles of yn 'e hommel; ook hommels wirde, toornig
worden; en hommels, bijw. onverwacht, plotseling (Fri. Wdb. I, 536). Hommeles
hebben of maken vindt men o.a. Nkr. V, 30 Dec. p. 4: Waal Malefijt had hommeles
met dien vervloekten Kuyper; II, 25 Dec. p. 2: Geen sterveling die zich er 'n moment
ongerust over maakt of ze in die landen ver over zee wat hommeles maken. Men
houdt hommeles voor een afleiding van het ww. hommelen in de uitdr. het hommelt
er, er wordt geraasd, getierd, gekeven (in Limburg hommel = donder), daarbij
wijzende op andere woorden eveneens uitgaande op es, als: het is niet bonkes,
niet zuiver; grommes, brommes, kijves krijgen (V.d. Water 81); nulles (niets); zich
sjakes, luikes houden; niet kouches, pompes (Wolff-Bekker, Brieven van C. Dortsma,
40), raakes, raak, dats habbes (= binnen; o.a. Opprel, 58; V.d. Water, 82; Landl.
249) en dergelijke. Het is er hommeles beteekent dan hetzelfde als het is er
1)
donderen. Zie De Jager, Frequ. I, 231-232; Ndl. Wdb. VI, 893 ; Franck-v. Wijk, 257.
919. Als twee honden vechten om een been, gaat er de derde mede
919
heen,
d.w.z. als twee personen om iets kijven of kibbelen, raakt vaak een derde in het
de
bezit er van. Een sedert de 17 eeuw zeer bekend spreekwoord; zie Cats, I, 422;
Mergh, 58; Tuinman I, 226; II, 196; Harreb. I, 38 b en vgl. de klucht v.d.
Pasquilmaecker, 24:
Daer twee honden vechten om een schinckel te kluyven,
Gaet een derde gemenelijck me hene schuyven.
1) Aan de aldaar geciteerde plaatsen kunnen nog worden toegevoegd: Falkl. V, 30; Slop. 271;
Jord. 160; 355; Sjof. 90; Het Volk, 31 Dec. 1913, p. 5 k. 1; 24 Febr 1914, p 6 k. 3; De
Amsterdammer, 22 Mrt. 1914, p. 1 k. 4; Het Volk, 8 April 1914, p. 2 k. 4; enz.
In het latere mnl. was wel bekend: Daer twee honden knaegen an een been, die
draegen sich selden overeen (zoo ook bij Wander II, 871; 878; Schuerm. Bijv. 125;
Teirl. II, 55: twie honden an één been, twee personen die hetzelfde willen bezitten
en met elkander strijden of twisten). Vgl. nog Kippenv. II, 15: Het is bij verkiezingen
wel meer gebeurd dat de derde hond met het been wegliep.
Eindnoten:
919 In mlat. aufert os canibus canis unus sepe duobus.
Een variant van dezen bonten hond is de blauwe hond, dien we aantreffen in De
Brune's Emblemata, 269 (en die aldaar gelijk gesteld wordt met een witte kraai, dus
iets heel ongewoons), en de blauwe duivel bij Rusting, 235. Misschien mag hier het
Vlaamsche blauwhonds, iets dat allerzeldzaamst is, mede vergeleken worden
(Schuerm. Bijv. 39), en het eng. to blush like a black (or blue) dog, niet blozen,
onbeschaamd zijn. In het hd. is bekannt wie ein bunter (scheckiger) Hund (oder
Pudel) zeer gewoon; vgl. voor het nd. Taalgids IV, 249; het fri.: hy is bikind as de
bûnte houn; in het fr. être connu comme le loup gris (- blanc); de. saa bekjendt, som
en broget Hund. Synoniem zijn de Zuidnederlandsche uitdrukkingen: gekend als
de slechte stuivers, de kwade penningen, kwade munt, de blinde oordjes (Joos, 17;
1
Rutten, 126 a; De Cock , 296; Antw. Idiot. 202) en het Gron. bekend als de kwade
dubbeltjes (Taalgids VII, 211; eng. to be as well known as a bad shilling). Vgl. ook
Halma, 85: Hij is bekend als de bonte hond of als de bonte os, il est connu par-tout;
177: Hij is een gespikkelde vogel, of een mensch die bij elk bekend is; Sewel, 131;
Harreb. I, 319; Nest, 81; Jong. 33; Noord en Zuid XIX, 23-24; Rutten, 126 a: Gezien
worden gelijk een kwade hond (evenzoo bij Tuerlinckx, 352).
1) Vgl. Kiliaen, 917: Bonte hond, schimmel, stricte: quasi maculosa et punctis interstincta’. Hier
is waarschijnlijk een appelschimmel bedoeld, en onmogelijk is het geenszins, dat we aan dit
dier, het vale paard van Wodan (Sewel, 705 verklaart schimmel door vaal paard) moeten
denken; vgl. de mnl. uitdr. met valen mennen. Dat de duivel ook de gedaante van een hond
aannam, bewijst de Grieksche Cerberus, de helhond, die ook bij de Germanen bekend was.
Zie V.d. Vet, Het Biënboec van Thomas van Cantimpré, 141.
2) Donkerblauw is onheilspellend, soms om van te schrikken (Leuv. Bijdr. X, 81).
1) de
mordent . In onze taal vindt men het spreekw. in de 16 eeuw opgeteekend bij
Sartorius III, 8, 78: blaffende honden bijten niet; Servilius, 120*: bassende honden
biten selden; Winschooten, 336: de meeste blaffers de regte bijters niet en sijn. Zij
is algemeen in gebruik gebleven, zooals blijkt uit Suringar, Erasmus, XXXIV; Bebel,
72 en eveneens in het Duitsch algemeen bekend; zie Wander II, 847: Hund, die viel
bellen, beissen selten; Hunde, die viel bellen, beissen nit (p. 848); bellende Hunde
beiszen nicht; enz. In het Fransch zegt men ook: chien qui aboie ne mord pas; in
het eng. barking dogs never bite. Zie verder Sewel, 2: aanbassende honden bijten
niet; Harrebomée III, 226; Waasch Idiot. 93 a; Teirl. 163: nen hond die bast en bijt
niet of nen hond die bijt en bast niet en vgl. groote blaffers bijten niet ('t Daghet XII,
2)
112. )
923
923. Een hondje.
Vooral dames spreken (spraken?) van een hondje van een hoedje (eng. a love of
a hat), - van een katje, - van een horloge en bedoelen daarmede
een lief hoedje, katje, horloge, omdat een hondje voor hen iets liefs is. In de
middeleeuwen kende men dergelijke zegswijzen reeds, zooals blijkt uit Froissart,
97, die spreekt van: een leeuw van een man. Zie verder Justus v. Effen in zijn Spect.
IX, 114, die vertelt, dat de dames nu en dan het gesprek vermeesteren, en plotseling
vallen op 't een of 't ander allerliefst kantje of op een inzoet hondje van een kindje;
zie ook Spect. XII, 58; C. Wildsch. V, 66, waar sprake is van een hondje van een
huisje; die leelijke aap van een jongen; uw ondeugend vel van een wijf; een klos
van een jongen (C. Wildsch. V, 253; 267; 308; 269); een lummel van een doet-oor
(C. Wildsch. VI, 154); in Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken, 266: een kalf van
een stalhond; 262: wat heb je daar een hondje van een samaartje aan; Harreb. III,
LXXXVII citeert: het is een hondje van een kostje (= zeer lekker); in Amst. 82: wat
een hondje van een jongetje. De uitdr. is te vergelijken met andere als: een snolletje
van een jongen (Amsterdamsch), een dot, een snoes, een snoep van een kind, een
kleuter van een jongen, een kokkerd van een neus, een jantje van een appel (vgl.
de
17 eeuw: een oorveeg die Hans heet), een beest, een smeerlap van een vent,
een kreng van een kerel, een kanjer van een wijf een nest van een meid; in het
Westvlaamsch: een mokertje van een hoedje, van een paard, van een jongen of
ook: een kapoen van een jongen (De Bo, 707 en 492), een bugger van een jongen
(De Bo, 194); in Groningen: 't is een béla van 'n maid (een knappe meid); 'n Kenau
van 'n maid; 'n kloet van 'n maid (eene dikke, stevige meid); vgl. ook een hecht van
de
een meid (17 eeuw; en nu nog in Zuid-Nederland); De Brune, Bank. I, 139: een
diamant van een dochter wert wel een glas van een vrouwe; een klouwer
(kalfaathamer) van een pastei (Halma, 271); een hooischuur van een mensch, een
grof, onbeschoft mensch (Halma, 226); een koning van een visch; een snee van
een meid, een oude zorg van een meid (Langendijk); een wijf van een man
1)
(Brederoo); een jeugdje van een meisje (P.C. Hooft; Potgieter); een mormel van
een hond; 'n mirakel van een vent (Falkl. IV, 225); wat een gazzer (zwijn) van een
meid (Dsch. 70); jij, dier van 'n beest (Falkl. VI, 34); een zoet-slokkie van een man
(Jord. 190); een tiet van een kerel (Jord. 176); die malle trekpot van een Dien (Jord.
2)
360); wat een janusse van beeste (= olifanten; Lev. B. 8); wat een kanker van 'n
vuilik (Diamst. 140), enz. enz. Ook in het hd. kan men zeggen: du Hund von einem
Menschen, von einem Esel, etc.; fr. un chien de temps (hondeweer), de garçon;
une chienne de musique; ce fripon d'enfant; cet animal de garçon; quelle peste de
2
femme (Brunot, la pensée et la langue, 675), etc. Voor het Engelsch zie Prick ,
41-42.
Eindnoten:
923 l. La pensée.
1) Volksetymologische verbastering van lat. murem montis (of montanum), bergmuis; fr. marmotte.
2) Ndl. Wdb. VII, 866.
aan eene koe die blaar heet; Teirl. II, 24: er es meer as een koe die Bles (of Blaar)
heet; hd.: es giebt mehr Hunde, die Pudel heissen; nd.: et giewt mehr bunte Hunne
(Köppe) as einen (Eckart, 223); fr.: il y a plus d'un âne à la foire qui s'appelle Martin.
926. Komt men over den hond, dan komt men ook over den staart,
d.w.z. wanneer men de grootste moeilijkheid te boven is, dan zijn ook de andere,
de
meer gemakkelijke, te overwinnen (18 eeuw). Vgl. Sewel, 619; Halma, 484: Kom
ik over den hond, ik kom wel over den staert, kom ik 't grootste over, zoo kom ik ook
wel 't minste over. In het hd. eveneens: kommt mann über den Hund (oder Fuchs),
so kommt mann auch über den Schwanz. Juist door dit voorkomen in vele Duitsche
dialecten (zie Wander II, 852; Eckart, 223 en Taalgids IV, 287) is het onmogelijk bij
hond te denken aan den Scheldearm van dien naam, zooals Harrebomée I, 325
doet en men ook leest in Taalgids VIII, 117. In Zuid-Nederland zegt men: als men
over den kop kan, kan men over den steert (Schuermans, 278 a); die over den hond
kan, moet over den steert kunnen (Waasch Idiot. 293), dat ook doet vermoeden,
dat we bij hond aan een dier moeten denken, waarin wij nog versterkt worden door
de fransche spreekwijze: quand on a avalé un boeuf, il ne faut pas s'arrêter à la
queue. In het Friesch: kom ik oer 'e houn, den kom ik oer 'e stirt naast dy 't oer in
balke springt moat oer in strie net stroffelje. De oorsprong is tot nu toe onzeker. Dr.
D.C. Hesseling, wijzende op de fr. spreekwijze, denkt, dat de naam van het dier niet
de hoofdzaak is, welke meening bevestigd wordt door de Grieksche spreekwijzen:
iemand at een os op, maar bij den staart gaf hij 't op; hij heeft den geheelen ezel
opgegeten, en bij den staart gaf hij 't op. De ezel komt hier, evenals de os, voor om
het zware werk nog moeilijker voor te stellen. ‘Aan eene dergelijke neiging om te
vergrooten, heeft men vermoedelijk in ons spreekwoord 't woord hond te danken.
Hiermee in overeenstemming is 't Russische spreekwoord: ‘Den hond at hij op,
1) Dat duivels de gedaante van katten aannamen geloofde men al in de Middeleeuwen; zie Mnl.
Wdb. IV, 1239; Volkskunde, XXII, 36 en vgl de uitdr. daar is een zwarte kat tusschen gekomen,
er is iets tusschenbeide gekomen; ergens de zwarte kat gezien hebben, de plaats vermijden,
er nooit komen. Zie Ndl. Wdb. VII, 1782.
maar in den staart stikte hij.’ ‘Ik veronderstel,’ aldus gaat Dr. Hesseling voort, ‘dat
al deze gezegden hun oorsprong danken aan 't verhaal van iemand die een
Herculestaak had te vervullen en ondervond dat de laatste loodjes het zwaarst
wegen. Wij hebben de optimistische opvatting van 't geval in spreekwoord gebracht’
1)
(Gids, Oct. 1902, bl. 101 ).
dat in het Middelnederlandsch (Van Zeden, vs. 375) aldus nagevolgd is:
2)
Wilt niet tanen den slapenden hont,
Maer twist laet slapen talre stont:
Dat leden es, wilstuut ontwecken,
Men mocht te diere onneeren vertrecken.
5
Zie Sp. Hist. , 24, 203; Bouc v. Seden, bl. 90; Van Zeden, bl. 59-60; Plantijn: E e n
s l a p e n d e n h o n d t w e c k e n , irritare crabrones en Tijdschrift X, 118-123. De
bet. is hier: het onaangename, dat voorbij is, moet men niet weer oprakelen; lett.
den nijdigen hofhond, die slaapt, moet men niet weer wakker maken; eene
waarschuwing, die men in de middeleeuwen ook uitdrukte door: laet dat catkijn
de
ronken. In de 18 eeuw had dit spreekwoord nog deze beteekenis (zie Halma),
doch bij Weiland wordt het reeds verklaard als: ‘eene moeijelijkheid, welke men
mijden kan, (niet) veroorzaken’. Algemeen is het spreekwoord in gebruik geweest,
zooals blijkt uit Campen, 57: Slapende honden sal men niet wecken, laet hem in
syn vrede; Servilius, 167; Harreb. I, 321; Het Volk, 13 Mrt. 1914, p. 7 k. 2: En
gedachtig aan het woord dat men geen slapende honden wakker schudden moet,
hielden de autoriteiten zich maar van den domme. Daarnaast in 't mnl. slapende
wolven wecken, kabaal doen ontstaan; nu nog in Vlaanderen: slaepende wolven
wacker maecken (Adag. 57; Joos, 108; 147). In de andere talen vinden we haar
ook; in het Fransch: il ne faut pas réveiller le chat qui dort; eng.: to let a sleeping
dog lie; to wake a sleeping dog; hd.: schlafende Hunde soll man nicht aufwecken;
zie Wander II, 839; 858-859, waar het spreekwoord nog in vele andere talen wordt
aangewezen. In het Friesch: Men moat gjin sliepende hounen wekker meitsje.
ze thans luidt, vinden we o.a. bij Hooft, Brieven, 183: Met onwillige honden quaadt
haaze vangen is. Zie verder Spieghel, 286; Cats I, 431; Brederoo I, 247, 119; De
Brune, 432 en Idinau, 26:
Vgl. ook Ons Volksleven V, 145; De Bo, 437 a; Bebel, 284; Erasmus, CII; Wander
II, 857; Eckart, 223: met unwellige Hongen es net god Hâse fange. Syn. was in 't
de
mnl. mit onwillighen paerden ist quaet ploeghen inder aerden (Mloep II, 3771); 17
eeuw: met onwillige peerden ist quaet rijden (o.a. Sart I, 8, 33); t'es quaet
huyshouwen met onwillighe knechten (Houwaert, Milenus Cl. 28).
getild; Nkr. VIII, 17 Jan. p. 6; Schoolm. 101; 292; ook in het Friesch: hy is fen 't
hountsje biten; Molema, 165 a: van 't hondje beten wezen. In Antw. van 't zwart
hondeken gebeten zijn, trotsch zijn; het Hagelandsch van 't hönke gebete zijn,
dronken zijn, waarmede men vergelijke die van den hond gebeten is, moet van
1)
hetzelfde haar er op leggen , of dat men kan houden voor een verkorting van van
des brouwers hont gebeten zyn, de eo qui cerevisia bene potus est (Smetius, 48)
of van den stokershond gebeten zijn (Schuermans, 683 b; Waasch Idiot. 631 b; De
Bo, 437 a); Teirl. II, 55: Van de stoker (of de brauwer) zijnen hond gebeten zijn,
de
gaarne en veel jenever, bier drinken; 17 eeuw: van den Delftschen hond (bier)
gebeten zijn, dronken zijn. Thans ook: Van 't roode hondje gebeten zijn, socialist
zijn (in Nkr. VIII, 14 Maart p. 2).
Tuinman I, 244: Veel honden is der haazen dood, dat wil zeggen, de menigte maakt
de overmagt; Harreb. I, 146. Voor de duitsche dialecten zie de groote menigte
o
spreekwijzen bij Wander II, 860; ook Dirksen I, 356; Bresemann, 230; Bebel, n .
540; Ons Volksleven V, 144; het Friesch: folle wynhounen dogge de hazze de dead;
hd. viele Hunde sind des Hasen Tod. Het vreemde meervoud ‘der hazen’ vindt men
niet in Adagia, 64: Veel honden is den Haes sijn doodt.
932. Wie een hond wil slaan, vindt licht een stok,
d.w.z. wanneer men iemand kwaad wil doen, vindt men altijd wel een voorwendsel;
vgl. lat. male facere qui vult, numquam non causam invenit (Otto, 206); qui catulum
caedit, corium, fert ipso, comedit; zie Goedthals, 58: die den hond smijten wilt, vindt
lichte eenen stock; zoo ook bij Sartorius II, 2, 42; Servilius, 245*: men heeft haest
eenen stoc gevonden die den hont smijten wil; Winschooten, 325: als men een hond
wil slaen, soo kan men licht een stok vinden; Coster, 503, vs. 176; Brederoo, III,
312: Die een hont wil smyten die vint wel haest een stock. Varianten hiervan zijn
Campen, 103: als men den Hont hangen wil soo heft hy leer gegeten of soo krijcht
men wel haast en zeel of zo tijtmen hem tverwoede an (zie Spieghel, 286); vgl. het
fr. qui son chien veut tuer la rage lui met sus (ou qui veut frapper un chien facilement
2) o
trouve un bâton . Zie Suringar, Erasmus, CLV; Bebel, n . 22; Wander II, 823 en
862 vlgg.; Eckart, 222; Taalgids IV, 258; Harreb. I, 317; Joos, 206 en het fri.: men
fynt sêft in stok om in houn to slaen; dy in houn
1) Zie Tijdschrift XII, 251 vlgg.; Ndl. Wdb V, 1416; VI, 900; A de Cock, Volksgeneeskunde in
Vlaanderen, 3'o; Volkskunde XXVI, 40; Zeitschrift des Vereins für Volkskunde XXIX, 44;
Chomel II, 1432; fri.: it hier fen de houn genêst it gat, dat er biten het.
2) Le Roux de Lincy I, 170.
smite wol kin altyd wol in stien fine; hd. wenn man den Hund prügeln will, findet men
leicht den Stock; eng. it is an easy matter to find a staff to beat a dog; give a dog a
bad name and hang him.
Eindnoten:
933 l. von ihm.
Zoo kon in 't honderd ook bij andere werkwoorden gebruikt worden in den zin van
in het wilde, als bijv. iets in 't honderd sturen, jagen; zoo kan ook iets in 't honderd
loopen syn. van in de gort loopen en kan men in 't honderd schermen, praten,
beweren, d.i. in de lucht, in den wind, in het wilde schermen (Harreb. III, 229 b). Vgl.
nog Ndl. Wdb. VI, 911-912; Ons Volksleven VIII, 229; Antw. Idiot. 570: in 't honderd
laten loopen, in 't wild laten loopen, er niet naar omzien, niet verzorgen; hd. ins wilde
Hundert streichen (Wander II, 902); fri. in 't hounderd stjure.
1)
937. Honger maakt rauwe boonen zoet ,
d.w.z. honger doet iets, dat anders niet heel smakelijk is, toch lekker vinden en met
smaak eten (mlat. delicias panis non querit venter inanis), of zooals Poirters in de
voorrede van Mask. zegt: den hongher doet honigh uyt een korstjen broots suygen,
of zooals wij ook zeggen: honger is de beste saus (of de beste kok); lat. optimum
cibi condimentum fames. Vgl. in het laat-mnl. hongher maeckt roo boonen soet; in
de Prov. Comm. 389: honger maect rouwe boenen soete; Goedthals, 31: den
hongher doet rauwe boonen suker smaken; Campen, 19: die honger is die beste
Kock (hd. Hunger ist der beste Koch; fr. l'appétit est la meilleure sauce; il n'est sauce
que d'appétit; eng. hunger is the best or the strongest sauce) en bij Idinau, 165:
Hongher is de beste sausse, t'is klaer;
Want die gheeft smake tot alle spijse.
Vgl. fri. hûnger hjit makket rie beanne swiet; Erasmus, CLXIV; Bebel, 202; 500;
Volkskunde XVII, 74; Tuinman I, 97: honger maakt raauwe boonen zoet. Honger
ziet struif voor taart aan; Harrebomee I, 324 a;
1) Dr. D.C. Hesseling had de vriendelijkheid mij mede te deelen, dat rauwe, in water geweekte
boonen het gewone voedsel waren der anachoreten en monniken, die streng vastten. Nog
heden worden ze in den vastentijd door vele Grieksche kloosterlingen gebruikt. Dit zelfde
gebruik zal ook wel in de kloosters van het Westen bekend geweest zijn.
Wander II, 914: Hunger macht rohe Bohnen (oder Saubohnen) süsz oder zu Mandeln;
in der Not friszt der Teufel Fliegen; eng. hungry dogs will eat dirty puddings; hunger
makes hard beans sweet (or soft).
Halma, 116: Daar hangt een donkere wolk over de stad, la ville est menaçée d'un
de de
grand malheur. In de 17 en 18 eeuw werd het ook in gunstigen zin gezegd, bijv.
in Huygens, Voorhout, vs. 608, waar sprake is van eene erfenis; zoo ook bij Sewel,
315. In het Friesch kent men: der hinget ús hwet oer 'e holle, wij hebben iets van
belang te verwachten. Vgl. Ndl. Wdb. VI, 942; XI, 1582; het eng. to impend, hang
over.
942. Iemand zijn hoofd (of zijn neus) tusschen twee ooren zetten.
‘Eene grappige bedreiging welke men ondeugende kinderen toevoegt waarop deze
antwoorden, als ze met de grap bekend zijn (in Zuid-Nederland althans): ze staan
de
er al’; Ndl. Wdb. XI, 45. In de 16 eeuw bekend bij Marnix; zie ook Idinau, 206:
Zie verder Kluchtspel II, 146; Tuinman I, nal. 19; Halma 451; Harrebomée I, 328 a;
Antw. Idiot. 854: iemands neus tusschen twee ooren
1)
zetten; hd. ich will dir den Kopf zurecht setzen en dial. muess i de 'n Kopf zwisch'n
d' Ohr'n setz'n (Wander II, 1533).
943
943. Het hoofd bieden,
d.w.z. tegenstand bieden, weerstand bieden; het is een beeld ontleend aan de
bewegingen van een stier of een bok. In de middeleeuwen komt de uitdr. voor in
Maerlant's Alex. VI, 1244: Hi was ghereet te biedene thooft welctijt dat si hem wouden
slaen. Bij Casteleyn, Lied. 6 v: den krop bieden; bij V.d. Noot: den baert bieden; in
de
de 17 eeuw ook: iemand het voorhoofd (of het aangezicht) bieden (Vondel's
Hymnus over de Scheepvaart, vs. 160; 176); Bank. II, 257; Pers, 467 b; 704 a. Vgl.
het fr. donner tête baissée sur l'ennemi; tenir ou faire tête à qqn; hd. einem den
o
Kopf, die Stirn bieten; eng. to make head against a person. Zie n . 584; 962 en Ndl.
Wdb. II, 2537; VI, 941.
Eindnoten:
943 l. fr. donner tête baissée dans une affaire; tenir tête à qqn.
1) Het hd. er nimmt den Kopf zwischen die Ohren beteekent: hij gaat er vandoor; vgl. onze
17de-eeuwsche uitdr. zyn aars onder zijn arm nemen, opstaan; thans zijn beenen onder den
arm nemen.
de
buigen. In de middeleeuwen: dat hovet uytsteken; 16 eeuw: sijn hoot opheffen
de
tegen. De uitdr. zooals ze thans luidt, komt in de 17 eeuw o.a. voor in Het Interest,
193; Pers, 651 b; Camphuyzen, Psalm, 2, 5, enz. Zie Ndl. Wdb. VI, 941; XI, 1253;
hd. den Kopf heben, aufrichten. Hiernaast den (of zijn) kop opsteken in De Arbeid,
1 Mei 1915 p. 2 k. 1: Steeds driester steekt het kapitalisme zijn kop op; Het Volk 27
Aug. 1915 p. 1: De militaristische ijveraars zijn voor 't oogenblik wat overdonderd
en steken nog niet brutaal den kop weer op.
Bij Hooft, Brieven, 355: U.E. zeidt wel de waarheidt daar aan, dat de tijdingen zulks
zwindelen, en hassebassen, met elkandre te heeten liegen, dat'er eenen 't hoofd
af ommeloopen zouw; Paffenr. 81: De kop loopt me om; Halma, 390; Tuinman I,
227: 't Hoofd loopt hem om, dat is, zyn herssens geraken aan 't draayen en maalen;
Molema, 219 b: t lopt hom om kop, hij maalt; fri. de holle rint my om; de plasse mealt
him; Ndl. Wdb. X, 398-399. In Zuid-Nederland: mijn kop draait (fr. la tête me tourne);
hd. der Kopf schwindelt mir; nd. 't geit mi in'n Kopp rümm as'n Müllerad (Eckart,
285); eng. my head swims. In Twente: 'n 'kop löp mij oaver. Vgl. in ongeveer
denzelfden zin: zijn hoofd verliezen; fr. perdre la tête; eng. to lose one's head.
Hooft gebruikt naar analogie van deze uitdr. in zijne Ned. Hist. 494: Met het hooft
teegens den heekel loopen. Hoe algemeen de uitdrukking bekend geweest is, blijkt
uit de vele bewijsplaatsen bij Harrebomée I, 327 b. Volgens Schuermans, 278 a,
zegt men in Limburg: al met den kof tegen den stijl loopen of alleen: tegen de stijlen
loopen, waarvoor wij ook zeggen: ergens leelijk tegen aanloopen; zie ook Ons
Volksleven V, 181; Teirl. II, 173; Waasch Idiot. 364: met uwen (of den) kop tegen
den muur loopen; Antw. Idiot. 1909: met den kop tegen den muur willen, tegen het
heil in, iets onmogelijks willen doen. In het Friesch: mei de kop tsjin 'e mûrre oan
rinne; fr. donner de la tête contre un mur; se cogner la tête contre un mur; hd. mit
dem Kopfe durch die Wand rennen wollen (Wander II, 1529); eng. to beat one's
head against the wall.
950
950. Voor het hoofd geslagen staan,
d.w.z. beteuterd, verlegen, bedremmeld staan, voor den kop geloopen zijn (Rutten,
120 b). Vgl. Hooft, Ned. Hist. 128: Breederoode en de zynen, hoewel voor 't hooft
geslaaghen met deeze weyghering, veerdigden een smeekschrift af; Huygens II,
de
99: Klaes Boer stond voor sijn hoofd geslagen als een Oss. In de 18 eeuw leest
men deze zegswijze dikwijls bij Justus van Effen, Spect. III, 164; IV, 42: Wy stonden
als voor 't hooft geslagen, en zelfs als van een donderslag getroffen; VIII, 162; XI,
204; V, 95: De algemeene kamerdienaar stond of hy voor de kop geslagen was.
Vgl. ook Sewel, 341: H y s t o n d a l s v o o r ' t h o o f d g e s l a g e n , he stood
thunder-strucket. Wij zeggen ook nog wel: het was alsof ik een klap (of een slag) in
mijn gezicht (Spect. V, 188: voor de ooren) kreeg. Vgl. Waasch Idiot. 348 a: ik
meende dat ik een klets in mijn wezen kreeg, het verwonderde mij zeer; in Antw.
Idiot. 529: hij stond als van den hamer geslagen (vgl. fr. avoir un coup de marteau
(onnoozel, getikt zijn).
Eindnoten:
950 Voor den kop geloopen zijn beteekent in Zuid-Limburg meer: gekrenkt zijn.
1) o
Eene voorstelling hiervan vindt men bij Breughel n . 21.
5
Hist. I , 51, 47: Alse menech hovet, alse menege sede ende also menech zin daer
mede; Sp. der Sonden, 12462; Dirk Potter's der Minnen Loep IV, 1556: So menech
mensche, so menech sin of also menighen wech, alsoo menich hoot (Brab. Yeest.
V, 4491); Matth. 56, 27: So menich mensch so menigherhande verstant ende sin;
Goedthals, 25: Hoe veel liens, soo veel sinnen, daer vele hoofden syn is differentie,
tant de gens, tant de sens; zoo ook in de Prov. Comm. 46: Also menich hooft so
menighen sin; Vierl. 93; Idinau, 181:
Daer veel hoofden zijn, daer zijn veel sinnen,
Want elck heefter vijf, of daer-omtrent:
Dit dient de sulcke, die twist beminnen,
Want, daer toont elck sijn bollement.
Een beest met veel hoofden, is t' kettersch serpent.
o
Zie Suringar, Erasmus, CXCIII; Bebel, n . 380; Harreb. I, 329; Taalgids V, 177 en
vgl. het fr. autant de têtes, autant d'avis; hd. viel Köpfe, viel Sinne; eng. (so) many
men, (so) many minds; so many dogs, so many kinds; het ital. quanti capi, tanti
cervelli; enz. Zie Wander II, 1512; Eckart, 283 en vgl. nog het Friesch: folle hollen,
folle zinnen.
1) Vgl. kantteekening op Haggai, 2, 7: Menschen die op het hooge drooge lant woonen; Huygens
I, 130; De dorre schorre hey, het hooghe drooghe sandt.
2) Moet men hier denken aan het I7de-eeuwsche hangen en drogen, zoolang aan de galg
opgehangen blijven tot het lijk verdroogd is? vgl. Ndl. Wdb. V, 2067.
en lagere machten; bij alles en nog wat; volgens Van Hasselt op Kiliaen, 246: Bij
God en de Heiligen, per Deum et sanctos; vgl. mnl. dor hoge no dor neder, om niets
ter wereld; ook dor hooch no dor leech (zie Mnl. Wdb. IV, 59); Waasch Idiot. 295;
De Bo, 440: zweren bij hooge en bij drooge, bij hoog en bij leeg, bij hoog en bij duur;
fri. by heech en leech naast by tsjok en tin (dik en dun) swarre; Gunnink, 95: bij
hagel en onweer.
1) Zie Ndl. Wdb. VI, 1046, waar ook het vermoeden wordt uitgesproken dat de oorsprong der
uitdr. in het zeewezen moet worden gezocht, wat met het oog op de vele synonieme
1
zegswijzen, die veelal aan 't zeewezen ontleend zijn, niet onmogelijk is. Zie De Cock , 240.
Winschooten, 212: Een roes suipen, soo veel drinken, dat men de hoogte heeft, en
lustig vroolijk begint te werden. De zin van de uitdr. hij heeft de hoogte is volgens
Tuinman I, 121: ‘'t Loopt met hem zo hoog als 't gaan mag, hem dient niet meer’;
vgl. ook Halma, 572: Hij heeft al een halven roes weg, hij heeft de hoogte al; fri. hy
het de hichte of de miette; eng. to get into one's altitudes, opgewonden worden.
Syn. boven of over zijn bier of zijn thee(water) zijn (Harreb. I, 55); vgl. eng. cold
tea, alcoholische drank; Harreb. II, 329: Hij drinkt sterke thee, hij is een liefhebber
van sterken drank; M.z.A. 170: Allengs gebeurde het vaker dat hij boven zijn thee
was; Speenhof VII, 63: Als tie 's middags dan naar huis komt, istie boven z'n thee;
Lvl. 65: Ik ben gisterenavond 'n beetje boven m'n theewater thuis gekomen; Kalv.
II, 47: Hij deed alsof hij een beetje boven zijn theewater was; O.K. 173; 't Was een
goedhartige kerel en leuk! - vooral als ie 'n klein beetje boven z'n theewater was;
Handelsblad, 27 Januari 1915 (avondbl.), p. 5 k. 6: Er wordt wel eens een pintje
bier te veel gedronken en er raakt wel eens iemand boven zijn theewater; Propria
Cures, XXVI, 173: O, zult ge zeggen dan was er zeker een examen-fuif en waren
de lui een klein beetje boven hun tweewater; Kippev. II, 258: Ik voel zelf al dat ik
behoorlijk de hoogte krijg; I, 232: Maar ik ben boven mijn bier; Nw. Amsterdammer,
8 Mei 1915 p. 3 k. 2: De barbier boven de bierbar was bar boven zijn bier;
Handelsblad, 17 Aug. 1915 (ochtendbl.) p. 2 k. 2: De man kon toen de weelde van
al dat geld niet meer dragen. Hij raakte boven zijn bier; fri. oer (of boppe) syn bier
wêze; vgl. ook het eng. to be over one's cups.
1) In Noord-Holland kent men de uitdr. een land te hooi en te gras hebben, d.w.z. wanneer men
het eenmaal maait (voor het hooi) en daarna gebruikt als grasland (om er koeien in te laten
loopen).
men rijk is. In het mnl. komt de uitdr. voor in de Exc. Cron. 257 a; ook staat zij
opgeteekend bij Sartorius I, 9, 37 met de verklaring: pro eo, quod est animo efferri:
translatum a pecoribus, quae cornibus oppositis minantur. Vgl. Ndl. Wdb. XI, 1253;
o
Lucifer, vs. 1717; Erasmus, CCXXIV; het eng. to show the bull-horns en n . 943.
Den zin van: trotsch worden, zijne borst opsteken, de granen opsteken (mnl. en
de
17 eeuw) heeft de uitdr. ontleend aan de beweging van een hert, dat trots den
kop in de hoogte steekt; bij Anna Bijns lezen wij haar in die bet. Refr. 322: Metten
vercoornen vliet hooverdicheyt, steeckt niet op u hoornen yet; Sewel, 345; Halma,
227: Z i j n e h o o r n s o p s t e e k e n , zijn gezag toonen als men in bewind geraakt
is; hd. seine Hörner aufstecken; fr. lever les cornes.
963
963. Horendrager.
Zoo werd (wordt?) hij genoemd, wiens vrouw ontrouw is; iemand, die zijn akker door
een ander laat ploegen. Artemidorus, een Grieksch schrijver uit de tweede eeuw
na Chr., gebruikt reeds de uitdr. iemand horens opzetten in den zin van ontrouw
zijn, gezegd van de vrouw tegenover den man, nl. in Lib. II, 11: ὅτι ἡ γυνὴ σοῦ
πορνέυσι καὶ τὸ λεγόμενον κέρατα αὐτῷ ποιήσει. Door de Romaansche talen heen
schijnt de uitdr. de Germaansche te zijn binnengedrongen; de oorsprong van het
gebruik om den bedrogen echtgenoot horens op te zetten of hem een horendrager,
1)
vroeger ook een koekoek, te noemen, is tot nu toe onbekend . Vgl. het fr. mettre,
planter des cornes à quelqu'un; décorer le front de quelqu'un; en van den bedrogen
echtgenoot: porter la cornette; - des cornes; avoir des cornes, avoir du bois sur la
tête; cornard; confrère de la lune; mari dindon; de ital. uitdr. avere le corna; far le
corna, porre le corna, cornaro en cornuto; het eng. he wears horns; to horn, hornify,
to bestow a pair of horns upon one's husband; to cornute; cornuto (bedrogen
echtgenoot), cornutor (de bedrieger); hd. einem Hörner aufsetzen; Hörner tragen;
Hörnertrager; ein Geweih tragen. Zie een belangrijk opstel hierover in Taal en
Letteren IV, 177-186; 203-216; Ndl. Wdb. VI, 1091; Germania XXIX, 59 vlgg. en
Suringar, Erasmus, XLVIII.
Eindnoten:
963 Vgl. nog Nyrop, Gramm. Hist. IV, § 417.
nachtboot de hort opmotte; bl. 31: Nou, toe is die meid dan de hort op geraakt; S.M.
40: Ze was toen al veertien dagen weg, maar niet op de hort. Syn. is op stok zijn of
gaan (Indië) van een vrouw of een knecht gezegd; de jort op zijn (in A. Jodenh. II,
28); aan den bentel gaan, de runnik op gaan, aan de flort gaan, aan de gnart gaan
(De Vries, 63).
966
966. Van hot noch haar weten,
d.w.z. niets weten, een domoor zijn; van ju noch hou weten (Joos, 58); eig. van
rechts noch links weten; vgl. fr. n'entendre ni à dia (links) ni à hur-haut (hue, huhan),
niet naar rede willen luisteren; n'entendre ni à dia ni à hue, niets begrijpen. ‘In
verschillende talen is dit hot een bekend voermanswoord ter aandrijving van het
lastdier, en wel naar de rechterzijde, gelijk her of haar naar de linkerzijde’; De Jager,
1)
Frequentatieven I, 223 . Haar, mnl. hare, toonloos her, is een bijw. en wil eig. zeggen
hierheen (vgl. herwaarts). Zie verder Taalk. Magazijn II, 422; III 55-56; Dr. Bl. I, 128:
hot en haar; Hoeufft, 259-261; Schuermans, 196 a; Antw. Idiot. 585: van hut noch
van haar weten, van iets geen verstand hebben; van hut naar heir loopen, heen en
weer loopen, en vgl. Anna Bijns in Leuv. Bijdr. IV, 273: her noch hot weten; in Belg.
Mus. IV, 88:
Sotkens voeghen hem by sottinnekens,
Die nauwelijck en weten her of hot.
Vgl. nog ‘van hot noch tot weten’; het nederd. hot un nâk en foire hot, fahre nach
2)
rechts ; de een geit hott un de anner geit hühl; de êne will hott, de anner har; der
eine hodder, der andere schwodder; er weiss weder Hott noch Hist; wenn ik will
hott, so will sê hüt; enz. (Wander II, 794; Eckart, 218); bij Reuter, 47: hül (rechts)
un hott (links); nich hül noch hott weiten; die Hottseite, de linkerzijde (in Zuid-Afrika
hotkant, rechterkant); het Hagel. hot en haar zijn, overal zijn (Rutten, 97); Waasch
Idiot. 301 b: hut, roep om een peerd rechts te doen afkeeren; Joos, 42:
1) V. Schothorst, 140 verklaart hot door links; in de Meijerij is haru links en hottu rechts; ook
zegt men herrum en juutsum (Noord en Zuid II, 315).
2) Jahrb. des Ver. f. Niederd. Sprachf. XXIII, 145; Taalgids IV, 280.
dat kind wilt hot (of hut) noch haar, is onwillig; iemand van hot naar her zenden, van
't kastje naar den muur; in Twente: van haar noch tu weten. Zie verder Ndl. Wdb.
V, 1427-1428; VI, 1131.
Eindnoten:
966 Vgl. nog tirer à hue et à dia, van links naar rechts trekken.
2) Paul, Wtb. 233 b: Sehr üblich war früher ein Spiel, etwas im Spiel Eingesetzes halten; daher
es mit einem halten (auf seiner Seite stehen).
970
970. Alle hout is geen timmerhout,
d.w.z. niet ieder is voor een bepaald doel geschikt; men kan voor iets niet iedereen
gebruiken; alle grond is geen akkergrond (Harreb. I, 15). Bij Winschooten, 88, lezen
we: ‘Alle Hout en is geen Timmerhout, dit werd gepast op iemand, die tot eenige
saak, daar men hem gaarn toe soude gebruiken, niet bequaam is’; zoo ook Tuinman
I, 299; Bergsma, 9. In het Latijn zeide men: non ex omni ligno debet Mercurius
exsculpi; in onze taal: alle hout en is niet goet tot spillen (Smetius, 130) of alle hout
is gheen pijlhout (of geen lepelhout), dat overeenkomt met het fr. tout bois n'est pas
bon à faire flèche; hd. es läszt sich nicht alles Holz zu Bolzen drehen; nicht jedes
Holz ist Löffelholz; eng. every reed will not make a pipe; fri. alle hout is gjin
timmerhout. In Zuid-Nederland volgens De Bo, 624 en Teirl. II, 208: al hout en is
geen lepelhout, maar ook alle hout is geen timmerhout of pijlhout (Joos, 182). Vgl.
ook van het hout gesneden zijn, geschikt zijn voor iets (Dievenp. 162: Dat je daaraan
net zoo goed merken kunt of de rechercheur uit 't goeie hout is gesneden), synoniem
van van het hout zijn, waarvan men iets maakt of waaruit men iets snijdt; zie Het
Volk, 23 Mei 1914, p. 9 k. 3: Het was een ferme arbeider, gesneden uit het hout,
waaruit de stoere strijders worden gemaakt; Harreb. I, 337: Zij zijn uit hetzelfde hout
gesneden (hd. vom selben Holze; eng. of the same block); Wander II, 760: Er ist
vom Holz, woraus man Minister macht. In 't fr. être du bois dont ou fait un général.
Eindnoten:
970 l. dont on fait. Voeg bij Je suis du bois dont on fait les violons, ik ben met alles wat men voorstelt
tevreden, het is mij gelijk.
972
972. Op zijn eigen houtje,
d.w.z. op eigen gezag, op zijn eigen handje; ook in het Friesch: hy docht dat op syn
eigen houtsje; in het Meiderichsch: upp sien ëgen Höltje (gleich: auf eigene Rechnung
de
und Gefahr; Dirksen I, 15). De uitdr. dateert uit de 17 eeuw en wordt aangetroffen
bij Pers, 497 b; 686 a; 738 a; Huygens VIII, 318, 450 en V, 269:
Zie verder Tuinman I, 81: Hy doet dat op syn eigen houtje; Harreb. I, 336. Houije
1)
wordt verklaard als kerf houtje, kerfstok , en vandaar als rekening,
1) Vgl. Tuerlinckx, 277: Over sijn hout gaan, alle palen te buiten gaan; Waasch Idiot. 299 a;
Teirl. II, 63; Antw. Idiot. 580.
zoodat op zijn eigen houtje dan kan beteekenen op eigen risico, verantwoording,
gezag (zie Ndl. Wdb. VI, 1176). Steun vindt deze verklaring in het nd. sick wat up
sinen Schalm ansniden, sich etwas auf sein Kerbholz setzen, sich anrechnen; wat
up den ollen Schalm ansniden, etw. auf die alte Rechnug setzen: up sinen Schalm
handeln, auf eigene Rechnung handeln (Reuter, 96). Dr. H.J. Eymael vat in Tijdschrift
de
XXXIII, p. 198 in deze uitdr. ‘hout’ op als schip, in welken zin het in de 17 eeuw
voorkomt. ‘Nu is het van algemeene bekendheid, welk een groot gezag de bestuurder
van een schip uitoefent. Is hij echter slechts de kapitein of schipper, dan moet hij
dat gezag nog deelen met zijne reeders of principalen, maar behoort het schip hem
zelven toe, staat hij op zijn eigen houtje, dan is zijn gezag nagenoeg onbeperkt, kan
hij geheel op eigen verantwoordelijkheid handelen. Maar de gevolgen, zooals schade
aan “schip en goed”, en “winst en verliezen” komen dan ook voor zijne rekening,
evenals die, welke eene mogelijke wetsovertreding, b.v. moord en doodslag, na
zich sleept; daaruit ontwikkelt zich de bet. op eigen risico, voor eigen verantwoording,
rekening.’
Eindnoten:
972 l. Houtje wordt verklaard.
'Et heughtme nog van flus, dat van dikhout zaegtme planken.
Die liet haar met een Gard, door Meester Hans, de Beul,
Op 't schurfde pokkig vel, van dikhout planken zaagen.
Zie ook Van Zeggelen I, 67; Harreb. I, 336 b; Ndl. Wdb. VI, 1174; Nkr. II, 15 Nov.
p. 2: Ik rekende er op dat Mr. Treub het ‘van dik hout zaagt men planken’ in praktijk
zou brengen en verwachtte de - nu wel zeer afgezaagde - tirades over willekeur,
despotisme, vrijheid van het woord, enz.; Nkr. V, 18 Nov. p. 6: Daar trok de dominee
van leer: ‘van dik hout zaagt men planken’; II, 28 Mrt. p. 2. Met weglating van ‘zaagt
men planken’ in Sjof. 216: Hij liep weken leeg, dan maakte zijn moeder 's avonds
zijn vader den kop warm, en kreeg-t-ie van dik hout op z'n mieter. - Daar men veel
planken van dik hout, een dikken boom, kan zagen, (hd. Starke Bäume geben starke
Balken), krijgt de zegswijze ‘van dik hout planken zagen’ de bet. van: iets royaal, in
ruime mate, flink doen (zie V. Eijk, III, 46: Van dik hout zaagt men planken, met
hetgeen deugdelijk is kan men wat uitvoeren, en dit toegepast op slagen: een flink
pak slaag toedienen); vgl. van raakum, van patsum, van klinkum, van heb ik jou
974. Als zij dit doen aan 't groene hout, wat zal aan 't dorre
974
geschieden?
d.w.z. ‘Komt de rechtschapene om, of heeft de vrome veel te lijden, hoe slecht zal
het met de slechten en goddeloozen gaan’? Zeeman, 293. De spreekwijze is ontleend
aan Luc. XXIII, 31: Want indien sy dit doen aen het groene hout, wat sal aen het
de
dorre geschieden. Ze komt bij ons in de 17 eeuw voor bij Hooft, Ned. Hist. 174:
Maar is dit in den groenen houte geschiedt, hoe wil 't den dorren gaan? Zie ook
Harreb. I, 336 b; fr. si le bois vert est ainsi traité qne sera-ce du bois sec; hd. wenn
das am grünen Holz geschieht, was soll am dürren werden (Wander II, 757); eng.
if they do these things in the green tree, what shall be done in the dry.
Eindnoten:
974 l. que sera-ce.
1) Zie Tijdschrift voor Taal en Letteren, IX, 125; X, 84; 37 (chattes-jemône); Prol. 15: Zoo benne
ze allemaal die toffelmones benne; van jongs af an worde ze bedonderd door de kerk; A.
Jodenh., 32: Met zoo'n effe tofelemone gezig het Zwaap ze uitgeleide gedaan tot an de deur;
bl. 36: Daar staane me op 'n kast allemaal groote jijzelebeelde en Moeder-maria-koppe en
nog meer toofelmone dinge; Kluge, Rotw. 297: doflemonisch; vgl. ook p. 207 en 287;
Voorzanger en Polak, 309: topheil èmunoh, afwijkend geloof.
979. Men moet de huid van den beer niet verkoopen, voordat hij
gevangen is.
Men moet niet beschikken over een voordeel of eene winst, die nog moet worden
1) de
behaald; een spreekwoord blijkbaar aan een verhaal ontleend. In de 16 eeuw
vinden we in een stuk uit het jaar 1561: ‘Waerop Myn Heere de Cardinael (Granvelle)
ten antwoorde heeft gegeven, niet gewoonlyk te zijn 't vel van den beer te deylen
eer den selven gevangen zy’ (Vad. Mus. III, 37); Despars IV, 99: Voorwaer ten is
gheen wijsheit yemende tvel van den beer te vercoopene eer hy ghevanghen is.
Voor later tijd zie De Brune, 178:
V. Lummel, 328:
Bank. I, 492: 't Is zotheyd, de huyd te veylen, eer de beest' in 't net is; Tuinman I,
39: Verkoopt de beerenhuid niet, voor dat gy den beer gevangen hebt; Harrebomée
o
I, 41 a; Ndl. Wdb. II, 1321; VI, 1213; Wander II, 440; Borchardt n . 117; Bresemann,
226; fr. il ne faut pas vendre la peau de l'ours avant qu'il soit pris; hd. man musz die
Bärenhaut nicht verkaufen, bevor man den Bären hat oder ehe denn der Bär
gestochen ist; eng. don 't sell the bears' skin, before you have caught the bear.
1) Het eigenlijke lichten geschiedt door iemand een enkel haartje uit de kruin van het hoofd te
trekken; dat moet dan, volgens 't volksgeloof, juist het middelste haartje van 't hoofd zijn,
anders baat het niet. En dit haartrekken is het eigenlijke lichten, oplichten van de huig. Immers
men meent dat de huig, binnen door 't hoofd heen, juist aan dit haartje verbonden is; zie W.
Dijkstra II, 263; Volkskunde XXI, 113.
2) Schuermans, 197 b; Antw. Idiot, 583.
3) Bed. Huish. 32: Laat ons een boetelje zamen van de huig lichten, een fleschje knappen.
4) Zie voor dergelijke gevallen van contaminatie Noord en Zuid XX, 417 vlgg.
Onder een huik verstond men een langen mantel zonder mouwen, die zoowel door
mannen als vrouwen gedragen werd, tot op de voeten reikte en van voren over het
hoofd heen in een langen hoorn uitliep. De eig. bet. is: de huik zoo hangen, omslaan,
dat men tegen den wind beschut is; fig. ‘eene zoodanige houding aannemen, dat
men altijd gedekt is; met beide partijen op een goeden voet willen blijven’; zie Kiliaen:
Huyck of huycksken nae den wind hanghen, servire scenae, servire tempori, versare
suam naturam et regere tempus; Plantijn: De huycke na de wint hangen, tourner la
cappe au vent, adag. flechir à touts vents; mlat. versa sit adversum tua semper
penula ventum. In de middeleeuwen zeide men die hoyke tegen (of na) den wint
hangen; zie het Mnl. Wdb. III, 525-527; Stallaert II, 625 en Ons Volksleven V, 182.
Hij, die dit deed, werd een wendehoyke genoemd. Thans wordt ook, omdat men de
uitdr. niet begrijpt, gezegd: ‘de huig naar den wind hangen’. Zie verder Goedthals,
57: De huycke naer den wint hangen, t hooft inden windt houden, tourner a tout
o
vent; Everaert, 160, vs. 437; Pers, 137 b; Coster, 55, vs. 1344; Bebel, n . 282;
Taalgids 4, 255; Woeste, 95: et haüken nam winde draigen; Eckart, 215: dä wêss
de Hock no'n Wedder ze hangen; Dirksen I, 37: de wêt de heike na de wind to setten
(of na de wind to hangen) en vgl. onze uitdr. zijn rokje omkeeren of omhangen
(Sewel en Halma), fr. tourner casaque; het Vlaamsche: het vaan of vaanken naar
den wind hangen of zijn molen naar den wind hangen (Schuermans, 770 a); het
hekken naar den wind hangen (bl. 182; ook Teirl. II, 25); den staart naar den wind
draaien ('t Daghet XI, 80); de leuke naar den wind hangen (De Bo, 627); het
Neder-Betuwsche: zooas de wijnd waoit, waoit zijn ja(a)s; Onze Volkstaal II, 114;
1
Breuls, 86; De Cock , 148; Antw. Idiot. 1476: e zeiltje naar de(n) wind spannen; hd.
den Mantel nach dem Winde hängen; man musz den Mantel kehren wie das Wetter
geht.
1) Dr. D.G. Hesseling (Gids, 1902) meent, dat ook dit spreekwoord zijn ontstaan kan te danken
hebben aan 't een of andere verhaal van iemand, die door zulk een list veilig door een bosch
was gekomen. Ook de Russen zeggen: Met de wolven leven, is op zijn wolfsch huilen.
984. In 't huis van een gehangene spreekt men niet over een strop,
d.w.z. men moet niet iemand spreken over iets, waaraan voor hem onaangename
herinneringen verbonden zijn; niet spreken over fouten of gebreken, waaraan men
zelf lijdt. De zegswijze schijnt eerst in deze eeuw voor te komen; waarschijnlijk als
navolging of vertaling van eene andere taal. Vgl. De Arbeid, 25 Oct. 1913, p. 4 k.
2: In het huis van een gehangene spreekt men niet van touw; Het Volk, 30 Nov.
1912, p. 7 k. 3: In 't huis van den gehangene spreke men niet van de strop, dat
spreekwoord kent u. Wil er voortaan aan toevoegen: ‘Noch hange men zich zelf er
aan op’; Het Volk, 8 Oct. 1913, p. 5 k. 3: In 't huis van den gehangene spreekt men
niet over den strop; Nkr. VIII, 21 Nov. p. 2: Men spreekt niet over den strop in het
huis van een gehangene; Nw. Amsterdammer, 19 Juli 1914 p. 1 k. 3; Gron. 250: In
't huis van 'n gehangene praat je niet over de galg; Het Volk, 3 Maart 1915 p. 7 k 1:
In het huis van den gehangene pleegt men niet over den strop te spreken; De
Telegraaf, 30 Jan. 1915 (avondbl.) p. 9 k. 2: Mr. Troelstra zal goed doen met deze
drie spreekwoorden van buiten te leeren: In het huis van 'n gevangene spreekt men
niet van een strop. Wie in een glazen huisje zit, moet niet met steenen gooien. -
Wie boter op z'n hoofd heeft, moet niet in de zon loopen. Vgl, fr. il ne faut pas parler
de corde dans la maison d'un pendu, il ne faut pas réveiller un souvenir fâcheux;
hd. im Hause des Gehängten muss man nicht von Stricken reden, nicht Fehler und
Gebrechen erwähnen in Gegenwart derer, die daran leiden; eng. name not a rope
in his house that hanged himself; in the hangman's house no one speaks of the
1)
rope .
1) B.C. Broers en A.A.E.S. Roukens, English Idioms and their Dutch equivalents, bl. 9.
93; Halma, 230: Daar is geen huis of het heeft zijn kruis; Harrebomée I, 341 a; fri.
elke hûs het syn krûs; Waasch Idiot. 300 b: ieder huisken heeft zijn kruisken; zoo
ook Teirl. II, 65; Antw. Idiot. 583; Rutten, 98; hd. jedes Haus hat sein Kreuz; eng.
every house has its trial.
1)
slijm, en ons bnw. hardvochtig, zoetsappig en droog in een droog (saai) mensch,
een droogkomiek (vgl. eng. dry, grappig), iemand die grappig is met een uitgestreken
2)
gezicht , dien de Zuidnederlanders een droogscheerder noemen (De Bo, 272) of
3) o
een plezante droge (Antw. . Zie n . 590.
990
990. Met hutje en mutje,
d.w.z. met het heele huishouden, met pak en zak, alles, of zooals men in het Zaansch
ook zegt: met klus en kluis (Boekenoogen, 460); in Zuid-Nederland heel de hutsekluts
(Waasch Idiot. 301 b). Vgl. Sartorius I, 10, 98: Daer hutte met de mutte blijft; en II,
7, 1: Alle hutte met de mutte, met kat en met muys; Pasquilm. 24: 't Hutje met mutje
de
en al den horrelement sal de guyt nu moeten betaelen; ook in de 17 eeuw met
hutje met tutje; en huttegetut (zie Ndl. Wdb. VI, 1329; 1333); vgl. verder Tuinman I,
373: daar is 't hutje met het mutje, dat is alles; Harreb. I, 93: het hudje met het mudje,
het mandje met de brokken; Nkr. VI, 9 Nov. p. 4; VIII, 28 Maart, p. 7: Het geheele
hudje-met-mutje; Amst. 124; Jong. 151: Straks nemen ze hutje met mutje mee naar
meheertje; Landl. 9: Met hutje en mutje naar de weerlag gaan; bl. 77: Dat ie z'n
Mietje en de kinders gauw met hutje en mutje zou kunnen laten overkomen; Jord.
II, 259: Zoo'n huttemetutje van een wijf; Handelsblad, 21 Dec. 1914 (avondbl.) p. 5
k. 3: Nog velen verhuizen er geregeld met hutje en mutje, de duiten in goud en zilver
aan den lijve gedragen; Het Volk, 17 Febr. 1915 p. 1 k. 2: Wij zijn hudje en mudje,
allemaal bij elkaar, openlijke of bedekte reformisten. De uitdr. is in vele streken van
ons land bekend. In Groningen luidt zij: hutjemitmutje; in Drente: met huttien en met
muttien; in Kampen: utien bi-jt mutien (Gunnink, 227); in Deventer: hütjen en mütjen
(Draaijer, 17); in Utrecht: hutsie en mutsie; in Noord-Holland: hudje met mudje
(Bouman, 36; Veluwe: hutjen en mutjen (V. Schothorst, 145); in het Oostfri.: hütt
mit mütt en hüttje met müttje; nd. de huetten mit der muetten; hutte mit der mutte;
hüttje und müttje; hütti mit mütti; hützi mit mützi; hütt un mütt (zie voor allerlei vormen
o
Korrespondenzbl. XXI, n . 3; XXVI, 86; XXVII, 28; 32; Reuter, 48 b); in Holstein: mit
de hütt un mit de mütt (Molema, 172 b); De oorsprong der uitdr. is onzeker; misschien
moeten we denken aan het Vlaamsche hot en mot, die beide een klomp hout
4)
beteekenen . Ook de verklaring van Van Hasselt op Kiliaen, 238 en van Harrebomée
I, 93 b, als zou hutje voor hoedje staan en dus hudje en mudje niets anders
beteekenen dan de groote en de kleine maat, dus alles, voldoet niet. Misschien
heeft De Jager, Frequ. I, 418 gelijk, wanneer hij hutje met het mutje vergelijkt met
motjens en kotjens en dergelijke uitdrukkingen, waarbij van de twee daarin vervatte
rijmwoorden dikwijls het eene naar het andere is gevormd, en in beteekenis eigenlijk
daarvan niet onderscheiden.
Eindnoten:
1) Zie Wagenaar, Vad. Hist. VIII, 196, die de Ieren, welke onder William Stanley te Deventer in
garnizoen lagen, een woest volk noemt, dat half naakt liep en van geene erbarming wist. Vgl.
ook Blok III, 366 en Ndl. Wdb. VI, 1376.
zeggen. Vgl. mlat. qui currit glaciem, se monstrat non sapientem; Hooft, Brieven,
256: In plaats van haar eigen heer ende meester te zijn, zal zijne Ed. duizentderley'
wederwaardigheeden van meesters en knechts moeten dulden, ende in suiker
opeeten, om zelf tot eenige merkelijke vorderinge te geraaken, ende, die verworven
hebbende, altijdts op een gladt ys staen. Zie ook Winschooten, 91; Halma, 236;
Sewel, 973: H y s t a a t o p e e n g l a d y s , he stands on a slibbery ice, i.e. he
is in a slibbery condition; het Ndl. Wdb. V, 3; VI, 1413; Wander I, 800: sich auf
dünnes Eis wagen (vgl. bij Couperus, Eline Vere I, 202: zich of dun ijs wagen) en
vgl. nog fri. hy jowt him (begeeft zich) op glêd iis.
995. Men moet niet over ijs van één nacht gaan,
d.w.z. men moet niet te spoedig handelen, doch zich eerst eens bedenken; niet iets
ondernemen zonder waarborgen van slagen. Evenmin als ijs van één nacht ‘daer
1)
geen balcken onder zijn’ (Poirters, Mask. 223 te vertrouwen is, kan men handelen
naar een eerste meening; bij nader inzicht kon die wel eens blijken op geen goede
de
gronden te berusten. Vgl. in de 16 eeuw, Sp. der Minne, 32 v: Die tbetuyghen der
ooghen acht, die timmert op het ijs van eender nacht; Anna Bijns, Refr. 49: Siet toe
en timmert op geen bevende ijs. Zie verder Sart. II, 2, 25, waar hy gaet met de eene
voet in het graf gelijk gesteld wordt aan hy is een nachts ijs, dus: hij is broosch;
Harrebomée III, 238 b; Ndl. Wdb. VI, 1412; Het Volk, 14 Jan. 1914, p. 2 k. 3: Zij
heeft niet over ijs van één nacht willen gaan, en heeft gewikt en gewogen, en nòg
eens; fri. hy stiet op iennachts iis, zijn onderneming heeft veel kans van te mislukken.
1) Vgl. Waasch Idiot. 303 a: Tijs is een zolder zonder rebben en die er deurvalt, zal er van
hebben; Wander I, 799: das Eis hat kein Balcken.
997
997. Een ijzegrim (of iezegrim),
d.w.z. een knorrig, verdrietig, norsch mensch, een ieder afschrikkende grompot (eig.
2 de
iemand met een ijzeren (helm)masker ); in de 17 eeuw ook iemand met een
schrikwekkend gelaat; hd. dial. isegrimm. Het is de naam van den wolf uit den
Reynaert, die in Reyn. I Isengrijn en in II altijd Isegrim heet. Vgl. Tijdschr. XIX, 191;
Vondel VI, 158: Milord Isegrim (Cromwell); V. Moerk. 194; 141; J.v.d. Veen, Jan
van Nassouws Water-zucht: Wech, ghy stinckt Jan Isegrim; Molema, 529 a, die
iezegrim verklaart door gierigaard (vgl. fri.: izegrim, izegryn, vrek); Gunnink, 140;
Houben, 97; V. Weel, 108; V. Schothorst, 147: izegrim, leelijke man of vrouw; Ndl.
Wdb. VI, 1387; Antw. Idiot. 588; izegrim, iezekniezer; Claes, 93 vermeldt
iezegrimmeken in den zin van tenger, ziekelijk kind.
Eindnoten:
997 In Zuid-Limburg is een iezegrim iemand die leelijk is van magerheid.
1) In de Gew. Weeuw. III, 7: Wel geleerst en gespoort ten Ys komen. Zie Zeitschrift für den
deutschen Unterricht XXVII, 233-238; 433-437.
ignis inest; bij Goedthals, 17: Men moet het yser smeden te wylent dat heet is; in
de Prov. Comm. 25: Alst yser heet is so salment smeden; zie verder Campen, 115;
R. Visscher, Quicken, 3, 47: Ghy doet soo't hoort, ghy smeet het yser laeu; Everaert,
111: Smedet hysere binder wyle dat gloeyt; Sartorius I, 8, 37; Spieghel, 273; Hooft,
Warenar vs. 1472; Idinau, 62; Harreb. I, 361 a; Waasch Idiot. 303 b; Antw. Idiot.
o
1778 en Bebel n . 10. In het Friesch zegt men eveneens: as 't izer hjit is moat it
smeid wirde, waarvan een variant is as 't molken roan is moat me tsjernje (karnen);
de
vgl. het 17 -eeuwsche men moet gapen als men pap biedt of trecken als 't nopt
(vgl. fri.: dy 't byt het moat ophelje), seylen terwijl de wint dient, enz.; Afrik. as dit
pap reën, moet jy skep (Boshoff, 334); het Westvl.: als je de neute hebt, je moet ze
kraken; Vl. vischt terwijl het water blond is (Joos, 83); fr. il faut battre le fer quand il
est chaud; mhd. die wîl das îsen hitz ist vol, vil bald man ez denn snîden sol; hd.
man musz das Eisen schmieden, so lange es warm ist; eng. strike the iron while it
is hot. Zie verder Wander I, 801.
1) Men denke aan de ijsbrekers ‘groote gevaarten met scherpe ijzers voor den breeden platten
steven, dat door 25 of 30 paarden werd voortgetrokken’; op een uithangbord aan de
Weesperzijde stond er vroeger een afgebeeld; Van Lennep en Ter Gouw, Uithangteekens II,
271.
2) Thans beteekent dit in Vlaanderen een gierigaard, een kribbebijter (Schuermans, 203 a; 293
b), doch te Gent een nijdigaard, ijzervreter (Schuerm. Bijv. 134 b; Ndl. Wdb. VI, 1437).
3) Nieuw Nederl. Taalmagazijn II, 224.
4) Borchardt, no. 287 en Grimm III, 365. In het Fransch heet zoo iemand un avaleur de charrettes
ferrées.
in Noord-Holland ook de benaming van een vurig, sterk en moedig paard (Bouman,
113); papenvreter, iemand die de Katholieken haat (o.a. Nkr. VII, 27 Dec. p. 2; De
Voorhoede, 10 Jan. 1914, p. 5 k. 2); een hoofdenvreter (een onderwijzer die de
hoofden haat) in Schoolblad, XLIII, k. 1236.
iemand iets inwrijven), iets doen gevoelen op onaangename wijze, doen boeten (?).
Volgens het Ndl. Wdb. VI, 1840 is het oorspronkelijk denkbeeld bij deze uitdr.
geweest dat van het voor iemand bewaren (verg. opzouten) van iets, om er hem
o 1)
(later) van te doen lusten. Zie n . 65 en vgl. het eng. to salt it for a p.
de
In de 17 eeuw was de uitdr. vrij gebruikelijk; we vinden haar o.a. bij Winschooten,
323 en bij Poirters Mask. 305: Ghelogeert in den soeten Inval, en de duysendt
vreughden; vgl. ook Halma, 246: D a a r i s d e z o e t e i n v a l , c'est là l'agréable
entrée, tout le monde est bien traité-là; Sewel, 363; Tuinman I, 117: In t huis houd
aan, de zoete inval. Ook in het Oostfri. is zij bekend: 't is hir altid so 'n söten infal
(Ten Doornk. Koolm. II, 127), evenals overal in Zuid-Nederland; zie Rutten, 293 b;
Antw. Idiot. 1504: de zuten-inval; Antw. Idiot. 765; Teirl. II, 88 en Volkskunde XII,
168. In het fri.: de swiete ynfal of fal-yn; daarnaast huske fen hâld-oan, een
3)
rendez-vous .
1005. Ja en amen,
in de zegswijze ja en amen op iets zeggen, ‘gewillig en zonder tegenspraak
1)
toestemmen of goedkeuren wat door iemand gezegd is; hem naar den mond praten’ ;
de
17 eeuw ja en amen spelen; ook amen-en-ja-zeggen (zie Ndl. Wdb. VII, 7); in de
de
18 eeuw ja en amen zeggen tot alles; vgl. ook amen zeggen op iets, met iets
instemmen, iets goedkeuren; zie Campen, 26: hy sechter Amen toe; 107: hy volcht;
hy sechter Amen toe; Sartorius, II, 7, 88: A m e n t o t e e n s a e c k s e g g e n ,
sententiam aliquam comprobare; zie verder C. Wildsch. IV, 197; Ndl. Wdb. II, 398;
hd. zu allem Ja und Amen sagen; eng. to say yes (and amen) to a thing.
1) Amen, een Hebreeuwsch woord, dat eigenlijk vast, zeker beteekent, wil hier zeggen waarlijk,
dat is zoo; zie Ndl. Wdb. II, 396 en vgl. 2 Kon. 1, 20: Want so vele beloften Godts als'er zijn,
die zijn in hem Jae, ende zijn in hem Amen, Gode tot heerlijckheyt door ons.
een' zoetpraatend jabroêrtjen; Huygens, Korenbl. II, 514: Jan Ja-broer in den
Schepenstoel, hy wijst naer alle stemmen gaen; Halma, 233: J a b r o e r , een
onnozele bloed in eenige vergadering, un nigaud, un innocent dans quelque
assemblée, qui va comme on le mène, qui opine du bonnet, qui est toujours de l'avis
de celui ou de ceux qui ont parlé avant lui; Sewel, 367: J a b r o e r , one that will
agree to any thing, a silly counselour that always consents tho what the other
members of the board conclude. Dit laatste herinnert aan de door Kiliaen opgegeven
woorden ia-heere, iae-man, iae-schepen, judex pedarius sive pedaneus; Vondel
noemt hem een amenvaêr, en Tuinman I, nal. 11 een amenzegger. In Zuid-Nederland
noemt men zoo iemand een jaknikker of een knikker. Zie Antw. Idiot. 600; De Bo,
468; Schuermans, 207; Claes, 99; Waasch Idiot. 355; Ndl. Wdb. VII, 63-64;
Franck-v.-Wijk, 277.
1009
1009. Zich jakes (of sjakes) houden,
d.i. zich stil, zich van den domme, onwetend houden; van krommen haas gebaren
(Land v. Waas); ook: zich koest houden. Tuinman I, 185 vermoedt dat dit gezegde
‘gesproten is van ymand die Jaques hiet, en zich dus gedroeg’, wat niet
onwaarschijnlijk is, daar, volgens Van Moerk. 609 in Mr. Willem van Bruyningens
Vlaamsche klucht van Sinjoor Jakus Smul (anno 1645), die Jacus (Jacques) zich
in een spinde doodstil moet houden. De uitdr. komt o.a. voor bij Spaan, 251: Daar
stond de Boer toen en keek of hy in de sneeuw gescheten hadde; egter hield hij
hem Jakes; E.v. Hoven's kluchtspel, De Student, Stalknecht (anno 1700), bl. 23:
Jou Juffrouw is Patient, en hy speeld voor Apteker. Hou jy jou Sjakes; zie nog twee
de
plaatsen uit de 18 eeuw bij Oudemans VI, 294 en Ndl. Wdb. VII, 150. In vele
streken van ons land is de uitdr. bekend; zie Boekenoogen, 375; 1321; V.d. Water,
131; Opprel, 82; Nieuw Nederl. Taalmagazijn II, 224 (Zuid-Beveland); Bouman, 48;
Köster Henke, 61: Sjaak of sjaakies, kalm. Houd je sjaakies; Landl. 72: Toon hou
je sjakies; bl. 105: Hou jij je maar sjakies (ook bl. 169); Jord. 44; 369: Hou je sjoakies;
Amsterdammer, 10 Mei 1914, p. 1 k. 3: Desniettemin hielden de ‘intelligenties’ zich
sjakes en kwam er geenerlei protest; S. en S. 52: Sluit de deur toe, en spreek me
wat sjakies, of ik breek je ribbe; bl. 70: De Horrelpoot zet er sjakies 't blind weer
voor; bl. 82: De jenever zat nog in d'r hersens, maar zij hieuwen zich sjakies; Jord.
II, 355: Houje sjaakies.... sarde Matje. - Mag ook vergeleken worden het Zuidndl.
zjaak zijn, dood, kapot zijn; heimelijk weggenomen, gekaapt (zie Antw. Idiot. 2175).
Syn. is zich luikes houden (Taalgids I, 284; Jong. 134; 190; De Meerbode, 9 Mei
1914, p. 5 k. 5: D'r wazze veul ofciere op 't dek, maar de kapteyn hieuw 'm luykes);
ook zich doodluikes houden (Ndl. Wdb. III, 2852); zich lukes holden (Gallée, 27; V.
1)
Schothorst, 169; Franck-v. Wijk, 380 b), zich leuk houden ; zich fûk houden (Gallée,
12); het bij Sewel, 465 voorkomende: houd u Luiteraansch, houdt u of gy nergens
2)
van wist ; in Zuid-Nederland: u Pîet houden, stil, zwijgend (Waasch Idiot. 517 b;
Schuerm. 476 b); zijn eigen konsjuus houden (in Antw. Idiot. 692).
Eindnoten:
1) Vgl. Brederoo, Sp. Brab. vs. 714: Trouwe Luyckes je kent, d.i. volgens Terwey - De Vooys:
Inderdaad, leukerd, jij hebt er verstand van; woordspeling met Lukas en luiken, dus ‘gesloten’.
2) In de Gew. Weeuw. III, 19 staat: ‘Hy houdt hem Chakertje, puer of hy weerom zou raazen’,
alwaar om dit toevoegsel wel niet aan ons jakes kan worden gedacht.
1) Volgens Murray V, 536 is het oudere eng. chacal (ook jakhals, anno 1694) onder den invloed
van jack, dat in vele woorden eene ongunstige beteekenis heeft, vervormd tot jackal(l) en
tevens het accent op de eerste lettergreep versprongen.
2) Vercoullie, Beknopt Etym. Wdb. 121, scheidt beide vormen en wil jakhals, knol, kalis, in
verband brengen met een wkw. jakken, dat hijgen zou kunnen beteekenen. Ook Weiland
hield beide woorden niet voor identisch. Liever zou ik wijzen op jakken (intensieve vorm van
jagen) naast jakkeren, dat rijden, maar ook hard loopen beteekent; vgl. Beierl. hoerenjakker;
het westvl. djakken; in Twente nen kalen jakkerd (jakhals) naast 't is mi zunnen jakkerd, 't is
me zoo'n looper, zoodat de eerste bet. kan zijn iemand die alles afloopt, een schooier (eig.
landlooper, fr. chemineau) en vandaar arme kerel. Vgl. ook Antw. Idiot. 354: djek, djekker,
knol.
1)
flakkee en het Zuidnederl. God en alleman; Hanneken en Lisken (Antw. Idiot. 497;
1745) naast Jan en alleman; in 't eng. every man jack; fr. monsieur tout le monde.
1013. Janboel,
1)
d.w.z. een onhebbelijke drukte, lawaai ; ook: een onordelijke, verwarde rommel,
een ‘pan’, of zooals men in de Wormer zegt een uieboel (Boekenoogen, 1089);
stads-gron. een janboedel, hetzelfde als een boudel van Jan Stijn (Molema, 182 b).
Het woord wil eigenlijk zeggen een ‘boel’, zooals men bij een Jan, een sukkel, een
knul waarneemt. Vgl. Handelsblad, 9 Juli 1922, p. 1 k. 1: Sokolnikof wekte met zijn
uiteenzetting slechts den indruk dat het in Rusland in financieel opzicht een Janboel
is; Haagsche Post, 16 Maart 1918, p. 313 k. 2: Het was een Janboel eerste klas,
meende spreker, zoodat men zich er niet over kon verwonderen dat het eene
schandaal nog niet van de baan was of een ander kwam op.
1014. Jangat,
d.w.z. een dom, onhandig manspersoon, een sukkel; in het Friesch een Janhen,
een bemoeial. Dit scheldwoord zal wel naar analogie van hondsvot, hondsklinck,
hondskonte en dergelijke gevormd zijn, die oorspronkelijk van vrouwen gezegd,
later ook gebruikt werden voor verwijfde mannen; vgl. fri. janefot, jangat, sukkel; fr.
2) de
Jean-fesse; hd. Hans Arsch. Welke scheldnamen men in de 17 eeuw al zoo had,
blijkt uit A.B. Delfs Cupidoos Schighje (anno 1652), bl. 118, waar eene vrouw haren
echt-vriend uitscheldt voor:
Jan Zaggelaar,
Jan Frik, Jan Gort, Jan Freunick-vaar,
Jan kongterse, Jan hen, Jan zul,
Jan zotte-bol, Jan droogh-kloot,
Jan oly-koek, Jan koome-lul,
Jan plomp, Jan gat, Jan droog-broot,
Jan bedil-al, Oly-bok, Jan zaly, Frik in 't veurhuis,
Propdarm, aschbeer, logge Jan,
Hongs-klink, pakbier, veech-de-kan,
Jan kitte bruir, Jan even-zuir,
Jan zoete-kaauw, Jan tuureluir,
Dat 's op zijn Paasch-daags noch ezeit,
Dat zijn heur beste tarmen!
Zie verder Ruelens, Refr. I, 93-95; Te Winkel, Geschichte der Niederl. Sprache,
897; Molema, 129 b: jan-gat, vergeetachtige sul; Ndl. Wdb. VII, 197-198; vgl. ook
Jan Kiezer, Jan Proleet, Jan Student en verder voor vele benamingen Ndl. Wdb.
2
VII, 184 vlgg.; Boekenoogen, 376; Harreb. I, LXXII; 353 vlgg.; De Cock , 142; Noord
en Zuid XXIX, 108 vlgg.
1015. Janhagel,
d.w.z. het gepeupel, de heffe des volks, het gemeene volk, hak en mak, hak en zijns
de de
gemak; sedert de 17 eeuw zeer gewoon (zie Ndl. Wdb. VII, 199). In de 17 eeuw
verstond men onder dezen naam ook de matrozen en was Janhagel hetzelfde als
Eigenlijk wil deze benaming zeggen: Jan, die telkens uitroept: de hagel sla hem of
de
de hagel schen hem! uitdrukkingen, verwenschingen, die in de 17 eeuw zeer
gewoon zijn (vgl. Winschooten, 56; Westerbaen II, 452; 472; Vondel's Joseph in
Dothan, vs. 158; Huygens VII, 143; etc.). Andere dergelijke benamingen zijn Jan
doeter niet toe (Moortje, vs. 2935) en Jantje Goddome (Molema, 183 en Potgieter);
Jandore, Janstramme (Jan straffe mij), Jan(ver)domme, Jan verdekke, Jan patat,
Sakker Jan (Zuid-nederl.), waarin Jan evenwel een verbastering is van God
(Schuerm. 207 b; Teirl. II, 93). In het hd. is de naam Janhagel eveneens bekend,
de
waarnaast in de 18 ook Hans-hagel en Johann hagel voorkwam.
1016. Janhen,
d.w.z. een keukenpiet, een keukenklauwer, een hennetaster (hd. Hennentaster,
Hennengreifer), een Jan Krent (Zaansch); zie de beschrijving van een Jan Hen in
de
O.K. bl. 99-103. Deze benaming wordt in de 17 eeuw o.a. aangetroffen bij Coster,
355 en 464; zie verder C. Wildsch. IV, 410; Tuinman II, 84; Sewel, 367: t' I s e e n
r e c h t e j a n h e n , t' is a true hengroper; Ndl. Wdb. VII, 202. Kiliaen citeert H e n n e ,
h a n n e , uxorius, homo imbellis, muliebri animo, dus: een sukkel, welk hanne in de
middeleeuwen naast hannen voorkomt in den zin van een knul, een Hannes; Plantijn
kent e e n H e n n e n l e g h t a c h t e r , un bon Jehan, ou bon homme qui est
gouverné de sa femme, uxorius, dat overeenkomt met Junius, Nom. 365: e e n
h a n n e n , Jan light achter, een goede Jan vaer, die de hoornen draghet. Bij Pers,
531 b is sprake van vertsaeghde hennen; bl. 532 a: bloode hennen; bij Cats (1726)
I, 205: een hennen, sukkel; thans nog bij Claes, 85: henne, onnoozelaar. Ons hen
in de benaming Janhen is ongetwijfeld niets anders dan het mnl. hanne, een
bastaardvorm van Johannes (vgl. een Hannes), waarnaast henne ontstond door de
bijgedachte aan hen, kip. De tegenw. bet. heeft zich dan uit die van knul, sukkel
1)
ontwikkeld, evenals bij hennetaster.
1) Kluyver, Proeve van Critiek op het woordenboek van Kiliaan, 110; Ndl. Wdb. V, 2106; VI,
577.
2) Mag ook vergeleken worden Harreb. III, V: Dat is eene uitrekening van Jan Prik?
Vgl. Kil. calabasse, cucurbita ventricosa. Vandaar dat cucurbita (pompoen) bij de
Romeinen ook gebruikt werd voor een domkop (Otto, 100). In 't Nieuw Grieksch
beteekent κολοκύθια (pompoen), malligheid, gekheid, apekool. Het is daarom
mogelijk, dat ook wij met Jan Kalebas oorspr. een leeghoofd, windzak, windbuil
1)
bedoelen, iemand van weinig beteekenis. Vgl. Jan Pompoen (Zuid-Afr.), een
leeghoofd.
1018. Janklaassen,
d.i. een grappenmaker, een hansworst. ‘Volgens de Amsterdamsche overlevering
was Jan Klaassen een trompetter van 's Prinsen lijfwacht geweest; maar toen, na
den dood van Prins Willem II, de garde van den Prins tot garde der Staten van
Holland verdoopt werd, had hij zijn paspoort genomen. Om nu brood te winnen, trok
hij naar Amsterdam, en ging er de poppekast vertoonen. Hij voerde er een nieuwe
2)
personagie in, die hij tot zijn hoofdacteur maakte en met zijn eigen naam beschonk.’
Zie Sewel, 590: Zyn Horlogie is by Jan oom; Boekenoogen, 1321: Jan Oome, de
lommerd; Harreb. I, 353: Het is bij Jan oom; II, 146: Hij heeft geen bed om bij Jan
oom te verzetten. Den naam Oome Jan trof ik in Amst. 62; 104; 114; 115; Boefje,
7; 31; Falkl. VI, 120; 130; Kalv. II, 151; 162; Sjof. 165; het Ndl. Wdb. VII, 183; XI,
21; Mnl. Wdb. V, 1611. In het Eng. heet de lommerd my uncle's of ook uncle three
balls: in het Fransch ma tante (Dumont) of ook mon oncle (du prêt), le caoutchouc,
le conservatoire, le plan; in het Hoogd. evenals in het Deensch mein Onkel maar
ook mein Mantel steht Gevatter of lernt Hebraïsch of nimmt hebraïschen Unterricht,
ist ein Waisenkind geworden. De naam zal wel hieruit ontstaan zijn, dat men slechts
voorwendde naar een oom Jan te gaan, omdat men er zich voor schaamde iets
4)
naar den lommerd of achter de schuine deur te moeten brengen ; Harreb. I,
1) Zie ook Tijdschrift XVII, waar Dr. A. Kluyver er op wijst, dat in het Italiaansch de woorden voor
kalebas ook op het hoofd worden toegepast. Zoo bet. zucca een kalebas; zucca pelata, een
kaalkop, en zuccata een stomp met het hoofd. Zouden we ook mogen denken aan den markies
de Carabas uit Perrault's sprookje van de gelaarsde kat? Het Sp. calabaza luidt in het
Catalaansch carabassa; in 't Sic. caravazza.
2) Ter Gouw, De Volksvermaken, 649; Harreb. I, 355; Ndl. Wdb. VII, 207-208.
3) Molema, 538 a: Omdat het geld aldaar in een langen koperen lepel wordt geteld en overgereikt;
fri. Jan Snotleppel.
4) Vercoullie, Beknopt Etym. Wdb. zegt i.v. Janoom: een oude oom, die geen kinders heeft of
nog jonggezel is, is de geldschieter zijner neven.
128: Het gaat achter de schuine deur; Krat. 139: Mijn oorbellen die nòg achter de
schuine deur staan; O.K. 163: M'n fijne lakensche jas en Sara's halsketting naar
oome Jan - ze staan nòg achter z'n schuine deur; - Zondagsbl. van Het Volk, 1905,
p. 118: Soms werd vader's trouwpak Dinsdag wel 'r eens stilletjes achter ‘de schuine
deur’ gezet. S.M. 42: Ik heb zoo zoetjes an al heel wat van haar spulletjes naar
oome Jan achter de schuine deur gebracht; bl. 98: We hebben onze horloges zoo
lang achter de schuine deur gezet.
1024
1024. Een jas,
d.w.z. eene teleurstelling, een strop, misrekening; zie Woordenschat, 510: iemand
een jas geven of een jas krijgen, teleurstellen of teleurgesteld
worden; Köster Hencke, 27: een jas krijgen, slecht wegkomen, in 't ootje genomen
worden; iemand een jas geven, hem voor 't lapje houden of hem erin laten vliegen,
syn. iemand een vrijzetter geven; vgl. verder Jord. 228: Kris het 'n jes! Het Volk, 20
Dec. 1913, p. 1 k. 4: De heer Duymaer vroeg stemming over den post, doch bleef
met vier geestverwanten alleen staan. Hij kreeg een jas! 3 Febr. 1913, 2 blad: Als
Ter Laan mocht rekenen op mijn steun in zake de vereenvoudiging der spelling,
heeft hij een jas; 29 Mei 1913, 2 bl. k. 4: Hartelijk werd er gelachen om de enorme
jas die de diender gehaald had; Nkr. VII, 26 Juli, p. 5: Die verkiezing is me ook een
jas voor burgemeester Elias. Syn. is een bijt hebben; zie Köster Henke, 12: bijt,
2
teleurstelling; Ghetto , 18: Die bochel dacht dat ie een fooi zou krijge, maar ie had
een ‘bijt’ (zie ook bl. 40). Teirlinck, Wdb. v.h. Bargoensch, bl. 28 vermeldt jas in de
beteekenis geeseling, en wijst op de Vlaamsche uitdr. ze hebben hem daar een
kazakke gepast, d.w.z. berispt, bekeven, syn. van iemand een kleeken passen,
iemand onder handen nemen; iemand in de kleeren steken, hem bedriegen,
1)
beetnemen; iemand palullen (eig. in de kleeren stukken; daarna beetnemen, foppen ;
iemand in 't pak steken, hem beetnemen; fr. une culotte, ongeluk vooral in 't
dominospel; empoigner une culotte, pech hebben. Het is mogelijk dat dezelfde
overdracht moet worden aangenomen bij iemand een jas geven, waaraan het znw.
jas dan de beteekenis strop, kan hebben ontleend. Ook is mogelijk verband te
zoeken met den term jas uit het kaartspel. Vgl. jassen, slaan, er op slaan, en iemand
aftroeven, troef geven.
Eindnoten:
1024 Als jas samenhangt met jassen (slaan), kan vergeleken worden een blauwtje loopen en
botvangen.
1025
1025. Jeremiade.
Deze benaming voor een dikwijls overbodige, telkens herhaalde, vervelende klacht
is een zinspeling op den naam van het bijbelboek de Claeg-Liederen Jeremia, waarin
de profeet weeklaagt over het lot van Jeruzalem en de ellende zijner landgenooten;
zie Zeeman, 296; Harreb. I, 357: Hij zingt de Klaagliederen van Jeremias en vgl. fr.
une Jérémiade; hd. eine Jeremiade anstimmen; eng. a jeremiad. Hiernaast een
werkw. jeremiassen of gewoner jeremieeren, jammeren, weeklagen, lamenteeren
(fr. lamenter), en een znw. gejeremieer.
Eindnoten:
1025 l. une jérémiade.
1026. Job.
1) Ndl. Wdb. XII, 254.
Tuinman I, 10: Hy is den Joden overgelevert, dat wil zeggen, ‘aen de onbarmhertige
mishandelaars, hoedaanige de Joden zyn: gelijk zy ook betoonden aan onzen
Zaligmaker’; Harrebomée I, 365. Waarschijnlijk is de uitdr. niet aan den Bijbel
ontleend, maar moet worden gedacht aan de slimheid en arglistigheid, die men in
de Joden onderstelt; vgl. de varr. Aan de heidenen of de Turken overgeleverd; zie
o
n . 881 en vgl. Ndl Wdb. VII, 417.
valt altijd op Jonas; Teirl. 327: 't Lot valt altijd op Dzonas, eens ongelukkig, altijd
ongelukkig; Waasch Idiot. 314; vgl. ook Schuermans, 210: 't Is ne Jonas, 't is een
1)
ongelukkige .
1) Ook gebezigd voor iemand, die slecht weer treft, als hij op reis is (Harreb. I, 363; Laurillard,
44; Zeeman, 307). In dezen zin ook bij Winschooten, 171: een regte Jonas.
2) Taal en Letteren XII, 26; XIII, 368.
3) Zeitschrift des Vereins für Volkskunde XIII, 223.
4) Zie J.W. Muller in het Album-Kern, bl. 262.
waar of dat nu leit weet Joost. Ook in het fri. kent men Joast en syn maten; dat mei
Joast witte. Zie verder Harreb. I, 366; III, CXXIII; Nest, 105: Hoe zij er aan kwam,
mocht Joost weten; Het Volk, 12 Juni 1913, p. 1: Er wordt in district III, met welk nut
1)
mag Joost weten, een geweldige klerikale aktie gevoerd, Volgens het Ndl. Wdb.
VII, 435 moeten we in Joost een, onder invloed van den mansnaam Joost, javaansch
woord dejos (door de Hollanders gehoord als joos) zien, dat zelf aan 't portug. Deos,
God, ontleend is. In Jord. II, 310: Mag Joos van Vondel wete!.... schaterde mooi
Netje.
1033
1033. De ware (of rechte) Jozef,
d.w.z. de man, die door een meisje begeerd wordt, die haar lijkt; de voor haar
bestemde man, veelal in de zegswijze: als de rechte Jozef maar komt, dan zal Maria
(eng. Miss Right) wel volgen, d.i. als de man harer keuze komt, zal het meisje wel
het jawoord schenken. Vgl. C. Wildsch. III, 80: Het schijnt dat de rechte Joseph nog
niet gekomen is, anders zou Maria wel gevolgd zijn. In het nd. wenn de reite Maria
kömmt, mot de Josef bêden; wenn der rechte Joseph kommt sagt Maria Ja (Wander
II, 1026), ontleend aan de verbintenis van Jezus' ouders (Zeeman, 311; 520); vgl.
het fri. de rjuchte Jozef. In denzelfden zin, volgens Harrebomée I, LVIII: Als de rechte
de
Adam komt, gaat Eva mee. In de 16 eeuw: 't Is noch de rechte Peter niet, het is
nog niet het ware, er ontbreekt iets aan (Ndl. Wdb. XII, 1405). Woeste, 114 a citeert:
dat is de rechte Jacob, dat overeenkomt met het hd. das ist der wahre Jacob (vgl.
2)
Reinius, 30). In het eng. spreekt men van the real Simon pure of van Mr. Right ;
the right Benedick; in Zuid-Nederland van Jan van Pas (Volkskunde XVI, 63) of Hein
2
van Pas (De Cock , 141). Aan een anderen Jozef moet worden gedacht in de zegsw.
een kuische Jozef (hd. keusch wie Joseph), voor een kuischen jongeling (vgl. Gen.
XXXIX, 7-12).
Eindnoten:
1033 Voeg bij fr. c'est un vrai Joseph, onnoozel, preutsch.
3) Eig. jonge hond van het eerste nest; dier, waarvan men vreest dat de beet giftig is; daarna
onverlaat, gemeene kerel; Ndl. Wdb. II, 738.
Idiot. 604; 2235: judas, verklikker. Hiernaast een wkw. judassen, plagen, sarren;
syn. van jonassen (vgl. Onze Volkstaal II, 337; Noord en Zuid V, 344); Nkr. II, 29
Maart, p. 2: Zij zit haar meesteres alsmaar te treiteren en te judassen; II, 28 Juni p.
3; Boefje, 112: Zóó, ben 'k nog maar 'n paar dage hier? - nou dan kan 'k je net nog
lekker judasse; evenzoo bl. 143; 192; Ndl. Wdb. VII, 477; Molema, 187;
Ganderheyden, 27 (gejudas); Antw. Idiot. 605 (ook aldaar judasserij; fr. judasserie);
2235: judassen, verklikken; eig. handelen als Judas; Claes, 100; Schuermans, Bijv.
141 (judasserij); Teirl. 328. Hiernaast een ww. bejudassen, verraderlijk aanvallen;
Nkr. IX, 10 Juli p. 2: Verraders die hun kameraden van achteren met stinkgassen
bejudassen.
1035
1035. Onder het juk doorgaan
Deze uitdrukking is ontleend aan de Romeinen, die als bewijs van diepe vernedering
een overwonnen leger lieten doorgaan onder een lage poort, gevormd door twee
rechtstandig in den grond gestoken speren, die door een derde verbonden waren
(denk aan den slag bij Caudium); vgl. lat. mittere sub jugum; sub jugo mittere of
emittere; fr. faire passer par les Fourches Caudines, iemand vernederen.
Als beeld van dienstbaarheid en verdrukking, alsook van een last, wordt juk
gebezigd in uitdrukkingen als onder het juk brengen, het juk afrukken, afschudden
(of verbreken), een ijzeren juk op iemands hals leggen, hem aan zware verdrukking
onderwerpen; een hard (of zacht) juk. Al deze uitdrukkingen zijn ontleend aan den
1)
Bijbel ; vgl. Mnl. Wdb. III, 1054; Harreb. I, 368; Ndl. Wdb. VII, 528 vlg.; hd. das Joch
abschütteln; einen unters Joch bringen; einem ein Joch auflegen; fr. imposer un
joug à qqn; secouer le joug; eng. to shake off the yoke; to bring a.p. under the joke;
to impose a yoke on a.p.
Eindnoten:
1035 l. sous les Fourches Caudines.
1036
1036. Op St.-Jut(te)mis (als de kalveren op het ijs dansen),
o 2)
d.w.z. nooit (zie o.a. de Kron. van Roerm. bl. 161 (a . 1577 ); Pasquilm. blz. 14;
3)
Tuinman I, 22), tateldage, zooals men in West-Vlaanderen zegt . St.-Jutte is een
niet voorkomende, verzonnen heilige. Het laatste gedeelte der spreekwijze is er
komisch aan toegevoegd (vgl. nog Halma, 249: Dat zal te St.-Jutmis gebeuren) en
wordt afzonderlijk aangetroffen bij Servilius, 206 (ook Mergh. 2), alwaar het gelijk
gesteld wordt aan als de catte ganzen eyer leggen en aan als daer twee sondagen
in een week comen (vgl. ook Goedthals, 116). De mogelijkheid is ondersteld, dat
met St.-Jut(te)mis de gedenkdag der heilige Judith wordt bedoeld, daar in de
middeleeuwen Jutte de liefkoozende vorm was van Judith. Deze gedenkdag valt
op 17 Augustus, zoodat het begrip nooit dan wordt uitgedrukt door als de kalveren
1) Vgl. Gen. XXVII, 40; Jer. II, 20; Deut. XXVIII, 48; Jer. XXVIII, 14; Sirach LI, 34 (26); Matth.
XI, 29, 30; Bijb. Wdb. II, 290 b.
2) Aangehaald in Ndl. Wdb. VII, 581.
3) Taal en Letteren X, 336; Loquela, 477.
4) Nog andere verklaringen vindt men in Ter Gouw, Volksvermaken, 190 en Com. Vet. 21.
Vercoullie, 123 meent dat met St. Jut de pausin Johanna bedoeld wordt.
de
de 17 eeuw (V. Moerk. 278) en ook nu nog (Nkr. I, 26 Mei, p. 2: O, Heilige Juttemis,
wat zal er, nu gebeuren) komt Sint Juttemis (Juttemus) voor, als uitroep van
verbazing, maar ook als schertsende benaming voor een dwazen, armen, berooiden
de
vent, o.a. in den Bloemhof, 2 druk, bl. 27, waar staat: ‘Sinte vrou lors (een slordig
1)
wijf ) die was de bruyt, men sachse sint Jutmis trouwen’, aan welke bet. eveneens
herinnert de uitdr. ‘het liedje van St.-Jutmus zingen’, gezegd van iemand, die in een
onaangenamen toestand verkeert, er leelijk inzit (Rusting, 460; 482; 486). Daar in
de
de 17 eeuw (en ook later) een jut een dwaas beteekent (bij Huygens VII, 318 heet
eene vrouw malle Jut; in het mnd. bet. mal Jutte, albernes frauenzimmer, en Woeste
noemt Jutte, Jütgen, Judith ein verachtname eines frauenzimmers, das sich durch
körpergrösse, lebhaftigkeit auszeichnet) zal men wel aan eene schertsende afleiding
van dit woord moeten denken en in St.-Jutte een der etymologische heiligen kunnen
2)
zien, wier aantal niet gering is . Varianten van deze spreekwijze zijn bij ons: Als alle
uwe vingeren even langh zijn; als de keyser op den kordewagen compt (Smetius,
250); als Paschen en Pinksteren op één dag vallen; als Paschen op een maandag
3)
valt; met Joden-Hemelvaartsdag . In Zuid-Nederland: als Paschen op n'en Vrijdag
komt; in 't jaar één als de uilen preeken; als witte-donderdag zwarte donderdag
heeten zal; als de maan drij teuten heeft; als 't geld regent en boonen waait; als er
twee zondagen in de weke komen (Joos, 98); in 't jaar blok als de uilen kraaien en
de koeien met patijnen gaan (De Bo, 152); als Paschen op tuindag komt (De Bo,
1195); als de klaveren uit het veld zijn (Rutten, 114); as Paschen in de kriekeweek,
in de goeiweek komt (Tuerlinckx, 495); Piele Paschen als de kalver op het ijs dansen
('t Daghet XII, 142); in 't jaar pijpekop, het jaar tabak, het jaar der kinderen (Ndl.
Wdb. VII, 23). In het Nederduitsch: as Poaske en Pinkster op ijn dag komen; as
Poaske op Soaterdag komt, en de kalver op 't ies dansen; tin Oulen pingsten, wann
de Bocke up dem Eise dansset; I Ulenpinksten, wan de kràjjen op 'm uise danset;
as 't hoi bloit (Taalgids IV, 248); dat kümmt up lüttje Nümmerdag, wenn de Kalver
up 't Is danzet (Eckart, 281; Reuter, 80 en Ten Doornk. Koolm. II, 159 b); to Pingsten,
wenn de Mücken pissen un de Pieratz (Regenwürmer) blaffen (Eckart, 406); wenn
Pingsten up 'n Frêdag fallt (Eckart, 406). In het Friesch: as der saun sneinen ien 'e
wike komme (als er zeven zondagen in een week komen); maar ook: op Sint-Jutmis
of Sint-nindei, as de keallen op 't iis dounsje; yn 't jier fen trijebotsens do't de
nochteren keallen op 't iis dounsen of do't de kikkerts in de tsjerkerie bileinen. In het
eng.: on St.-Tib's ave; when two Fridays come together; at the Greek calends; at
latter Lammas (andere bij A. Burvenich, Engl. Idioms and Colloquialisms, 33. In het
Fransch: aux
calendes grecques (een vertaling van het Latijn: ad calendas Graecas, zooals keizer
Augustus placht te zeggen); si le carême dure sept ans; cela arrivera la semaine
des trois jeudis, quarante jours après Jamais (zie Halma, die aldus dat zal te
St.-Jutmis gebeuren vertaalt); à la foire de saint Jamais; quand les poules pisseront
ou auront des dents; le trent - six du mois. In het Hoogduitsch is de gewone uitdr.:
zu Pfingsten auf dem Eise of am Nimmermehrstag (Tuinman I, 351: te Sint
Nimmermeer), wenn die Esel Lateinisch reden, waarnaast vroeger nog vele andere
o
zegswijzen bestonden; zie Borchardt n . 925; Wander I, 905 en Suringar, Erasmus,
1)
IV.
Eindnoten:
1036 Zie nog voor 't Fransch Nyrop, Gramm. Hist. IV § 409 en 457 en vgl. voor St. Luiaars het Ndl.
Wdb. VIII, 3201 en bijvoegsels en verbeteringen VIII b.
1) Dr. H.H. Knippenberg wil aan St. Juttemis de beteekenis toekennen van het narrenfeest, het
carnevalsfeest en de uitdr. verklaren als: in den tijd dat de gekken baas zijn, een zeer korten
tijd, zoo goed als nooit of wel als ik eens zoo dwaas ben om aan de vastenavond-vermaken
deel te nemen: zie Bijblad (bl. 53-55) van het Tijdschrift voor Opvoeding en Onderwijs, 10
Oct. 1913.
ontleend is aan het voortdurend ronddraaien van een vlieg om een brandende kaars,
aan wier vlam zij eindelijk hare vleugels zengt of waarin zij verbrandt. Vgl. Hooft's
Ged. I, 240 en 242; Campen, 95: Een vlieghe die vlocht soe langhe om die keerse,
datsie daer ten lesten een mael in valt; Stallaert II, 49: Men seyde als datter wel twe
duust soldaten van den viant in de keerse vloghen (Piot, Chron. 803 (a. 1595). Daer
wiert noch zommich van tselve goet gherecouvreert by andre soldaten die uut
Dixmude quamen; maer den meesten deel vlooch in de keersse, ende quam luttel
ten bate aen den proprietaris, Ibid. 665 (a. 1587); V. Moerk. 372: Ik maakt reedelijk
of anders zelje halve goet licht in de kaars vliegen (er aan gaan); Vierl. 120; Pers,
790 b; 844 b; Spaan, 66; 194; Rusting, 564; Tuinman I, 319; Harrebomée I, 370;
Het Volk, 30 Jan. 1914, p. 8 k. 2; Antw. Idiot. 632: in de keers vliegen; fri. yn 'e kears
fleane. Vandaar ook dat om de kaars vliegen (vroeger ook hengelen) de
overdrachtelijke bet. heeft aangenomen van: zich onvoorzichtig aan gevaar
blootstellen; vgl. Mergh, 11; Sartorius III, 10, 75: om die kaers vliegen; I, 10, 20: Hy
hengelt om die kaers, in eos dicebatur, qui sibi ipsis exitium accersunt; Brederoo I,
73, 2024; Halma, 251: H i j v l i e g t a l o m d e k a e r s , hij zal haast gevangen
en geknipt zijn; Van Effen, Spect. VII, 94; Harreb. I, 370: Hij vliegt al om de kaars,
men zal hem welhaast betrappen; Ndl. Wdb. VII, 684. Hiermede is ook te vergelijken
het fri. hy fljucht er om hinne as in mich om 'e lampe, hij vliegt er omheen (rondom
zijn ongeluk, zijn ondergang) als de vlieg om de lamp; der fleane in hopen onbitocht
yn 'e lampe, er vliegen velen onbedacht in de lamp (meest van onberaden huwelijken
(W. Dijkstra, 363 b); fr. se brûler à la chandelle. Vgl. Tegen de lamp loopen (of
vliegen).
1040. Kaarsschoon,
in de uitdr. ‘niet kaarsschoon zijn’, getikt zijn; ook, en vooral, aangeschoten, dronken
zijn; volgens Ndl. Wdb. VII, 700: eig. zoo helder dat, in een tegen het kaarslicht
1)
gehouden glas, de wijn geen de minste troebelheid meer vertoont ; zie Harreb. I,
370: Hij is niet geheel kaarsschoon, hij is niet wel bij 't hoofd; in den zin van dronken
komt de uitdr. voor in Amst. 22; Slop, 154; S.M. 47: Dadelijk krijgt ze opnieuw de
overtuiging, dat hij niet kaarsschoon is, als zij ziet, hoe hij met 't puntje van zijn tong
herhaaldelijk langs zijn lippen strijkt en hoe slaperig zijn oogen staan; V. Ginneken
I, 513: kaarsschoon was ie nie, alles behalve nuchter; Handelsblad 30 Juli 1917
(A), p. 7 k. 2: In de Jodenbreestraat maakte een aantal militairen, niet precies
kaarsschoon meer, het den voorbijgangers voortdurend lastig. Syn. is brandschoon
in Het Volk, 25 Febr. 1914, p. 6 k. 2: Zooals gezegd, 't is 12 à 1 uur als Kees niet
erg brandschoon, z'n bestelling aan mij heeft opgegeven.
1) Niet te verwarren met schoon bij de kaars of kaarsschoon, van vrouwen, meisjes gezegd, die
bij avond mooi schijnen doch overdag het minder zijn. Vgl. Harreb. I. 370; Draaijer, 19;
keersenschoon, en C. Wildsch. III, 383: Ik beken, dat kaarsschoonheden daarbij verliezen,
en door jeugd en gezondheid lelijk gefopt worden.
hoe het spel staat; vandaar in overdrachtelijken zin iemands oogmerken doorgronden.
Zie Vondel, Zee-magazijn, vs. 305; Pers, 631 a; 632 a; Smetius, 83: malcanderen
zijdel-oogs in de kaart sien; Tuinman I, 164 en Halma, 250: I e m a n d i n d e
k a a r t k i j k e n , épier quelqu'un, l'éclairer de près, l'observer; Harreb. I, 371; Ndl.
Wdb. VII, 705; Teirl. II, 98; Nkr. VII, 13 Dec. p. 2; De Arbeid, 24 Sept. 1913, p. 2;
Nkr. II, 29 Mrt. p. 2: In z'n oprechtheid laat hij zich leelijk in de socialistische kaart
kijken; Het Volk, 19 Maart 1914, p. 2 k. 1: Een speler dien men in de kaart kijkt,
wordt altijd boos. Ook in het hd. is bekend einem in die Karten gucken (oder sehen);
oostfri. annern in de kârte kiken laten; de. at see En i Kortene; fr. voir le dessous
des cartes, les ressorts secrets, cachés, d'une affaire; fri. immen yn 'e kaert sjen, -
yn 'e kaerten loere.
kaart moet aanbrengen; fig. zijn geluk van ééne bepaalde handeling afhankelijk
stellen, al zijn geld in één onderneming steken. Volgens Schrader, 452 ontleend
aan zulk een hazardspel ‘wo die auf die Karte gesetzte Geldsumme verloren geht
oder den gleichen Betrag gewinnt’. De Engelschen zeggen hiervoor to have all one's
eggs in the same basket; fr. mettre tous ses oeufs dans un même panier ou mettre
tout son rôt à une même broche: de Duitschers evenals wij alles auf eine Karte (ook
auf einen Wurf) setzen; man musz nicht alles auf ein Schiff packen; man soll nicht
alle kleider an einen Nagel hängen; zie Harreb. I, 221 b; Ndl. Wdb. VII, 701 en vgl.
De Brune, 335: Men moet niet te veel eieren onder ééne hen leggen; zie ook Antw.
Idiot. 400: Leg er maar niet te veul eieren onder, betrouw er maar niet te veel op.
o
1045a. Een doorgestoken kaart; zie n . 465.
1914, p. 6 k. 3: Buwalda is uiterst snel, maar van techniek en taktiek heeft hij toch
nog heel weinig kaas gegeten; Nkr. IX, 19 Juni p. 7: Toen zijn we op een avond in
z'n kantoor ingebroken en hebben d'r wat meegenomen, god, zo'n beetje, want de
brandkast, daar hadden we geen kaas van gegeten; Het Volk, 15 Nov, 1915, p. 5
k. 4: Daar hebben u en ik geen kaas van gegeten; 3 Maart 1915, p. 5 k. 4: Gij at
van politiek geen kaas, dat kon u weinig schelen; 25 Juni 1914, p. 2 k. 1: De kwestie
was zoo nesterig en ingewikkeld, dat menig Kamerlid er absoluut geen kaas van
gegeten had en zich toen maar hield aan den Minister; De Voorhoede, 9 Mei 1914,
p. 1 k. 4: De kranten hier schrijven er zeer geleerd over, maar de ware kaas hebben
we er toch nog niet van gegeten; Nkr. II, 2 Febr., p. 2; 19 Juli. p. 3; Ndl. Wdb. VII,
731. Syn. was Pak en mantel van iets hebben (zie Ndl. Wdb. XII, 165); Hij heeft er
geen pap van gegeten (Harrebomee II, 171 a); zie Het Volk, 16 Sept. 1913, p. 5 k.
1:
261 en Antw. Idiot. 304; 633); zijnen kaas laten pikken ('t Daghet XII, 159) naast zij
laat het spek niet van haar bord halen; z'n laat 't vleesch van heur talloor nie langen
1
(zie De Cock , 169); zijn beetje niet laten pakken (Waasch Idiot. 782), waarvoor
men volgens Eckart, 492 in Pommeren zegt: he lett sik nicht dat Spek ût 'n Kôl tên
(ziehen). De Duitschers zeggen: sich (nicht) die Butter vom Brot nehmen lassen; in
het Fransch is bekend: ôter à qqn son beurre; in het Friesch: hy lit him de tsiis net
fen 't brea ite of hi lit him de sûker net fen de rys ite.
1048
1048. De kaas snijden,
d.w.z. royaal doen, geuren, pronken, naast 'm snijden, er netjes uitzien. Zie Harreb.
I, 372; Onze Volkstaal II, 120; Volkskunde XXII, 87; Woordenschat, 536: kaassnijer
(mil.), een klein burgerlijke dandy; Antw. Idiot. 634: kaassnij(d)er, stoffer, pocher,
windmaker; Schoolm. 240:
1)
Ja, trotsche mensch , dit moet gij weten,
Gij, die de kaas snijdt op uw paard,
Gij kunt geen klein Edammertje eten
Of t' is u door de koe gebaard.
2)
Vermoedelijk wil de uitdrukking zeggen: hij snijdt de kaas dik, met hompen ; daarna
hij schept op (zie aldaar), doet zich mooi voor, is een branie. Zie Ndl. Wdb. VII, 733.
Eindnoten:
1048 Vgl. in de 16de eeuw bij R. Visscher de kaas dick (te grof) snyen, pralen, geuren (V.d. Laan, R.
Visscher II, 114).
1049
1049. Kaas hebben aan iemand,
d.w.z. maling hebben aan iemand, er lak aan hebben, er niet om geven. Kaas is
iets overbodigs op geboterd brood? Vgl. Ndl. Wdb. VII, 733; Nkr. IX, 11 Sept. p. 7:
Me kinderen hebben ook kaas an me..... nou ze getrouwd zijn hebben ze mijn nie
meer nodig.
Eindnoten:
1049 Vgl. hiermede no. 2222.
3) Zie over eene andere afleiding van kabaal, rumoer, Tijdschrift IX, 299 en Ndl. Wdb. III, 1947.
4) Ndl. Wdb. II, 904.
1052
1052. Een kachelpijp.
Schertsende benaming voor een hoogen hoed, een cylinderhoed, een hoogen dop,
een hooge schijf (in A. Jodenh. 43), een tafelronde (in Twee W.B. 71); vijfkop,
tonhoed (zeeuwsch). Zie o.a. Jong. 198: Ze zijn dan in het zwart gekleed met witte
dassen, maar daar de meesten wel een Zondagsche jas doch geen hoogen hoed
bezitten en men zijn evenmensch toch zonder kachelpijp niet behoorlijk de laatste
eer kan bewijzen, leenen zij de noodige hoeden; vgl. verder Jong. 203; 235: De op
drie haren staande kachelpijp; Boefje, 121: 'k Lus 'm; al het ie nou 'n kachelpijp op
ze luizekop, zoo'n kale meheer; P.K. 193; W. Buning, Menschen zooals er meer
zijn, bl. 106: Dien (hoed) had hij den heelen dag bij zich willen houden, omdat hij
zei dat het zoo'n mooie zwarte kachelpijp was. Hiernaast is zeer gebruikelijk
hoog(e)-zije, o.a. in Lev. B. 4; Mghd. 137; Lvl. 191: De oud-zeeofficier heeft de
hooge zije op; Nkr. VII, 15 Mrt. p. 2; 4; Jord. 283: Een gedrochtelijk manspersoon
met een driekwart-meter hoog-zijden hoed van bordpapier..... de hoog-zij lokte
gierend kabaal; Ndl. Wdb. VII, 836; Harreb. II, LXXXIII: een bovenkamer met twee
verdiepingen. Dialectisch ook hondehokj(e), fri. hounehokje(n); Molema, 162: Hebje
je hondje vermoord of Is je hondje dood, dat je het hokje op je hoofd hebt? In
Zuid-Nederland spreekt men van hondekot, hondskot; hij zal zijn hond verkocht
hebben, want hij heeft zijn kot op, van iemand die een cylinder-hoed op heeft (Antw.
Idiot. 569;
1) Vgl. voor een dergelijk verschijnsel het hoogd. barg. käse stehen, butter stehen naar aanleiding
van schmiere stehen (zie Smeris) en dreckig lachen ontstaan op het voorbeeld van schmutzig
lachen (Zeitschr. f. D. Wortf. XIII, 169).
De Bo, 437; Tuerlinckx, 272; Waasch Idiot. 294); zijnen hond verkocht hebben, een
hoogen hoed dragen (Rutten, 94; Claes, 122). Ook spreekt men aldaar van zijn buis
of buize; vgl. Waasch Idiot. 149: Hij heeft zijn buis op, als 't kermis is; Teirl. 234.
Overeenkomstige namen kent men in andere talen; vgl. fr. tuyau de poêle; pot à
beurre; tube à haute pression; hd. Angstróhre; Rammröhre; Dampfschornstein, enz.
(Schrade, 341); eng. stove-pipe (hat), chimney pot(hat), tallhat, tophat (Burvenich,
78); topper tile; fri. faitonne (phaëton).
Eindnoten:
1052 Ook keil wordt als naam voor een hoogen hoed gebruikt (Ndl. Wdb. VII, 2061).
(of kakkie) maken of hebben; veel kaks aanhebben, van een zaak die veel drukte
veroorzaakt (Waasch Idiot. 319); veul kak maken, veul kak over hem hebben (Antw.
Idiot. 610; Waasch Idiot. 319). Vgl. W. Leevend VIII, 63: En daar maaken de
Dominées nog zo veel kak van; Harrebomée I, 221: Hij heeft veel kak maar weinig
geld op zak; bl. 374: Groote kak op een klein potje; Kmz. 363: Godverdomme wat
'n kak; bl. 21: Nou maak niet zoo'n kale kak; Kent. 123: Nou! nou, leelijke snotneus,
maak maar niet zoo'n kak; Lev. B. 194: Kakkie hebben; Kmz. 254: 'n Kakkie op zijn
lijf hebben; bl. 337: Die kale kakkie; bl. 185; God, wat make jullie 'n kakkie om niks;
bl. 181: Jij mot niet zoo'n kakkie make; bl. 365: Wat hebbe die kerels van jullie 'n
kouwe kak op d'r lijf: Mgdh. 50: Het mensch met 'r koue kak; bl. 224: Wat hadde die
lui toch 'n kouwe kak over d'r; Het Zevende Gebod, 35: Die 's nou al in de zij met
d'r kale kak; Boekenoogen, 1322: kak op zijn lijf hebben, kak maken; een kak of
een kakkie, iemand die zich winderig en opgeblazen aanstelt (ook bij Rutten, 104:
kak, beslagmaker); kol. 1323: kakkig, kakkerig, pedant. Syn. is kakkelewasie in Prol.
74: Daar hè je zoo'n kakkelewasie niet over te make; Boekenoogen, 390;
kakkelewasie, kakkewasie, drukte, lawaai. In Zuid-Nederland is eveneens bekend
van iets of iemand veel kak maken, er te zeer mede ingenomen zijn; een kakmaker
is een druktemaker (Boekenoogen, 1322; Rutten, 104; Schuermans, 315) evenals
een kakhessie (Boekenoogen, 1322) of een kakkeman (Tuerlinckx, 300; in Antwerpen
en Land v. Waas een bloodaard); hij heeft veel kak aan of hij heeft veel kak over
zich beteekent: hij maakt veel wind (Schuerm. 215; Waasch Idiot. 319 a), evenals
veel stront (kak(s) aan zijn gat hebben (Rutten, 223; Antw. Idiot. 446; Teirl. 447) of
kak op zijnen start hebben ('t Daghet, XII, 128); kakhans spelen (XI, 96); fri. in bulte
kak of in hopen stront yn in lyts potsje, ndl. kouwe kak in een klein potje, groote kak
of veel stront op een klein potje, d.i. veel vertoon en complimenten bij iemand van
weinig gewicht of verstand (Ndl. Wdb. VII, 873). Vgl. ook fri. geskyt, bestel,
complimenten, en ndl. strontjongen, aanmatigende jongen, fri. strontjonge, ndl.
pispraatjes, westvl. strontlessen. Zie Ndl. Wdb. II, 275; Onze Volkstaal I, 208. Dit
kak schuilt ook in kacke-peys, bij Kiliaen vertaald door pax simulata, ficta; in kakjuffer
(bij Coornhert); kakmadam (in Ppl. 35); een kakdienstje (in Sprotje II, 56), kakdame,
kakmevrouw, syn. van snertmevrouw, in het Antw. kakkemotje, hoovaardige manier;
de
Land v. Waas: kakkemotjes maken; kaknaaister; in het 17 -eeuwsche a(l)skaks
(quasi), in Vlaanderen ook alkaks, d.i. allemaal praatjes! gekheid! allemaal larie! en
de
in kakboodschap (18 eeuw), een verzonnen boodschap, dat herinnert aan het
de
16 -eeuwsche kackemick, d.i. iets, dat geen ernst is, welk znw. nog in Zeeland
de
onder den vorm kekkemekke bekend is en in de 18 eeuw ook eeuw ook een
opgepronkte vrouw, een kakdame, beteekende (zie Halma, Sewel en Ndl. Wdb. VII,
1)
875).
Het znw. kak (drek) treffen we ook aan in de zegswijze er is kak (of stront) aan
de
den knikker (17 eeuw; Ndl. Wdb. VII, 873), naast er is iets aan den knikker, er is
iets niet in den haak, er schuilt iets achter
1) Het in Jan Klaasz. vs. 241 voorkomende kakrijk moet natuurlijk vergeleken worden met geld
o
hebben als drek; eng. to make money like dirt; zie n . 641.
1)
dat niet goed is; ook er is vuil aan den knikker (V. Eijk III, 90 ), er moet wel iets van
dat leelijke geval of gerucht bestaan. Eveneens in Zuid-Nederland volgens Antw.
Idiot. 610; Waasch Idiot 801; Teirl. II, 201 (er is kak aan 't gat).
1057. Kalf
wordt sedert de middeleeuwen als type genomen van domheid en onnoozelheid
(hd. Kalb; eng. calf); vandaar eene uitdr. als een kalf van een jongen d.i. een flauwe,
kinderachtige jongen, een domme jongen; in het Antw. een meutten, motten (fr.
mouton) van een jongen, een doodgoede sul (Antw. Idiot. 813); ook zegt men van
een lomp, zwaarlijvig persoon: gij zijt een kalf (in Antw. en Teirl. II, 102); en van
iemand, die zeer goedaardig is: hij is zoo goed als een kalf; zie Van Effen, Spect.
IX, 79; C. Wildsch. II, 320: Haar broer is een recht goed kalf; Halma, 252: Hij is een
goed kalf, een goede bloed. Zoo iemand wordt ook wel kalf Mozes genoemd (Joos,
14; Tuinman 1, 3; Harrebomée I, 375; Ndl. Wdb. IX, 1190), waarbij men zich
herinnere, dat in Num. 12:13 Mozes' zachtmoedigheid geroemd wordt tegenover
2)
Mirjam en Aäron (Zeeman, 385 ). In het Antw. Idiot. 362 en Waasch Idiot. 181 a;
447 a: dom als 't kalf van Mozes, als kalfken Mozes (of als 't peerd van Christus).
In Pommeren gebruikt men kalf Mose, van iemand die ‘quaklich, kindisch’ is (Wander
II, 1116); vgl. ook eng. a regular Moses; to be as meek as Moses; ook in het Finl.
Zweedsch komt Mozes in dezen zin voor (Reinius, 32).
1058. Als 't kalf verdronken is, dempt men den put,
d.w.z. ‘men doet iets te vegeefs, en te laat, als het niet meer baaten kan, gelyk
medicyne te bereiden, na dat de kranke gestorven is’ (Tuinman I, 111); met raad
na daad komen; eene gedachte die de Romeinen
1) Op Goerée en Overflakkee ook gezegd van jonge meisjes, die moeten gaan trouwen (N.
Taalgids, XIII, 132).
2) Bij Teirl. II, 102 wordt kalfke-Mozes vermeld als het gouden kalf der Israëlieten.
uitdrukten door clipeum post vulnera sumere; vgl. mlat. post furtum stabulum sero
reparatur eqnorum; sero subtractis reparas presepe caballis (Werner, 89). In de
oudste spreekwoordenverzamelingen luidt deze zegswijze: Als 't kint verdroncken
is, so stopt (of deckt) men den put(te); zie Prov. Comm. 15; Servilius 89; 253; 271;
Sart. I, 1, 63; Campen, 111. Bij Spieghel, 272: Alst kalf verdroncken is, zoo demptmen
de put; Idinau, 12:
Hy stopt den put als 't kalf is verdroncken;
Dat past op alle, die te spade wijs zijn.
Vgl. verder Poirters, Mask. 118: Raedt naer daet, komt te laet: en den put te stoppen
als 't calf verdroncken is, of suycker te stroyen op de vlaey als sy verbrandt is, dat
is domme liedens werck; Pers, 461: Als 't kalf alreede was verdronken (toen het te
laat was). De tegenwoordige vorm van het spreekwoord wordt, volgens Harrebomée,
aangetroffen bij Gruterus I, 93 en op 23 Sept. 53: Alst kalf verdroncken is, zoo
demptmen de put; Vad, Mus. V, 372: Après dommaige chascun est sage, elc leert
1)
t' zynen coste, of: als 't calf verdroncken is, dan vultmen den put . Varianten van dit
spreekwoord zijn het mnl. alst peerd verloren es slut men den stal naast t' is te late
den stal sluyten, als het peerdt verloren is (Goedthals, 18); t' is te laet de gracht
ghevult, alst calf verdroncken is; het is te laet de koey gesloten als het vogelken
weg is (Adag. 34); 't gat stoppen als 't goet quyt is, is sorghen als 't geen tyt is
(Huygens VI, 214); 't is te laet het stal te sluyten, als de osse is daer buyten (De
o
Brune, 328). Zie verder Harrebomée III, 243; 411; Bebel, n . 543; Borchardt, 215,
waar enkele lat. spreekwijzen worden opgegeven; Taalgids IV, 245; Joos, 92 en
Ons Volksleven V, 162; vgl. ook het Friesch: de dobbe damje as 't kealtsje forsûpt
is; hd. wenn's Kalb ersoffen ist, deckt der Bauer den Brunnen zu (Wander II, 1104);
eng. when the steed is stolen, the stable-door is locked; in het Waalsch: il est trop
tard de boucher la haie, quand la vache est partie.
machen) naast kälbern oder einen Fuchs schieszen oder streifen, verouderd
1)
(Borchardt, 932; Schrader, 212) of sich bekälbern naast sich behâmeln . Vgl. ook
het fri.: biggelje en bigje en het gron. biggen maoken, biggen werpen, maar ook
braken; en het bij Kiliaen en Schuermans, 213 vermelde kabbelen, dat jongen
2)
werpen en braken, overgeven beteekent . De Engelschen noemen het to calve, to
cat of to shoot, jerk, whip the cat of to flay the fox; de Franschen écorcher ou piquer
le renard, mettre le coeur sur le carreau; rendre son lard; enz.; in Zuid-Nederland
3)
spreekt men ook van een mutten (vgl. fr. mouton; eng. mutton) leggen, vastleggen
of een kiebeken leggen (Kempen) of lammeren (zie Loquela, 290).
De beeldspraak kalven voor braken wordt genoegzaam opgehelderd door de
volgende plaats uit de Klucht van de Saus (anno 1679), bl. 5:
't Minste dat ick dronck een pont was of een half,
Soo dat ick zwangerde en baerde voort een kalf,
Hetgeen ick na de Marckt vergeten heb te stuuren.
Vgl. ook Huygens V, 65: Wacht ou wat; dees volle koeij (dronken Trijn) moet kalve;
Harreb. I, 375 a: Als men braakt, zei de boer, dan drijft men een kalf zonder voeten
naar de wei; Schrader, 390: Die häszlichen Laute eines schwer Erbrechenden haben
eine Aehnlichkeit mit dem häszlichen Geblöke eines Kalbes.
1064
1064. Over éen (of denzelfden) kam scheren,
d.w.z. op dezelfde wijze behandelen; geen onderscheid maken tusschen den een
en den ander; eene spreekwijze ontleend aan de weverij, zoodat kam hier weverskam
beteekent, die breed en fijn is, naar gelang het stuk, dat men weeft, breed en fijn
is; eig. wil de uitdr. derhalve zeggen: de draden spannen (scheren) over denzelfden
kam, en daarna bij overdracht: iets op dezelfde wijze behandelen, gelijk
2)
beoordeelen. Vgl. Campen, 133: Hy scheertste al te saemen over eenen cam;
de
Hooft, Ned. Hist. 215; 291; in de 17 eeuw ook op denzelfden kam scheren (o.a.
bij Hondius, Mouf. 141; 338; Poirters, Mask. 146) en iemand op eenen anderen kam
zetten, iemand anders behandelen (Coster, 30, vs. 598); fri. alles oer ien kaem
kjimme naast alles oer ien line lûke (over éen lijn trekken). Vergelijk hiermede Joos,
78: ze zijn op eenen kam geschoren; De Bo, 485; Waasch Idiot. 322 a; Antw. Idiot.
614: zij zijn in (op o
door) denzelfden kam geschoren, d.i. zij verkeeren in denzelfden toestand of hebben
hetzelfde karakter; in eenen aardigen kam geschoren zijn, in een vreemden,
moeilijken toestand zijn; hd. alles über einen Kamm scheren, über einen Leisten
schlagen (op dezelfde leest schoeien); nd. alles over ên Kamm scheren (Eckart,
244); eng. to weave all pieces on the same loom, uitdrukkingen, die in beteekenis
overeenkomen met de vroegere met éen kwast of kwispel overstrijken (Van Effen,
Spect. XI, 45; De Brune, Embl. 308); over denzelfden stok water doen dragen
(Marnix, Byenc. (ed. 1640), 4 b; De Brune, Embl. 256) en met denzelfden boender
1) 2)
schrobben (Com. Vet. 71 ; ze allemaal in één mand spitten .
Eindnoten:
1064 l. zij zijn in (op of).
Zoo ook in het Boere-krakeel, bl. 23 en 113 naast kamp geven (bl. 11) of den strijd
kamp geven (V. Janus 3, 39); Ndl. Wdb. VII, 1155; Molema, 112 b: hij het 't kamp
geven, hij heeft den strijd opgegeven; Nkr. II, 25 Dec. p. 5: De vijand gaf onmid'lijk
kamp; Het Volk, 19 Febr. 1914, p. 1 k. 1: Maar de burgerij van de sleutelstad gaf
geen kamp. Ten Doornk. Koolm. II, 166: kamp, gewonnen (od. verloren),
überwunden, besiegt: hê wul de sake (oder sek) nêt kamp gäfen; Epkema, II, 231:
op kampjen jaen. Met welk znw. kamp we hier te doen hebben is onzeker. Wellicht
beteekent het strijdperk, krijt, en is de uitdr. te vergelijken met het veld ruimen (zie
Ndl. Wdb. VII, 1155).
Naast deze uitdr. komt voor kamp zijn, gelijk zijn (Rusting, 518; fri. kamp wêze),
kampop spelen, gelijkop spelen, dat we lezen bij Tuinman II, 147 en I, 38. Ook
Halma en Sewel citeeren beide uitdrukkingen en verklaren kamp door gelijk, quitte,
1) Door contaminatie van over één kam scheren en over één boeg liggen of zeilen is ontstaan
alles over êén boeg scheren, dat voorkomt in De Arbeid, 15 April 1914, p. 4 k. 3: Het spijt mij
dat de schrijver alles over één boeg scheert; .... Als het waar is dat alles over één boeg
geschoren moet worden, enz.
2) N. Taalgids XI, 305.
3) De geestige werken van Aernout v. Overbeke, anno 1687, bl. 17: Daer meê zijn wij kamp.
kamp = het bleef een (onbesliste) strijd: vandaar kreeg kamp geven de algemeene
beteekenis van het gewonnen geven, toegeven, de zaak onbeslist laten.
1067. Die het onderste uit de kan wil hebben, krijgt het deksel (of
1)
het lid ) op den neus,
2)
d.w.z. wie al te begeerig is, krijgt niets. ‘Dit is genomen van de oude gewoonte van
drinken uit tinne kannen, waar op een dekzel was. Als men die kannen te hoog
oplichte, om ze schoon uit te vagen, dan viel dat lid den drinker wel op den neus.
Dit eigent men toe op zulke, welken de begeerte van alles te hebben, wel qualyk
de
bekomt’ (Tuinman II, 52). In de 17 eeuw vinden we de uitdr. bij Jan Vos in de
Klucht v. Oene, 264; vgl. verder C. Wildsch. IV, 33; Tuinman I, 104; Sewel, 376;
451: D i e ' t o n d e r s t e u i t d e k a n w i l h e b b e n , k r y g t h e t l i d o p
d e n e u s , he that will have the utmost gets nothing; V. Janus I, 170; Ndl. Wdb.
VIII, 2027; Bergsma, 9: Die 't aal (al) hebben wilt, valt 't lid op de neus. Ook in het
Nederduitsch is zij zeer gewoon; zie Taalgids IV, 263; Eckart, 245; Wander II, 1130;
Ten Doornk. Koolman II, 168; in het Friesch luidt zij: Dy 't onderste ut 'e kanne ha
wol, krijt it lid op 'e noas; vgl. voor Zuid-Nederland Waasch Idiot. 457 b: 't Scheel
valt op zijnen neus, hij mist zijn doel; Antw. Idiot. 1916: Die den lesten druppel uit
den pot wilt hebben, krijgt het scheel op zijnen neus, al te begeerlijk vangt niet.
1068
1068. Een kanjer.
Onder een kanjer verstaat men een ellendeling, een beroerling; zoo spreekt men
van een kanjer van een kerel (of een wijf). Ook dient kanjer om iemand (of iets) die
(of dat) groot in zijn soort is uit te drukken. Vgl. Het Volk, 23 Mei 1914, p. 2 k. 4: Er
is maar één roep over de lengte van koning Christiaan. ‘Wat 'n kanjer’, was de
algemeene kreet; Kmz. 228: Een kanjer van een spin; Falkl. VI, 219: Heb-ie die golf
gesien? Hè, wat een kanjer; Diamst. 429: Jeezes mierande zei Jan, nou slane de
vlamme boven d'r uit..... godvergeefme wat 'n kokker, wat 'n kanjer; Dievenp. 165:
Omdat 't een kanjer van een kerel was had ik wat kameraden achter de boompjes
bij het Panorama-gebouw geborgen; Falkl. IV, 221; 223; V, 155; Landl. 187; vgl.
(van een vrouw gezegd) Nest. 31: Ze was geen kat zonder handschoenen; een
kanjer, een mannetjesvink, een ‘vromes’ van heb ik jou daar; Sprotje II, 113: 't Is
een kanjer die zuster van jou; Mgdh. 67: t' Is een kanjer, (van een meisje); O.K. 170:
M'n vader was een goedig man, maar m'n moer, - 'n kanjer, hoor! Ook wordt kanjer
gebezigd voor iets flinks, krachtigs, zooals Handelingen 1913-1914, bl. 1229: ‘Wij
hebben een kanjer van een Minister van Waterstaat.... Het woord beteekent een
krachtig, energiek persoon, een soort, zooals men zegt ‘mannetjesputter’. De
oorspronkelijke vorm van dit woord was kanjert, zooals blijkt uit Sart. III, 4, 2: Nu
zyt ghy Meester Canjaert, nu ben je het heertje; Vondel II,
697: Dese geuse Spanjaerd, sou wel meynen schier, dat m' hem achten hier voor
een meester kanjaert (d.i. voor een groot heer); V. Moerk. 281: En aen deus zy
de
woont Domine Docter Meulepaert, alias Docter Canjert. Later in de 18 eeuw schreef
men kanjer; zie Rusting, 60: Ghy Meesters, die, in 't school, voor kanjers kunt
verstrekken, en by de wysen maar passeert voor halve gekken. Men houdt dit woord
voor hetzelfde als het fr. cagnard (afleiding van cagne, teef), een luilak, een
luiwammes, zoodat een kanjaert (kanjer) eerst de bet. moet hebben gehad van:
een leeglooper, een lanterfant, een ellendeling; vervolgens die van een heer, een
de
Piet, een groote Hans (17 eeuw: een Brabantse canjert, een Brab. snoever). Zie
Ndl. Wdb. VII, 1250; Boekenoogen, 397; Tijdschrift XVII, 264; Ganderheyden,
1)
Groningana, 28 a; V. Schothorst, 149; fri. in kanjer fen en kearel, een kranige vent.
Eindnoten:
1068 Vgl. nog Opr. Haarl. Cour. 3 April, 1923 p. 9, k. 5: Een vrije schop kanjert Van Linge naast en
dan komt de bal bij Devaguez.
1) Ndl. Wdb. V, 72; vgl. hd. Alle vermahnungen gleiten an ihm ab.
1875: Men stierde mij van kant door looze treken. Ook kende men van kant leggen
(Huygens, Zeestraet, 846); zich van kant maken in den zin van zich verwijderen,
wegloopen (Poirters, Mask. 209; vgl. Schuerm. 220 a); van kant helpen (Vondels
Maeghden, inhoud; Hooft, Ned. Hist. 500; Sewel, 377); van kant zijn, weg zijn,
afwezig zijn; zie Ndl. Wdb. VII, 1333 vlg. In West-Vlaanderen en Kl. Brab. gebruikt
men thans nog van kant(e) zetten, werken of doen, in den zin van aan een kant
zetten, wegzetten, verkwisten, verteren (zie Teirl. II, 107; Antw. Idiot. 616), aan kant
zetten of doen, zooals wij zeggen, waarvoor men in het Land v. Waas zegt: aan den
eenen kant zetten; bij Rutten, 348: zich vankant houden, zich niet laten zien; zich
vankant maken, het hazenpad kiezen; iets vankant zetten, opdrinken, verteren. Dit
aan kant wordt thans nog in het Noorden van ons land en in Zeeland gebruikt in
den zin van in orde, gereed, opgeredderd, veelal van kamers gezegd (Molema, 497;
Fri. Wdb. II, 38 a en Sewel, 377), terwijl men in Groningen onder an kant moaken
verstaat te bed brengen (van kinderen gezegd; ook in het Friesch oan 'e kant), en
onder zök an kant moaken, te bed gaan (Ganderheyden, Groningana, 3), hetzelfde
als an zied goan (Molema, 485; 498) en het fri. oan 'e ich (kant) gean.
1) Franck-v. Wijk, 291. Ook kan zich het bijv. naamw. uit het znw. ontwikkeld hebben; vgl. pluis;
dial. plas (= onder water) en 17de eeuw drang, drukkend.
2) Ten Doornk. Koolm. II, 218 b; 267 a; Borchardt, 1046.
als het weesen moet; Sewel, 377: Dat is kant, dat is in den haak; Alles is kant en
klaar, every thing is ready; Halma, 255: Dat staat kant, dat staat fraai; Boekenoogen,
397; Opprel, 63 a; Gunnink, 144; Hoeufft, 279; Fri. Wdb. II, 38: kant, haaksch, recht,
welgemaakt; kantens, welgemaaktheid; kantig, flink; Joos, 42; De Bo, 490 a: kantig,
hetzelfde als kant, net van kanten en hoeken, fraai, schoon, effen; Antw. Idiot. 617:
kantjes, schoon, fijn aangekleed; Ten Doornk. Koolm. II, 169: kant, glatt, schier,
zierlich, hübsch, fertig; Molema, 190 b; 531 a, waar medegedeeld wordt, dat men
in Drente zegt kant en hemmel, zindelijk en net (vgl. fri. himmel), en vooral De Jager,
Frequ. I, 258-259; Ndl. Wdb. VII, 1350 vlgg.
veltje opeten, verspelen (De Bo, 490). In de plaats van deze spreekwijze hoort men
ook wel ‘kap en kogel’, dat in het Oosten van ons land en volgens Schuermans,
220 ook in Limburg gezegd wordt, en voorkomt in het Noordbrab. kap en kogel
afloopen, alles, stad en dorp afloopen (Schuerm. Bijv. 147); in Limb. iemand kop
en kogel afwinnen ('t Daghet XII, 127) en Waasch Idiot. 325: kap en kegel wagen.
Dit kogel (vgl. Veluwe: biëkugel, imkerkap) is geen verbastering van kovel, maar
het hd. kugel, kogel, mlat. cuculla, eng. cowl, dat eveneens mantelkap beteekent,
en in het Mnl. in de oostelijke tongvallen in gebruik is geweest, doch reeds niet meer
bij Kilaen wordt gevonden (Mnl. Wdb. III, 1676). In de Rijn-provincie zegt men: he
hett ôk Kat on Kogel verspölt (Eckart, 251); in het fri. hy kin kat en kevel op. Vgl.
ook S.M. 3: Geen permetasie (familie?) - Geen kat of keuvel, ze ware heelemaal
alleen met z'n beie.
1) o
Eene voorstelling hiervan is te vinden op de schilderij van Breughel (n . 61); vgl. omtuinen,
Haarlemmer houttuinen, teertuinen (Amsterdam).
Koolm. II, 171 b; Wander II, 1135: es ist ein Kaper(er) an de Küste, wenn jemand
uns belauert und dasselbe ziel mit uns verfolgt; auch von Nebenbuhlern in Heirath
angelegenheiten. Thans gebruiken wij deze uitdr. ‘wanneer iemand ons bespiedt
en hetzelfde doel met ons bejaagt; wanneer wij gevaar loopen, dat een meisje ons
ontvrijd wordt, een post of eenig voordeel ons ontgaat, omdat er mededingers naar
het meisje, den post of het voordeel zijn’; Vgl. Sara Burgerhart, 676: Ik wou u eens
vragen, of Juffrouw Letje t' avond of morgen niet een goede vrouw voor Willis zyn
zoude? of zyn er al kapers op de kust? C. Wildsch. II, 156; V. Eijk I, 89; P.K. 98: Ik
behoefde niet bang te zijn voor kapers, vat je? Jans was vijf en dertig toen we
trouwden, en van zessen klaar, hoor! Heuvel, Volksgeloof en Volksleven, 389: Ook
gedoogt de jongelingsschaar maar noode dat een vreemde naar een meisje uit de
streek komt vrijen. Zoo'n kaper op de kust houdt niet altijd den rug vrij; Het Volk, 3
Juli 1914 p. 8 k. 1: Ging het (bloemenverkoop) Zaterdag goed, Zondag kwamen er
kapers op de kust, en wel van roomsche zijde. Ook zij boden bloemen te koop aan;
Ndl. Wdb. VII, 1452; XIII, 1373. In 't fri. de Ingelsken binne op 'e kust, er is onraad.
1) 1
Zie hierover Acquoy, Het Klooster te Windesheim I, 168-175; en vgl. De Cock , 285: Op het
kappittelbankje moeten gaan zitten, ergens op een zondaarsbankje moeten gaan plaats
nemen, zoodat elk bemerkt, dat er iets met ons niet in den haak is; Het Volk, 4 Febr. 1914,
p. 1 k. 4: Hooge toon of geen hooge toon - een lasteraar heeft maar één middel om een
verdiend pak voor zijn broek te ontgaan: zich rechtvaardigen of - op het zondaarsbankje.
voorlezen. In het Westvl. beteekent in zijn kapittel zijn, zijne misnoegdheid in strenge
woorden uiten (De Bo, 492), en in het Vlaamsch is eene kapitteling eene vermaning,
berisping (Schuerm. Bijv. 147).
1082. Kaplaken
komt voor in de zegswijze Hij heeft er nog al zoo iets van aan kaplaken, de
bijvalletjes, die hem zijne bediening opbrengt, zijn nog al van belang (Harrebomée
I, 381); in de Vechtstreek: daar zit goed kaplaken voor hem aan, daar zal hij een
de
goede fooi mee verdienen. Onder kaplaken verstond men in de 18 eeuw ‘zekere
vereering die een schipper boven de vracht der goederen bedingt, a hat’ (Sewel,
378; Halma, 255; Ndl. Wdb. VII, 1507), eig. laken voor een kap of fooi voor een
(nieuwe) lakensche kap, later in het algemeen fooi, drinkgeld; vgl. hd. sich eine
Kappe verdienen (Wander II, 1139). Een soortgelijken oorsprong heeft het mnl.
keerlelaken, laken noodig voor eene ‘kerle’ of tabbaard, later de som noodig voor
1)
het aanschaffen van dat kleedingstuk (ook toen het niet meer werd gedragen ; in
de 2)
de 17 eeuw mantellaken of mantelgeld, een gratificatie voor de kleeren . In
Zuid-Nederland wordt in denzelfden zin handschoentje gebezigd; vgl. Loquela, 182:
3)
handschoetje, baatje, fooi, drinkgeld . Hiernaast was en is ook gebruikelijk ergens
de
een nieuwen hoed aan verdienen (17 eeuw), wat te vergelijken is met het fr.
4)
chapeau (de mérite); eng. hat-money, sp. sombrero ; oostfri. 'n hôd ferdenen, iemand
aan eene vrouw helpen (Dirksen II, 30); zie ook voor dit gebruik in Groningen Onze
Volkstaal III, 93 en vgl. Harreb. I, 444: ‘Hij heeft er de gele kousen aan verdiend,
men zegt dit, wanneer iemand jongeling en meisje bij elkander heeft gebragt, en 't
is tot een huwelijk gekomen’ (zie ook Antw. Idiot. 704). Zulk een tusschenpersoon,
‘hijlikmaker’, ‘maaksman’ (Molema, 266) kreeg ook wel een fulpen broek of een
5)
koek .
in der Sprache, 53; Bouman, 50; Falkl. VII, 230: Ze het er een keporus getrapt;
Köster Henke, 30: kapoeres, kapoet, kapot; Ppl. 183: Die nacht dat die vent zijn
heele hebben en houwe kaporis sloeg; Kluge, Rotwelsch, 240: kabbores gehen,
ums Leben kommen; 272: kaporen, umbringen; 400: kappore, untergang; kappore
setzen, umbringen, ermorden.
1084. Kapot.
In de uitdr. kapot zijn, maken, stuk, dood zijn, maken; zich kapot lachen (vgl. fri. ik
de
laeitsje my stikken); kapot gaan, stuk gaan, doodgaan, die in de 17 eeuw
voorkomen (zie Gew. Weuw. II, 24 en Sewel, 378) is kapot ontleend aan het fr.
capot, een term uit het piquetspel. Faire capot beteekent alle slagen maken; être
capot, geen enkelen slag maken en faire quelqu'un capot, iemand geen enkelen
slag doen winnen. Zoo lezen we bij Focquenbroch I, 17:
Brieven van B. Wolff, 132: Wy zyn geworden tot een wildernis, och Heere! en wy
zyn heel capot; ook bl. 174: Wel mag het mensch zeggen dat zy capot geraakt was.
1)
Zie Dozy, Oosterlingen, 48; Hatzfeld, 350 ; Ndl. Wdb. VII, 1520; Teirl. Barg. 31:
iemand kapot branden, iemand doodschieten; Schuermans, 221; Waasch Idiot. 326
a; Antw. Idiot. 2236; Rutten, 106 a; Teirl. 109; Claes, 102: kapot maken (doen), de
zaak bederven; en vgl. ook het hd. en nd. kaput sein, gehen, machen. In Groningen,
2)
Friesland en elders bet. kepot ook ontsteld, ziek; Ten Doornk. Koolm. II, 174;
Molem, 531; Falkl. VI, 38: Ze schreide niet, ze was kapot. In Kl. Brab. beteekent
kapot alleen stuk, behalve in de uitdr. iemand kapot maken, d.i. iemand vermoorden.
o
In de Kempen is kapot zijn, gevaarlijk ziek, dood. Zie n . 180 en vgl. codille zijn,
verloren, gesjochten zijn, ontleend aan 't omberspel.
1085
1085. Capriolen maken,
de
d.w.z. bokkesprongen, kattesprongen (18 eeuw), kluchtige bewegingen maken;
de
17 eeuw: een bepaalden dans, een kuitenflikker maken; ook wel cabriolen genoemd
(fr. cabriole), eene afleiding van het ital. capriola, bokkesprong. Bij Vondel I, 179,
vs. 10: Die maeckten meen'gen spronck en luchte kabriol; De Brune, Wetst. I, 197:
Eenige woeste capriolen en geitesprongen; Sewel, 378; Halma II, 108: Cabriole,
kruldans, krulsprong, een losse sprong in 't danssen; Ndl. Wdb. III, 1966. In Kl. Brab.
cambriolen maken; Antw. Idiot. 1626: cabriolen maken, van zijnen neus maken,
de
beslag maken; fr. faire des caprioles; hd. Kapriolen machen (17 eeuw Kapriolen
3)
schneiden ); eng. to cut capers.
1) Hatzfeld meent dat capot ontleend is aan de uitdr. faire capot, dat evenals capoter in het
zeewezen beteekent onderstboven vallen, voorover kantelen, van een schip gezegd, welk
capoter eene afleiding zou zijn van cap. voorsteven. Dozy wijst op het Spaansch capote en
dar capote, eene uitdr. in het piketspel, die in het begin der 17de eeuw in Spanje gewoon
was.
2) M.A.v. Weel, Het Dialect van West-Voorne, 110.
3) Schultz, 329.
liggenden slapenden hond gebruikte; vgl. Lafontaine, lib. IX, fab. XVII, waaraan zij
de
echter niet is ontleend, daar de fabel reeds in de 16 eeuw bij ons bekend was; zie
Harrebomée III, 100 en vgl. Vondel I, 501; Idinau, 214:
Zie verder Ndl. Wdb. V, 1584; VII, 1746; Waasch Idiot. 329 a; Büchmann, 272 en
Wander II, 1164.
1091. Iemand van het kastje naar den muur zenden (of sturen),
iemand van den een naar den ander zenden, zonder dat hij zijn doel bereikt, zonder
o
resultaat. Vgl. n . 137 en Harreb. I, 384: Hij loopt van het kastje tot den muur; Tint.
50: Ze sturen je soms van de kast naar den muur; Het Volk, 14 April 1914, p. 3 k.
1; p. 9 k. 4; De Arbeid, 11 April 1914, p. 3 k. 2: Eerst met geduld gewacht op eenig
antwoord, daarna werden zij van het kastje naar den muur gestuurd.
1)
staan blaffen en haar aanstaren, tot zij haar schuilplaats weer verlaat . De hond
neemt dus een afwachtende houding aan, hij blaft, springt, staart, doch volgt de kat
niet, hij heeft feitelijk niet ingegrepen, doch afgewacht hoe de zaak zal afloopen.
Komt de kat eindelijk uit den boom, dan springt hij toe en tracht ze te snappen.
1) In Noord en Zuid VI, 284 wordt medegedeeld, dat men te Oudenburg soms hoort zeggen;
dat wijf ziet zoo stuur en kwaadaardig, zij zou wel ‘een kater van den boom kijken’.
2) Benfey I, § 234.
Willem Leevend VIII, 62; enz. enz. In het fr. luidt zij: attacher le grelot (scil. au chat),
mettre la campane au chat; hd. der Katze die Schellen umhängen; nd. de Katt de
Bell anhangen; eng. to bell the cat (in 1362); to hang the bell about the cats neck;
ital. appicar il sonaglio a la gatta. Zie verder Wander II, 1186; Harreb. I, 45; Ndl.
Wdb. II, 1655; 1682; VII, 1795; vgl. het vroegere belbinder, de hoofdaanlegger van
iets (Sart. II, 4, 92) en het Vl. de kat de bel aanhangen, iets overal vertellen (Joos,
116); Teirl. II, 116: de katte de bel andoen of anhangen; fri. de kat de bel oanbine.
Schoolm. 102; 132; V. Lennep, K. Zev. 4, 136: Myn Heer dacht misschien de kat in
't donker te knijpen, zoo dat niemand er iets van te weten kwam; Speenhof II, 62:
Kalv. II, 144: Dan moest je Hirschfeld eens kennen. Die kneep de kat in donker;
Tint. 30: Hij geeft ter sluiks een lonk-er, knijpt de kat in donker; Prikk. V, 26: Denk
je, dat wij je niet al lang in de gaten hebben, kereltje? Jij bent een fijn lid! Jij knijpt
de kat in het donker, hè?; Nest, 168: Knijp geen katjes in 't donker; M. de Br. 82:
Huichelaars die de kat in 't donker knepen; De Amsterdammer, 10 Mei 1914, p. 4
k. 2; Nkr. III, 5 Dec. p. 2; V, 15 Juli, p. 3; VIII, 31 Jan. p. 4; III, 3 Jan. p. 5: Dan kneep
die ouwe jonker de muisies in het donker; Teirl. II, 116: de kat (of de katten) in den
donkere (of in 't duistere) knippen of nijpen, heimelijk, bedektelijk, schijnheilig
verboden dingen doen; Bergsma, 97: de kat in duustern of donkern kniepen. In het
fri.: hy knypt de kat yn 't donker of yn 't tsjuster; oostfri.: de kat of sên katte in düstern
knipen (Dirksen I, 49). Hoogstwaarschijnlijk wordt met de kat een meisje of eene
vrouw bedoeld (vgl. kamerkat, kamenier; eng. cat, meretrix) en wil de uitdr. eig.
zeggen: met een meisje in het donker wat stoeien, en bij overdracht in het algemeen:
in het geheim kattekwaad doen.
1096. Van de kat (of den hond) of van den kater gebeten worden,
gewoonlijk of men van de kat of den kater (of van den hond) gebeten wordt, is
hetzelfde, d.w.z. of men door het eene kwaad of door het andere geplaagd wordt,
dat is hetzelfde, ‘als men toch het slachtoffer wordt, is het onverschillig hoe en
waardoor’. Zie Harrebomée I, 321; Van Eijk II, nal. bl. 26; Het Volk, 3 Febr. 1913,
p. 5 k. 1:
1098. Om der wille van het smeer likt de kat den kandeleer,
d.w.z. ter wille van een voordeel vleit men dikwijls iemand of doet men dingen, die
men anders liever zou laten; hd. aus Liebe zum Fett leckt die Katze den Teller oder
die Katze leckt den Leuchter aus Liebe zum Talg; ital. per amor del sevo lecca la
gatta il candeliere. De zegswijze, die waarschijnlijk aan een oud verhaal ontleend
is, vinden we bij Goedthals, 139: Om de minne van den smeere leckt de catte den
candeleere; in de Prov. Comm. 560: Om die minne vanden smeere, leckt die catte
den candeleere, pinguis amore lucri lambunt candelabra catti; Spieghel, 289; 296.
Vgl. Poirters, Mask. 168: Dat de kat de kandelaer leckt 't en is niet om dat sy die
geerne soude doen blincken, maer om dat sy het smeir soeckt datter op is
ghedropen. En datter veel zijn die sich tot u welvaert teenemael ghenegen toonen,
en die u met een ghedienstigheydt soo komen den Bon-jour maken, s'en zijn soo
slecht niet, sy weten wel van waer hen den heylighen dagh komt, en die komense
t' uwent huyse vieren.
Zie verder V.d. Venne, 253: Om 't Vet leckt de Kat de Braet-Pan; Coster, 509 vs.
388; Cats I, 432; 467; Paffenr. 78; Tuinman I, 187; II, 35; Ndl. Wdb. VII, 1228; Antw.
Idiot. 1129; Joos, 141; Waasch Idiot. 602 a: veur 't smeer lekt de kat den kandeleer;
744 b; Harreb. I, 379 a.
1)
1099. Zijn kat (of poes ) sturen (of zenden),
d.w.z. niet verschijnen; niet komen, waar men verwacht wordt; Prov. Comm. 699:
Tseynt menich sinen hont, daer hi selve niet comen en wil;
1) Volgens Ndl. Wdb. VII, 1418 ook: Zijn kap sturen of zenden.
mlat.: Mittimus interdum quo nolumus ire catellum (Wander II, 856); Valentijn, O.I.
II, 2, 128 a; Tuinman II, 201: Hy stiert zyn kat, dat zegt men van yemand, die ergens
zelf niet komt, noch daar na omziet, zo dat men zich van hem niet meer bedienen
kan, dan of hy zyn kat had gezonden; Harreb. I, 387: Hij stuurt zijn kat, men zegt
dit van iemand, wien men te vergeefs wacht, en past het byzonderlijk toe op den
persoon, die de voldoening eener achterstallige rekening lang laat uitblijven; Van
Eijk, 44; Ndl. Wdb. VII, 1793; De Tijd, 29 April 1914, p. 5 k. 1: Zij wenschten de
aanwezigheid van Zijne Excellentie (Theobald von Bethmann Hollweg) in de
begrootingscommissie. Maar Theo zond zijn poes in den vorm van een brief aan
den voorzitter; De Bo, 498: Hij zendt er zijne katte naar toe, hij wacht zich wel van
daar te gaan; hd. er schickt seine Katze, bekümmert sich selbst um die Sache nicht
(Wander II, 1204).
1) de
Jan v. Leeuwen (14 eeuw) gebruikt de uitdr. in den zin van ‘zijn voordeel zoeken’: Mer die
ghene die nu predicken, bichten, leeren, ende tvolc tsijnre ewegher salicheit weert berichten
souden, die gaen bina al omme als die catte omme den heeten brie, soe soekense ende
meinense ende besorghense behindelijc hem selven in allen dinghen (Tijdschr. XXXIV, 179).
2) N. Taalgids, XIII, 133 (op Goeree en Overflakkee).
Want nae ick verstae ist reden, dat wy die man schromen,
En 't en is gheen kat om sonder handtschoenen te vanghen.
Hy sel hem weeren.
Zie ook Paffenr. 66; Interest, 266, waar het van Holland gezegd wordt; Halma, 257,
waar het ook op ‘een wakker man’ wordt toegepast; Harreb. I, 283; Ndl. Wdb. V.
2001. Ook in het Fransch zegt men: on ne prend pas tel chat sans mouffles; eng.
she is not to be handled without gloves. In het Nd. luidt de zegswijze: dat is kên Katt
sunder Hansken an to faten (Eckart, 249; Wander II, 1169; 1177). Bij overdracht
werd (en wordt?) het verder ook gezegd van een netelige zaak, een moeilijk werk;
zie Tuinman I, 236. Voor Zuid-Nederland vgl. De Bo, 498: Dat es geen katte om
zonder handschoe'n te grijpen zegt men van iemand dien 't gevaarlijk is aan te
randen; Teirl. II, 116: 't En es geen katte om zonder handschoenen (of wanten) an
te pakken, het is een kerel die zich verdedigen kan; Waasch Idiot. 329 b; Antw. Idiot.
2
626; Volkskunde IX, 210 of De Cock , 47; vgl. het mlat. non facile manibus vacuis
occiditur ursus.
Eindnoten:
1102 l. sans moufles.
1104
1104. Bij nacht zijn alle katten grauw,
Ndl. Wdb. VII, 1786; Eckart, 379 en vgl. Joos, 11: 's nachts (of 's avonds) zijn alle
katten grijs, vert. van fr. la nuit tous chats sont gris, waarnaast à la chandelle la
chèvre semble demoiselle; hd. bei Nacht sind alle Katzen (oder Kühe) grau, schwarz
(Wander III, 843); eng. in the dark all cats are grey; fri. by jountiid binne alle katten
grau.
Eindnoten:
1104 l. tous les.
Een gelijkbeteekenende uitdr. is kattig (Tuinman I, 313) of katterig zijn (o.a. O.K.
14), hd. Katzenjammer haben, dat in het hd. in 1768 is gevonden bij Wichmann,
Antikritikus, S. 602: Es giebt eine Krankheit des Leibes, die zuweilen unglückliche
Menschen mit den Katzen gemein haben und die deszwegen der Katzenjammer
genannt wird. Vgl. zoo ziek, misselijk, als een kat (Tuinman I, 313; ten gevolge van
hare vraatzucht); eng. to be cat-sick; as sick as a cat.
1) Een werkelijke actrice, die zooals 't heet ‘'m van hakkidouw gaf’.
2) Lorédan Larchey, I, suppl. 36; nouveau suppl. 68.
1113. Het (hij, zij) hangt me de keel (of den hals) uit,
d.w.z. ik heb er meer dan genoeg van; gezegd van iets, dat begint te vervelen, te
walgen; zie o.a. Harreb. I, 390; P.K. 111; Kmz. 188; Falkl. 4, 122; Nest, 85; 103;
Nkr. III, 3 Oct. p. 4; V, 6 Mei p. 4;
1) Door Voorzanger en Polak, bl. 165 wordt gedacht aan een verkleinw. van jad, hand.
2) Voorrede van de Nieuwe Hofsche Rommelzoo, gedischt voor de laatdunkende Knip-rymers
en Rymerzen, anno 1655.
3) Ontleend aan Ndl. Wdb. III, 1972.
VII, 18 Oct. p. 5; Nw. School V, 42: En wij allen hebben onze dagen dat ons werk
ons, om het gewoon te zeggen, zes el de keel uithangt; A. Jodenh. II, 10; 43; III, 5:
Om je de waarheid te zegge: 't komt mijn allang me keel uit; bl. 24: Houd u nou maar
u mond, u komt me de keel uit met uw geklaag, enz. Syn. is er den buik vol van
de
hebben (sedert 17 eeuw; Ndl. Wdb. II, 1740) of er de maag vol van hebben (in
Nkr. VI, 11 Mei p. 4); vgl. hd. es steht, wächst, hängt mir zum Halse heraus; jem.
dick haben (vgl. Van de Water, 69: dik van iets zijn); fr. dégorger; je l'ai dans le cul;
il me sortit par le cul; j'en ai mon sac; j'en ai soupé; eng. my gorge rises at it (or
against him); to have up to one's throat; in Zuid-Nederland het hangt mij uit de neuse
en avoir au dessus du gosier (De Bo, 738) of het steekt tot in mijn keel (Joos, 116);
ik zou het langs de keel uitgeven of het hangt mij de keel uit (Antw. Idiot. 631); Teirl.
201: dat hangt mijn botten uit, dat bevalt mij niet. In Twente: het hangt mi 'n hals
oet; fri. de hals uthingje.
1117
1117. Keet.
In eigenlijken zin verstaat men onder een keet een loods, een hut van
1)
polderwerkers , waar het nu niet zoo bijzonder ordelijk uitziet; vandaar de beteekenis
troep, warboel, rommel, herrie, pan, lawaai, die het woord thans veelal heeft; in
Zuid-Nederland verstaat men er ook een ellendig huis, een krot onder; vgl. Teirl. II,
122: keete, ellendig huis; De Bo, 507: keete, gering huis, slechte woning, huis van
ontucht. - V. Schothorst, 151: et was en keet, 't was een herrie; Van Ginneken,
Handb. I, 490; Nkr. VI, 14 Sept. p. 2: Van de S.D.A.P. en haar geheimen gesproken,
zei toen m'n zwager, dat zal een keet worden op dien rooden Dinsdag; Köster
Hencke, 31: keet, herrie, drukte, janboel; ook menigte: wat een keet gajes (volk);
evenzoo in Jord. 60: kinderkeet; in Ppl. 217: 'n Heele keet knechte; bl. 9: Vandaag
lijkt de heele keet wel vervloekt; Nkr. III, 18 April p. 4: Veel herrie was er in de keet,
wat juichten onze kranten; 5 Sept. p. 4: Maak nu geen herrie in de keet, zoek liever
arbitrage; De Arbeid, 30 Mei 1914, p. 4 k. 1: Het wordt anders een keet met al die
verordeningen. Ook als bepaling van maat in Ppl. 4: Ik voel me nou 'n heele keet
(vgl. een heele boel, een heele rommel) beter. Uit deze beteekenis rommel, herrie
heeft zich die van lawaai, drukte, pret ontwikkeld, evenals bij herrie (oorspr. herberg?
o
zie n . 902), het Vlaamsche kot, houten huisje, maar ook leven, gedruisch: Een kot
houden (van al duivels), er geweldig huishouden. - Was dat daar een kot! (De Bo,
563; Schuermans, 283; Teirl. II, 176, enz.), en het Gron. kantoor in kantoor moaken,
schuppen, leven, alarm, gedruisch, twist (Molema, 191). Ook ‘pan’ vereenigt, evenals
2)
keet, de beteekenis menigte en herrie, lawaai in zich. In den zin van herrie, drukte
komt keet voor in verbinding met de ww. fokken, maken, schoppen en trappen;
waaarnaast ook keetjes (grapjes) maken en een wkw. keten wordt aangetroffen;
zie Van Ginneken, Handb. I, 492; Weekbl. voor Gymn. en Middelb. Onderwijs VIII,
3)
1326; IX, 420-421; 423; syn. is deining fokken en berzie maken .
Eindnoten:
1) Propria Cures, XXVI, 171: Zoo is er in Utrecht een heele herrie in de hut.
2) Bijvorm van lavei van 't ww. laveien, over straat zwaaien (Franck-v. Wijk, 373).
3) Berzie (ook birzie) heeft ook de beide beteekenissen ongeordende troep en drukte, herrie.
Voor de afleiding (vgl. nd. birsen, het onrustig heen en weer loopen van het vee) zie Ndl.
Wdb. II, 1938 en vgl. Tijdschrift, XXXVII, 64: berzieboel en wanberzieboel.
1120. Geeft den keizer wat des keizers is en Gode wat Gods is.
Eene zegswijze, die ontleend is aan Matth. XXII, vs. 21, en nu gebruikt wordt in
dezen zin, ‘dat wij niet gewelddadig moeten ingrijpen in den politieken staat van
zaken en tevens ons altoos door eerbied voor hetgeen heilig is en goed, door
rechtschapenheid, waarheidsliefde, menschenmin moeten onderscheiden en alzoo
de betamelijke hulde aan God moeten brengen’; Zeeman, 229; Laurillard, 81; Wander
II, 1095; fri. jow oan 'e keizer hwet de keizer sines is, en oan God hwet God sines
is; fr. il faut rendre à César ce qui est à César, et à Dieu ce qui est à Dieu; hd. gebet
dem Kaiser, was des Kaisers ist und Gotte was Gottes ist; eng. render unto Caesar
the things which are Caesar's.
1) Büchmann, 295.
over een stroo of 't niets was (W. Dijkstra, 380 a); in Deventer: 't is 'n kerel as Kas
maor de bientjes van was, van iemand die klein is, maar zich zeer mannelijk tracht
voor te doen (Draaijer, 19 a). In dezen naam Kas heeft men een verbastering willen
1)
zien van Cats , doch de hier genoemde uitdrukkingen pleiten daar tegen. Voegt
men er nog aan toe de Nederduitsche uitdr. 'n Kierl as ik, seggt Kasten, frät Hawern
un schiet Gasten; dat is ên Kërl as Cassen, fritt Hafer un Gassen, hê is 'n Kerl as
Klâs, un Klâs is 'n Kerl as 'n schêt; 'n Kirl as Kassjen (Christiaan); he is 'n Kerl as
Kassen, het Bênen as 'n Uelk (Eckart, 254-255; Wander II, 1247-1251), dan ligt het
voor de hand in dit Kas eene verkorting te zien van Karsten (d.i. Karstiaen,
Christianus; vgl. Vondel, Harpoen, 61; Kluchtspel III, 143) dat met wegvalling van
de s tusschen r en t het Zaansche Karten opleverde, of met weglating van den
uitgang en wegvalling van de r in het Friesch en Noordhollandsch Kas moest luiden.
Deze meening wordt versterkt door eene plaats uit J.v. Hoven's Leedige Uuren, 68:
Een vent als Karsten van fazoen.
1
Zie nog Volkskunde X, 26; De Cock , 44; Wander II, 1243-1244; vgl. het Friesche
breaprikke en breastok (kerfstok van den bakker).
Syn. van kerfstok is lat; vgl. Boekenoogen, 560; Ze haalt alles op de lat; Köster
Henke, 38: lat, kerfstok. Me olmse (vader) had daar aardig op de lat (op de pof, op
3)
crediet) gedronken; een lange lat, veel schuld ; Amst. 99: Op de lat drinken (syn.
van op lef drinken); Slop, 15: Op de lat drinken heeft z'n tegen, is ook niet dàt!; bl.
37: De kastelein
dacht er aan dat de kermis slecht ging en er van Pier breed op de lat stond; P.K.
150: Er is geen cent meer in huis, en 'k heb overal op de lat gehaald; Amst. 172: 'k
Zal zien dat ik voor de kinderen wat melk en brood op de lat krijg; Jord. II, 330: Vader
Tram! ..... schreeuwde Piet naar 't buffet..... geen druppel op de lat!; zie ook bl. 355
en 362; in Twente: wat an de latte hebben.
Ook foelie heeft de beteekenis van kerfstok (eig. blad uit een koopmansboek);
Köster Henke, 17: foelie, kerfstok: Je hebt veel op je foelie; Zandstr. 58: Omdat hij
al zooveel op zijn foelie had; Dievenp. 98: 't Is 'n schandaal! vloekt ie, om me als 'n
boef op te knappen, als ik niks op m'n foelie heb; ook foelielat (zie Peet, 406).
Eveneens is dial. bekend iets op den reutel halen (vgl. Menschenw. bl. 99; 210;
1)
513 ); Jord. II, 368: Riek, die beweerde dat ze alles op den reutel kon krijgen wat
ze hebben wou; Menschenw. 538: Hij zoop op den reutel.
1128
1128. De kerk in 't midden (van het dorp) laten (of houden),
d.w.z. de zaak laten waar ze behoort, haar niet overdrijven, het niet al te dol
aanleggen; ook een geschil zoo bijleggen, dat beide partijen tevreden zijn. Vgl.
Harreb. I, 150: Laat de kerk in 't midden van het dorp staan; Het Volk, 1 Febr. 1913,
bl. 2 p. 7: Wat meer voorzichtigheid in het voorspellen ten opzichte van de
thuiswedstrijden is daarom aangeraden en we durven daarom nòch een Dordtsche
nòch een Amsterdamsche overwinning te voorspellen, doch zullen de kerk in het
midden laten en vermoeden dat het evenals bij Sparta een 1-1 wordt; De Ploeg V,
1 April, binnenzijde omslag: Dies zullen we, als tot nu, de kerk maar in het midden
2)
houden; W. Pik, Nieuwe Lectuur II , bl. 192: Zij zou om de oude schuld gaan manen
en ik vrees dat ze zich niet met een praatje zou laten afschepen. Daar is ze
koopvrouw voor en houdt ze de kerk in 't midden van het dorp; F. Verschoren, Langs
kleine wegen, bl. 126: Zorgen dat de kerk in 't midden van de parochie blijft staan;
fri. tsjerke en toer (toren) moatte midden yn 't doarp bliuwe, men moet aller belangen
zooveel mogelijk behartigen, eene zaak niet overdrijven; Boekenoogen, 812: recht
is recht en de kerk in 't midden; Antw. Idiot. 639: de kerk in 't midden (van 't dorp)
laten, het verschil in tweeën doen, een geding zoo scheiden en deelen, dat men
van weerskanten tevreden zij; Claes, 105: Zorge dat de kerk in 't dorp blijft, zijne
eigen of ook andermans belangen behertigen, niet verwaarloozen; Teirl. II, 125;
Rutten, 110; Waasch Idiot. 186: Ge moet zien dat de kerk in 't dorp of in 't midden
blijft staan, ge moet alles goed schikken, zoo schikken dat alles redelijk zij en blijve;
hd. die Kirche muss (mitten) im Dorfe bleiben, warnung vor Ueberstürzung (Wander
II, 1338); Lass die Kirche im Dorfe, kehre die Dinge nicht um; man muss es beim
3)
Alten lassen, an eingeführten Gebräuchen nicht änderen (II, 1342 ); syn. is het
kerkje bij 't schuurtje laten staan, de feiten mededeelen, zooals ze zijn; het huisje
bij 't schuurtje laten; het kastje bij 't muurtje laten blijven, in den zin van ‘het niet te
dol aanleggen’.
1) Vgl. De Vries, 92: Reutel, been uit een varkenspoot, waarin een paar gaatjes zijn geboord.
Door deze gaatjes wordt een touw gestoken en nu kunnen de kinderen er een snorrend geluid
mee maken. Of dit hetzelfde woord is?
2) P. Noordhoff, Groningen, 1912.
3) In 't fr. beteekent il faut mettre le clocher au milieu du village, mettre à portée se qui seit à
tous.
Nkr. I, 23 Febr. p. 4: De heer Ketelaar blijft er nu eens niet ketelaar van; Het Volk,
7 Aug. 1915, p. 7 k. 2: Kommandant Meier dreef af; we kegen een nieuwen
burgemeester, misschien gevoelde die iets voor onze grieven. Maar wel kreeg de
politie wat, doch de brandweer was weer ketelaar; Nkr. IX, 24 Dec. p. 3: Bij deze
begrooting geen salaris-verhooging man: Je blijft er dezen keer ketelaar van!
Bij de koopvaardij noemt men den ketelaar ‘koksgast’. Vgl. Handelsblad 9 Oct.
1918 (A) p. 6 k. 4: Korndörffer heeft van de mislukte poging tot berooving aangifte
gedaan bij de politie met de mededeeling er bij, dat hij ƒ1000 in zijn zak had, waarvan
het trio ‘koksgast is gebleven’.
1) Zie Tijdschrift van de vereeniging Het Nederlandsche Zeewezen, 1901, bl. 10; Nav. XXIII,
206; Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl.-Indie, 67, bl. 547.
2) Bij Boekenoogen, 417: Hij is ketelaar, hij kan niet betalen, hij is bankroet.
icket te Romen hoerde donderen, d.i. het is mij geheel onverschillig (Wander III,
1720) en bij Sartorius I, 4, 93: hij heeft et te Keulen hooren donderen, dat gelijk
gesteld wordt met die praet komt hem aen sijn koude klederen niet; hy laet het syn
kappe hooren, met de verklaring: in eos quadrabit, qui res quidem egregias audiunt
verum eas neque intelligunt, neque mirantur, aut in eos, qui iis quae audiunt, neque
de
gaudent, neque commoventur. In de 17 eeuw heeft deze spreekwijze naast deze
beteekenis (zie Coster, 464 vs. 279) ook reeds de tegenwoordige, zooals blijkt uit
Winschooten, 46: Het quam mij soo vreemd voor, of ik het te Keulen had hooren
donderen, dat is, die saak quam mij zoo vreemd voor, dat ik voor mijn kop geslaagen
stond. Zie ook Smetius, 236: Het klinckt hem vrembder in de ooren, als of hij het te
Ceulen hadde hooren donderen; Sewel, 181: Het kwam my zo vreemd voor of ik
het te Keulen had hooren donderen, I was very much astonish'd of it; C. Wildsch.
VI, 32: Zij zag op of het te Keulen donderde; III, 43; Sara Burgerhart, 134; M. de Br.
132: Als ze Jacob hoort praten, kijkt ze nog altijd of ze het te Keulen hoort onweêren;
Nkr. VIII, 3 Jan. p. 2; Harreb. I, 398; Taal en Letteren III, 116; Ndl. Wdb. III, 2813.
Keulen of Rome wordt sedert de Middeleeuwen genomen voor eene stad, die ver
weg ligt (vgl. Rein. 4362; Stoke, IV, 1389). Hoort men het daar donderen, dan behoeft
de
men geen angst te hebben en laat het iemand dus koud (volgens de 16 eeuwsehe
opvatting) òf (wat ook mogelijk is) iemand is er vol verbazing over dat hij het op zulk
een afstand hoort.
o
1131a. Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd; zie n . 68.
getroosten voor een van de beide’; ‘balk’ kan worden opgevat als de op eenigen
afstand van elkander liggende balken zonder vloer daarover (zooals in sommige
korenschuren), waar men tusschendoor kan vallen. Zie het Ndl. Wdb. II, 956; vgl.
Campen, 112: Ick wolde om die coer niet op staen of ick wolde om die coer niet wt
mijn mont spyen; Adagia, 41: Ick en viel om den kuer van de trappen niet af;
Volkskunde XI, 168; XII, 97: Ik zou voor de keur in de gracht niet vallen; Joos, 115;
Waasch Idiot. 833; De Bo, 517: 'k En wil van de trappen niet vallen voor de keuze;
fri. ik wol my om 'e kar net hingje litte; Wander IV, 1740: Ich möcht umb die Wahl
nit darvor die Stiegen hinunter fallen; Ich will der Wahl wegen nicht vom Balken
fallen..
1134. Kiekje.
Een kiekje is eene photographie, oorspronkelijk voorstellende een groep of troep
fuivende studenten; later elke photographie, vooral door liefhebbers gemaakt. De
naam kan ontleend zijn aan den Leidschen photograaf Kiek, die vele studenten,
1)
vooral na een feest, in den vroegen morgen op een prentje heeft gezet , doch de
mogelijkheid, dat we in kiekje de volksuitspraak van kijkje moeten zien is niet
uitgesloten; vgl. brillekiek en rarekiek.
1
Soon, 19; Harrebomée III, 15; Villiers, 61; De Cock , 57; 114; Antw. Idiot. 649;
Rutten, 112 a; Waasch Idiot. 331: kiezen of kavelen; fri. kieze of dele. Syn. hij moet
aan de kat of aan de kaas; in Antw. Idiot. 1167: springen of baden; eieren of jongen.
Zie verder C. Wildsch. IV, 228: Dan liepen ze hier gaauw in den kijkert; Br. v. Abr.
Bl. I, 95; Harreb. I, 399; Dievenp. 18: U begrijpt dat 't niet lang duurde of ze liepen
in den kijker; Sjof. 60: De nieuwe woning was maar tien minuten van den Binnenweg:
je liep t'r niet zoo in de kijkert als verderop de straat in; Nkr. II, 6 Dec. p. 6; V, 29
Jan. p. 4; 5 Aug. p. 4; III, 27 Juni p. 2; het Twentsche ik heb hem op n' kiekert; oostfri.
in de kiker hebben; hd. einen auf dem Kieker haben; nd. up wat en kiker hewwen
o 1)
(Reuter, 57); zie n . 606 en vgl. in de lampies loopen (Menschenw. 440 ).
1) Mag ook vergeleken worden het hd. (Jena) barg. keiken, keikertchen, oogen? Kluge, Rotw.
490.
Jord. 155: Nou kon hij ieder die hem 'n woord te veel zei, den strot afkerven zonder
'n kik; bl. 171; Nog één zoo'n hoos en ze verzopen zonder kik; Sprotje, 32: Geen
o
kik had ze gegeven; Jord. 89; Joos, 48; Waasch Idiot. 341; zie n . 267.
Syn. is geen asem geven, niet antwoorden (Boekenoogen, 1284); fri. azem jaen,
zich luide laten hooren; De Vries, 62: Gien asem geven, geen antwoord geven;
Landl. 122: De visscherlui waren zóó kregel, dat ze geen van allen op onzen
morgengroet 'n spoog asem gaven; bl. 209: 'k Schreeuw door 't luik.... maar geen
asem; Jord. 42: Poppen Trui pufte, gaf geen asem; Slop, 58: Geef er 'es asem! (zeg
eens wat); Boefje, 95: Geen asem hoor.... geen spreek! Falkl. VI, 58: Hij is zoo
schargrijnig dat-ie geen asem geeft as-je met 'm praat; Leersch. 19: Sau je 'n eris
eindelijk weer oasem geven; bl. 91: Niks geen asem geve; P.K. 81; Amst. 94; Nkr.
VII, 26 April p. 2; I, 16 Mrt. p. 2: De rechter gaf daar geen asem op (antwoordde
daarop niet); Allerz. 75: Daar geef 'k geen asem (antwoord) op; Het Zevende Gebod,
113: Geen aasem van de vader, geen boe noch ba; Menschenw. 84: Bin 'k gein
asem woart! hai je gein senie in spreke? enz. enz.
1) Hiernaast in 't mnl. kint noch raet hebben (zie Tijdschr. XXXIV, 280).
2) Mnl. Wdb. III, 2030: hanencraet, hanengekraai.
3) Vgl. het fri. sa wyld as in ka, zoo wild als een kraai; hd. eine wilde Krähe.
1)
kind no craet’. Men kan ook met het Ndl. Wdb. VIII, 9 eenvoudiger verklaren: ‘geen
kind en geen haan hebben, een ledig erf bezitten, alleen op de wereld zijn, waarbij
men bedenkt dat huisdieren bij de oude Germanen zelden of nooit ontbraken.’ In
het hd. kent men ook: er hat weder kind noch kegel (= bastaard); kind noch rind;
2)
kind noch kücken (ook vroeger bij ons kind noch kuiken (Sart. II, 2, 58 ); in het
Nederduitsch kind noch kacks (= gekakel); nich kind, nich hind; nich kind un kegel;
nig kind noch kiken; in Belg. Limburg kind noch kief (= bastaard); in het
Westvlaamsch kraaie noch maaie (Volksk. XII, 127), kin noch ken; noch kind noch
ken (vgl. Joos, 43 en eng. nor child nor chicken; neither kith nor kin); in het
Hagelandsch: kind noch graad (Tuerlinckx, 316); in het Haspengouwsch: noch kind
noch keef (bastaard); volgens Schuermans, 239: noch kind noch kief; in het Fransch:
il n'a ni cheval ni âne, ni âne ni mulet; in het Friesch: bern noch boet; bern noch
neat; kyn noch kúk; in het Groningsch: gijn kui of mui, hebben; zie Taalgids IV, 285;
Nieuw Archief, 235; Afrik. hij het kind nog kraai.
1) Franck-v. Wijk, 342 maakt bezwaar tegen deze afleiding wegens den verbogen vorm (met
kinden ende met) kraten (vgl. echter lid - litten, looden, loten). De mogelijkheid bestaat, dat
in het Mnl kint no craei naast kint no craet bekend geweest is. Zoo niet, dan is craet later
verdrongen door kraai. Van een ontstaan van kraai uit een verbogen vorm krade is met het
oog op craten geen sprake.
2) Thans nog te Deventer (zie Draaijer, 22 a), in Twente en in Groningen (Molema, 231 a).
3) Vgl. Hatzfeld, 801 b: Dupe, huppe, oiseau à apparence stupide.
4) Vgl. ook Hofwijck, vs. 124: De Wijzen eten me, de gecken doen den kost; fr. les sots font les
banquets et les sages s'en gaudissent; les fous font les festins et les sages les mangent.
5) Zeitschr. f. D. Wortf. IX, 294.
chiamare la gatta gatta en het eng. to call a spade a spade or a pikestaff a pikestaff.
In Zuid-Nederland het kind moet 'nen naam hebben (Antw. Idiot. 650; Teirl. II, 133;
Claes, 110; Waasch Idiot. 341 b), men verbergt de ware oorzaak, men komt met
een uitvlucht voor den dag; in Noord-Nederland: men moet, hoe dan ook, de zaak
aanduiden; het kind eenen naam geven, eene kale verschooning bijbrengen
(Schuerm. Bijv. 160 b; Rutten, 112 a en Joos, 112), in welken zin deze zegswijze
ook bij ons bekend is; Afrik. die kind by sy naam noem. Vgl. ook de zegswijze als
't kind maar een naam heeft, fri. as 't bern mar in namme het, gebezigd om te kennen
te geven, dat het er weinig op aankomt hoe iets heet, als de bedoeling maar duidelijk
is; Tuinman II, 73; Harreb. I, 404: Het kind moet eenen naam hebben, al heette het
de
dan ook Roeltje, d.w.z. men moet, hoe dan ook, de zaak aanduiden. In de 17
eeuw het kind eenen naem geven, precies zeggen waar 't op staat, nauwkeurig iets
bepalen, bijv. het loon voor een bepaalden arbeid; vgl. Vierl. 57; 220; 309: (Een)
iegelijcken wacht hem ijet te doenne hij en weet waervoren ende dat het kint eenen
naem gegeven worde.
zijn een erfdeel des Heeren (met de kantteekening: dat is: een segen van den Heere
1)
gegeven . Zie verder Tuinman I, 91: Kinderen zyn een zegen des Heeren; maar zy
houden de noppen van de kleeren; Antw. Idiot. 650: de kinderen houden de knoppen
van de kleeren; Zeeman, 272 en Wander II, 1294: Kinder sind Gottes Segen; viel
Kinder, viel Segen; fr. les enfants sont une bénédiction du Seigneur; oostfri. föl
2)
kinner, föl segen (Dirksen II, 48 ); Afrik.: kinders is 'n seën van die Here, maar hulle
hou die mot uit die klere.
Zoo ook in den Lekensp. III, 5, 281; Bienb. hs. A, fol. 108 c: Vanden kijnderen ende
3)
vanden bedruncken menschen verneemt mep die waerheit ; Matthyszen, 108, 3:
Droncken luden, dwaze ende kinder pleghen garn wair te segghen; bij Servilius,
173: Jonge kinderen ende droncken luyden segghen ghemeynlijck de waerheit; De
Brune, 189: Kinders, droncke lien, en zotten, lieghen nimmers, noch en spotten;
Korenbl. II, 487: De waerheit werdt geseght door kinderen en gekken. Zie verder
Bebel, 276; Suringar, Erasmus CI, bl. 496, waar gewezen wordt op de woorden van
Alcibiades in Symposio Platonis: οἶνος ἄνευ τε παίδων, καὶ μετὰ παίδων ἦν ἀληθής;
Matth. 21, 16; Harrebomeé I, 214; Eckart, 261; Wander II, 1297. Variant: kinderen
en gekken zeggen de waarheid; vgl. Goedthals, 9: Kinderen en sotten gheraken
waer te seggen, enfants et sots sont divins; Afrik. Kinders praat die waarheid; Breuls,
90: Kinder en zate lui zekge de woerheid; hd. Kinder und Narren reden die Wahrheit;
oostfri. Kinner un dune lii (of un narren) seggen de wârheid (Dirksen I, 51); eng.
Childern, drunckers and fooles can not lye (anno 1539); Plinius, Nat. Hist. 14, 141:
Vulgoque veritas iam attributa vino est; mlat. Interdum pueri vox est prenuncia veri
(Werner, 43); fri. fen dronken ljue en lytse bern (kinderen) hjaart man de wierheit.
1150. Kip
is in Amsterdam de naam voor een agent van politie (zie o.a. Lev. B. 23) en volgens
Köster Henke, 33 ook die van een hond. Waarschijnlijk is deze laatste beteekenis
de oudste, daar Kluge, Rotwelsch, p. 254 vermeldt: Hund, Kipp (anno 1791);
eveneens bl. 323 (anno 1814) en bl. 482. Dit kip kan verwant zijn met het ww. kippen,
o
pakken, grijpen, dat we o.a. kennen in: kip! ik heb je (zie n . 1151), zoodat kip
eigenlijk beteekent grijper. Vgl. hiermede hd. barg. teckel, dashond, maar ook
politieagent; Köster Henke, 13: dekkel, politieagent; bl. 54: poedel, agent van politie.
Zie Smeris.
1152. Kiplekker.
Ook wel zoo lekker als kip, zeer gezond, met woordspeling tusschen de twee
3)
beteekenissen van lekker ; zoo gezond als een visch of zooals Winschooten, 332
zegt soo fris, als een hoen, als een Karper (zie Ndl.
Wdb. VI, 809; VII, 1657). Vgl. Ppl. 5: Ik voel me nou weer lekker as kip; Lvl. V, 219:
Vandaag voel ik me zoo lekker als kip; bl. 241: Dalman voelde zich zoo lekker als
kip; Nkr. VII, 22 Nov. p. 2: Ik althans voelde me op dit kongres voortdurend kip-lekker,
zoo echt als een eendje in het water. In het fri. sa frisk als in nút, als een walnoot.
Vergelijk voor dergelijke woordspelingen zoo mager als brood (zie aldaar); zoo klaar
(of helder) als koffiedik (Nkr. IV, 17 Juli p. 2); zoo klaar als een klontje (Falkl. V,
229); zoo sterk als mosterd; fijn als gemalen poppestront (in Gew. Weeuw. II, 42:
Je houd je zoo fijn als gemaale kippestront; zie Ndl. Wdb. III, 4464; vgl. fr. être fin
comme de la moutarde); zoo vies als kattestront (Brederoo, II, 224). Zie ook Nieuwe
Taalgids III, 7.
1154
1154. De kip met de gouden eieren slachten,
d.w.z. door winzucht en te groote begeerlijkheid oorzaak zijn, dat de bron der
inkomsten niet meer kan vloeien en men alles verliest. Zie Vondel's Warande der
o
Dieren, n . CVIII en vgl. Haagsche Post, 2 Oct. 1920, p. 1571 k. 3: Men moet het
kapitaal intact houden en de rijksmiddelen zoeken uit belastingen op het inkomen.
Men mag gerust een deel van de gouden eieren nemen, doch men moet nooit de
kip slachten die deze eieren legt; Handelsblad, 24 Oct. 1920 (O) p. 9 k. 6: Met de
hersenen der natie schikt het nog al. Niemand is zoo dom, de kip, die de gouden
eieren legt, te slachten; vgl. fr. il en fait comme de la poule aux oeufs d'or.
Eindnoten:
1154 l. fr. tuer la poule, enz.
1155
1155. Als de kippen er bij zijn,
d.i. zeer vlug, dadelijk er bij zijn, evenals de kippen, wanneer men hun voedsel geeft
(vgl. op een kippendraf, sukkeldraf; Gunnink, 147; Boekenoogen, 434 en kippedrift,
driftige haast (Boekenoogen, 434). Verg. Gew. Weeuw. I, 20: Jy bent' er by als de
kippen; Harrebomée I, 408: Hij is er als de kippen (of de vinken) bij; Het Volk, 14
Nov. 1913, p. 5 k. 3: Als de kippen is Sientje er bij om nog even dezen kleinen dienst
aan haar vader te bewijzen; Nkr. VI, 14 Dec. p. 4; III, 3 Oct. p. 4: De Hollandsche
De Vos is er als de kippen bij, om met een onhoudbaar schot den bal in het net te
schieten; fri. Hy is der by as de kjippen, vlug er bij, vooral als er iets valt te halen of
te verdienen; Molema, 200: hy is 'r kiepig bie. Syn. Hij is er bij als de bok op de
haverkist.
Eindnoten:
1155 Syn. was als de pikken er bij zijn (zie Ndl. Wdb. XII, 1801).
1156
1156. Met de kippen op stok gaan,
d.w.z. reeds bij 't ondergaan der zon naar bed gaan; zeer vroeg naar bed gaan.
Onder den stok of den boom verstaat men den staak met dwarsstokken, waarop
de kippen in het hok naast elkander zitten te slapen; bij Halma, 220: Met de
de
hoenderen naar bed gaan; vgl. voor de 18 eeuw W. Leevend III, 285: Mama kan
wel begrypen, om ten vyf uuren beneden te komen; zy gaat ook met de kippen op
1)
stok; Sewel, 389: Met de kippen na bed gaan, to go to bed with the fowls very early ;
zie verder Harreb. I, 408; gron. mit de hounder op 't rik goan (Molema, 348); overijs.
mit de hoonder noa 't rek goan. In het Westvl. naar zijnen roestestok gaan of van
zijnen roestestok komen, gaan slapen of uit zijn bed komen (De Bo, 645 b); in Z.
Brab.: met de kiekens (of de hennen) naar den nest gaan of gaan slapen; Afrik.:
saam met die hoenders gaan slaap; vgl. evenzoo in 't fr. se coucher comme les
2)
poules; hd. mit den Hühnern zu Bette gehen; eng. to be (or to go) at roost .
Eindnoten:
1156 l. fr. se coucher avec les poules.
2) Vgl. Kiliaen: Roest, hinnenkot, sedile avium, pertica gallinaria; het vroegere roesten, te roest
(eng. roost) gaan, van patrijzen gezegd, die dicht bij elkander kruipen en stil blijven zitten
(Halma). In dialect is roest nog bekend; vgl. o.a. Antw. Idiot. 1035: roest, hoenderrek, staak
waarop de hoenders slapen.
1158
1158. Klaar is Kees!
misschien eene verbasterde uitdr. voor klaar is de kees (= de kaas), zooals de
zegswijze nog luidt in het Nederduitsch do wêr de Kâs klâr
en klâr is d' Kês (Eckart, 247; 268; Hoeufft, 286; Taalgids IV, 286); Zuid-Afrik. dit is
klaar met Kees (Boshoff, 339). Ook in Zuid-Nederland Klaar is Kees, ik ben gereed;
mijn werk is af (Waasch Idiot. 803; Antw. Idiot. 2237); oostfri. klâr is Kés en klâr was
Kêsje, harr' se man 'n man (Ten Doornk. Koolm. II, 203 b); fri. klear is Kees. Het is
1)
evenwel volstrekt niet onmogelijk dat we in Kees den eigennaam moeten zien
blijkens uitdrukkingen als hupsa Kees, vooruit! Hup zei Kees (in Nkr. I, 19 Mei p. 6)
naast Hupsa Kee (in Nkr. VII, 29 Maart, p. 2); het Zaansche wiptem Keesje, gezegd
o
bij het ledigen van een glas; zie n . 70 en vgl. Nav. LXI, 181: Claer is Kees (anno
1637); Harreb. I, 440 b: Klaar is Kees, zei Trijn, en toen hing haar man aan de galg;
Klaar is Kees en hij had zijn mutsje weerom; Klaar is Kees, zei de jongen, en hij
zag zijn' vaâr hangen; Jong. 71; Nest, 136; Nkr. III, 28 Mrt. p. 5; P.K. 99. In Handelsbl.
20 Mrt. 1913, p. 1 k. 5 avondbl.: Klaar is Cornelis. In A. Jodenh. II, 44: t' Is klaar as
Kees, niks wat mankeert; III, 12: ‘Nou’, sprak ze, ‘juffie Bet! t' is klaar as Kees hoor’.
Eindnoten:
1158 Zie nog Ndl. Wdb. VII, 2004.
upon one; Harrebomée I, 410. Vgl. verder het mnl. enen iet wriven aen sijn cleet,
iemand iets aanwrijven; iemand een vlacke aanwrijven (Pers 421 a); iemand een
lack opwerpen (Vondel, Sofomp. 413) of op den hals leggen, smijten, werpen;
iemand eene klad aan het gat hangen (Ndl. Wdb. V, 2086); iemand iets opkladden
(Coornh. I, 355 a); iemand een klak op den hals smijten (Bed. Huish. 36); de
vlaamsche uitdr. iemand iets op zijn jak werpen (Schuerm. 207 a); het gron. 'n klik
geven, 'n klik in 't gat geven (Molema, 204); fri. immen in klâdde neijaen, oansmite;
immen hwet oankladsje; immen in smet oanwriuwe; nd. wen en Lack (oder Klack)
anhängen (Reuter, 65 b).
1) de
Zwolsche Herdrukken, II reeks.
zijn klessen pakken (Waasch Idiot. 345; 348). De oorspr. beteekenis van kladde
schijnt te zijn smet, kleverig iets, stuk vuil, en vervolgens vasthechtsel, aanhechtsel,
lap; vgl. het mnl. clatte, dat klodder beteekent naast het mnd. klaske, stück, lappen,
1)
flicken , en klatte, lap, lomp; westvl. klodde, dot, bal (De Bo, 543 b).
1166
1166. Klaploopen,
d.w.z. pannelikken, bij iemand komen op het oogenblik, dat hij aan tafel gaat, in de
hoop van ten eten gevraagd te worden; op iemands zak loopen, ook op de klap
loopen genoemd. Onder klaploopen kan men verstaan met de klap (mnl. clapspaen,
de lazarusklep) loopen, en vandaar bedelen; zie Focqu. I, 101, vs. 16: Wy, die langs
de wegen schier gaan als op de lazarusklap; Halma, 304: M e t d e l a z e r u s k l e p
l o o p e n , ergens om hunkeren of truggelen; bl. 266: M e t d e k l a p l o o p e n ,
bedelen, verzoeken; o p d e k l a p of k l e p l o o p e n , chercher les franches
lippées, faire le métier de parasite, ou d'écornifleur (Janus, 41); Sewel 392: O p
d e k l a p l e e v e n (op schuifjes loopen), to spung; g o e d o p d e k l a p of t e
b o r g h a a l e n , to fetch goods upon trust; k l a p l o o p e r , panlikker, a parasite.
Eerder dan aan een klapspaan zou ik in deze zegswijze wegens het voorz. op
denken aan klap in den zin van slag, klap; vgl. De Bo, 876: op den poef gaan, ergens
gaan eten zonder dat men verwacht wordt; Teirl. II, 136: klak, pof, crediet, schuld;
o
142: klets, pof, crediet: op de klets loopen. Zie n . 279 en vgl. Op den pof. Eerst
toen bij klap aan klapspaan werd gedacht, is men gaan zeggen ‘met de klap loopen’
en zelfs ‘op de lazarusklap loopen’. Synonieme uitdr. zijn op schuim loopen (Van
Effen, Spect. X, 176 en vgl. tafelschuimer); in Zuid-Nederland: op het schuim uit
zijn (vgl. fr. écumer les marmites; écumeur de marmites); met de vischspaan aan
zijn gat loopen (Ndl. Wdb. XI, 277); met het schuimspaan op den rug loopen (Joos,
106); schaaf loopen en op schaaf loopen, op de schobberdebonk loopen (Schuerm.
567; Antw. Idiot. 1056 en Hoeufft, 506), op schabbernak gaan (of loopen); op den
schoffel, op schabberdebok loopen (Schuerm. 578); op den slok-op loopen (Kl.
Brab.); op de smacht loopen (V. Dale), vgl. smachtlap, klaplooper (Limb.); op de
1)
schreut gaan (Goeree en Overflakkee ; op schoofies loopen (Boekenoogen, 900);
op de schuifjes loopen (ald. 920 en Oudemans VI, 235); op den schoef gaan, komen,
loopen (De Bo, 998); Antw. Idiot. 1081); op den (zijn) schuffel gaan, loopen (Schuerm.
Bijv. 228 b en Tuerlinckx, 557), waarnaast ook schoefelen, schuffelen, schuifelen
in denzelfden zin voorkomt.
Eindnoten:
1166 In de Rechtsbronnen van Gouda lezen we op bl. 57: metter clappe bidden (bedelen), gezegd
van leprozen.
1168
1168. Hij is van Kleef,
d.w.z. hij is gierig, met eene zinspeling op het wkw. kleven; eig. wil men dus zeggen:
het geld kleeft hem aan zijne vingers, hij laat niet gauw los, hij is deun (mnl. done,
de
stijf, vast). In de 16 eeuw bij Sartorius II, 4, 65: Vogelgrijps. Sy zijn van Cleven,
om te hebben en niet om te geven. Zie ook Antw. Idiot. 455: hij komt van Kleef, hij
is meer veur den heb als veur de(n) geef (vgl. Wander II, 1393; Eckart, 270); altijd
voor de (h)eb, nooit voor den vloed (Joos, 101; Draaijer, 20); syn. van hij is van
Houthem. Vgl. verder te Niemens vreent bleef de grave (Stoke IV, 1293), hij had
de 1)
geen vrienden; te Mollengijs gaan wandelen (16 eeuw), sterven ; siet dat ghy niet
te Cloppenborch komt (geslagen wordt; Sart. II, 2, 16); zijn brieven in lijfland bestellen
2) de
(een borrel drinken ); 17 eeuw: hij gaat naar Kuilenburg voor: hij is dood, waarvoor
ook gezegd wordt hij is naar Rotterdam; iemand op liefkenhoek zoeken (Esopet,
Cren. Vreugdevuur, 3); bij Smetius, 239: naar Worms varen; van een dier dat
verdronken of begraven wordt zegt men hij gaat naar Kolkman of Grondman (Harreb.
I, LXVIII); vgl. verder hij komt van Grootebroek = hij is een snoever; ook hij praat
van Grootebroek maar Lutjebroek komt eerst (De Vries, 73); hij komt van Helmond
= hij maakt groot spektakel (in Limburg); zij zijn van Hardenberg, slechte betalers
Draaijer. 16); hij is van Harderwijk, hij heeft geen geld; (N. Taalg. XIII, 137, 2): hij is
3)
van Tuil ; het is daer in Scherperije of Hongarije, het is daar armoede troef (Sart. I,
o
10, 39); iemand naar Hongarije zenden, honger laten lijden (Bank. n . 412); het zijn
heeren van Kortrijk, van korten duur; Duren is een schoone stad doch Kortrijk ligt
er digte bij (C. Wildsch. III, 59); het zijn heeren van Nergenshuizen in Geenland,
d.w.z. schraalhanzen (Ndl. Wdb. IX, 1844); hij is van Bazerabel gekomen, hij bazelt
(Harreb. I, 32 b); de bestekamer werd vroeger het kasteel van Poortegaal genoemd;
hij die gekweld werd door de kei, niet goed bij het hoofd was, woonde op Keyenburg,
in Keiendaal of op de Keybergsche driesch; een vagebond was heer van Bijsterveld,
en van een man, die al zijn geld had zoek gebracht, om een rijke, leelijke vrouw te
krijgen werd gezegd, dat hij Schoonhoven gemist en te Leelickendam geraakt was
(vgl. De Brune, 461: Het is me-vrouw van leelickdam). Was men bot van verstand,
dan heette men te komen van Plompardije en niet van Scherpenisse, terwijl een
ijzegrim uit Grimbergen kwam (Sart. III, 4, 51). Iemand die draalt is van Drouwen
(Molema, 87) en iemand die weet wat er in de wereld te koop is is om Leermens
toukomen Molema, 239). Ging het ergens schraaltjes langs, was het er niet breed,
dan was men daar op Sparendam, en babbelde een vrouw wat al te veel, dan kwam
ze van Snapland, Klappenburg of Roermond (Sart. II, 3, 32; Tuinman I, 202 en De
2
Cock , 45) of ze kwam van Snapland en ging naar Klappenburg (Harrebomée I,
411); van een royaal huisgezin zegt men wel 't is daar Vollenhove. Laat men het
paard rusten en eten in 't gras langs den weg dan steekt men op in de groene
herberg (De Vries, 73). Een predikant gaat over Heidelberg naar Maagdenburg, d.i.
heeft hij zijne II preeken over den Heidelbergschen Catechismus gehouden, dan
gaat hij trouwen (Harreb. II, xxx); in Amsterdam: Hij gaat naar
1) M.W. Immink, De Spiegel der Minnen door Colijn van Rijssele, bl. 237.
2) Ndl. Wdb. III, 1331.
3) Utrechtsche Bijdragen I, 102.
juffrouw Wijdmond, hij gaat zich verdrinken. In Zuid-Nederland kent men eveneens
verschillende zegswijzen. Die gierig is komt uit Kniephuizen (zie Noord en Zuid III,
376) of uit het land van Vrekhem, van Kleven, van Audenaarde, van Scherpenheuvel
of van Bever en is liever houder als gever; een zot komt van Sotteghem of Malleghem
(vgl. Bank, I, 84) en een rijke erfoom wordt te Blijdegem of ook te Blijdenberg
begraven (Teirl. 183); 'nen heer Van Magerhall is een arme drommel, die zich
voornaam wil voordoen (Antw. Idiot. 788); zij die bedelen, komen van Halen; als
iets mislukt, is 't van Miskom en een leugen is te Waregem gebeurd en te Leugegem
verteld (Joos, 93), en iemand die te kort komt, komt te Kortenaken uit (Rutten, 121
b). Van een meisje dat te vergeefs op een aanbidder wacht, zegt men dat haar vrijer
2
of haar vent te Wachtebeke woont (De Cock . 141). Vgl. ook Overmorgen, morgen
is 't montenaken-kermis (woordspel met mond; Montenaken is een gemeente van
Limburg), morgen vasten we niet (Claes, 151); van Zwijndrecht komen, zwijmeren,
dronken zijn (Waasch Idiot. 773); op 't schip zitten van Sinter-uit, verplicht zijn zijn
huis te verlaten (Waasch Idiot. 826); Terneuzen als spotnaam voor iemand met een
grooten neus (Antw. Idiot. 2269); Antw. Idiot. 1913: hij komt van Ommelegom, hij
weet van alles; enz. Zie Taalgids VIII, 42; Taal en Letteren II, 164 vlgg.; Harreb. II,
xxx; Noord en Zuid II, 217; Volkskunde IX, 206; Schuermans, 22 en Bijv. 110; Rutten,
145; Joos, 86 en De Bo, 149. In het Friesch zijn bekend hy is fen Kleef of hy is net
fen Jousenbûrren, hij is gierig, geeft niet graag; hy is to Utkerken komen, hij heeft
1)
zijn kapitaal verspeeld ; it giet by Spannum om, het spant er; it is skerpen-heuvel,
2)
het komt er krap om; hy is ta breas-ein, arm ; hy is fen Knyphuzen (zie ook Molema,
210 a), hij is een knijperd, gierigaard; hy is oan 'e poarte fen Utert ta, hij is nagenoeg
arm; ik moat efkes nei Makkum (naar 't geheim gemak). Voor het hd. vergelijke men
o
Borchardt n . 736; Wander IV, 1039; Germania VII, 239 vlgg.; Seiler, 160 vlgg.; 440;
Nyrop, 10; 210. In het eng. zegt men he has been at Hammersmith, hij heeft een
flink pak slaag gehad (Barentz, 140; Prick, 58, die ook nog enkele synoniemen
vermeldt).
Eindnoten:
1168 Zie voor 't hd. Seiler, bl. 160.
1169
1169. De kleeren maken den man,
d.w.z. naar zijne kleeding wordt men beoordeeld, geschat, geacht (vgl. Rose, 2086:
Scone cledren temen sere ende trecken vorwaert haren here), eene meening, die
de Grieken ook waren toegedaan en die de Romeinen uitdrukten door cultus addit
hominibus auctoritatem (Otto, 100). In onze taal is dit spreekwoord aangetroffen bij
Goedthals, 26: De cleederen maken den man, diese heeft doese aen, la robe refaict
l'homme; les plumes font l'oiseau beau; bij Campen, 117: die cleederen maecken
den man; Servilius, 80*: tcleedt is de man, diet heeft trecket aen; Sartorius III, 2,
38: de cleer die syn de man, diese heeft, die trectse an; Spieghel, 295; zie verder
1) Dit herinnert aan Tijl Uilenspiegel, alwaar ook de uitdr. tuyterkerken comen voorkomt; zie den
oudsten druk, anno 1512, bl. 42; en vgl Everaert, 294, vs. 369-375; Campen, 83; Tijdschrift
XXI, 110; Mnl. Wdb. VIII, 949; Kaetsp. CVIII.
2) Ndl. Wdb. III, 1573.
dat het kleet den man maeckt; Coster, 481, vs. 241; 27, vs. 521; Suringar, Erasmus,
CCXXXVI; Halma, 267; Sewel, 393; Harreb. I, 411; Weiland: de rok maakt den man;
Afrik. die klere maak die man; Antw. Idiot. 1887: de kleeren maken den man en de
pluimen den vogel; Teirl. II, 140: de kleere' maken de man en die z'heet doe z'an.
In vele talen is dit spreekwoord bekend; mgri. εὐείμαντος ἔντιμος, ἀνέιμαντος ἄτιμος,
goed gekleed eerlijk, slecht gekleed oneerlijk; hd. das Kleid macht den Mann; Kleider
machen Leute (zie Wander II, 1377; 1378); fr. l'habit fait l'homme; on honore
communément ceux qui ont beaux habillements; eng. fine feathers make fine birds,
dat te vergelijken is met het fri.: moaije fearren meitse moaije fûgels; oostfri.: 't kled
mâkd de man, de ên hed, de trek 't an.
Eindnoten:
1169 Vgl. fr. les belles plumes font le bel oiseau.
aan iemand (of iets) zijn broek of zijnen rok scheuren, er veel bij verliezen (Rutten,
41 a; Joos, 106; Antw. Idiot. 300; Waasch Idiot. 575 b; Ndl. Wdb. III, 1467); Zuidafrik.:
dit gaen broekscheur (Boshoff, 336) naast nie sonder klereskeur nie. Vgl. het fr. en
sortir les braies nettes, er goed afkomen; hd. das wird ohne Fetzen nicht abgehen
(Wander I, 992).
1173. Die 't kleine niet eert, is 't groote niet weerd.
Deze gedachte vindt men in 't Mnl. in die Bouc v. Seden, 339: Hets recht, die cleene
ghiften vliet, dat hi die grote hebbe niet. De oudste, mij bekende, plaats waar de
zegswijze staat opgeteekend is Campen, 10: wye tcleyne versmaet, die en sal
tgroote niet hebben; zie ook Sart. I, 3, 47: die 't kleyn versmaet is 't groot niet waerdt;
Spieghel, 290. Vgl. verder Tuinman I, 126: die 't klein niet begeert, is 't groot niet
weerd; Harrebomeé, III, 207; Joos, 144; Waasch Idiot. 347: die 't klein niet (be)geert,
is 't groot niet weerd (ook in het Antw. Idiot. 1818); Teirl. II, 141: die 't kleine niet 'n
begeert, en es 't groote nie werd of die 't kleine niet en ziet en vendt 't groote niet;
Taalgids IV, 264; Ten Doornk. Koolm. II, 254 b; Bresemann, 234; Eckart, 270;
Wander II, 1390: wer das Kleine nicht ehrt, ist des Groszen nicht wert; wer den
Heller nicht ehrt, ist des Thalers nicht werth; wer das Kleine nicht acht't, dem wird's
Grosze nicht gebracht; eng. who will not keep a penny, shall never have many; mlat.
perdis majora, si spernis dona minora. Syn. weel een placke niet en achtet, die en
sal ghien stuver heer worden (Campen, 10); die een penning niet acht, krijgt over
2
geen gulden macht, enz.; zie De Cock , 309.
o
1174a. Voor geen kleintje vervaard (of bang) zijn; zie n . 660.
1176
1176. In de klem raken (of zitten),
d.w.z. in beklemming, vast raken, -zitten; in de benauwdheid, in de verlegenheid,
in de konkels, in de knel, in de knijp zitten; zie Tuinman I, 189 en Sewel, 395: I n
d e k l e m z y n , gevangen zyn; in verlegenheid zyn, to be at a pinch. Syn. is de
uitdr. hij staat in de schroef, in de prang, il est en presse ou en peine (Halma, 576);
in de knijp zitten (o.a. B.B. 405; Nkr. VI, 5 Oct. p. 4); Twentsch: in de kniepe zitten;
Transvaalsch: in di knyp raak (Onze Volkstaal III, 139); het Friesche: yn 'e knipe, 'e
beklimminge of yn 'e biklem reitsje, sitte; yn 'e beknipinge sitte; gron. in de kniepert
zitten (Molema, 210 en 534); hd. in der Klemme sitzen; nd. in de knip sitten
o
(Borchardt, n . 672; Reuter, 58 b); eng. to be in a pinch; ook is nog te vergelijken
in den piepzak zitten en in de penurie (fr. pénurie) zitten (vgl. hd. penur, geldgebrek);
in de prame zitten (Gallée, 34 b); in de knip zitten (Boerekrakeel, 105); in de dralte
2)
zitten (Boekenoogen, 1304); in de nartel zitten (ald. 657); in de beerenbijt zitten;
in de laberenten (labyrinth) zitten (Schuerm. 322 a); in zene stinkert (= gat) zitte
3)
(Maastricht ); fri. in 't labyrint sitte; in 't achtergat zitten (Schuerm. Bijv. 4 b); in de
mat zijn (Winschooten, 154); in de praam, in de prang zitten (Schuerm. 504 a); in
den biesbauw zijn (Boekenoogen, 63); in benut, in bernis zitten (De Bo, 108); in de
de
krot zitten (Antw. Idiot. 721); in de neep zitten (17 eeuw); enz.
Eindnoten:
1176 In Zuid-Nederland is de meest gebruikelijke uitdr. met de poepers zitten.
o
1177a. Een kleur als een boei; zie n . 270.
o
1177b. Kleuren en geuren; zie n . 676.
1178. Klier.
Een in de volkstaal voorkomend scheldwoord met de beteekenis van knul, ploert,
onuitstaandbare kerel; vgl. voor den overgang der beteekenis kataas, kreng, darm,
kwal, fluim, etter, puist, emmer, loeder, schelm (de beide laatste beteekenen oorspr.
o
aas) en dergelijke (zie n . 552 en vgl. Van Ginneken I, 490). Zie Boefje, 168: Zoo'n
flauwe klier, die had staan grienen as 'n meid; Peet, 145; Speenhoff II, 65:
Nkr. II, 5 Juli p. 4: d'Armée-onderofficieren zijn waarachtig ook geen klieren; IV, 3
1)
Juli p. 2: Als ik juich omdat een van die smeerlappen, een van die ploerten , een
van die klieren minder gekozen is; 8 Mei p. 2: Jonkheer Piet, die rentenier is, heeft
equipage en een tuf, niemand weet hoe rijk die klier is; VI, 2 Nov. p. 3: Leegloopers
van sjiek fatsoen, al die nuttelooze klieren vreten van een staatspensioen; Nkr. VIII,
17 Oct. p. 8: Zoo'n vrome, socialerige klier als dat was! Hiernaast ook klieroog (in
Boefje, 169: Hij dorst 'm ommers nie eens an te kaike, die stiekeme klieroog). Van
2)
dit klier zijn afgeleid het ww. klieren, zeuren, zaniken en het znw. geklier (gezanik,
o
gezeur; vgl. n . 447). Vgl. Van Ginneken I, 494; Nkr. IV, 3 Juli p. 2: Dat komt omdat
die S.D.A.P.-ers met al hun klieren en kruipen macht gekregen hebben; De Arbeid,
12 Nov. 1913, p. 2 k. 2 (geklier).
1179
1179. Een klikspaan.
Onder klikspaan verstaat men thans iemand, die alles verklikt, verklapt, dus iemand
2
die in Zuid-Nederland een klapspaan of een lakaaie genoemd wordt (De Cock , 46).
Door Halma wordt een klikspaan gelijk gesteld met een klapspaan, waarmede
iemand, die niets geheim houdt, werd aangeduid, un délateur, une délatrice. Onder
een clapspaen verstond men in de middeleeuwen een spaan of hout, waarmede
men een klappend of kleppend geluid maakt, bepaaldelijk de lazarusklep, waarmede
een melaatsche zijne nadering aankondigde. Bij overdracht werd de tong ook de
klapspaan genoemd; vgl. fr. copeau, spaan, tong; ratel, tong (in hou je ratel! zie O.
Kantk. 39) en babbelachtige vrouw; hd. halt die Klappe; de bij Harrebomée III, 258
1) Oorsprong onbekend.
2) In nog anderen zin in Menschenw. 8: Schorem dat zich daar ophoopte, klierde in onreinheid
van stoofhuisjes.
Bij verdere overdracht kon ook hij of zij, die zulk een klapspaan, zulk een klappende
tong had, zelf een klapspaan of een klikspaan genoemd worden, zooals blijkt uit
Tuinman I, 202, die citeert: 't is een klapspaan, dat wil zeggen, zyn of haar tong is
een klaterspaan, of ratel; zy zwygt niet; Sewel, 392: K l a p s p a a n , k l i k s p a a n ,
s n a p p e r , informer, betrayer, en het Zuidnederl. klep, klepel, tong, babbeltong,
vrouw die veel klaps heeft (Schuermans, 249 a; Bijv. 163 a; Antw. Idiot. 663). Zie
verder Mnl. Wdb. III, 1482 en merk op, dat thans klappen in deze samenstelling
wordt opgevat in den zin van oververtellen.
Eindnoten:
1179 In Zuid-Limburg is een klepper = klikspaan.
IX, 20 Febr. p. 6: Drie paar sokken in ééne week, of zes paar handmoffen voor de
soldaten dat was breien tegen de klippen ân; Twee W.B. 83: Daar mot je werken
man tegen de klippe an; Nw. School, V, 309: Dan maar woorden lezen tegen de
klippen op; VIII, 441: Al meer dan een jaar had ik tegen de klippen aan gesollisiteerd.
Vgl. syn drinken tegen de sterren op (in Volkskunde XV, 180); ook vloeken, kijven
tegen de sterren op, in hooge mate (Waasch Idiot. 628 b).
1184
1184. Iets aan de (groote) klok hangen,
d.w.z. iets alom bekend, ruchtbaar maken; aan elk en ieder overluid vertellen; hd.
etwas an die grosze Glocke hängen oder bringen; fr. sonner la grosse cloche. In
de
de 16 eeuw zeide men hiervoor dat is al an die clockreepe voor: dat weet Jan en
alleman; zie Campen, 22; Sart. I, 7, 33 en bij Sart. Adagia, p. 147: het hanght al aen
de klockreep, dat ter vertaling dient van notum lippis et tonsoribus. Ook Hooft gebruikt
deze uitdr. in Ned. Hist. 1051, evenals Coster, 37, vs. 820 var.; Smetius, 116 en
Winsch. 15: Ik hang het aan de klokreep, ik maak het rugbaar. Naast clockenreep
kende men in de middeleeuwen ook clockenseel, en zoo kon men ook zeggen aan
't clockenseel hangen, dat aangetroffen wordt Sac. v.d.N. 896 (als de vrouwen wat
weeten dat hanght aent clockzeel) en thans nog in Noord- en Zuid-Nederland bekend
is; zie Teirl. II, 149; Joos, 89; Waasch Idiot. 352 a; Antw. Idiot. 670 en Schuerm.
Bijv. 164 b. De tegenwoordig algemeen gebruikelijke uitdr. iets aan de (groote) klok
de
hangen is eerst in de 17 eeuw aangetroffen; men bedenke hierbij, dat meestal
twee klokken in den toren hingen, een zware of groote klok, die bij brand, bij
openbaren nood of een vijandelijken inval werd geluid
1) Vgl. Herb. c. 23: De groote clisse.... heeft veel tacxkens ter sijden, daeraen wassen groote
clissen, die sijn eerst gruen, ende crijghen veel cromme haecxkens, daermede sij aen de
cleederen blijven hangen; zie Mnl. Wdb. III, 1556.
of ‘geslagen’, en eene met een minder zwaren klank, welke voor het bijeenroepen
1)
tot openbare afkondigingen werd ‘geklept’ . Zie Ndl. Wdb. V, 1058; Mnl. Wdb. III,
1565 en vgl. Hooft, Brieven, 205; Six v. Chandelier, 527; C. Wildsch. IV, 310; voor
het Nederduitsch Eckart, 161; 82: hä hängt alles ân dä Dômklok; Taalgids IV, 241
en VII, 205, waar wordt medegedeeld, dat men in Zeeuwsch-Vlaanderen ook
gebruikt: ‘iets aan de bel hangen, daar vele gemeentehuizen geen klok, maar wel
2)
een bel hebben,’ waarvoor in Antwerpen gezegd wordt iets met de lange bel doen
uitbellen (Antw. Idiot. 205); bij Teirl. 120: iet an den belleman zeggen, iets overal
vertellen, uitbellen; in Twente: iets an de panne (het koperen bekken van den
omroeper) hangen. Zie verder Suringar, Erasmus, CLI en W. Dijkstra, 358 a: hy
hinget it net oan 'e greate klok, hij is geheimhoudend; Ten Doornk. Koolm. II, 276;
Reuter, 59 a en vgl. reeds mnl. iet ommbellen, iets ombellen, omklinken; Afrik.: Dit
is nie nodig om dit aan die groot klok te hang nie.
Eindnoten:
1184 l. ommebellen.
1185. Hij heeft de klok hooren luiden, maar weet niet waar de klepel
hangt,
d.w.z. hij heeft iets van de zaak vernomen, doch het rechte, het fijne weet hij er niet
van; eig. hij heeft eene klok hooren luiden, maar weet niet waar ze hangt, waar het
geluid vandaan komt. In Zuid-Nederland zegt men ook voor het laatste gedeelte
maar hij weet niet waar het kapelleken staat of waar de string hangt (Schuerm. 255;
De Bo, 535 en Rutten, 115). Zie verder Spaan, 211; Tuinman I, 196; Harreb. III,
246; Antw. Idiot. 669; Teirl. II, 149; Waasch Idiot. 351: hij heeft een klok hooren
luiden maar weet den klippel niet hangen. In het Friesch luidt de spreekwijze: hy
het de klok wol lieden heard, mar hy wit net hwer 't de bingel hinget; Afrik. hy het
die klok hoor lui, maar weet nie waar die klepel (bel) hang nie; in het hd. er hat läuten
hören, weisz aber nicht, wo die Glocken hängen naast wissen wo die Glocken
3)
hängen ; in de Niederlausitz; er hat läuten hören aber nicht zusammenschklagen;
voor het Nederduitsch zie verder Eckart, 161; Taalgids IV, 276; VIII, 111.
immers onzen Franschen tijd gekend, toen 't al Fransch was, wat de klok sloeg; De
de
Vrijheid, 11 Januari 1922, 2 bl. p. 4 k. 4: 't Is al bezuiniging wat de klok slaat! De
ministers spreken er van, de kamers spreken er van en het publiek spreekt er van;
A. Jodenh. II, 47: 't Lijkt wel of hij daar erg verliefd staat, 't is àl liefde heden wat de
klok slaat! De Arbeid, 27 Maart 1915, p. 1 k. 4: Dat (het duurder worden) is niet
alleen het geval met de artikelen, verkrijgbaar in kruidenierswinkel of bij den bakker,
overal luidt de klok: ‘'t kost zooveel centen meer’; Handelsblad, 31 Dec. 1914
(avondbl.) p. 6 k. 6: Overigens oorlog, oorlog wat de klok luidt; Antw. Idiot. 669: Het
is daar allemaal Fransch dat de klok slaagt; Rutten, 115: 't Is heden hooge
vrouwliehoeden al wat de klok slaat; Teirl. II, 149: t'Es dor al frans dat de klokke
slaat; Waasch Idiot. 351: In die stad is 't Fransch al wat de klok slaat; Schuermans,
255.
d.w.z. die sloeg hij gemakkelijk, zonder eenige moeite naar binnen; hij goot het er
in, even vlug en gemakkelijk als klokspijs in den vorm vloeit. Vgl. J.v. Hoven,
Schilderij van de Haagsche Kermis, 1715, bl. 11:
Gedroogde schelvisch, schol, heel smaakelyk om te eeten
Die worden overal voor klokspys opgegeeten.
De Bo, 536, die uit F. van den Werve (anno 1777) citeert: tegen iemand als klok-spijs
uitvallen, d.i. ineens, plotseling tegen iemand uitvallen, en uitvallen als klok-spijs,
van onbedachte woorden, ze uitflappen; in het Limb. dat komt er uit wi klokkespijs,
dat komt er uit geperst ('t Daghet XII, 97). Uit deze bet. ‘iets dat gemakkelijk naar
binnen gaat’, ontwikkelde zich die van iets lekkers, eene lekkernij, in welken zin het
de
in de twee eerste plaatsen ook kan worden opgevat; voor de 18 eeuw zie Halma,
270, die k l o k s p i j s omschrijft door ‘kost die men gaerne eet’, en Tuinman I, 98:
D a t s m a a k t a l s k l o k s p y s , d.w.z. 't is zeer lekker; in Jong. 20: Gestampte
rooie kool was klokspijs voor d'r lui. Zie verder De Bo, 536; Schuermans, 255 b;
Antw. Idiot. 439; Teirl. II, 149: 't loopt (of gaat) er in gelijk klokspijze, het loopt er
zeer gemakkelijk in (van spijs of drank); Taal en Letteren, 1899, 165-168 en vgl. het
fri.: it giet er yn as slaed (zie ook Draaijer, 37); elders: dat gaat er in als boter, als
vet (Taal en Letteren IX, 228), als gesneden koek (in Het Volk, 21 Oct. 1913, p. 5
k. 1); gelijk haver (Antw.), als Gods woord in een ouderling (M.z.A. 175), 't valt er
in als een tekst in een ouderling en een borrel in een aanspreker (Goeree en
1)
Overflakkee ),
in een student (dit laatste bij Molema, 181 b); in een diaken; dat vâlt er in as 't gat
van 'n boeren arbaidr in 'n blauwloakensche boksem (Volkskunde XIV, 165); fri. dat
giet sa glêd as in klontsje, enz. In Breda: dat gaat af als klokspijs, dat vindt veel
aftrek (Hoeufft, 304), hetzelfde als dat gaat weg als koek (Harreb. I, 426 a); vgl. hd.
1) de
abgehen wie die warme Semmeln; eng. to go off like hot cakes . Syn. is in de 18
eeuw slokspijs (Spaan, 189; 216).
1188
1188. Nu (of nou) breekt mijn klomp!
Dit wordt gezegd, wanneer plotseling iets onverwachts geschiedt of gezegd wordt,
waarover men zijn uiterste verbazing te kennen geeft. Vgl. Leersch. 121: Nou breek
me klomp, zei de Scheele; Handelsblad, 26 Nov. 1913, p. 6 k. 4 (ochtendbl.): Op
een moment dat een Hollander zeggen zou: ‘daar breekt mijn klomp’, breekt deze
Cyrono een Goudsche pijp; Diamst. 286: Nou breek me klomp!; Jord. 248: Nou brak
zijn klomp; Handelingen der Staten-Generaal, 1913 (25 Febr.): Mijnheer de voorzitter,
nu breekt toch werkelijk mijn klomp; Het Volk, 20 Maart 1914, p. 5 k. 2: Nou breekt
m'n klomp! roept Kees uit en zijn sombere stemming gaat over in een luiden
schaterlach: Zijn die kerels daar gek? 25 April 1914, p. 5 k. 3: Seg, nou breekt me
klomp. Hoe kom jij aan die fijne bulle die je an je donder heb? De Vrijheid, 22 Nov.
de
1922, 4 bl. p. 2 k. 3: Nu scheurt me de klomp. Syn. daar gaat mijn pijp van uit,
daar begrijp ik niets van, het gaat mijn verstand te boven (Boekenoogen, 1349; in
Jord. II, 358: Nou brak toch vast d'r pijp; bl. 382: Nou brak haar pijp!.... haha!
Handelsblad, 30 Aug. 1915 (avondbl.) p. 9 k. 3: Nou gaat m'n pijp uit, bromde het
Lijk.... Zooiets heb ik nog nooit meegemaakt) of nou pis ik het vuur uit! (Boekenoogen,
de
1095); nou geet me de lamp heelemaal uit (Het Volk, 2 Jan. 1913, 2 blad); nou
valt goddoome de boôm uit me hemd! (Kent. 57); noe sleit God ten duvel doed
2)
(Maastricht ); Afrik. dit slaan my dronk (Boshoff, 337).
Eindnoten:
1188 Vgl. hd. Mir fällt die Butter vom Brote.
Bij Halma lezen we, bl. 272: Uwe dogter groeit braaf uit de kluiten, votre fille grandit
à merveilles; Sewel, 398: Zij groeit lustig uit de kluiten, she grows pretty tall; Harreb.
I, 418; De Arbeid, 11 Febr. 1914, p. 3 k. 3: Daarin wordt flink opgegeven van den
vooruitgang der afdeeling Rotterdam, van een afdeeling die flink uit de kluiten begint
te groeien; Het Volk, 7 Febr. 1914, p. 5 k. 4: De sociaaldemokratie is daar plotseling
stevig uit de kluiten gewassen; fri. fiks ut e kluten sketten (opgeschoten).
1) Ook de schellingen moesten sedert 1693 van een stempel (een pijl- bundel) voorzien zijn, en
werden dan klopschellingen genoemd.
2) De Jager, Frequ. II, 258. Mag hiermede het VI. klommel, klungel, vergeleken worden?
een ‘uitvlucht’; vgl. Sewel, 374: hy zogt het met een kakkerlakje (uitvlugtje) goed te
maaken. In het riet sturen is van zich afduwen, op zij schuiven, zoodat de geheele
zegswijze, op deze wijze verklaard, hetzelfde beteekent als het vroeger gebruikelijke
1)
iemand met een (soet) praatje afzetten . Het is evenwel ook mogelijk dat men heeft
willen zeggen: door 't gooien van een kluitje een schip naar den kant doen gaan;
fig. iemand met een middel, dat er eigenlijk niet voor deugt en er niet geschikt voor
is, toch op zij doen gaan, van zich afschuiven, iemand met een houtje van den kant
2)
duwen (Goeree en Overflakkee ), zoodat de zegswijze dan te vergelijken is met
een (iemand) lubben met een beenen mesje, plumbeo jugulare gladio, est futili
levique argumento convincere quempiam (Sart. II, 5, 85); iemand met een vossestaart
het hoofd afzagen (zie Kluchtspel II, 153).
1) de
Anderen denken aan het I7 -eeuwsche kluit(je) = grap(je), een woord dat in West-Vlaanderen
en ook in het Kaap-Hollandsch in dien zin nog gebruikt wordt. Nog andere verklaringen vindt
men in Noord en Zuid VII, 175; X, 349; Navorscher 53, 707.
2) N. Taalgids XIII, 132.
3) Stallaert II, 78 en Mnl. Wdb. III, 1605. Plantijn denkt bij kluivers aan onze tegenw. bet. blijkens
d e k l u y v e r s i n t g o e d t s t e l l e n , mettre les mangeurs aux biens d'aucun; Kiliaen
is eveneens deze meening toegedaan. Vgl. ook Tijdschrift, XXIII, 247.
hd. da sitzt der Haken; eng. thats just the kink of it. Eene andere hieruit
voortvloeiende beteekenis heeft kneep in de uitdr. de kneep vatten (zie Tuinman I,
nal. 13 en Van Effen, Spect. VII, 198) naast den kneep weg hebben, het geheim
der zaak of handeling gevat hebben (Tuinman I, 233; Chomel II, 1257: Gelyk 'er
Valken van een leerzamen aart, en min leerzame zyn, zo ziet men 'er somtyds, die
de kneep de eerste, of twede sprong al weg hebben) en de knepen kennen (Harreb.
I, 419. Teirl. II, 155). Hier heeft dit woord de bet. van listige kunstgreep, streek, in
welken zin het ook door Halma en Sewel wordt vermeld en eveneens in het
Nederduitsch bekend is; Afrik. daar lee die knoop. Vgl. Wander II, 1429; Eckart,
274: he wêt de rechten knêpe; he is vuller knêpe; Molema, 46 b; hy het de knepen
yn 'e mouwe; der sit 'm de kneep; hd. den Kniff kennen; Kniffe hinter den Ohren
1)
haben (Wander II, 1431 ).
1198. Het is niet om de knikkers, maar om het recht van 't spel.
Men gebruikt deze zegswijze ‘wanneer men eene handeling wil verklaren, die
voortvloeit uit een gevoel van rechtvaardigheid, omdat
1) Voor de verklaring van kniff in dezen zin ‘denkt man an das betrügerische Bezeichnen der
Karten durch einen Kniff’ (Paul, Wtb. 291).
2) Van Helten, Proeven van Woordverklaring, 86 en Franck-v. Wijk, 324.
het billijk is, en niet om zich persoonlijk te bevoordeelen; dus niet om het voordeel,
maar om het spel, de eer’; fri. net om 'e knikkerts, mar om 't spil. Zie Tuinman I, 225:
‘Zo zeggen de jongens, wanneer zij om onheusch doen wel eens plukhairen, en
malkanderen met de knikker-zakken om de ooren slaan. Hieraan stellen zich gelijk,
die om een beuzeling een proçes aanvangen, quansuis om dat het recht aan hunne
zijde is, zo zy meenen.’ Zie ook Spaan, 265; Van Effen, Spect. VI, 174; Janus, 73;
III, 121; Eckart, 274: 't is nich um de Knickers, man um die Gerechtigkeit von 't Spill;
fri. 't is net om 'e knikkerts, mar om 't rjucht fen 't spil; afrik. dit is nie om die hondjie
nie, maar om die halsbandjie (Boshoff, 338).
Tien Vermakelikheden des Houwelyks, anno 1678, bl. 138: Niemant vergeet u toe
te wenschen dat gy toekomende jaar een dochter by uw zoon, of een zoon by uw
dochter moogt hebben, meynende dat het spul dan volmaakt, en gy geweldig in uw
knoltuyn zijn zoudt; zie ook Gew. Weeuw. III, 69; Harreb. I, 421; Nkr. I, 23 Juni p.
2; III, 13 Juni p. 2; VI, 24 Febr. p. 2; 21 Dec. p. 2. In de Br. v. Abr. Bl. I, 44; 64; 128;
C. Wildsch. II, 155; III, 25; VI, 97, enz. komt voor in zijn tuin zijn. Te vergelijken zijn
uitdrukkingen als: hij is nu recht op syn koeweyde (Campen, 122; Coornhert, Van
den thien Maeghden, fol. 471); Sart. II, 6, 33: hier is hy in gras-duynen; hier is hy in
zyn schick, in syn koewey, oorspr. natuurlijk van eene koe gezegd; in zijn veld zijn
(Tuinman I, 241); op de deune zijn (Twente); in zijn hof zijn (Harreb. I, 313); op zijn
o
dreef zijn (zie n . 489); op zijn oude doft (= roeibank) zijn; hij is in zijn bouw; fri.: hy
is yn syn bou (bouwland) of yn syn kouwefinnen (veeweiden); uit zijn loef (eig. dol
van een roeiriem) zijn, niet in zijn schik zijn (Schuerm. Bijv. 188); hij is in zijn
klavergers (De Bo, 527; Schuerm. 247 b); in zijn weêre zijn (De Bo, 1375); op z'n
kantoor zijn (Onze Volkstaal I, 37; Sart. I, 7, 57 en vgl. C. Wildschut I, 47: op zijn
comptoir zijn) en het Zaansche op zijn raap zijn, in zijn polder zijn en weer op de
klaver zijn (Boekenoogen, 804 en 441), hersteld zijn na eene ziekte; op zijn akkertje
zijn (in Jord. 307); in zijn folion zijn (S. en S. 31); vgl. het eng. to be or live in clover,
in gelukkige omstandigheden verkeeren, in weelde leven. In het Latijn zeide men
in arena sua esse (vgl. o.a. Sart. III, 7, 40).
de moeilijkheid op te lossen. De uitdr. herinnert aan den knoop, door Gordius, een
boer, die koning van Phrygië werd, zeer kunstig gelegd in de gareelen aan den
disselboom van zijn wagen. Hij die dezen knoop kon losmaken, zou de
wereldheerschappij verkrijgen. Alexander van Macedonië hakte hem met zijn zwaard
door. Vgl. hd. den gordischen Knoten lösen; fr. trancher le noeud gordien; eng. to
de
cut the (Gordian) knot. Zie Ndl. Wdb. III, 2974; 2984 (den knoop doorklinken; 17
eeuw); Harrebomée I. 252 a; Villiers, 64; Waasch Idiot. 357 a: den knoop deurhakken,
tot een kloek besluit komen.
1204
1204. Er een knoop op leggen,
d.w.z. met een vloek hetgeen men gezegd heeft als 't ware bekrachtigen, vastmaken;
zie o.a. Harreb. I, 421; Zondagsbl. van Het Volk, 7 Maart 1914, p. 1 k. 3: Vooral één
der agenten muntte uit in het vloeken en legde op bijna ieder woord den stevigen
de
knoop: g.v.d. In de 18 eeuw: er een band op leggen of er stijve hoepels om leggen
(Br. v. Abr. Bl. I, 79 en 278), waarvoor men in Braband nog gebruikt: er eenen band
om leggen; in Aardenburg: er een kegg' (wig) op zetten (Noord en Zuid II, 317); in
Zuid-Nederland: er eenen doorleggen of er eenen kraker bijzetten (Schuerm. Bijv.
20 a; 175 a; Teirl. II, 180); een knoop er rond leggen (Tuerlinckx, 331). In Willem
Leevend VIII, 167: Knoopen van zyn rok laaten vallen; Harreb. I, 421: Hij laat eenige
knoopen van zyn' rok vallen; Afrik. hy knoop baie. Hiermede is te vergelijken het
fri.: der falt him wol ris in knoop fen 'e jas, holl. hij laat een knoop van zijn broek
springen, waarnaast evenwel ook gezegd wordt: hy leit er in skippersknoop op; vgl.
ook het fri. knopen draeije, vloeken; hd. einen Trumpf drauf setzen.
Eindnoten:
1204 Er een keg op zetten komt in de 18de eeuw voor bij Tuinman I, 295; zie Ndl. Wdb. VII, 2027.
Als de kok met de keukenmeid kijft, dan hoort men waar de boter blijft,
als twee schelden, die het gewoonlijk eens zijn, twist krijgen, dan komen hunne boevenstreken
aan het licht; vroeger ‘als de kok met den bottelier kijft, dan weet men waar de botter blijft, waar
meede men seggen wil, dat als de Opperhoofden beginnen oneens te werden, dan hoord de
gemeene man, waar het haaperd, en waar het Boefje schuild; want soo lang de kok met de
Bottelier het eens is, soo kan de oorsaak van het quaalijk schaffen verhoolen blijven, omdat die
twee malkander de Bal toe kaatsen’ (Winschooten, 116). Evenzoo bij Cats I, 458:
Tuinman I, 146: Als kok en bottelier zamen kyven, hoort men waar de boter gebleven is.... Zo
lang die vrienden zyn, konnen zy zamen ontrouw plegen: maar wanneer daar tusschen twist
komt, dan beklappen zy malkanderen, en 't gepleegde komt aan den dag; Harreb. I, 83;
Handelsblad 9 Januari 1925 (A) p. 1: Als de kok met de keukenmeid kijft; Ndl. Wdb. III, 738.
een onnozel mensch. Dergelijke overdrachten van den naam van een dik, lomp
voorwerp op een onbehouwen, onbeschaafd mensch waren zeer gewoon; vgl.
kinkel, afgeleid van kink, draaiknoop in eenig touwwerk; knokkel (kinkel, boer, Halma,
274), kloen, glomus, klouwe (Kil.); kloete, truncus, caudex, globus, homo obtusus;
stupidus (Kil.); kluts, klunte, het eerste door achtervoeging van s gevormd uit een
ablautvorm van kloot; het tweede is verwant met klont; kneukel van knoke, nodus
in arbore, callus, tuber (Kil.). Wellicht ook in de studententaal knor (niet-corpslid),
1)
eig. knoest, knoop (eng. knur; mnl. knorre, knobbel ). In Zuid-Nederland een knoop
van een man (Tuerlinckx, 331; hd. ein Knoten); een knots van een verken (Tuerlinckx,
330); een klobbe (blok) van een vent (Loquela, 253), enz. Zie van Helten, Proeven
van Woordverkl. bl. 87-90; Schuermans, 266; 274 i.v. kolf; hd. knollen, knolfinke,
o
grober Mensch en vgl. n . 841.
In de volkstaal verstaat men onder den ‘knul’ den vrijer, den vent, den man (o.a.
Zandstr. 83; A.t.A. 184; Onze Volkstaal III, 196; Köster Henke, 35).
2)
1207. Codille ),
d.i. in het kaartspel, bijv. het omberen, de dubbele inzet of boete, wanneer de speler
minder slagen haalt dan de tegenspelers en dus reddeloos verloren heeft, ‘weg’ is;
o
vandaar iets codille zijn, iets onherroepelijk kwijt zijn (Ndl. Wdb. III, 2058). Vgl. n .
1084.
1209. Men kan niet weten hoe eene koe een haas vangt,
d.w.z. men kan niet weten, hoe iets heel onwaarschijnlijks toch gebeurt; hoe een
dwaze poging, aan wier slagen men twijfelt, toch gelukt. De
1) Zie Propria Cures, 3 Maart 1923, p. 257 en Van Ginneken, Handb. I, 511, waar het synonieme
varken, varkensbroed op een andere afleiding wijst, tenzij dit laatste berust op het niet
begrepen knor.
2) Codille, fr. codille, is ontleend aan het Spaansch codillo.
oudste plaats, waar deze spreekwijze staat opgeteekend, is Campen, 63: mislick
waer een Koe een Haese vangt (zie ook De Bo, 547), dat hetzelfde beteekent als
de tegenwoordige spreekwijze, en te vergelijken is met: een blint man scoot een
quackele (Prov. Comm. 343) of een blint man schiet somtyts wel een craye (Servilius,
35*; Idinau, 80; Taalgids V, 168). Zie verder Westerbaen I, 411: Oock is 't mee al
waer bevonden, dat een haes voor snelle honden afgeloopen vrij en los, is gevangen
1)
van een os; Hooft, Schijnh. 407: 't Is doch wel geschiedt dat een koe een haes ving ;
Focquenbr. Eneas, 83, vs. 8: Zoo vingh de koe een haas; bij Coster, 26, vs. 509
lezen we: Mogelijck of hy een Koe voor een Haes vangt, dat voor eene verbastering
moet worden gehouden. In Zuid-Nederland zegt men thans nog: wie weet hoe een
koe een haas vangt, syn. van wie weet hoe een advocaat in den hemel komt, voor
dat kan misschien gebeuren (zie Joos, 181; 82); Tuerlinckx, 332: een koe kan wel
een haas vangen, d.i. een blinde hen vindt soms een korrel; in Limb. men weet niet
hoe een peerd nen haas kan vangen ('t Daghet X, 183); Antw. Idiot. 523: Ge kunt
niet weten hoedat 'en koei 'nen haas vangt; Waasch Idiot. 200 a: Ge kunt niet weten
hoe een boer 'nen haas vangt, al ware 't op 'nen eegtand; vgl. Harreb. III, 211 en
het Friesch: de bline (de blinde) het in hazze fongen; bitelje as de kou in hazze fangt
(nooit betalen) en in kou kin wol in hazze fange (as hja der mar op wâddet (trapt)
of, zooals ook in het stadsfri. gehoord wordt: in een nauw straatsje). Ook in het
de
Provençaalsch der 12 eeuw komt reeds voor: Ik ben de man, die den wind
verzamelt en die met de koe een haas vangt; in 't Grieksch is ook bekend: hij jaagt
2)
hazen met een os of jaagt op hazen met een koe ; het eng. a cow may catch a
hare; fr. une vache prend bien un lièvre (verouderd; vgl. Le Roux de Lincy I, 204).
1) Als bewijs dat het inderdaad wel eens gebeurt, diene het volgende bericht, voorkomende in
de
Het Nieuws van den Dag, 6 Oct. 1898, 2 blad, blz. 6:
Men kan nooit weten hoe een koe nog eens een haas vangt.
In een perceel weiland te Tjerkwerd, bij Workum, is het gebeurd. Daar heeft, naar de Ned.
Jager meldt, een koe van den landbouwer S. Ketelaar een haas gevangen. Het dier werd
door het rund in het leger verrast, kreeg een fermen tik met een der hoeven en werd vervolgens
op de horens genomen. Toen bemerkte de knecht des landbouwers de vreemde jacht en
haastte zich het haasje prijs te verklaren.
2) de
Zie Dr. H.C. Hesseling in Gids, 1902, 4 stuk, bl. 102.
3) Fr. il n'y a point de fumée sans feu; hd. wo Rauch ist, da ist auch Feuer; eng. there is no
smoke without some fire.
temere est: men schelt geen koe blaer, of hy heeft wat wits. Hieruit blijkt dat deze
zegswijze geene verbastering is van eene andere, die ook bij Campen, 7 voorkomt
en luidt: men hiet wel een Koe blare, die nochtans niets wits en heft, men geeft wel
eens iemand een naam, dien hij niet verdient. Zie Archief II, 246-249; Mnl. Wdb. I,
1282; Tijdschr. XX, 20; Harreb. III, 398; Schuermans, 269 en voor het Nederduitsch
Taalgids V, 153; Eckart, 296; Dirksen I, 51. In het Friesch luidt de spreekw.: der
wirdt gjin kou bont neamd of der is in wyt hier (een wit haartje) oan; hd. es heisst
keine Kuh Blümlein, sie habe denn ein Blässlein (Wander II, 1672; 1676).
Zie verder Historie der Queesters, 330: We hebben altijd een Ey en een Koek
geweest, en een lijn getrocken; C. Wildsch. III, 268: Bethje is bij Oom schering en
inslag, koek en ei; evenzoo bl. 342; IV, 43: Wij waren vóór ons trouwen koek en ei,
7
scheering en inslag; Harreb. I, 177; Camera Obsc. , bl. 166; O.K. 131; Nkr. IV, 26
Juni p. 3; VI, 21 Dec. p. 6; Handelsblad, 15 Aug. 1913, p. 6 k. 4 (avondbl.); Het Volk,
17 Jan. 1914, p. 5 k. 2; Het Volk, 12 Aug. 1915, p. 2 k. 3: In hare officieele
telegrammen laat de Russische regeering het voorkomen alsof het in haar land alles
koek en ei is (geen ontevredenheid is); eveneens in dien zin in Het Volk, 3 April
1915, p. 21 k. 1: Onze krant bevat heel wat militaire klachten betreffende de
landmacht. Dat wil niet zeggen, dat het bij de zeemacht alles koek en ei is; Tijdschrift
X, 202; 304 en vgl. het gron. t'is ijn boksem en wams (Molema, 48 a); zy zijn kaaren
als de duim en voorste vinger (Tuinman II, 76; nd. se sünd ên Kopp un ên Noars;
in het eng. they are like finger and thumb; hand and glove); Wander II, 7; I, 759; IV,
678; Grimm V, 2499: ain Kuch und Aier; ein Kuch und ein Mus; et is ein Arsch un
1)
ein Kauken ; enen Kuk on en Ei (Eckart, 299); se sünt en Ei un ên Dop (93) of se
sind ên Eierkôken (94); in het fri. hja binne broek en wammes. In Zuid-Nederland:
't is zoetemelk tusschen die twee (zie Loquela, 603).
2) 3)
1214. Iets voor zoete koek ) opeten (slikken of opnemen ),
d.w.z. iets gewillig verdragen, doen alsof men het onaangename niet bemerkt; iets
voor goede munt aannemen, iets goedwillig gelooven. De uitdr. schijnt eerst in de
de
19 eeuw voor te komen; zie o.a. Harreb. I, 426; Nkr. III, 14 Maart p. 4; Het Volk,
13 Febr. 1914, p. 5 k. 4; Nest, 53; 69; Sjof. 199; Het Volk, 6 April 1914, p. 5 k. 1: En
denkt S.S. nu werkelijk, dat de lezers van ‘Het Volk’ alles voor zoete koek opeten?
De Arbeid, 6 Dec. 1913, p. 3 k. 3: Zij nemen het voor zoete koek aan (gelooven
het). Wel komt in Com. Vet. 70 voor: ‘Souw hy dan moghen van de Meers in de
back schijten en laeten het voor koek op eeten’, doch hier treedt de letterlijke bet.
nog op den voorgrond.
Vroeger zeide men ‘Hy moet dat voor suiker opeeten’. Dat zegt men, als yemand
iets moet verkroppen en verzwelgen, 't geen hem bitter
en tegen de borst is, zonder dat hy eenig misnoegen of afkeer durft laten blijken’
(Tuinman I, 323). Vgl. hiermede Sart. III, 1, 7: hy neemtet al in 't goet, al voor suycker;
1)
Hooft, Brieven, 256 (iets in suiker opeten ); Pers, 351; 460: iets voor suycker opeten;
Hooft, Verl. Soon, 28: voor suiker ineten; zie ook Poirters, Mask. 312; W. Leevend
III, 37; Halma 457; V. Janus, 155; Ndl. Wdb. XI, 673; 889 (voor suiker en banket
de
opkauwen; 17 eeuw); enz. Vgl. verder het Zaansche iets niet uiten zoete opkunnen
en iets voor ruw hooi opeten, zich eene onaangename bejegening niet stilzwijgend
laten welgevallen (Boekenoogen, 1090 en 1265); in het Friesch ik wol alles net for
swiete koeke of in swiet sûkerparke (suikerpeertje) op-ite of opnimme; vgl. fr. avaler
qqch doux comme du lait.
1) Vgl. nog op Goeree en Overflakkée: Ietewat in suuker opete (zie N. Taalgids XIV, 251).
2) Vgl. Boekenoogen, 961: Snijkoek, zoete koek, die aan plakjes gesneden wordt.
3) Bij Alewijn, Philippyn, Mr. Koppelaar, Amsterdam, 1707, bl. 14.
2)
1219. Zich koes(t) (of koestem ) houden,
d.w.z. zich stil houden, zwijgen; in Antw. zijn eigen gewrongen, genepen, smal
houden (Antw. Idiot. 491; 1129). Dit bijw. koes(t) is hetzelfde woord als het
tusschenwerpsel koes(t)!, dat ontleend is aan het fr. couche! couche toi! en ook stil!
de 3)
beteekent. In het dial. duitsch zegt men eveneens sedert de 17 eeuw kutsch! en
kusch!; in Leipzig kauz dich tegen de kinderen die slapen moeten; fri. koes-ty;
Molema, 535: koes die; in Zuid-Nederland: houd u koes, koesde, koest u, koeste,
koeskes, koeskies, koezekes, koezekies (De Bo, 550; Schuerm. 272; Waasch Idiot.
360 b; Antw. Idiot 1832; Teirl. II, 163 en Hoeufft, 313); fri. him koes hâlde. Vgl. ook
zich sus houden (De Jager, Frequ. I, 738); zich duuk houden (in Landl. 57; 166;
178); zich smok houden (De Vries, 96); hem piet houden (Claes, 184); zich gedekt
houden, zich kalm houden, niets zeggen, ook wel op zijn hoede zijn (eig. zich binnen
de beschutte plaats houden, waar men is); zie Köster Henke, 19; B.B. 80; 137; Nkr.
V, 17 Oct. p. 2; 26 Febr. p. 2; Ndl. Wdb. III, 2377.
1) Zoo iemand werd (en wordt in dial.) genoemd: een hard man op een weeke kaas; fri. in hird
man tsjen in weak tsjiis; zie Harreb. I, 371; Ndl. Wdb. VII, 732; Groningen IV, 196: 'n Haarde
kerel op 'n waike keeskörst.
2) Nest, bl. 61: Hein, houd je nu koestem; bl. 100: Als hij dan nog niet koestem is.
3) Schulz, 416: Kusch! daneben auch im 17ten Jahrh. couché machen, und couchen.
1221. Koffie.
Dit woord komt in verschillende zegswijzen voor o.a. in Dat is geen zuivere koffie,
die zaak is niet pluis, niet in den haak; zie Harreb. III, CXXVI; Molema, 566; Breuls,
89; Landl. 97: Da's geen zuivere koffie met jou; Handelsblad, 6 Juni 1913, p. 7 k.
1: Wat-ie zegt, as dat maar zuivere koffie is; 9 Dec. 1913, p. 7 k. 1 (avondbl.): Hij
had al heel gauw in de gaten dat het met deze menschen geen zuivere koffie was;
Handelsblad, 4 Febr. 1922 (O), p. 6 k. 6: Nu werd het onzen schutter duidelijk, dat
hij hier met geen ‘zuivere koffie’ te doen had. Dat was andere koffie, dat was iets
geheel anders, iets dat niet verwacht werd; gewoonlijk ‘dat was andere thee’ zie
(aldaar). Vgl. Het Volk, 19 April 1914, p. 13 k. 2: Daar had ‘Het Volk’ natuurlijk niet
van terug; en de Enschedésche korrespondent ook niet. Dàt was andere koffie; niet
18, maar 48 bezoekers op twee wijkvergaderingen! - Dat is koffie, dat is leuk, fijn,
aardig; zie Landl. 325: Da's koffie, die meid van jou, Geert! bl. 218: Da's juist koffie
(leuk); bl. 61: Broer, da's koffie, da's tuk! bl. 86: Die heit 'n neut (borrel) op, loopt
kalm op 'n Urker visscherman an, en snijdt 'm pardoes in ze nek... Jà, da's toch
1)
koffie! - Op de koffie komen, te laat komen, achter het net visschen; van een
koude kermis thuis komen; in zijne verwachtingen bedrogen worden; vgl. Kent. 56:
En ik verzeeker je, morgen zijn ook alle plaatsen bezet - Dan kom je te laat - Morgen
kom je op de koffie, man! Bergsma, 61: op de koffie kommen, van een slechte kermis
thuis komen; Harreb. II, IX: Hij kwam daar leelijk op de koffij; De Tijd, 23 Mei 1914,
p. 3 k. 2: De arrestant (een wethouder) verzette zich zóó, dat de veldwachter verplicht
was den wethouder te boeien. Bij den burgemeester kwam de veldwachter, wat
men in het Limburgsche noemt, op de koffie. De burgemeester weigerde zijn
wethouder in de spekkamer te zetten; De Maasbode, 14 April 1914 (ochtendbl.) p.
2 k. 2: Vooral de Duitschers, die in grooten getale op onze voetbalvelden zwermden,
kwamen er op de ‘kouwe koffie’; Menschenw. 312: Komt eens hier.... gij vriend....
ja! leg u kaasjes maar neder! - Komp nou op de koffie hee? .... die bi-je t' met kwait,
schreeuwde één heesch uit de menschenprop; bl. 313: F'rskeur nou je pampieren
moar.... Joap Janssen! .... gilde 'n meid. Kom bai main op de koffie Joap! (= nu kom
je van een koude kermis thuis); Het Volk, 16 Oct. 1913, p. 7 k. 1: Er was ook een
Pater Jansen, uit Rotterdam, die uitriep: Er mankeert veel aan de vakvereenigingen.
Men heeft gezegd: vertrouw. Spr. heeft vertrouwen gehad, maar is op de koffie
de
gekomen; De Vrijheid, 28 Maart 1923, 2 bl. p. 1: En wie z'n reglement niet nakomt,
kuiert bij hem (den president) op de koffie. V. Ginneken II, 464: Daar kom je bij op
de koffie, dat doe je niet beter. Ook gezegd van iemand, die een ander te paard wil
inhalen, maar het niet kan. Met iets op de koffie zijn, met iets bedrogen uitkomen;
Handelsblad, 25 Nov. 1920, p. 6 k. 1 (O): Alle symptomen van een machine waarmee
men ‘op de koffie’ is, waren aanwezig. In de hd. studententaal kent men: auf den
Thee kommen, übel anlaufen, unglücklich werden; Kluge, Studentenspr. 130. De
verklaring dezer uitdrukking is onzeker. Vermoedelijk is zij ontstaan door ironie. Zoo
zegt men als antwoord op de vraag of men spoedig eens komt: Ja, morgen, op (of
bij) de koffie!
1) Syn van dat is kaas! Vgl. Nkr. 8 April 1916, p. 3: Nu werd eindelijk Bram toch de baas.... een
staking te breken, nou, dat was kaas!
(d.i. niet; Harreb. I, 428; Ndl. Wdb. IX, 1138). Vgl. ook Morgen brengen! vroeger ja
warme broers! hd. ja Kuchen! Hieraan kan op de koffie dan de beteekenis ontleend
1)
hebben van nooit.
1223. Het zijn niet allen koks, die lange messen dragen,
d.w.z. allen zijn niet, zooals zij schijnen; het uiterlijk vertoon bewijst niets. Vgl. bij
Campen, 3: ten syn niet all guede koken, die langhe messen draeghen; Idinau, 44:
ten zijn niet al kocks, die langhe messen draeghen; soo en zijn 't niet al wijse, die
't schijnen te zijne; Paffenr. 112; Bank. II, 220; Vierl. 43; 258; enz. Synoniem zijn de
zegswijzen: ten sijn niet al Doctoren, die roode bonetten draeghen (Campen, 117);
ten sijn niet alle papen die cruyne draghen (Prov. Comm. 625); ten sijn niet al iaghers
die horen blasen (Prov. Comm. 649); zy en sijn niet al zieck die stenen (Prov. Comm.
791); zy en sijn niet alle heylich die gheerne ter kercken gaen (Prov. Comm. 792);
zi en slapen niet alle die snuven (Prov. Comm. 790); ten syn al gheen lantsknechten,
die langhe spietsen draghen (Servilius, 259; Volkskunde IX, 214); 't zijn al geen
kocks die besmeerde schortekleen dragen (V.d. Venne, 124); het zijn niet allen
apostelen, die wandelstokken dragen (Zeeman, 46); 't zijn allen geen gauwerts die
o
't uiterlijk schijnen (Halma); zie verder nog Joos, 148; Bebel, n . 61 en 327; Wander
I, 668; II, 1446; Van Effen, Spect. VI, 215 en vgl. het Latijn non omnes, qui habent
citharam, sunt citharoedi (Otto, 84); mlat.
1) In het Land van Waas zegt men achter den kaffee komen voor ‘te laat komen’, wat op zich
zelf duidelijk is; hd zum Käse kommen, zu spät, weil der Käse erst am Schluss der Mahlzeit
gegeben wird. Als men soms op deze wijze ook de uitdr. op de koffie komen zou willen
verklaren, bedenke men, dat het een echte volksuitdrukking is. Het volk ontleent geen
uitdrukkingen aan diners.
non est venator omnis qui cornua sufflat (Werner, 58); hd. es sind nicht alle Jäger,
die das Horn blasen naast es sind nicht alle Köche, die lange Messer tragen; es
beten nicht alle die in die Kirche gehen; eng. all are not hunters that blow the horn.
In Zuid-Nederland: vele sleutels verwerren het slot (Schuerm. 775 b naast veel koks
verzouten den brei (Joos, 170); mlat. plus vigilum quanto, minor est custodia tanto.
De Grieken zeiden: veel veldheeren hebben Carië in 't verderf gestort, en keizer
Hadrianus beweerde op zijn sterfbed dat veel doktoren den keizer het leven hadden
gekost (Gids, Oct. 1902, bl. 94). Zie voor andere talen Wander II, 1447-1448; fr.
trop de cuisiniers gâtent la sauce; hd. viel Köche verderben (versalzen) den Brei
(die Sauce, die Suppe, das Mus); eng. (too) many cooks spoil the broth.
1) Ook een janus of een kanus geheeten. Vgl. Nkr. VIII, 28 Maart, p. 5: Wat een Janus, wat een
Kanus, wat een reuzenneus is dat!
zullen we met Dr. A. Kluyver (Tijdschrift XI, 24) moeten denken aan een verkorting
van kokkernoot, kokosnoot, zuidndl. kokernoot (dit ook bij Halma en Sewel); vgl.
eng. coker, cokernut; hd. kockernusz. Vgl. Gunnink, 153; Köster Henke, 35: kokkerd,
een groote. Een groote neus bijv.: Falkl. V, 76: De neus van dien man..... een kokkert;
ook blz. 77; Falkl. VII, 224: Zoo'n kokker van een kotelet; Diamst. 218: 'n Kokkert
van 'n teen; Ppl. 53: Dat's ook geen kleintje - nee zeg ik 't is een kokkert; Het Volk,
2 Jan. 1914, p. 3 k. 2:
1229. Komaf,
de
dat is afkomst. In de 18 eeuw voorkomend bij Wolff en Deken in Willem Leevend
I, 257: Omdat je nu van wat hooger komaf bent en in
1) Ter Gouw, Volksvermaken, 334 vlgg.
een dubbeld huis op de Heerengragt woont, beelt gy UE. magtig wat in. Zie verder
Kalv. II, 40: De minne kom-af was er toch weer uitgekomen; B.B. 18: Zijn vrouw was
eigenlijk van een hooge kom-af; Falkl. IV, 211: Heel nette menschen - van goeie
kom-af; Nkr. I, 5 Jan. p. 4: Er zijn er van hooger kom-af; VII, 8 Maart p. 6: Ik ben
een jongen van fijne komaf; VIII, 7 Maart p. 8: Men vermoedde wel dat zij zich toch
op den duur wel niet gelukkig zou hebben gevoeld met iemand van zoo eenvoudige
komaf; Zondagsbl. van Het Volk, 1905, p. 124: Zij haalden den neus op voor de
geringe kom-af van Jezabel; Handelsblad 10 Mei 1914, p. 9 k. 3: Ik ben maar van
boerenarbeiderskomaf; fri. hy is fen in goede kom-ôf; Boekenoogen, 486; Molema,
217: hij's van hoog komof, zien voader is torenwachter; Gunnink, 154: Komòf,
afkomst; V. de Water, 97; Opprel, 66; Onze Volkstaal II, 93 (Neder-Betuwe); syn.
niet van een hooge stoep gevallen zijn, niet van een hooge afkomst zijn. Naast deze
beteekenis heeft komaf, komof ook die van afkomen, einde; Opprel, 66: der is geen
komof an die vent; Molema 217: der is gijn komaf an, er is geen afkomen aan, men
krijgt dat werk haast niet gedaan; Boekenoogen, 487: der is gien kom-of an, als
men zich niet van iemand kan ontslaan; Houben, 102: öreges ene komaof aon make,
een einde aan iets maken; fri. dêr komt gjin kom-ôf fen; De Bo, 552: kom-af, besluit,
afdoening, beslissende uitslag; Schuermans, 274: van of met iets komaf maken,
iets gedaan maken; Teirl. II, 165; Rutten, 119; Antw. Idiot. 689; Waasch Idiot. 361.
1230. De komkommertijd,
d.w.z. de slappe tijd, waarin weinig zaken gedaan worden, dus in de maand
Augustus, als de komkommers rijp zijn en de handel over het algemeen niet zeer
levendig is (zie o.a. Nest 24); Villiers, 65; hd. die sauregurkenzeit; eng. the
1)
cucumber-time (anno 1700 ); the big-gooseberry time.
Onder de kooi verstaat men de slaapplaats voor scheepsgasten; vgl. Kiliaen, 310:
Koye int schip, cubile nauticum, lectulus nautae; Winschooten, 118; Huygens,
Scheepspraet, 17: Mouringh was te koy ekropen; vgl. Halma, 280: Gaa naar kooi,
1)
couchez vous. Synonieme uitdrukkingen zijn: in de mat kruipen (De Vries, 83 ); te
vak goan (Molema, 439); naar zijn nest naar de koetscoupé gaan (Jong, 178), naar
de couché gaan, naar den koffer (fr. aller dans son nid), zijn mandje, zijn koets gaan,
den poetszak ingaan, gaan (Köster Henke, 35), op den koffer kruipen; ook koffertje
(zie Peet, 131), in zijne pijp kruipen (Antw. Idiot. 961; De Bo, 856) en naar de pijp
gaan (in Gelderland, Gallée, 93 b en in Limburg, Welters 107), waarbij men bedenke,
dat de woonplaats van wilde konijnen, dassen en vossen eene pijp genoemd wordt;
naar zijne douw (wieg?), zijne schelp gaan (Schuerm. 103 a); in Limburg: tusschen
de schummele (= schimmels, witte paarden) goân; in Groningen in 't vijrkant goan
(Molema, 463 b); fri.: op 't fjouwerkant gean; op 'e prikke gean; naar zijnen eemer
gaan (Antw. Idiot. 394); naar Bethlehem gaan (vgl. Paffenr. 70: Zijn kwartier te
Bethlehem nemen), woordspeling met bed (Antw. Idiot. 221; 't Daghet, XII, 142);
naar Betje van Veeren (in de Lakenstraat) of naar Kaatje in de Wolstraat gaan; naar
Betje Bultzak gaan (Harreb. II, LXXXII); in (of onder) de wol kruipen (Onze Volkstaal
II, 120); naar de Vierhoekstraat gaan; de klossebak ingaan (Boekenoogen, 458). In
Zuid-Nederland: naar zijn bak (vgl. hd. Penne), zijn kooi, zijn keet, zijn pier (zie Ndl.
Wdb. XII, 1564), zijn kevie, zijn sjees gaan; in zijnen polder kruipen; dodo gaan; vgl.
hd. in die Federallee spazieren, in die Federredoute gehen, ins Federfeld springen,
sich nach Federhausen verfügen, nach Lagerhausen oder Bethlehem gegen, nach
Posen umsehen (Schrader, 313); in die Falle oder die Klappe gehen, nach Interlaken
reisen; fr. se mettre entre deux draps, dans les toiles; aller au pieu; se coller dans
le pieu; eng. to get between the blankets (or sheets); to go to the land of Nod; to go
to Bedfordshire; to fluke.
een kool aandraaien); Villiers, 65; Harreb. I, 433; Köster Henke, 35; Nkr. III, 6 Juni
p. 6; IV, 25 Dec. p. 3; VIII, 7 Maart p. 6; Het Volk, 18 April 1914, p. 5 k. 2. Vroeger
zeide men hiervoor ook iemand een vijg koken; (fr. servir à qqn un plat de figues
de
d'Espagne); in de middeleeuwen en 16 eeuw: enen een water warmen (Rein. II,
2915); enen bier bruwen, mede blanden, scenken (Tijdschr. XII, 240); ēnen ene
sausse brouwen; eenen dat voetwater warmen; iemand een brouwet koken; 't
de
cruymken bakken (Roode Roos, 169); 17 eeuw: iemand een worst braden (V.
Moerk. 81); iemand een koek bakken (Tuinman II, 32); een papje koken of boteren
(V. Dale); fri.: der scilste in aei for drincke (daar zult ge een ei voor zuipen); immen
in koekje bakke; enz. Thans wordt in Zuid-Nederland nog gebruikt: iemand een
appel stoven, iemand eenen koek (of een taartje) bakken (Joos, 104) naast iemand
een koolken stoven. Hij die dit doet wordt hier en daar een koolkakker genoemd
(zie Molema, 218 b; Boekenoogen, 491; bij Spaan, 105: koolbakkerij. Vgl. ook het
hd. einem ein (schlimmes) Bad anrichten, eine Suppe einbrocken; fr. poser une
o
marmite à qqn. Zie n . 141.
1) Cette expression est fondée sur un problème que l'on donnait à résoudre aux enfants: un
homme va traverser un fleuve; il doit, en trois fois, passer d'un bord à l'autre, un loup, une
chèvre, un chou. Si le loup et la chèvre, si la chèvre et le chou se trouvent ensemble et seuls
pendant l'un des voyages du batelier, le loup mangera la chèvre ou la chèvre mangera le
chou: c'est ce quil s'agit d'éviter. Solution. - L'homme doit passer: 1e la chèvre; 2e le chou,
mais il ne le débarquera pas, et le gardera dans son bateau; 36 le loup, qu'il débarquera avec
le chou (L. Martel, Petit recueil des Proverbes français, p. 59; Paris, Garniers Frères).
2) o
Zie eene voorstelling hiervan bij Breughel n . 47. Seiler, 248 denkt aan de straf van iemand
met naakte voeten op gloeiende kolen te zetten, teneinde de waarheid te vernemen.
Waasch Idiot. 764 en Joos, 101. Synonieme uitdrukkingen zijn: op destels zitten;
op netels zitten (De Bo, 226; 737; Eckart, 485); op heete doornen staan (Rutten,
217 a); op heete steenen gaan (Antw. Idiot. 1177); op een hekel zitten (Antw.); op
heet ijzer staan (of zitten) of op 'n heet ijzer staan, buitengewoon ongeduldig zijn,
ook in een zeer neteligen toestand verkeeren (Teirl. II, 71); op knipnagels zitten
(Harreb. III, LXXXIX a en Molema, 211 a); Villiers, 65. Te vergelijken is eene uitdr.
als de grond brandt onder zijne voeten (hd. ihm brennt der Boden unter den Füszen;
fr. les pieds lui brûlent), om aan te duiden, dat iemand ergens niet wil blijven, er
vandaan wil, of er zich althans niet thuis of op zijn gemak gevoelt (Ndl. Wdb. V,
1093). Vgl. fr. être sur des charbons ardents, des épines, la braise; hd. wie auf
(glühenden) Kohlen sitzen (oder stehen); oostfri. hê steid up gleinige kölen; fri. hy
sit op hjitte koallen; eng. to be on tenter-hooks, on pins and needles; to be on thorns,
on brambles (Prick, 60); to sit on hot plates.
o
Zie veider Huygens, Korenbl. II, 104 (n 5); fr. amasser des charbons ardents sur
la tête de qqn; hd. einem glühende (oder feurige) Kohlen aufs Haupt sammeln; eng.
to heap (cast, gather) coals of fire on a p.'s head; Afrik. vurige kole op iemand se
2)
hoof hoop.
1) In de Leidsche Bijbelvertaling wordt als toelichting gegeven: Dit is een voor den beweldadigde
pijnlijk gevolg van des anders grootmoedigheid; de drijfveer houdt niet meer in dan: zoo neemt
gij de gevoeligste wraak.... Dat de pijnlijke gewaarwordingen den beweldadigde tot berouw
over zijn vijandschap nopen, wordt er licht bij gedacht, maar ligt er eigenlijk niet in. Zie ook
Germ.-Rom. Monatschr. II, 248; 679; III, 246.
2) Jord. 43 (Trui, Bet, Daatje, stemden gretig in, stapelden kolen op 't hoofd van 't stookwijf
Jongeneel) in den zin van kwaad spreken van iemand.
1)
spinazie . J. Meier, Hallische Studentensprache, 12 denkt aan het Hebreeuwsche
kol, stem, geluid, dat in de dieventaal ook list, bedrog beteekent. Vandaar in het hd.
kohl reiszen, liegen; kohl machen, voorliegen; kohlen, liegen; ankohlen, beliegen;
seinen kohl mit einem haben, den spot met iemand drijven; sich ver kohlen lassen,
zich laten beetnemen. Zie ook Stumme, Ueber die deutsche Gaunersprache, 14;
Kluge, Rotwelsch, 431: Kohl machen, unnötige Worte machen.
1) Grimm V, 1581 meent, dat kool deze beteekenis heeft gekregen door den invloed van het
lat. crambe repetita (Juvenalis 7, 154), opgewarmde kool (choux réchauffés), opgewarmde
hutspot (Van Effen, Spect. VII, 216), oude kost, onbeduidende dingen, onzin, gekheid, eene
verklaring, die mij niet zeer waarschijnlijk voorkomt. Indien men den oorsprong in het Latijn
wil zoeken, zou ik eerder geneigd zijn te denken aan carbonem pro thesauro invenire; doch
waarschijnlijk komt me ook dit niet voor.
Nkr. VII, 11 Jan. p. 4: Het leven is 'n koopie, de zorgen maken 't zuur; Handelsblad
9 Nov. 1913 p. 5 k. 6: Voor velen zou het zich steeds lang rekkende verblijf, waarop
men niet had kunnen rekenen, dan ook een onaangenaam koopje zijn geweest.
Vgl. het verouderde Engelsch to sell any one a bargain, iemand er in laten loopen,
beetnemen (Shakesp.)
als hij in zijn bed lag om te zien of hij ook weer iets op den kop getikt had (gestolen
had); Haagsche Post, 2 Februari 1918, p. 127 k. 3: Belegen tabak, waarvan ik een
laatste partijtje tegen fabelachtigen prijs op den kop tikte; Nkr. IX, 3 Juli 1915: Dat
goedkoope pakkie dat-ie 's heel voordeelig op een uitverkoop op z'n kop had getikt;
Nw. School, II, 310: Wanneer hij geleerd heeft precies het verkeerde woord, de
verwarde beeldspraak, de fout in één woord op den kop te tikken (te pakken, aan
te wijzen); De Vries, 80: Iemand op den kop tikken, iemand aantreffen; N. Taalgids
XVI, 176.
De Brune, 287: 491; Hy eet zyn koren groentjes op; Tuinman I, 105, 174; Halma,
283; Sewel, 410; Harreb. I, 439. Vgl. nog Schuerm. Bijv. 198: zijnen mik vóoreten;
Antw. Idiot. 1456: zijn wittenbrood veur eten, zijne gelukkige dagen eerst hebben;
Ndl. Wdb. V, 820 en Kalff, Lied in de Middeleeuwen, 460. De zegswijze is nu in
Noord-Nederland bijna verouderd, doch komt in Zuid-Nederland nog voor; vgl.
Waasch Idiot. 266: zijn koorn groen opeten, een erfdeel door schulden kwijt geraken,
voordat men er in bezit van is.
1) Vgl. met deze spreekwijze Huygens, Oogentroost, 753: Want of 't quam af te soeten dat
afgesprongen is, sijn' keucken most het boeten, sijn' Molen-beeck liep droogh (het sou met
zijne verdiensten uit zijn).
Waasch Idiot. 364: dat is kooren op mijnen meulen; Teirl. II, 172: dat is koren op
mijne meulen, dat is profijt voor mij; dat is voor mijne meening eene goedkeuring;
Antw. Idiot. 1897. In het eng. that brings grist to his mill, dat is voordeelig voor hem;
in het fr. faire venir de l'eau au moulin. Hiernaast ook geen koren van den molen
sturen, geen werk van den winkel sturen; vgl. Halma, 357: Men moet het koren van
zijnen molen niet afwijzen; Harreb. I, 439: Koren dragen op iemands molen, hem
helpen; o.a. Het Volk, 15 April 1913, p. 6: Men moet hier geen koren dragen op den
molen van den tegenstander; Nkr. VII, 17 Mei p. 6: 't Is een stommiteit, zoo iets te
zeggen. Je draagt maar koren op den linkschen molen.
Vgl. hiermede het kaf van het koren scheiden, het kwade van het goede scheiden;
o
zie n . 1053 en Vondel, Maeghden, vs. 1677:
1248
1248. Een korf krijgen,
d.w.z. afgewezen worden bij een huwelijksaanzoek of op een examen, in welk laatste
geval men ook spreekt van druipen, bakken, zakken, sponsen of stralen; een ketel
2)
halen (huzarenterm te Tilburg in gebruik ; in Zuid-Afrika: hy het die pot mis gesit
3)
(Boshoff, 339); in Zuid-Nederland buizen; een buis krijgen (ook in Maastricht ); fr.
attraper une buse (Schuerm. 84; Antw. Idiot. 310; Joos, 95; Ndl. Wdb. III, 1770,
waar buis wordt opgevat in den zin van slag); hd. einen Korb bekommen; sich einen
Korb holen; durch den Korb fallen, Abschlag seiner Bitte erhalten, kurz durchfallen;
syn. plumpsen; eng. to fall through. In Zuid-Nederland komt de uitdr. voor in den
2
zin van zonder absolutie uit den biechtstoel weggezonden worden (De Bo , 1223).
Men meent, dat deze uitdrukking eigenlijk beteekent een korf met zwakken bodem
de
krijgen. Zulk een' korf liet in de 16 eeuw een meisje 's nachts uit het venster zakken
om een lastigen vrijer, dien zij niet mocht lijden, daarin op te trekken. Als zij dat
deed, viel hij er weldra doorheen en kreeg hij zoo den bons (Schrader, 318); vgl.
het mnd. d o r c h d e n K o r f v a l l e n , dat einen Korb
bekommen, een korf krijgen, beteekent (zie vooral Schiller u. Lübben II, 544); fri.
1) o
troch de koer sakke . Volgens Grimm V, 1800; Borchardt, n . 689 en Wander II,
de de
1538 werd in de 17 en de 18 eeuw de vrijer niet meer opgehaald, maar zond
het meisje een vrijer, die haar niet beviel, een bodemloozen korf, en in den Eifel
moet thans nog iemand, die zijn meisje ontrouw wordt, door een bodemloozen korf
kruipen; Ter Gouw, Volksvermaken, 539. Zie Molema, 220 b: 'n körf kriegen, körft
worden, druipen voor een examen: körven, 'n körf geven, afwijzen bij een examen;
fri. de koer op krije, zijn ontslag krijgen, worden afgedankt; nd. de kiepe krêgen
(Eckart, 258); Harreb. I, 440: hij is door den korf gevallen; hij krijgt den korf; zie
2)
verder Zeitschr. f. D. Wortforschung 3, 97 en vgl. Door de mand vallen .
Eindnoten:
1248 l. belgisch-fr. attraper une buse.
1249. Iets met een korreltje (of een greintje) zout opvatten,
d.w.z. iets niet al te letterlijk, iets met een weinig gezond verstand en oordeel
opvatten; eene navolging van het lat. addito salis grano, dat voorkomt bij Plinius,
Nat. Hist. 23, 8, 149 in een recept voor een tegengift in den zin van ‘onder toevoeging
van een korreltje zout’, doch door ons opgevat in den zin van met een weinig
verstand, in welke beteekenis het lat. sal ook gebezigd wordt; vgl. attisch zout. Zie
Tuinman I, 11: Men moet dat met een graantje zouts opnemen, dat is, met wijsheid,
en een oordeel des onderscheids. Zout is een zinnebeeld daar van; Harreb. I, 258:
Men moet dat met een greintje zout opnemen; Het Volk, 2 Febr. 1914, p. 5 k. 2:
Dan zou kunnen blijken, dat een rapport van die officieele zijde over toestanden en
voorvallen niet zonder een korreltje zout zou kunnen worden aanvaard en kwalijk
als basis zou kunnen worden gebruikt voor een ministerieele beslissing;
Gemeenteblad van Amsterdam, afd. 2, 1914, p. 141: Het is zelfs de vraag of die
mededeelingen omtrent de toeneming van dat zoutgehalte (in de waterleiding) niet
met een korreltje zout moeten worden gebruikt; Handelsblad, 18 Oct. 1918 (O), p.
3 k. 4: Verhalen die met een korreltje zout moeten worden genoten; hd. etwas cum
grano salis verstehen.
1) Zie o.a. Minnenloep I, 2515 vlgg; Van Moerk. 614; Blumschein, Streifzüge durch unsere
Muttersprache, 217-219; Borgeld, Aristoteles en Phyllis, bl. 1 (noot); Kalff, Lied in de
Middeleeuwen, bl. 242-243; Volkskunde XV, 201; XXIII, 115-117 (over Virgilius in de mand);
2
De Cock , 135. Dit gebruik is hoogst waarschijnlijk afkomstig van een vroegere straf.
2) Volgens Molema, 581a hadden de jonkmans in de Marne vroeger op boerenboeldagen de
baldadigheid door eene oude, bodemlooze zeef of mand eene strooien pop te laten zakken,
ter bespotting van de meisjes die geen vrijer hadden; deur de zeef glieden wordt in het
Groningsch gezegd van meisjes die op een boeldag geen vrijer krijgen (Molema, 482 b). Eene
voorstelling van zulk een door een mand vallenden vrijer vindt men op de bekende schilderij
o
van Breughel te Haarlem (n . 55) en in den Nieuwen Ieught Spieghel, vercirt met veel schoone
nieuwe Figuren ende Liedekens te voren niet in druck geweest. Ter Eeren van de Jonge
Dochters van Nederlant, bl. 129, alwaar een meisje een bodemloozen korf in de hand houdt,
waar een jongman voorover doorheen valt. Zie ook eene dergelijke voorstelling in Amsterdam
de
in de 17 eeuw, bl. 128 en vgl. verder Volkskunde XIII, bl. 69 (noot); 153-156 en 161; XVII,
112; Driem. Bl. VI, bl. 31: door de ben moeten, van een meisje welks vrijer met een ander
gaat trouwen.
o
1251a. Kort aangebonden zijn; zie n . 10.
Wdb. III, 2722; Bergsma, 91; Molema, 86; Gallée, 9). In het middelnederlandsch
reeds bekend: enen te cort doen; zie het Mnl. Wdb. III, 1945 en verder Van Lummel,
133; Vondel, Gijsbr. v. Aemst. vs. 413; Brederoo, St. Ridder, vs. 1211; enz. Z i c h
z e l v e n t e k o r t d o e n , zich het noodige onthouden, ook zich dooden; vgl.
Halma, 284 die het vertaalt door se tuer; De Bo, 560; Rutten, 121; Antw. Idiot. 699
(zijn eigen te kort doen); Molema, 417 b; Villiers, 67. In geheel Zuid-Nederland heeft
te kort doen de beide beteekenissen; fri. yen sels te koart dwaen.
1) 2)
(Antw. Idiot. 1555); hij heeft den (on)bezorgden kost of is bij St. Joris in den kost
de
of te gast, zooals in de 17 eeuw gezegd werd, veelal van verzorgden in liefdadige
gestichten, hofjes, enz. (Ndl. Wdb. VII, 442; X, 1157; Winschooten, 243); syn. van
de
eten uit den korf zonder zorg (in Peet, 10). De uitdrukking dateert uit de 17 eeuw
en komt voor bij Winschooten, 243; Kluchtspel II, 20; bij V. Eck, 98 in den zin van
‘wij behoeven niet meer voor den kost te zorgen, want we zullen omkomen’: Wij
keecken malkanderen met bedroefde oogen aen, denckende dat ons de kost al
3)
gekocht was ; C. Wildsch. VI, 240: Nu je zo met de pen kunt omgaan en ieder aan
't schreien helpen, nu is je kost gekocht; V, 269: En gij deed als een deftig man, en
als een Burgemeester voegt, dat gij haar kost kocht; Harreb. I, 442; Mgdh. 51: Als
ze 't hier boeren kon, was haar kost gekocht voor 't heele leven; Nkr. VI, 24 Febr.
p. 2: Ziezoo Aristides, sprak Theo de jolige, ons kostje is weer voor een paar
maanden gekocht; Nw. School III, 335. Vgl. ook Antw. Idiot. 1840: zijn kosten koopen,
een kosthuis hebben, ergens in den kost zijn.
1) Vgl. Brederoo, Sp. Brab. vs. 55: Dienen dat waer een dingh, so had ik de bezorgde kost.
2) Vgl. C. Wildsch. VI, 37: Die zei dat ik mijn kost moest koopen op Sint Joris Hof, of in het
Proveniershuis te Haarlem. St. Joris (de H. Georgius) wordt in de middeleeuwen en later
vermeld als patroon van gestichten en liefdadigheid.
3) Uit een scheepsjournaal van 1653.
4) Tijdschrift XL, 82.
5) De woorden uit de kou in V. Moerk. 157 (Ja wel, help lachen met de vryer, ay lieven uyt de
kou) zijn me niet duidelijk.
276: Ik moet eerst even uitleggen, hoe deze stakker in de kou is gekomen; VIII, 7
Febr. p. 1: Het doet zeer: maar wat moeten we nou toch met deze stumpers in de
kou; Het Volk, 16 Oct. 1915, p. 5 k. 4: Dokter Kuyper heeft ze met klem ontraden
om zich in de kou te wagen; De Telegraaf, 8 Jan. 1915 (avondbl.) p. 3 k. 2 (iem. in
de kou laten staan).
1259
1259. Dat raakt mijn koude kleeren (niet),
d.w.z. daar trek ik mij in het geheel niets van aan; dat laat mij koud; dial. ook dat
komt niet aan mijn japonnaise; fri. dat komt my net oan 'e kâlde klean; hd. das kommt
mir nicht an die kalten Kleider; nd. dat kummt mi nich an mîn kolle Klêr (Eckart,
269). Eig. dat raakt mijn buitenste kleeren (niet), dus in 't geheel niet mijn hart; vgl.
iets langs zijne koude kleeren laten (af)glijden, zich een onaangename bejegening
1) de
niet aantrekken (o.a. Jord. 126 ), iets over zijn kant laten gaan. In de 16 eeuw bij
Sartorius I, 4, 93: die praet komt hem aen sijn koude klederen niet, nostrates ajunt
sermonem ne superas quidem aut frigidas vestes penetrare (ook I, 9, 7). De, uitdr.
de
komt sedert de 17 eeuw dikwijls voor, o.a. bij Coster, 21 vs. 159; 487 vs. 416; 511
vs. 473; Bank. II, 2; 245; 334; H. Dullaert, Ged. 62:
Huygens V, 167:
Zie verder Brederoo I, 28, 407; Antonides II, 282; Focquenbr. Eneas 84, 37; C.
Wildsch. VI, 65; 117; Langendijk, Wederz. Huw. Bedr. vs. 1421; Tuinman, I, 178;
Halma, 267; Sewel 393; Harreb. I 411; O.K. 166; Potgieter I, 2: Jan is voor lof en
voor laster zoo onverschillig geworden, dat zij hem niet eens meer aan zijne koude
1)
kleêren raken - laat staan aan zijne onderziel ; Schoolm. 124; Nkr. II, 27 Mei p. 2;
III, 1 Mei p. 6; V, 10 Juni p. 4; VI, 28 Dec. p. 2; VII, 26 Juli p. 5; Jord. 357: Ze zag
wel dat Neel zich heel moeilijk bewoog, maar dat raakte haar de koude kleeren.
Eindnoten:
1259 Vgl. nog De Vrijheid, 28 Mei 1924, 2de bl. p. 1 k. 1. Hoe langer ik zijn (Minister) optreden volgde,
hoe meer starre bewondering ik kreeg voor de schier bovenmenschelijke onaandoenlijkheid,
waarmede hij alle critiek langs z'n jaquetje liet afdruipen.
1261
1261. Van den kouden grond,
in eene zegswijze als: een dichter, een philosoofvan den kouden grond, d.i. van
weinig beteekenis. Het beeld is ontleend aan den tuinbouw,
2) In het Mnl. komt coudemarc(t)e voor in den zin van een markt, die in den winter gehouden
wordt (Mnl. Wdb. III, 1996).
waar men onder den kouden grond verstaat den onbeschutten moes- of tuingrond
in tegenstelling van kunstmatig verwarmd terrein, een trekkas, een broeikas. In de
laatste worden bloemen en vruchten met zorg gekweekt; in de open lucht, op den
kouden grond wordt er minder zorg aan besteed. Vandaar wordt in oneigenlijke
toepassing van den kouden grond gezegd van personen, die niet goed onderlegd
of voorbereid zijn, aan hunne ontwikkeling niet alle zorg hebben besteed;
1)
onbeduidend in hun soort zijn: poover . Vgl. Harreb. II, LXXXIII: Het is een Latinist
van den kouden grond; Lvl. 89: De zanger van den kouwen grond; Falkl. IV, 110:
Zulk een kwibus, zulk een komiek van den kouden grond te begeleiden was
moordenaarswerk; Het Volk, 17 April 1914, p. 2 k. 3: De eerste de beste ouderling
te beslissen over een inzicht op grond van jarenlange akademische studie. Dit is
inderdaad wel een ‘kultuur van den kouden grond’; Nkr. IX, 26 Juni p. 6: Mijnheer
Chagrijn was anti-revolutionair. Booze tongen vertelden, dat-ie 'n anti van den kouden
grond was, omdat ie niet in de kerk kwam. - Dat ook de eerste beteekenis ‘niet
gekweekt’, ‘van nature’ nog gevoeld wordt, blijkt uit hetgeen W. Kloos van Mr. C.
Vosmaer zegt: ‘Als ik met éen woord moest zeggen, wat Vosmaer voor een dichter
is, dan zou ik zeggen, dat hij een kunstdichter is. Niet in den zin, zooals men
kunstlicht en kunstboter, en kunstbeenen heett. Want een kunstdichter is toch après
tout een dichter, die echt is; alleen maar is 't geen dichter van den kouden grond. 't
Is een ongemeene plant, gekweekt in de kassen, van een gladde reinheid en sierlijke
deftigheid, maar die dan ook de frissche groening en zelfsgewilde uitgroeiing mist
2)
van de vrijtierende planten in de buitenlucht.’ In het Westvlaamsch spreekt men
van: een filosoof uit een helletje erwten (De Bo, 419 b); in Friesland: in spul fen
kâlde foetten.
Eindnoten:
1261 In de 18de eeuw: een huishoudster op schillen, een slechte huishoudster. Zie Ndl. Wdb. XIV,
652.
3) Andere plaatsen, waar de uitdr. voorkomt zijn Smetius, 42; Huygens VI, 280: met de Cous
op 't hoofd naer huys te keeren; Coster, 526, vs. 957: met de kous op 't hoofd t'huis komen;
W.D. Hooft, Verl. Soon, 24 r; Six v. Chandelier, Poësy, 416: met de kousse op 't hoofd;
Langendijk, Quincampoix, 69 (Panthéon); Boerekrakeel, 53; C. Wildsch. II, 140; Brieven v.B.
Wolff, 185: hy is met de kous op den kop afgezet (weggestuurd); Sewel 415; V. Janus, 328;
de
Allerz. 107; enz. In het Engelsch der 16 eeuw werd to wear one's hose upon one's head,
gebezigd voor iets averechts (Prick, bl. 61).
Let men op synonieme zegswijzen als den bout op het hoofd krijgen, d.i. zijn geding
1)
verliezen, de kosten moeten dragen, de schuld van iets krijgen ; de byl of de bout
op den kop krygen, to lose cause, to be obliged to submit (Sewel, 137); hij krijgt den
bal op den kop t' huis (Harreb. I, 29 a); hij zal den bal vatten (Joos, 73), en vergelijkt
men uitdrukkingen als den bot schudden, den bons krijgen, een blauwtje loopen,
het deksel op zijn neus krijgen, wellicht ook het Antw. de kalk in de(n) neus of in de
keel krijgen, gezegd van iemand, die wegens gebrek aan geld den bouw van een
de
huis moet staken (Antw. Idiot. 613), het mnl. iet becraken, 17 -eeuwsch op iemands
kap druipen, dan is het mogelijk, dat we aan kous de beteekenis moeten toekennen
van ijzeren ring in een strop, om het doorslijten van het touw te voorkomen, een
rond ijzer aan de schiethoorn; hd. Kausch (Winschooten, 123; Kluge, Seemansspr.
2)
435 ). Haalt men zulk een takel omhoog en schiet die los, dan kan men de kous op
het hoofd krijgen en slaagt men derhalve niet in zijne poging, bereikt men zijn doel
niet. Dezelfde beteekenisontwikkeling nemen we hier waar als bij den bout of de
bijl op het hoofd krijgen, daar in het stadsfri. de kous op den kop krijgen ook de
beteekenis heeft van de schuld krijgen van iets, iets moeten ontgelden; vgl. ook de
vroeger algemeen bekende zegswijze hij heeft tegen de maan gepist (zoodat hem
dus de urine in het gezicht valt), hij is er ongelukkig afgekomen (Harreb. II, 47 a);
fr. il a craché en l'air.
de
Toen op het laatst der 17 eeuw de uitdr. niet meer begrepen werd, zeide men
ook ‘met de broek op 't hoofd thuis komen’ (Harreb. I, 93; Ndl. Wdb. III, 1468), dat
3)
in het Groningsch nog luidt: mit boksem om kop thoes komen (Molema, 505 b ).
1263
1263. Met kousen en schoenen in den hemel komen,
gewoonlijk met de ontkenning, in den zin van niet op zijn gemak, maar
1) Ndl. Wdb. III, 755; Winschooten, 36: de bout op 't hoofd krijgen, dat is, de klop krijgen;
Westerbaen, Ged. II, 453; Halma, 89; Sewel, 137; Lev. B. 91: Die 't breekt, krijgt de bout op
zijn kop.
2) Een andere beteekenis heeft de door Tuinman I, 152 vermelde zegswijze een kous varen,
waarmede ‘een zeereize met verlies’ wordt bedoeld, en dat te vergelijken is met het Zaansche
hij is kous, hij heeft niets gevangen, komt met een ledige schuit terug (Boekenoogen, 503).
Met dat kous zal wel bedoeld zijn de kous, waarin men zijn spaargeld bewaarde; zie o.a. Teirl.
II, 177; fr. un bas de laine, spaarpot; Zondagsblad van het Volk 1905, p. 350: De paar ton,
die ik in mijn Indische kous heb meegebracht, 5 Maart 1915 p. 1 k. 2: De boeren hebben een
kous gemaakt. De arbeidersklasse heeft van den oorlog niet anders ondervonden dan ellende.
H. Beckering Vinckers (Tijdschrift 39, 146) brengt de uitdr. met dit kous in verband en
onderstelt, dat werkelijk de matrozen met de kous op het hoofd aan wal kwamen, om aan te
geven dat ze op hun reis niets overgespaard hadden.
3) Bij Harrebomée 1, 329 staat nog vermeld met de koek op 't hoofd thuis komen, als gebruikelijk
in Zuid-Beveland. Men bedenke hierbij, dat het in Zeeland de gewoonte is (of was) bij een
huwelijksaanzoek de uitverkorene een koek aan te bieden. Wordt (of werd) dit verzoek
geweigerd, dan komt men met de koek op 't hoofd thuis; vgl. voor deze gewoonte De Roever,
2
Van Vrijen en van Trouwen, bl. 115; Volkskunde XVI, 59; De Cock , 137.
Spreeckt doch een troostlijck woordje, en seg ien reys om de nuwigheyd ja; 't Sal
âers noch âers wesen, of ick met koussen en schoenen in den Hemel ga.
Ook in het liedje van Het Verwaand Kwezeltje:
Eindnoten:
1) Suringar, Erasmus, CCXL; B. Wolff, Brieven, bl. 341. Volgens Prof. Verdam kan in deze
zegswijze eene reactie opgesloten liggen tegen de vroegere voorstellingen van de reis naar
1
den hemel. Grimm, Myth, 697 deelt namelijk mede, dat vroeger bij verschillende Europeesche
volken een doode ‘ausser dem fährgeld und dem schiff auch ein besondrer todtenschuh, onr.
helskô, zum antritt der langen wanderung mitgegeben und an die füsse gebunden wurde. Im
Hennebergischen nennt man noch jetzt die dem verstorbnen erwiesne letzte ehre den
todtenschuh, ohne dass der gebrauch selbst fortdauerte, ja das leichenmal wird so geheissen’.
In West-Vlaanderen kent men, volgens De Bo, 1134, nu nog zijne schoe'n tatsen (van puntige
spijkers voorzien), zich reisveerdig maken voor de eeuwigheid met de laatste Heilige
Sacramenten te ontvangen. In plaats van deze voorstelling, meent Prof. Verdam, kon en
moest het Christendom eene andere op den voorgrond stellen, nl. ‘voor de reis naar den
hemel heeft men nog iets anders noodig dan kousen (waarschijnlijk eene latere comisch
parodieerende toevoeging) en schoenen’. Zie Tijdschrift XIX, 147.
o
1265a, Twee kraaien pikken elkander de oogen niet uit; zie n . 929.
1) In den zin van ‘gewoon weg’ ‘kalm’ komt het voor in S. en S. 43: Daar hè je zoo'n
manufacturenwinkel, waar van die pakke sokke hangen; en ik neem kouser me mes, snij 'n
lief pakkie af.
2) Treife = hebr. terépha van het ww. taraph, verscheuren; vandaar: verscheurd en niet ritueel
geslacht dier (Exod. 22, 31); alles wat niet deugt. Zie Voorzanger-Polak, 295: tereiphoh,
ongeoorloofd voor gebruik.
de
vgl. fr. s'en aller au pays aes taupes); den aftocht blazen en in de 18 eeuw de
1)
mars blazen of slaan . In Groningen: de kraaimars goan (Molema, 224 a). Wil deze
uitdr. misschien zeggen: den weg opgaan naar de kraaien (vgl. Vondel's Roskam,
vs. 148 en Geusevesper, 7)? Ook de Grieken zeiden als verwensching ἐς κόρακας!
loop naar de raven, de raven mogen uw lijk verteren!
1267. Kraakporselein,
de
d.w.z. zeer fijn porselein; in de 18 eeuw ook kraakwerk genoemd; fri. ook
glésporslein en kraekkop, kom van kraakporselein; licht breekbare waar; iemand
van een teer gestel. Volgens Winschooten, 123 porselein dat door kraken, sp. portug.
carraca, fr. caraque (een soort vaartuigen), wordt aangevoerd: ‘deese Carakken
sijn bij de onse in de Spaanse oorlog veele, voornaamelyk in Oostinden, verooverd:
en tot gedagtenis van dien werd het oudste en fijnste Porselein kraak Porselein
genaamd’. Dezelfde verklaring vindt men bij Halma en Sewel. Waarschijnlijker is
het dat we moeten denken aan porselein, dat spoedig kraakt of breekt; zie Ndl. Wdb.
VIII, 17.
1) Vgl. hd. einem den Marsch blasen, iemand bevelen weg te gaan.
in ruif en kribbe bijt. Zie o.a. W. Leevend VI, 256: Te kibbelen en te kribbebijten;
Halma, 289: K r i b b e b i j t e r , een gemelijk, kribbig mensch, homme hargneux;
Sewel, 420: 't I s e e n k r i b b e b y t e r (een kribbige jonge), 't is a cross boy;
Tuinman I, 216: 't Is een kribbenbijter, dit zegt men van zulk een, die krakeelzuchtig
is; vgl. Bouman, 60; Gunnink, 156; V. Schothorst, 159; Ndl. Wdb. VIII, 190. In
Zuid-Nederland kan kribbebijter ook beteekenen een mager, gierig mensch (eng.
cribbiter, knorrepot; hd. krippenbeiszer, een nijdig, maar ook een mager mensch)
en kent men een wkw. kribbijten, krebbebijten, armoede lijden; lastig, knorrig zijn;
krijbijten, plagen (De Bo, 571; Schuerm. 293 b; Teirl. II, 181; Joos, 109; Volkskunde
XII, 169). Volgens het Antw. Idiot. 124 komt ook voor van de krib afbijten, gezegd
‘van peerden, die met andere moetend eten aan dezelfde krib, door bijten willen
beletten dat deze aan de krib komen’. Voor het nd. zie Eckart, 292: hä es'ne
Krebbenbiesser, ein alter, untauglicher Mensch; fri. in kribbe.
1) schuld.
2) Rechtsbr. v. Schiedam, 225: Item dat geen meester voldre noch knaep kerfstock noch scrift
aen die want of anders enigerhande borchtochte van brode oft van biers tot backers of tot
tappers huijse maken noch hebben zullen.
en Waasch Idiot. 177 is de uitdr. ook in Zuid-Nederland bekend, waar men eveneens
de de
zegt met herbergierskrijt schrijven, dat gelijk staat met ons 17 -18 eeuwsche met
hoerenkrijt rekenen (zie V. Paffenrode, 103; Sewel en Halma); in Limb.: hij schrijft
dubbel (of met herbergierskrijt). In het Haspengouwsch en Hagelandsch gebruikt
men hiervoor met vet krijt schrijven (Rutten, 258; Tuerlinckx, 691). Ook in het Friesch:
hy skriuwt mei dûbeld kryt of kastlynskryt, dat twee streepjes te gelijk maakt (zie W.
Dijkstra II, 333 b; I, 404); in het hd. mit doppelter Kreide anschreiben; voor het nd.
zie Eckart, 291.
o
1279a. Iets met een krijtje aan den balk schrijven; zie n . 151.
1280
1280. In het krijt treden (voor iemand),
de
d.w.z. in het strijdperk treden (voor iemand); zijne zaak verdedigen; 17 eeuw in 't
perck treden; aan een prijskamp deelnemen (vooral in Zuid-Nederland); hd. in die
Schranken treten; fr. entrer dans la lice; eng. to enter the lists. Het znw. krijt (verwant
met het hd. kreis, ndl. kreits en het fri. krite) bewaart in deze uitdr. nog de oude
beteekenis van kampplaats, strijdperk, die het in de middeleeuwen had (Mnl. Wdb.
III, 2101). De oorspr. bet. was die van kring, cirkel, waaruit zich later die van
1
afgeperkte ruimte, strijdperk heeft ontwikkeld. Zie De Cock , 11; Huydecoper, Proeve
III, 52 vlgg; Ndl. Wdb. VIII, 255 en het Zuidnederlandsche in den rink komen, komen
vechten (Antw. Idiot. 1030).
Eindnoten:
1280 l. entrer en lice.
2) reliquiekast?
kris en kras; Brieven van Betje Wolff, 369; C. Wildsch. IV, 388; V. Janus, 270; III,
100. Vroeger ook: by kruis en by kras, by kruis en kras (Snorp. II, 12; V. Moerk. 357;
1)
in Nkr. V, 19 Febr. p. 6: by kras en kris ). Zie De Jager, Verscheidenheden, 152 en
Ons Volksleven, VIII, 228.
1283. Krokodilletranen,
d.w.z. geveinsde tranen, ‘tranen van gemaeckte droppen’ (Huygens, Korenbl. I, 28);
eene gehuichelde smart; ook dikke tranen, tranen met tuiten. In vroegeren tijd gold
de krokodil voor een valsch, huichelachtig dier, dat bijv. tusschen het riet verborgen,
de stem van een schreiend kind nabootst, om zoo den voorbijganger aan te lokken
en te dooden; eveneens beweerde men dat hij weent, wanneer hij zijn slachtoffer
heeft verslonden, eene meening die oorspr. gold van de harpijen en later op de
de
krokodillen is overgebracht. Zie Bestiarius (12 eeuw): Hic dum invenit hominem
si poterit eum vincere, comedit. post et semper plorat eum. Ook Jacob v. Maerlant
deelt in zijne Nat. Bloeme IV, 140 vlgg. mede, dat de krokodil ‘den mensche te
flewen (beweenen) pleghet, als et hem doot heeft ghebeten’, welke meening we
ook vinden bij Kiliaen, 917 b: homini imprimis insidias instruit, ac discerptum
devoratumque deplorat, unde Paroemia orta: crocodili lachryma; Erasmus, 1500
Adagiorum Collectanea h 3 b: Crocodili lachrymae, crocodilus eminus conspecto
homine lachrymare dicitur atque eundem mox devorat. Inde proverbii Crocodili
lachryme: in eos qui se graviter ferre simulant incommodum eorum: quibus ipsi
incommodum attulerunt. In onze taal komt de uitdr. in de litteratuur van het begin
de
der 16 eeuw voor in De Castelein's De Conste van Rhetorycken, anno 1538, bl.
2) de
169, waar sprake is van cocodrilsche tranen ; in de 17 eeuw lezen we bij Brederoo
II, 412, 2147; III, 385, 52 van crocodille, krokediele tranen; ook bij Poirters, Mask.
161 en zoo bij vele andere schrijvers, waarvan we nog vermelden Brederoo, Het
daget uyt den Oosten, vs. 944:
Ghy weent wel, dochter, ja, soo doet de Cocodril,
Wanneer hy menschen vanght of yemandt heeft te wil.
de
In het hd. (16 eeuw) sprak en spreekt men eveneens van Krokodilstränen (vgl.
Schulz, 407); in het eng. van crocodile tears; in het fr. van larmes de crocodile; in
het Noorsch van krokodillegraad en krokodilletaarer. Zie Taal en Letteren IV, 307;
Noord en Zuid XIX, 215; Volkskunde XXII, 233; Ndl. Wdb. VIII, 313; Villiers, 69.
Opmerking verdient de door Kiliaen vermelde uitdr. verckens traenen krijten, de
pueris plorantibus et nullas lacrymas dantibus dicitur, waarvoor men in het Friesch
zegt hja skriemt bargetrienen, hij schreit tranen met tuiten, schijnt zeer aangedaan,
3)
maar is het niet . In den zin van dikke tranen lezen we ‘krokodilletranen’ in het
Zondagsblad van Het Volk, 4 Juli 1914, p. 1 k. 3: Vader was er niet bij tegenwoordig,
moeder huilde dikke krokodillentranen.
1) In de uitdr. kriskras, door elkander, in alle richtingen, hebben we in kris een allitereerende
ablautende afl. van den stam van krassen te zien; Franck-v. Wijk, 351; Ndl. Wdb. VIII, 284;
dial. ook kruis en kras, dial. hd. krüz und kraz (zie Gunnink, 157; Claes, 126; Rutten, 125).
2) Cocodril is een bijvorm van krokodil; zie Mnl. Wdb. III, 1695; 2123 en vgl. mlat. cocodrillus.
3) 2
Zie verder Volkskunde VIII, 9-13; De Cock , 37; Verdam in de Handelingen v.d. Maatschappij
v. Nederl. Letterk. 1897/98, bl. 69.
Vondel, Gijsbr. v. Aemst. vs. 420; Salomon, vs. 420; Halma, 292; Sewel, 421:
I e m a n d n a d e k r o o n s t e e k e n , to vie with one, en Kiliaen, die steken nae
weergeeft door: ambire, captare, adspirare, eene beteekenis, die ontleend is aan
het tournooi. Vgl. Mnl. Wdb. VII, 2057: Uit de bet. ‘steken naar eene krans’, d.i. ‘in
een steekspel eene krans trachten af te steken’, heeft zich bij steken de beteekenis
ontwikkeld van verlangen of streven naar. Vgl. Villiers, 69; hd. er sticht gewaltig auf
einen Professor, d.i. er möchte gern Professor werden (Paul, Wtb. 512).
1290. De kruik gaat zoo lang te water tot zij breekt (of berst),
d.w.z. in eig. zin: men kan zoo dikwijls met eene broze kruik naar den put of den
bak gaan om deze te vullen, totdat ze eindelijk tegen den kant breekt; in overdr. zin:
men kan zoo dikwijls iets gevaarlijks of verkeerds doen, totdat het misloopt en men
de slechte gevolgen er van ondervindt. In de middeleeuwen vinden we deze
spreekwijze in den Esopet, 36, 10-20: So langhe stuuct men ende steect den stoep
(kruik) te watre, dat hi breect; Reinaert II, 4356: So langhe gaet te water die cruuc,
dat si breect ende valt an sticken; Pelgrim, 43 b: So lange gaet die pot om water
dat si int laetste breect bij ongeval, datter in den wech op coemt; vgl. ook Limb. XI,
347; Lorr. I, 2045. Zie verder mlat.
ollula tam fertur ad aquam, quod fracta refertur; donec fracta cadit, ad fontes amphora
o
vadit (Bebel n . 27; Werner, 22); vgl. Goedthals, 18: de canne gaet so langhe te
water, datse breckt, tant va le pot a l'eau qu'il brise; den roukeloose magh seven
reysen wel slaen, maer eens qualick; Spieghel, 297; Brederoo I, 211: Een kruyck
gaat soe langh te water tot datse barst; Six v. Chand. 454: De kruik die werd zoo
langh vervarscht met waater haalen, tot se barst; Gew. Weeuw. I, 49: De kruyk zoo
lang te water gaat dat ze van den Hengel valt; Spaan, 128; Harreb. I, 305 a; III, 222;
Ndl. Wdb. VIII, 403; Waasch Idiot. 323; Ons Volksleven V, 162; fri. de krûk giet sa
lang to wetter ont er de hals brekt. Ook in andere talen is het spreekwoord bekend;
vgl. fr. tant va la cruche à l'eau qu'elle se casse; hd. der Krug geht so lange zu
Wasser, bis er bricht; eng. the pitcher goes so often (or so long) to the well till it
comes home broken at last. Voor het nd. vergelijke men Taalgids IV, 259; Eckart,
293.
uitdrukkingen zijn kop of letters (of let); koppers of letters; kop of leeuw fri. letter of
liuw; ich of rich (van een mes); menneken of letterken (Gallée, 59 b); stoof of schijt
(bij het kooten); hol of bol (bij het opgooien met eene pet); luysen oft noppen (Junius,
Nomencl. 215 b); mûnt of vlak (Twente); klingen en dommen (De Bo, 533); in de
middeleeuwen zeide men hiervoor ook crucemunten (Stallaert II, 115), en in
Vlaanderen gebruikt men thans: klijken; klinkemutsen; dehoofden (of dhoofden);
barlikken (Schuerm. 31), enz. Zie Kinderspel en Kinderlust, 3, 69 vlgg.; 4, 76 vlgg.;
1
De Cock , 286 en vgl. nog de uitdrukking kruis noch munt hebben, fr. n'avoir ni croix
ni pile, niets bezitten, dat eigenlijk, daar kruis en munt de twee zijden zijn van éen
zelfde muntstuk, eene dwaze uitdrukking schijnt, wanneer men niet weet, dat er
vroeger een verschil bestond tusschen een louis d'or en een louis d'argent: dans
les louis d'or la pile était la tête ou l'effigie du prince, parce que la croix était de
l'autre cóté; dans les louis blancs, au contraire, on appelait la tête du prince la croix,
et ses armoiries, qui étaient de l'autre côté, la pile. N'avoir ni croix ni pile signifiait
1
donc exactement n'avoir ni or ni argent (De Cock , 287).
Br. v. Abr. Bl. I, 187; Ndl. Wdb. VIII, 431; Harrebomée. I, 334 a: de horenkrappen
1)
verklappen de jaren der koe . Zie voor Zuid-Nederland Rutten, 125; De Bo, 583;
Antw. Idiot. 723; Waasch Idiot. 376 b. In 't Afrik.: Hy het al 'n paar kruisies agter die
rug.
1295
1295. Hij heeft al zijn kruit verschoten,
de
d.w.z. hij heeft al zijne krachten verbruikt, verspild; eene sedert de 17 eeuw
voorkomende uitdrukking; zie Winschooten, 128; Hooft, Ged. I, 286 (in eig. zin), en
vgl. Halma, 293: H i j h e e f t a l z i j n k r u i d v e r s c h o t e n , alle zijne kragten
gespild, il a consumé toutes ses forces. Synoniem is de uitdr. al zijne pijlen zijn
verschoten, hij weet niets meer te zeggen (Van Dale), hij heeft zijn laatste bom
afgeschoten (Harreb. III, CXV); zijn laatste patronen verschieten (Maasbode, 30
Jan. 1914, avondbl. p. 5 k. 2). Ook in het Friesch: hy het syn krûd of syn pylken
forsketten; in het hd. sein Pulver oder seine Bolzen verschossen haben; eng. to
have shot one's bolt; fr. avoir épuisé son carquois (pijlkoker). In Antw. hij heeft al
zijn poeder verschoten (Joos, 98).
1) Zie ook Tuinman I, 333: ‘Hy heeft wat op zyn hoorens. Ik denk dat dit speelt op runderen, die
't getal hunner jaaren in krappen op de horens hebben’; vgl. het fri. hy het al hwet takken
(jaarringen) op 'e hoarnen (W. Dijkstra, 423 a); nd. se hett all vele Kreten up de Hören (Wander
II, 1604).
Zie verder Pers, 216 b: Men verhaelt van hem, dat hy doenmaels zyne Medebroeders
aensprack, of zy wel wisten wat men te Amsterdam hadde vergeten? Zy vraeghden,
wat? hy antwoorde den Kruywagen, spottende alsoo daer meede, dat zy nu aller
macht ontbloot, niet meer dan anderen vermochten, in ampten en bedieningen te
kruyen; 217 b: Hoe zy over al hunne vrienden en verwanten in de regeeringe kruyden;
207 a; 830 a; zoo ook bij Hooft: iemand ten ampten inkruyen (Oudemans, 473);
Vondel, Palamedes, 1527: Tot dat Laokoön en Panthus in het end hem kruiden in
het hof (var. verworven gunst by 't hof); Tuinman I, 251: Hy zit op den kruiwagen,
dat wil zeggen, hy heeft vrienden, die hem bevoorderen en voorthelpen zullen,
gelyck men iets voortkruyt met een kruiwagen; Van Effen, Spect. X, 51; Halma, 295:
K r u i w a g e n , protecteur, patron, intercesseur; hij heeft goede kruiwagens om hem
in de waereld voort te helpen; h i j z i t o p d e n k r u i w a g e n , hij word tot staat
en bediening gevorderd; Sewel, 423: Iemand kruijen, bevorderen; hij heeft goede
kruijers (voorstanders) gehad; in O.K. 80: Kruiwagens, familierelatiën bezorgen
naam en roem. De Friezen zeggen: op 't kroadsje sitte en sûnder kret lokt it net,
zonder kruiwagen gelukt het niet; vgl. Molema, 229 a: kruikoar, kruiwagen (fig.); in
Limburg kent men een schurgker hebben, een machtigen begunstiger hebben (vgl.
Kil. schorch-karre, sax. sicamb. kruy-wagen); Waasch Idiot. 377 a: nen goeden
kruiwagen hebben, een goeden beschermer; hij zit op uwen kruiwagen, hij is uw
vriend; evenzoo bij Teirl. II, 191: op iemand zijne kurtewage meuge zitten, zijn vriend
zijn; Villiers, 69. Te vergelijken is ook het eng. a coach, een docent, die studenten
voorthelpt, voor een examen klaar maakt, een
de de
repetitor. In de 17 en 18 eeuw komt een enkele maal als synoniem voor
1)
christoffel; zie Tijdschr. XXXI, 97; Winschooten, 195; Vierl. 236; Sacspiegeltje, 200
en vgl. Stoffel.
1299. Die een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in,
d.w.z. hij die een ander in het ongeluk wil storten, wordt dikwijls zelf daardoor
getroffen; vgl. Rein. II, vs. 5683: Sulc pijnt seer om eens anders scade, ende loont
hem selver al mit quade; mlat. effodit foveam vir iniquus et incidit illam of in foveam
quam fecit ipse incidit (Werner 25; Journal, 145; Archiv. XIII, 383). Het spreekwoord,
dat bij Campen, 96 (hy is in syn selfs cuyle ghevallen, die hy men anderen gegraeven
hadde) wordt aangetroffen, is ontleend aan den Bijbel, waar het voorkomt in Spreuk
26, 27; Ps. 57, 7: Sy hebben een net bereydt voor mijne gangen, mijne ziele was
nedergebuckt; sy hebben eenen kuyl voor mijn aengesicht gegraven: sy zijnder
midden in gevallen; Psalm 7, 16: Hy heeft eenen kuyl gedolven, ende dien
uytgegraven, maer hy is gevallen in de groeve [die] hy gemaeckt heeft; zie Zeeman,
337; Villiers, 70. De Romeinen zeiden in laqueos, quos posuere, cadunt (vgl. fr. qui
tend un piège s'y prend le premier), terwijl Hesiodus, Werken en Dagen, 265 deze
gedachte uitdrukt met de woorden: οἷ τ᾽ αὐτῷ κακὰ τεύχει ἀνὴρ ἄλλῳ κακὰ τέυχων;
elders πάγην ἱστὰς ἐν παγῃ λεφθήσει. Zie nog Wander II, 153: wer andern eine
Grube gräbt, fällt selbst hinein; Mnl. Wdb. III, 2199; Harreb. III, 269; 270; Joos, 135;
Van Moerk. 100 en Hooft, Ged. I, 256:
roem; in 't hd. Kunst macht Gunst; fr. qui art a, partout part a; eng. skill wants no
good will.
1) Wijbrands, Het Amsterd. Tooneel 109, 111; Wagenaar, Amst. II, 403 a: Men heeft, tot uitvoering
van eenige Tooneelstukken, ook verscheidenerlei Konstwerktuigen noodig, waarvan de
Schouwburg rykelijk voorzien is; Halma, 734: V l i e g w e r k z.g. zekere snelle vertooningen
op het tooneel, machine de théatre pour faire voler ou enlever quelque chose rapidement;
Navorscher XXI, 276; XXII, 397; XXIII, 112.
1304. Van twee kwaden moet men het beste (of minste) kiezen,
d.w.z. van twee kwade zaken moet men bij eene gedwongen keuze het minst kwade
kiezen. Vgl. in het Latijn: in duobus autem malis cum fugiendum majus sit, levius
est eligendum (Otto, 207; Montijn, 549; Büchmann, 348); Werner, 92: Si tibi
concurrent duo turpia, dilige neutrum: sed quod turpe minus, dilige! Beda docet. Bij
ons in de middeleeuwen:
Zie verder Seven Vr. vs. 1756: Van twee quaden sal men dbeste kiesen; Blome der
doochden, 49; Goedthals, 21: Van twee quade salmen altyts tminste kiesen; Servilius,
142: van twee quade salmen tbeste kiesen; Gruterus III, 170: van twee quaden
zalmen altijts t'minste kiesen; Brederoo I, 369, vs. 1995. De Brune, 112: kiest van
twee quae'n het minste quaed, het ander voor uw vyand laet; Pers, 392 a: Men most
uyt twee quaeden 't beste kiesen; Chomel I, 358: Echter moet' er uit twee kwaden
een goed gekoren werden; Harrebomée III, 271; Ndl. Wdb. VIII, 652; Joos, 152;
Teirl. II, 132: Van twie kwalen de kleinste kiezen; Wander IV, 1385, waar de zegswijze
in vele talen wordt aangewezen; fr. de deux maux il faut choisir le moindre; hd. von
zwei Uebeln musz man das Kleinste wählen; eng. of two ills choose the lesser.
1) o
strikjes draagt ; vgl. een hoed, een pruik, een haneveer; een kruk (zie n . 1298);
2)
barg. kruif (eig. haarkrul), kwast, verwaande kerel ; bij De Bo, 723 a: een dwaze
mutse (= vrouw); doch mogelijk is evenzeer, dat wij moeten denken aan kwast, ook
de
een harde kwast, eig. een knoest in het hout, in de 17 eeuw in overdrachtelijken
zin een lastig, koppig, grillig mensch, iemand met allerlei kuren. Zie Hooft, Uitlegk.
Wdb. III, 198; Coster, 29, vs. 592; 40, vs. 908; 541, vs. 1450; Langendijk, Vad.
Koopl. 12 (Panthéon-ed.); Spaan, 130: een houtig kwasje, een lastig heer; 169: een
netelig kwasje; C. Wildsch. III, 353; Halma, 524: Q u a s t i g , koppig, hoofdig; e e n
q u a s t i g e v e n t , un bourru, un fantasque, un capricieux ou bizarre; q u a s t , un
bourru, un sot; d a t i s e e n e q u a s t v a n e e n v e n t , een koppig of
wonderzinnig mensch, c'est un bourru, un capricieux, un bizarre, un têtu; Sewel,
330: K w a s t (quibus, halve gek), fob, fool, boohy; fri. in kwast, een geurmaker. In
den zin van lastig wezen wordt kwast gebruikt bij Van Effen, Spect. VIII, 205: De
naam van gryzen knorrepot, van viezen kwast, van ouden zot. In dien van zot komt
het voor in de Gew. Weeuw. I, 17; in Zuid-Nederland beteekent het vroolijke snaak,
spotvogel, losbol, verkwister, kwieskwas (Teirl. II, 194); zie Waasch Idiot. 381 a; De
Bo, 593 a; Antw. Idiot. 733; Teirl. II, 193; Schuermans, 313. Het is mogelijk, dat we
kwast in dezen zin in verband moeten brengen met het ww. kwasten, drinken,
lichtmissen (De Bo, 593; Schuermans, 313), dat wellicht hetzelfde is als het door
Kiliaen vermelde quasten, quisten, cum impetu effundere, profundere. Het daarnaast
voorkomend synonieme kwispel (De Bo, 597 b; Rutten, 127) of kwispelaar en het
ww. kwispelen (zwieren, boemelen; Tuerlinckx, 355) doet eerder denken aan kwast,
kwispel in den zin van staart en vandaar kwasten, kwispelen, als een staart heen
3)
en weer gaan, slingeren, doordraaien, leegloopen, dweilen . Ook in het Nd. spreekt
men van en dulle quast, en fine quast (Eckart, 420 b; Grimm VII, 2330) en in de
de 4)
16 eeuw komt de naam Hans Quast voor als zot, dwaas, gek ; in het Westphaalsch:
'n kwast van 'n kerel, 'n wunderliken kwast, 'n hanskwast (Woeste, 435 a).
1) Winschooten, 200: Hij draagt quasten (dat een soort van strikken zijn) aan zijn beenen;
Brederoo, Sp. Brab. vs. 58.
2) Ndl. Wdb. VIII, 402; Köster Henke, 37.
3) Zie Ndl. Wdb. III, 3734; VIII, 726; 818.
4) Zie Bolte und Seelmann, Niederd. Schauspiele älterer Zeit, 157; Reuter, 89.
5) Over den oorsprong zie Franck-v. Wijk, 846.
homonymie met een woord uit de volkstaal of een invallend grappig verband was
bij de ernstigen, zelfs bij predikanten, voldoende om ook zonder ontzag voor het
heilige een scherts te maken, die eindigde met in de volkstaal door te dringen. Zoo
1)
is de oorsprong van kwidam te zoeken in het Homo quidam fecit coenam magnam
(= een zekere man richtte een grooten maaltijd in), dat men dikwijls in het lof na de
eerste benedictie zingt, waarin Homo quidam kon opgevat worden als Baas Kwidam.
Voor Kwibus is het ongetwijfeld het cum quibus waarmee de laatste § van de gewone
prefatie begint, vooral als men in aanmerking neemt dat als de celebrant deze
woorden zingt, de diaken en de subdiaken, die tot dan elk afzonderlijk achter hem
stonden, nu bij hem komen om hem voorts te bedienen, en dat het woord Kwibus
2)
alleen voorkomt bij ons, wier taal de homonymie cum quibus = kom, kwibus toelaat’ .
1) de
Sedert de 16 eeuw bekend. Zie Ndl. Wdb. VIII, 778 en vgl. fr. quidam certain individu,
personne dont on tait le nom.
2) In het Fransch heeft quibus de beteekenis van geld; vgl. de quoi.
In de middeleeuwen kende men: enen lagen leggen naast het wkw. lagen of leggen,
waarnaast het znw. lageleggere; zie ook Kiliaen: L a e g h e , laqueus et insidiae;
l a e g h e n l e g g h e n , insidiari, tendere laqueos, dat herinuert aan het lat. laqueos
disponere, spargere en laqueos alicui obtendere; retia alicui tendere (Journal, 145);
Cats I, 469; De Brune, 21; Sewel, 431: I e m a n d l a a g e n l e g g e n , to ly in wait,
to insnare; Halma, 297; Ndl. Wdb. VIII, 830; Mnl. Wdb. IV, 54; De Bo, 600; hd.
jemand Fallstricke oder eine Schlinge legen (er laten inloopen); ins Garn (net) gehen,
laufen (er inloopen); eng. to lay (a snare) for a p.
1311
1311. De laan uitgaan,
d.w.z. uit zijne betrekking gaan of ontslagen worden; inrukken; ook de laan
uitgesmeten worden; iemand de laan uitsturen. De uitdr. schijnt zeer jong te zijn;
ze komt althans in vroegere geschriften niet voor. Vgl. Nkr. III, 20 Juni p. 3:
Prikk. V, 18: Allé! de laan uit! Subiet! verwaand stuk eten! Inrukken! Naar je kamer
en verder geen nieuws! O.K. 53: De trompet is de laan uit, laat nou in Godsnaam
die twee slokkers maar verder fluiten; Het Volk, 3 Maart 1914, p. 10 k. 4: Men wete
dan dat de assistent, die uit de school klapt, onherroepelijk de laan uitgaat, zoo zijn
superieuren daarvan de lucht krijgen; 7 Jan. 1914, p. 5 k. 2: De firma D. ziet er
volstrekt geen been in haar (de werkvrouwen) de laan uit te sturen, zelfs al hebben
zij 20 of meer jaren een school onderhouden; 11 Mei 1914 p. 2 k. 1: De patroon
plaatste hun vlakweg voor de keus: bedanken voor partij en vakbond, of de laan
uit; Nkr. V, 21 Oct. p. 3:
o
Zie verder n . 425.
Eindnoten:
1311 Vgl. het zuidndl. de pijp uitgaan, de laan uitgestuurd worden.
1312. Iets aan zijn laars (zijn zolen, zijn botten of zijn hielen) lappen
(of plakken),
d.i. iets niet tellen, er niets om geven, er geen drukte over maken hetzelfde als iets
de
aan zijn gat vegen (fr. se ficher de quelque chose; 17 eeuw iets aan zijn been
binden, knoopen); Tuinman II, 207: hij vaagt daar zyn hielen aan; Harreb. I, 308:
iets achter zijne hielen lappen of plakken; II, 253: dat lap ik onder mijn schoenen.
Zie Jord. 309: Haar zenuwachtige praatzieke opwinding lapte hij aan zijn laars; Het
Volk, 15 Juli 1913, p. 1 k. 4: De S.D.P. heeft toen deze ‘grondwet’ aan haar laars
gelapt en blijft tweedracht zaaien waar zij kan; 13 Dec. 1913, p. 1 k. 1.: Als er een
regeering was opgetreden, die de uitspraak der kiezers aan haar laars had gelapt;
24 Oct. 1913, p. 1 k. 4: Hij lapte het besluit van de volksvertegenwoordiging aan
zijn laars; 20 Nov. 1913, p. 8 k. 2: De soc. dem. fraktie heeft zonder meer de eisch
der vakorganisatie aan haar laars gelapt; Nkr. II, 29 Maart p. 2: En ten slotte zei ik
toen, dat ik haar opinie aan mijn laars lapte; De Amsterdammer, 24 Mei 1914, p. 7
k. 3; Ppl. 74: Zij lapte alles aan d'r modderlaarzen; bl. 207: Ja of u nou nee zegt,
dat lap ik toch amme laars; Nkr. IV, 13 Nov. p. 6; V, 5 Febr. p. 4; vgl. ook Kmz. 303:
Trane, die 'k an me kont veeg, komedietrane; Dievenp. 126: Ik heb altijd als 'n brave
schooljongen opgelet, maar ik lapte alle theorie aan m'n zool; Nkr. III, 14 Febr. p.
6:
me sool links!; II, 176: An me linkerzool; II, 335: Maar de jonge meiden lapten alle
vermaningen aan hun linkerzool; syn. ergens zijn botten mee of aan vegen, o.a.
Handelsbl. (avondbl.) 6 Juni p. 5 k. 4: Literatuur veegt-ie an z'n botten; Sjof. 253:
Maar met die praatjes, daar veegden-ie zijn botten mee af; Nkr. II, 15 Maart p. 2:
De tyran schijnt er weinig om te malen, hij vaagt er zijn botten an; Het Volk, 14 Maart
1914, p. 5 k. 2: Onvervaard vaagden burgemeester Roëll en diens getrouwen hunne
botten aan het advies der Schoonheidscommissie. - Van daar ook an me laars!,
maakt dat een ander wijs! of ook: dat kan me niet schelen, o.a. Kmz. 176: Denk je
dat 't liefde is? Liefde.... an me laars!; Jong. 145: Wijlui, vrouwe, motte d'r toch 't
eerst in (in den schouwburg)! - An me laars! 'k Heb ook me cente betaald. - In
denzelfden zin aan mijn kont, o.a. in Kmz. 375. Naast ik lap het aan mijn laars hoort
1)
men ook het laarst me niet .
Voor Zuid-Nederland vgl. De Bo, 304: aan iets zijn ende vagen; 1235: iemand of
iets aan de zool van zijn schoe'n vegen, er zich niet over bekreunen, er mede lachen;
Schuermans, 497 a en 325 b: iet aan zijn pollevieën, aan zijn achterlappen vegen;
Antw. Idiot. 285: aan iet zijn botten vegen; ook zijn gat, zijn klooten aan iets vegen;
Schuerm. 80 en Rutten, 41: zijne broek aan iets vagen (in Noord-Nederland:
afvegen), zich om iets niet bekreunen, er den bliksem van geven; Teirl. II, 159; 169:
an iemand of an iet zijn konte (of kodde) vagen (of wrijven), er zich niet aan gelegen
laten; Harreb. I, 183: daar veeg ik mijn elleboog aan. In Twente: 't gat der an
o
ofwisschen; fri. de kont er oan offeije; eng. to set a th. at one's heels. Zie n . 604.
jam: het kostte 6 franken. Met deze enkele prijzen kunt ge hooren, hoe laat hier de
klok slaat; Haagsche Post, 1 Maart 1919, p. 230, k. 2: Men weet dat onze regeering
zich tot de Belgische heeft gewend met beleefd en dringend verzoek om nu eens
duidelijk te zeggen hoe laat de klok slaat.
o
1313a. Hoe later op den avond hoe schooner volk. Zie n . 125.
1314
1314. Aan het laatje zitten,
d.w.z. aan de regeering zijn, aan de (staats)ruif zitten, ‘over de geldmiddelen te
beschikken hebben, veelal met de bijgedachte dat men daarvan profiteert’ (Ndl.
Wdb. VIII, 899). Zie Harreb. I, 192: Die bij de flesch (of aan de lade) zit, zegent zich
zelven (of het eerst); De Amsterdammer, 17 Aug. 1913, p. 1 k. 2: De heer Dr. Kuyper,
wien het bekend kan zijn wat het voor een partij beteekent aan het laadje te zitten,
somde reeds de voordeelen der versmade portefeuilles op; 20 Juli 1913, p. 1 k. 1:
Deze grove spot, niet alleen met de partij, die weigert aan 't laadje te zitten (nog al
niet hebberig op baantjes zou men zeggen); Het Volk (Zondagsbl.) 18 Oct. 1913 p.
4 k. 3: In vroegere tijden toen de pasja gapte, en iedereen die bij het laadje zat,
gapte; De Arbeid, 8 Nov. 1913, p. 4 k. 1: Het oude spreekwoord blijft toch maar altijd
waar: ‘wie aan het laadje zit, spekt zich’; 1 April 1914, p. 4 k. 2: Ik ben er van
overtuigd dat de heeren, die aan 't laadje zitten, uit een ander vaatje zouden tappen;
Het Volk, 9 April 1914, p. 1 k. 1: Wie weet hoe gauw de heeren weer aan het laadje
hopen te zitten. In Zuid-Nederland: aan 't schotelken zitten, een winstgevende
bediening hebben (Waasch Idiot. 583; Antw. Idiot. 2023).
Eindnoten:
1314 Aan 't schotelken zitten herinnert aan 't fr. l'assiette au beurre, de staatsruif.
1315
1315. De laatsten zullen de eersten zijn.
Deze spreuk is ontleend aan den Bijbel; vgl. Matth. 19, 30; Marc. 10, 31 of Luc. 13,
30: ‘Ende siet, daar zijn laetste, die de eerste sullen zijn: ende daer zijn eerste, die
de laetste sullen zijn’. Wij gebruiken deze woorden ‘òf in schertsenden zin om aan
te duiden dat zij, die in een vertrek of bij eene samenkomst meest voorwaarts
dringen, vaak nog achteraan komen of aan het lager einde geplaatst worden, òf om
aan te duiden, dat de minstgeachten of eerst achtergestelden later hoog opklimmen,
omdat zij door vroeger niet opgemerkte deugden uitblinken’; Zeeman, 184. Vgl. fr.
qui sont les derniers seront les premiers; hd. die Letzten werden die Ersten sein;
eng. the last shall be first; afrik. baie laastes sal die eerstes wees.
Eindnoten:
voorlachen en die lest lacht, best lacht; Waasch Idiot. 395: die lest lacht, best lacht;
Teirl. II, 208; Afrik. wat die laaste lag, lag die lekkerste. Vgl. ook het fr. rira bien qui
rira le dernier; hd. wer zulest lacht, lacht am besten; eng. he who laughs last, laughs
best; better the last smile, than the first laughter. Voor het Nederduitsch zie Taalgids
IV, 263; V, 185; Eckart, 303 en verder Wander II, 1746.
1319
1319. Het is maar lak,
d.w.z. het is maar gekheid, bedrog, fopperij, larie. Vgl. Lvl. 11: 't Leven is niks, lak,
larie; Nkr. V, 24 Juni p. 4: Zijn sociale wetten zijn allemaal maar lak; VII, 29 Maart
p. 2: Al heb ik hooren verkondigen, dat de principes maar lak zijn; Onderm. 12: Het
is allemaal lak dat rijmen, dat lijmen; in 't fri. it wier lak, de boel is lak (= mis). Lak
hebben aan iemand of iets, om iemand of iets niets geven, er maling aan hebben;
vgl. Dievenp. 46: Tot-ie er ten laatste uitflapt, dat hij lak heeft aan de heele zaak
van den ander; Sprotje, 40: Ze het lak aan de jongens, ze kan d'r krijge zooveel ze
maar wil; Köster Henke, 38; Het Volk, 13 Sept 1913, p. 6 k. 4; Handelsblad, 28 Oct.
1913, p. 6 k. 1; Prikk. V, 26: Jouw ridderordes hebben we anders braaf lak aan.
In het mnl. bestaat een bijv. naamw. lak, laf, flauw, loszinnig, eene beteekenis,
die ook in het mnd. en thans nog dialectisch in het hd. voorkomt. De oorspr. bet.
1)
kan, evenals bij de stammen laf, lef, maf en mak , die van slap, moede geweest
zijn, waaruit zich die van flauw (vgl. fri. lakswiet, flauw zoet), zouteloos, zot heeft
ontwikkeld. Hoogstwaarschijnlijk heeft lak die oorspr. beteekenis van slap, uitgeput
2)
nog in luilak, in Westphalen lûlapp (Woeste, 165 a), d.i. iemand, die lui en lak is
(vgl. bij Hooft: luiledig); die van zouteloos, flauw heeft het nog o.a. te Deventer en
in Twente, waar men spreekt van 't èten is te zolt of te lak (Draaijer, 23). Vgl. verder
het fri. it is lakmoes, mis, vergeefs; het gron. da's moar lak mit ouweltjes (Molema,
235 b; Harreb. II, 3; Sprotje II, 98), voor welk achtervoegsel men vergelijke ‘iemand
zijn feilen (fouten) en boenders aantoonen’; het 's-Gravenhaagsche ‘daar was een
3)
heele foelie (fr. foule) en notenmuskaat’ , het Zuidndl. aantjes, hinnekes en kieskes
smijten (keilen), waar de twee laatste woorden door de verkeerde opvatting van
aantjes als haantjes en niet als eendjes er aan zijn toegevoegd (Kinderspel III, 15).
Volgens het Ndl. Wdb. VIII, 927 evenwel hebben we met een fig. toepassing van
lak, vernis te doen; 't is maar lak zou dan eigenlijk zijn: 't is maar vernis, 't is maar
een uiterlijke schoone schijn; terwijl Franck- v. Wijk, 367 als waarschijnlijk aanneemt,
dat we er een overdrachtelijke bet. van lak, gebrek, valsche beschuldiging in moeten
zien.
Eindnoten:
1319 Vgl. Ndl. Wdb. VIII, 3240, waar de hier gegeven gissing omtrent den oorsprong van luilak weinig
aannemelijk wordt geacht ‘daar luilak blijkbaar nooit een adj. is geweest’.
een broek, een rok, een kleed geven of iemand uit hetzelfde laken een broek, enz.
snijden. Zie de Gew. Weeuw. III, 50: Als jy dat wilt verzaaken, zoo heb je al meê
een wammis van 't zelfde laken aangetrokken, daar Piet een rok met een broek van
heeft. Bij Tuinman II, 16 staat de uitdr. opgeteekend in den vorm van: Men zal hem
van dat zelve laken een rok en broek maken: dit wil zeggen, men zal hem op die
zelve wyze handelen en vergelden; vgl. ook Spaan, 146: Hy meinde Arend en Gys
van 't zelve laken een boxe te geven; 157: Daar kreeg hij van 't zelve laken een
boxzen; Van Effen, Spect. XI, 40: Kom ik moet je van dat zelfde laken eens een
broek geven. Zie Harrebomée III, 145; Ndl. Wdb. III, 1467; VIII, 931; XIII, 893; Nkr.
III, 26 Sept. p. 5: Lohman kon van 't zelfde laken een pak krijgen; en vgl. nog het
fri.: hy kriget fen 't selde lekken in jas, in rok, in pak of in pear boksen (broek); het
gron. van 't zulde loaken 'n pakje kriegen (Molema, 316 b); bij Chaucer: I made him
of the same wood a cross (Prick, 1137).
1) Dit spenden beteekent eig. uitdeelen, schenken, doch werd in het Mnl. gebruikt in den zin
van de zaken regelen, veel te zeggen hebben; vgl. Vierde Mart. 35: Mi deert dat si te hove
spinden, die trouwe noyt en minden. Zie Mnl. Wdb. VII, 1701.
2) Opmerkelijk is het in Noord-Braband bekende pandspel laken uitdeelen genoemd, dat in Ons
Volksleven X, 89 aldus beschreven wordt: ‘Eerst wordt afgeteld. Zij op wie, na de eerste
aftelling, het laatste woord valt, is juffrouw. Deze spreekt nu tot elk harer medespeelsters, die
zich in eene rei geplaatst hebben, vóóraan beginnende, totdat zij allen hunne beurt gehad
hebben, aldus: “Daar is een juffrouw uit Parijs gekomen, die heeft van allerhande laken
meegebracht. Ge moogt niet zeggen ja of neen; ge moogt niet zeggen wit of zwart. Juffrouw,
welk laken verkiest ge?” Wie zich nu verspreekt, verbeurt een pand, dat later kan worden
ingelost door eene straf, welke de juffrouw oplegt’.
1) Handelingen der Stat.-Gen. 1913, p. 2827 k. 1: De heer Tydeman weet de dingen te zeggen
op een andere manier dan de heer Duijs, zonder er parlementair tegen aan te loopen.
Eens liep je zeker tegen de lamp; Het Volk, 17 Maart 1914, p. 3 k. 1: Kortelings was
hij echter tegen de lamp gevlogen, wijl de kontroleur der Arbeids-inspektie tegen
hem proces-verbaal had opgemaakt; Handelsblad, 2 Mei (ochtendbl.) 1914, p. 1 k.
6: Hij zeide zich te troosten met de gedachte, dat hij nog wel eenige tapijtjes zou
plaatsen, alvorens tegen de lamp te loopen; 4 Dec. 1920 (O), p. 5 k. 6: Het intrekken
van het rijbewijs is wel een ernstig nadeel voor den chauffeur, die dan aan den dijk
zit, maar niet voor den eigenaar-bestuurder als deze het is die tegen de lamp....
rijdt; Dievenp. 129: Liep hij tegen de lamp, kwam een enkele maal een van zijn
inbraken uit, dan liet hij zich kalm vonnissen; bl. 104: Tegen de lamp vliegen,
waarnaast ook tegen de lampies slaan (in Handelsblad (ochtendbl.), 24 Maart 1912,
bl. 5); Van Schothorst, 163: tegen de lamp loopen, gesnapt worden; Het Volk, 15
Mei 1914, p. 1 k. 3: Als ze failliet gaan, nemen ze een advokaat in den arm, opdat
ze niet tegen de lamp loopen wegens bedriegelijke bankbreuk; Handelsblad, 23 Mei
1915 (ochtendbl.) p. 10 k. 3:
Voor de verklaring dezer zegswijze kan men denken aan uitdr. als zich branden,
de
zijn vingers (of handen) branden; 17 eeuw zijn gat schrapen, zich onwetend aan
iets vergrijpen; zich door onvoorzichtigheid in moeilijkhededen wikkelen, tegen de
wet handelen, doch daar tegen een lamp aanloopen volstrekt geen pijnlijke gevolgen
behoeft te hebben, zie ik liever in lamp het bargoensche woord voor politie-agent
(vgl. Köster Henke, 38: lamp, politie, onraad. Tegen de lamp loopen; Onze Volkstaal
III, 196: lamp, politieagent; Kluge, Rotwelsch, 382: Lampen m. nennt man Jeden,
der dem Diebe bei Ausführung seiner Angriffe auf fremdes Eigentum störend oder
hindernd in den Weg kommt. Er hat Lampen bekommen, er hat Wind von einer
Störung oder Hinderung erhalten; Verlampen, verscheuchen; auf einem Massematten
verlampt werden, bei der Verübung eines gewaltsamen Diebstahls verjagt werden.
Lampen nennt man endlich auch Späher, Vigilanten; Günther, 29: Lampen von
lamdôn, eigentlich der Gelehrte, dann der gewitzigte Bestohlene, der das Verbrechen
1)
vereitelt (zie De Amsterdammer, 5 Nov. 1905, bl. 8 ). Loopt een inbreker tegen
zoo'n ‘lamp’ aan, dan is hij er natuurlijk bij. Ook in den zin van een ongeluk krijgen,
eene geheime ziekte opdoen, wordt ‘tegen de lamp loopen’, enz. gebruikt. Hier moet
waarschijnlijk gedacht worden aan lamplicht, blijkens het hd. sich verbrennen,
syphilitisch angesteckt werden (Kluge, Rothw. 372); eng. to be burned; fr. être
échaudé. Volgens Woordenschat, 607 is onder militairen ook gebruikelijk aan de
lamp likken (of aan de pan likken), zich schuldig maken aan eene overtreding,
waarvoor men gestraft zal worden (ook hier moet natuurlijk aan een brandende
lamp gedacht worden). Vgl. Harreb. II, 4: Hij heeft leelijk aan (of van) de lamp gelikt;
P.K. 155:
1) Leuv. Bijdr. XIII, 185 In navolging van dit verkeerd begrepen lampen, door volksetymologie
lampe (‘das stets hell leuchtende Auge des Gesetzes’) wordt in 't hd. de politieagent ook
Laterne en Licht genoemd (Günther, Gaunerspr. 92; 100; evenzoo in 't fr. lampion, bec de
gaz, politie-agent.
Maar als 't nou eens bankies waren geweest, dan zou je toch aan de lamp hebben
4
kunnen likken, als de nummers bekend waren; Van Dale : Hij heeft aan de pan
gelikt (t.w. aan de gloeiende pan), hij is leelijk terecht gekomen; ook: hij heeft veel
schade gehad.
1) Mnl. Wdb. III, 117; IV, 853, waar gewezen wordt op het mnd. dat lant der lofnisse, en het mnl.
dat lant van promissoen of van behete; bij Matthijszen, 73, 25: in den lande van beloften.
1)
stierlijk het land hebben of het land hebben als een stier, d.w.z. als een stier, die
aan een touw in de weide is vastgebonden; zie Nest, 54: Ze had danig het zuur. Ze
had het land als een stier. Vgl. het fri. hy is in tsjoarbolle, hij is een tuierstier, die in
de weide aan een tuier, een lange lijn, vast zit en gewoonlijk zeer norsch (niet zelden
kwaadaardig) is; Antw. Idiot. 744: het land hebben, fier zijn, aanmatigend worden;
Rutten, 245: zuur zien gelijk een vaar (stier). Hierbij behoort ook de uitdr. iemand
het land opjagen of injagen, iemand in eene ontevreden, gemelijke stemming
brengen, hem de pan aanjagen (Boekenoogen, 729). Eerst in de eerste helft der
de
19 eeuw komen deze zegswijzen voor; vgl. Ndl. Wdb. VIII, 973; Sjof. 171; Nkr. VI,
31 Aug., p. 4: Zij was zoo zuur en had zoo 't land; De Arbeid, 15 Nov. 1913, p. 3 k.
4: Ik kan me best voorstellen, dat de soci's vreeselijk het land inhadden.
o
1329a. In het land der blinden is éénoog koning; zie n . 255.
o
1329b. Het is zoo lang als 't breed is; zie n . 348.
1)
Zephanja, I, 12: ‘Ick sal Jerusalem met lanteernen doorsoecken (kantt. met groote
neersticheit)’, doch het is volstrekt niet noodzakelijk bij zulk eene algemeene
2)
gewoonte aan ontleening te denken. Vgl. Bank. II, 362: Al zoecken ze met lanterns,
zy en konnen 't niet ontmoeten; Kluchtspel III, 17: Men kan nu qualyk 'en goet knecht
vinden, al zocht men ze met 'en lantaren; Tuinman I, 234: Men zal dat noch met
lantaarnen zoeken. Dit zegt men van iets, dat nu wel weinig geacht is, maar noch
in een groote waardy staat te geraken, en nauwkeurig nagespeurt te worden; Harreb.
II, 9; Zondagsbl. v.h. Volk, 1906, p. 21: Zeg jij tegen den minister dat een
zeewaardige bom met een lantaarn te zoeken is; De Arbeid, 20 Mei 1914, p. 1 k.
4: Als men zoo ‘Het Volk’ las, dan was het alsof de Fransche syndikalisten met een
de
lantaarntje waren te zoeken. Syn. is de 17 -eeuwsche zegswijze iets bij de kaars
zoeken (Vondel, Amsteldams Wellekomst aen Fred. Henrick, vs. 133); hd. etwas
mit Laternen suchen (Wander II, 1805).
o
1334a. Lap om leer; zie n . 1350.
1) Penon V, 277; Kom aan! het Evangelie eens op de lappen. Want, hoe wy ook in veelen dwars
van elkander afwyken, zo heb ik toch nooit bespeurt, dat wy over dat Boekje het niet eens
waren!
brengen, op verschillende gronden en zegt daarvan o.m. ‘Doch op den duur zou
het in den lap gaan loopen..... dan staat daar de dure bioscoop-installatie en niemand,
die er meer naar omkijkt’. Vermoedelijk hebben we den oorsprong te zoeken in de
wielerwedstrijden, waar men iemand lapt (voorbijrijdt) of een lap geeft. Doet men
nu niet zijn best ‘zijn lap terug te nemen’, dan blijft men in den lap of laat men het
in den lap hangen. (?)
1) Op bl. 8 lees ik: ‘Ondertussen houje ons veurt lappen,’ welke vorm mij niet duidelijk is.
onnoozele hals; vgl. het oostfri. laffert, een jongen, die als een zuigend kind vrijt,
met den mond lekt; en lapsak, in Kl. Brab. een lapper(t), een onnoozel mensch,
domoor; Holst, lapp, lappert, lafbek (Molema 235 a en 238). Waarschijnlijker komt
het mij voor, dat we moeten denken aan eene beteekenis slap neerhangen,
1)
krachteloos, moe zijn, die beide wortels laf en lap in zich vereenigen , zoodat een
de
lap eig. is: een slappe vent (vgl. het 17 -eeuwsche een slappe gans, eene onnoozele
de
vrouw), een weekeling, een knul, een sukkel. Synoniem is maf, dat in de 17 eeuw
beteekende moe, traag en als znw. een gek, in welken zin het vrij gewoon is in de
uitdr. voor het mafje loopen (Sewel, 469; Halma, 334) en iemand voor het mafje (of
2)
de maf) houden , synoniem van iemand voor het jobje (deminutief van jobbe, homo
3)
ignavus, obtusus) houden , iemand voor den boer houden (Halma II, 68) en iemand
voor het sotje houden, dat voorkomt in den Sp. Brab. vs. 1783; vgl. ook mnl. sijn
4) o
foolken met enen houden . Zie n . 1319.
Vandaar ook 't em lappen, klaarspelen, 't em leveren; zie Harreb. III, 42: Ik zal hem
dat wel lappen; Ndl. Wdb. VIII, 1097; Gunnink, 160; V. Schothorst, 164; Falkl. VI,
60; enz.
1) Zie Franck-v. Wijk, 367; 368 i.v. laks; Mnl. Wdb. IV, 154; Schuermans, 321 i.v. labbe.
2) De Jager, Frequ. I, 401; Teirlinck, Wdb. van het Bargoensch 43-44; Gew. Weeuw. II, 44; C.
Wildschut III, 26, 264; IV, 32; V, 272; VI, 56; Sewel, 474; Ndl. Wdb. IX, 87; enz. Voor ‘het is
maf weer’ zegt men in Zuid-Nederland ‘het is laf weer’, dat ook dialectisch bij ons bekend is
o
(n . 1319 noot).
3) Van Hasselt op Kiliaen, 268; Oudemans III, 279 i.v. jubben; Epkema II, 228.
4) Mnl. Wdb. II, 835.
1344
1344. Dat is maar larie(farie),
d.w.z. dat is maar zot geklap, gekheid, apekool. De oorsprong van dit woord larie
kan men zoeken ‘in den kerkzang: la re, de aanduiding van den eersten kerktoon
of Dorischen modus (dominante la, finale re) en fa re van den tweeden kerktoon of
hypodorischen modus (dominante fa, finale, re). Dat is larie of lariefarie zal dan
oorspronkelijk wel beteekend hebben: Dit is al zoo overstaanbaar als een Latijnsch
1) de
kerkliedje’. De uitdr. komt in de 18 eeuw voor (o.a. C. Wildsch. VI, 240). Larie
hebben, drukte hebben (Menschenw. 316). Als variant komt voor dat is maar
lariefarie; hd. Larifari en dat is maar lariekoek, zoete koek; zie Molema, 238 b: da's
moar larrie, ook larriefaks of larriefarrie; V. Schothorst, 164; V. Weel, 119; Villiers,
71; Ndl. Wdb. VIII, 1104. Vgl. ook den uitroep larie! gekheid, maak dat anderen
wijs!
Eindnoten:
1344 l. Dit is al zoo onverstaanbaar.
o
1344a. Op de lat; zie n . 1127.
o
1344b. Lazarus zijn; zie n . 197.
1) Vercoullie, Versl. en Meded. der Kon. Vl. Academie, 1920, bl. 961. Ook Borchardt no. 731
zoekt den oorsprong in een samenstelling van de muzieknoten la re fa re.
2) 2
Mnl. Wdb. IV, 311, alwaar ook gewezen wordt op Proza-Reyn. 119: Hij genas van alre siecten
die hi onder hem hadde.
de
Ook in de 17 eeuw op de leden vallen bij Bontekoe, Journ. 62: Het viel ons doe
al op de leden, dat het met een, of beyde onse mackers niet wel gestelt most wesen.
Vgl. verder Halma, 305: D a t l e i t m i j o p d e l e d e n , j'ai un pressentiment de
cela; Sewel, 440: H e t l e g t m i j o p d e l e d e n , I fear it will be so; Tuinman I,
318; Harreb. II, 22; O.K. 178: Ik kom bepaald in de versukkeling, dat ligt me op de
leden; Ndl. Wdb. VIII, 2011. In het fri.: it leit my (forkeard) op 'e lea, ik heb een
(ongunstig) voorgevoel omtrent die zaak.
1347
1347. Ledigheid is des duivels oorkussen,
d.w.z. ledigheid leidt tot allerlei kwaad, is de oorzaak van veel slechtheid; vgl. Jesus
Sirach XXXIII, 27: multam enim malitiam docuit otiositas, want de ledicheyt leert
veel quaets; en het lat. nihil agendo homines male agere discunt (Otto, 9). Dezelfde
gedachte vindt men ook uitgedrukt in Lsp. III, 3, 177 vlgg.; Proza Sp. d.S. 62 a; in
Con. Somme, bl. 253: Saertsheit of dertenheit van herten, dat is des duvels coets.
Oorspronkelijk zeide men in onze taal: een leegh mensch is een duyvels oorkussen
(= hoofdkussen)’, dat wil zeggen: een luiaard is een plaats, waarin de duivel zich
gemakkelijk neervlijt; daar ligt hij als in een bed op een oorkussen ter ruste en broedt
dan allerlei kwaad; vgl. Cats 2, 287 a: In een ledig hert, daar wascht ongure lust,
de
en 't is de rechte peul, daer op de duyvel rust. In de 16 eeuw lezen we: een ledich
mensch is een pluemkussen des viants (Tijdschrift XXI, 203); bij Coornhert I, 387
d: Ende want de slaperighe Ledigheydt een ghemackelijck oorkussen is alder zonden,
ja alder Duyvelen zelve, so moet elck vermijden haer gheselschap. Zie Ndl. Wdb.
XI, 119; VIII, 1227; XII, 1436; Taal en Letteren III, 263 vlgg.; De Dekker I, 146: De
Droes maeckt (zoo men zegt) zyn' hoofdpeul van den legen; De Brune, 491: Een
le'egh mensch is een duyvels kussen; Van Effen, Spect. IX, 110; C. Wildsch. II, 175;
Sewel, 440; Harreb. I, 164; Villiers, 72; Wander III, 791-792: Müssiggang ist des
Teufels Ruhebank (oder aller Laster Anfang); Eckart, 319: Leddiggang is des leidigen
Düvels Howetküssen.
1348
1348. Leentjebuur spelen,
d.w.z. gedurig iets bij de buren ter leen vragen. Zie Spaan, 47: Maddeleentjebuur
spelen; Tuinman II, 185: hy speelt Magdaleentje, een woordspel met het werkw.
2
leenen (zie ook Harreb. I, 105; De Cock , 17). In West-Vlaanderen kent men de
uitdr. leentje loopen, dat gezegd wordt van iets, dat gedurig van den eenen aan den
anderen uitgeleend wordt. Een zelfde woordspel vinden we in de zegswijze ik ben
geen Leuntje gedoopt, die men gebruikt, wanneer iemand ons op het lijf hangt
de
(Harreb. II, 18 b) en in het 17 -eeuwsche Lijntjes dochter, de strop. Vgl. ook het
gron. lijndert en börgert speulen, gewoon zijn, inzonderheid bij gebrek aan
werktuigen, enz. van anderen te leenen en te borgen (Molema, 252 b); oostfri. hê
löpt fan lênert na börgert (Ten Doornk. Koolm. II, 494 a). Vgl. Ndl. Wdb. VIII, 1284;
fr. aller à la cour des aides.
Eindnoten:
1348 Vgl. Seiler, 156: Borghard ist Lehnhards Knecht; he löppt von Lehnert na Börgert (um Geld zu
bekommen).
3) V.d. Venne, 257: 't Is lap om leer, smijtje mijn, ick beuckje weer.
de uitdr. te beteekenen ‘om het zeerst’; zie De Bo, 1036 b, die haar gebruikt ter
verklaring van slag om slinger. In het oostfri.: lër um lër (sleist du mi, sla ik di wër);
fri. lear om lear.
1351
1351. Van leer trekken,
de
d.w.z. beginnen te vechten; 16 eeuw: van scheede trekken; hd. vom Leder ziehen;
oostfri. fan lër trekken. Onder leer, eig. leder, moet men verstaan de leeren scheede,
waarin de sabel gestoken is. Zie Plantijn: H e t s w e e r d t v a n l e d e r t r e c k e n ,
desgainer une espee, educere e vagina gladium; Kiliaen: L e d e r , vagina; v a n
l e d e r t r e c k e n , educere gladium e vagina, ensem stringere; ducere ensem,
mucronem, ferrum. Zie o.a. Huygens IV, 201; Brederoo III, 37; Verm. Avant. II, 162:
Dit gesegt hebbende, trok hy van leder, vallende my, met het rapier in de hand, aan;
Halma, 306: V a n l e e r t r e k k e n , den degen of het mes trekken, en découdre,
dégainer; Sewel, 441; Tuinman I, 279; Schoolmeester, 245: Wat trekken die vlooien
hier ongemanierd van leer; Nkr. I, 15 Sept. p. 3; IV, 11 Dec. p. 2; V, 22 Jan. p. 3
(van leer geven); Ndl. Wdb. VIII, 1209; XIV, 323; enz. Schuermans, 339 deelt mede,
dat deze uitdr. in Limburg beteekent: opdokken, de beurs trekken, over de brug
komen; en: de vlucht nemen, loopen gaan. Vgl. ook Rutten, 130: (van) leer krijgen,
slagen krijgen; Teirl. II, 204; van 't leer krijgen, slaag krijgen, gefopt, bedrogen zijn;
verliezen (in 't spel); ook iemand van ('t) leer geven, waar eerder aan een leeren
o
riem moet worden gedacht; vgl. n . 1350.
Eindnoten:
1351 Zie Ndl. Wdb. XIII, 1814.
o
1354a. Het leeuwen(aan)deel; Zie n . 9.
Op groot lef in op groot lef uitgaan, willen stelen tot elken prijs; op groot lef tippelen,
zonder iets te ontzien op diefstal uitgaan; ook in den zin van op goed geluk in ze
hebben hem op groot lef geplakt, ze hebben hem op goed geluk aangehouden
(Köster Henke, 24; 39; Het Volk, 29 Juli 1914, p. 7 k. 1: Haar taxi, waarin hij geheel
vrijwillig maar z.g. ‘op groot lef’ was ingestapt); V.v.d.D. 136: Dat was veertig cent
per dag, alleen voor 't kind! .... Maar dat haalde ik dan wel weer bij met 'n flinke
grootlef; op lef drinken, drinken zonder te betalen, op de pof (o.a. in Dievenp. 41;
Kalv. II, 154); zuipen op lef (drinken op avontuur; bij Köster Henke, 39); op lef spelen,
iets in zaken wagen op risico van een ander, er een ander aan wagen; zoo iemand
heet een lef-goozer. Andere samenstellingen met lef zijn lefjongen, een durfal, o.a.
Köster Henke, 39; Jord. 16; 35; syn. van lefgoozer, - gauser (in Nkr. IX, 22 Mei p.
5), lefhebber (in Ppl. 130; Boefje, 58; 143; Landl. 200) of lefzetter (in Jord. II, 100;
120; 257; 306; 393; 496), lefmaker (Nkr. IX, 18 Aug. p. 6); verder komt voor
lefwoorden (in Jord. 300) en lefzoeker (in Jord. 354); lefschopper, opsnijder,
geurmaker; lefjool (in Peet, 155). Zie ook Ndl. Wdb. VIII, 1379; Boekenoogen, 563:
lef hebben, den moed hebben; iemand het lef angeven, hem bij het vechten zijn
bekomst geven; het lef er an hebben, zijn bekomst er van hebben; hij heeft het lef
an, hij is dronken. Op het eiland Urk komt lef voor in den zin van lust, zin (zie Taal-
en Lettb. VI, 38). Ook in het Hoogd. bargoensch is lef, moed, bekend; vgl. Rabben,
82: Leff, das Herz, der Mut; z.b. Wo kein Leff ist, ist Pech.
1356
1356. Een schoone lei,
voorkomend in de uitdr. een schoone lei hebben, d.i. geen schulden (ook fig.) hebben;
niets op zijn kerfstok hebben; op een lei werd (of wordt) iemands debet
aangeteekend; Harrebomée II, 15: De lei is schoon; Haagsche Post, 3 Juni 1922,
p. 850: Deze Duitsche voormannen zouden bereid zijn het risico te loopen, dat
Duitschland bankroet slaat en zijn schulden aan zijn eigen onderdanen verloochent,
teneinde althans de schoone lei te krijgen, waarmee men uit zijn faillissement te
voorschijn treedt; p. 849: Zoodoende kon het zijn verplichtingen nakomen en de lei
schoonvegen. Ook in den zin van ‘een geheele nieuwe toestand’; zie Opr. Haarl.
Cour. 15 Juli 1921, p. 6 k. 4: Wij hebben gemeend goed werk te doen door aan alle
leerkrachten ontslag te verleenen, opdat uwe commissie zou komen te staan voor
een schoone lei.
Eindnoten:
1356 Vgl. eng. to start with a clean slate, met een schoone lei beginnen, een beter leven aanvangen;
to clean the slate, met een schoone lei beginnen.
lummel van een doet-oor, die bij gebrek van energi altoos aan den leiband loopt;
bl. 163: Indien Eva haaren Adam aan den leiband had leeren loopen; Harreb. I, 30;
Ndl. Wdb. VIII, 1471; Handelingen der Staten-Gen. 1913, p. 2249: De partij loopt
hier aan den leiband van iemand die in de eerste plaats rekening houdt met de
belangen der Rijksverzekeringsbank; Handelsblad, 14 Maart (avondbl.) 1914, p. 5
k. 1: Ook in het Duitsche parlement kon geconstateerd worden, dat de zweep van
een Ledebour plaats maakte voor den leiband van de andere groote partijen, waaraan
de sociaal-democraten zoetjes liepen; hd. einen am Gängelbande führen oder
gängeln; fr. mener qqn en laisse ou à la lisière; oostfri.: mit 'en lêband lôpen. Ook
zegt men aan (of in) het lijntje loopen, waarmede te vergelijken is het lat. funem
sequi en het hd. jemanden an der Leine haben, iemand in zijne macht hebben, aan
zijn snoer hebben, aan den leiband houden, dat voorkomt in C. Wildsch. I, 288.
o
1358a. Toen was Leiden in last; zie n . 916.
o
1358b. Dat gaat van een leien dakje; zie n . 399.
de
een stuk stof, waarvan men iets moet afsnijden’; Ndl. Wdb. III, 1196. In de 17
eeuw komt de uitdr. voor bij V. Moerk. 148: Evenwel vrienden so moet het vande
langhte of vande briete komen; Doedyns, Merc. 2, 242: De winst moet'er tog
uitgehaald werden, 't zy uit de breette of uit de lengte. Bij den Zuidnederl. schrijver
1)
Ogier, 164: 't Moet uyt de lengd' oft uyt de breede comen . Zie Harreb. I, 88 b en
voor het Nederlandsch Taalgids IV, 284; fri. as 't net ut de lingte ken, dan mat 't war
ut de bridte; eng. it must be found in the broad or the long (Prick, 65); syn. 't Moet
2)
uit de zak of uit de band komen (op Goeree en Overflakkee ).
De Bo, 1418; 't Daghet XII, 127); iemand zijn kapittel (of evangelie) voorlezen ('t
Daghet XII, 187); iemand zijne zeven hoofdzonden opzeggen (Schuerm. Bijv. 126
a; Breuls, 92); iemand de les opzeggen, opspellen (Schuerm. Bijv. 223 b; Antw.
Idiot. 756) of opleggen; iemand de les spellen (Joos, 73; Teirl. II, 208; Antw. Idiot.
756); iemand den boel opschuppen (Schuerm. 64 a). In Twente: eenen de getiden
o
opzeggen of veurlèzen. Zie n . 1081; Ndl. Wdb. VIII, 1614; Villiers, 72; fr. faire la
leçon à qqn; eng. to lecture a p.; to read some one a lecture.
V.d. Venne, 27: Een leugen om best is een slecht behulp; Valentijn, Ovid. I, 120:
Dit 's een flink, die een leugen om besten wil weet te liegen; W. Leevend VII, 14:
Een leugen om bestwil is geen zonde, zeit Salomon; Dagdief, 22: Daar mag wel
wat van St. Ann' onder loopen, om best wil mag men wel eens liegen; Harreb. II,
18: Eene leugen om best wil is geene zonde (of schaadt niet); Ndl. Wdb. II, 2129;
VIII, 1679; De Arbeid, 5 Nov. 1913 p. 1, k. 4: Moet je hen er op attent maken, dat
je óók wel eens 'n leugentje-om-best-wil gebruikt om je uit 'n kleine onaangenaamheid
te redden? Teirl. II, 209: 't Es 'n leugen om beterswille; Afrik. 'n leuen om beswil;
hd. eine Lüge zum besten ist keine Sünde (Wander III, 255).
Tuinman II, 220: De ouden zeiden ook: de leugen heeft korte beenen, de waarheid
achterhaalt ze; vgl. mlat. mendacia curta semper habent crura; hd. Lügen haben
keine (oder kurze) Beine; fr. les mensonges ont les jambes courtes; eng. a lie has
no legs or lies have short wings; zie Wander III, 254; 257; Bebel, 545; Harreb. II,
17; Taalgids V, 146; Villiers, 73; Eckart, 334.
1) Vgl. Dat is de leus, mnl. dat is die lose, daarom is het te doen (Mnl. Wdb. IV, 809) en
samenstellingen als bentleus, moordleus, renleus (Vondel).
2) Zeitschrift für D. Wortforschung, IX, 310.
1727): ‘Men moet leven en laten leven, dit is een zeer regtmaatige stokregel in de
menschelyke t'zamenleving en onderhandelingen; en in 't byzonder behoort dit
tusschen verkoopers en koopers te zyn. Dan zal 'er geen bytende woeker, maar
eene betaamelyke winst tot beider voordeel plaats hebben’; Sewel, 432: M e n
m o e t l e e v e n e n l a a t e n l e e v e n , all the world must live; Harreb. III, 43;
Villiers, 72; Antw. Idiot. 1870: 'Ne mensch moet leven en laten leven; Teirl. II, 210:
Ge moet leven en laten leven, men moet ook goed jegens een ander zijn, doogen
dat hij ook leeft; Jong. 173: Ik zeg maar leve en late leve; O.K. 53: En daarom zeg
ik nou: leven en laten leven; M. de Br. 211: Leven en laten leven, zegt Harpagon;
A. Jodenh, 29: Leve en lááte leve; Handelsblad, 21 Sept. 1914 (avondbl.) p. 1 k. 2:
Maar indien Duitschland werkelijk bereid is te ‘leven en te laten leven’, zullen wij
zeker de smeulende vonk niet uitblusschen; fri. men moat libje en libje litte; oostfri.
man mut läfen un läfen laten; fr. vivre et laisser vivre; eng. live and let live; Wander
II, 1852: ‘Man muss leben und leben lassen, wo man dieses Wort mit der Moral
übereinstimmend anwendet, enthält es das Gesetz der Bereitwilligkeit gegen andre.
Sonst wird es wohl auch gebraucht, um zu sagen, man müsse zuweilen bei der
ungesetzlichen Handlungsweise anderer ein Auge zudrücken, damit sie ein Aenliches
in Beziehung auf uns thun möchten.’
1370
1370. In het leven zijn,
d.w.z. een ontuchtig, licht leven leiden (van eene vrouw gezegd), op de baan loopen,
1)
banen, tippelen (Köster Henke, 69 ). Vgl. Nachtkr. 99: Een vrouw die al jaren in 't
leven was; Jord. II, 65; 66; 74; 184; enz. In de middeleeuwen kent men vrouwe van
den levene, lichtekooi; in den leven sitten, een ontuchtig leven leiden; vgl. Leid.
Keurb. 265, 104: Van den deernen, sittende in den leven; 253, 81: Man of wijf, die
deernen in den leven houden; 100, 120: So wat vrouwe die van den leven sijn (Mnl.
Wdb. IV, 437; VII, 1174). Hiernaast in het Mnl. in 't openbaar leven sitten, publieke
vrouw zijn; vrouwen van lichten levene; Kiliaen: I n t l e v e n s i t t e n , in prostibulo
agere. Ook in 't plezierleven zijn (in Jord. II, 362). Vgl. fr. faire la vie, een slecht leven
leiden; une femme de vie, een meisje van pleizier.
Eindnoten:
1370 l. fr. une femme de mauvaise vie, une fille de joie.
1) Vgl. Het Volk, 29 Mei 1915, p. 6 k. 4: Bij de buren werd geinformeerd of de juffrouw beneden
ook tippelde. Zie Voorzanger en Polak, 307.
Tuinman II, 235: Zo lang' er noch leven is, is'er hope; Harreb. I, 332.
o
1373a. Leven als God in Frankrijk; zie n . 706.
o
1373b. Een leven van vroolijk Fransje; zie n . 583.
die den Grundcharakter der Moira nicht mehr erfasste, wonach alle drie Schwestern wesentlich
gleiche Erscheinungsformen der einen Moira waren.
iemands levensdraad afbreken (Alex. VII, 116), dat te vergelijken is met de draad
korten in Brederoo I, 380, 2361: Waarom kort ghy niet de draat van al mijn jaren?
Hiernaast iemands levensdraad is afgesponnen, zijn einde is daar, hij gaat sterven
of wel hij is gestorven (Ndl. Wdb. I, 1492); het web (des levens) of de levensdraad
is afgeweven (Ndl. Wdb. I, 1871; C. Wildsch. III, 209). Vgl. Afrik. iemand se
levensdraad is geknip, hij is dood; fr. couper, trancher le fil de la vie à qqn; hd. einem
den Lebensfaden abschneiden; sein Lebensfaden ist abgesponnen; eng. to cut the
thread of a p's life.
1) Volgens Paul, Wtb. 317 is de lever de zetel van den toorn ‘daher auch (frisch) von der Leber
weg sprechen u. dergl. ursprünglich = ‘nach der Eingebung seines Unmutes’; dann überhaupt
‘nach Eingebung seiner Stimmung’; fri. flink foar de lever wei prate; Harreb. II, 21: Hij spreekt
vrij weg van de lever; fr. décharger sa rate.
2) Volgens het geloof der ouden was de zetel der lachspieren gelegen in de milt; vgl. Plinius,
Nat Hist. XI, 80 en Huygens, Cost. Mall 11: Ghy lacht, geleerde Cats; ick gunn' u dat vermaken,
die milte kittelingh.
luis over zijne lever; Het Volk, 27 Dec. 1913, p. 9 k. 4: Er zijn oogenblikken, waarin
iemand een luis over de lever loopt, en doet men soms iets dat niet behoort; Jord.
II, 11: Dat moest d'r compagnon, De Bochel, toch ereis kneisen. Daarbij liep hem
een luis over de lever; Hesseling, Het Africaansch, bl. 85: Hij lijk of 'n vlooi oor sy
lewer gekruip het; Afrik. Wat het nou weer oor jou lewer geloop? waarom ben je
kwaad? 'n Vlieg het oor sy lewer geloop, hij heeft een slechte bui; Maastricht: Er
trek e gezieg es of heum en loes euver zen lever krup; hd. es ist ihm etwas über
die Leber gelaufen; die Laus läuft ihm über die Leber.
1381. Die zijn lichaam (of zijn lijf) bewaart, bewaart geen rotten
1381
appel.
d.i. men doet goed door voor zijn gezondheid te zorgen. Vgl. Tuinman I, 319: Die
zyn lyf bewaart, bewaart geen rotte appelen; II, 97: Die zyn lichaam bewaart, bewaart
geen rotte appelen; Harreb. I, 17; Boekenoogen, 21; fri. dy 't syn lichem biwarret,
biwarret gjin rottige appel; Schuermans, 187: Die zien lief bewaart, bewaart gien
douve (ijle, ledige) neut (te Roermond). Dee zen kneuk bewaort, bewaort gein rotte
1)
appele (Maastricht ).
Eindnoten:
1381 Zie no. 106 en vgl. Froissart 457: Hij bewairt wel die sijn lijf bewairt.
1384
1384. Een licht gaat mij op,
d.i. nu begrijp ik de zaak, nu wordt zij mij helder; hd. es geht mir ein Licht (Talglicht,
Seifensieder) auf (wie eine Osterkerze; Wander III, 119); eng. the light dawns upon
me; fr. voilà un trait de lumière. De zegswijze kan eene herinnering zijn aan Psalm
112, 4: Den oprechten gaet het licht op in de duysternisse; of aan Matth. 4, 16: ‘Ende
degene die saten in den lande ende schaduwe des doots, den selven is een licht
opgegaan’, waar evenwel gedacht moet worden aan het aanbrekend geluk; Ndl.
Wdb. XI, 693; VIII, 1915. In Zuid-Nederland niet in de spreektaal bekend. Ook hoort
men wel eens schertsend: daar ging mij een gaslicht, een gaslantaarn of een
gasfabriek op.
Eindnoten:
1384 Vgl. De Vrijheid, 28 Mei, 1924, 2de bl. k. 1: Mij was plotseling een nachtpitje opgegaan.
1)
1385. Zijn licht niet onder een koornmaat zetten,
d.i. zijn kennis en wetenschap niet verborgen houden, maar aan de wereld
mededeelen of zooals men ook zegt ‘zijn licht laten schijnen voor de menschen’.
Beide zegswijzen zijn ontleend aan den Bijbel, Matth. V, 15 en 16: Noch men steeckt
geen keerse aen, ende set die onder een korenmate: maer op een kandelaer, ende
sy schijnt allen, die in den huyse [zijn]. Laet uw' licht alzoo schijnen voor de
menschen, dat sy uwe goede wercken mogen sien, ende uwen Vader, die inde
hemelen is, verheerlicken. Zie Zeeman, 352; fr. ne pas mettre la lampe sous le
boisseau; hd. sein Licht nicht unter den Scheffel stellen; eng. not to hide one's light
under a bushel.
1386. Lichtekooi,
de
Onder eene lichtekooi, Zuid-Nederland lichtkooi, verstaat men sedert de 17 eeuw
eene hoer, eene lichte, onzedelijke vrouw, eene vrouw van den stam van Levi
2)
(woordspel met lat. levis, licht ). In eigenlijken zin wil dit woord niet zeggen ‘iemand
die licht met een ander kooit of ter kooi gaat’ (Halma en Tuinman I, 222), maar,
zooals reeds in Taalgids I, 43, is opgemerkt, iemand die haar kooi (achterste) onder
het loopen voortdurend oplicht (vgl. wipbillen), dus eig. een wipeersken of een
wipgat, zooals men o.a. in Twente zegt, een wipding (Jord. 67), een kwikje, een
de
wipkuitjen (Coster, 542, vs. 1452); een clekerbi!le (mnl.); een wappergat (17 eeuw);
de 2 de
een klickerkooi (17 eeuw); een schuddegat, schuddel-marjan (De Cock , 84), 17
eeuw: schuddemakooi; een hippel(de)klink (Boekenoogen, 326; klink = achterste);
een klikkooi, een klakkooi (De Jager, Frequ. II, 255); een kwikkebil (Halma, 526);
1) Een koornmaat was een groote bak, in den vorm van een trog, op vier korte pooten, waarin
men het koren bewaarde Deze stond in het woonvertrek. Vgl. mnl.: Nimen en sett dat licht
alst ontfunct es onder dat corenvat noch onder dat bedde, noch in ene verborghene stat
(L.v.J. Cap. 36).
2) Tuinman, I, 6.
(Boekenoogen, 43); draaiaersen, draaiheupen, draaibillen (Ndl. Wdb III, 3293); enz.
Voor kooi in de bet. van achterste vgl. Anna Bijns, N. Refr, 106: Sij hadde haer
coeye tot vijsten gewendt (zie ook Leuv. Bijdr. IV, 356) en Kil.: K o y e , culus, sedes,
nates, clunes.
1387. In lichte(r)laaie,
d.i. heftig brandend. Laaie is hier het mnl. laeye, vlam, in welken zin dit woord in
Zuid-Nederland nog zeer gewoon is; zie Mnl. Wdb. IV, 40; Ndl. Wdb. VIII, 848; 1987
de
en Kil.: L i c h t e l a e y e , flamma rubra, rutila; 17 eeuw ook lichtelage. Vgl. De
Bo, 600: laai, het vlammen van 't vuur, flakkerende vlam; het huis stond in vlam en
laai, een huis in laaie zetten; Schuermans, 319; Waasch Idiot. 397: het is lichtelaaie
aan 't branden, regenen, donderen, welk lichtelaaie te vergelijken is met het vroegere
(te) lichte(r) lage, in volle vlam, heftig, naast aan of van lichter lage. Het znw. laai
werd ook als bijv. naamw. gebezigd, dikwijls verbonden met licht; vgl. bij Huygens
de
II, 187: 't luchterlage licht en in lichtelaaie vlam of gloed, dat sedert de 18 eeuw
voorkomt (Halma en Sewel), en niet in het gebruik mag worden afgekeurd. Vgl. ook
het hd. lichterloh brennen; eng. in a light low (Prick); fri. yn ljuchtelaeie; ljochte-lôge.
1388. Lichtmis,
De lichtmis, ook Maria-Lichtmis genaamd, is het kerkelijk feest der reiniging van
Maria (Purificatio Marie), dat op 2 Februari gevierd wordt met eene mis, waarbij
vooraf eene menigte kaarsen op het altaar worden gewijd, waarvan vele gedurende
die mis branden. Ook werd een processie gehouden: ‘daer gaen alle schoolkinderen
ende 't ghemeyne volck, elk met een ghewyede bernende waskeerse, of sommighe
met een cleyn gestrengt toersken in de hant: waeruyt ghecomen is dat dese dach
1)
lichtmis ghenaemt wert’. Verschillende feesten werden eertijds dien dag gevierd,
die tot allerlei uitspattingen aanleiding gaven. Dien dag ook verlieten de dienstboden
den dienst om te trouwen of van betrekking te veranderen. Vgl. o.a. I. Burchoorns
Nieuwe Wereld vol Gecken, bl. 59:
Hierom, die wil licht-mis houwen,
Moet sich niet te veel betrouwen
Op een lichte Vrouwe-keurs,
Want sy dunt een dicke beurs.
Tengevolge hiervan heeft het werkw. lichtmissen, eig. Lichtmis vieren (vgl. mnl.
de
(hem) meien; ndl. (spele)meien, het meifeest vieren), in de 17 eeuw de beteekenis
aangenomen van uitspatten, zich aan losbandige vreugde overgeven (Winschooten,
2) de
353) en kreeg lichtmis de bet. van losbol ; 17 eeuw ook: lichtvink, lichtschute;
de
18 eeuw: lichtlooper
1) A.J.M. Brouwer Ancher, De Gilden, bl. 231; Le Long, Reformatie der Stadt Amsterdam, bl.
510.
2) Vgl. voor een dergelijken overgang het mnl. en dial. nog bekende laudate, lichtzinnige vrouw
(Taalgids VIII, 144; Ndl. Wdb. VIII, 1168; Volkskunde XXV, 14), waar de beteekenisontwikkeling
eenigszins anders voorgesteld wordt); eig. een feestdag (10 Juli; Mnl. Wdb. IV, 215); en den
duitschen naam Michel, eig. een pelgrim naar Mont-Saint-Michel (Schrader, 419). Franck-v.
Wijk, 384, neemt aan, dat de bet. losbol is ontstaan onder den invloed van licht (levis) en van
samenstellingen hiermee van het type lichtvink, lichthart. Ook volgens het Ndl. Wdb. VIII,
1996 is lichtmis misschien aan niets anders toe te schrijven dan aan een onnadenkend gebruik
van den naam van 't feest onder bijgedachte van licht, lichtzinnig.
(in C. Wildsch. III, 343). Zie Mnl. Wdb. IV, 488; Smetius, 173: Drie Apothekers
gesellen twee lichtmissen; bl. 256: Hij is van den 2den Februario = een lichtmis;
1
Coster, 507, 339; De Cock , 128; vgl. Halma, 317: Ligtmissen, rinkelrooijen; ligtmis,
rinkelrooijer, kroeger, hoerejaager; Sewel, 454: Ligtmis, ligte quant; ligtmissen, to
debauch one's self. In Zuid-Nederland is lichtmis ook wel een syn. van lichtkooi en
dus van eene vrouw gezegd (Waasch Idiot. 397 b; Claes, 136). Het Friesch kent
sljuchtmis, gek, dwaze jongen, malle meid; sljuchtmispraet, gekkemanspraat.
C. Wildsch. II, bl. 216 en verder de door Harreb. II, bladz. 27 opgegeven bronnen;
Villiers, 73; voor Zuid-Nederland zie Volkskunde XXI, 156; Antw. Idiot. 762: De liefde
is blind, zee de boer, en hij kuste zij(n) kalf op zij(n) gat; Teirl, II, 212; Waasch Idiot.
2
404: De liefde is blend, ze zit in de oogen eerst; fri. ljeafde is blyn; De Cock , 110;
285.
1) Klucht van Hontghe bijt my niet, op den reghel: hout den Man hy wil vechten, Amsterdam by
Pieter Lourens, 1649.
dat iets goed is, en voldoet 't geen men daar van verwachtte en begeerde. 't Geen
dus niet liegt, bedriegt niet; Halma, 315: Dat liegt 'er niet om, cela est fort bon; De
Fransche wijn is goed, en de Rijnsche liegt 'er ook niet om; Sewel, 453; Harreb. III,
44; fri. dat liicht er net om, dat is raak, doet zeer.
1396
1396. Hij liegt, dat hij zwart ziet (of wordt),
d.w.z. hij is een aartsleugenaar, die zijne leugens met kracht en geweld volhoudt,
de
zoodat hij rood en blauw in het gezicht wordt (Harreb. II, 515 b). In de 17 eeuw is
de uitdr. al vrij gewoon; men vindt ze o.a. bij Idinau, 184:
Zie verder Klucht van Lichte Wigger 16 r; Tuinman I, 193; Van Effen, Spect. III, 221;
Het Volk 17 Febr. 1914, p. 5 k. 3: De Vries kon liegen dat hij er zwart van werd; Nkr.
VII, 8 Febr. p. 4; Jord. 252: Ze loog zich zwart, als 't niet waar was; Tuerlinckx, 367;
de
Volkskunde XXIII, 198. In de 17 eeuw zeide men ook liegen, dat het rookt en
zweren, dat men zwart wordt (Gew. Weeuw. I, 41). In Groningen: lijgen, dat 'e swart
wordt; hij lucht, 't rookt hom boven de kop of de balken vlijgen in brand; fri.: hy liicht
dat er swart wirdt, dat er sels mient dat it wier is; hy liicht as in wachter (Matth. XVIII,
11-15); hd. lügen, das einem der Kopf raucht, dasz sich die Balcken biegen, dasz
ihm der Dampf zum Maul herausgeht (Wander III, 272-273; Molema, 166; 541). In
het Land v. Aalst: hij liegt dat hij zwart ziet of dat het tipken van zijn neus zwart wordt
('t Daghet, VIII, 32); te Denderleeuw, tot kinders: drie keer gelogen, want gh' hebt
drie zwarte plekken op uw voorhoofd; elders in Zuid-Nederland hoort men: liegen
dat het schauwe geeft (De Bo, 976 b) en liegen om er zakken bij te droogen (De
Bo, 1417); liegen alsof hij met daghuren loog (Rutten, 132); hij liegt dat hij blauw,
zwart of geel ziet; ook dat hij stenkt, zweet, berst (Teirl. II, 212; Waasch Idiot. 404);
vgl. verder nog: hij liegt, dat hij zelf meent dat het waar is (dat we o.a. aantreffen bij
Everaert I, 203; Coster, 284, vs. 1574); hij liegt dat hij barst, tegen de klippen (der
o
hel) aan (n . 1182) en hij is aan de eerste leugen niet gebarsten, gezegd van iemand
1)
die gewoon is te liegen ; hij ken liegen, dat de luizen op zen kop barsten
(Boekenoogen, 1339); hij liegt een koe de poot af (op Goeree en Overflakkee);
liegen als een makelaar (in C. Wildsch. IV, 397) en andere zegswijzen vermeld in
den Taalgids VIII, 112 en Ndl. Wdb. VIII, 2123. Syn. is ook liegen alsof het gedrukt
staat (o.a. M. de Br. 49; Nkr. V, 19 Febr. p. 2) dat ook in Antwerpen en in hd. dial.
(wie gedruckt, wie telegraphirt) bekend is (Antw. Idiot. 383; 762; Ten Doornk. Koolm.
II, 486; Dirksen I, 54); Afrik. hy lieg of dit geskryf staan; eig. liegen zonder te haperen
(Reyn. II, 4201: Dat hi niet en stamert in sijn tael), alsof men het van een blad oplas,
zooals blijkt uit Reyn. II, 4223:
1) Vgl. Everaert I, 462: Al loghe hy dat ickem saghe splytten; Smetius, 57: Hij is van de eerste
1
leugen niet gestorven; zie Ndl. Wdb. II , 1044.
2
eng. to swear, to lie till one gets black in the face (Prick , 66); to lie like print.
Eindnoten:
1396 Bij De Cock, Volksgeloof, 175 staat: Om de kinderen het liegen af te leeren maakt men hun wijs,
dat de leugens zich door een uitwendig teeken op het aangezicht openbaren: drij keeren gelogen,
want g' hebt drij zwarte plekken op uw voorhoofd, zegt men te Denderleeuw.
1399
1399. Daar helpt geen lievemoeder(en) aan,
ook: daar helpt geen moedertje lief aan (o.a. Kmz. 263), d.w.z. daar helpt niets aan,
geen gevlei noch gesmeek, niets; eig. geen lieve moeder zeggen; mnl. daer ne helpt
geen helpe roepen toe. De zegswijze wordt aangetroffen in de Prov. Comm. 301:
Daer en es gheen liefmoederen aen, non dic care pater quia non parit neque mater.
Zoo ook bij De Brune, 461: t' En baet by hem gheen lieve-moertjen; Sart. I, 5, 30;
't baet geen lieff moeren; II, 8, 14: het en baet lieve Moeder noch lieve Vader; zie
ook II, 8, 40; Brederoo, Sp. Brab. 321; Jan v. Gysen I, 129 en Harreb. II, 90 b; III,
297 b; O.K. 183: Er was geen lieve vaderen of moederen aan; Jord. 240; Nkr. IV,
22 Mei p. 2; VI, 28 Sept. p. 4; Ndl. Wdb. VIII, 2144; enz. Vgl. voor de vorming mnl.
1)
enen boeven, iemand boef noemen; enen hoeren, iemand voor hoer uitschelden ;
de
hennen, hannen, Hannes, knul zeggen; het 17 -eeuwsche parlesanten (sp. par los
santos; Harreb. III, 54 b); sakrementen (Hooft, Ged. II, 397; kassen en kruisen, bij
o
kas en kruis zweren (n . 1282); iemand krukken (voor kruk uitschelden; Rusting,
216); verder foeteren (fr. foutre), sakkeren (fr. sacre); kozijnen (Waasch Idiot. 368);
neven (De Bo, 740); nichten (De Bo, 740, Ndl. Wdb. IX, 1931); moederen (Antw.
Idiot. 1902; De Bo, 703); pasteren (De Bo, 830); ezelen, voor ezel uitschelden (De
Bo, 313); mevrouwen (mevrouw zeggen); meneeren (mijnheer zeggen); lazersteenen
(Noord en Zuid XXI, 95); maren, d.i. maar zeggen (o.a. bij Falkl. IV, 132; VII, 210;
Nkr. VII, 26 Juli p. 2; Rutten, 139); Taalgids, VIII, 33 vlgg.; 236; Zwolsche Herdr.
12-13, bl. 90; het mhd. schelken, iemand schalk noemen; hd. dutzen, ‘du’ tegen
o
iemand zeggen; lumpen, voor lump uitmaken (n . 1422); fr. tutoyer, iemand met ‘tu’
en ‘toi’ aanspreken; enz.
Eindnoten:
1399 Ook er helpt geen lieve vadertje of moedertje aan (zie Handelsblad 16 Febr. (O), p. 7 k. 2.
1400. Lieverkoekjes.
Wanneer iemand niet tevreden is met hetgeen men geeft, maar zegt liever iets
anders te willen hebben, geeft men wel ten antwoord: liever-koekjes worden niet
gebakken of de bakker, die liever-koekjes bakt, is dood of de lieve koekebakker is
dood, lieverbroodjes worden niet gebakken (Harreb. I, 28; V. Schothorst, 167); zoo
ook in Antw. lieverkoeksken bakken ze hier niet; die bakker is dood (Antw. Idiot.
763). Dit lieverkoek of liefkoek herinnert aan het door Kiliaen vermelde lijfkoeck,
liefkoeck, libum, panis dulciarius, het in de middeleeuwen voorkomende lijfcouck
en lijfcoucbackere, en aan het door Kiliaen vermelde lief-koeck-backer (Mnl. Wdb.
IV, 609 en Gloss. flam. 185, 186). Ook kwam leefcoeck voor, dat we vinden bij
Plantijn en Mellema. Thans kent men in Vlaanderen nog lijfkoek, d.i. peperkoek (De
Bo, 634 a), in Brab. lieverkoek (Schuerm. 338) en voor korten tijd in Breda leefkoek
(Hoeufft, 354). Ook in het hd. is Lebkuchen, in het mhd. leb(e)kuoche bekend. Zie
Kluyver in den Feestbundel aan M. de Vries, 51-52; Noord en Zuid V, 310; Stallaert
1) Tijdschrift XIX, 133 en vgl. Besteedster, 18: Of ze verkent (voor varken uitscheldt) of hoert,
wisje wasje, dat brand geen gaaten in de kleeren.
1) Alle de geestige Werken van Mr. François Rabelais, t' Amsterdam by Jan ten Hoorn, 1682.
2) J.S. Colm, Battaefsche Vrienden-Spieghel ut levender jonste, Amsterdam, 1615.
3) Ndl. Wdb. IX, 1791.
4) Bijbelsch Woordenboek i.v. beker; Zeeman, 164; Leidsche Bijbelvertaling op Psalm XI, 6.
overdracht op hetgeen arm, armzalig, poover, kaal of naakt is; Ndl. Wdb. X, 131 en
Laurillard, Stekelkruid XLIX:
de
In de 17 eeuw is de uitdr. al zeer gewoon. Vgl. o.a. Brederoo I, 68, 1875; 283; III,
34; Van Moerk. 501; Pers, 148 b; 423 a; Vondel, Aenleidinge: Beuzelingen en dingen
die niet om het lijf hebben; Winschooten, 152: Hij voerd mars booven mars: dat is,
hij maakt groote bravaade, en het heeft niet veel om het lijf; Huygens, Korenbl. II,
452:
Tuinman I, 354: 't Heeft niet veel om 't lyf. Dat is, 't is een schraale en magere zaak.
Dit is genomen van weibeesten, die men zegt wel om te leggen, als zy vet worden;
C. Wildsch. VI, 56; Halma, 318; Sewel, 468; Harreb. II, 30; enz. In Friesland,
Groningen en Overijsel zegt men ook: het heeft niet veel om de hakken; zie Molema,
142 a en Fri. Wdb. II, 111 a: it het net om 'e hakken, 'e latten, 'e lea; in Twente ook
o
nig völle um de klungels hebben. Zie n . 774 en vgl. Sart. I, 3, 84: hy heeft vellen
om te drapieren, hij is bemiddeld, hy heeft waer mede (vgl. fr. avoir de quoi).
1) de
Vgl. het 16 -eeuwsche en ook latere zijn strenge trekken, partij kiezen, voor zijn gevoelen
uitkomen; iemands streng trekken, zijne partij kiezen (Pers, 636 b); Harreb. II, 313. Vgl.
Vondel, Harpoen, 122.
1408
1408. Lijntrekken of (aan) de lijn trekken,
d.w.z. luieren, luilakken; vandaar een lijntrekker (eng. soldier; hd. Drückeberger),
1)
een lijnschieter of een lijnhaas , een luilak, iemand die niet flink voortmaakt; die
ziekte voorwendt om van het werk af te komen; ook iemand die een gesprek, een
onderhoud, ongemotiveerd rekt en het daardoor vervelend maakt (Woordenschat,
643); fri. hy lûkt (trekt) oan 'e loailine of it luije lyntsje, hij luiert, eig. hij trekt niet flink
aan de lijn, maar laat de lijn slap hangen (gezegd van iemand die een schip of een
kar aan een lijn of een touw voorttrekt?). Vgl. het zuidndl. zijn zeel niet overtrekken
(= in stukken trekken), zeer lui zijn (Antw. Idiot. 1472; Tuerlinckx, 741). Zie Köster
Henke, 42: lijntrekken, rekken (syn. van boot afhouden); gezellig praten (Onze
Volkstaal, II, 119); lijnschieter, suffer; Speenhoff, VI, 53: Ze zingen soms uren
dezelfde mop, de mop van de prop en de lijntrekkerij; Het Volk, 29 Dec. 1913 p. 8
k. 3. Ik zal mijn beide oudsten opleiden tot flinke mannen; niet tot lijntrekkende
ambtenaren; 5 Juni, 1914 p. 5. k. 2: Hij heeft vernomen dat er op de
Rijksverzekeringsbank des daags geducht geluierd wordt, dat er ook met het
avondwerk de lijn wordt getrokken; 25 Juni 1914 p. 8 k. 3: Door te zeggen, dat hij
niet betaalt voor overwerk, laat hij het voorkomen of er op de Bank lijn getrokken
wordt.... Om nu te komen met lijntrekkerij is een zonderlinge hulde aan het personeel
van de Bank; Handelsblad, 7 Oct. 1914 p. 7 k. 5 (avondbl.): Wie zich schuldig maakte
aan lijntrekken, werd met het platte van de bajonet op de hand getikt; Ndl. Wdb.
VIII, 2345. - Wanneer men zeer langen tijd doet over een onbeduidend werk, noemt
2)
men dat een goede, lange of reuzenlijn .
Eindnoten:
1408 Voor de boot afhouden zie het Ndl. Wdb. I, 1028: ‘De boot afhouden, eigenlijk van dengene,
die, terwijl anderen roeien, belast is met de taak om de boot bij de landing van den wal af te
houden, en die dus gedurende het varen weinig te doen heeft; maar altijd overdrachtelijk gezegd
voor: Niet meedoen terwijl anderen werken, zich onttrekken aan hetgeen tot een goede
plichtsbetrachting behoort’; III, 498.
Niet onwaarschijnlijk is het dat lijntrekker een soldatenwoord is. Als bij een oefening in de z.g.
compagnieschool niet voldoende man schappen aanwezig zijn om de exercities uit te voeren,
laat men door de beide manschappen naast de guides eener sectie een lijn vasthouden, welke
de lengte heeft van een sectie soldaten. Deze lijn moet door beide manschappen steeds strak
gehouden worden. Zij hebben niets anders te doen dan de lijn te trekken en hun guides te volgen.
Luie en domme adspiranten zijn steeds tuk op dit werk. Vandaar dat zulke menschen ook bij
andere oefeningen met den naam ‘lijntrekkers’ betiteld worden.
3) Zie Tijdschrift XXVIII, 181: Laten wij ze maar vrij zo sleepende ondertusschen noch aan de
lange lijn houwen.
den klap (praat) houden. In Friesland beteekent immen oan 't lyntsje hâlde,
vriendschap of verkeering met iemand onderhouden uit belangzucht, waarvoor de
4)
Groningers zeggen: an de liemgar hebben (Molema, 244 b ); nd. he hett hum an 't
Tau (Wander, IV, 1038).
1410. Iemand met een zoet (of zacht) lijntje ergens toe brengen,
d.w.z. niet met geweld, doch op vriendelijke, kalme wijze iemand tot iets brengen
of verleiden; eig. gezegd van een trekdier, een paard, dat met een zachten teugel
(= lijn) geleid wordt. Vgl. Van Moerk. 450: Gy moet met een zoet lijntje by haar de
vree zoeken; Hooft, Ned. Hist. 26: Immers by volken gewent met een zachte lyn
geleidt te worden, als de Nederlanders; Pers, 141 a: Met een sachte teugel bestieren;
657 b: Met een soet lijntje; Van Effen, Spect. XI, 207: Hy is zo vol als een kartou;
hy kan het niet langer op zyn beenen houden, en 't zou goed zyn hem met een zagt
lyntje naar bed te krygen; V. Janus 3, 31: Langs een zoet lijntjen; Harreb. II, 32;
Sjof. 40: Als jonge Miet uit d'r werkhuis kwam, moest die d'r met een zacht lijntje de
deur uitdrijven; bl. 230: Als een krankzinnige, die met een zacht lijntje zijn huis
uitgelokt, eindelijk merkt dat hij opgesloten is; Heyermans, Ghetto, 91: Met een zoet
lijntje krijg je alles gedaan; Dievenp. 161: 'n Volgende (boef) troon je met 'n smoesje,
'n zoet lijntje naar 't bureau; evenzoo Ppl. 72; Het Volk, 27 April, 1914 p. 3 k. 1: De
laatste was behoedzaam en trachtte den raad met een zoet lijntje mede te krijgen;
Nierstrasz, 92: Eindelijk komt het sluitingsuur en worden de laatste plakkers met
een zoet lijntje de deur uitgezet; Ndl. Wdb. VIII, 2344; fri. immen mei in sêft lyntsje
ride. Bij Tuinman I, 242, staat hiervoor: met een zoet toomtje, dat we lezen bij Vierl.
159 (Hoe suldij soeter ende met soeter toompken het waeter connen zijn fortse
benemen dan met een viercante zoode) en dat thans in Zuid-Nederland nog bekend
is; zie Antw. Idiot. 1252; De Bo, 1167: met een zoet toomken, met zoetheid, met
zachtheid. Evenzoo in het fri. mei in seafte team, bedaard, kalm.
4) In Friesland kent men in denzelfden zin ‘iemand op den tocht houden’, dat duidelijk wordt,
wanneer men weet dat in het Zaansch tocht snoer van een vischtuig is; in Groningen zegt
men op tobbe holle of op toppen hollen; oostfri. ene up of in de tobbe hollen, welk ‘tobben’
trekken, tokkelen beteekent; mnd upm tucke (fri. op tok) holden, nicht zur Ruhe kommen
lassen; fri. immen op 'e tok hâlde, aan het lange lijntje houden, zonder uitslag te geven.
1) Gewestelijke vorm van leng, strop van touw, dien men om een last slaat om dezen op te
hijschen?
zelfs het kloekste brein wanneer 't u lust aan 't lijntje loopen. Syn. is iemand aan 't
o
touwtje hebben (o.a. in Nkr. VII, 26 Juli p. 2); vgl. n . 596; fri. ien oan 't snoer ha,
aan 't lijntje hebben.
Nederl. Volksboeken IV, 6 en Tuinman I, 263: Dus zegt men ook van ymand, die
1)
gezwind en geoefent is, hy is niet slinksch . Het adj. linksch in dezen zin is te
vergelijken met het lat. laevus, dat eveneens linksch en dom, onhandig beteekent;
Afrik. hy was nie links nie. Zie Ndl. Wdb. VIII, 2453.
het in zekere handeling, eigenschap, enz. van hem winnen, het voordeel boven
hem hebben, hem te boven gaan, overtreffen (Ndl. Wdb. I. 1547; VIII, 2551). De
de
uitdr. dateert uit de 17 eeuw en wordt o.a. aangetroffen bij Vondel, Adonias, 428:
Men zeilt eerst scherp, daer na heel ruim den hoeck te boven.
Zoo krijght men, recht voor wint, de loef van zijn party.
Aldus leght Salomon, eer hy ontwaecke, in ly.
Winschooten, 141; Hooft, Brieven, 173; Pers, 460 b: iem. de loef af zien; 140 b: de
loef af strijken; Tuinman I, 144; 147; Sewel, 456; Halma, 321; Harreb. II, 34 b; Villiers,
o
74: iemand se loef afstek. Zie n 1402.
1420
1420. Iemand een loer draaien,
d.i. iemand eene poets bakken, eene kool stoven. In geheel Noord- en ook hier en
daar in Zuid-Nederland bekend; zie Fri. Wdb. II, 130 b; Hoeuft, 363; Gallée, 27 a;
Molema, 246 b; Bergsma, 12: een loer andraaien; Schuermans, 345 a; Harreb. II,
34; Ndl. Wdb. VIII, 2563; Dievenp. 55; Nkr. III, 22 Aug. p. 6; VII, 1 Maart, p. 4;
Menschenw. 229. Onder een loer zal men eigenlijk moeten verstaan een luur, een
lap; daarna een ding van weinig waarde, iets slechts, een streek, een grap. Vgl.
Sweerts, Koddige Opschr. 4, 108: Daarom zijn 't Jan-gatten, Memmetrutten, die 'er
manlijkheit dus laten onteeren en rechte Loerlappen, die 'er van zulke boze duivels
laten overheeren.
Steun aan de hier gegeven beteekenis-ontwikkeling geven de volgende woorden,
die alle eveneens de beide begrippen vod, nietswaardig ding, iets van geringe
waarde en grap, poets in zich vereenigen. In de eerste plaats wijs ik op het
Vlaamsche iemand een wiek draaien, waarin wiek eigenlijk de lemmet eener lamp
beteekent (Schuerm. 867); verder op: iemand ollen (eig. prullen, vodden) draaien;
iemand een foef (eig. lap, vod) bakken; iemand knotjes (eig. bosje, kluwentje)
draaien, voordraaien (Boekenoogen, 472), waarnaast een wkw. knotten, verzinsels
vertellen, guitige streken uithalen. Het Westvl. knollen, knullen beteekent beuzelarij,
onnoozele praat, dwaasheid, doch oorspr. vertaalt Kiliaen het door glomus, globus,
kluwen, bal; iemand knoopen draaien, iemand bedotten (V. Dale), de. at dreie en
de
Knap; Afrik. iemand 'n knop draai; in de 17 eeuw was zeer gewoon lorren draaien,
bedriegen, smokkelen, en lorrendraaierij, bedrog, smokkelarij naast lorling-,
lordlingdraaierij, waarin lorling eig. beteekent een stukje touw, waarmede een
rietdekker het riet of stroo vastmaakt, en dat oorspr. lordling luidde, afleiding van
*lord, oostfri. lurd, alte Lappen oder Fetzen, bz. aus alten aufgedrehten Schiffstauen
gefertigte lose Garne od. lockere Drähte, womit Schiffseile, etc. umwickelt werden
(Ten Doornk. Koolm. II, 551 b; Winschooten, 145). Naast ons znw. vod(de), oorspr.
lap, kent het hd. fudden, fuddeln, valsch spelen, bedriegen; een slenter, eig. lap,
de
komt in de 17 eeuw ook voor in den zin van looze streek en is in dien zin nog
bekend in de uitdr. met slenters omgaan; het znw. lomp, vod, kan samenhangen
o
met het wkw. lompen, bedriegen, bedotten (n . 1422; fri. lompe naast loere; vgl.
Halma, 321: loeren, bedotten); Kiliaen kent een znw. loen in den zin van kleine paal,
de
pen, doch in de 17 eeuw komt het ook voor in de bet. streek, kuur, terwijl thans
nog gezegd wordt iemand een loentje of loentjes draaien (of zetten; zie o.a. Ndl.
Wdb. VIII, 2559; Köster Henke, 40; Jord. 60; 69; 124; 248. Een loet is een werktuig
om te scheppen of te krabben (zie o.a. Opprel, 71); in Zuid-Nederland is loet een
nuk, gril, kuur (zie o.a. Antw. Idiot.
772; Schuermans, 345 b); een kodde is een knots, waarnaast Kiliaen een znw.
kodde, aardigheid, grap vermeldt, waarvan het adjectief koddig, grappig; een plugge
is in het Westvl. ook een gemeene vent en een klucht, scherts (De Bo, 874 b); een
patjol was een houweel maar ook een grap (Ndl. Wdb. XII, 791); een prul is een
ding van weinig waarde (nd. prull, buil, gezwel) en in het Westvl. een bedriegelijk
gezegde, waarnaast een ww. prullen, schertsen, leugens vertellen (De Bo, 897 b);
een palulle is een lap, en palullen beteekent foppen, bedriegen (De Bo, 822; Ndl.
de
Wdb. XII, 254); wellicht mag ook vergeleken worden het 17 -eeuwsche iemand
een pijp draaien (Lichte Wigger, 31); enz. Andere woorden hebben uit de beteekenis
stuk, brok, klomp die van bedrog, grap ontwikkeld, zooals blijkt uit stuk in de uitdr.
1)
stukken draaien (zie aldaar); vroeger beteekende kluit , mnl. clute, ook grap, vooral
bekend uit een sotte cluyt, een kluchtspel; evenzoo is een mop eig. een steen, doch
thans ook een grap, een ui, en in het Amsterdamsch verstaat men onder een bonk,
eveneens een grap, leugen, verzinsel (zie Köster Henke, 11).
Met het oog op al deze gelijksoortige beteekenis-ontwikkelingen is het dus niet
onwaarschijnlijk, dat we aan loer in de eerste plaats de bet. moeten toekennen van
lap, waaruit die van lummel, gemeene vent (vgl. zuiplap), bedrieger, waarnaast ook
loeren, bedriegen, en die van bedrog is voortgevloeid. Wat eindelijk het wkw. draaien
in deze uitdr. betreft, dit heeft hier de algemeene beteekenis van in orde maken,
klaar maken, leveren ontleend aan de draaibank; vgl. iemand iets bakken, lappen,
flikken, draaien (Molema, 86 b; Rutten, 72 a; Antw. Idiot. 373 en De Bo, 261: iemand
een kaaksmete draaien), enz., waar eveneens niet meer aan de oorspr. beteekenis
wordt gedacht. Zie verder mijn uitvoerig artikel in Noord en Zuid XXI, 243-259.
Eindnoten:
1420 Voor iemand een pijp draaien zie Ndl. Wdb. XII, 1746-1747.
Onder het loodje leggen,
d.i. ter zijde leggen; eig. gezegd van stukken die onder een lood, een presse-papier, op 't
regeeringsbureau ter bewaring worden gelegd. De uitdr. is in Ned.-Indië gebruikelijk. Onder 't
loodje blijven, voorloopig niet behandeld worden, niet plaats vinden. Vgl. Kartini, Van duisternis
tot licht, bl. 324: Lang hebben zusje en ik over je vaders woorden gesproken en nagedacht en
de slotsom is, dat het gaan naar Holland voorloopig onder het loodje blijft. Zie ook Ndl. Wdb.
VIII, 2707.
Bij Campen, 20: eygen lof stinckt; Spieghel, 295; Bank. II, 430; De Brune, 257: van
eyghen lof, men stijncter of; Van Moerk. 459; Huygens, Hofwijck, 466; enz. Zie
1) In het Westvl. bet. kluite een dikke lap en een sul (De Bo, 538 b).
de
zich niet laten lompen trof ik het eerst in het begin der 18 eeuw aan bij Alewijn,
Besl. Swaantje, p. 16: Neen, ouwe Cees laet zich niet lompen; Halma, 323: I k z a l
m i j v a n h e m n i e t l a t e n l o m p e n , je ne me laisserai pas tromper de lui;
zie verder fri. ik lit my net lompe; Gallée, 26: lompen, onbehoorlijk behandelen,
beetnemen; laot uw nieet lompen; V.d. Water, 104: lompe, bedriegen, foppen;
Houben, 106: zich niet laten lompen, zich niet laten voor den gek houden; ook: zich
niet laten kennen op iets, royaal zijn (vgl. Archief III, 370); Schuermans, 347; Onze
Volkstaal I, 126; Slop, 266; Peet, 147; De Arbeid, 20 Dec. 1913, p. 4 k. 2: Het bestuur
dat hen door dik en dun verdedigde, laat zich ook niet lompen; hd. sich nicht Lumpen
1)
lassen, eig. sich nicht Lump schimpfen lassen , sich nobel zeigen; oostfri. ik wil mî
nich fan hum lumpen laten (Ten Doornk. Koolman II, 546); Eckart, 335; Wander III,
284: sik nig lumpen laten, nicht geizig sein; Kluge, Studentenspr. 106: sich lumpen
lassen, thun als wenn man arm wäre um eine Geldausgabe zu vermeiden (anno
o
1795). Vgl. n . 1399 en 1420.
1) Volgens Paul, Wtb. 331 beteekent Lump, Mensch in lumpiger Klei-dung, dann: armseliger,
gemein gesinnter Mensch.
2) Vgl. in het hd. in denzelfden zin das Garn riechen, eig. gezegd van wild; den Braten riechen
(Schrader, 284 en 29).
3) Zie ook De Brune in Ned. Klass. III, 5: Al waret noch soo krom gheweken uyt sijn loot. Hiernaast
uit het lood spatten.
zijn, verlegen zijn, onthutst zijn; uit (of van) zijn center zijn (Schuerm. 87); in zijn
lood komen, op zijn pas komen; zie ook Schuermans, 348 b; Teirl. II, 219; Antw.
Idiot. 774 en Joos, 85: uit zijn lood geslagen (of geslegen) zijn, onthutst zijn; Jord.
255: De luidruchtigste en overmoedigste meid sloeg hij met altijd scherper en
kwetsender scherts uit 't lood; Nkr. IX, 4 Dec. p. 8: Nou ja! nou ja! raasde Piet, een
weinig uit het lood geslagen; Handelsblad, 21 Nov. 1914, p. 1 k. 5 (avondbl.):
Misschien ook hoopte de Duitsche overheid door die bijzonder hooge straf de
inwoners van Brussel zóózeer uit hun lood te slaan, dat een nieuw vergrijp van wie
ook voor de toekomst uitgesloten was; synoniem: uit zijn vierkant zijn (Waasch Idiot.
o
712); uit de treklijn zijn (Peet, 132). Zie n . 1405 en vgl. fr. sortir d'aplomb, perdre
1)
son aplomb, van zijn stuk raken.
1) In de drukkerij verstaat men onder in het lood staan gezet zijn. Zie Noord en Zuid XXVIII,
115; Antw. Idiot. 1878.
2) In het Tijdschrift XVIII, bl. 82 heeft Mr. J.A. Sillem uit de Cameraars-rekeningen van Deventer
en de Graaflijkheidsrekeningen van Holland trachten aan te toonen, dat lood en ruw ijzer in
vroeger tijd in prijs niet veel verschilden en dat het laatste slechts iets duurder was dan het
eerste. Men bedenke evenwel, dat deze overeenstemming in prijs van twee artikelen, die
beide van elders moesten komen, niet anders dan tijdelijk en locaal kan zijn geweest, een
constante waarde was in dien tijd niet denkbaar.
3) Zie Ndl. Wdb. VII, 728.
4) N. Taalgids, XI, 306.
karnmelks börge (Dirksen II, 80); enz.; fr. c'est bonnet blanc et blanc bonnet; hd.
Aepfel um Birnen; das ist Jacke wie Hose, Mus wie Maus; eng. it is six of one and
half a dozen of the other; in Zuid-Nederland: den eenen is vuil boter en den anderen
is vuile visch of vuil vet.
dikwijls het meeste af; de verre weg maakt den moeden man (Waasch Idiot. 689
b); mnl. lichte bordene es verre swaer, ja die se verre draghen moet; Goedthals,
75: lichte burden swaren op langhe wegen; ook in het Oostfri.: de leste lôdjes wegen
swâr; in het fri.: de leste leadtsjes weage swierst. De zegswijze kan ontleend zijn
aan het wegen, waarbij de laatste kleine gewichtjes, de laatste loodjes den doorslag
geven; Molema, 241 b: de leste loodjes wegen; Harreb. II, 35 b; Villiers, 74; eng.
the last mile is the longest one.
o
1430a. Loontje komt om zijn boontje; zie n . 313.
1)
1431. Loop naar (om of rondom ) de pomp (en haal water)!
Eene verwensching die wil zeggen loop heen! hoepel op!; zie Winschooten, 193:
Loop in de pomp, en haal de klap naa je toe! dat is: loop pompen, want dat sonder
2)
het ophaalen van de klap niet geschieden kan: het beteekend dan soo veel als
loop hier van daan, en bemoeje met uuw werk: loop hudselen!; zie ook Com. Vet.
89. Of dit tweede gedeelte later er achtergevoegd is, kan vooralsnog niet worden
uitgemaakt; vermoedelijk wel; vgl. Brederoo, 28, 425: Loopt met jouw duyten in ien
pomp; zie Taal en Letteren III, 263; Staring's Jaromir te Praag, vs. 75: Loop naar
de pomp, en drink u nuchtren, kwast! en vgl. de nu nog gebruikelijke zegswijze: loop
naar de pomp en laat je wasschen; het fri.: rin nei de pomp en sûp wetter, waarnaast
ook rin nei de Ryp op sleeptoffels (W. Dijkstra I, 293); stfri. loop na de Ryp op sloffen.
Andere dergelijke zegswijzen zijn: loop naar de maan (en pluk
1) Vgl. Prikk. V, 13: Dan kon ze rondom de pomp loopen! Het Volk, 20 Sept. 1913, p. 1 k. 2:
Loop om de pomp, oude zemelknooper!
2) H. Beckering Vinckers vat klep op als bovendeur en verklaart de uitdr. als: Loop naar de pomp
en drink eens, en vergeet vooral niet de deur achter je te sluiten (Tijdschr. XXXIX, 149). Klap
is mij in dezen zin onbekend.
sterren (C. Wildsch. III, 30; 343; eng. to wish one over the moon); ga naar Leuth,
om sokken te wasschen (Harreb. II, 19); loop naar de galg (= lat. suspende te; fr.
1)
pends toi; eng. go and be hanged ); vgl. Campen, 8: her wt an der galgen; Plantijn:
gaet te galgewaerts, en zie Winschooten, 115, waar de uitdr. gelijk gesteld wordt
aan: vaar heen voor scheepskok!; loop naar de canaries (Canarische eilanden); C.
Wildsch. III, 254). In Limburg, volgens Welters, 105: loop naar de galg, dan valt er
geen pan op het hoofd. Vgl. verder loop naar den hemel en verkoop je aan de hel
(Harreb. I, 303 b); loop naar de Mookerhei (vgl. Gew. Weeuw. I, 23; C. Wildsch. III,
4), dat te vergelijken is met: ik wenschte, dat gij op de heide te Hoboken laagt
(Harreb. I, 297 a; Schuerm. 389 a); in Kortrijk: ik wenschte, dat hij op nen hert naar
Spanje reed (Schuerm. Bijv. 121 b); in Kl. Brab. loop naar de klooten (ook Antw.
Idiot. 671), naar den galg; in Groningen: ik wol dat doe op de bloksbarg zatst
(Taalgids IV, 282 en Eckart, 55); in de middeleeuwen (Bloeml. III, 126, 23): ic wilde
hi zate in Jericho (vgl. hd. gehe nach Jericho und lass dir den Bart wachsen; eng.
go to Jericho); in Amsterdam: loop naar de Pampus (ook bij Molema, 317 b); verder:
de
loop naar de Franschen; loop naar je peet, naar je tante, je grootje; in de 17 eeuw:
iemand voor den duivel (of droes, drommel) op Marken wenschen; Breughel, 27:
ick wou de droes u lyff had te Aken gevoert; Rusting, 38: dat die de duvel haal en
voer die op een kar na Bremen; verder: vaar voor alle Turken!; loop voor
St.-Stuifzand! - voor St.-Truyen!; loop naar den duivel, drommel! - naar den bliksem
(en help donderen) (in Antw. den blidderum); loop naar de weerlicht!, - den donder!,
- de verdoemenis!, - de hel!, voor Joost (Sara Burgerhart, 38), - naar de weerga, -
naar de koekoek(en) (Schuerm. 272 a en Antw. Idiot. 685); - naar de kloosters!
(Schuerm. 349 b); - naar de knoopen (of de knoppen) (Schuerm. 350 a; Teirl. II,
219); loop knikkeren (Harreb. III, 37; Brieven v.B. Wolff, 228); loop, ga hoepelen
(De Bo, 432); loop naar Pruis-Pommeren, klitsen bakken ('t Daghet, XVII, 2); loopt
naar de paters en laat u belezen (Waasch Idiot. 101 b); loopt naar den bliksem en
gaat helpen donderen (Waasch Idiot. 181 b); loop hutselen (Hooft, Ged. II, 422);
Sart. II, 4, 16: loopt schijten, loopt kacken!; in Deventer: loop hen driten!; gron. loop
hen 't schieten (Molema, 560 b); vgl. fr. envoyer chier qqn; loop î en nüsselen
(Draaijer, 28); loop nao de wip (Draaijer, 49); loop om jotjes (De Bo, 471); - naar de
stokken! (id. 1105); ga wat muis vangen (Rutten, 149); ga wat pissen; fr. envoyer
pisser qqn (bl. 175); ga wat zuilen (bl. 294). Vgl. ook nog De Bo, 631 en 1049: draai
uwe liere (of uwe ziel of uwe snaren) af; het fri.: gean op bêd, ju!; enz. enz.
1432
1432. Een loopje met iemand nemen,
d.w.z. iemand beetnemen, bedotten (zie Harreb. II, 37; Nkr. VII, 1 Febr. p. 4; Mgdh.
197; Dievenp. 144; P.K. 189; Prikk. II, 28); syn. van iemand (mede)nemen, bij den
de
neus hebben, beetnemen, te pakken hebben, 17 eeuw bij 't linkerbeen krijgen; uit
de nest nemen. Eig. dus: met iemand wegloopen, hd. einen am Narrenseil führen;
Groningsch: iemand op de kar nemen (Molema, 11 a) of zetten (Menschenw. 520;
522; vgl. fr. charrier qqn) en in Friesland: immen foar de kroade (kruiwagen) ride of
ha, waarmede te vergelijken is het door Schuermans,
606 b vermelde met iemand schurgen (= kruien; vgl. Harreb. III, LXXXVIII: iemand
op de kruikar nemen); op Goeree en Overflakkee: met iemand gaan kruien; met
1)
zich laten kruien ; en met iemand varen of drijven in den zin van ‘met iemand
2)
gekscheren’ ; met iemand gaan kuieren, iemand bedriegen (V. Schothorst, 158);
iemand op de schop nemen (in Dsch. 102). Misschien mag ook vergeleken worden
de geit geleid worden (Volkskunde XI, 169), eig. als een geit aan een touw
medegevoerd worden, en daarna beetnemen, in 't lijntje loopen, voor den gek
gehouden worden, syn. van met de lijmstang loopen (Sewel); het Zuidndl. bij de
been nemen of hebben (Joos, 87) en dergelijke.
Eindnoten:
1432 Iemand op den emmer nemen zal moeten worden vergeleken met ‘iem. te kakken zetten’.
Het Volk, 31 Dec. 1912: Dat met Kerstmis en Nieuwjaar 't heele Kerspel in de lorum
is en half dronken, is al zoo gewoon; Uit één pen, 115: Daar hoor ik twee studenten
aankomen, mooi in de lorem: zingen schreeuwen van belang; ze zeilden kompleet
over de straat; Jord. 16: Hij half de lorem in; bl. 147: Hij kon weken achtereen zijn
drankdorstigheid lesschen, weken in de lorem blijven; Zandstr. 40: Maar als ze eens
in den hittigen lorem geweest zijn, gaat de bleuheid wel over; Nkr. I, 22 Dec. p. 3:
De vrijzinnig-democraat bedwelmt zich niet aan den schijn; dan zal hij mogelijk van
wat anders in de lorum zijn; II, 19 April p. 3: Zijn maag is van wege de vasten een
beetje in de lorum; Het Volk, 14 Maart 1914, p. 5 k. 1: Man, je bent in de lorum, wrijf
je oogen eens uit. In Menschenw. 541: loremstreken, gekke, dwaze streken.
1) N. Taalgids XIII, 135. Men denke aan 't schiften der melk.
2) Kan het ook eene scheepsuitdrukking zijn en eig. beteekenen een klap gekregen hebben van
het lorretje, dat is de bezaansbras? Zie Sewel, 141: De bezaans bras, de pispot, 't lorretje,
the mizan sheet; vgl. ook Ndl. Wdb. VIII, 2938.
1438
1438. De lucht van iets (in den neus) krijgen,
d.w.z. iets vermoeden, lont ruiken (vgl. lat. odor, vermoeden); den reuk of den neus
van iets krijgen; eig. iets beginnen te ruiken, den geur van iets in den neus krijgen,
de
er de snuf van krijgen, een galg in het oog krijgen (17 eeuw). Vgl. Hooft, Brieven,
34: Ergens de lucht van scheppen, achter iets komen, te weten komen, welke bet.
de lucht van iets hebben vroeger ook had; Winschooten, 146: Ik heb daar de lugt
van weg, ik heb al kennis van die saak; Brederoo I, 220, vs. 213: de lucht krygen;
zie verder Langendijk, Wederz. Huw. Bedog, vs. 362; Halma, 328: H i j k r e e g e r
h a a s t d e l u g t v a n , il en eut bientôt le vent; Sewel, 463; Harreb. II, 39; Het Volk,
3 Maart 1914, p. 10 k. 4; Jord. 243: Als de menschen van de straat maar niets van
slechte streken of onfatsoen in den neus snoven; hd. Wind bekommen; eng. to have
s. th. in the wind; fr. avoir vent de qqch., hetwelk doet vermoeden, dat onze uitdr.
eig. een jagersterm is, en zij het eerst gezegd is van den jachthond, die het wild
ruikt (zie Vondel, Harpoen, 98; Huygens, Trijntje Corn. 552; Paffenr. 225: Syn oude
leger-hond heeft nu de lucht verloren, de jacht is daer al uyt; Sewel, 463: D e l u c h t
v a n ' t w i l d k r y g e n , to smell out the game; Vondel, Elektra (ed. 1658), bl. 16:
Maer als zy kryght een lucht, en rieckt dat broeder staet op 't komen); vgl. ook
Waasch Idiot. 413: van iets lucht krijgen; het Westvl. op lucht liggen van iets, op iets
geluimd zijn, er zin op
hebben (De Bo, 355), dat te vergelijken is met Halma, 328: Ik heb daar geen lugt
op, geen zin in (zie ook Winschooten, 146; Boekenoogen, 596); fri. hy krige er de
de
lucht fen, vernam er iets van. Vgl. ook 17 eeuw den snof weg hebben; het fr. flairer
en het eng. to scent.
Eindnoten:
1438 Zie nog Ndl. Wdb. VIII, 3128,
Erasmus, Colloquia (anno 1664), bl. 178: Werwaerts ymant buyten om een logjen
gaet; Winschooten, 146: Ik gaa om een lugje: ik gaa om een aavondlugje,
naamendlijk te scheppen. Zie ook Starter, 441; Van Moerk. 87 en Halma, 328: O m
e e n l u g t j e g a a n , eene wandeling gaan doen, prendre l'air, se promener; O m
e e n l u g t j e r a a k e n , van kant of om hals raaken, passer le pas, être tué, périr;
Tuinman I, 143: Om een luchtje geraken, om hals komen. Euphemistisch gebruikt
men deze uitdr. ook voor doodgaan, evenals om een luchtje raken, dat Winschooten,
146 citeert: Om een lugje sijn: om een lugje raaken: om hals raaken; Snorp. I, 24:
Hy is al om een luchje, den aessem is hem estopt. Ook zeide men: iemand om een
luchtje helpen (bij Visscher, Brabb. 92; Baardt, Deugd. Sp. 11; Tuinman I, 143) en
iemand om een luchtje zenden (Van Effen, Spect. IX, 15). Zie Onze Volkstaal I, 240,
waar wordt medegedeeld, dat men te Zandvoort onder om een lechie gaen verstaat:
een dutje gaan doen; Molema, 245 b: om 'n lochie goan, om zeep gaan, in vlammen
opgaan; Boekenoogen, 582 b: om een lochie zijn, verbranden; fri. om in luchje gean,
doodgaan, op de flesch gaan.
Eindnoten:
1442 Zie nog Ndl. Wdb. VIII, 3122.
1443
1443. Iemand niet kunnen luchten of zien,
d.w.z. iemand niet kunnen uitstaan, niet kunnen ruiken noch zien (fr. ne pas pouvoir
sentir qqn.; hd. einen nicht riechen können), welke beteekenis het wkw. luchten in
de middeleeuwen reeds had. Zie Despars, 4, 383: Dies hem tghemeente zo
overgrootelix belchde, dat zy hem niet langher ghesien en mochten nochte luchten.
Vgl. het Mnl. Wdb. IV, 864; Anna Bijns, N. Refr. 16; 87; Uitlegk. Wdb. op Hooft II,
224; Winschooten, 146: Iemand niet mogen lugten, iemand niet kunnen dulden, en
hier van seid men: ik mag die vent niet sien nog lugten; Brederoo I, 59, 1523; 231,
511: De dingen die teghen menkander strijen en mogen menkaar in 't minste luchten
noch lyen; Gew. Weeuw. III, 70: Al was je mijn dood Vyand, die ik pas zien of luchten
mocht; C. Wildsch. I, 189; III, 279; IV, 81; Tuinman I, 171; Sewel, 463; Halma, 328:
Z i j m a g d i e v e n t z i e n n o g l u g t e n , elle ne peut ni voir ni souffrir ce
drolle-là; Sewel, 463; Harrebomée III, 45; Nest, 75; Prikk. V, 15; Gunnink, 165; De
Bo, 354: ik kan hem gezien noch geluchten; Schuerm. 146: ik en kan dien vent niet
geluchten (of ook geduchten); in het Waasch Idiot. 250 a: iemand niet kunnen
gerieken, niet kunnen verdragen; Claes, 202: ik kan hem niet rieken, d.i. dulden,
lijden; fri. ik mei dy loaije kerel net luchtsje; syn. van iemand niet kunnen hooren of
zien o.a. bij Campen, 109: Ick en mach hem niet hoeren oft sien.
Eindnoten:
1443 Zie nog Ndl. Wdb. VIII, 3164.
De Franschen zeggen in denzelfden zin faire (ou bâtir) des châteaux en Espagne,
dat al zeer vroeg in het Nederlandsch voorkomt, nl. in den roman van de Rose, vs.
2432; Goedthals, 62; Prov. Comm. 77; Anna Bijns, N. Refr. 76: Mijn herte casteelen
in Spaengen temmerdt; vgl. Wander III, 252; Erasmus, CLXXVI en het verouderde
eng. castles in Spain.
Eindnoten:
1444 Zie nog Ndl. Wdb. VIII, 3183.
o
1444a. Luiheid is des duivels oorkussen; zie n . 1347.
1445
1445. Op zijn luimen liggen,
d.w.z. loeren op iets, op de loer liggen. Vgl. mnl. lumen, achterdochtig aanzien,
belagen; Kiliaen: L u y m e n , incedere capite terram versus prono et observare,
1)
insidiare ; Plantijn: O p s i j n l u y m e n l e g g e n , estre aux embuches, studere
de
insidiis. In de 16 eeuw komt ook voor op zijn luymkijn (luymken) liggen (Van Vloten,
Geschiedz. I, 218; 222); zie ook Sart. II, 5, 40; IX, 70; Hooft, Ged. I, 233: op zijn
lujmpjen leggen; II, 404: op haer luim leggen; Vondel, Maria Stuart, 472: op zijn luim
liggen. Hiernaast ook, evenals thans, op zijn luimen liggen in Heemskerk's Arcadia,
81; Asselijn, Jan Kl. 120; C. Wildsch, III, 59; Tuinman I, 246; Halma, 329; Sewel,
465 en andere door De Jager, Frequ. II, 368 genoemde plaatsen. Thans hoort men
volgens Schuermans, 354 nog te Antwerpen op zijnen luim liggen, op zijnen loer
liggen (Antw. Idiot. 782: op de luim liggen); De Bo, 355 en 652 stelt op iets geluimd
zijn gelijk aan ‘er zin op hebben’ (Waasch Idiot. 246), waarmede te vergelijken is
op iets verluimerd liggen, zeer gretig zijn naar iets (Waasch Idiot. 699). Het is niet
met zekerheid te zeggen of wij in onze uitdr. met de onbepaalde wijs of met het
meerv. van het znw. te doen hebben (vgl. naar iemands pijpen dansen). Zie het
Mnl. Wdb. IV, 882 en vgl. de door Van Dale vermelde uitdr. op zijne luipen liggen;
Boekenoogen, 598: op zijn luimpie leggen, op de loer liggen, op het punt (iets te
de 2)
doen). Syn. in de 16 eeuw zuidndl. op zijn lonk of lonken liggen .
Eindnoten:
1445 Zie nog Ndl. Wdb. VIII, 3246, waar wordt betwijfeld dat men in luimen de onbep. wijs moet zien;
daarvoor komt op de luim vroeg voor.
1) Ergens op luimen, op iets loeren, is thans nog in Braband en in Zuid-Nederland bekend; Onze
Volkstaal I, 214; Schuerm. 354; Rutten, 135; elders; op de luimen liggen (V. Schothorst, 169).
In de dieventaal is luimen bekend in den zin van slapen (o.a. Peet, 59) en spreekt men van
een luimkeet (-kit) of luimspiese, slaapstee, logement (Köster Henke, 42; Zandstr. 65; Dievenp.
176).
2) Ndl. Wdb. VIII, 2684.
een rare vogel, een kale vogel, een spotvogel, bentvogel, galgevogel, nachtvogel,
schimpvogel, enz. en het hd. Dreckfink, een vuil mensch; Mistfink, Schmierfink,
o
Schmutzfink, enz. Zie n . 654; Harreb. II, 383; De Bo, 1327; Tuerlinckx, 373.
1447
1447. Lukraak,
de
d.w.z. onzeker, zus of zoo, in het wilde, op goed geluk af; 17 eeuw romp, slomp
of romps, slomps (Winschooten, 213); wellicht eig. als het gelukt, dan is het raak;
vgl. Sart. I, 10, 9: Wij spelen hier raeck wel heb wel. Vgl. verder Campen, 77:
Luckeraeck, boter in dassche, dat ook voorkomt bij Brederoo, St. Ridder, vs. 1950;
Spieghel, 296: Avontuur is ront, lok raak. Bij Coster, 521 vs. 798; 39 vs. 876 staat
alleen raeck in denzelfden zin; zoo ook bij Kiliaen: R a e c k , val, geval, casus,
de
eventus fortuitus; fri. raeck, kans om te raken. Voor de 18 eeuw vergelijke men
Van Effen, Spect. III, 36; 52; IV, 46; Halma, 330, die de uitdr. eenigszins anders
citeert, nl. luk op raak! mogelijk, misschien; en: dat is luk op raak, dat is heel
twijfelagtig of onzeker; Sewel, 466: 't Is luk of raak, t' is hap hazard, hit or miss; luk
of raak (onbeziens, onberouwen), at random; W. Leevend II, 63: Het is altoos nog
luk raak en met scheuren en breeken, dat wy er (in den hemel) komen; Tuinman I,
267; Nal. 10: Dat is, in 't wilde, luk raak; Harreb. III, 26: het is luk raak (of: luk wel,
1)
raak wel ); fri. by lokraek, bij geluk; De Bo, 1236: valle wel, hebbe wel; Deensch:
paa lykketraef; eng. happy-go-lucky. Zie Mnl. Wdb. IV, 882, waar de uitdr. verklaard
wordt als: het zal een geluk zijn als het raak is. Syn. op Goeree en Overfl.: raak et
2)
neet dan bots et .
Eindnoten:
1447 In 't Ndl. Wdb. VIII, 3311 wordt gedacht aan een samenstelling van den stam van lukken + het
bijw. raak, of desnoods het znw. mnl. rake; dan is lukraak zooveel als: ‘trefraak, door treffen,
toevallig, raak’.
iemand in het pak duwen (of steken) (Schuerm. Bijv. 232 b en Maastricht); ook in
de
de 17 eeuw iemand in het pack steeken (V. Moerk. 446 en vgl. Molema, 316;
Gallée, 32 b); iemand in 't lange jak (kinderpak) laten loopen (C. Wildsch. VI, 239;
Tuinman I, 312; Harreb. II, 168); iemand in de wieg leggen (Schuerm. Bijv. 391;
1)
Antw. Idiot. 1440); iemand doeken (of eig. blinddoeken? vgl. iem. kappen ); iemand
in de broek steken (Hoeufft, 447). Vgl. Harreb. II, 184: Gij zult mij niet pijpkannen,
dat is gij zult mij niet bedriegen. Minnen geven aan de zuigelingen wel eens de
pijpkan, in plaats van de borst. Merkwaardig is de bet. die Tuinman I, 119 aan
‘iemand in de luren leggen’ toekent, nl. die van iemand dronken maken, hem van
2)
de bank drinken, in welken zin het ook door Halma, 330 wordt opgegeven .
1449
1449. Iemand bij de lurven krijgen (of pakken),
ook iemand in zijn lurven nemen of pakken, d.w.z. iemand aangrijpen; bij de lappen,
3)
bij den kraag pakken . Vgl. Veelderh. Geneuchlike dichten, etc. (anno 1600), bl.
146: Of hier nu quam een neuswijs sot die dese brabling kreeg by de lurven; J. Zoet,
352: Zoen en zab, en vatje Bruid by de lappen, en by de lurven; O. Kant. 14; Rusting,
47; 109; Van Effen, Spect. IX, 131; Sewel, 466; Nest, 53; Kmz. 69; S.M. 54; 112:
We moeten hem ongepermitteerd in zijn lurven nemen; Handelsblad, 3 Jan. 1913
(avondbl.) p. 5; Zandstr. 66; Gunnink, 164; enz. In Groningen zegt men hiervoor
iemand bie de kanshoaken kriegen (Molema, 190 a; Groningen IV, 190; nd. einen
4)
beim Kanthaken kriegen of iemand bie de schobben kriegen (Molema, 368 b; V.d.
Water, 128 en Ten Doornk. Koolm. III, 151 a: ên bi de schubben krîgen (od. faten);
fri. immen by de lurven (ook by de lappen) krije.
Eindnoten:
1449 Zie nog Ndl. Wdb. VIII, 3324.
1450
1450. Iemand lusten,
eene Bargoensche uitdr. voor iemand aandurven, met iemand willen vechten; Köster
Henke, 42: lussen, ik lus hem, ik wil met hem vechten, ik durf hem aan; Handelsblad,
22 Aug. 1913, p. 2 k. 1 (avondbl.): Zij stoven op tegen den veldwachter; de eerste
beet hem toe: Denk er om dat ik je lust; er aan zal je!; Amst. 147: Ik lust er wel tien
zoo as jij! bl. 148: Ik heb trek in je, ik lust je, begin dan! Boefje, 121: Wat let me, of
ik geef 'm 'n kink tege ze oog. - k Lus 'm, al het ie nou 'n kachelpijp op ze luize kop;
blz. 140: Tegen háár zouwe ze anders niet beginne - zij lustte ze wel, al was ze
maar 'n vroumensch. Iemand niet lusten, niets van hem willen weten, o.a. Boefje,
1) Ndl. Wdb. VII, 1534.
2) Dit wordt bevestigd door Van Alkemade, Ndl. Displegtigheden III, 55: Onder de Duitsen en
Nederlanders was 't ook..... een vermaak, anderen dronken te maaken, en dan over dezelve
als te zegepralen, en te roemen, als op eene groote overwinning; zoodanig dat daarvan zekere
spreekwijzen opgekomen en gebruikt schijnen, als; Iemand het lijf vol jagen, van de bank
drinken, in de luuren leggen, enz.
3) De oorsprong van het znw. lurf is onzeker (Franck-v. Wijk, 404).
4) Zie Ndl. Wdb. VII, 1400; vlg. Korrespbl. XXXIV, 14; Lyon's Zeitschr. für d.D. Unterr. XXVI,
900.
Eindnoten:
1450 Vgl. no. 1893 en zie Ndl. Wdb. VIII, 3349, waar nog enkele andere plaatsen worden vermeld.
Niet in een mandje melken,
d.w.z. slim zijn; zie Harreb. II, 64: Hij gaat met geen mandje te melken; vgl. hiermede met de
mand om melk gaan in Sart. 3, 10, 95: Als hy met de mande om melck sal gaen, hisce loquendi
formulis egestatem significamus; Tuinman I, 266: Hy brengt niet veel t'huis, die met de mande
om melk gaat, naar 't spreekwoord der ouden.
[Tweede deel]
1451. Maag.
In verschillende zegswijzen komt de maag voor. Zooals in dat ligt me hard in de
maag, dat kan ik niet verkroppen, verduwen (Tuinman I, 110; C. Wildsch. II, 213);
dat zit me dwars in de maag, daar ben ik mee verlegen (o.a. S.M. 108; Villiers, 75);
de
dat ligt me dwars in de maag (of 17 eeuw in den zin), dat bezwaart me, daar zie
ik tegen op (Ndl. Wdb. III, 3718; VIII, 2158); fri. it leit my dwers yn 'e mage, ik ben
ongerust over die zaak; met iets of iemand in zijn (of de) maag zitten, er geen weg
1)
mee weten ; dat zal hem koud (of zwaar) op zijn maag vallen, dat zal hem
onaangenaam zijn te vernemen (Antw. Idiot. 785); hd. das liegt mir im Magen, das
ärgert oder bekümmert mich; einen auf dem (oder im) Magen haben, wenn uns
jemand sehr widerwärtig ist, wenn man sich über ihn ärgert (Wander III, 333; 334);
o
eng. to stick in one's gizzard; zie n . 1113; 1289.
kar fen plak (plaats) en Gallée, 28 a: dé 't eerste op den brink kümp, maalt 't eerste.
o
Zie verder Wander III, 754; Eckart, 371; Borchardt n . 1219; fr. premier venu premier
moulu; hd. wer zuerst (zur Mühle) kommt, mahlt zuerst; eng. first come first served.
o
1453a. Maandag houden; zie n . 248.
o
1453b. Een blauwe maandag; zie n . 248.
hangt dit woord samen met het dial. bijv. naamw. maf, slap, krachteloos, flauw,
o
wisselvom van mak (zie n . 1319 en 1341). Voor bewijsplaatsen zie Köster Henke,
42: maf, slaap; V. Ginneken I, 498; Ndl. Wdb. IX, 88; St. L. 57: In 't diepst van z'n
maf; Landl. 327: 'k Val om van de maf; Falkl. V, 228: Ik heb maf; VI, 15: Wat had-ie
een maf; Jord. 30: De schommeljongens leken in maf verzonken; Nkr. VII, 8 Nov.
p. 4: Waar zijn de kerels? In de maf? Is al het fut verdwenen?; Boefje, 70: Kleine
1)
Stientje mag maffie doen op z'n schoot; Ppl. 37: We hebben 'n goed maffie gedaan;
Kunstl. 8: Dat is heel slecht van meneer M., dat ie je maffie gestoord heb. - Het wkw.
maffen komt voor in Boefje, 21; 23; 100; Dievenp. 140; Falkl. IV. 142; VI, 210; Lvl.
37; 295; 299; Menschenw. 207; Nkr. VII, 27 Sept. p. 6:
Hiernaast uitmaffen in zijn roes uitmaffen (in Lvl. 309); inmaffen (in D.H.L. 20) en
de
een znw. maffer (= 18 -eeuwsch mafferd, flauwerd?), onderkruiper, in Nkr. VIII, 25
Juli p. 4: Daar onderkruipers maffers zijn; De Arbeid, 10 Jan. 1914, p. 3 k. 3; 28 Jan.
1914, p. 2 k. 1; Handelsblad, 10 Febr. 1923 (O) p. 2: De bewaking duurt voort, het
posten wordt ononderbroken voortgezet, nu en dan afgewisseld door solo-of
koorzang op het thema: Verráá-jers....Maffers!
o
1456a. Iemand voor het mafje (of den maf) houden; zie n . 1341.
1) Hiermede heeft maffie (kwartje, o.a. Boefje, 20; Nachtkr. 21) niets te maken. De oorsprong
de
van dit sedert de 18 eeuw voorkomend woord is onbekend; zie Ndl. Wdb. IX, 88.
2) Vgl. Joos, 127 en Waasch Idiot. 299 b: hij is houtmager naast zoo mager als een hout; De
Bo, 190-191: hij is broodgoed naast zoo goed als brood; ook koeksgoed = zeer goed (De Bo,
548); zoo mak als een kuiken naast kuikenmak (D.v.S. 26); fr. bon comme du pain; vgl. ook
zoo sterk als mosterd en dergelijke (Nieuwe Taalgids, III, 5; 7).
I, 1430: Ghesonde of siecheit van live ne sal meer no min breken no maken minen
zin (zal nooit eenigen invloed op mijn geest hebben); Sartorius, II, 9, 17: Ick wil hem
breken, ende weder levendigh maken, de imbecillis, et viribus longe inferioribus
dicebatur; Molema 266 a: hij ken hom wel moaken en breken, zegt men van twee
vechtenden, waarvan de eene veel sterker is dan de andere; fri. hy ken dy wol
meitsje en brekke, gij zijt niet tegen hem opgewassen.
o
1458a. Iemand voor den mal houden; zie n . 629.
Speenhoff, VI, 57: Gemeenteraadslid is een baantje, waar menigeen maling aan
heeft; Jong. 200; Boefje, 50; Falkl. VI, 35; Lvl. 298; Jord. 192; Nkr. VII, 1 Febr. p. 2;
9 Juli p. 4; VIII, 9 Mei p. 2; Opprel, 71; Köster Henke, 43; enz. Hiernaast de zegsw.
nou ook 'n maling!, mij een zorg (Slop, 212), mij een mik (Ppl. 25), syn. van dial.
(Monnikendam) mij'n makkes, eig. slag, klap, last, onheil, wat er op wijst, dat we bij
1)
maling ook kunnen uitgaan van de bet. slag.
1) Vgl. Köster Henke, 42; Kluge, Rotw. 403; 423; een losse maling, een draai om de ooren in
Br. v. Abr. Bl. I, 73; fri. immen in maling jaen, iemand een oorveeg geven; Ndl. Wdb. IX, 150.
Niet te vergelijken is de dial. zegsw. ik maal je wat! je kunt wat malen! d.i. ik fluit je wat, ik zal
niet doen wat je wilt; nhd. lasz dir was malen, du kannst dir was malen lassen (auf
Löschpapier); nd. hei kann sick wat malen laten, waarin malen schilderen beteekent (zie
Woeste, 159; Seiler, 276; Eckart, 341; Grimm VI, 1503), zooals blijkt uit Tuinman I, 189: Men
sal hem wat schilderen, hij zal niets krijgen.
zyden door een perzoon geregeerd wierd; die na hem verscheidene malen met
dezelve om en weerom geslingerd te hebben, dat hem de hoed en paruik ontvloog,
plotzelyk nedersmeeten en het hazenpad kozen’. Zie ook Sewel, 472: I k w a s
d a a r l u s t i g i n d e m a a l i n g , I was there in a mighty crowd (gedrang). Steun
vindt deze verklaring in de Westvl. uitdr. iemand in de slingerkoorde houden, hem
tot speelbal doen dienen, met hem gekken (De Bo, 1036 b) en in het Friesche de
faem is yn 'e malmounle rekke, de meid is in den mallemolen geraakt, door knapen
van verdacht allooi in de maling genomen (W. Dijkstra, 311 a); yn 'e maling reitsje,
door een troep volk worden omsingeld; immen yn 'e maling nimme, iemand
o
omsingelen, een loopje met hem nemen (n . 1461). Vgl. hiermede i n d e m a l i n g
k o m e n , door het gemeene volk op de straat omsingeld, en van den eenen naar
den anderen kant getrokken, gestooten worden (Harreb. II, 52); i e m a n d e e n e
m a l i n g m a k e n , fri. immen in maling skoppe, met onstuimigheid iemand grof
toespreken, zoodat een samenscholing er het gevolg van is, dus een standje (hd.
Ständchen); zie Lev. B. 92; 198: Je zou zegge: iemand een maling make om 'n
gebroke koppie! bl. 93: En as u me nog een onfersoendelijk woord durreft te zegge,
zal ik een maling voor de deur maken, dat de bure d'r an te pas zelle komme; Falkl.
VI, 4: De schoenmaker die al vier, vijf, zesmaal voor niks geweest was, elk oogenblik
'n maling an de deur kon scheppen; S.M. 42: Als die vent 't hart in zijn lijf had gehad
om hier te komen, zouën we hem.... afijn, de heele buurt had hem een maling
gemaakt van ‘jewelste’; blz. 112: Zeg we moeten hem een maling maken als hij
de
weer boven water komt. - Misschien mag ook vergeleden worden het 17 -eeuwsche
iemand slingeren, hem voor den gek houden (Huygens VII, 168).
Vgl. Matth. VI, 24, waar Jezus tot zijne discipelen zegt: ‘Ghy en cont niet Gode
o
dienen en den Mammon’; zie Zeeman, 367 en vgl. n . 872; fr. servir le Mammon;
sacrifier au Mammon; hd. dem Mammon dienen; eng. to serve Mammon.
1) Ook vrouwenwaerheit wordt eene enkele maal aangetroffen; Stallaert II, 188.
1) In de middeleeuwen is man ende paert tot nu toe niet aangetroffen; wèl man noch pert; zie
Mnl. Wdb. IV, 1078 en vgl. Vondel, Maeghden, 1388.
2) Zie Ndl. Wdb. III, 2422.
1) In navolging hiervan vindt men ook meids genoeg bij J.S. Colm, Malle Jan Tots boertige
vryery, anno 1617, bl. 9.
2) Van het hebr. šemû' ôt, tijdingen, nieuws.
1472. Mannetjesputter.
Onder een mannetjesputter verstaat men een flinken, sterken kerel, een kanjer van
een vent, ook wel een ‘mannetjesman’ genoemd. Waarschijnlijk beteekent putter
2)
eig. iemand die een stevigen borrel verdragen kan , en vandaar iemand, die veel
verdragen kan, een sterke vent. Het voorgevoegde mannetjes dient tot versterking
van het begrip (vgl. mannetjesman, mannetjeswijf, een groote vrouw, een
3)
mansfelder . Zie Harreb. II, 58: Het is een mannetjes putter; Köster Henke, 43:
Mannetjesputter, sterke kerel; Speenhof II, 67:
Daar komen de schutters.
Zij loopen zich lam
Die mannetjes putters
Van Rotterdam.
1) Aangehaald in het Ndl. Wdb. IX, 175; zie ook Kluge, Unser Deutsch, 135.
2) Zoo in het Friesch; zie ook Harreb. II, 205: Hij is een oude putter, een dronkaard.
3) Ndl. Wdb. IX, 221; De Vries, 83: Mansvilder, soms ook mansvelder, vrouw, die veel mannelijks
over zich heeft; V.d. Water, 105; Woordenschat, 693.
4) Köster Henke, 57: Ribbemoos (duitsch-barg. rebbemosche), mannetjesputter, sterke kerel.
5) Zie Tijdschrift XXXI, blz. 98 vlgg.
woord gebruikt men van ymand, die op de beschuldiging eerst iets loochende, maar
daar na overtuigt wierd, en dat bekende. Hy valt door de mande, die den bodem
inzit, of daar door heen valt, dewyl hem zyn steunzel ontzakt en begeeft. Dit wordt
toegepast’ (Tuinman I, 226). Vgl. ook Halma, 127: D o o r d e m a n d d r u i p e n ,
zijne woorden niet konnen waar maaken; Sewel, 197: D o o r d e m a n d d r u i p e n ,
to be caught in one's deceit, to make one's self suspect by contradictions. De
uitdrukking bewaart eene herinnering aan eene vroegere straf, die door Ter Gouw,
de Volksvermaken, 571 aldus wordt beschreven: ‘De veroordeelde werd in een
mand boven 't water gehangen, en kreeg eten noch drinken maar alleen een mes
bij zich. Pas hing hij er, of alle krengen en welriekende vuiligheden, die de jongens
magtig konden worden, vlogen hem om de ooren en vulden zijn mand. Als hij 't niet
langer uit kon houden, sneed hij met zijn mes het touw door, en plompte in de gracht,
en spartelde naar den kant, maar werd eer 't hem gelukte er uit te komen,
vijfentwintigmaal teruggeworpen en weêr ondergeduwd. Eindelijk klonk 't: ‘laat hem
nou loopen!’ En de stumpert moest nu een harddraverij houden naar de poort, door
de razende menigte gevolgd en met een hagelbui van steenen begroet, totdat hij
1)
de poort uit en vrij was, onder voorwaarde, dat hij er nimmer weêr in kwam’ . Anderen
meenen, dat de zegswijze haren oorsprong te danken heeft aan de vroegere
gewoonte om een vrijer, dien een meisje niet wilde hebben, een bodemlooze mand
o 2)
te sturen (zie n . 1248 ). In de latere middeleeuwen komt de uitdr. in de
tegenwoordige bet. voor bij Despars, 4, 377: Vallende allincx zo meer duer die
3)
mande ende verkennende daer veel diversche zaken, die men hem te laste leyde .
Zie ook Colijn v. Rijssele, de Spiegel der Minnen, 656: Als verwaende druypende
duer de mande (er met schande afkomend); Everaert, 482; Carel v. Mander, 133:
4)
Al droper al veil deur de mande, al slaagden velen niet ; Poirters, Mask. 224; Boek
der Rabauwen, 41; Rab. I, 344: Pantagruel die onlangs alle ouwe kluivers en
kootjongens van Wysen verwonnen heeft, zal nu eens tegen den beul te biegt komen
en door de mand vallen; Pers, 215 b; 341 b; Spaan, 42; Verm. Avant. I, 99; Idinau,
54:
Sjof. 249; Krat. 199; Dievenp. 53; 122; 158; 164; Nkr. VII, 15 Nov. p. 5; Ndl. Wdb.
IX, 184; enz. In den zin van met schande ergens afkomen, niet slagen, mislukken,
verkeerd uitkomen, in 't water vallen is zij in Zuid-Nederland en Limburg thans nog
bekend; zie De Bo, 668; Schuerm.
1) Over deze straf zie Rud, Quanter, die Schand- und Ehrenstrafen (Dresden 1901), bl. 114
vlgg. en vooral Verdam in de Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Ned.
Letterkunde, 1901-1902. Aldaar wordt ook, evenals in Volkskunde VIII, 154, op de hier
voorgedragen herkomst onzer uitdrukking gewezen.
2) Vgl. Nieuwen Jeucht Spieghel, bl. 128:
Hoe rijck een Joffrou zy, hoe schoon, hoe groot van Vrinden,
Haer te begheren, derf hy (iemand die te hoog vliegt) sich wel
onderwinden:
Dies dickwils oock ghebeurt, dat sulck met groote schandt
Oft een blau Schene loopt, oft vallet door de Mandt.
362 a; Waasch Idiot. 421; Antw. Idiot. 791; 1887: Deur de mand vallen, mislukken;
ook: niet meer weten wat zeggen, niet kunnen antwoorden, zijne woorden niet
kunnen waarmaken; Tuerlinckx, bl. 666, die op bl. 204 als synoniemen opgeeft: be
ze gat in 't waeter valle, ter deur valle; Rutten, 246 a; Joos, 95; 82; 14: Hij valt er
de
door gelijk door een mande zonder boom: mislukken. Vgl. het 16 -eeuwsche van
1)
den planc vallen, voor de verleiding bezwijken (eig. in 't water vallen ); mnl. van der
2)
kerren vallen, geen voldoend antwoord geven ; V.d. Water, 79: in de geut valle, in
't water vallen, mislukken; een droevig figuur slaan; Maastricht: door den (as)körref
3)
vallen; het hd. durchplumpsen, dat ook wijst op in het water vallen; eng. to fall
through, mislukken; fr. échouer. Synoniem zijn in den zin van bekennen braken,
doorslaan (vgl. Jord. II, 388 en doorslag, zeef) en omslaan (S.S. 72; 74; 75; Köster
Henke, 14; 49).
't jak ûtstükken (Draaijer, 7 a); den mantel afvegen (Abr. Bl. 3, 128); fri. immen de
mantel utfege; utmantelje; gron. de moan (de maan van een paard) overhoalen; de
boksem oetstubben; fri. immen ôfhimmelje (reinigen); enz.; fr. trousser la jaquette
à qqn; hd. einem den Pelz, die Jacke ausklopfen; einen (ver)wamsen; eng. to dust
a p's jacket.
verdeeling van arbeid, wil men toch den onderwijzer een manusje van alles laten
blijven; Op R. en T. 30: De bootsman is een knutselaar, een man, die volgens 't
zeggen van den administrateur, een Manusje van alles is: hij maakt met z'n handen
wat z'n oogen zien; Nw. School, VII, 191: De onderwijzer is een specialiteit in alle
1)
vakken, een manusje van alles.
o
1479a. Van eene kale (of koude) markt thuiskomen; zie n . 1260.
1480. Bij 't scheiden van de markt leert men de kooplui kennen,
d.i. iemands ware karakter blijkt, wanneer men van hem gaat scheiden; eerst bij
den afloop kan men iets goeds beoordeelen; als 't op deelen
1) Aan een Zigeunerwoord manuš. d.i. mensch. behoeft niet te worden gedacht (zie Album-Kern,
25).
aankomt, leert men de menschen kennen. ‘Myns erachtens is dit ontleent van de
koopers. 't Gaat met vriendschap en genoegen toe, zo lang die op de merkt koopen,
en de verkoopers leveren. Maar onder in den zak vind men de rekening. Als de
merkt eindigt, kraamen de verkoopers op, en eischen geld; doch dan is 'er dikwyls
niemand 't huis’ (Tuinman I, 136). De oorspr. beteekenis schijnt te zijn, dat men bij
het einde, het afloopen van de (jaar)markt, als het op het verrekenen aankomt, den
waren aard van de kooplui, bijv. hun royaliteit, eerlijkheid of schraapzucht, eerst
leert kennen. In de middeleeuwen immers bleven de kooplui tot aan het einde der
jaarmarkt; dan werd verrekend en had men natuurlijk de meeste geschillen en
chicanes. Vandaar bij overdracht: dikwijls leert men iemand pas kennen, wanneer
men van hem moet scheiden, wanneer het er op aankomt; zijn goede of meestal
slechte eigenschappen komen dan aan den dag, zijn ware inborst blijkt dan eerst.
De zegswijze wordt o.a. aangetroffen bij Poirters, Mask. 169; in de klucht van Lichte
Wigger, 11 v; Gew. Weeuw. III, 11; De Brune, Bank. I, 141: Aen 't op-breken van
de marct, kent-men de koop-lien, dat aldaar gelijk gesteld wordt aan: aen 't lammeren
ziet-men, wat oyen vol gheweest zijn; Adagia, 40: In 't scheyden van de merckt,
kentmen de cooplieden, exitus acta probat; Willem Leevend IV, 113; Brieven v. Abr.
Bl. I, 265 (by 't scheiden van de markt); Paffenrode, Hopm. Ulrich (anno 1711), p.
124: In 't scheyen van de markt, zoo kent men de koopluy; Harreb. I, 435; Nkr. 15
Nov. 1913, p. 2; Waasch Idiot. 207: op 't ende van de markt, eindelijk, op den duur;
Antw. Idiot. 808: op 't leste van de mert, op het laatste oogenblik; op 't schêen van
de mert, op 't einde van de rekening; schertsend ook: op 't schijten van de mert;
Antw. Idiot. 1835: op 't ende van de mert leerde de kooplie kennen.
Onder eene mars verstaat men eigenlijk een korf, waarin een koopman, een
marskramer, zijne waar draagt. Vgl. ook de zegswijze niet veel (of niets) te koop
hebben, voor: niet veel (of niets) te zeggen hebben, naast het ww. uitpakken, laten
zien wat men weet (fr. vider son sac). Syn. zijn iets onder zijne klip hebben (Rutten,
115); heel wat in zijn mandje hebben (Harreb. II, 64 b); in de benne hebben (Twente);
1)
in zijn kabas hebben. Hiernaast geen cent in de mars hebben, d.i. niets op zak
hebben; Winschooten, 232: sij hebben qualijk een duit in de mars; eveneens in de
de
17 eeuw wat in den mars hebben, geldmiddelen hebben (Ndl. Wdb. IX, 263); vgl.
verder Esopet, De gefopte bedrieger, 3; Dievenp. 81: Zoo juffrouw, vraag ik, biefstuk
in huis en uw man geen verdienste in z'n mars?; De Arbeid, 14 Febr. 1914, p. 1 k.
1: Een handjevol syndicalisten met geen cent in de mars; Slop, 273: Al heb ik geen
cent in de mars; Het Volk, 17 Jan. 1914, p. 5 k. 3: Ze had nooit geen cent in de
mars. Wander III, 1819 citeert er hat etwas im Sack, vermag etwas zu leisten; fr. il
a plus d'un tour dans son sac (eig. van een goochelaar); eng. to have something in
one's wallet (Prick, 1283). Syn. Iets, veel in zijn ransel hebben.
1484. Martha,
in de uitdr. eene bedrijvige Martha, d.i. eene bedrijvige vrouw, eene zorgvuldige,
drukke huisvrouw; ontleend aan Luc. X, 38-42. Zie Zeeman, 374; Laurillard, 7;
Harreb. II, 68 a; Schuermans, Bijv. 193. Ook in het hd. eine geschäftige Martha;
eng. to be a (busy) Martha; Zweedsch: beskaeftig Maereta.
1485
1485. Het masker (of de mom) afwerpen,
d.w.z. zich plotseling van zijne vermomming ontdoen; ophouden met veinzen, zijne
ware gezindheid of zijne ware bedoelingen laten blijken (Ndl. Wdb. I, 1859; IX, 281);
de
iemand het masker afrukken, aflichten, aftrekken (17 eeuw), zijne veinzerij ten
toon stellen, aan de kaak
1) kabas, mnl. cabas; westvl. kaba(a)s, karbaas; fr. cabas, mand, korf.
stellen, hem ontmaskeren; lat. personam capiti detrahere alicujus (Otto, 274); ook
iemand de grijns afrukken, aflichten (Sewel, 302); de huif (hoofddeksel, kap)
1
aflichten; zie Ndl. Wdb. V, 727; Mnl. Wdb. III, 773 en De Cock , 154. Vgl. fr. jeter,
déposer le masque; ôter, arracher la masque à qqn; démasquer qqn; hd. einem die
Maske, die Larve abreiszen, abziehen; eng. to unmask a.p.; to throw off the mask.
Eindnoten:
1485 l. le masque.
1) Zie De Vries, 83: mad, de strook lands, die door een slag met de zeis wordt afgemaaid. Ook
in de uitdr. in 't mad staan, aan 't maaien zijn; V.d. Water, 106; mathaak, haak waardoor men
bij het maaien het koren opvangt en bijeenhoudt; Franck-v. Wijk, 406; Mnl. Wdb. IV, 1211;
Ndl. Wdb. IX, 82; 302.
2) Zie o.a. Coster, 51, vs. 1231; 65, vs. 1632; Sewel, 721: Op 't slag komen, to take unawares,
to surprise.
die in de stierengevechten den stier den doodelijken stoot tracht toe te brengen. Bij
overdracht wordt deze naam gegeven aan de hoogste op elkaar volgende troeven,
‘dewijl ze zeker zijn iedere kaart van de tegenpartij te slaan.’ Bij verdere overdracht:
1)
een heele baas, iemand die uitmunt in eenige kunst of wetenschap; een kei . Zie
P.J. Veth, Uit Oost en West, 62; Harreb. II, 69; Ndl. Wdb. IX, 305; vgl. fr. un matador;
hd. ein Matador; fri. in matsjedoar.
1492
1492. Door de mazen kruipen.
Vooral door de mazen der wet kruipen in den zin van ternauwernood ontsnappen
aan, op listige wijze weten te ontkomen aan de bepalingen der wet; een beeld
ontleend aan de jacht of de vischvangst en eig. gezegd van een dier, dat door de
mazen van het hem gespannen net, en dus aan het gevaar, ontkomt; Harreb. II, 49:
Hij is door de mazen gekropen; Joos, 85: Door de ooge eener naald kruipen, door
de mazen kruipen. In het Westvl. door de vluwe schieten, eig. gezegd van den visch,
die door de maas van de vluwe (vischnet) heenzwemt en aldus het gevaar ontkomt;
fig. met moeite aan een gevaar ontsnappen, door de mazen kruipen (De Bo, 1339).
In Twente: deur de moasgen scheten; fri. troch 'e mesken krûpe; fr. passer du travers
les mailles du filet.
Eindnoten:
1) Eig. een hard schot bij het voetballen; vgl. Nederland, 1914, II, p. 17; ‘Oerleuk’, nu is ze een
kei onder de lui; Paedagogische Studiën, 1923, 79; De klasse heeft een zwijgende,
de
eensgezinde vereering voor zijn ‘keien’ in opstellen; De Vrijheid, 7 Maart 1923, 2 blad: Ik
merk wel, dat je bewondering voor hem voelt, ik vind 'm een kei van een vent.
2) Zie dit woord in Ndl. Wdb. II, 1849: Jong. 167; Op R. en T. 113; 114.
3) Kluge, Seemanssprache, 576.
melk optrekken, zich op eenigszins laffe wijze aan een belofte onttrekken; Draaijer,
25: De melk optrekken, zijn woord terugnemen, zijn belofte niet vervullen; Antw.
Idiot. 804; Tuerlinckx, 389: zijn melk optrekken, achteruittrekken; onaangenaam
verrast worden; Volkskunde, XXII, 87; Onze Volkstaal II, 98 (Neder-Betuwe); fri. de
molke oplûke; oostfri. hê trekt de Melk up, übertragen auf geizige Menschen (Ten
Doornk. Koolm. II, 508). Synoniem is het maal optrekken (V. Schothorst, 169) of
1)
zijn room optrekken (Maas en Waal ); zijne tong of zijn woord deur zijn gat trekken
(Teirl. 446 b; Tuerlinckx, 204); klink trekken (Antw. Idiot. 666); zijne kling trekken
(Hoeufft, 302); het zwikhout trekken (Antw. Idiot. 1512); de zwing trekken (Antw.
Idiot. 2183).
1) Schoolblad, 1 Jan. 1907, p. 13: Denkt u soms, dat ik mijn room optrek?
2) Vgl. het tegenovergestelde smal pappen bij Everaert, 91, vs. 83 en Tuinman II, 41: Arme
lieden koken dunne bry.
of inbrokkelen, vroeger in iets brokken, inschieten, hd. einbrocken, d.i. bij iets, bijv.
eene hachelijke onderneming, geld op 't spel zetten, en ‘laten zitten’, inschieten; zie
Ndl. Wdb. VI, 1533 en vgl. het fri hwet yn 'e molke to krommeljen ha; ook wat in to
krommeljen (of to struye) ha, welgesteld zijn.
Zie verder Van Effen, Spect. XII, 211: Dat soort van rykaarts zyn de rechte
melkkoeitjes voor zekere Koopluiden; Sewel, 403; Tuinman I, nal. bl. 13: Dus plegen
ryke Moeyen wel goede melkkoeyen te zyn; Villiers, 79. Vgl. Schuermans, 269 b:
de melkkoei zijn, dikwijls gewillig betalen; hij geeft gelijk eene melkkoei, hij dokt
gemakkelijk af; De Bo, 683 a: een koetje melken, veel profijt en winste weten te
krijgen uit iemand of uit iets (vgl. ook aldaar bl. 1446: zuigbeen, iets dat men te baat
neemt om er lang zijn profijt uit te trekken; mnl. sugebeen of sukebeen; fr. un os à
la moelle). Ook in het Nederduitsch is bekend: dat is em ene melkende Kô (Eckart,
299); fr. une vache à lait; hd. eine milchende Kuh oder eine Melkkuh; eng. a milk-cow;
in het Friesch zegt men hy het dèr in meltse (of melke) hin oan, dat is voor hem
eene eierleggende kip.
1499. Menistenbruiloft.
Hieronder verstond en verstaat men het ledigen der beerputten, den druivenwingerd
2)
snoeien , dat bij nacht geschiedt, met woordspel tusschen bruid, sponsa, en het nu
verouderde bruid, stercora liquida, drek, welke gelijkheid in vorm aanleiding gaf tot
allerlei uitdrukkingen als de vuile bruid (drek); de bruid uitdragen, - trouwen, - leiden,
den beerput ledigen; bruidleider, beersteker, nachtwerker (Mnl. Wdb. I, 1471; Stallaert
de 3)
I, 294 b; Tuinman I, 129). Daar nu de menisten vroeger, in de 17 eeuw , als
stemmige menschen bekend stonden en hunne bruiloften zonder veel rumoer
vierden, evenals de nachtwerkers des nachts stil hun werk verrichtten, zoo werd
schertsender wijze deze werkzaamheid, deze stille bruiloft (woordspel met stille,
4) de
geheim gemak?) een menistenbruiloft genoemd . In de 17 eeuw zeide men ook
hiervoor zonder
1) Mnl. Wdb. IV, 1362.
2) N. Taalgids XIII, 139.
3) de
In de 18 eeuw waren de Menisten niet meer zoo eenvoudig. Van Effen, Spect. I, 200, zegt
o.a.: Hunne Bruiloften verslinden Kapitalen, daar deftige Familien van zouden kunnen bestaan.
4) Harreb. I, 100, beweert, dat de naam menistenbruiloft aan die werkzaamheid gegeven werd,
wanneer de tonnetjes met dekseltjes toegedekt waren, ‘omdat de Menisten bijzonder piëus
en zindelijk zijn’.
1)
speulman bruiloft houden (zie Asselijn, Jan Kl. vs. 723 ); thans in sommige streken
ook bruiloft houden of bruiloften. Zie Bergsma, 32: bruloften, op bruloft gaon (Assen),
den beerput leegen; Draaijer, 6 b: 't is hier van nacht menisten brülfte, de beerput
wordt geruimd; in het Friesch: minniste bruiloft hâlde naast brulloftsje in denzelfden
zin. In Ostende wordt een optrekkende beerwagen (-wagens) de bruiloft van Cana
1
genoemd (De Cock , 276). Merkwaardig is ook het door Prick, 1297 vermelde
‘wedding, emptying a necessary house in and about London; Irish wedding, the
emptying of a cess-pool.’ Vgl. nog Ndl. Wdb. III, 1635; 1657.
Gew. Weeuw. I, 45: Menniste streeken; blz. 40: een Mennisten kneep; Vondel (ed.
Unger 1648-1651), bl. 228: Mennoniste streecken; Van Moerk. 335: Wat dunckje
van sulcke ollen te draeyen. Dat zijn Manniste streecken; Kluchtspel III, 35; C.
Wildsch. V, 127; Harreb. II, 78 a; Ndl. Wdb. IX, 540. In het fri. in minniste set. In de
de
18 eeuw komt bij de dames Wolff en Deken ook een werkw. menoniten voor in
1)
den zin van ‘menistenstreken gebruiken’ . Mag vergeleken worden Campen, 113:
Het is een Beghynen loeghen?
1) Volgens Harreb. II, 180 zeide men te Haarlem: Dat is er een uit het Peusje, dat is een
menistenzet, daar de menistenkerk in de Peuzelaarsteeg staat; Ndl. Wdb. XII, 1456.
2) Franck-v. Wijk, 424; vgl. een kink, een pats, een klap, enz. eveneens klanknabootsingen.
3) De Jager, Frequ. II, 100; Ndl. Wdb. IX, 572.
os; eng. to the marrow of one's bones; fri. troch yl en sward, ieren en sinen, door
aderen en zenuwen) wil zeggen iets raakt het hart, ons binnenste, ‘beschouwd als
de zetel van verterend zielelijden, hevige aandoeningen of diep ingewortelde
gebreken’; Ndl. Wdb. IV, 390. Vgl. Vondel, Geboorteclock, vs. 474: Door been en
merg; De Brune, Bank. II, 126: Tot in het mergh en in de gebeenten iemand kennen;
Hooft, Ged. I, 71: U crachten, die mij glissen door 't merrech in 't gebeent'; Vondel,
Maeghden, vs. 745:
De boosheid hecht te vast,
Die in gebeente, en mergh van jongs op groeit en wast.
Ook is bekend (tot) in merg en been; Zuidndl. bedorven tot in 't merk van zijn beenen,
dat op dezelfde wijze gebruikt wordt als (tot) in hart en nieren; vgl. Rein. 2518: Hem
es dat stelen ende dat roven ende dat lieghen gheboren int been; Ndl. Wdb. VI, 27;
de
IX, 577 en het 17 -eeuwsche door den hals, met betrekking tot gezindheden,
1)
waarvan iemand diep doordrongen is.
1508. Zijn mes snijdt aan twee kanten (of aan twee zijden),
d.w.z. hij verdient aan beide kanten, op twee manieren geld; door één bedrijf weet
hij op twee manieren winst te maken, ook fig.; een uitdrukking ontleend aan een
ploegijzer of aan een (pens)mes. Zie Kluchtspel II, 20: Aan beiden de canten soo
snijt nu onsen ploech; Doedyns, Merc. I, 57: Hy geeft advysen aan de twee partyen:
dan snyt het mes weêrzyds; Gew. Weeuw. III, 53; Snorp. 38: Se meugen nou allebey
vissen en veugelen, so speulense strijck en set, daer 't mes an beye zijen snijt, daer
valt het varcke wel te keelen; Tuinman I, 132: Zyn mes snyd aen weêr zyden, dat
is, hy doet aan beide kanten winst; Halma, 347: Z i j n m e s s n i j d a a n t w e e
z i j d e n , hij wint aan beide kanten, il gagne de deux côtés,; Sewel, 486; Waasch
Idiot. 433: Zijn messen snijden langs twee kanten, van beide kanten trekt hij voordeel.
In 't Daghet XII, 191:
1) Mag ook vergeleken worden het lat. sub cultro aliquem linquere, iemand onder het slachtmes
laten, in levensgevaar laten? Vgl. Servilius, 73: sub cultro liquit, hi sit onder des hanghemans
handen, hij zit in doodelijke benauwdheid.
Zijn mes snijdt langs twee kanten, 't is een valschaard, eene beteekenis, die ook
door Halma en in het Antw. Idiot. 809 wordt vermeld (vgl. fr. un couteau de tripière,
een dubbelhartig mensch); Harreb. I, 380; Kalv. I, 113: Eén perceel maar met twee
winkels; dan sneed het mes dubbeld; Nkr. II, 1 Maart, p. 2; Het Volk, 7 Nov. 1913,
p. 1, k. 1: Zoo snijdt het mes van twee kanten: men houdt arbeiders en reaktionaire
heeren beide zoet; Zondagsbl. v. Het Volk 1906, p. 150: Voor de socialisten is het
o o
een mes dat aan twee kanten snijdt, 1 . verlengen ze de noodlottige tweespalt, 2 .
maken ze reklame; Nkr. IX, 29 Mei, p. 2; 17 Juli, p. 2; Handelsblad, 21 Juli 1915
(ochtendblad) p. 2, k. 6: En aangezien er natuurlijk evengoed onverstandige
bevelhebbers als onredelijke soldaten worden gevonden in een leger, dat zich nu
al bijna een jaar verveelt, snijdt het klachtenmes bij Oorlog aan twee kanten en
spetteren bij elke nieuwe gelegenheid den Minister van Oorlog de splinters om de
ooren. Vgl. ook Afrik.: Die mes sny na albei kante toe; fri. syn mês snijt oan twa (of
oan alle) kanten; eng. a knife that cuts both ways (Prick, 1306).
1) Zie het Mnl. Wdb. IV, 1525-1526, alwaar o.a. uit Ruusb. V, 210 wordt aangehaald: Dat ierste
ghetide der heiligher kerken inder nacht dat sijn de mettenen; Kil. Mettenen, horae sive preces
matutinae, preces nocturnae, nocturnalia.
in den zin van weinig omslag met iets maken, haastig te werk gaan, zich niet lang
bedenken. Zie verder Schuermans, 375: met iemand korte metten maken, bet.
iemand gezwind weghelpen (Limb. en elders); Waasch Idiot. 434 b. Bij De Bo, 1068
en in het Antw. Idiot. 699 in denzelfden zin: kort spel maken met iet; in het stfri.
ergens niet feul spul met make. Zie het Nieuw Nederl. Taalmagazijn I, 221-223;
Villiers, 80; vgl. Mnl. Wdb. IV, 1526; Rutten, 144: Het zullen wederom lange metten
o
zijn, het zal lang duren (evenzoo bij Claes, 147); fri. koarte metten meitsje. Zie n .
1510.
1514. Het (of de) mier aan iemand (of iets) hebben,
d.w.z. iemand of iets zeer onaangenaam vinden; vgl. ergens de pest, het land, het
graveel, den hoest, den nijd, het zuur, de of een puist (Onderm. 22: Aan celibatairen
heeft ze (de baker) een puist; Het Volk, 4 Maart 1914, p. 5, k. 2; Kippenv. II, 120;
Nkr. III, 18 Juli, p. 6; Jord. 246; Kmz. 115; Schoolm. 127), 't grens (Draaijer, 14 b)
aan hebben. Naar het voorbeeld van deze uitdrukkingen zal men in het znw. mier
wel moeten zien den stam van het wkw. mieren, dat in het Vlaamsch voorkomt in
den zin van krielen, wemelen, een jeukerig, pijnlijk gevoel hebben. Onder mier moet
dan in eig. zin verstaan worden jeuking, kriebeling, vurigheid of scherpte in het
bloed. Zie De Jager, Frequ. I, 391; Schuermans, 377 a en Ndl. Wdb. IX, 698. De
uitdr. is algemeen bekend. Vgl. Gallée, 29 a: de mîre der an hebben; de mîre op
iemand hebben; Molema, 542 b; Boekenoogen, 635-636; Bouman, 68; Archief II,
174; Taalk. Magazijn III, 110; Nw. Ndl. Taalmagazijn III, 238; Dievenp. 115: Omdat
ik aan dat slag helers pas goed de mier had; Landl. 76: En daar heb ik ineens toch
zóó 't mier an gekrege; bl. 123: Omdat ie weet, hoe ze 't mier gezien hebben an
dat eeuwige trekken; Twee W.B. 75: Nou, die had de mier an werken; Onderm. 31:
Menig dier heeft van kindsbeen af aan een poelier geweldig een mier; ook bl. 71;
Haagsche Post, 2 Juni 1917, p. 590, k. 2: Wie heeft aan Haagsche Excellenties met
al hun druktes en pretenties niet even sterk als gij de mier?; fri. it mier ha, het land
1)
hebben; ik ha dêr in taeije mier oan, ik heb daar erg het land aan ; Taal- en
Letterbode VI, 73: mier, walg, tegenzin (in de Meierij); V, 197: het mier hebben, het
land hebben (te Sliedrecht). waarnaast aldaar ook mierig, landerig, nijdig, dat men
de
ook in de stad Groningen kent (Molema, 542 b); 17 eeuw mierlijk, bitter, scherp,
onaangenaam; een ww. mieren, nijdig zijn; miersch, scherp, bitter, nijdig.
1515. Mieren,
o
In den zin van peuteren, zaniken, kwellen, donderjagen (zie n . 447), is dit ww. een
afl. van het znw. mier, insect, zooals blijkt uit het syn. fri. eamelje, treuzelen, zeuren,
afl. van eameler, mier (insect). Vroeger kwam het veelal voor met de bet. jeuken
(vgl. fr. fourmiller, jeuken), gewoonlijk onpers. waar het miert, waar het jeukt, hapert;
waar de schoen wringt (Ndl. Wdb. IX, 699). In den tegenwoordigen zin komt mieren
voor in Sjof. 142: Wat leg je toch te mieren over dat weer!; Nkr. IV, 18 Sept. p. 4:
De ‘Standaard’ heeft het goed gezegd: Wat ‘rood’ was zegevierde, terwijl wat krist'lijk
was en braaf er duchtig tegen mierde; V, 29 Jan. p. 4: Maar België is bovenal erg
in zijn wiek geschoten, en dáárvoor zitten Tydeman en Treub altijd te mieren in 't
Belgisch-Hollandsch comité - zóó zal de vriendschap tieren!; VII, 20 Sept. p. 6: Een
snertboel blijft het in 't leger, hoe Ministers er ook aan mieren; Jord. II, 313: Zijn
jaloersche woede mierde hem half dood; De Vries, 84: mieren, nietsbeteekenend
werk doen; Nkr. IX, 21 Aug. p. 7: Als je daar aan toe gaf, mierden (zeuren) ze je
kop gek. Anders in V.v.d.D. 57: Wat kon 't me mieren (bommen, schelen)! Hiernaast
een znw. gemier, gezanik, geknoei, geklier (in De Arbeid, 15 Nov. 1913, p. 3 k. 3:
Wars van alle geklier blijven de grondwerkers strijden op de van ouds beproefde
manier met de wapenen der onafhankelijke vakorganisatie); zie Menschenw. 495;
Nkr. IV, 24 Juli p. 4; VI, 5 Oct. p. 4; Het Volk, 24 Juni 1914, p. 2 k. 1; enz.
1) In de middeleeuwen en later was zeer gewoon niet een mijt, waarin mijt kan beteekenen eene
munt van zeer weinig waarde (1/3 penning); vgl. fri. net en myt; eng. not one mite; het
Zaansche nietemijtig, bnw. nietig, gering, onbeduidend (Boekenoogen, 666); Westfri.
nietemijterig, niets van een ander kunnen verdragen (De Vries, 85); Mnl. Wdb. IV, 1761; De
Jager, Latere Verscheidenheden, 69-74 en Taal- en Letterb. IV, 17.
vierendeelen op elke mijl door omloopen verlengen. Zoo zegt men ook: den weg
op vijf vierels nemen; in Groningen: 't uur op vief vörl loopen; in Holstein: en weg
up fiefveerendeel = een omweg, terwijl volgens Taalgids V, 174 in het Nedersaks.
Wdb. III, 160 wordt opgegeven: eene Mil up fief Varndeel; zie Wander III, 566: auf
eine Meile sieben viertel gehen; Tijdschrift XVI, 251; Ndl. Wdb. IX, 706; Molema,
459 en Taalk. Magazijn III, 64. De gewone meening als zou men deze uitdr. in
verband moeten brengen met den slingerweg, die tusschen de dorpen Meyel en
Sevenum liep, is niet te verdedigen, aangezien de uitdr. reeds bij Hooft, Ned. Hist.
48, voorkomt en die weg, indien hij bestond, toch niet zulk eene vermaardheid kon
hebben, dat hij spreekwoordelijk werd. Volgens Schuermans, 884 b zegt men in
Zuid-Nederland den weg op zeven gaan (zie ook Tuerlinckx, 722 en 744); volgens
Rutten, 274 a: den weg op zeven doen; in het Waasch Idiot. 764: den weg op zeven
of zevenen gaan, waar dus van een mijl geen sprake is en evenmin gedacht kan
worden aan het dorpje Meyel; in Antw. Idiot. 815: de mijl op zeven gaan; dat is de
mijl op zeven, dat is een groote omweg. Zie verder Noord en Zuid XIX, 31-33; XX,
367 en vgl. nog W. Leevend VII, 359: de koers op zeven nemen; VI, 376: dat is mijl
op zeven.
1519. Mikmak,
d.i. mengelmoes, rommel, oneenigheid, mankement, gekonkel (Zuidndl.); fr. micmac;
nd. mickmack (ook adverbiaal: dat steit mickmack, von einer unleserlichen
Handschrift), koeskas, naast mick und mack. Volgens de woordenboeken is het ndl.
de
mikmak, dat eerst in de 18 eeuw is opgeteekend, ontleend aan 't fr. micmac, dat
de 1)
in de 17 eeuw bekend is en volgens sommigen aan het Nederlandsch is ontleend .
In den zin van rommel, herrie vindt men het woord o.a. Landl. 90; Menschenw. 14:
Wa ken main jou mikmak skeele; bl. 344: De heule mikmak; bl. 440; Nkr. VIII, 29
Aug. p. 2; Leersch. 9: Dat verpestte de heele mikmak; bl. 106: Geen boe of bah van
de heele vuile mikmak te snappe; bl. 130: Loate me nou de pest an de gansche
mikmak hebbe; De Arbeid, 17 Jan. 1914, p. 1 k. 1: Uit was het dan met die
anarchistische mikmak: de rust en vrede in het bedrijf verzekerd. Vgl. verder Harreb.
II, 87: Er is een mikmak aan; V. Schothorst, 172: mikmak, drukte, omslag; Gunnink,
169: mikmak, mengsel, allegaartje; Molema, 264: mikmak, mengsel, mengelmoes;
Waasch Idiot. 436: mikmak = kipkap, mengeling van suikerkoekskens; onnoozele
praat; duistere boel; De Vries, 84: mikmak aan rijtuig of werktuig krijgen, wanneer
er iets aan breekt; Bouman, 69: mikmak, ongemak, verstoring. Vandaar dat het
mikmak als ziekte kan voorkomen; zoo in Jord. 160: Hij had zich wel 't mikmak
gezopen; bl. 422: Die 't traufe uytgefonde hep sel nog 't mikmek kraage; Peet, 175:
Jan die zich een mikmak schrok. In Zuid-Nederland komt mikmak ook voor in den
zin van gekonkel (= fr. micmac); zie Antw. Idiot. 816; De Bo, 697: mikmak, fr. intrigue;
gemaakt spel, veinzerij; mikmakken, bekonkelen (evenzoo bij Claes, 148;
2)
Schuermans, 379 ); fri. mikmak, feil, gebrek; oneenigheid tusschen huisgenooten.
1) In Romania, 1912, p. 80-84 wordt gedacht aan het Vlaamsche mutemaque, muitmakerij; vgl.
mnl. muytemaker. Zie verder Verscheidenheden, 160; Ndl. Wdb. IX, 732; Ten Doornk. Koolm.
II, 600; Navorscher, 1910, bl. 110 en 258; 1911, bl. 7 vlgg.
2) In Leersch. 128: Omdat de Seere dan as 'n geheel-onthouwer d'r uit wier gemikmakt (=
gesmeten).
1523. Model.
Als bijw. bep. komt model als tegenstelling van buiten model voor in den zin van
volgens het model, het voorschrift (bij militairen); daarna in uitgebreider zin ‘zooals
het behoort’; uitstekend, flink; vgl. Nkr. I, 13 April, p. 2: Eerst moet ik mijn
handschoenen model hebben dichtgeknoopt; IV, 3 Juli, p. 3: Ik ben er van door
gegaan, tegen zoo'n geslepen gladjanes leg je 't model af; Handelingen St. Gen.
1913, p. 2025: Als de heeren moeten stemmen, doen ze dat model; Handelsblad,
28 Nov. 1922 (O.) p. 2 k. 2: De opneming (der gasmeters) geschiedt dus wel vlugger,
maar niet meer ‘model’. D.H.L. 57: Men loopt weer in den pas en draagt 't geweer
model over den rechter schouder; Nw. School II, 375: Wegen we niet modèl?
benaderend klassikaal het gewicht. Ook als adjectief in D.v.S. 47: Aangezien de
kazerne ons 'n broeinest van modelle grappen toescheen, zijn we maar sofort de
stad ingetrokken; bl. 60: Model hakkengeklap; bl. 101: 'n Plichtsgetrouw en model
soldaat; bl. 117; D.H.L. 12: De kapitein van de week is model, die kijkt 'r juist na.
Een model uitschijter, een flink standje.
Vgl. Vondel, Rosk. 48: Hoe sou sijn fiere moed hem in de schoenen sincken; Sart.
1)
I, 9, 39: Animus mihi in pedes decidebat , mijn moet sonck my in mijn knie; Tuinman
I, 208: Zyn moed zakt hem in de hielen; Harreb. I, 308 a; III, 24 a; Suringar, Erasmus
XII, en verder onze uitdr. den moed laten zinken, zakken; het hart zakt hem in de
schoenen, waarnaast in Vlaanderen iemand het hart opdraaien, hem bemoedigen;
o
zie Ndl. Wdb. IX, 917; Afrik. sy moed het in sy skoene gesink; vgl. n . 845.
1) Zie Homerus, Ilias, O, 280: Τάρβησαν, πᾶσιν δἐ παραὶ ποσί κάππεσε θυμός.
gramschap, mnl. evele moet, evelmoet, zoodat de uitdr. eig. wil zeggen zich op
iemand wreken, waardoor de gramschap afkoelt, bedaart. Sedert de middeleeuwen
is sinen moet (ver)coelen bekend; zie het Mnl. Wdb. IV, 1810 en vgl. verder Vondel,
Gijsbr. van Aemst. vs. 1491; Palamedes, vs. 1194; Joseph in Egypten, vs. 1177;
Hooft, Ned. Hist. 783: Aan Winsum koelden de Grooningers hunnen moedt;
Winschooten, 115: Syn moet koelen, sijn gramschap vreeken, en vreekende doen
bedaaren: gelijk men seid: sijn moet ergens aan koelen; Tuinman I, 312; Halma,
376: E r g e n s z y n e n m o e d a a n k o e l e n , zijne gramschap aan toonen,
assouvir sa colère, enz.; hd. sein Mütchen (oder Mütlein) an einem kühlen; nd.
seinen Môd kölen (Eckart, 375); it. sfogar la bile (uit laten branden).
o
1525a. In arren moede; zie n . 116.
1527. Moedernaakt,
d.w.z. geheel naakt, geheel ontkleed; mnl. moedernaect; moederbaren naect.
Volgens sommigen, o.a. Kiliaen, zoo naakt als toen men uit zijn moeders lichaam
kwam, zoo naakt als bij de geboorte (vgl. eng. as naked as born; J.B. Houwaert:
2)
Alsoo naeckt als sy van moeder lyve gheboren was ); dial. priemeke nakend (V.d.
Water, 120; Kil. primelnaeckt). Vgl. ook Servilius, 217: Alsoo naeckt als hij van
moeder lichaem gecomen is, ter vertaling van: nudus tamquam ex matre. Γυμνὸς
ὠς ἐκ μητρὸς. Zie
1) Vgl. ook Archiv. XIII, 386 en voor het eng. Prick, bl. 72: This fellow hath sucked mischiefe
even from the teate of his nurse.
2) J.B. Houwaert, Declaratie van die triumphante Incompst van den... Prince van Oraingnien
etc. in Antwerpen, Plantijn 1579, p. 39.
Suringar, Erasmus CLIII; Huydecoper, Proeve I, 453-465; Ndl. Wdb. IX, 938 en
Halma, 355: moedernaakt, bijv. nw. heel naakt. In Zuid-Nederland zegt men:
puidemoedernaakt, puitjemoedernaakt, puitjenaakt, paddemoedernaakt, eigenlijk
zoo naakt of moedernaakt als eene puit (pad), en dus hetzelfde als paddebloot; zie
Schuermans, 513 b; De Bo, 901 a i.v. puitemoedernaakt; Ndl. Wdb. XII, 129; Loquela,
69, waar vermeld wordt bloed-moedernaakt; in Antw. moeiernaaks. Waarschijnlijker
o
komt het mij voor, dat dit bnw. gevormd is naar analogie van moederene (zie n .
1528; vgl. nhd. mutternackt (mhd. mutterbar, mutterblôz) naast mutterstill, dat op
1)
dezelfde wijze moet worden verklaard.
mouten is dwang, ik laat me niet dwingen; Antw. Idiot. 827: Moeten is dwank en
schreeuwen is kinderzank (bij ons ook met dit laatste toevoegsel); Waasch Idiot.
442: Moeten is bedwang en krijschen is kinderzang; Tuerlinckx, 397; Rutten, 147:
Moeten is bedwang en grijzen (krijschen, weenen) is kinderzang; nd. Möten is
Dwang, voor den drang der omstandigheden moet men wijken (Wander III, 790);
vgl. eng. want must be his master (als antwoord op ‘he wants’).
1) Ook als scheldnaam voor de bewoners van andere provinciën werd mof vroeger door de
Amsterdammers of Hollanders gebruikt. Zie W. Leevend VIII, 232: De Zeeuwen zijn nog al
van de domste Moffen niet; bij Van Effen, Spect. XI, 217-218 is sprake van Utrechtsche,
Geldersche en Overijselsche moffen.
maalt zich in den brand, of zijne wieken en zijn raderwerk worden kort en klein
geslagen’ (Harrebomée II, 94 b). Vgl. De Brune Bank. II, 430: Al zijn reden is met
de
hem, ghelijck een molen, door de vanck gheloopen. Voor de 18 eeuw vergelijke
men Tuinman I, 227; 271 en Sewel, 833: D e m o o l e n l o o p t d o o r d e v a n g
(alles loopt in 't wild), every thing is done in a hurry, all things are in confusion; V.
Janus, II, 271; Ndl. Wdb. IX, 1023; Jord. 122; De Amsterdammer, 31 Dec. 1921, p.
1: Want de molen van deze wereld zou door de vang loopen, indien de vaart van
het eigenbelang niet gestuit werd door de tegenkracht van de gemeenschapsidee.
Zie ook Boekenoogen, 1106; De Vries, 102; Joos, 82 en 92: Als de molen door de
prang staat = als het te laat is; Waasch Idiot. 836: Zijn meulen is deur de vang
geloopen, zijne zaken loopen verkeerd; Antw. Idiot. 996: De meulen is deur de
prang, er is geen verhelpen meer aan; oostfri.: de mölen is dör de fange; fri. de
mounle is (of giet) troch de fang. In West-Vlaanderen: door de vange zijn, dronken
zijn (De Bo, 1238).
1534. Een slag (een klap of een tik) van den molen weg (of beet)
hebben,
d.w.z. eig. zulk een slag van den molen gekregen hebben dat men er van suizebolt,
draait, en vandaar bij overdracht: niet wel bij het hoofd zijn, niet bij zijn verstand zijn;
(van lotje) getikt zijn; fr. être toqué; hd. einen Klaps haben; eene algemeen en in de
de
17 eeuw reeds voorkomende uitdr. Zie o.a. Bank. II, 285: Veel taelkundige luyden,
een zwingh van pedanterye, en een slagh van het waeytuygh hebben, dat-men
molen noemt; Hondius, Moufeschans, 195:
Brederoo I, 247, vs. 126: Ay lieve loop vry speulen! gy murrewert, wat deed je soo
nae an de meulen? Hoe rammelt jou dat hoofd, nou, sot, laet mijn met vreen! In
denzelfden zin was bekend: een gons (van den molen) hebben (of weghebben),
een molenslag hebben of een (halven) brui (van den molen) weghebben, waarvan
voorbeelden te vinden zijn in het Ndl. Wdb. V, 399; IX, 1029; III, 1616. Zie verder
van Effen, Spect. IX, 100; C. Wildsch. II, 234; Halma, 357: E e n e n s l a g v a n
d e n m o l e n h e b b e n , half gek zijn, avoir un coup de hache; vgl. Harreb. II, 95:
Hij heeft een slag van den Kamper (of Jutfaaschen) molen weg (Tuinman I, 271) of
van den molen van Tuil (zie Ndl. Wdb. VII, 581); Ndl. Wdb. IX, 1023; Uit één pen,
99: De man kan toch niet helpen, dat hij zooveel als een tik van den molen heeft;
Zevende Gebod, 118: Se heit een klap van de molen te pakken; Nkr. I, 14 Juli p. 6:
Wij zouden zeggen, ze kregen een klap van de molen of ze zagen ze vliegen; De
Arbeid, 4 Oct. 1913, p. 4 k. 1: Ik geloof dat-i niet recht snik is of om op z'n Hollandsch
uit te drukken een tik van den molen te pakken heeft; Handelsblad (avondbl.) 5 Dec.
1913, p. 9 k. 3: Zijn kameraden zeiden steeds, dat hij een klap van den molen beet
had; 11 Juli 1914, p. 1 k. 4 (ochtendbl.). Eenigszins anders in Het Volk, 16 Juli 1914,
p. 8 k. 3: Met een gezicht als kreeg hij een klap van den molen zat de geachte
voorsteller te kijken. In Groningen zegt men: hij het 'n slag mit
de mölnrou had; in Drente: een slag met de puil had hebben (Bergsma, 77); in Limb.:
hê heet ene slaag van de rooi (Onze Volkstaal II, 226 b) en in Zuid-Nederland: 'n
klets van de zweep weg hebben (zie Antw. Idiot. 664); hij heeft een draai weg; hij
heeft een slinger; een slag van den slingermeulen of van de slingeren (vleugels)
van den molen hebben; hij heeft een smeet van den meulen weg (Schuermans,
103; 623; 630); eenen tik hebben, een tik of slag van den molen of van het
moleneinde hebben, (De Bo, 1151; Waasch Idiot. 435 a; Joos, 122); in het Friesch:
hy het in slach mei de moalpûde (meelzak) hawn, waarmede te vergelijken is het
de 1)
17 -eeuwsche een beuck hebben ; oostfri. he hed 'n slag mit de sak had, en slag
mit en Dummbüdel (Dirksen I, 83); Sart. I, 9, 22: ‘hy heeft een slach met de meelsack
wech; hy heeft ter moolen geweest, in insanos competit’ en de vroeger herhaaldelijk
voorkomende zegswijze van den molen (of met den meelbuidel, met den meele)
2) o
bestoven zijn, zich mal aanstellen . Zie n . 1535.
Harrebomée I, 327: Hij heeft een molentje in het hoofd, hij is gek; Nest. 108: Nu
begrijp ik dat de jongen half gek is: zijn vader loopt met molentjes. Dial. 't Zijn maar
molentjes, het is maar gekheid. De bedoeling zal wel zijn, dat iemands gedachten
als de wieken van een molen hem in het hoofd ronddraaien, zich niet bij éen punt
o
kunnen bepalen, dus dat het hem omloopt (n . 948). Reeds vroeg heeft men hieraan
gedacht, blijkens Dboeck der Amoreusheyt (anno 1580), bl. 99, waar tot een ‘dwaes’
gezegd wordt: ‘ick sie wel dat touwent te deghe den muelen draeyt’, Kiliaen stelt
molen gelijk met mallaerd, homo phantasticus, qui variis phantasmatibus et deliriis
agitatur, tanquam mola ventis. Vgl. ook Cesare Ripa, Iconologia, vertaald door D.P.
Pers, anno 1644, waar de ‘sotheyt’ of ‘malligheyt’ wordt afgebeeld door ‘een vrouwe
die slordigh gekleet is, lacchende om een Meulentjen, dat iemand in de hand heeft,
daer mede de kinderkens ommeloopen, en dat door den Wind gedraeyt wordt’; en
waar iets verder de ‘Sotheyt, Geckheyt, Dwaesheyt’ wordt voorgesteld door ‘een
bedaegt
Man met lange swarte kleederen, lachende, en op een Rietstock te Paerde rijdende,
houdende in zijn rechterhand een Meulentjen, een vermaeck daer de kinderkens
mede speelen, 't welck hij met groote naerstigheyt in den Wind doet ommeloopen’;
zie Noord en Zuid IV, 175-176. Hier dus reeds de verklaring, die ook Harrebomée
II, 95 b geeft. Opmerking verdient, dat de sociëteit Momus te Maastricht nog een
draaienden molen in haar wapen draagt en dat de molenaars oudtijds bekend
stonden als lieden, die wel van een grapje hielden. Vgl. Van Zeden, 139: Ammans,
muelneeren, die bedriven loosheit; Brederoo, Klucht v.d. Molenaar; Kalff, Het Lied
in de Middeleeuwen, 410 vlgg.; Prick, 72: to have windmills in on's head. Syn. is:
de wervel in 't hoofd hebben, half krankzinnig zijn (De Vries, 105).
met een paardenhaar openmaken, maar met geen kabeltouw weer sluiten; en bl.
100: Zijn mond gaat met een strootje open, en is met geen' koevoet te stoppen. In
de
de 18 eeuw is de uitdr. vrij gewoon; zie Van Effen, Spect. X, 117; XI, 240; XII, 96;
de
Halma, 358; Villiers, 81. Hiernaast komt in de 16 eeuw voor: sinen mont hecken;
bij Anna Bijns, Refr. 299: de tong snoeren; bij Kiliaen: S n o e r e n d e n b e c k ,
1)
compescere labellum; constringere os; refrenare linguam . Vgl. ook het fr. coudre
la bouche à quelqu'un; clore le bec à qqn; eng. to stop a person his mouth; hd.
einem den Mund oder das Maul (ver)stopfen.
1538
1538. Zijn mond houden,
de
d.w.z. zwijgen; zijn tong voor zijn tanden houden (16 eeuw); ook plat: zijn smoel,
2)
bakkes, bek houden ; de pij (hebr. peh, mond) houden (Köster Henke, 56); mnl.
sinen mont houden, waarin het wkw. houden de beteekenis zou kunnen hebben
van bewaken, op iets passen, tegenhouden, bedwingen; vgl. lat. linguam tenere en
de bijbelsche uitdr.: een wacht zetten voor zijne lippen (Psalm 141, 3). Zie het Mnl.
Wdb. III, 624 en Paul, Wtb. 233; vgl. de synoniemen houd je kop dicht (Nkr. I, 4 Mei,
p. 6; Kent. 33; Amst. 97; S.M. 90; Kmz. 45; 181; Falkl. I, 13); houd je waffel dicht
3)
(in Amst. 56; 98); hou je waffel (Jord. II, 364 ); hou toch je tas (Kunstl. II, 284); hou
4)
je gleuf (Kunstl. 108 ); houd je trommel (Jord. 26); houd je klep dicht (Jord. 288);
hou je klep (Twee W.B. 83; hou je menageklep dicht (Groningen IV, 194); hou je
gapert toe (Jord. II, 6); sluit je klepper (Jord. II, 38); je klepper toe (Jord. II, 41; 197);
hou je klepper (Jord. II, 262); je klepper dicht (Jord. II, 315); hou je holte (Jord. II,
328); hou je toeter (Jord. II, 342); hou jij je grens (grijns, Jord. II, 485); houd je kaken
(Jord. 95), je kakement, je snuit; houd je dicht (Sewel, 177) naast mondje toe of
dicht! (vgl. Plantijn: mondeken toe, tays toi, bouche close; Goedthals, 95: mondeken
de
toe is goede devise, garde le bec; Trou m. Bl. 228); 16 eeuw: mondje sus!; Halma,
358: den mond toehouden; Van Effen, Spect. XI, 98: zijn bakhuis toehouden; W.
5)
Leevend VII, 15: Toen hy zyn bakkes nog toehield; Weiland: houd uwe snuit ; zie
o
n . 794 en vgl. het eng. to hold one's tongue; shut up (shop)!; fr. ferme ta boîte; tiens
ton bec!; hd. den Mund, das Maul, die Klappe, den Schnabel, die Fresse, Gusche,
Flabbe, Schnute, Futterlicke, Futterklappe, den Brotladen, die Speiseritze, den
6) 7)
Freszspalt halten ; zuidndl. de lippen voor de tanden houden .
Eindnoten:
1538 Vgl. Handelsblad 16 April 1924 (A) p. 5 k. 6: Onze landdame kon haar lazarusklep niet houden.
1) Zie Ndl. Wdb. II, 1557; IX, 1058; Mnl. Wdb. VII, 1430.
2) 1
Ndl. Wdb. II , 1556; fri. de mûle of de bek hâlde.
3) Jord. II, 420: Hij verzocht voor eenige momenten de toeters, de trechters, de waffels en de
kleppers dicht te houden. Dit wafel komt in de 17de eeuw reeds in de beteekenis mond voor.
4) Jord. II, 449: Druk 'm se gleuf dicht!
5) Tijdschrift XL, 165.
6) Germ.-Rom. Monatschr. IX, 51.
7) De Telegraaf, 16 Nov. 1914 (avondbl.) p. 1 k. 5: Ook houdt iedereen er de lippen voor de
tanden, op straat, op de tram, in 't café en durft in zijn eigen huis slechts fluisterend te spreken.
een groote smoel opzetten (Slop, 42); een keel opzetten (De Brune, Bank. I, 342
o
en n . 1114); een bakkes openzetten (C. Wildsch. IV, 389); vgl. Tuinman I, 229: Hij
zet een mond op als een oven; en bl. 197: Zy doen een mond op als een hooischuur
(zie Coster, 529); Goeree en Overflakkee: een smoel als een mendeur; het fri. hja
de
het in bek as in opskoerde toffel, as in brivebos, as de sé; in de 17 eeuw den mont
opendoen oftmer een broeck in sou spoelen (zie Ndl. Wdb. III, 1471); in Twente:
nen bek opzetten as ne oenderdeure; in Brab. een schuurpoort openzetten; bij
Tuerlinckx, 602: een strot openzetten; bij Harreb. I, 45: zij heeft een bek als een
schuurdeur; een pij (hebr. peh, mond) opzetten (Twee W.B. 126).
1) 1
Vgl. Ndl. Wdb. II , 1557, waar o.a. uit Hooft, Ned. Hist. 791 wordt aangehaald: De Hopluiden
gaaven aan d'Ommelandsche gemaghtighden een spytighen bek.
1)
twee pannekens koeken bakken (Joos, 115 ); koud en heet uit één mond blazen
(zie o.a. Kluchtspel II, 135); fr. souffler le froid et le chaud; hd. aus éinem Munde
kalt und warm blasen; eng. to blow hot and cold. Zie Bouc v. Seden, 885: Onwert
die ghene talre stont die twee tonghen draghen in den mont (vgl. ook bl. 110-111);
Servilius, 223*: Hi spreect met twee monden; Sartorius, I, 8, 98: Wt twee monden
spreken, in bilingues dicitur, et qui eundem modo laudant, modo vituperant; Anna
Bijns, Nieuwe Refr. 38; Idinau, 13:
Zie verder Suringar, Erasmus, LXIII; Harreb. II, 99 a; Afrik. Hy praat met twee monde;
Nkr. VIII, 3 Jan. p. 4; vgl. het fri.: út twa mûlen sprekke.
1) De Tijd, 5 Febr. 1914, p. 5 k. 5: Met een vriendelijken lach op 't gelaat en met een beleefde
buiging zal de heer Ter Laan dus voor onze Koningin staan, terwijl hij de monarchie in zijn
hart verwenscht. Hoe dat bakken in twee pannetjes te verklaren is? Vgl. N. Taalgids XI, 306:
Menschen die in twee pannen visch bakken. Zoo noemt men hen, die geen partij kiezen,
maar nu met den een en dan met den ander meepraten (Goeree en Overflakkee); syn. aldaar
Twee kleuren in zijn baard hebben (N. Taalgids XI, 133).
2) Handelsblad, 19 Oct. 1918, p 5 k. 2 (O): Maar heden is gebleken dat ook de S.D.A.P. nog
geroutineerde bekvechters telt.... en dat althans de heer Duys nog de oude is.
3) Antw. Idiot. 246; Waasch Idiot. 120 b. Vgl. mnl. tongeblat, tong.
4) Harreb. II, 97 b.
1548
1548. Monnikenwerk,
d.w.z. vergeefsche arbeid, die veel geduld en tijd vereischt; noodelooze moeite,
‘dewijl de Monniken, in oude tijden, tot zekeren arbeid, hoe weinig die ook
beteekende, verpligt waren, om niet ledig te zijn, al ware het ook, dat zij den
volgenden dag vernietigden, hetgeen zij den vorigen gemaakt hadden’ (Weiland).
Zie Kiliaen, 406: Muncks werck doen. Adag. Penelopes telam texere; inanem operam
sumere; Servilius, 123: Monincs werck doen; Winschooten, 6: Het Varken de keel
afsteeken, en dan laaten leggen beteekende eeven soo veel, als, een Breemer sijn,
en Munniken werk doen; Smetius, 96: Monickenarbeijt, cum actum agitur; quod
factum est mutatur et corrigitur, quod Monachi idem semper otiose agunt in sacris
suis; Tuinman I, 29, die als beteekenis opgeeft: ‘een werk verrichten, dat niet deugt;
noodeloozen of verhoetelden arbeid doen’; Tuinman II, 167; 232; C. Wildsch. III,
169; VI, 221; Br. v. Abr. Bl. I, 211: Hy, dien gy des een kwaaden naam geeft, zal
immers weinig moeite neemen, om dien te herinneren, zo hy ten minsten overtuigd
is, dat gy het by 't rechte eind hebt: wel overtuigd, dat het toch maar Munniken werk
1)
is; en dat hy maar aan den ouden brug arbeid , - zo als wy Amsteldammers dat
noemen; V. Janus I, 290: Munnikken werk is uw dagelijksche arbeid, en gij hebt
nooit gedaan, omdat gij altijd weder van voren af aan begint; Diamst. 114: 't Helpt
geen verdommenis. 't Is monnikewerk; Dievenp. 58: Och! om u dat allemaal te
vertellen dat is monnikenwerk; Ndl. Wdb. IX, 1079; nd. dat es Mönkearbeid (faule
Arbeit; Eckart, 367). In het fr. zegt men: un travail de bénédictin; in Zuid-Nederland
ook wel een Benediktijner werk. Zie Ter Gouw, Volksvermaken, 685; Stellwagen,
Roomsche Woorden, 87.
Eindnoten:
1548 l. de Bénédictin, qui a demandé de longues et patientes recherches.
1) Sewel, 147: Aan de oude brug werken, werk doen daar geen eer mede te behaalen is.
Zie verder Vondel's Maeghden, vs. 1690; het Ndl. Wdb. III, 1033; IX, 1107; Joos,
61; Antw. Idiot. 1093; 1906; Waasch Idiot. 444 b; en vgl. Halma, 360: M o o r d e n
b r a n d r o e p e n , crier au meurtre et au feu; z y s c h r e e u w d e m o o r d e n
b r a n d , elle crioit comme si on eût voulu l'égorger. In het Friesch: hy skreaut moart
en brân; in Gron. moard over hoalstok schreeuwen (Moiema, 270 a); Villiers, 82; in
Zuid-Nederland en in Limb. kent men in denzelfden zin: pen en inkt roepen, wat
volgens het Waasch Idiot. 514 en Ndl. Wdb. VI, 1747 gezegd wordt van jankende
honden, doch eigenlijk van een marskramer, die deze artikelen luide vent (zie
Volkskunde XXIII, 165); hd. Mord und Brand schreien; eng. to cry murder.
niet noodig. Het znw. moord heeft uit zijne eerste beteekenis, die van bloedig feit,
verschrikkelijke gebeurtenis, eene zaak in het algemeen ontwikkeld, evenals brand
1)
in de uitdr. hij weet van den brand en gearmd naar den brand .
o
1551a. Geen moordkuil maken van zijn hart; zie n . 850.
o
1552a. Een mop (grap); zie n . 1420.
nemen, dat is, hem mores leeren (ook II, 165); Van Effen, Spect. IX, 58 en Halma,
360: I k z a l u m o r e s l e e r e n a l s g i j d a t w e e r d o e t , si vous y retournez,
je vous apprendrai à vivre; Sewel, 499; Ndl. Wdb. IX, 1128. Ook in het hd. einen
Mores (oder Moritz) lehren (anno 1527). Hiernaast mores leeren, op een harde
manier leeren hoe men zich moet gedragen (zie o.a. V. Moerk. 571; C. Wildsch. VI,
33).
1) Zie aldaar.
2) Ndl. Wdb. VI, 1685.
3) Ndl. Wdb. III, 1429.
4) N. Taalgids XIV, 197.
5) De Telegraaf, 2 Juli 1914, p. 5 k. 1 (avondbl.). Nu de polonaise vergeten is, vat men dit woord
op als naam van den dans en hoort men den variant: Aan mijn corpus geen fox-trott! (naam
van een dans).
valt een gouden ring uit haren mond, als zij lacht, in de Noorweegsche vallen
goudstukken uit haren mond, als zij spreekt, en uit haar haren, wanneer zij zich
kamt. In de Deensche vallen edelgesteenten uit haren mond en goud en zilver uit
het haar, en in de Rumeensche valt goud en zilver uit haar haar, wanneer zij zich
kamt. Zie Harreb. III, 453; Villiers, 83; Borchardt, bl. 201 noot; Germania XXV, 80;
Wander III, 733; Ndl. Wdb. V, 465; IX, 1059 en Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte
I, 71, anm. 6, die de verklaring meent te moeten zoeken ‘in einer steifleinenden
1)
Schulmeisterwitz über das wort aurora (aurum in ora )’. Zie evenwel Taal en Letteren
XIII, 575, waar gewezen wordt op het Hongaarsche gezegde: die vroeg opstaat
vindt een goudstuk, en mond gehouden wordt voor een zich als van zelf voordoend
rijmwoord, daar men niet te veel achter zoeken moet; vgl. avondrood, water in de
sloot; mist, vorst in de kist; het is een moord in een mandje; zoo zat als 'ne patat (in
Antw. Idiot. 1960); met lijpen en drijpen (Antw. Idiot. 1875); in Drenthe: zoo wies as
'n patries; zoo dom as 'n koffietrom; fri. mei in hei (drift) en in bei, en dergelijke. Zie
o
n . 1465.
1556
1556. Het is den Moriaan gewasschen (of geschuurd),
d.i. vergeefsche moeite gedaan, hetzelfde alsof men een Moriaan zou willen blank
wasschen of schuren. Dat dit gezegde in de middeleeuwen (± 1400) bekend is
geweest, blijkt uit de Tafel van den kersten ghelove van Dirc van Delf, fol. 125 c: Of
mit ghewoenten daer in bliven, als die moerman in sinen swarten velle, hoe veel
de
dat men oec wascht Tijdschr. XXII, 19 en vgl. Jerem. XIII, 23). In de 17 eeuw was
de zegswijze naast den Moor wasschen, zeepen of den Moorman zeepen, vrij
gewoon; zie Westerbaen II, 457:
Eindnoten:
1556 l. on perd sa lessive.
211). In het fr. être dans les bras de Morphée; hd. in Morpheus' Armen liegen; eng.
to lie in Morpheus' arms. Vgl. het van Morpheus afgeleide znw. morphine, een
bedwelmend middel uit opium bereid.
1558. Morsdood,
d.w.z. in eens, plotseling, geheel en al dood, kiksdood (Claes, 109), pietdood
(zuidndl.). Het eerste gedeelte van dit woord beantwoordt aan het nd. murs, hd.
murz naast morsch, bijv. in morsch entzwei; vgl. tirol. murzjung; mhd. adv. murzes,
1)
geheel en al . Verwantschap met het wkw. vermorzelen en een znw. morzel, dat
we kennen in de uitdr. te morzel slaan, verbrijzelen, waarnaast vroeger ook te mortel
2)
(vgl. nd. murt, gruis) slaan (Sewel, 500) is ook mogelijk . Vgl. Rusting, 519; Halma,
361: Morsdood, roide mort; Sewel, 499: H y v i e l m o r s d o o d , he fell stone-dead.
1560
1560. Iemand door den mosterd halen (of sleepen),
d.w.z. iemand over den hekel halen, hem den mantel uitvegen, eene scherpe,
gevoelige berisping toedienen. Bij Sartorius IV, 20: Door de mostardt slepen, pro
conviciari ac maledicere positum est; Anna Bijns, Refr. 170:
Zie verder Winschooten, 23; Hooft's Brieven, 419; De Brune, Bank. II, 387; Com.
Vet. (voorbericht): ‘de groote letterhelden Erasmus, Morus enz. slepen de
4)
heerschzugtige geestelyken door den gesuikerden mostaert’ ; Tuinman I, 298; C.
Wildsch. V, 82; Molema, 270 b; Afrik.
iemand deur die mosterd trek; Het Volk, 6 Febr. 1914, p. 2 k. 3: Hij (de heer Lohman)
veracht ze (de kiezers) met adellijke verachting, en de kiezers van Goes werden nu
de
in 't bijzonder door de mosterd gehaald; Harreb. II, 105. Synoniem was in de 17
eeuw: iemand door de pekel trekken, en thans zegt men dial. iemand door de gort,
de rijstenbrij roeren (Nav. XXX, 560); Twente: iemand deur de stront halen; in
Oost-Vlaanderen en in Kl. Brab.: iemand door het blauwsel trekken, met iemand
den spot drijven (Schuermans, 58 b). In het Friesch: immen troch de moster fiterje
of helje, flink aanzetten; stoeiend of worstelend afmatten (Fri. Wdb. II, 357 b); fr.
o
passer qqn à tabac. Zie n . 65 en 1003.
Eindnoten:
1560 passer qqn à tabac = brutaliser, battre; passage à tabac, bont en blauw slaan.
o
1560a. Dat ruikt naar den mosterd; zie n . 1586.
1) Nw. Ndl. Taalmag. III, 253: Br. v. Abr. Bl. II, 132; Ndl. Wdb. V, 560; IX, 1173; Hooft, Ged. I,
238; elders grammitig, grimmitig (fri.; V. Schothorst, 136).
Taalk. Magazijn I, 318 (ook II, 408): iets in den mot hebben, iets voorhebben, in den
zin hebben; iemand in den mot hebben, iemands doel doorgronden; V. d. Water,
108: iemand in de mot of het motje hebben, iemand doorzien, in de gaten hebben;
Fr. Verschoren, Langs kleine wegen, bl. 101; Antw. Idiot. 310; 836; Joos, 105; 't
Daghet XII, 189 en Schuermans, 393 a: in de mot hebben, gewaar worden, geraden
hebben, gepakt of vast of gevat hebben, in 't zicht of beet hebben, het in de buis,
of gaten, of 't oog hebben (zoo men ook in Brab. zegt) voor: in den zin hebben,
1
iemands doel of inzicht doorgronden; De Cock , 141 en Harrebomée II, 105 b: Ik
1)
heb het wel in de mot. Eene afdoende verklaring dezer uitdr. is nog niet gegeven .
1563
1563. De handen uit de mouw(en) steken,
d.w.z. het werk flink aanpakken, het tegengestelde van met de handen in de mouw
staan (zie Sart. II, 1, 95; III, 1, 8: Met de handen in de mouw gaen, manum habere
sub pallio; in eos, qui otio languent). Zie Com. Vet. 11: Haar meeste heerschap of
gesegh was dat zy zelfs aldereerst de handen uyt de mou staecken daer wat te
doen was; Moortje, vs. 2589: Ick had hangden an mijn lijf, en ick konse uyt de mou
steken; De Brune, Bank. I, 211; 275; Halma, 203: H a n d e n u i t d e n m o u w
s t e e k e n , mettre la main à l' oeuvre. Zie verder Ndl. Wdb. V, 1783; IX, 1186;
Villiers, 83; fri. de hannen út 'e mouwe stekke; fr. mettre les mains à la pâte.
Eindnoten:
1563 l. la main à la pâte.
bij ons en in Antw. zegt: het (ze) achter zijnen elleboog (of de ellebogen) hebben
(Harrebomeé II, LXX; Ndl. Wdb. III, 4081) en in Duitschland: es hinter dem Ermel
haben (Wander I, 138) of es hinter den Ohren haben, dat ook bij ons en in het
Hagelandsch bekend is (De Brune, Bank. II, 236; Rutten, 160 a) of es im Nacken
sitzen haben (Schrader, Wunderg. 142 en Rutten, 152). In Zuid-Nederland het in
of achter de mouw (zitten) hebben, geslepen zijn, den schijnheilige spelen
(Schuermans, 395; Joos, 112; Waasch Idiot. 446 b; Antw. Idiot. 837); iets in de
mouw houden, iets geheim houden (De Bo, 716 a); bij Campen, 3 of Spreuken, 3:
Hy heftet noch inder mouwen, hy en laettet niet blijcken; Kluchtspel III, 275: Ons
Swaentje zittense in de mouw, och, Janne, s'is niet te doorgronden; Winschooten,
347: Sij sien of sij geen vijf tellen konden, en sij hebbender wel tien in de mouw: sij
hebbense (seggen sommige) agter haar ooren; Halma, 362: H i j h e e f t ' e r w e l
z e v e n i n d e m o u w , hij is loos en arg, il est fin et rusé; Sewel, 500: H y l y k t
of hy geen drie tellen kan en hy heeft 'er wel zeven in de
m o u w , he looks very silly though he is very cunning; Menschenw. 149: Die hebbe
se hier!.... achter hoarlie elleboog!; bl. 153: Van de faine mo' je 't hebbe.... die hebbe
ze doàr, achter hoarlie elleboog.... achter hoarlie mouw; fri.: hy het de knepen yn 'e
mouwe. De oorspr. bedoeling der uitdr. is wellicht een wapen in de mouw hebben,
dit niet laten zien, en vandaar: niet te vertrouwen zijn. Dat men vroeger verboden
wapenen in de mouw droeg, bewijst het Keurb. van Haerl. 27: Waert dat yement
enige wapene anders droege dan gescreven staet, heymelyc in bosemen, in
1) 5
mouwen, in cousen, enz.; Sp. Hist. III , 8, 68: Die lose, die ongetrouwe die hadde
in sine mouwe een stekemes al heimelike, want hi de heren wilde doden; Rose,
11217: In siene mouwe stac hi een scers (scheermes) van scarper sneden. Ook
het westvl. een mes in de mouw hebben, trouweloos en wreedaardig zijn, wijst op
dezen oorsprong. Bij Cats I, 244 b: Gij hebt al vry meer in de mouw als iemant wel
vermoeden souw; bij Hooft, Ned. Hist. 294 a en Hendr. de Gr. 121: Middelen in de
o
mouw hebben, de macht tot iets hebben (zie n . 1562 noot). Vgl. ook ze d'r achter
o
hebben in Boefje, 11: Die was 'n stiekemert.... die had ze d'r achter; n . 30; De Jager,
Archief IV, 50; Van Lennep en Ter Gouw, Uithangteekens II, 345; Ndl. Wdb. IX,
1186 en iets wegmoffelen of vermoffelen, in den moffel (mouw) verbergen. Het eng.
to have in one's sleeve beteekent ‘in petto hebben’; fr. avoir dans sa manche, in zijn
macht hebben.
1) Mnl. Wdb. IV, 1996; Smetius, 237: Hij draeght een opsteker in den mouw, qui tranche du
Rhodomont.
2) Zie Schoolblad XLIII, k. 1236: Je snapt wel, dat dit niet zoo openlijk in den gemeenteraad
gezegd werd, maar onder het motto: verandering van arbeidsvoorwaarden, heeft men er een
kop aan weten te klinken; De Telegraaf, 8 Dec. 1914 (ochtendbl.) p. 2 k. 2; Aan het
heen-en-weer gesjouw van de Duitschers is geen kop te krijgen (geen touw aan vast te
knoopen).
3) Zie Weinhold. D. Deutsche Frauen, 430; Schultz, Höf. Leben I, 253.
de
naaien of geen touw weten vast te knoopen. In de 16 eeuw vinden we de uitdr.
bij Marnix, Byenc. 72 r: Al is 't dat sy aen desen klaren Text geene mouwen en
weten te setten; zoo ook 76 v; Elckerlijc, 123: Ic en sier gheen mouwen toe gesedt;
Coster, 37 vs. 790: 'k Weet by get niet hoe 'k hier best mouwen an sel lassen; De
Brune, Emblemata, 262: Het verloop van zijn spel, daer hy noch mouwe, noch lap
en weet aen te zetten; Winschooten, 99: Ick sal dat Varken wel wassen, ik weet
daar wel mouwen aan te setten; Huygens VIII, 9; Coster, 202, 1574: Daer toe weet
ick gien raet, daer weet ick gien mouwen an te setten; Pers, 525 b; 732 a; Tuinman
I, 126; Sewel, 500; Halma, 362: I k w e e t ' e r g e e n m o u w e n a a n t e
z e t t e n , je n'y sai point de remède, je ne sai comment m'y prendre, je ne sai quelle
pièce y coudre; W. Leevend VII, 118; Ndl. Wdb. IX, 1185; XII, 1022; Villiers, 83; Nkr.
III, 26 Sept. p. 5: Aan Karnebeek's bezwaren had ik met zwier een mouw gepast.
In het Westvl. ergens geen mouwen aan vinden, geene mogelijkheid zien van het
te verrichten (De Bo, 716 a); Limb. niet weten hoe 't aan 't stuk staat ('t Daghet XII,
191); Land v. Waas: hij weet aan alles een mouw te passen, weet zich goed te
verantwoorden, weet tegen alles middel; hd. da weisz ick keinen Aermel anzusetzen
(Wander I, 137).
het Westvl. iemand zijne mouw vullen, hem leugens ophangen (De Bo, 716 a);
iemand iets in de veel duwen, iets wijs maken (Tuinman I, 197; Spaan, 33); iemand
iets in den zak stoppen (zie Het Boerekrakeel, 111); het Twentsche eene wat op 't
de
vesken doon; 16 eeuw: iemand schoone bellen in de ooren hangen (A. Bijns, N.
Ref. 220 (zie ook 234, aangeh. in het Ndl. Wdb. XI, 38), iemand iets wijs maken,
waarmede te vergelijken is het fri.: ik lit my gjin ringen yn 'e earen naeije; Drente:
iemand een leugen op de nak dreien (Bergsma, 94). Grimm, Kleinere Schriften II,
173 en Blumschein, 223 denken aan de vroegere gewoonte van elkaar geschenken
of eenig voorwerp van waarde op de mouw te binden, zooals kinderen nog op hun
verjaardag een koek op den arm vastgebonden dragen (zie W. Dijkstra, Uit
Friesland's Volksleven I, 223-225), en vandaar: iemand aangenaam zijn, vleien,
beetnemen, iets wijsmaken. Liever zou ik uitgaan van de beteekenis: iets aan
iemand's mouw vastspelden, iets aan hem vasthechten, hem doen aannemen, doen
o
gelooven; vgl. iemand iets aansmeren (n . 18); het lat. imponere; fr. en imposer à
qqn; un imposteur; eng. to impose upon a p.
o
1568a. Een Mozes; zie n . 1057.
We wete dat Mosis bij 'm thuis is!.... Meer sente as geluk!; Noord en Zuid XXI, 160:
Daar zit Mozes, daar is geld. Later (zie Harreb. II, LIII) heeft men, toen de oorsprong
o
niet meer werd gevoeld, de uitdr. verlengd met en de profeten (zie n . 1319),
hoogstwaarschijnlijk door de bijgedachte aan Luc. XVI, 29, waar Abraham tot den
rijke in de hel op diens vraag om Lazarus naar zijne broeders te zenden, opdat deze
niet in de plaats der pijniginge komen, antwoordt dat dit niet noodig is, want sy
hebben Mosem ende de Propheten. Immers wie deze heeft ‘die heeft niets anders
meer noodig; zoo ook is het geld het voornaamste in 't leven; die dat heeft, behoeft
geen andere dingen’ (Laurillard, 13). Kluge, Unser Deutsch, 98 verklaart de uitdr.
nog anders. Hij zegt: Diejenigen, welche Mosem und die Propheten haben, sind die
Juden, und daraus hat sich leicht die Uebertragung ergeben. In het Friesch is de
uitdr. ook bekend; vgl. W. Dijkstra, 382 a: Mei Mozes en de profeten is min oeral
klear; voor het nd. zie Eckart, 370.
Spaan, 157: Dit maakte zulken reddering onder de Engelschen, dat ze als mut ter
neder vielen; V. Moerk. 464: De spinnekoppen die hier by mut bennen. Elders heb
ik de uitdr. niet aangetroffen. Wat we eigenlijk onder dit mud (mut) moeten verstaan,
1)
is me niet duidelijk. Wellicht beteekent mut eig. turfmolm (V. Schothorst, 175 ). Het
Ndl. Wdb. IX, 1276 denkt aan verwantschap met nd. mudde, slik en verklaart zoo
dik (of dicht) als mud als zoo dicht ineen als vette modder; vandaar: in dichte massa
o
(vgl. n . 641). Te vergelijken zijn zegswijzen als zoo dicht als stofregen (in grooten
de 2)
getale; Halma, 615); het 17 -eeuwsche zoo vol as de ment en soo vol als saad,
als haf (Ndl. Wdb. V, 1515), als hach (zie N. Taalgids XIV, 198). In Groningen kent
men: doar was volk as dook (mist), 't was er zwart van volk (Molema, 84 b). Ook
hoort men zeggen zoo vol als een mud, waarbij aan een mud aardappelen wordt
3)
gedacht (vgl. N. Taalgids III, 8, noot ).
1571. Van een mug (of een vlieg) een olifant maken,
d.i. een kleinigheid belachelijk overdrijven (Ndl. Wdb. X, 121; IX, 1194), hetzelfde
als van een luis een schildpad maken (Harreb. II, 41);
hebben, centen hebben; Onze Volkstaal III 197; Köster Henke, 46: moos, geld; zoo ook in
Nkr. III, 17 Oct. p. 5; IV, 10 April p. 5. Voor verschillende namen van geld en geldstukken zie
Leuv Bijdr. XIII, 183; 186; Venryes, 254.
1) Zie ook Taal en Letteren IX, 227-228. In dat geval moeten we natuurlijk mutvol schrijven.
2) Kluchtspel II, 209; in Ndl. Wdb. IX, 570 worden deze woorden vergeleken met een uitdr. als
de duivel!
3) Nog anders in Kunstl. II, 283: Die eet d'r s'n eigen soo vol as 'n mut!
van een veest of een scheet een donderslag maken; vgl. R. Visscher:
Weermaecksters van donderende veesten (V. d. Laan II, 99); Schuerm. 581; Antw.
Idiot. 1069; Tuinman I, nal. 30; Harreb. I, 143; hd. einen Furz für einen Donnerschlag
ansehen); van een vingerlid eene el maken ('t Daghet, XII, 144); eenen donderslag
maken van eene neute, die kraakt (De Bo, 749); hy maakt van een strooyen kruis
de
een looden kruis (Tuinman I, nal. 29). De uitdr. komt in de 17 eeuw voor bij Idinau,
292: Ten is gheen kleyn dinck, een peerdt in een wiege: Dat seght-men uyt spot,
van sulcke verwaende die een oliphant maecken van een vlieghe; De Brune, 25:
Hy maect ons met zijn diep verstand van vliegh of mugh' een olyfant. Zie verder
Tuinman I, 231: Zoo maakt men van een splinter een balk, en van een muis een
olifant; Halma, 733: V a n e e n e v l i e g e e n e n o l i f a n t m a a k e n , eene zaak
zeer vergrooten, faire d'une mouche un éléphant; Harreb. II, 107 b; Villiers, 83.
Dezelfde uitdr. bestaat ook in het Fransch, het Duitsch, het Engelsch, het Zweedsch,
het Deensch en het Italiaansch; hoogstwaarschijnlijk is zij ontleend aan het Grieksch
ἐλέφαντα ἐκ μυίας ποιεῖν; zie Wander III, 744 en Otto, 39.
1) De Hebreën waren gewoon den wijn vóór het drinken door een doek te zijgen, om hem van
heffe en insecten te zuiveren.
Jord. II, 121: iemand een oliekoek te likken geven; bij Schuerm. 461: iemand eene
goede paté (fr. pâté) geven (Antw. Idiot. 943: iemand 'en patee om zijn ooren
1)
geven ); iemand een patat (aardappel) zetten (Antw. Idiot. 942: iemand 'ne pataat
om zijn ooren geven); een pees(tje) was een flensje, thans in zuidndl. een slag, klap
(Ndl. Wdb. XII, 911; 904); iemand eene wafel op zijne kaak geven (vgl. Jord. 396;
Joos, 90: 'nen wafel met vijf putten geven); bl. 463: iemand eenige peren om zijn
ooren geven (ook bij De Bo); bl. 478: iemand eene piewante draaien of geven; bl.
480: pillen met de vuist slaan of pillen geven; bl. 817: hij kreeg een vlaaitje, - een
appelplamei, - een smoutpeer, - een toppeer (Ons Volksleven IV, 33), een
kneutelpeer (vgl. knoterpeer in Tijdschr. XXI, 89), grolpeer (Waasch Idiot. 268 a;
355 a); lange (of korte) haver (zweepslagen; Ndl. Wdb. VI, 148; V. Moerk. 15;
Schuerm. Bijv. 115); bij Rutten, 110 a: de peerden kemp voeren; 311: iemand een
pax-tecum geven; Schuerm. 684 a: stokmans haver; Joos, 107: haver uit de flesch
of de mouw geven; iemand handgeld, voetgeld geven (Taal en Letteren II, 165):
iemand zijn schuurwater geven, streng berispen (Waasch Idiot. 589); een zuur saus
(over zijn patatten) krijgen (berispt worden; Antw. Idiot. 2179; Waasch Idiot. 770);
iemand een mossel geven (Antw. Idiot. 835; iemand een sigaar geven (Eindhoven);
vgl. verder nog iemand een beschuitje, een knabbelbeschuitje geven, of iemand
beschuitjes voeren; fri. in ljirrebak jaen, een beschuit met rookvleesch geven, wat
in Zuid-Nederland heet iemand een dreupelke schenken (Teirl. I, 366) en waarmede
2)
te vergelijken is een bakte (kniekitteling) kunnen verdragen (Teirl. I, 95 ); van de
taart geven; iemand een peer geven (Claes, 181); en de uitdr. hoe smaakt je die
de
peer, - die pruim (17 eeuw: hoe monden u die vijgen?); een streek of een veeg
uit de pan geven (Winschooten, 245 en 299); iemand zijne koolkant (snede brood
met kool) breiden (Tuerlinckx, 388); iemand eene botering (zie Antw. Idiot. 282),
koeken (bl. 685), pale (pannekoek) geven (Loquela, 377), kerzen krijgen (Antw.
3) 4)
Idiot. 641); stevens broot (steenen, steeniging ), berkenstruiven geven; koek met
bloem krijgen (Antw. Idiot. 1831); iemand salade geven (Volkskunde X, 18); een
santekwant geven (Ndl. Wdb. XIV, 96); pruttelmous kriegen, bekeven worden
(Molema, 556 a); kropsalade (verdriet; Waasch Idiot. 565; Schuerm. 301 b); iemand
knoflook (Sewel), klompzak (Halma), geven; iemand een berkemot (peer) om zijne
ooren geven (Antw. Idiot. 212); iemand een flens geven (Boekenoogen, 211);
kneukelvet, - zeep (Waasch Idiot. 354 b) geven; Halma II, 371: muilschellen (vgl.
hd. Maulschelle); fri. hy kriget rizenbrij (van berkenrijs) mei hjitte poffen of mei bret
flêsk, hij wordt gegeeseld en gebrandmerkt; immen in brouwing, ribbesmoar mei
pynoalje, toffelsmots (pak slaag met een pantoffel) jaen; enz. In Groningen: iemand
'n bukken zunder groat, 'n peer, 'n petoater geven (Molema, 61 b; 465 b; 533 a). In
het Fransch kent men: manger des poires d'angoisse, subir de creuls traitements;
eng. to get beans (een standje). Vgl. voor het hd. Maulbeere en verder Schrader,
503 vlgg.; Korrespbl. XXXIV, 9; Seiler, 172 vlgg.; zie verder Nyrop, 26-27; Van
o
Helten, Proeven van Woordverklaring, 7, en zie n . 1234.
o
1575a. Het muist wat van katten komt; zie n . 1105.
vs. 1007; Pers, 539 a; Bank. II, 376: Hy (een koning) heeft zijn hooft altijd vol byen,
of muyze-nesten, die altijds hommelen en ritzelen; Idinau, 135; Sewel, 501; Halma,
363; C. Wildsch. III, 271; V, 283; Noord en Zuid XXII, 307; Ndl. Wdb. IX, 1226; B.B.
355; Kmz. 285; Villiers, 84; enz. In het Duitsch kwam voor bij Sebastiaan Francken
de
(1541) II, 40: er hat vil hummeln, mucken (ndl. muggen in 't hoofd hebben (17
eeuw), tauben, meusz, meusznester oder grillen im Kopf; Wander III, 550 citeert:
he hett Müsenester im Koppe; 545: er hät Müs im Kopf; Eckart, 354: he hebt Müs
in den Kopp; Schrader, 189: er hat Mäuse im Kopfe; nd. du hes wol'n sirs, du bist
1)
wohl verrückt (sirs = heimchen ). In het Fransch zegt men o.a. (zie Nyrop IV, § 397):
avoir des trichines au plafond; avoir une écrevisse dans la tourte (ou dans le
vol-au-vent); avoir des rats en tête (westvl. eene ratte in den kop hebben; De Bo,
de
914 b); avoir des papillons noirs en tête; avoir une araignée dans le plafond (17
eeuw: poppen (of wespen) in 't hoofd hebben; Tuinman II, 16: hij heeft zijn hoofd
vol spinnewebben; Zuidnederl. een spinnekop in de hersens hebben naast geen
spinnekopnetten in den bol hebben, verstandig zijn; Huygens I, 206: Al dit coppe-spin
te verdryven uyt je sin; eng. to have cobwebs (or maggots, bugs, wheels, a bee) in
one's brain); zie verder De Bo, 719; Waasch Idiot. 448 a; Antw. Idiot. 839;
Schuermans, 397 b: hij zit met muizennesten in zijn hoofd, hij brengt allerlei
2)
uitvluchten tot zijne verschooning bij .
1578
1578. Munt uit iets slaan.
Hetzelfde als geld uit iets slaan, er geld aan weten te verdienen; in fig. zin: zijn
voordeel met iets doen; het practisch toepassen; mnl. gelt ute iet cnopen. Vgl. De
Arbeid, 13 Mei 1914, p. 1 k. 2: Maar als de arbeiders willen trachten munt te slaan
uit den bloei der industrie, dan staan zij tegenover drie vijanden; B. Huet, Land v.
2
Rembrandt II , 372: In de geschiedenis van Noord-Nederland is eene eigen
burgerlijke poëzie
1) Zeitschr. f.d. D. Altert. LIII, 133: Die genannten tiere sind erscheinungsformen von elben und
dämonen; ihrer gestalt bedienen sich kobolde und hexen, deren üblem einfluss ein gut teil
der krankheiten, namentlich gemütsstörungen, zugeschrieben wird - dass man an das
vorhandensein derartiger schmarotzen im menschlichen leibe glaubte, dafür zeugen die
beschwörungen, die man vornahm, bis schlieslich der ‘teufel’ in gestalt etwa einer mücke den
körper verliess. Vgl. ook Leuv. Bijdr X, 245.
2) In de Brieven van Abr. Bl. II, 215 lezen we: Te denken en te muizenesten, d.i. zich allerlei
muizennesten in het hoofd te halen, te peinzen.
ontstaan, die, zich van hare platheid niet bewust, met ongeëvenaard gemak de
algemeene denkwijs op rijm brengt en munt slaat uit eene beeldrijke taal;
Handelingen der St. Gen. 1913-1914, kol. 2249: Hoe hij daaruit zeer valsche politieke
munt heeft trachten te slaan; Handelsblad, 20 Oct. 1913, p. 1 k. 2: De
sociaal-demokraten trachten er thans munt uit te slaan dat mr. D. de candidaat der
concentratie tot de vrijliberalen behoort; Het Volk, 14 Oct. 1913, p. 1 k. 1: Het
Octobernummer is in hoofdzaak gewijd aan het slaan van politieke munt, van niet
te best allooi, uit de kabinetskrisis van dezen zomer; p. 5 k. 4: Dat dit christelijke
blad uit deze van overtuigingsmoed getuigende daad van de onderwijzers munt zou
slaan tegen de openbare school, mag niet verwonderen; Het Volk, 22 jan. 1914, p.
1. k. 4; Ndl. Wdb. IX, 1241; Villiers, 84. Ook pasmunt slaan uit in Het Volk, 9 April
1915, p. 1 k. 3: Dit blijkt op nieuw dat wie uit dit feit pasmunt wil slaan voor het
politieke christendom, zijn toevlucht moet nemen tot den grofsten zwendel; 19 Aug.
1915, p. 1 k. 1: De pers van onze tegenstanders blijkt van oordeel, dat uit de houding
der sociaal-democraten ten opzichte van de Landstormwet, eenige politieke pasmunt
is te slaan. Vgl. fr. battre monnaie avec qqch.; hd. Kapital aus etwas schlagen; eng.
1)
to make capital out of anything .
Eindnoten:
1578 l. battre monnaie de qqch.
1579. Iets voor goede (of gangbare) munt opnemen (of aannemen),
In eigenlijken zin het geld, dat men ontvangt voor echt, niet valsch of voor gangbaar
houden, en vandaar bij overdracht: gelooven wat iemand zegt; iets in ernst opvatten;
hd. etwas für bare Münze nehmen; fr. prendre qqch. pour argent comptant. In de
de
17 eeuw vrij gewoon; zie het Ndl. Wdb. IV, 238; IX, 1239; 1240; Huygens IV, 201;
verder Van Effen, Spect. IX, 138; XII, 61; 167; C. Wildsch. III, 81; 246; IV, 192; Slop,
187: Hij wist niet of hij die woorden als goede munt moest bewaren of er om lachen;
Villiers, 84: Hy neem alles vir goeie munt aan; vgl. het syn. iets voor contant nemen
de
(17 eeuw); iets voor gereed (of goed geld) opnemen; iemand iets voor gladde (of
echte) munt in de hand stoppen.
2)
1580. Iemand met gelijke (of dezelfde) munt betalen ,
d.i. in eigenlijken zin: iemand betalen met geld of munt van dezelfde waarde, als
waarmede hij betaald heeft; bij overdracht in toepassing op onvriendelijke of vijandige
handelingen: iemand bejegenen zooals hij ons heeft bejegend, hem zijne handelingen
de
op dezelfde wijze betaald zetten, vergelden; 17 eeuw op zoo weerom handelen.
Vgl. Poirters, Mask. 26; Asselijn, Jan Kl. 447; Idinau, 261:
1) In dieventaal beteekent munt slaan iemand tegen de slapen slaan; vgl. Jord. II, 298: Om hen
daar te laten besluipen en overvallen door een monstergemeenen vechtpooier, die de
slachtoffers munt sloeg; vgl. Köster Henke, 47: Smak hem munt, werp hem tegen den grond.
2) Soms ook iemand met zijn eigen munt betalen, evenals in het eng. to pay a person in his own
coin.
Zie verder Huygens, Zeestraet, vs. 725: Ick eisch gelycke Munt; Van Effen, Spect.
IV, 108; 240; VI, 151; VII, 79; IX, 223; Tuinman I, 266; 501: M a l k a n d e r m e t
g e l y k e m u n t b e t a a l e n (malkander eveneens handelen), to pay one another
in the same coin; Ndl. Wdb. II, 2200; IX, 1241; Villiers, 84; Slop, 106: Hij zou zich
niet meer laten koejeneeren, maar munt met munt betalen. Vgl. ook het hd. jemand
mit gleicher Münze bezahlen; de. at betale med samme Mynt; fr. payer quelqu'un
de la même monnaie; rendre à quelqu'un la monnaie de sa pièce (Wander III, 781);
eng. to pay a p. back in the same (or in his own) coin. Synoniem was de uitdr. iemand
antwoorden in eigen spraeck (Witsen 482 b); iemand met zijn eigen vet begieten
(Kluchtspel I, 49); wittebrood voor weggen wedergeven (Noord en Zuid XX, 142).
1) W. Kist, Eduard van Eikenhorst (Haarlem, 1809-1811) 3, 259: Ik heb mij dan, in mijne
gedachten, met eene doode mees verheugd; vgl. Everaert, 66: Wien dat lydt ghebrec, ghy
en achs een meese (waar mees gebezigd is in den zin van iets van geringe waarde).
zich verheugen met een doode musch als zij straks de verslagen der debatten leest.
In Zuid-Nederland is ook bekend: Twisten voor 'nen dooden hond (of een doode
musch), twisten om eene kleinigheid (Joos, 91) en in Antw. iemand blij maken met
'n doo(de) mus(ch), met eene nietigheid (Antw. Idiot. 252; ook in Limb. volgens 't
Daghet XIII, 48); fri. hy formakket him mei in deade mosk; Afrik. hy verheug hom
oor 'n dooi mossie; vgl. eng. to find a mare's-nest.
1584
1584. Met de muts naar iets gooien (werpen of smijten).
de de
In de 17 en 18 eeuw beteekende dit: er niet naar kunnen talen, ergens niet aan
behoeven te denken; het kwijt zijn; zie V. Moerk. 225;
Schijnh. 430; Van Effen VI, 168; Tuinman I, 250. Tegenwoordig beteekent deze
zegsw. iets trachten te verkrijgen of er een slag naar slaan; er naar gissen; zie
Harreb. II, 110; Nw. School VIII, 296; Handelsblad, 22 Mei 1915 (ochtendbl.) p. 5
k. 1: Vandaar een voortdurend conflict tusschen importeurs en den fiscus. Men gooit
er met de muts naar. Zoo werd een onechte oudheid door den fiscus verbazend
hoog getaxeerd; Molema, 386 b; d'r is gein smieten mit de muts na, er is geen
bijkomen aan, 't is ver boven of buiten mijn bereik, ik kan er niet naar talen; evenzoo
bij Gunnink, 209; fri. dêr is gjin smiten mei de mûtse nei, daarover weet ik mijn groote
verwondering niet uit te drukken; ook: daar is niet tegen te bolwerken; oostfri. d'r is
gên schmîten mit de mütse na, 't is niet te bekomen; syn. van er is geen gooien
naar (o.a. C. Wildsch. II, 144); in het fri.: hy docht er mar in smeet mei de mûtse
nei, hij raadt er maar in den blinde op los, zonder iets van de zaak te weten. In den
o
zin van ‘een gooi naar iets doen’ (vgl. n . 714) hoort men ook wel: ‘met zijn petje
1)
ergens naar gooien’, wat doet vermoeden, dat de uitdr. aan het een of ander
jongensspel is ontleend. Zie Ndl. Wdb. IX, 1279.
Eindnoten:
1584 Zuid-Limb.: met zijn klak naar iets slaan, zooals een jongen naar een vlinder.
1) Vgl. in het Antwerpener Cluchtboeck van 1576, p. 51: Vanden heere ende sijnen rentmeester,
die hem veertich gulden rekende voor mostaert.
2) Vgl. ook 't Daghet XII, 144: t' Is dure stokvisch; Harreb. I, 371: Het is dure kaas.
3) Taal en Letteren IX, 127.
1) Vgl. mnl. tulen, slempen, brassen; fri. tûlje, spelen, dartelen; tûle, scherts, boert, pret; syn
tûltsjes uttûlje, zijne dwaasheid maar botvieren; zie Tijdschrift XLI, 203. Voor Zuid-Nederland
vgl. Waasch Idiot. 834; Antw. Idiot. 2096: iemand zijnen tuil laten uittuilen.
2) Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs IX, 425.
zitten, verlegen, bevreesd zijn (Waasch Idiot. 529), in zijn achterkamer zitten (langs
de Vecht); in zijn stinkerd zitten, bang zijn (Gunnink, 216), pijn in zijn buik hebben,
het in zijn gat hebben (Brederoo, Moortje, 2320), welke uitdrr. doen vermoeden, dat
we aan naad de beteekenis van bilnaad moeten toekennen. De zegswijze wordt
o.a. aangetroffen bij Speenhoff, II, 109:
D.H.L. 12: Voor de majoor zit-i in z'n naad, niet zoo'n beetje!; Nkr. IV, 22 Mei p. 4:
Die (kapitalisten) zitten zoo erg in hun naad uit angst voor de socialisten; 28 Aug.
p. 5: Dus, als je eens later wilt knoeien, en zit je geducht in je naad, dan zoek je
maar drie oude heeren en die maak je tot eereraad; 23 Oct. p. 4: Duymaer van Twist
en Van Vlijmen zijn heel kordaat, voor hen zit de oorlogsminister schier in zijn naad.
1)
Een dienstklopper , die bang is voor straf, die spoedig in den naad zit, ‘'m knijpt’,
heet een Harry Knijp.
1) d.i. iemand die nauwkeurig alle dienstverrichtingen vervult, een strenge meerdere,
dienstdoener; zie V. Ginneken II, 451, 453; D.H.L. 123: 'n Zoogenaamd ‘goeie’ kapitein, 'n
'er warm inzittende, lauwe dienstklopper, die officier speelt voor de eer; Zandstr. 30; Ndl Wdb.
III, 2547; Nierstrasz, 55: Bij zijn chefs stond hij in een goed blaadje, omdat hij een echte
‘dienstklopper’ was; Amsterdammer 8 Aug. 1915 (omslag) p. 4 k. 1: Een eerste stuurman,
een nurksche nijdige dienstklopper; Het Volk, 8 Mei 1914, p 2 k. 3: Echter was er dezer dagen
een dienstklopper, die een der posters mede naar het bureau nam. Hiernaast een ww.
dienstkloppen, nauwkeurig alle dienstverplichtingen vervullen; vleien, stroopsmeren; vgl.
Woordenschat, 193: dienstkloppen, verschillende personen voor dienst commandeeren; meer
dienst doen en vorderen dan noodig is; D.H.L. 61: De officieren kloppen weer dienst en zeggen
model: kom, allo, in de pas, één, links, rechts. Vgl. ook een wachtje kloppen, de wacht houden;
D.v.S. 86; - Het Volk, 13 Juli 1915, p 1 k. 3: Door het vele wachtkloppen en de brandwacht
op Zondag is het een bof, wanneer men Zondags vrij is; Zondagsblad v Het Volk, 19 Febr.
1916, p. 2: God, God, wat is 't warm! Zoo'n wacht heeft-ie nog nooit geklopt. Een duur wachtje
kloppen, de wacht voor geld afkoopen (V. Ginneken II, 458); evenzoo bij Horn, 79: der Soldat
kloppt auch Wache oder schiebt Patrouille. Een dienstklopper heet in het hd. ein Dienstbeiszer,
- büffel, - fuchs.
den naad loopen); Jord. 169: En 't was toch zoo'n zoete weelde voor de kerels, in
zoo'n hitte voortgesjord te worden, met 'n honderdmaal sneller gangetje dan zij zich
uit den naad roeiende, ooit konden geven; Jord. II, 253: Zij minachtte haar
uit-de-naad-loopende hulpvaardigheid en vriendelijkheid voor iederen buur; Nkr. I,
16 Febr. p. 6: 's Zomers als hij uit baden gaat, dan werk ik me uit de naad; Prol. 8:
As je je de heele week uit de naad hebt gewerkt om te vrete; III, 28 Maart p. 4: Men
werke zich in vrijheid maar lustig uit den naad; A. Jodenh. II, 29: Ze sappelde zich
'n halleve dag uit hun naad: 'k Loop me lievers uit me naad, as dat 'k me hals, lijf
en nek breek. Anders in Peet, 54: Je schimpt op bloedvin en gezwel, en je loopt je
o
amechtig den naad uit voor een pijndoovend geneesmiddeltje. Vgl. n . 1405.
1598. Nachtmerrie.
Hieronder verstaat men een gevoel van drukking, dat een slapende benauwt en
angstig doet droomen, en dat ontstaat door eene storing in de
1) 2)
spijsverteringsorganen . Oorspr. luidde de naam nachtmare (eng.
1) Woordenschat, 785; Van Beverwijck, Schat der Ongesonth. II, 68-70.
2) 1
Volgens Paul, Grundrisz der Germ. Philologie I, 1013 staat hoogstwaarschijnlijk dit mare (in
Nachtmahr) in verband met het lat. mori, sterven. ‘Die Mare ist demnach von Haus aus eine
Totenerscheinung, die einen Lebenden quält oder ihn selbst mit sich führt, wie es ja andere
Totenerscheinungen ebenfalls oft tun. Den Tod führt sie aber dadurch herbei, dass sie sich
auf den Menschen, während dieser schläft, setzt und ihn zu Tode tritt.’ E.H. Meyer in zijne
Mythologie der Germanen (Straszburg, 1903) is van eene andere meening: ‘Trotz einer
lautgesetzlichen Schwierigkeit wird das vielgestaltige Wort wohl auf althochdeutsches marren,
nightmare), waarmede men aanduidde ‘een bovennatuurlijk wezen (een alf, hd.
alp), dat verondersteld werd den mensch vijandig gezind te zijn, en hem in het
bijzonder kwelde door hem in den slaap te benauwen door zijne ademhaling te
1)
belemmeren; nachtspook, nachtgeest, nachtelijke kwelgeest’ . Reeds in de
middeleeuwen was het woord door volksetymologie gewijzigd tot nachtmerrie; vgl.
o.a. Dodonaeus, 299: Die swaere droomen oft overvallinghen der dompen, die de
herssenen pleghen te beswaeren, diemen ghemeynlijck de Maere oft Nachtmerrie
pleegh te noemen. - Over de middelen om deze heks te verjagen (bijv. het op de
borst plaatsen van een scherp mes met de punt naar boven of het zetten van de
schoenen gekruist of met de opening naar het bed) vgl. men de belangrijke
mededeelingen van A. de Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen, 177-184;
Volkskunde XIV, 1-4; Onze Volkstaal I, 216. In Zuid-Nederland is de naam maar
het meest gewoon in de uitdr. van de maar bereden worden (of zijn), de nachtmerrie
de
hebben (zie o.a. Teirl. 126; Antw. Idiot. 787). In de 17 eeuw in tegenstelling met
merrie ook nachthengst en nachtruin.
o
1598a. Bij nacht zijn alle katten grauw; zie n . 1104.
hemmen, hindern, altnordisch merja, pressen, zurückgehen und die Presserin bedeuten’.
Nog andere gissingen vindt men bij Franck - v. Wijk, 450 met de toevoeging: ‘aangezien de
grondbet. van dit znw. zeer onzeker is, is geen van de voorgeslagen combinaties meer dan
een vermoeden’.
1) Mnl. Wdb. IV, 1167; Ndl. Wdb. IX, 1441; en vgl. Bilderdijk's dichterlijke beschrijving van dezen
‘ruiter zonder paard’ in zijn gedicht De Nachtmeer en de Dekbedden. Ook in het fr. cauchemar
van mar en cauche, picard. voor chauche van ofr. chaucher, lat. calcare, treden op, drukken
(Hatzfeld, 373).
v. Oene, 15: Ik bin de spijker van je dootkist; Van Effen, Spect. IX, 32: Zo je Vader
of Moeder hebt, doe hen om Gods wil het doodelyk hartzeer niet aan, dat my alle
vreugd benomen heeft, en noch een nagel aan myne doodkist is; Sewel, 513; Halma,
369: M i j n z o o n i s m i j e e n n a g e l a a n m i j n e d o o d k i s t , mon fils me
donne la mort; Tuinman I, 314; Harrebomée I, 144 a; Amst. 90; Mgdh. 95; Nkr. V,
19 Febr. p. 6; VII, 9 Aug. p. 2; Zondagsbl. v. Het Volk, 1905 p. 2; Handelsblad
(avondbl.), 26 Juni, p. 5 k. 5; Ndl. Wdb. IX, 1491; Amstelv. 40: Nu in het graf heb ik
hem niet geholpen; ik heb alleen maar een paar nagels aan zijn doodkist geslagen;
Joos, 114; Waasch Idiot. 454. Vgl. voor het Nederd.: dat wordt en spicker to min
karst (Taalgids IV, 253); hd. das ist ein Nagel zu meinem Sarge; Horn, 104: dat 'sn
Nagel to mine Dodskiste, redensart bei besonders starken Märschen; eng. that is
a nail in my coffin; fri.: dat is in neil oan myn deakiste.
Vgl. Boekenoogen, 1347: 't Is pappen en warm houden, gezegd als men druk in de
weer is; Soldaten-courant, 9 April 1915, p. 4 k. 1: Daar komt een dikke meneer
aanstappen, die blijkens zijn gang ook al geen vijand is van ‘pappen’. Vgl. naast dit
wkw. pappen een znw. papper, drinker (Jord. II, 274) en het wkw. aanpappen,
drinken, ook gezellig samenzijn onder een glaasje (Jord. II, 342; Barb. 63; Nkr. VII,
26 Juli p. 2), naast aanpapper (Zondagsblad v.h. Volk, 7 Maart 1914, p. 3 k. 2).
o
1601a. Hij is nog nat achter de ooren; zie n . 496.
äij mag zijn nat en zijn droog goed of hij mag zijn dik en zijn dun wel; in Jord. II, 24
is sprake van iemands bikkie en likkie. In het Friesch zegt men: hy is goed by syn
sûpe en stút naast hy mei syn wiet en droech wol. Vgl. eng. a wet, een borrel, een
o
spatje (zie n . 1633).
1) Horatius, ep. I, 10, 24; bij De Brune, Bank. I, 177: Drijft de natuyre met een vork uyt, zy komt
al weder in uw huyd.
algemeen eene kleine, onaanzienlijke plaats door, een nest, een gat; zie Veth, Uit
Oost en West, 5-7; V.d. Lith en Snelleman, Encyclopaedie van Nederl. Indië III, 13
a; Ndl. Wdb. IX, 1806; Twee W.B. 71; enz.
Zie verder Maeghden, vs. 731: den nek bieden, dat ook in de Middeleeuwen voorkomt
(Exc. Cron. 9.9 d) en met den nek bejegenen bij Hooft, Ged. II 365; Ansloo, Poezy,
431; Halma, 378: I e m a n d d e n n e k k e e r e n , tourner le dos à qqn; Sewel,
510: I e m a n d d e n n e k t o e k e e r e n , to turn one's back to one; Harreb. II, 119;
Ndl. Wdb. IX, 1817.
1610. Nekslag,
d.i. een slag in den nek (eig. van wild), mnl. halsslach; bepaaldelijk een die den
dood tengevolge heeft, de doodslag; meestal fig. eene gebeurtenis, eene handeling,
waardoor een eind aan iets gemaakt wordt, die iemand ruineert, te gronde richt,
1)
hem den nek, den hals breekt , hem nekt; vgl. Harreb. II, 119: Hij geeft hem den
nekslag; Ndl. Wdb. IX, 1820; Afrik. iemand'n nekslag ge; hd. einem das Genick
o
brechen; zie n . 408; 657 en vgl. Tuerlinckx, 670: Inne slag in 't vas (nekspier, hals),
een genadeslag.
1) Ndl. Wdb. III, 1231; V, 1661-1662; IX, 1820; fr. rompre le cou à qqn; eng. to break the neck
of on affair, iets verijdelen; hd. das bricht ihm das Genick; De Brune, Bank, I, 158; 270 en
Halma, 378: Die handel zal hem den nek breeken, ce négoce le ruinera. In de 18de eeuw
ook: iemand den bek breken, evenals er den bek of den gaper (= leven) bij inschieten; zie
Ndl. Wdb. I, 1741; Afrik. iemand die nek breek.
2) In dieventaal beteekent ‘voeren’ lokken, meetroonen (Köster Henke, 73).
fri. in ondogens nêst, stout meisje; in ald nêst, hatelijke oude vrouw; V. Schothorst,
177: nestig, nesterig, nuffig, ingebeeld. De beteekenis ontwikkeling is hier niet
duidelijk. Het liefst zou ik uitgaan van de bet. jonge, onvolwassen visch, die als aas
o
of als voer dient (vgl. brasem; n . 143). Zie verder Ndl. Wdb. IX, 1856.
1614. Nestor,
De oudste en wijste Griek in het leger voor Troje (zie o.a. Ilias I, 250 vlgg.) geldt bij
ons, evenals in het fr., hd. en eng. als type van een schrander, eerbiedwaardig
grijsaard, als de oudste van eene bepaalde klasse van mannen van beteekenis.
Zie verder nog Bacch. 46: Want waer des Meesters oogh niet op de paerden let,
gewis al hoe-je vischt, ghy vischter achter 't net; Winschooten, 165; 332; Vondel,
Leeuwendalers, vs. 1877; Tuinman I, 239; Sewel, 895; Harreb. II, 122; Ndl. Wdb.
IX, 1866; Nkr. VII, 8 Febr. p. 2; III, 21 Nov. p. 3; Ons Volksleven V, 161; enz. en vgl.
het oostfri. hê mut achter 't net fisken; het fri. efter 't net fiskje, hetzelfde als knikke
efter 'e miet, knikkeren achter de meetstreep.
1617. Iets bij zijn neus langs (of langs zijn neus weg) zeggen.
Dat wil zeggen: iets zeggen zonder rechts of links te kijken; iets gewoonweg zeggen;
schijnbaar zonder eenige bedoeling, eenvoudig, achteloos, terloops. Zie Sartorius
I, 6, 35: Hy praet by sijn neus neer met de verklaring; germanice significamus in
circumspecte loquentem, qui ultra nasi longitudinem non prospiciat; Winschooten,
356: Afkeeren, afwenden, dit is een woord van een vreedsaam man, die niet smijten,
nog vegten wil: maar alleenlijk afkeeren wil het geweld, dat hem werd aangedaan:
soo kan men seggen eenvouwdig bij sijn neus neer: ik heb niet gevogten, maar ik
heb maar afgekeerd. Zie verder Olip. 189: Als hy om zyn huyr langs by zyn neus
neer sprak, gaf hy hem straks de huit vol slagen en de zak. In Marnix' Byenc. 57 v
lezen we: ‘Sy loopen slechts lancks haren neuse als dulle beesten, ende sien stock
1)
noch staeck aen’, waar de oorspr. bet. nog duidelijker uitkomt. Vgl. verder
Boere-krakeel, 19:
Dat 's waer, zei Jaapje, ik bin onzydig,
En zie zo langs men neus maar heen.
Tuinman I, 335: Hy praat zyn mond mis, dat wil zeggen, hy misspreekt zich..... hy
weet zich eenvoudiger te houden, van wien het spreekwoord is: hy praat by zyn
neus neer; ook in C. Wildsch. II, 144; VI, 110; Brieven van B. Wolff, 193; W. Leev.
IV, 347: Eens gaf hy my een ouwe zet: zo by zyn neus neer; V. Janus I, 69: Daar
zeg ik zoo langs mijn neus weg; bl. 143: Zij zijn er op uit om ons beide, zoo langs
hunn' neus weg, een kool te stoven; Jong. 173: Ik laat zoo langs m'n neus 'n paar
woordjes valle, die ze dan in d'r oore kenne knoopen; B.B. 320; Handelsblad, 16
Januari 1915 (ochtendbl.) p. 2 k. 6: Hullebroeck die zijn liedjes zoo leuk voor den
de
neus weg simpel zong. Vgl. het 18 -eeuwsche voor zijn dasje weg (Spaan, 184),
zonder rechts of links te kijken, al maar door.
1) Vgl. eng. to follow one's nose, rechtuit loopen; Zuid-Nederland: zijnen neus achternaar gaan
of volgen, rechtdoor loopen (Antw. Idiot. 1916)-
1620. Niet verder zien (of denken) dan zijn neus lang is,
d.w.z. weinig doorzicht hebben, gezegd van iemand wiens gezichtskring zich niet
1)
verder uitstrekt, dan de lengte van zijn neus . In de late middeleeuwen komt de
uitdr. voor, o.a. bij Barth. 137 b: Item die cleyn kinderkijn en dencken niet verder
dan hem die naze lanc is, dat is die dingen die tegenwoerdich sijn. Zie verder
Goedthals, 96: Niet voordere dincken, dan den nuese lanck is, il ne luy souvient,
que depuis le nes, iusques a la bouche; Campen, 4: hy en siet niet veerre dan hem
die noese lanck is; Servilius, 149*: hi en siet nyet verder dan syn nuese lanc en is;
enz. Vgl. Vondel's Sprookje van Reyntje de Vos, vs. 43; Baardt, Deugden-Spoor,
85; Coster, 228, vs. 32; Van Effen, Spect. VII, 19; Sewel, 522; Rusting, 591: Kyk
wat verder als je neus voor uyt steekt; Harreb. II, 99 a en op vele andere plaatsen;
Afrik. hy sien nie verder as sy neus lank is nie. In het hd. zegt men eveneens: er
sieht, denkt nicht weiter, als seine Nase reicht oder nur der Nase lang; in het Fransch:
il ne voit pas plus loin que (le bout de) son nez; in het Friesch: hy sjocht net fierder
as syn noas lang is; Nederd. he kikt ni wieder as sin Nos lank is (Taalgids V, 160);
eng. he sees no further than his nose. Voor Zuid-Nederland zie Joos, 79; Waasch
Idiot. 457 b; Antw. Idiot. 1442; 1915: niet wijder zien alsdat zijne neus lank is; en
de
vgl. nog de synonieme 17 -eeuwsche uitdr. van zijn neus een anker (of een dregge)
maken (vgl. Com. Vet. 2).
1621. Iemand (een gat of een rietje) door den neus boren,
d.w.z. bedriegen, afzetten; oorspr. gezegd van een dier, dat een ring door den neus
krijgt; en vandaar in het algemeen iemand pijnlijk aandoen, hem te pakken hebben,
2) de
beetnemen , bedriegen (in dezen zin in de 17 eeuw ook iemand boren), snijden,
afzetten; thans ook iemand iets (geld, loon) onthouden, waarop hij recht heeft. De
de
uitdr. komt sedert de 17 eeuw voor. Vgl. Winschooten, 4: Iemand met een Avegaar
door de neus booren: iemand groovelijk bedriegen; Cats II, 171 b: Sy boord' hem
3)
door den neus, hoe seer hy was geslepen ; Westerbaen II, 268; W.v. Geck, 81;
Tengnagel, Frick, 8: De luy zijn langer soo sot niet, dat s'er neus met ien avegaer
laten deur-boren; Pluckvogel, 227: Sy heeft hem met een korte reden lustig door
den neus geboort; K.U.E. 46; Kluchtspel III, 266: Zy zullen Anselmus met zijn weeten
geen gat door de neus booren; Sewel, 520: Iemand iets door de neus booren, to
cheat one of a thing; Halma, 86; Handelsblad, 29 Maart 1918 (O), p. 5 k. 5: Dat was
een geleerde snuiter; die zou je geen rietje door z'n neus boren. Hiernaast iemand
iets door den of uit den neus boren, iemand iets ontfutselen (Winschooten, 32); V.
Avant. 277: Onze keukenmeid is mij daar door voorgekomen om my dat voordeeltje
uit de neus te boren; Halma, 380: Iemand iets door den neus booren of ontfutzelen;
Gallée, 6: iemand iets ût den nöze boren, door list doen verliezen; in de Hollandsche
volkstaal: dat is je door je neus geboord, dat is je ontgaan (Ndl. Wdb. III, 544; Jord.
II, 392); Nav. XVII, 150: iemand iets in den neus boren; Het Volk, 3 Oct. 1913, p. 5
kol. 1: Achttien vakantiedagen
1) Vgl. het hd. alle Nasen lang, alle Nas lang, d.i. in kurzer Entfernung, nach kurzer Zeit (Schrader,
Wunderg 173).
2) Vgl. voor dezen overgang o.a. Claes, 293: Iemand scheren zonder zeep, hem listig, heimelijk
o
bedriegen; en verder n . 980.
3) Aangehaald in Ndl. Wdb. III, 543.
worden hem door den neus geboord. 't Is schande; Dsch. 160: As mijn baas mijn
'n gulde door de neus ken hale, dan doet-ie 't; Landl. 178: En dan de premie, die
hun in deze armzalige tijden door den neus was geboord; J. Feith, Uit Piet's
Vlegeljaren bl. 194: Die Braks had hem den laatsten dans met Hetty door den neus
1)
geboord, en dat kon hij hem niet zoo makkelijk vergeven ; Nw. School, II, 259: De
taalkundige man met de schraperigheid van een vrek er steeds op lettende of hem
bij zijn lidwoord geen ‘ennetje’ door den neus geboord werd; Handelsblad, 27 Mei
1917, p. 7 k. 1 (O); Haagsche Post, 2 Febr. 1918, p. 131, k. 3; enz. In West-Friesland
beteekent iemand door den neus boren, iemand een geheim ontlokken (De Vries,
85; vgl. fr. tirer les vers du nez à qqn.?). Ook in Zuid-Nederland kent men 't Is deur
den neus geboord of 't verken is deur den neus geboord, doch in den zin van: het
is te voren heimelijk beraamd of beslist (Antw. Idiot. 853; Schuermans, 407; Claes,
159); deur den neus of de neuze (geboord) zijn, een beetje dronken zijn (Waasch
Idiot. 457; De Bo, 738; Antw. Idiot. 853), syn. van 'nen steek deur den neus hebben
(vgl. fr. se piquer le nez, zich bedrinken), waarvoor wij zeggen een snee in den neus
2)
hebben of een scheet in den neus hebben (zie Ndl. Wdb. XIV, 350), syn. van een
snip in 't oor hebben (Molema, 564). Bij Rutten, 153 wordt hij is (wel drijmaal) door
den neus geboord opgegeven in den zin van: hij is zeer slim. Ook het Engelsch
3)
kende to bore through the nose, afzetten, in den nek zien .
1622
1622. Iemand iets onder (of door) den neus wrijven,
d.w.z. iemand iets op onzachte wijze zeggen; hem in bedekte termen verwijtingen
doen, iets onaangenaams zeggen; mnl. enen iet onder doghen werpen. Eig. iemand
iets onwelriekends onder den neus wrijven (vgl. iemand iets op zijn brood geven, -
de
te slikken geven, - te ruiken geven). In de 17 eeuw leest men bij Winschooten,
265: Smijt hem dat voor de scheenen: hetwelk oneigendlijk beteekend: vrijf hem
dat eens door de neus; houd hem dat eens voor oogen; Hooft, Brieven, 384: Die
hem onder verwe van heusch vermaan, groove onweetenheidt in 't stuk van Staat
en Oorlog door den neus wrijft; ook Ned. Hist. 229; 427; bij Pers, 214 b: iemand iets
de
in 't gezicht wrijven. Voor de 18 eeuw vergelijke men R. Ansloo, 128: Dies wryft
hy hem veel smaat en laster door de neus; Tuinman I, 199: Ymand iets onder den
neus wryven; Sewel, 520: I e m a n d i e t s i n d e n e u s w r y v e n , to upbraid
one with a thing, to twit in the teeth with; Villiers, 86. Synoniem was de uitdr. iemand
iets door de tanden wrijven (eng. to hit or to cast) anything in a person's teeth) en
iemand iets in den baard wrijven (hd. einem etwas in den Bart reiben); thans dial.
iemand iets in zijn murf (mond) wrijven. Ook in het hd. is bekend: einem etwas unter
die Nase reiben, waarvoor men in het Fransch zegt: planter, jeter ou plaquer qqch.
au nez de qqn; de.: at kaste En Noget i Naesen. In Zuid-Nederland: iemand iet onder
zijnen neus wrijven (Antw. Idiot. 1916); iemand iet vègen, iemand iet onder zijnen
neus vègen, hem iets in bedekte termen verwijten (Antw. Idiot. 2117); iemand iets
door den baard strijken (Joos, 117); iemand iets op den neus geven (Schuermans,
407 b), waarvoor volgens De Bo, 325 b
ook gezegd wordt iemand iets door den neus flinken = door den baard wrijven, en
iemand een snuifje geven (vgl. Tuinman I, 199: iemand een riekertje geven; fri.
immen in rûker jaen) of iemand eene sneuve of sneuven geven; Schuermans, 644;
Bijv. 309 a; Waasch Idiot. 457 b; in Antw. iemand laten snuiven. In het Friesch:
immen hwet om 'e noas wriuwe.
Eindnoten:
1622 De uitdr. kan ontleend zijn aan de gewoonte om honden of katten, die nog niet zindelijk zijn, met
hun neus in de uitwerpselen te drukken.
1623
1623. Op zijn neus kijken,
d.w.z. met terneergeslagen blikken staan, beschaamd staan kijken, bedeesd zijn.
de
In de 17 eeuw aangetroffen bij Winschooten, 165: Op sijn neus sien: dat het gelaat
van die geen uitdrukt, die een saak buiten sijn gissing teegen loopt; Van Lummel,
494; Kluchtspel II, 84 en 250: Doen stont hy en keeck by sijn neus neêr; Coster, 65,
vs. 1618: Daer stont de Juffer en keeck by haer neus, en dorst niet segghen; Pers,
533 a. Zie verder Van Effen, Spect. V, 36; XI, 229; IX, 211 (langs de neus kyken);
Sewel, 520: O p z y n e n e u s k y k e n , to be frustrated in his expectation, to be
disappointed; h y k e e k s l e c h t b y z y n e n e u s n e e r , he was ashamed; he
did not know what to do; he was quite disappointed; synoniem was de uitdr. op zijn
duimen zien. In Zuid-Nederland gebruikt men in dezen zin neven zijnen neus zien,
niet slagen, mislukken, teleurgesteld zijn (Antw. Idiot. 1915); krimneuzen,
krimpneuzen en den neus krollen (Schuermans, 296 a; 407 b; Antw. Idiot. 717). In
het Friesch: hy sjocht skean by de noas lâns (of del); oostfri. bi de nöse dâlkiken
(Dirksen I, 65); fr. faire son nez; eng. to look down one's nose (Prick, 1408).
Eindnoten:
1623 l. faire un nez.
1625. Voor iemand (of iets) den neus optrekken (of ophalen),
d.w.z. iemand of iets geringschatten, met minachting aanzien; eig. wegens een
onaangenamen reuk den neus te zamen trekken; vgl. fr. hocher du nez; hd. die
Nase rümpfen; eng. to turn up one's nose at anything; fri.
de
oan 'e noas lûke. In de 18 eeuw luidt deze uitdr. gewoonlijk den neus opschorten;
zie o.a. Van Effen, Spect. XI, 148; Tuinman I, 182 en 310: Hy schort zyn neus op;
dit is een gebeerde van versmaading en afkeuring; Br. v. Abr. Bl. I, 190: Men
schempt, men haalt den neus op over anderen; Psalm X, 4; Ezechiel VIII, 17; Harreb.
II. 124: Hij trekt er den neus voor op; Villiers, 86; enz. In Zuid-Nederland kent men:
zijnen neus optrekken, zijn misnoegen toonen (Waasch Idiot. 457 b); de neus
opsteken, of opkrullen (Do Bo, 800; eng. to curl one's nose at a p.); den neus
intrekken, krollen, iets onaangenaams tegenkomen (Tuerlinckx, 110); iemands neus
doen krollen, hem beschaamd maken (Rutten, 153); zijnen neus op iets uitsteken,
een vies gezicht om iets trekken; en in denzelfden zin het werkwoord schorsneuzen,
schortneuzen (zie Schuermans, 407 b; 597 a), wat Kiliaen krimpneusen noemt,
1)
nasu suspendere adunco , waarvoor men eertijds den neus (op)fronselen of
fronsneuzen (nog in Antw. Idiot. 434) zeide. Vgl. de syn. uitdr. de schouders ophalen
over (of om) iets of iemand.
1) Otto, 238 en De Brune, Bank. II, 226: Die zich tot deughd begeeft, wert van de wereld over
schouder aenghesien, en aen een kromme neus ghehanghen.
steken of zijn snuit ergens inslaan (De Bo, 738; Antw. Idiot. 854; Joos, 74). Zie
Harrebomée III, 304 b en vgl. het Friesch: hy moat rounom op 'e noas by. Syn. is
zijn mond overal insteken (Harreb. II, 99 a).
1) Vgl. Kil.: K a m u s , k a m u y s , platneuze; Mnl. Wdb. III, 1161; De Brune, Bank II, 254;
Halma, 112: C a m u s , c a m u s e , adj honteux, die eenen langen neus krijgt, beschaamd;
verder de plaatsen in 't Ndl. Wdb VII, 1191.
2) Vgl. Paul, Wtb. 369: Einem eine lange Nase machen, indem man die ausgespreizten Finger
davor hält, als Zeichen des Hohnes über ein miszlungenes Unternehmen; daher wohl auch
mit langer Nase (unverrichteter Sache) abziehen müssen, also indem einem eine solche
Gebärde gemacht wird.
Zie nog Tuinman I, 224; Br. v. Abr. Bl. I, 275: Gods lieve heilige woord wordt een
wasschen neus, en past op alles, wat men wil; Halma, 379: E e n w a s s c h e n
n e u s , die men draait als men wil, nez de cire, que l'on tourne comme l'on veut;
Handelsblad, 24 Oct. 1914, p. 8 k. 2: Hooger beroep bij Gedeputeerde Staten in
zake aanslag in de directe belasting naar het inkomen is een wassen neus;
Nierstrasz, 74; fri. in waeksen noas; eng. a nose of wax, van personen gezegd, die
men draait als men wil (Prick). De oorspronkelijke beteekenis is derhalve geweest:
een neus, dien men kan vervormen, zoo men wil; waaraan men elken willekeurigen
1)
vorm kan geven, zooals een tooneelspeler dat vroeger deed ; bij overdracht werd
deze benaming toegepast op artikelen en voorschriften, waarvan men kan maken
wat men wil, die alleen als het ware voor de leus bestaan. De Russen zeggen: De
2)
wet is evenals een dissel, men wendt haar waarheen men wil .
Verouderd is de spreekwijze iemand een neus aandraaien of iemand een wassen
neus maken (Weiland), hem iets wijs maken, bedriegen; mnd. einem eine wassene
nese ansetten; hd. einem eine (wächserne) Nase (an)drehen, dat te vergelijken is
met het vroegere mnl. Gode enen vlassenen baert maken, thans nog Zuidndl. God
of onzen Heer een vlassen baard maken of aandoen (Mnl. Wdb. IX, 584; Volkskunde
XIV, 147; XVI, 87; Waasch Idiot. 282 a; De Bo, 70 a), hd. Gott einen flächsenen
Bart flechten; fr. faire barbe de paille à Dieu (eig. God bespottelijk voorstellen, voor
den gek houden, bedriegen?) en iemand ooren (d.i. ezelsooren) aannaaien
(Volkskunde XIV, 107; fri. immen ringen yn 'e earen of earen oan 'e kop naije), dat
in denzelfden zin gebruikt werd; fr. faire la queue à qqn. Zie Ndl. Wdb. I, 251; II,
826; IX, 1892; XI, 38; Wander III, 955 en Grimm VII, 407-408.
1) Vgl. Endepols, 89; Wijbrands, Het Amsterd. Tooneel, 79: 15 Julii 1639 aen Herman de Keyser
voor een Wasse neus f 1:5.
2) Zeitschrift des Vereins für Volkskunde XIV, 189.
1633
1633. Een neut(je)
1)
is een slokje, een borrel; waarschijnlijk eig. een notedop vol . Zie Köster Henke,
47: een neutje kraken, een borreltje drinken; Zondagsbl. v. Het Volk, 21 Febr. 1914,
p. 1 k. 1: 5 cents ‘neutjes’; S.M. 119: We zijnne gewend om dezen tijd een neutje
te gebruiken, weet uwé?; Nierstrasz, 25: De jongens waren gekomen om alvast
eenige neutjes te verschalken op den goeden afloop; Jong. 5: Men had mij nog
nimmer verteld, dat torenwachters meestal een ‘neutje’ meenamen ‘voor de kouwe
voeten’ en dat er dikwijls een paar vrinden met hem naar boven gingen om 't neutje
te helpen kraken; In de Forten, 35; Zondagsbl. v. Het Volk, 6 Sept. 1913, p. 1 k. 11:
De baas lustte zelf graag een neutje; Twee W.B. 82: Een borrel is, begon het kind
op te dreunen, een spaan, een oorlam, een neutje, een hap, een spat, een prop,
een drop, een lik, een piereverschrikker, een boeveverklikker, ènne.... nou weet ik
niet meer; Slop, 206; 242; S. en S. 35; 82: Dat ging allemaal onder 'n goeie neut
gepaard, want de drank was niet van de tafel; Zandstr. 78; in de neut zijn, dronken
zijn (Boefje, 77; A.t.A. 158). Vgl. hiermede een soppige peer, een goed glas wijn
(Halma) naast peren (drinken); een peer in- of aanhebben, beschonken zijn (Ndl.
Wdb. XII, 891); een druppie, druppeltje; een diendertje (in Boefje, 216; Menschenw.
67; Landl. 86; 119; 199; 267; 354); een happie (O.K. 56); een prop(pie) (in Falk. I,
12; Amst. 61; Jong. 127; P.K. 158; Lev. B. 7); een spat(je) (vgl. eng. a wet; Jong.
99; Jord. II, 22; 33; Falkl. VI, 13; In de Forten, 34; Amst. 63; Sjof. 90; Opprel, 84;
Gallée, 41; Köster Henke, 65); een taaie (Slop. 9; 10; 206; 253; Tint. 45; Nkr. V, 29
April p. 3; O.K. 54: Ouwe graantjes pikker, d'r staat een halve taaie borrel voor je
klaar!); een pikketanisje (Nierstrasz, 23); een graantje (Ndl. Wdb. V, 517; Nierstrasz,
44: Daar zal Miet op uwes gezondheid wel een ‘graantje’ voor ‘pikken’); een jajempie
2)
(Köster Henke, 27 ); een keiletje (Köster Henke, 31; Peet, 35); een wippertje (in
Sjof. 80); een kikkertje (in Amst. 173; S.M. 101; Jong. 144); kladdertje (Jord. II, 25);
een krakertje (Köster Henke, 37; Jong. 166); een werkelooze (bij Köster Henke,
74); een tikkertje (in Jord. II, 42; Uit één pen, 116); een boonschoofje (zie N. Taalgids,
XIII, 139); een sas (Boekenoogen, 869); een hassebassie (in Peet, 154); een
pieterjanus; enz. Voor neut (hoofd) zie bij Test.
Eindnoten:
1633 Een stevige borrel wordt ook een ‘stijve’ of een ‘kanjer’ genoemd.
1634
1634. Als niet komt tot iet, is 't allemans verdriet,
of als niet komt tot iet, kent iet zich zelven niet, d.w.z. als iemand van geringe afkomst
vrij snel, niet altijd door eigen verdienste, vooruit komt in de wereld, wordt hij dikwijls
verwaand (vgl. Spreuken, XXX, 22-23). Volgens Harreb. II, 52 is deze zegswijze
1) In Zeeuwsche en Hollandsche dialecten beteekent neutje in 't algemeen een klein appeltje,
een klein stukje kaars, een klein stukje potlood. Wellicht hebben we met dat woord te doen.
Over de etymologie zie Ndl. Wdb. IX, 1911.
2) Hebr. jaïn, wijn; vanwaar ook jajemen, drinken; jajemer, drinkebroer en jajempie (slokje.
borrel). Zie N. Taalgids X, 285.
soo ist allemans verdriet; Paffenrode, ed. 1711, bl. 110: Als niet komt tot yet, soo
kent 't syn zelven niet; Tuinman I, 256; Halma, 380; Sewel, 522; De Arbeid, 18 April
1914, p. 4 k. 2: Helsdingen en Schaper zijn de levende voorbeelden van het gezegde:
als niet komt tot iet, is het allemans verdriet; 5 Dec. 1914, p. 2 k. 4: Wie van niet
komt tot iet, is een allemansverdriet; oostfri. de van nêt kummt to êt, dat is allemanns
Verdrêt (Wander III, 1015). Ook in Zuid-Nederland: als niet komt tot iet, kent iet zijn
zelven niet (zie o.a. Waasch Idiot. 302).
Eindnoten:
1634 Vgl. nog Ndl. Wdb. VII, 2156.
1636
1636. Een nijdas,
2)
d.i. een gemelijke vent, een ontevreden mensch, een neetoor ; zie o.a. Menschenw.
436; Mgdh. 210; Jong. 143; V.v.d.D. 54. Vermoedelijk is dit woord ontstaan uit 'n (=
3)
een) eidas , d.i. een hagedis, hd. Eidechse, welk diertje in het volksgeloof voor
4)
vergiftig wordt gehouden . Vgl. het Geldersche eene kwaoje tisse (= hagetisse) van
en wîf. In het fri. wordt hagedis gebezigd voor een vinnig meisje, maar ook tegen
een man gezegd (Nav. 1910, bl. 316); Antw. Idiot. 166: A r t i s , hagedis en feeks,
arglistig vrouwmensch. 't Is 'en Artis van e wijf, wat wij een slang, een serpent, men
in Antwerpen een ‘horzel van een wijf’ zou noemen; en 't oostfri.: H e f e t a s k e ,
äftas, êvtaske, enz. eidechse en eine freche weibsperson (Ten Doornk. Koolm. I,
18). Zie verder Noord en Zuid XXIII, 279; 359; Volkskunde, XXII, 230-231; Ndl. Wdb.
5)
IX, 1997 en vgl. lat. stellio, hagedis; een listig mensch, schavuit . Van dit znw. zijn
afgeleid een adjectief nijdassig (o.a. Mgdh. 123; Sjof. 206; Barb. 157; Handelsblad,
1) Volgens Büchmann, 241 ontleend aan Karl Gutzkows Uriel Acosta (1847).
2) Gevormd naar analogie van domoor, kniesoor en dergelijke? (vgl. echter Taalgids I, 242: Een
kitteloorig mensch: den zoodanigen krieuwelt het achter de ooren, alsof hij er neten had).
Elders wordt zoo iemand een neet, nete (luis) genoemd (Schuerm. 404 a; De Bo, 734 b);
netekam (Molema, 277 a); netekop (Boekenoogen, 663); neetnek (Opprel, 73 a); bij V.
Schothorst, 177: neternek; nd. neterig (vgl. hd. nissig).
3) In Zuid-Nederland naast eindas, een veel voorkomenden naam voor dit dier, en ook als
scheldwoord gebruikt.
4) Sloet, De dieren in het Germaansche Volksgeloof en Volksgebruik, 320; Dr. L. Goemans in
de Versl. en Meded. v.d. Vlaamsche Acad. 1912, bl. 205 noot: In Leuven telt de artis bij 't
volk nog immer voor een gevaarlijk bloedzuigend en spuwend dier.
5) Mr. C. Bake denkt aan een samenstelling met het dier das en vergelijkt o.a. het hd. Frechdachs,
onbeschaamde kerel; zie Tijdschrift, XXXIII, 80.
of op nijdigen toon iets zeggen (o.a. Mgdh. 212; Nkr. II, 25 Dec. p. 2; Amstelv. 38;
Slop, 93; Handelsblad, 11 Juli 1914 (avondbl. p. 9 k. 2) naast een znw. genijdas
(o.a. Haagsche Post, 11 Dec. 1920, p. 2019).
Eindnoten:
1636 noot 3. l. voorkomende.
Vgl. verder C. Wildsch. I, 52; het hd. Not kennt kein Gebot; nd. Not holt gên Gebot;
fr. nécessité n'a point de loi; eng. necessity has no law; zie Wander III, 1051;
Harrebomée I, 440 b; Villiers, 87; Joos, 159; Waasch Idiot. 461 a: nood breekt
wetten; Antw. Idiot. 1918: nood breekt wet.
In het hd. aus der Not eine Tugend machen; fr. faire de nécessité vertu; eng. to
make a virtue of necessity. Zie Wander III, 1050; 1060; Tuinman I, 344; Ndl. Wdb.
IX, 2068; Joos, 159; Villiers, 87; Waasch Idiot. 461 a; Antw. Idiot. 1918 en vgl. nog
het Friesch: as 't net kin so 't moat, dan moat it sa 't kin.
1) o
Voor de bet van man = mensch, zie n . 1468.
o
Zie verder Sewel, 524; Halma, 753; Bebel n . 249; Harrebomée I, 145 b; III, 165 b;
Villiers, 87; Joos, 141; Antw. Idiot. 1918: in den nood kent men zijn vrinden; Wander
III, 1047; fr. c'est dans le besoin qu'on connaît les (vrais) amis; hd. in der Not erkennt
man den Freund; eng. a friend in need is a friend in deed.
In denzelfden tijd komt de uitdr. ook reeds overdrachtelijk voor; o.a. in de Gew.
de
Weeuw. II, 11: 't Is me lief, dat ik u zo in je knopjes vind. In de 18 eeuw komt goed
of slecht in de noppen zijn nog meermalen voor in den zin van goed of slecht gekleed
zijn; ook in dien van welgesteld of arm zijn; zie Van Effen, Spect. IV, 50; VI, 29; 55;
Sewel, 526: H y w a s w e l i n d e n o p p e n (or wel in den dos), he was very
well clothed; Halma, 405: Il est en ses gogues, hij is in zijne vrolijkheid, of in zijne
knopjes; W. Leevend VI, 30: Oom (kwam) van de werf, magtig in zyn knopjes, om
dat het schip zoo glad als een veer was afgeloopen; Nw. Sckool V, 342: Wat ben
ik in m'n nopjes, dat ze aan de Redactie van ons tijdschrift zoo goed het beulswerk
verstaan; Ndl. Wdb. IX, 2154. Ook in Transvaal zegt men nog: hy is in syn knoppies
de
(Onze Volkstaal III, 139). Synoniem was in de 18 eeuw: hy is wel in zyn lobbe
(halskraag); Tuinman I, 304; Jord. 394), waarvoor men nog te Kadzand zegt: hij is
wel in zijn lobbetjes (zie Nav. XI, 35); verder: in zijn goud gaan (zie het Ndl. Wdb.
V, 465); in het Zaansch: hij is in zijn goed garen (of garing), hij is in zijn nopjes, in
zijn element; in zijn gluur zijn, in zijn schik, blijde zijn (Boekenoogen, 228 en 1312);
in Twente: in pöts wèzen, in zijn nopjes zijn; in het fri.: hy is in syn nopkes, wakker
yn 'e bladeren, alhiel splinterny.
1651
1651. Noppes,
d.i. niets, neen; zie Onze Volkstaal III, 197; Köster Henke, 48: noppes poen, geen
geld; ik wou een sjaans (kans) bij haar hebben maar noppes, hoor je ('t gaf niets);
Teirlinck, Barg. 49: noppis, ook noppe, hetzelfde als nobis, niets, neen, niemand,
niet; Nkr. III, 3 Oct. p. 6: Onder dak voor noppes krijg je niet; Kokad. 60: In Holland
kriegen de soldaten voor noppes gein; Het Volk, 25 April 1914, p. 5 k. 3: 'n
Eersugduikelaar, die langs de rugge van de arrebeiers tweeduizend neut en voor
noppes eerste klas reize in de wag wil sleepe; Mgdh. 139: As je nou nog 'n behoorlijk
de
thuis had, maar noppes, hoor; Nkr. VIII, 14 Febr. p. 7: ‘Wel’, aldus de 2 sekretaris,
2)
‘nieuws’? ‘Noppes’, was 't antwoord, we hebben een lauw bestek gehad, er was
niks te doen; Jord. II, 137;
1) o
Zie n 1144 en het Ndl. Wdb. V, 172, waar over deze afwisseling van kn- en n- bij dezelfde
of bij verwante woorden gesproken wordt; voor de ontwikkeling der beteekenis vgl. het
de
17 -eeewsche met iets verkuischt zijn, eig. met iets ‘versierd’, en vandaar met iets ‘in zijn
schik’ zijn, en gecoiffeerd zijn met iets (fr. être coiffé de qqch), gekapt zijn met iets, er zich
door gestreeld gevoelen (Ndl. Wdb. VII, 1538).
2) Dit lauw, louw, is een veel voorkomend woord voor niets, hebr. lô'; zie Langendijk, Wederz.
Huw.bedrog, waar de kale Jonker zich Graaf van Habislouw noemt (vs. 580); Mgdh. 140;
Menschenw. 13: Da's louw (dat is niets); Boefje, bl. 59: Op de kerremis voor louw te magge
draaie; ook bl. 70: De dokter had je voor louw as je in de bos was; Köster Henke, 41: louw,
143; Veel te duur.... dock je dat 't noppes koste?; bl. 368: Komp Jode Jet voor
noppes; Handelsblad, 22 Juni 1920 (O.), p. 2 k. 6: In die kinderjaren willen we immers
liefst bakketbakker worden om voor noppes te kunnen smullen; Opr. Haarl. Cour.
29 Maart 1922, p. 9 k 1: De ambtenaars bij legioenen die eischen voor ‘noppes’
1)
pensioenen; Van Ginneken II, 127: Is de groeze mol (is het kind dood )? Hij keek
naar 't venster. - Noppes (neen)? In het hd. barg. komt noves en nobis in dezen zin
2)
voor (Kluge, Rotw. 159; 342; 484). De oorsprong is onbekend .
Eindnoten:
1651 noot 1. l. mulo, dood.
de
decimaal (in De Arbeid, 14 Febr. 1914, p. 1 k. 1) of eenvoudig een nul (18 eeuw).
Zie Ndl. Wdb. IX, 2210. In het fr. c'est un zêro en chiffre; hd. eine Null sein; eng. to
be a mere cipher.
1) Zie dit in Nkr. VII, 26 Juli p. 2; Het Volk, 6 Febr. 1914, p. 2 k. 4; Nw. School, III, 325; VI, 255;
Antw. Idiot. 1970; Waasch Idiot. 523; vgl. Afrik. iemand op sy plek sit.
2) Onze Volkstaal III, 250.
1659. Oele!
Dit wordt als antwoord gegeven aan iemand ‘die een wensch, een plan of eene
verwachting heeft uitgedrukt, en dan aanduidende dat hij zich met ijdele hoop vleit’,
in den zin van och kom! 't mocht wat! gekheid! larie! Dit gebruik van oele is sedert
de
de 18 eeuw bekend; zie Langendijk, Don Quichot, vs. 159. Thans komt het nog
dialectisch voor; vgl. Jord. 256: Oele.... oele! schaterde Karel dan minachtend, blies
ze een mondje bierschuim in 't gezicht en liep weg, zonder een woord verklaring;
II, bl. 105: Oele! wat zou 't! bl. 115: Hij zag een bloedende vrouw, in waanzinnige
smart, half neergestort over een verminkt lijf.... Oele!.... oele! hij zoog liever ijswafels;
bl. 370; Nest. 59: Den volgenden dag ging ik op klacht. Daar vertelde ik alles van
stukje tot beetje. Maar oele, ze wilden me niet gelooven; fri. oele! gekheid,
beuzelpraat, uitvluchten! Jawol, oele, larie!; Draaijer, 44: Ule! gekheid! fluiten! Volgens
het Ndl. Wdb. X, 51 is dit oele, eig. meerv. van oel, identisch met het mhd. uol, lint,
band in uolwurm, lintworm, ags. ôl, riem, band, dus voorwerp van weinig waarde
en daarna nietigheid, beuzelarij (vgl. 1420).
1660
1660. Olie in het vuur,
d.w.z. in oneigenlijken zin nieuwe brandstof in het vuur der hartstochten, nieuwe
opwakkering van driften. Ontleend aan het lat. oleum igni (of camino) addere (Otto,
1
253); vgl. Sp. Hist. III , 41, 16; Servilius, 181*: men en zal gheen olye int vier gieten;
de
Sart. bl. 149: oly in 't vier gieten; Roemer Visscher, Sinnep. 3 Schock, 57; De
Brune, Bank. II, 399; Ned. Hist. 236; 447; Pers, 534 b; enz. Zie Harrebomée III, 305;
Afrik. Dis olie op die vuur; Wander III, 1141 en vgl. fr. jeter de l'huile sur le feu; hd.
Oel ins Feuer gieszen; nd. Oelje to'm Für gêten; eng. to add fuel to the fire; that's
oil to the fire; fri. oalje yn 't fjúr.
Eindnoten:
1660 Syn. is pik in 't vuur (18de eeuw).
voorzien); vgl. ook muntolie, geld. In Zuid-Nederland: dat is olie in mijn lamp, dat is
koren op mijn molen; daar moet olie wezen, daar moet geld zijn (Harreb. II, 133;
Schuermans, 416 a; Bijv. 213; Antw. Idiot. 869; Rutten, 156); daar is geen olie in
de lamp, geen geld, geen drank (Antw. Idiot. 1921); fri. oalje yn 'e lampe ha, geld
in de beurs of verstand in het hoofd hebben; eng. the light is out, er wordt niet meer
geborgd; to get a light at a house, ergens crediet hebben. Syn. is in Zuid-Nederland:
er is geen zaad (of peper) meer in 't baksken (Joos, 83). Vgl. fr. il n'y a plus d' huile
dans la lampe, zijne krachten zijn uitgeput; remettre de l'huile dans la lampe, iemand
weer op kracht doen komen; hd. es ist kein Oel in seiner Lampe mehr; einen auf
die Lampe gieszen. drinken; nd. enen up de Lamp gêten oder nehmen (Ten Doornk.
Koolm. II, 466); zu viel auf die Lampe gieszen, te veel drinken.
1) Vgl. Lyste v. Rar. I, 245: Hy heeft een coleur of hy in Tabak en Brandewyn was opgekookt.
2) Joos, 125; Loquela, 372.
3) Vgl. ook Het Volk, 8 Dec. 1913, p. 1 k. 2; Kmz. 335; 356.
1665. Em om hebben.
Dit wordt gezegd van iemand die te veel ‘opheeft’, dus in den zin van dronken zijn,
1)
een (of den) bok aan 't touw hebben , em staan hebben (fri. ik hab him stien as in
mûs); Zuid-Nederland: ze staan hebben of het staan hebben, dronken, sikker zijn.
Vgl. P.K. 70: Hij is vet, roept een van 't schellinkie. Hij heit 'era om hoor! gilt een
ander; Nkr. III, 9 Mei p. 2: Oranje boven, wát ook kom, ik volhard in 't edel streven
en heb 'm ied'ren avond om; Zevende Gebod, 43: Ach leg niet te klesse! Jij heb'm
weer om; Jong. 178: Als ze over die heere van 't hof begint, heit ze em lekker om;
S.M. 46: Jij denkt dat ik 'm om heb - niks van an, niks; bl. 89: De jongens, die als
hazen weg holden, lachend en roepend: ze hebben 'm om, hou je roer recht, hou
je roer recht! Op R. en T. 106: De bazin die telkens weder verteederd in zijn armen
zonk, omdat hij toch ‘zoo'n leuk moffie’ was als hij 'm niet om had. De beteekenis
van om is hier niet duidelijk; misschien mogen we in de uitdr. eene verkorting zien
van het door Harreb. I, 445 a vermelde: Hij heeft den kraag om (of aan), hij is
dronken. Zie Een stuk in den kraag hebben.
1) N. Taalgids XII, 147; ook in 't fri. hy het de bok oan 't tou, hij is dronken.
2) Voorbeelden van versmelting of contaminatie vindt men bij Verdam, Uit de Geschiedenis der
4
Ned. Taal , bl. 272 vlgg.
Het Volk, 25 Nov. 1913, p. 1 k. 3: Lijken, waarop de recruut kan leeren hoe hij op
de meest doelmatige manier den vijand om koud brengt.
de
De uitdr. komt sedert de 16 eeuw voor; zie Ogier, De Seven Hooft-Sonden, 198:
Soo synwer dan om kout; Winschooten, 208: Hij is in groote nood: hij isser om koud,
en soo goed als om hals; Rusting, 21: Hou moet! gy zijt 'er niet om kout. Hiernaast
er om koud raken, o.a. in de Klucht v.d. Pasquil-maecker, 23; Kluchtspel III, 169;
Van Moerk. 379; enz.; zie ook Tuinman I, 319; II, 237: Hy is 'er om koud, 't geen
gezegt word van ymand, wiens leven men opgeeft; Sewel, 415: Hy is 'er om koud,
t is done with him, he is a dead man; Langendijk, Krelis Louwen, vs. 870; Nkr. VII,
3 Mei p. 4; 18 Oct. p. 4; Jord. 154; enz. In W. Leevend V, 110 komt voor er aan
koud zijn, dat thans nog dialectisch bekend is in den zin van er leelijk aan toe zijn.
1669. Onbekookt.
Eig. van spijzen niet door koken tot voldoende gaarheid gebracht; overdr. van
gevoelens, meeningen, plannen enz. niet rijpelijk doordacht, oppervlakkig; zie Ndl.
Wdb. II, 1615; X, 979 en vgl. fri. on-, unbikôge, ondoordacht; V. Janus, 364:
halfbekookte plannen; het lat. coquo, koken, overleggen, overdenken, en ons bvn.
gaar op personen toegepast in een gare kerel, d.i. een slimmerd, een die van zessen
o
klaar is, en halfgaar (simpel); zie n . 587 en vgl. fr. mal digéré.
1673
1673. Het onderspit delven,
d.w.z. overwonnen worden, het slechtst van eene zaak afkomen, er het ongunstigst
aan toe zijn, aan het kortste eind trekken. Bij het graven of delven van een sloot of
een gracht staat de eene arbeider boven, de andere met groote laarzen in de modder
of in het water en delft het onderspit, d.i. de onderste laag. In Zuid-Afrika spreekt
1)
men nog van onderspit (dat zijn de onderste zoden ) bij het aanleggen van
wijngaarden en boomgaarden. Het ww. delven is dan alleen gebruikelijk bij dit diep
losmaken van den grond. De arbeider die dit ‘onderspit’ delft, heeft het zwaarste
werk, is er het slechtst aan toe, (toegepast op een strijd) verliest het. Vgl.
Boekenoogen, 979: Spit - dat wat uit den grond gespit wordt, een klomp modder,
klei, gras, riet enz. die met de spade wordt afgestoken, dus hetzelfde als het oostfri.
s p i t of s t ê k , soviel Erde, wie man auf einmal mit dem Spaten aussticht, hê lett
dat land twê spit (stêk) dêp grafen (Ten Doornk. Koolm. III, 279 en 306). De uitdr.
2)
komt in de middeleeuwen voor naast dat onderspit graven . Zie ook Sartorius I, 2,
11: Marte sinistro pugnavimus, wy hebben 't onderspit gedolven; Winschooten, 278:
Spit is een opdelving dat met een spaa
1) Ook in Zuid-Nederland is deze naam naast ondersteek, bekend (Antw. Idiot. 1928).
2) Mnl. Wdb. V, 420.
geschied, waar van het onderspit delven: oover een komende in beteekenis, met
in het onderspit leggen; Harreb. II, 134; Villiers, 89; zie Ndl. Wdb. X, 1466-1467;
2
Maerlant's Stroph. Ged. 152-153; Taal en Letteren X, 533 en voor de hier gegeven
verklaring N. Taalgids XIII, 43; Tijdschrift XXXIX, 150. Vlg. fr. avoir le dessous dans
un combat.
Eindnoten:
1673 l. Stroph. Ged.3
1676
1676. Een ongeluk komt nooit (of zelden) alleen.
Deze gedachte vinden we in de klassieke talen op verschillende wijzen uitgedrukt;
in het Latijn o.a. door nulla calamitas sola; fortuna obesse nulli contenta est semel
1) Vgl. Al kwam de onderste steen boven (o.a. in Mensçhenw. 31; 518).
2) Aangehaald in het Mnl. Wdb. V, 428-429.
3) Otto, 207.
4) Mnl. Wdb. V. 604.
Zie verder Harreb. II, 136; Hooft, Warenar, vs. 1208; Brederoo, Moortje, 3020: Gien
quaet komt allienich; Huygens, Korenbloemen II, 209; Tuinman II, 198; Ndl. Wdb.
X, 1621; Falkl. VII, 39; Antw. Idiot. 882; Rutten, 158 a; Waasch Idiot. 474 a;
Volkskunde XXIV, 191; Wander IV, 1442, waar dit spreekwoord uit zeer vele talen
wordt aangehaald, en vgl. het Friesch: ongelokken en twieljen (tweelingen) komme
selde (of noait) allinne; fr. un malheur ne vient jamais (ou amène son frère, en amène
un autre); hd. ein Unglück kommt selten (oder nie) allein; eng. misfortunes never
come single; one mischief comes on the neck of another.
Eindnoten:
1676 l. ne vient jamais seul.
1677. Ongezouten,
voorkomend in de uitdrukking iemand ongezouten iets zeggen, d.i. uiterst openhartig,
zonder zich aan de eischen der wellevendheid te storen. Eig. zijne gevoelens niet
cum grano salis uiten, zoodat het minder aangename niet door eene aardige wending
wordt verzacht (vgl. het fr. la vérité demande un peu de sel, en Erasmus, Lof der
Sotheid, 9 (anno 1646): Met boerden ende ghesouten woorden). Dit woord vinden
we als bijwoord bij Winschooten, 272; Hooft, Ned. Hist. 366; Brieven, 473; Lichte
o
Wigger, 13 r; Tuinman I, 11; enz. Zie n . 1249; het Ndl. Wdb. X, 1688; Schuermans,
Bijv. 216 en vgl. het synonieme ongewasschen, dat Kiliaen reeds vermeldt:
O n g e w a s s c h e n w t - s e g g e n , parum pudice eloqui, rudi sermone effari; illotis
1)
pedibus et verbis reprehendere aliquem; illoto sermone uti . Ook in Zuid-Nederland
is ongewasschen in dezen zin bekend (Schuermans, Bijv. 216 a); fri.: immen
ongewosken de wier heit sizze.
Zie verder Suringar, Erasmus, CXII; Villiers, 89; N. Taalgids XIII, 138; het Friesch:
ûnkrûd forgiet net; hd. Unkraut vergeht nicht (Wander IV, 1464); fr. mauvaise herbe
croît toujours; eng. ill weeds grow apace (or are sure to thrive); voor het ndd. Taalgids
V, 162.
1680. Den splinter in een anders oog wel zien, maar niet de balk
in zijn eigen,
d.w.z. wel de kleine ondeugden bij een ander waarnemen, maar eigen gebreken
niet kennen. Ontleend aan Matth. VII, 3: Ende wat siet gy den splinter die in de ooge
uwes broeders is, maar den balck die in uwe ooge is en merckt gy niet? Vgl. lat. in
alio peduclum vides, in te ricinum non vides (Petron. 57); Reyn. II, 4792: Sulc siet
in eens anders oghe een stro, die selve in sijn oghe een balc heeft (vgl. Hs. 71: Wat
siestu een caf in eens anders oghe ende en siestu niet enen balc in dijns selfs);
Con. Somme, 402: Dese sien wel een caf in eens anders oghe, mer niet een balc
in haers selfs oghe; Brederoo I, 190, vs. 2753; II, 142; enz. Dit gezegde komt in vele
talen voor; zie Villiers, 119; Wander, I, 223; IV, 729; fri. hy sjucht de splinter yn
oaremans each, mar de balke yn syn eigen each net.
1) Vgl. Coster, Teeuwis, 189: Een menschen sin, vrou, is wel een menschen hemelrijc, neen,
moer, over rijck over al, ick wil wat int ooch; Taalgids V, 173.
latere middeleeuwen voor bij Despars, 2, 252 en Froissart, 384 (oge int seil houden)
en wordt in de litteratuur zeer dikwijls aangetroffen. Zie Campen, 129: hy heft steets
hem (l. het) een ooghe int seyl; Anna Bijns, Refr. 311; Idinau, 212; Van Lummel,
377; Hooft, Brieven, 188; Vondel, Gebroeders, vs. 1107; Lof der Zeevaert, 456: een
oog in't seyl slaen; Pers, 377 b; Asselijn, 255; Halma, 449; C. Wildsch. II, 56; enz.
Zie verder het Ndl. Wdb. X, 2272; Harrebomée II, 144 a; Waasch Idiot. 758; Antw.
Idiot. 2171. Ook in het Friesch: in each yn 't seil hâlde; nd. en Oge int Seil hebben
(Eckart, 24).
1)
1683. Zijn oogen zijn grooter dan zijn maag (of dan zijn buik ,
d.w.z. hij is niet bij machte zooveel te eten als hij dacht; hij neemt meer eten op zijn
bord dan hij opkan, hij heeft een groot oog gehad; vgl. fri. in great each hawwe, veel
willen hebben. Vgl. Campen, 16: die oghen syn wyder dan den buyck; V.d. Venne,
98: het Oog is grooter als den Buyck; De Brune, 495: de oogh ziet verder als de
buyck; Tuinman I, 74; Harreb. I, 102 a; Villiers, 91; Schuermans, 429 a; Antw. Idiot.
887; Waasch Idiot. 149 a; Joos, 81; Ndl. Wdb. X, 2258; Taalgids V, 173 en vgl. het
fri.: it each is greater as 't liif ('t hert, de mage); fr. avoir les yeux plus grands que la
panse; avoir plus grands yeux que grand' panse; il a les yeux plus grands que le
ventre; hd. seine Augen sind gröszer als sein Magen (oder der Bauch); nd. de Ogen
sünd grötter as de Mund (Eckart, 23); eng. his eyes are bigger than his stomach
1684
1684. Zijn oogen verklaren,
eene uitdrukking die dialectisch nog voorkomt in den zin van zijn oog verlustigen,
vooral bij het aanzien van eene geliefde; eig. zijn blik verhelderen, door naar iets te
zien, dat voor het oog een genot is, de oogen doen schitteren. Sedert de
2)
middeleeuwen komt de uitdrukking voor; vgl. mnl. sine oghen verclaeren . Voor
plaatsen uit latere eeuwen zie Ndl. Wdb. X, 2274 en voor onzen tijd Molema, 446:
Zien oogen verkloaren, het genoegen hebben van een persoon te aanschouwen;
vooral zegt men het, wanneer een jongeling in de gelegenheid is het meisje te zien,
waarop hij een goed oog heeft; Draaijer, 45: Verklaort u oogen is, zegt men tegen
een jongen, als het meisje voorbij gaat, waarmede hij geplaagd wordt; fri. de eagen
3)
forklearje, zich verlustigen in 't gezicht van een bemind voorwerp ; ook in het Nd.
is de uitdrukking bekend; vgl. Eckart, 24; Taalgids V, 189. Zie voor Zuid-Nederland
Antw. Idiot. 1338: de oogen verklèèren, de oogen verlustigen, zich verlustigen in
het gezicht van een bemind voorwerp; Waasch Idiot. 696: zijne oogen verkleren,
iets of iemand zien, die men gaarne ziet; Loquela, 536; Schuermans, Bijv. 360.
Eindnoten:
1684 Vgl. fr. se rincer l'aeil de qqch, zijn oogen de kost geven.
1) Alleen dit laatste kent men thans in Zuid-Nederland en in Limburg (Breuls, 80).
2) Mnl. Wdb. V, 44.
3) De bewering in het Ndl. Wdb. dat de uitdr. in Noord- Nederland geheel verouderd is, is dus
onjuist.
Oeconomicus, XII, 20 luidt het antwoord op de vraag, wat een paard het vlugst vet
maakt: het oog van den meester. Vgl. lat. frons domini plus prodest quam occipitium;
mlat. in facie domini servus bene servit ocelli (Werner, 40). Zie bij ons Scaecspel,
145: Des heren oge maect dat peert vet ende die beste misse (mest) zijn die
voetsporen des heren (vgl. Huygens, Sp. Wijsheit: Geen miss soo goed als s
Land-heers voet); Prov. Comm. 387: Heeren oghen maken schone peerde, lux
domini pulchrum facit ornatum caballum, ex visu domini fit pulchritudo caballi; Cats
I, 500 c; De Brune, 353; 373 en 399; Huygens, Cluyswerck, vs. 67 en Spieghel,
Hertsp. 94: des meesters oogh maakt gladde paarden. Synoniem was des meesters
voeten beteren tlant, l'oeil du maistre engresse le cheval (= lat. oculi et vestigia
1) o
domini res agro saluberrimae (Goedthals, 103 ). Zie Bebel, n . 91; Harrebomée I,
2
377 b en III, 245; Ndl. Wdb. X, 2277-2278; Villiers, 90; De Cock , 25; Waasch Idiot.
478 b; Wander I, 170 en Taalgids V, 178: Ver van je goud (goed) digt bie je schoa
(= Campen, 10: wie veer vander handt is, die is nae by syn schade; Hooft, Ned.
Hist. 417: Verre van hun goedt... heind by hunne schade); Ndl. Wdb. XIV, 189. Vgl.
fr. l'oeil du maître engraisse le cheval; hd. das Auge des Herrn macht das Vieh fett;
Graf Ego baut den Acker wohl und hat schöne Pferde; eng. the master's eye makes
the horse fat (or the cattle thrive).
1686
1686. Iemand naar de oogen zien,
d.w.z. naar iemands oogen zien om zijne wenschen te raden, en derhalve als teeken
2)
van liefde, onderdanigheid; vgl. het mnl. enen in doge merken naast enen in den
de
mont sien; 17 eeuw: iemand naar den mond zien (bijv. Vondel, Jeptha, vs. 239;
3)
Noah, 60; Brederoo, Sp. Brab. vs. 502 . Zie Winschooten, 331: Ik sal naa uuw oogen
om sien; Van Moerk. 578: Evenwel houd 'er Jufvrouw nog veel van 'er, opdat ze 'er
geweldig na de oogen ziet. 't Is een oogendienster in folio, een flikflooister; De Brune,
Bank. II, 267: Naer een anders ooghen te moeten zien; Vondel, Adam in Ball. 1320:
De tiger ziet niets lievers dan zyn lieve tigerin naer d'oogen en den mont; Tuinman
I, 327: Ymand naar de oogen zien. Dat drukt uit een groot en onderdaanig ontzag
voor ymand, zo dat men op zyn gezigt en oogwenken let; Halma, 450; Sewel, 589;
Villiers, 90; Antw. Idiot. 887. Vandaar: een oogendienaar; mnl. ogendienre naast
4)
ogendienen, vleien, en ogendienst ; hd. augendienen, augendienst; mhd. ze blicke
dienen; eng. eye-servant, eye-service; fr. servir quelqu'un à l'oeil. Ook in het fri.:
immen nei de eagen sjen.
Eindnoten:
1686 schrap: fr. servir quelqu'un à l'oeil.
1) Vgl. Otto, 251 en Mergh, 9: De beste mist die op den acker komt, is 's Heeren oogh.
2) Mnl. Wdb. V, 45.
3) Vgl. Wander III, 511: Andern ins Maul sehen müssen, Ihrer Gnade leben müssen.
4) Mnl. Wdb. V, 55 en Schuermans, 429 a.
mij benieuwen’, zegt zij, ‘of eene Tante meer op een stout koppig kind vermag, dan
eene moeder. ‘Nu, 't spreekwoord zeit, vreemde oogen dwingen; en Zuster heeft
veel geduld; Harreb. II, 82: Vreemde oogen dwingen best (of maken menschen);
Antw. Idiot. 886: Vreemde oogen dwingen of vremde oogen doen gedoogen,
vreemden hebben meer gezag dan eigen volk; Waasch Idiot. 478.
1) In den eigenlijken zin komt onder die oge sien reeds in de Middeleeuwen voor (Mnl. Wdb. V,
310); later ook bij Plantijn: Eenen onder de oogen gaen, in conspectum alterius prodire.
Dat steekt hem de oogen uit, hij verlangt vurig het te bezitten; zie verder het Ndl.
Wdb. X, 2254-2255; Villiers, 90; Schuermans, 429 a; Antw. Idiot. 887 en vgl. de
Zuidnederl. uitdr. het brandt, blinkt in mijne oogen; het fri. immen de eagen útstekke
(- strike); dat byt my de eagen út, dat zou ik gaarne lusten, willen hebben (Fri. Wdb.
I, 307).
1692. Wat het oog niet ziet, het hart niet deert.
Deze gedachte vindt men in het middeleeuwsch Latijn uitgedrukt door de woorden
non oculo nota res est a corde remota; quod non videt oculus cor non dolet. Bij ons
komt ze voor bij Campen, 24: wat die ogen niet en sien, becommert dat herte niet;
Goedthals, 14: datmen niet en weet, en deert niet; 24: dat d' ooge niet en siet, en
begheert therte niet, ce qu'oeil ne voit, a coeur ne deut; De Brune, 386: Dat de
ooghe niet en ziet, dat beroert het herte niet; Huygens, Korenbl. II, 188: Hij houdt
het met het oude lied: dat een niet weet en schaedt hem niet; Tuinman I, nal. 9: 't
Geen 't oog niet ziet, deert het herte niet; Harreb. I, 288 a; Afrik. wat die oog nie
o
sien nie, deer die hart nie; Bebel, n . 394; Wander I, 176: was die Augen nicht sehen,
kümmert (beschwert) das Herz nicht; was ich nicht weisz, macht mich nicht heisz;
nd. wat de Ogen nicht seht, dat kränk 't Hart ôk nich; eng. what the eye sees not,
the heart rues not.
1) Otto, 250; Journal, 256; Archiv XIII, 393; Zeitschr. f. D. Wortf. IX, 308.
vooral bij de zuidelijke volken, Grieken, Romeinen, Italianen werd en wordt geloofd,
is bekend o.a. uit het Grieksche ὀφθαλμὸς πονηρός of φθονερός; ngri. κακὸ μάτι;
lat. oculi invidi; it. mal' occhio of jettatura (vgl. lat. jactare oculos); eng. an evil eye;
1)
fr. le mauvais oeil; mhd. twerhe ougen; hd. ein böses Auge haben . Vgl. Ndl. Wdb.
o
III, 484; Borchardt, n . 80; O. Jahn, Ueber den Aberglauben des bösen Blickes bei
den Alten; Zeitschrift des Vereins für Volkskunde XI, 304 vlgg.; V.d. Vet, Biënboec,
167; Volkskunde XIX, 137; XXIV, 30-35; Hoops, Reallexikon, 304. Ook in het Friesch:
oer dat bern binne in pear kweade eagen gien, dat kind is betooverd.
1) Op een dergelijk geloof berust de dial. uitdr. ‘de kwade hand leggen op iemand, door een
bovennatuurlijk (duivelsch) vermogen, ziekte of ongemak aan iemand berokkenen; lat. manus
malefica’; zie Ndl. Wdb. V. 1796; Rutten, 183 b; Antw. Idiot. 1013 en vgl. het fri. de kweade
hân, de booze hand, betoovering; Volkskunde XXIV, 47-49.
van iemand, die zeer verlegen is, on le ferait passer par le trou d'une aiguille; in het
Duitsch in toepassing op iemand dien men bang maakt einen durch ein Nadelöhr
jagen. Iemand is dus “door het oog van een naald gekropen” uit vrees voor den
1)
dood die hem wilde grijpen.’
1696. Het laken door 't oog (of de oogen) van de schaar halen (of
trekken).
Dit wordt gezegd van de kleermakers, in den zin van zich een gedeelte van de hun
toevertrouwde stof toeëigenen: en vandaar in het algemeen: in zijn bedrijf oneerlijk
zijn. Zie Roode Roos, 179: Die pelmetieren (kleermakers), die altyt deen elle stelen
van den vieren die in dOoge moet vaeren; Winschooten, 221: Iets haalen door het
oog van de schaar: dat is, iets kabassen, iets agter omhaalen; Van Moerk. 116;
Pers, 476 a: Besteedster, 33; Van Effen, Spect. IX, 128; Sewel, 695: I e t s d o o r
' t o o g v a n d e s c h a e r h a a l e n , knarpen als de snyders doen; vgl. Langendijk,
Wederz. Huwelyksbedr. vs. 1526; S.M. 5: Miserabele manke kniplap. Zóó'n oog heit
je scháár! Lappedief!; Ndl. Wdb. X, 2283; Joos, 169: al wat door de oog van de
naalde kan, is voor den kleermaker; gron. ken 'n hijle bult door 't oog van 'n scheer,
kleermakers stelen als raven (Taalgids IV, 284); nd. dör ett scherenoog fallen lote
(Dirksen I. 288).
1697. Oogappel.
In den Bijbel wordt de oogappel voorgesteld als het dierbaarste wat men bezit; vgl.
Zach. 2, 8: Die u-lieden aenraeckt, die raeckt sijnen (des Heeren) oogh-appel aen.
Vandaar uitdrukkingen als iemand bewaren, bewaken, beminnen als zijn oogappel;
zie Deut. 32, 10: Hy voerde hem rontomme, hy onderwees hem, hy bewaerde hem,
als sijnen oogen-appel. Als gevolg van zulke vergelijkingen wordt de door iemand
geliefde persoon zelf zijn oogappel genoemd; fri. eagappel(tsje). Zie Ndl. Wdb. X.
2291; J.v.d. Veen, Zinnebeelden, 't Achttiende zinne-beeldt: Want als zijn oogh
bewaert hij 't; Halma, 450: I e m a n d z o o l i e f a l s z i j n o o g a p p e l h e b b e n ,
o
aimer quelqu'un comme la prunelle de son oeil; vgl. nhd. Augenstern; n . 101; Ndl.
Wdb. X, 2252; Leuv. Bijdr. X, 218; Palamedes, 948; Villiers 91.
1698. Ooilam,
d.i. eig. een wijfjeslam, doch ook een kostbaar, dierbaar bezit, eenig in zijne soort
voor den bezitter. Dit gebruik is ontleend aan 2 Sam. 12, vs. 3: De arme hadde
gantsch niet, dan een eenich kleyn oylam... het at van sijne bete, ende dronck van
sijnen beker, ende sliep in sijnen schoot, ende het was hem als eene dochter; Ndl.
2)
Wdb. X, 2344 .
1699
1699. Een hooge (of groote) oome,
d.w.z. iemand, die een hooge positie in de maatschappij bekleedt, zooals een
generaal, een professor, in het algemeen iemand die met gezag is bekleed (in 't
leger); eng. a. big pot; fr. un gros légume; hd. ein groszes Tier; ein Hauptkerl. Onder
de oomes verstaat men de hooge heeren, in studententaal de professoren of vroeger
ook de oudere studenten (vgl. lat. avunculi). Vgl. Nw. School II, 199: Zoet naar
school, zoet naar huis en de hooge oomes ontzien. Kruipen maar; V, 342: De hooge
oomes, die boekjes leuteren, zullen veeren moeten laten; VI, 258: De omes
(keurende Hoofden eener School) keerden zich weer naar de baas (het Hoofd der
School) en fluisterden heel gewichtig; VIII, 214: Arme bliksem, loop je nou al die
maanden al hier te bedelen of je asje-asje-blieft een baantje krijgt van de omes?;
Op R. en T. 123: Dreyfus is een knap man, maar hij wist te veel van de streken van
de groote oomes; Ndl. Wdb. XI, 21. Dit gebruik van oom is sedert de Middeleeuwen
bekend. Het werd gebezigd als vereerende toespraak tot bejaarde en aanzienlijke
personen, herhaaldelijk in de dierfabel (Mnl. Wdb. X, 1611); vgl. nog ons heeroom,
pastoor.
Eindnoten:
1699 l. une grosse légume.
o
1699a. Oom(e) Jan (of Jan Oom); zie n . 1019.
weer kwijt is. Sedert de Middeleeuwen bekend. Zie Mnl. Wdb. V, 1959 en vgl. verder
Campen, 20: Het geet hem teen oor in, ende tander weder wt; 119: Hy latet teen
oor in gaen ende tander weder wt; Servilius, 207: Het gaet hem deen oor inne, ende
dander wt.; V. Beaumont, 194: Soo haest in d'oor, soo haest daer uyt; Huygens,
Korenbl. II, 64; 211:
Pier heeft sijn rechter oor lest aen de kaeck gelaten:
Men magh hem dan voortaen wel wat boetveerdigh praten;
't En gaet hem nu niet meer, den Guyt,
Het een oor ìn en 't ander uyt.
Tuinman I, 197: 't Is, tuit, tuit, 't een oor in, 't ander uit; Halma, 451: Dat gaat hem 't
een oor in, en 't ander oor uit, hij vergeet dat straks; Harreb. II, 150; Ndl. Wdb. XI,
29; fri. it iene ear yn en 't oare wer ut gean litte; voor Zuidndl. vgl. Antw. Idiot. 888.
1)
1705. Iets in (of achter ) 't oor (of de ooren) knoopen,
d.w.z. zich iets in 't geheugen prenten, iets trachten te onthouden. Vgl. Harreb. II,
de
149: Iets in het oor knoopen. De zegswijze komt eerst in de 19 eeuw voor. Zie
bewijsplaatsen in het Ndl. Wdb. XI, 41; in het fri. ik scil 't him wol goed yn 't ear
knoopje, ik zal hem wel goed onderrichten hoe hij te spreken en te handelen heeft.
Vgl. hd. sich etwas hinter die Ohren (hinters Ohr) schreiben (stecken), sich etwas
gut merken, besonders eine Beleidigung um sie zur geeigneten Zeit zu vergelten;
ook bij Harreb. II, 148: Hij heeft het achter zijn ooren geschreven.
1) Dit voorzetsel is te verklaren door contaminatie met: zich iets achter het oor schrijven.
2) Ndl. Wdb. XI, 38.
3) Mnl. Wdb. V, 1961; J. Koning, Lijfstraffel. Regtsoefening te Amsterdam, 31; Korenbloemen
II, 211; Harreb. II, 148 a; Noord en Zuid XXVI, 31.
dezen muggezifter die kameelen doorslikt, nog wat zorgvuldiger de ooren hebben
gewasschen; Nkr. III, 12 Sept. p. 2; 21 Nov. p. 3; De Tijd, 5 Febr. 1914, p. 5 k. 4;
Nw. School, VII, 322; VIII, 292; enz. Ter verklaring waarom juist hier van het
wasschen der ooren sprake is, wijst Dr. D.C. Hesseling in Tijdschr. XXVI, 66 vlgg.
op het oude volksgeloof, dat kennis en inzicht uitsluitend afhankelijk zijn van de
reinheid der zintuigen. Door het wasschen van de ooren wordt, meent men, beter
begrijpen verkregen en omgekeerd door verontreiniging die gaaf weggenomen.
Vuilheid daarentegen had de macht den geest te verstompen en verdooving te
veroorzaken (vgl. lat. emunctae naris, schrander); zie verder Dr. Bl. III, 45; fri. immen
de earen waskje; fr. laver les oreilles à quelqu'un; hd. einem die Ohren waschen,
waarnaast in Zuid-Nederland ook gezegd wordt: iemand zijn ooren verwarmen
(Joos, 107; ook bij A. Bijns) en iemands bol(le) wasschen (zie Schuermans, 67 b;
Waasch Idiot. 131 b; Antw. Idiot. 269); iemand zijn broeksken wasschen (Antw.
Idiot. 300), doch in den zin van iemand afrossen, hem afzeepen (Teirl. 57; vgl. fr.
savonner la tête à qqn); ndl. dial. iemand een savenaad geve (zie N. Taalgids XIV,
198).
1) Aangehaald bij De Jager, Frequ. II, 670. In Friesland gelooft men, dat wanneer iemand de
wangen gloeien, hij besproken wordt. ‘Gloeit een meisje de rechterwang, dan wordt zij
geprezen; maar gelaakt als de linkerwang gloeit’; W. Dijkstra II, 240.
2) A. de Cock, Volksgeneeskunde, 136.
(oder klinget) mir; Dirksen I, 72: 't linke ôr klingd mi, dâr segt wel wat slegts ofer mi;
fr. les oreilles me cornent (ou tintent); eng. my ears tingle with it; fri. de earen tûtsje
my; in het gri. ἁλλετκι ὀφθαλμός μευ ὁ δεξιός; lat. oculus dexter mihi salit, mijn
1)
rechteroog jeukt me; supercilium salit, mijn wenkbrauw jeukt me , dat als voorteeken
2)
beschouwd werd, dat men iets aangenaams zou zien, waarnaar men zeer verlangt.
o
Vgl. n . 786.
1710. Hij kijkt alsof hij zijn laatste (of zondags)oordje versnoept
had,
de
d.w.z. hij zet een bedremmeld gezicht, hetzelfde als het 18 -eeuwsche ‘kijken alsof
3)
men in de sneeuw gepist (of gekakt) heeft’ Vgl. Harreb. II, 150; Hij kijkt of hij zijn
zondags (of laatste) oordje versnoept had; Nkr. VIII, 17 Oct. p. 2; enz. Onder een
oordje verstond men een penning, die de waarde had van het vierde gedeelte van
een stuiver. In Zuid-Nederland is deze uitdrukking onbekend. Daar zegt men ‘hij
kijkt alsof hij een panneken gebroken had of een telloorken (teilken) van 'nen cent
gebroken hadde (Joos, 21; 29); hij staat daar of zijn ziel langs zijn gat uitkomt (in
Antw. Idiot. 1483); vgl. ook het fri.: hy het syn sneins-oartsen forsnobbe, hij heeft
zijn zondagsoordje versnoept (zijne krachten verspeeld in losbandigheid). Zie voor
1
allerlei gezegden, waarin sprake is van een oordje, De Cock , 301-304.
o
1710a. Een leven als een oordeel; zie n . 1372.
o
1710b. Oorlam; zie n . 1698. (noot).
1) Otto, 335. In Friesland is het jeuken der oogen een voorteeken van schreien; vgl. ook V.d.
Venne, 224: Men praet: Als de neus juckt salmen Dreck ruycken, of Wijn drincken.
2) Elders in Duitschland meent men, dat bij het tuiten van 't linker oor goed gesproken wordt,
o.a. te Mühlheim a.d. Ruhr (zie Dirksen II, 91).
3) Vgl. Harrebomeé I, 34: Hij is zoo beschaamd als een kind, dat in zijn bed gep.... heeft; Tuinman
I, 311: Zy zien als pissebedden; fr regarder comme si on avait fait pipi dans son lit; zuidndl.
pissebed, bedeesd meisje of jongen.
4) Vgl. 17de eeuw: iemand den bek geven, hem dooden.
5) Zeitschrift f. D. Philologie, XXXVII, 396.
6) Vgl. de hd. uitdr. einem dachteln, kopfnüsse, pflaumen, kirschen, bratbirnen, butzenbirnen,
knallschoten, rettiche geben.
7) Ndl. Wdb. XI, 64 en thans nog in het fri- immen in earbân jân.
vgl. Leopold I, 58; Antw. Idiot. 693: iemand 'en koof(ke) (= fr. coiffe, soort van
vrouwenmuts) geven of zetten naast iemand kooven (vgl. fr. calotter qqn; donner
une perruque à qqn, iemand een standje geven); Schuerm. 431: oorlap (oorveeg).
Het znw. oorveeg, in Zuid-Nederland oorvèèg, oorvaag, oorvage, oorva, schijnt
eerst uit de vorige eeuw te dagteekenen; Halma, 453: O o r v e e g , z.v. oorvijg,
oorband, soufflet; Sewel, 592: O o r -vijg, a box on the ear; Afrik. iem. 'n oorveeg
(-vyg) gee; Ndl. Wdb. XI, 190.
Sartorius III, 4, 16: Ist Oost, ist West, t'huys ist best, nusquam commodius, nusquam
lautius homini vivere contingit, quam domi; Huygens, Zeestraet, 81; Halma, 453;
Harrebomée I, 344 b; Joos, 166; Waasch Idiot. 479 b; Ndl. Wdb. XI, 204 en voor
het Nederd. Taalgids V, 162. Vgl. ook het eng. be in east or west, home is best;
home is home be it never so homely; hd. ost, süd, west, daheim das best (Wander
III, 1155); eigen Nest ist stets das best'; oostfri. ôst-west, 't hûs best (Dirksen II, 42).
o
1713a. Oostindisch doof; zie n . 461.
1714
1714. Iemand in het ootje nemen,
d.w.z. iemand tot mikpunt zijner spotternij nemen, hem in de maling nemen, hem
beetnemen; eig. een kring om iemand maken en hem dan bespotten; zie hiervoor
M.z.A. 30. Vgl. voor deze verklaring Noord en Zuid XIX, 168 en Olipodigro I, anno
1654, bl. 117:
Dat ootje de bet. van kring had bewijst eene plaats uit T Kortswylig steekertje (anno
1654), alwaar in het ‘voorpraatje’ gesproken wordt over ‘groote en klyne ootjens
de
van geselschappen’. Vgl. ook ootjeknikkeren. Eerst in de 19 eeuw is aangetroffen
iemand in 't ootje nemen; zie Ndl. Wdb. XI, 231; P.K. 159; Mgdh. 251; Uit één pen,
54; Amst. 76; Het Volk, 26 April 1913, p. 3 k. 4; 29 Maart 1913, p. 2 k. 4; 12 Juli
1913, p. 9 k. 3; 11 Dec. 1913, p. 6 k. 1; 6 Febr. 1914, p. 6 k. 3; 24 Juni 1914, p. 5
k. 3; Nw. School V, 15; enz. Deze uitdr. kan vergeleken worden met got. bilaikan,
bespotten; het lat. circumvenire, bedriegen, misleiden; het Groningsche iemand in
den kring nemen; iemand er tusschen nemen (vgl. ik ga er van tusschen); het
Vlaamsche iemand in de o leiden = bedriegen; het Antwerpsche: iemand in 't oken
(of in de o) trekken, zetten of houden (Antw. Idiot. 865; Schuerm. Bijv. 213 a), syn.
van iemand in de klucht hebben (Antw. Idiot. 673) en het fri. immen besingelje naast
immen yn 'e gies nimme. In Gelderland: iemand op de kaaie hebben (Gallée, 69).
Vgl. fr. mettre qqn dedans; eng. to get one in a line.
Eindnoten:
1714 l. mettre qqn. dedans, bedriegen.
2) Men zal breken dan moeten opvatten in den zin van uitbreken, plotseling naar buiten of te
voorschijn komen (lat. erumpere); zie Ndl. Wdb. III, 1006.
komen druypen. t Wil u bitterlijck op-breecken; II, 2, 91: 't Sal u niet wel bekomen.
't Sal u noch opbreken; Marnix, Byenc. 198 r; Hooft, Brieven, 411: Alzoo ik over acht
daagen verstaan heb hoe zuur de kost, gesaust van U.E. naa den mondt van
Manasses Ben-Israël, Uwer E. is opgebrooken; Vondel, Harpoen, 143; Den
Eerelycken Pluckvogel, 243:
De Pastey-korst, die ick knaegh,
Sal daer na suer aen mijn maeg
Opcomen, opcomen, opcomen.
Daerom is 't dat ick wel wouw,
Dat ick noyt en had een vrouw
Genomen, genomen, genomen.
Zie verder Winschooten, 160; Heemskerk, Minnekunst (anno 1626), bl. 319; Huygens
I, 174; Antonides, Trazil, 69; Tuinman I, 114; Halma, 455: D a t z a l h e m z u u r
o p b r e e k e n , hij zal daar veel van lijden, il s'en repentira, il le payera cher, il s'en
mordra les doigts; Sewel, 504; in het Friesch: it scil dy sûr opbrekke. In
Zuid-Nederland: dat zal u (zuur) opkomen (Schuermans, 436 a; Antw. Idiot. 900;
1505; De Bo, 793 a) of oprooien (Waasch Idiot. 486 a); zie verder Ndl. Wdb. XI, 382
en vgl. hd. das wird ihm sauer aufstoszen; nd. dat sal di upgaren (as unsolten spek).
1717. Opdirken,
d.i. mooi aankleeden; ook opschikken, opsmukken; eig. ‘op zeeschepen de buitennok
van den bezaans- of brikzeilsboom door middel van de dirken oplichten, in de hoogte
halen; op binnenvaartuigen en bij de visschersvloot: de giek ophijschen door middel
1) 2)
van de loopende dirk’ . Vandaar, evenals bij optakelen en optuigen, aankleeden,
opschikken. Zie Harreb. III, 52; Ndl. Wdb. XI, 426 en Nieuw Nederl. Taalmagazijn
III, 255; vgl. fr. s'équiper.
1718. Opdoeken,
3)
d.w.z. in eig. zin de zeilen opdoeken, nd. auftuchen ; deze in breede vouwen
neerleggen en daarna in de onderste dier plooien stijf oprollen en met kabelgarens
bijeenbinden; daarna iets opheffen; afschaffen en met verzwegen object van
de
personen: weggaan, uitrukken, opkramen (17 eeuw), mnl. cramen, eig. gezegd
o
van een koopman, die zijne kraam opbreekt. Zie n . 229; Ndl. Wdb. VIII, 79; XI, 431;
948; Het Volk, 9 Dec. 1913, p. 2 k. 3; Bergsma, 91.
1719. (Op)dokken,
d.w.z. betalen, geld geven; vgl. ook afdokken, dat eveneens betalen, afschuiven
beteekent (Ndl. Wdb. I, 909; Jord. 260), waarnaast eertijds ook uitdokken en
overdokken voorkwam. Het wkw. d o k k e n vermeldt Kiliaen met de beteekenis
dare, cito dare, promere (voor den dag halen)
1) De dirk is het touw, dat van den top van den mast loopt naar het uiteinde van den giek, en
waarmede de giek op- en neergehaald wordt (Boekenoogen, 151).
2) o
Zie n . 59 en vgl. De Jager, Frequ. II, aanh. 114.
3) Kluge, Seemanssprache, 41.
2)
1721. Een open deur (of open deuren) intrappen of inloopen,
eene navolging van het fr. enfoncer une porte ouverte, renverser un obstacle
imaginaire. Bij ons meer in den algemeenen zin van overbodig werk doen; hd. offene
Türen einrennen. Vgl. Handelsblad, 23 April 1914, p. 2 k. 2 (ochtendbl.): En de heer
Kl. trapte een open deur in door uit te schallen, dat het een groot rijksbelang was
om Kamerleden het vervullen van hun functie met zoo weinig mogelijk opofferingen
mogelijk te maken; De Arbeid, 11 Maart 1914, p. 1 k. 4: We zullen den heer B. even
op den voet volgen. ‘Het N.A.S. is de Syndicalistische Centrale van het land’. Daar
trapt waarachtig de heer B. een open deur in; Het Volk, 21 April 1914, p. 6 k. 1: Met
bijeengegaarde citaatjes kwam hij betoogen dat de jeugdorganisatie.....
sociaal-demokratisch was! Iets wat hij reeds uit haar naam had kunnen lezen! De
heer N. trapte hier open deuren in; 1 Nov. 1913, p. 10 k. 4: Ofschoon ik met zeer
veel belangstelling naar deze zeer belangrijke diskussies heb
geluisterd, heb ik toch telkens het gevoel gehad: Wij trappen hier open deuren in,
en wel deuren, die wagenwijd openstaan; Nw. School, VII, 129: Stakkers, die wij
zijn, om daar moeizaam hele artiekels te schrijven (over onbeduidende werkjes)!
Open-deur-intrappers zijn we. Ook een open deur inslaan; in Handelsblad, 26 Oct.
1923 (O), p. 5 k. 3: Dat er een vloot noodig is om onze neutraliteitsverplichtingen
na te komen, is voor spreker het inslaan van een open deur.
o
1721a. Open hof houden; zie n . 914.
mee over(varen) (Harrebomée I, 164 a; Ndl. Wdb. III, 3419; XIV, 449). Waarschijnlijk
is dus de tegenwoordige vorm der zegswijze ontstaan onder den invloed van iemand
op den hals hebben of een dergelijke. De hedendaagsche uitdrukking treft men aan
bij Van Riebeek, Dagverh. 2, 123; Van Effen, Spect. V, 187: Met een' van die verligte
jongelingen heb ik onlangs my elendig opgescheept bevonden; C. Wildsch. III, 170;
Ik zou zelfs kunnen besluiten u voor al uw leeven in het huwelijks-bootjen met mijne
Nicht in- en op-te-scheepen; Halma, 459; Ndl. Wdb. XI, 1147; Villiers, 93; Nw. School,
VIII, 340: Al de schone zaken, waarmee hij jullie wil opschepen. Synoniem was in
de
de 17 eeuw: met iemand opgeschort zijn (Coster, 542, vs. 1473) en met iemand
gegerd zijn (Winschooten, 66). In Noord-Holland: met iemand op jagt zijn (Bouman,
77); in Zuid-Nederland: met iemand gelaveerd zijn (Schuermans, 144 a; Rutten, 75
a); - gescheept zijn (Bijv. 95 b en Antw. Idiot. 477); - geland zijn (De Bo, 352 a); -
ingespannen zijn (bl. 462 b); - gescheuteld, - gepateeld (bl. 990 b; Ndl. Wdb. XIII,
754); - gepaluld (bl. 822 b); - gepaloeterd zijn (in Kl.-Brab.). In 't fri. mei immen
opskipe wêze.
o
1725a. Ophakken; zie n . 1729.
1726. Opkammen,
d.w.z. prijzen, vleien, likken; eig. iemand de haren opkammen, hem mooi maken;
voor dezen overgang van beteekenis zie Pluimstrijken. Men vindt dit wkw. o.a. in
Het Volk, 16 Juli 1914, p. 7 k. 2: Gij moet door zulke misleidng het ‘Dageraad’-bestuur
nog maar flink opkammen, dat hebben de heeren wèl verdiend!; Nkr. III, 13 Juni, p.
2: Zonder me zelf op te kammen, ik heb een zeer gevoelig hart; Amstelv. 64: Hij
heeft kans gezien de klanten zoo erg op te kammen, dat ik hem tot compagnon heb
gemaakt, zonder aandeel in de winst; bl. 92: Is er één volk knapper in 't afkammen
van mekaars deugden dan 't Hollandsche en één knapper in 't opkammen van
mekaars ondeugden?; Lvl. 81; Mgdh. 283; Uit één pen, 111; Nw. School I, 82: Neem
nu één goeie raad aan van me, je eigen niet zóó op te kamme; III, 293: Elken dag
sprak-ie met meer ontzag over 't examen. Om zichzelf op te kammen natuurlijk; IV,
198: Ik heb de artikelen van S. tegenover de malle opkammerij van L. naar m'n
beste weten gekenschetst; VIII, 378: Na een inleidinkje begint de heer De Groot het
1)
boekje van Schneider prachtig op te kammen; Ndl. Wdb. XI, 888 . Het tegengestelde
2)
is afkammen ; zie o.a. Amstelv. 93: Hoe hooger je in de maatschappij staat, hoe
meer je afgekamd wordt. Die groote lui zijn zeer gelukkig, zie-je. Die hebben altijd
iemand, die ze kamt. Zoo wordt tsaar Nicolaas
1) Vgl. Groningen IV, 209: Ja, dei schriever en Geert Teis dei zeln nander kennen, dei bin ja
baaide van de Grönneger bewegen. En dei strieken nander thaor dan uut, hè.
2) Dit beteekent ook afranselen, afdrogen (Nkr. VII, 15 Febr. p. 2; De Arbeid, 6 Maart 1915, p.
2 k. 4; Het Volk, 18 Juli 1914, p. 8 k. 3); aftuigen (Leersch. 112; Het Volk, 9 Aug. 1915, p. 6
k. 1). Vgl Amstelv. 63: Hij heeft er al een scheiding van tafel en bed mee gemaakt tusschen
zich en zijn vrouw, omdat ie dat goeie mensch met die kam zoo afkamde, dat de politie er bij
kwam. In den zin van afzetten komt ‘aftuigen’ voor in A.t.A. 17 passim.
1727. Opscheppen,
d.i. bluffen, snoeven, met veel drukte spreken; eene elliptische uitdrukking, die in
de
de 16 eeuw luidde met de groote pollepel (op)scheppen, zooals blijkt uit Sart. II,
2, 61: ghy schept met de groote pol-lepel; III, 1, 87: hy schepte van den hogen boom;
met de groote pollepel; III, 3, 28: met de groote pol-lepel op scheppen, de magnos
ac amplos sumptus facientibus dicitur; Winschooten, 228: Schep op met de groote
polleepel; dat is, schaf wakker op!; Lichte Wigger, 14 r: Schep op met de groote
lepel; De Brune, 461; Smetius, 144: Men dient (discht) daer met den grooten lepel;
103: het met den grooten koocklepel uytvoeren, crasse ruditer divulgare; Kluchtspel
II, 137: Mit de groote schuymspaen opscheppen; Tuinman I, 111; 118; Sewel, 645:
M e t d e g r o o t e p o l l e p e l o p s c h e p p e n (zyn gasten wat opdissen), to give
one's guests a fine entertainment; Halma, 468: Breed opscheppen of opdisschen;
De Arbeid, 9 Januari 1915, p. 2 k. 3: De praatjesmaker schept in ‘De Vakbeweging’
voor de leden van 't N.V.V. op, over de domheid van de leden van dat lichaam, die
de ‘frasen’ der vrijen laten afdrukken in de kolommen der moderne vakbladen. - Te
Amsterdam zegt men wel, wanneer iemand bluft: Schep op! mijn vader werkt in de
peper! Oorspr. wil de uitdr. derhalve zeggen: royaal zijn, en vandaar: den grooten
heer uithangen, snoeven, pochen. Dezelfde beteekenisontwikkeling heeft hier dus
o
plaats gehad als bij opsnijden; zie Ndl. Wdb. XI, 1149; V. Ginneken, I, 496; n . 236
en 1729.
1729
1729. Opsnijden,
d.w.z. pochen, grootspreken, snoeven; in Groningen: zich in het oog vallend zwierig
de
kleeden van vrouwen (Molema, 312). Sedert de 17 eeuw naast opsnijder en
opsnij(d)erij vrij gewoon (zie o.a. Pierlepont, 6; Kluchtspel III, 241; Winschooten,
336); ook sprak men toen van: een gedicht, een vers opsnijden, d.i.: ‘een gedicht
met een verhevene stemme en met geschikte buigingen der zelve, naar den trant
der Tooneelspeelderen op zeggen’ (zie Van Effen, Spect. I, bl. 15-16). Ook in het
hd. kent men das grosze Messer gebrauchen (oder in der Tasche haben) naast
o
aufschneiden in den zin van snoeven, waarvan Borchardt n . 70 zegt: ‘Früher sagte
man deutlicher: mit dem groszen Messer aufschneiden, wenn einer ‘starke Stücke’
auftischte, und noch heute schimmert die richtige Auffassung durch in den Ausruf:
der schneidet aber auf! Auf einem fliegenden Blatt von 1621: ‘Lucifer entsendet
einen Teufel aus der Hölle auf die Welt, ein groszes Messer alda einzukaufen, damit
man weidlich aufschneiden könne’. Uit de oorspr, bet. groote stukken (brood, vleesch)
voorsnijden, opdisschen, vloeide derhalve die van royaal zijn, den heer uithangen,
1)
snoeven, pochen voort . Deze verklaring vindt steun in de uitdr. met de breede bijl
er inhakken, dat volgens Winschooten, 25 oneig. beteekent ruim te werk gaan,
geweldig opsnijden; zie Smetius, 114: hij heeft een goed mesz, hij kan wel snijden,
o
de mendaciloquo; n . 236; Ndl. Wdb. XI, 1220; vgl. het eng. to cut it (too) fat,
o
opsnijden, en onze uitdr. de kaas (met hompjes) snijden (zie n . 1048). Synoniem
was opgeven en vgl. thans ophakker (Op R. en T. 123), ophakkerij (in Nkr. VII, 22
Febr. p. 5) en ophakken (in Jord. 40; Nw. School, IV, 362; VI, 80; VIII, 243), dat
2)
zeker in navolging van opsnijden is gevormd ; fri. opsnije; ook in forhael opsnije.
Eindnoten:
1729 Vgl. nog het 18de eeuwsche er met de kerfbijl inhakken; met de (breede) kerfbijl hutspot hakken
(in Ndl. Wdb. VII, 2249).
1730. Opspelen,
d.w.z. uitvaren, razen, op (zijn poot of zijn klomp) spelen, de beest spelen (Hoeufft,
436); zie Molema, 312 b; Harrebomée III, 53: Ndl. Wdb. XI, 1228; Kmz. 335; Lvl.
195; Sjof. 240; fri. opspylje. In het Zaansch opspeulen, ook opspeulen as de rook,
erg driftig worden. In Zuid-Nederland is het eveneens bekend in den zin van ‘in
gramschap over iets uitvaren’ en verschilt in het Westvlaamsch in bet. van op zijnen
poot spelen, dat aldaar beteekent: lastig en moeilijk en onwillig zijn uit grilligheid
(De Bo, 799 b; Joos, 92; Antw. Idiot. 907; Waasch Idiot. 491 a). Dit onderscheid
wordt niet gemaakt door Schuermans, 439: Opspelen, ook op zijnen poot spelen of
opspannen, in gramschap over iets uitvaren, tegen iemand opstaan. Waarschijnlijk
1) Grimm I, 728.
2) o
Ndl. Wdb. XI, 772-773 en vgl. n . 1727.
3) Denk aan De Génestet's Arme Visschers: De (winden) opspelende in de pijp, vert. van: (le
vent) soufflant dans son clairon; vgl. de pijpen stellen (zie Ndl. Wdb. XII, 1700), waarnaast
bij Cats I, 428: de parten stellen.
van jongeren datum. Vgl. Winschooten, 255: ‘Opsitten, dit woord werd ook op de
honden ens. gepast, als sij op haar agterste pooten gaan sitten: het welk een groote
onderdaanigheid beteekend: gelijk het ook daarom (oneigendlijk) tot die menssen
werd overgebragt, die in alles de wil doen van die geene, wiens lijf eigens sij sijn.’
Vgl. verder Gew. Weeuw. III, 76; Tuinman I, 328: Hy zit op met hangende pootjes:
dit zegt men van slaafsche menschenbehagers; Esopet, Napelsche Hengst, 7: U
past het zwygen en opzitten, ons het heerschen; Halma, 476: Ik zal hem wel doen
de
opzitten, ik zal hem wel tot reden brengen of gedwee maken. Eerst in de 19 eeuw
is het latere toevoegsel er bij gekomen; vgl. Loosjes, Bronkh. 2, 147: 't Zou de eerste
1)
niet zijn, die eindelijk voor een wijf opzitten en pootjes geven leerde ; zie verder
Jord. 248; Mgdh. 150; St. L. 2: Je vacantie thuis doorbrengen op dierbaren
geboortegrond, opzitten en pootjes geven daar waar eens je wiegje stond; Nkr. I,
26 Mei p. 2: Eeuw aan eeuw hebt ge op haar commando in 't stof gekropen,
opgezeten en 't mooie pootje gegeven; II, 15 Nov. p. 6; VII, 19 April p. 4; Nw. School,
VII, 96; VIII, 214: Twee maanden lang heb ik me (bij eene sollicitatie) daar al die
vervloekte peutermannetjes afgeloopen en opgezeten en pootjes gegeven.
1733
1733. Hij springt van den os op den ezel,
d.w.z. hij springt van den hak op den tak, van het eene onderwerp op het andere,
de
van den tak op den boom. In de 16 eeuw bij Goedthals, 101: Van den osse op
den ezel springhen, saillir de cocq a l'asne; Campen, 19: hy springt vanden Osse
opten Ezel; Sart. I, 7, 95; vanden Os op den Ezel; Idinau, 30:
Zie verder Brederoo I, 276, vs. 204: vanden os opten esel vallen; Huygens IV, 36;
Pers, 342 a; Spect. X, 82; XII, 226; Adagia, 64: Vanden Os op den Ezel, de ramo
de
ad ramum; enz. In de 16 eeuw beteekende de uitdr. zoowel achteruitgaan (o.a.
bij Marnix, Byenc. 161 v; Van den Beelden, p. 13; Van Vloten, Geschiedzangen I,
336) als van den hak op den tak springen. De eerste beteekenis ontleende ze aan
het lat. ab equis ad asinos transcendere, delabi, eene vertaling van het Grieksche
de
ἀφ᾽ ἵππων ἐπ᾽ ὄνους dat bij Procopius, een Byzantijnsch schrijver uit de 6 eeuw
na Chr., wordt aangetroffen, en dat te vergelijken is met het hd. vom Pferd auf den
Esel kommen. De tweede beteekenis werd ontleend aan de ofr. uitdr, saulter, saillir
1)
du coq à l'asne , wispelturig zijn, in welken zin Sartorius haar reeds vermeldt (apud
nostrates tamen inconstantiam potissimum significat). Zie verder Taal en Letteren
IV, 29-33; Ons Volksleven V, 145; Villiers, 93; Waasch Idiot. 620 a; Antw. Idiot. 1947
en vgl. de eng. uitdr. a cock-and-bull story (= fr. coq-à-l'âne). Opmerking verdient,
dat in sommige deelen van Zuid-Nederland gezegd wordt iemand van den os naar
den ezel jagen, schikken, in den zin van iemand die iets vraagt elders wijzen, hot
en haar doen loopen, van het kastje naar den muur; zie Rutten, 164 a; Tuerlinckx,
466 en vgl. hiermede van den os op den ezel loopen in Zondagsbl. v. Het Volk,
1905, bl. 47: ‘Barend wist hoe z'n zuster van de os op de ezel geloopen had om 'n
o
paar honderd pop te leenen’; in het fri.: immen fen 'e bok op 't ezel stjûre (zie n .
137).
Eindnoten:
1733 Vgl. keper en haanbalk slaan, van den os op den ezel springen. (Ndl. Wdb. vu, 2218).
de 1)
Later schijnt dus van Rome, Kralingen (dit reeds in de 17 eeuw ), van Jacatra (in
het Amsterdamsch dial.) of in Limburg naar Aken, naar Keulen (Jongeneel, 87;
Breuls, 94: Zoe aaid wie de weeg van Aoke, wie de Maosbruk), hieraan toegevoegd
te zijn, voor welke meening pleit het Zuidnederl. straatoud, zoo oud als de straat,
de oude heirweg (Joos, 26). Ook in Friesland: sa âld as de wei (fen Romen of
Jeruzelim); Afrik. so oud as die wapad, as die Kaapse pad (Boshoff, 335); fr. vieux
comme les chemins, les rues; comme le pont de Rouen; eng. as old as the hills;
nd. so alt wie der bremer Wald. Zie voor allerlei synonieme zegswijzen Wander I,
52; V, 734 vlgg.
Zie verder Spieghel, 267; Cats I, 41; Winschooten, 188; Tuinman I, 6; 92; Adagia,
56: Soo d'Ouders songen soo peypen de jongen; Harreb. I, 364 a; Villiers, 94; Ndl.
Wdb. XII, 1541; 1744. Het is niet met zekerheid te zeggen of we piepen voor
hetzelfde woord moeten houden als pijpen, fluiten, met de oude uitspraak van ij als
î (vgl. grienen naast grijnen), dan wel of dit werkw. op nieuw als klanknabootsend
woord is gevormd. Dit laatste is het waarschijnlijkst. Vgl. ook Waasch Idiot. 494 b;
Joos, 151; Antw. Idiot. 1948; Huydecoper, Proeve I, 371-372; Taalgids V, 188;
Eckart, 9-10; fri. hwet de âlden sjonge, dat piipje de jongen; Wander I, 58: wie die
Alten sungen, zwitschern die Jungen; eng. as the old cock crows, so crows the
young.
1) Taal en Letteren XIII, 42. Zie ook G. van Loon, Aloude Hollandsche Histori, 1734, I, p. 181:
Het is zoo oud als de weg van Kralinge.
Zie verder Hooft, Ned. Hist. 814: Voorts had hy oover zich een' kaars van groen
was, de papieren met gebeeden, eenighe wissel- en kundschapsbrieven; De Bo,
807 a: Over zich hebben, bij zich hebben; in zich hebben, in 't bloed, in 't lijf hebben;
in zijne ziel, in zijn karakter, in zijne doenswijze hebben; Molema, 316; V.d. Water,
115; Mnl. Wdb. V, 2079; Ndl. Wdb. XI, 1586.
1742. Overdu(i)velen,
d.w.z. iemand bedremmeld maken; eig. iemand door te duivelen, d.i. bij den duivel
1) de
te vloeken , met vloeken te overstelpen (vgl. Claes, 50), van zijn stuk brengen; 16
de
eeuw: iemand verbulderen (Kil.). In de 17 eeuw zeide men hiervoor iemand
de
(ver)duivelen; in de 18 eeuw overdrommelen en thans eveneens in denzelfden
de
zin bedonderen, overdonderen, 17 eeuw verdonderen en verblixemen (De Brune,
Bank. II, 54), overbobbelen (Halma, 479); overdommelen (De Bo, 810); zie Taal-
en Letterb. I, 302; Ndl. Wdb. XI, 1668; De Jager, Frequ. II, aanh. 28; Antw. Idiot.
919; Schuermans, 445 b (aldaar ook overbuffelen); nd. einen öwerdüweln, iemand
bedriegen (Eckart, 396).
1) Vgl. parlesanten, diabelen, boegeren (afgeleid van fr. bougre, eig. Bulgaar en vandaar heiden,
o
ketter), iemand voor ketter, ook sodomiter, uitschelden (Taal- en Letterb. V, 56) en zie n .
1399.
2) Dit laatste te Brussel; zie Leopold I, 40.
38800: (Hi) reetter daer vive over hoop, dat si daer vielen metten perde sere gequetst
op die eerde; Mnl. Wdb. III, 579; V, 2178. Voor lateren tijd zie Ndl. Wdb. XI, 1763;
vgl. ook hd. jem. über den Haufen schieszen.
Onder het stag verstaat men een steuntouw van den mast; in eigenlijken zin is dus
de
overstag gaan, in de richting van het stag gaan, draaien, wenden. In de 17 eeuw
beteekent iemand over stag werpen, smijten, ‘oneigendlijk, iemand de voet ligten’
(Winschooten, 285). Ook thans kennen wij nog overstag vallen of liggen,
onderstboven vallen of liggen; zie o.a. Op R. en T. 18: Pang! in eens had hij (een
aap) 'm (het schot) beet. Hij deed een sprong omhoog, viel overstag, en schreeuwde
precies als een mensch, akelig kermend; Amstelv. 43: Als je niet gauw uit de koers
gaat, dan zal ik je een oorlam geven, dat je ineens overstag leit. - Daarnaast werd
de uitdr. gebezigd in den zin van iemand van gevoelen doen veranderen door drang
of overreding, ook wel: iemand in verwarring brengen. Vgl. Tuinman I, nal. 20: Ymand
over staag werpen, dat wil zeggen, hem van zyn stuk helpen en verdwerssen. Thans
nog in 't fri. immen oerstaech sette, iemand van zijn stuk brengen. Zie verder het
Ndl. Wdb. XI, 2046 en vgl. Boekenoogen, 989: Met een bosje over staag, gezegd
als niet alles in de puntjes is, of als men er zich maar zoowat doorheen slaat. In het
2)
hd. über Stag gehen, wenden, sich drehen vom Schiff.
V.v.d.D. 199: Maar al had ik toen best kunnen antwoorden, m'n hersens waren te
veel overstuur. In Groningen is thans nog bekend doar is niks bie (of an) overstuur,
daar wordt niets bij verloren; vgl. Deensch gaae overstyr, verloren gaan (Molema,
552 b), en in Zuid-Nederland kent men overstier nog in de oorspr. beteekenis van
achteruit, van een schip gezegd (zie Waasch Idiot. 495; Antw. Idiot. 1952), doch
overstuur, overstier (of achterstier) komt adlaar ook voor in de bet. van te laat, over
den tijd; zie Joos, 92; Schuerm. 448 b; Bijv. 229 b; Antw. Idiot. 928 en De Bo, 809,
die als synoniem opgeeft buiten stier. Ook in het hd. is über Steuer gehen, terug-,
verloren gaan bekend, evenals in het oostfri.: afer stûr gân, kamen of raken, verloren
1)
gaan; buten of afer stûr kamen, raken, van zijn stuk raken, van streek zijn ; fri.
oerstjûr, in wanorde, ontroerd, verbolgen; gron. oetstuur, van zijn stuk, in de war,
van streek.
1) Wander IV, 843; Ten Doornk. Koolm. III, 356; Kluge, Seemanssprache, 752.
2) Bij Froissart in het slechte; aldaar beteekent het volgens Mnl. Wdb. V, 2327 waarschijnlijk
belhamel; in de 16de eeuw komt het eveneens in eene ongunstige beteekenis voor, namelijk
in die van bedrieger, wellusteling (zie Taal- en Letterbode IV, 214; Oudemans V, 532).
3) Een hoogvlieger is eigenlijk een soort (tamme) duif, die zeer hoog vliegt; in Zuid-Nederland
ook een leeuwerik (Schuermans, 193; Bijv. 126).
en blz. 395:
Te vergelijken hiermede is Goedthals, 104: een peert heeft vier voeten, ende geraeckt
wel te vallene; Campen, 89: het struyckelt ofte valt wel een Peert, heft vier voeten.
Ick swyghe dan een mensche, die mer twee voeten heft; Spieghel, 269. Zie verder
o
Bebel, n . 241; Leeuwendalers, vs. 1292; Taalgids IV, 272; V, 185-186; Harreb. II,
162; Eckart, 404; Wander III, 1281, waar deze spreekwijze uit zeer vele talen wordt
aangehaald; Rutten, 171: een peerd heeft vier voeten en dat tjobbelt (struikelt) wel
eens, iedereen mist; Tuerlinckx, 497: I peäd mistredt hum wel inne kiër, en da's
zoeë in groeëte biëst, elkeen kan missen; Waasch Idiot. 511 b: peerden vallen ook,
al hebben ze vier pooten; Antw. Idiot. 945; Afrik. n perd het vier bene en hy struikel
ook; in het fri.: in hynsder mei fjouwer poaten stroffelt wol ris; fr. il n'y a si bon cheval
qui ne bronche (quelquefois); hd. das beste Pferd stolpert (und hat doch vier Beine);
eng. it's a good horse that never stumbles.
1753. Een gegeven paard moet men niet in den bek zien.
Den ouderdom van een paard bepaalt men naar den toestand en het aantal zijner
tanden; in eig. zin bet. de zegswijze dus: een gegeven paard moet men niet te
nauwkeurig bekijken om den ouderdom en de waarde te bepalen; vandaar
1)
overdrachtelijk in het algemeen: een geschenk moet men niet te nauw beoordeelen .
Ook in het Latijn zeide men: noli equi dentes inspicere donati (Otto, 125); mlat. gratis
donato non spectes ora gaballo; cum dabitur sonipes gratis, non inspice dentes; si
tibi donatur quis equus non dens videatur. Bij ons is de zegswijze in de tegenw. bet.
te vinden in Bouc. v. Seden, 341:
Vgl. verder Campen, 127: gegheven Peerden en salmen niet inden mont sien;
Goedthals, 20: men mach geen gegheven peert inden beck sien, a cheval donné
ne faut point regarder en la geule; Prov. Comm. 480; Servilius, 200; Sartorius III,
10, 64; Vad. Mus. V, 373: A cheval donné ne luy regardera à la bouche, een
geschoncken peerdt en zuldy niet inden mont zien; Coster, 540, vs. 1386;
o
Harrebomée III, 397 b; Suringar, Erasmus, LXVIII; Bebel, n . 515; enz. Voor het
Nederduitsch zie Taalgids V, 157; Eckart, 404 en vgl. het hd. einem geschenkten
Gaul sieht man nicht ins Maul; fr. à cheval donné, il ne faut pas regarder à la bouche
(ou à la bride); eng. one must not look a gift horse in the mouth; fri. in jown hynsder
(of gûle) sjucht min net yn 'e bek (of mûle); Molema, 319: 'n geven peerd mag men
nijt in de bek kieken; Joos, 207; Rutten, 171: men mag geen gegeven peerd in zijn
bakkes zien, wat men krijgt, mag men nooit beknibbelen; Antw. Idiot. 1962; Afrik.
'n gegewe perd moet 'n mens nie in die bek kyk (sien).
1) Merkwaardig is eene plaats uit Boxhoren, Lantrecht v. Bierbeek, bl. 7, waar we lezen: ‘Soe
wie leen houdt, eest man oft wyff, hoe groof oft hoe cleyne, als hy sterft, oft zyn leen vercoopt,
indien dat hy een peert heeft, soo heeft die heere zyn beste peert, dat hy oft zyn dieneren
gekiesen can, sonder in den mont te besiene’ (Stallaert I, 202).
In het Fransch: celui qui travaille, mange la paille; celui qui ne fait rien mange le
foin; les chevaux courent les bénéfices et les ânes les attrapent; hd. das Pferd, das
den Hafer verdient, bekommt ihn nicht; dem Esel der das Korn zur Mühle trägt wird
die Spreu; eng. one beats the bush, and another catches the bird (Wander III,
2
1281-1284); Ndl. Wdb. VI, 147; Grimm IV , 79; Eckart, 403; Jahrb. 38, 158. Voor
Zuid-Nederland vgl. Schuermans, Bijv. 115 a; Waasch Idiot. 511 a; Rutten, 88 a;
Antw. Idiot. 1962; Afrik. die perd wat die hawer (voer) verdien kry dit nie.
de
zyne dingen verkeert, en achterste voor (Tuinman I, 158). In de 16 eeuw bij
Servilius, 5: het peert achter den waghen spannen; bl. 8: de peerden achter den
de
wagen spannen; vgl. ook bl. 4: den wagen voer die peerden spannen. In de 17
de
eeuw heb ik toevallig nergens deze spreekwijze aangetroffen, doch in de 18 eeuw
wel bij Van Effen, Spect. XII, 178; C. Wildsch. II, 275; V. Janus I, 66. In vele talen
wordt deze gedachte op soortgelijke wijze uitgedrukt; mlat. ante boves (versum non
vidi currere) plaustrum (vgl. Con. Somme, bl. 633: die ploech voor die ossen setten);
in het fr.: brider l'âne par la queue (vgl. het Haspengouwsch: een peerd aan 't gat
toomen; Rutten, 234 b en Tuinman I, 158); mettre la charrue devant les boeufs; in
het hd.: die Pferde hinter den Wagen spannen; die Ochsen hinter den Pflug spannen;
das Pferd beim Schwanz aufzäumen (Wander III, 1317; Eckart, 404); in het eng.:
to put the cart before the horses; in het fri: hy slacht de hynsders earsling (forkeard)
foar de wein. In Zuid-Nederland: den wagen voor de peerden jagen, spannen, te
rap handelen (Rutten, 171 a; Antw. Idiot. 1414; Joos, 105); Afrik. die kar voor die
perde span.
Zie verder Van de Venne, Bel. Wer. 244: de beste Paerden vindmen op Stal, en
slimme Kringen langs de Wegh; Halma, 606: D e b e s t e p a e r d e n v i n d m e n
o p s t a l , proverbe, pour dire qu'il sied mieux aux honnêtes filles de demeurer chez
elles que d'en être toujours dehors. Zie verder Adagia, 16: D e b e s t e p e e r d e n
v i n d t m e n o p s t a l , d e s l e g h s t e o v e r a l , domi manere oportet belle
fortunatum; Taalgids IV, 254; Eckart, 403: de beste Perde worden up de Stall söcht;
Harrebomée III, 261 a; Breuls, 84: de beste peerd vind me op staal, de krakge
euveraal. In het fri.: de beste hynsders vynt min op 'e stâl; voor Zuid-Nederland vgl.
Rutten, 171 a; Antw. Idiot. 946; Waasch Idiot. 511 a: de beste peerden worden op
stal verkocht, goede jongedochters moeten niet rondloopen om getrouwd te raken;
zie ook Antw. Idiot. 683; goei koeikens vindt men op de(n) stal, kwiksteertjes overal,
goede huisvrouwen moet men ten huize zoeken; 946; 1830: de beste koeien worden
op stal verkocht en met de slechte leiden ze naar de mert, een jonkman moet eene
vrouw te haren huize zoeken; Joos, 161; Volkskunde XVI, 63; Teirl. II, 160; De
2
Cock , 284; Claes, 123: de krakken (nietswaardige meisjes) loopen overal, maar
de goei blijven op stal; Wander III, 1285; 1289.
moet afvallen.... Dit spreekwoord word toegepast op zulke, die ymand al te zeer
pryzen en opvyzelen, zo dat hy de al te groote ophef en verwachtfng niet voldoen
de
kan, en dus hem meer doen afvallen. De zegswijze wordt in de 17 eeuw gebezigd
in den zin van iemand van den wal in de sloot helpen, hem nadeel berokkenen; ze
komt voor bij Winschooten, bl. 262; 350 en Huygens VII, 334, die sprekende over
den aanleg van den Scheveningschen weg zegt, dat het uitstellen en verzuimen
van dit werk is veroorzaakt door ‘dat men nu en dan dese sake komende te roeren
ende levendigh te maken, den Ruyter, soo men seght, over het Peerd heeft gesett,
de
met het opwerpen van all te hooge voorslaghen’. In de 18 eeuw heeft ze de
tegenwoordige beteekenis blijkens Tuinman I, 253 en Halma, 494: I e m a n d o v e r
't p a e r d t i l l e n , te veel prijzen of te sterk dringen, louer ou recommander trop
quelqu'un, faire échouer ses desseins par les louanges outrées qu'on lui donne;
Janus, 57: Over het paerd gebeurd worden; Harreb. II, 164; Ndl. Wdb. XII, 54;
Schoolm. 114; 119; Landl. 398; Diamst. 360; Falkl. V, 20; Nkr. V, 26 Febr. p. 6; Het
Volk, 6 April 1914, p. 2 k. 4; De Telegraaf, 20 Jan. 1915 (avondbl.), p. 5 k. 5; Brond.
244: Nico was ook de favori en werd over 't paardje getild; enz. Afrik. hy is oor sy
perdjie getel.
1) Zie over deze sage de verhandeling van Prof. J.v. Leeuwen in de Verslagen en Mededeelingen
der Kon. Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, 4de Reeks, deel IV, blz. 235-256.
Ged. II, 423; Brederoo, Moortje, 290 (op zijn paard komen); Westerbaen II, 473: De
man is op sijn paerd; bl. 727: Weest niet oploopende, noch al te ras te paerd;
Rabelais II, 29: Je bent wel haest in je harnas, en op je paerdje; II, 388: Deze mannen
zijn doorgaans grammoedig en haest op haer paerdje; Tuinman I, 197: Ja, als zy
te paarde geraken, zy doen wel een mond op als een hooischuur; bl. 275: Hy is
straks op zyn paard. Dit zegt men van ymand, die straks toornig word; C. Wildsch.
III, 264; Sewel, 627; Harrebomée II, 164; Ndl. Wdb. XII, 53. In Zuid-Nederland gauw
of seffens op zijn pèèrd zijn, lichtgeraakt, gauw gestoord zijn; iemand op zijn pèèrd
1)
zetten, iemand kwaad maken (Antw. Idiot. 945; Waasch Idiot. 511 . In Noord-Holland
zegt men, volgens Bouman, 76: Hij is schielijk op de wit, spoedig boos; hij rijdt op
de wit, hij is boos. Moet hier aan den schimmel, het vale paard van Wodan, gedacht
o
worden? Zie n . 920 (noot) en vgl. Afrik. hy is baie gou op sy perdjie.
o
1760a. Paardevleesch gegeten hebben; zie n . 766.
1762
1762. Hij is op zijn Paaschbest gekleed,
d.w.z. hij is op het mooist gekleed. Vroeger stak men zich op Paschen in nieuwe
kleeren, de ‘Paaschpronk’; een gewoonte, die nog niet verdwenen is. Vgl. voor het
de
mnl. Hild. 243, 53: Die paesschen quam, tfolc wert moy; voor de 16 eeuw Everaert,
80:
1) In het fr. beteekent monter sur ses grands chevaux, le prendre de haut avec qqn.; eng. to get
(or to be) on one's high horse; to mount (or to ride) the high horse, een hoogen toon aanslaan.
2) De hond was bij de Oostersche volken, evenals het zwijn, een onrein, veracht dier.
3) Zeitschrift für D. Phil. 1897, p. 110.
Zie ook Brederoo I, 244, vs. 69; Focquenbroch, Aeneas, 2622: Die Hecuba eer
placht te dragen als sy gekleedt gingh op haer Paesch; Joos, 75; Ter Gouw,
Volksvermaken, 209; Ndl. Wdb. XI, 301 en vgl. Antw. Idiot. 1954 en Waasch Idiot.
502: zijnen paaschfrak aanhebben, op zijn beste gekleed zijn; 819: op zijn
paaschbeste gekleed zijn; fr. se faire brave comme (au) jour de Pâques, zich
uitdossen; fri. yn 'e paespronk.
Eindnoten:
1762 l. in sulcken gebare.
Drieduym, d'Enckhuyser Ybocken, 52: Mijn pack en sack is al gereet, ick meen wel
haest van hier te scheyden. Zie verder Sart. III, 10, 54: met sack met pack; De
Brune, 471; Winschooten, 183; Sewel, 628; Ndl. Wdb. XII, 161; Waasch Idiot. 503
b; Antw. Idiot. 1955; De Jager, Lat. Versch. 420; Suringar, Erasmus, CCXL: pakken
en zakken; Afrik. met sak en pak vertrek (aankom). In Zuid-Nederland gebruikt men
hiervoor ook met bed en bult, met galg en rad, met klikken en klakken (Joos, 49;
Schuermans, 33 b; 245 a; Claes, 114); zich hoopt en geduwen (of geknoopt)
oppakken en vertrekken (Schuerm. Bijv. 127 b); hijsen en trijsen, haspen en spillen;
fr. son sac et ses quilles (De Bo, 1185 a); fri. mei pak en sak; oostfri. mit sak un pak
ûttrekken; voor het nd. zie Eckart, 442 en vgl. hd. mit Sack und Pack; eng. with bag
o
and baggages; bag and sack; sack and pack. Zie n . 990.
(V. Lummel, 152); staan (zoo vast) als een paal (Boere-krakeel, 34; 44; Winschooten,
182); ook als een paal boven water, d.i. voor ieder duidelijk (Harreb. II, 159; Ndl.
Wdb. XII, 18); recht staan gelijk een paal boven water (Waasch Idiot. 501 a) en
dergelijke.
1768
1768. Men wandelt niet straffeloos onder de palmen,
d.w.z. men verkeert niet in Oost-Indië zonder er verbruind of ziekelijk te worden.
Zie Daum, Raad v. I. 143: De blanke menschen, die insinueerden, dat men niet
ongestraft kon loopen in der palmen schaduw, terwijl zij in de tropen een leven
1)
leiden, dat hen ziek moest maken . De zegswijze luidt in het hd. es wandelt niemand
ungestraft unter Palmen, d.h. in der Region der Ideale; ze wordt dus aldaar in geheel
2)
anderen zin gebezigd dan in dit citaat . In het fr. personne ne se hasarde
impunément sous les palmiers, personne n'est toujours heureux dans ce monde.
Zie Noord en Zuid XXV, 405.
Eindnoten:
1768 noot. l: Verbindung steht.
in de klas; bl. 129: 't Was 'n dolle pan; Nw. School II, 327: As je geen orde houdt -
dan krijg je een pan; Nederland, 1914, II, 6; 17. - Waarchijnlijk heeft pan deze
beteekenis ontleend aan die van voedsel, dat zich in een pan bevindt, vandaar
mengseltje, poespas, rommel; vgl. kliek, dat overgeschoten eten, en rommel,
samenraapsel van menschen beteekent, bras, brui en zooi, eig. kooksel, rommel,
pan; vgl. hd. die ganze Schmiere. In Zuid-Nederland beteekent het is eene pan, 't
is mis, 't is mislukt; 't is er maar een pan mede, 't is er maar stillekens, maar slecht
mee (Tuerlinckx, 493; Antw. Idiot. 937; Schuermans, 456); 't is eene pan, een prul,
iets afkeurenswaardigs (Rutten, 169); ook eene halve panne (Schuermans, Bijv.
233 a), waarnaast in het Westvl. eene halve panne, van personen gezegd, die maar
half gezond zijn of van zaken, die maar half lukken (De Bo, 825). Deze beteekenis
o
van pan zal wel ontleend zijn aan de uitdr. ‘in de pan hakken’ (zie n . 1771).
1771
1771. In de pan hakken.
Eig. van spijzen gezegd: ze stuk hakken om in de pan gestoofd of gebraden te
worden; vandaar fig. van soldaten, van een leger: neersabelen (hd. niedermetzeln),
tot den laatsten man vernietigen. De vergelijking met hd. in die Pfanne hacken, in
den Kessel hauen, zu Kochstücken hauen (Schrader, 30-31); zur Banck hauen;
mnl. melcanderen te bancke houwen, niets goeds aan elkander laten (Mnl. Wdb. I,
564) en het fr. tailler des croupières à l'ennemi en tailler l'armée en pièces (Hatzfeld,
2118); eng. to cut to pieces gebiedt deze verklaring. Vgl. ook in sporttaal de naam
1)
inmaak voor een toegebrachte algeheele nederlaag. Blijkens Winschooten, 184 is
de
de uitdr. in de 17 eeuw bekend. Zie nog Voskuyl, Oude en Jonge Hildebrant, 1663,
bl. 54: Hy hilder (hieuw er) by mijn tijt wel hondert in de pan; Sewel, 629: I n d e
p a n g e h a k t w o r d e n , to be put to the sword, to be cut to pieces; Tuinman I,
333: Iemand in de pan frikasseeren, iemand geheel verpletteren; 281: In de pan
hakken, dus noemt men ter neder sabelen, matzen, 't geen ook gezegt word, tot
hutspot kappen; zie verder J.v. Gysen, Ged. I, 91: De Fransjes zyn gekapt tot
frikkedillen; Landl. 111: Leendert, 'n haas! en die slaat 'm z'n kop zóó an panvisch;
het Ndl. Wdb. V, 1558-1559; XII, 261; Nkr. I, 17 Nov. p. 3; De Telegraaf 16 Jan.
o
1915 (avondbl.) p. 1 k. 3; Borchardt n . 910; Ndl. Wdb. VII, 1529; Afrik. in die pan
de
hak, en vgl. het 17 -eeuwsche in de pan raken, in de slachting, in het gevecht
geraken, te gronde gaan, omkomen.
Eindnoten:
1771 l. in sporttaal den naam.
1)
geluid hevig schrikken en dan als dol wegrennen en voorthollen. In het Grieksch
was de Φόβος πανικός reeds spreekwoordelijk; zie Büchmann, bl. 84. Vgl. het fr.
panique, eig. terreur panique; ndl. paniek; eng. a panic (fear or fright).
o
1773a. Iemand de pap in den mond geven; zie n . 1541.
De Romeinen drukten deze gedachte uit door epistola non erubescit, een brief bloost
niet (Cicero, ad fam. V, 12, 1), later gewijzigd in litterae non erubescunt of charta
de
non erubescit. De zegswijze heb ik niet eerder dan in 19 eeuw aangetroffen bij
Harreb. II, 171; V. Lennep, Rom. XXI, 168: Wat beduidt, waar die diamanten (van
Karel den Stoute) voor te boek staan op die lijst?.... het perkament is geduldig. In
Zuid-Nederland papier is verduldig (zie Claes, 261); Antw. Idiot. 939: het papier is
verduldig, men moet niet alles gelooven, wat gedrukt wordt; Waasch Idiot. 506;
Villiers, 96; hd. Papier ist geduldig (Wander III, 1174); eng. paper won't blush.
o
1775a. Pappen en nat houden; zie n . 1601.
1777. Pardoes,
d.w.z. ineens, onverwacht, plotseling; ook wel perdoes (Molema, 320 b; Opprel, 76
b); fri. pardoes; in Noord-Holland beteekent het regelrecht, rechtstreeksch (Bouman,
79). Ook in Zuid-Nederland is het bekend onder den vorm pardoens, en wordt het
gebruikt als ‘uitroepingswoord als men eenen zwaren slag hoort’; Schuermans, 459
a. Vgl. C. Wildsch. VI, 33: Het komt me echter voor dat Walter haar niet zo pardoes
de dood van haar vader moest gezegd hebben. - Let men op den aard en de
beteekenis van nhd. pardauz, bardauz (ook ndl. bardoes), mnd. pardûs, nhd. dial.
barbauz, perdûz; de. bardus; zw. burdus, dan kan het woord moeilijk anders dan
1)
van onomatopoëtischen oorsprong zijn. In sommige streken van Zuid-Nederland
hoort men ook zeggen: pardaf, perdaf, perdoef, perdaffel, perdoefel (Waasch Idiot.
507; 515; Antw. Idiot. 954; 1959), welke vormen kunnen doen denken aan een
2)
‘streckform’ van paf, poef.
1778
1778. In een lastig (of moeilijk) parket zitten,
d.w.z. in groote moeilijkheid zitten, waar men zich niet uit weet te redden; zich in
een gevaarlijken toestand bevinden. Onder een parket, het verkleinwoord van park,
moet men verstaan eene omheining; vandaar dat in een parket zitten beteekent: in
eene omheining, binnen eene omsloten ruimte zitten, waar men niet uitkomen kan;
in het nauw zitten, in een gevaarlijken toestand verkeeren. In de middeleeuwen bij
3)
Froissart, I, 143 komt enen in een perket brengen voor . Kiliaen vertaalt ‘parcket’
door septum, clausum (omheining) en bij Anna Bijns komt het meermalen voor; o.a.
Refr. 156; 213: In een oncruypelijck parket; 392; 441: Wij en mochten in geen
quaeder percket steken. Zie verder Hooft, Brieven, 246; Van Lummel, 509: In 't
parket blijven; Van Loon, 87; Halma, 502: I e m a n d î n ' t p e r k e t b r e n g e n ,
gemeenzame spreekw., intriguer quelqu'un dans une méchante affaire; Sewel, 635:
I e m a n d i n p e r k e t b r e n g e n (in ongemak brengen), to bring one in a scrape;
V. Janus, 165: Iemand în een schoon parquet brengen; Nkr. VII, 5 Juli p. 3: In een
mal parket; VIII, 18 Juli p. 3: In een lastig parket; Harreb. II, LV: Hij komt daar in een
leelijk parket; Kunstl. 188: U zit in 'n zuur parket!; De Arbeid, 15 Nov. 1913 p. 3 k.
2: Wat is nu het geval? Dat vooral de modernen in een moeilijk parket komen. In
de middeleeuwen gebruikte men hiervoor: in een vreselijc crijt; in een quaet gewat,
en thans in West-Vlaanderen in den kansel zitten, in het nauw zitten, welk kansel
ook oorspr. omheining van traliewerk beteekent (lat. cancellus, cancelli altaris,
o
traliehek rondom het altaar); zie De Bo, 488 b en vgl. n . 266.
Eindnoten:
1778 l. Iemand in een schoon p.b.; en vgl. Antw. Idiot. 769: in de litsen zitten (vgl. fr. lice, strijdperk).
pas avoir de part à cette affaire ou dans cette affaire; je ne veux pas m'en mêler;
fri. ik ha dêr part noch deel oan; fr. avoir ni part ni quart à qqch; eng. neither part
nor lot; neither art nor part; no part or share (Prick).
Vgl. verder Poirters, Mask. 161; Hooft, Ned. Hist. 365; 938; 1167; Coster, 66, vs.
1661; 91, vs. 314; Asselijn, 248 en 278; Tuinman I, 348; Harreb. II, 172; Ndl. Wdb.
XII, 527; 1348, enz. Voor Zuid-Nederland vgl. Schuermans, 471 b; De Bo, 847 b:
iemand eene perte bakken; perten hebben, zijne perten spelen; pertig, rank en
bevallig (in welken zin ook gebruikt wordt prettig, vgl. eng. pretty), maar ook grillig,
eigenzinnig; Schuerm. 459: paret, part, poets, snakerij; zijne paretten spelen; Rutten,
169: paret, aardig voorval; Antw. Idiot. 955: kwade perten, tooverkunsten; zijn perten
spelen, pertig, gestoord, van kwade luim, eigenzinnig; bl. 1965: pertzak, iemand die
vol perten zit; Waasch Idiot. 508.
1781. Pas.
Het znw. ‘pas’ (lat. passus; fr. pas; mnl. pas, schrede, stap, voetspoor, weg) komt
in verschillende uitdrukkingen voor; o.a. in te pas komen, te stade komen, hd. en
oostfri. zu Passe kommen (uit het Ndl.). Pas heeft hier, onder invloed van 't ww.
passen, de bet. van dat wat iemand past, voegt; wat hij voor een bepaald doel noodig
heeft (vgl. mnl. iet es mijn gevoech); ook naar de juiste maat, op een gepaste,
voegzame wijze (vgl. dial. te maat komen en mnl. te gevoeghe). In ergens leelijk of
mooi te pas komen (dial. leelijk te maat komen), ergens leelijk terecht komen, er
een onaangename ondervinding opdoen, heeft ‘pas’ de reeds in het Mnl.
voorkomende bet. van ‘benarde, treurige, toestand’; vgl. eng. to be at a fine (or nice)
pass, er leelijk aan toe zijn; things have come to a strange pass; fr. être dans une
mauvaise passe. In het Mnl. beteekent wel te passe zijn, in een goeden toestand
verkeeren (vgl. mnl. gevoech, goede toestand, en ons te onpas, onwel (hd. unpass),
onpasselijk). Deze beteekenis leeft voort in het Zuidndl. op zijnen pas zijn, zich
prettig, gezond gevoelen; leelijk te pas zijn, zich onlekker gevoelen, ziek zijn (Antw.
Idiot. 1959); ook kent men aldaar op zijnen pas, op zijn gemak (vgl. mnl. gemac,
aangename toestand; met gemake, kalm, bedaard). In Van pas komen, op het
juiste, goede oogenblik komen, heeft ‘pas’ de bet.
van ‘de juiste tijd voor iets’; oostfri. pas oder fan pas kamen; vgl. Kil. pas, tempus
oportunum; Afrik. dit kom goed te (van) pas; een woordje op zijn pas (Harreb. I,
218); op dat pas, op dat oogenblik; te pas en te onpas, te gelegener en te
1)
ongelegener tijd . Pas geven, bij Kil. pas gheven, commodum esse, vacuum esse,
oportunum esse, is eene omschrijving van ‘passen’; vgl. mnl. wonder geven =
wonderen; die vlucht geven = vluchten. Zie het Mnl. Wdb. VI, 168-175; II, 1799-1800;
o
Ndl. Wdb. XII, 602 vlgg.; Ten Doornk. Koolm. II, 704 en vgl. n . 1281.
1) Het is mogelijk dat de beteekenis tijd zich hier, als zoo dikwijls, heeft ontwikkeld uit die van
plaats (Mnl. Wdb. VI, 170). Vgl. fr. à chaque pas, ieder oogenblik.
2) Zoo ook Haagsche Post, 5 Mei 1923, p. 628.
2, 193: Hans zorg jy niet voor my: Je hebt je paspoort, en de bons, 'k wil jou niet
kennen; Halma, 498: E e n e n v r i j e r z i j n e p a s p o o r t g e e v e n , hem niet
meer willen te woord staan, donner congé à son galant, le renvoyer, le congédier;
oostfri. hê hed sîn pas kregen; sîn brûd hed hum de pas gefen; fri. immen syn
pasboert jaen; Afrik. iemand sy paspoort gee. Het znw. paspoort is ontleend aan
1)
het fr. passeport en komt bij ons sedert de middeleeuwen voor.
1784. Patjakker.
Dit is een plat scheldwoord, dat in verbinding met leelijke of vuile gebruikt wordt in
den zin van schurk, liederlijke vent, smeerlap, slampamper. Het is in dezen zin in
de ruwe volkstaal zeer gebruikelijk. Vgl. Opprel, 76: patjakker, fielt, schurk, patser;
Köster Henke, 51: patjakker, deugniet, fielt; Het Padvindersblad I, bl. 7: O ja, dat
zijn die leelijke patjakkers uit Haarlem; Jord. II, 367: Wat 'n nijs (durf) van soo'n
patjakker! bl. 386: Kijk nou.... tsja! kijk nou.... malle jonge, patjakker; Houben, 81
(noot 7): badjakker, straatvlegel; Ndl. Wdb. XII, 790. Dit patjakker kan volgens eene
gissing van Prof. H. Kern een matrozenverbastering zijn van het Javaansche, ook
in het Maleisch bekende, badjag, zeeroover. De g aan het einde stelt een k klank
voor en de dj gaat in 't Nederlandsch over in tj, zooals ook bijv. in baatje uit bâdju,
terwijl de overgang van b in p een niet ongewoon verschijnsel is bij de overname
van vreemde woorden; vgl. pitsjaar, pitsjaren, door middel van een sein aan boord
2)
roepen, dat aan het Maleische bitjára beantwoordt .
In Zuid-Nederland kent men patjak, patjik, een schooier, bedelaar, een hinkepink,
sukkel, hetzelfde als een patjakkelaar, patjikker, pitjakker, hinkepink, vooral een
slecht paard (vgl. gladakker?); patjakken, patjakkelen, door den modder baggeren,
sukkelen; patjikken, hinkepinken, mankgaan, hetzelfde als petjikken, patjakken,
pitjakken (De Bo, 832; Schuerm. 461; Rutten, 170); pajakker, patjakker, fajakker,
kleine jongen, misvormde, kleine manspersoon (Waasch Idiot. 503 b). Al deze
3)
woorden zullen wel niets met ons patjakker gemeen hebben , en eerder te
beschouwen zijn als een samenstelling van het voorvoegsel pa en het werkw.
4)
tjakken, tjakkelen , dat vrij gewoon is in den zin van ‘hinken’, ‘sukkelen’.
loosheden studeren wy scalc als die vos, dies coemter vele ad patres nostros. Voor
de
de 17 eeuw vgl. De Brune, 112:
Zie verder Brieven van B. Wolff, bl. 130: Zo zyn schat van een Vrouw ad patres
ging; Ndl. Wdb. XII, 767; Harreb. II, 174: Hij gaat ad patres; Jong. 204: We zullen
zijn nette spraak niet meer hooren... hij is ad patres; Handelsblad, 9 Sept. 1914, p.
1 k. 4 (ochtendbl.): Men vraagt zich af, waar er hier en daar al ‘gesneuveld’ langs
den weg liggen, of ze (automobielen) over enkele maanden niet alle ad patres zullen
zijn!; Jord. II, 137: Als hij pateris ging, kreeg hij nog een fijn rouwkransje van haar
op z'n krieken-kist; Amst. 118: Helaas! de altijd ijverige kastelein is reeds lang ad
Patres; Nkr. I, 17 Nov. p. 3 (ad patres doen gaan); VII, 8 Maart p. 3: 'k Ben in 't
moorden zeer bekwaam; Ter Laan, Duijs, zij gaan ad patres, al wat is te rooder
faam; Schoolm. 113:
1)
Als hij echter netelig wordt, zendt hij, helaas! zijn hoeder
Er wel eens ad patres meê, of naar zijn moeder,
En stort hem dus op een ontijdige baar.
Voor het hd. vgl. Kluge, Studentenspr. 111: Ad patres gehen, heim reisen (anno
1825).
1786. Patser,
2)
een algemeen scheldwoord in de bet. van ploert, proleet, prolurk , prol, smeerlap.
Wellicht verwant met het dialectische bats(ch), zwierig, in het oog vallend rijk gekleed
de
(Molema, 20; Draaijer, 4 a; Gallée, 3); 17 eeuw batsch, trotsch, brutaal; nhd. batzig,
patzig, aanmatigend, trotsch; deels met het znw. pats, drukte, in pats maken, -maker,
-trapper, dat van onomatopoëtischen oorsprong is (vgl. beiersch patsche(r),
klatschhafte person, schwätser). Ook kan het wkw. verpatsen, fri. forpatse (voor
verpassen, hd. (ver)paschen, (ver)passen, Pascher, smokkelaar) van invloed geweest
3)
zijn . Voor bewijsplaatsen zie Ppl. 194; Opprel, 76; Kmz. 14; Jord. 123; Kalv. II, 148;
Menschenw. 90: Een vuilik, 'n skoelje..... een patser; Jong. 199: vuile patsers; Kmz.
303: gemeene patser; Kmz. 261: ouwe patser; Nkr. VII, 20 Sept. p. 5: rijke patsers.
Als tweede lid eener samenstelling geldpatser (in Kmz. 100; De Arbeid, 31 Jan.
1914, p. 2 k. 4; 5 Aug. 1914, p. 1 k. 1); krachtpatser (in Het Volk, 24 Dec. 1913, p.
1 k. 4; 6 Mei 1914, p. 3 k. 1; Slop, 6). Verder komt voor patsertje (in Dsch. 139);
patserig (in Kmz. 355); patserigheden (in Kmz. 339); verpatserd (in Zandstr. 71: De
schrikkelijk verpatserde, ziekelijk bleeke jongen).
1787. Hoe dichter bij den Paus (of bij Rome), hoe slechter christen.
Deze zegswijze komt sedert de latere middeleeuwen voor, blijkens Prov. Comm.
798: Zo nader den paeus so quader kersten, vita peiores
1) De olifant.
2) Contaminatie van proleet (= proletariër, lat. proletarius) en schurk?
3) Franck- v. Wijk, 493; Ndl. Wdb. XII, 834.
sunt qui pape propiores. Zie verder Bebel, 65: quo Romae propiores, tanto Christiani
tepidiores; De Brune, 361: Te naerder Roomen datmen is, te minder houdt men van
de mis; Tuinman I, 30: hoe nader Romen, hoe slimmer Christen; Harrebomée III,
149 a; II, LIV: hoe digter bij Rome, hoe minder Paapsch; Wander II, 1341; III, 1178:
je näher dem Papst, je schlimmere Christen. Syn. is: hoe nader bij de kerk, hoe
verder van God (Halma, 260); nabij de kerk, ver van God (Sewel, 384); vgl. hd. je
näher der Kirche, je weiter von Gott (oder je später hinein); je näher Rom je
schlimmer Christ: fr. près de l'église et loin de Dieu: eng. the nearer the church, the
farther from God; zie Joos, 211: onder den toren wonen de meeste Geuzen; hoe
nader Rome, hoe slechter Christenen; hoe nader de kerk, hoe meerder Geuzen;
De Bo, 511; Antw. Idiot. 1043; Tuerlinckx, 530; Waasch Idiot. 255 a; Eckart, 436 en
vgl. in Twente: dee oender d' toorn woont, bint de besten nig; in Limb.: hoe korter
bij Rome, hoe slechter katholiek ('t Daghet XII, 126).
1788. In de pé zijn.
Harrebomée II, 158 b teekent hierbij aan: ‘dat wil zeggen: de zaak is afgeloopen en
in orde: de notaris heeft alles geïnventariseerd.... De P is misschien de
aanvangsletter òf van punten òf van pen òf van perfectie’. Volgens Woordenschat,
475 b wil in de pé zeggen bijzonder goed, oorspronkelijk het letterteeken ter
aanwijzing der Pandekten. Het Ndl. Wdb. XII, 2 wijst op de verouderde uitdr. eene
p zetten (of stellen), waarschijnlijk oorspronkelijk met betrekking tot het parafeeren
van eene akte, en vandaar in toepassing op iets dat afgedaan is; vandaar het is
(behoorlijk) in de P, de zaak is afgeloopen en in orde, bijv. van iets dat door den
notaris is behandeld. Gewoonlijk wordt pé als eene afkorting opgevat van in de
puntjes of in de pronk; vgl. G.W. Lovendaal, Soldatenliedje:
't Was 's morgens exerceeren,
Voormiddags op corvée,
Namiddags in de polderbroek
En 's avonds in de pee.
Zie verder Molema 138: alles in de pée, alles in orde, er ontbreekt niets meer aan;
fri.: yn 'e pé, fraai gekleed, in orde; in Zuid-Nederland kent men: in de pie zijn, zijn
beste kleederen aanhebben, op zijn pie beste zijn (De Bo, 853); op zijne pijebeste
zijn (Schuermans, Bijv. 241; Ndl. Wdb. XII, 1604), waarin pij in 't algemeen ‘kleed’
beteekent.
30 Sept. p. 6: Hij dwaalt nu langs berg en dalen ver van Kamer en van huis, Koalitie
zit intusschen met gebakken peren thuis; Nest, 53: Ik mag zoo denken, wie komt
daar met zijn gebakken peren; De Arbeid, 22 Juli 1914, p. 2 k. 4: Daar zitten we nu
met onze gebakken peeren, wij hebben het dwangbuis aan tot Augustus 1915;
Kippeveer II, 318: En nu laten ze ons met de gebakken peren zitten; Ndl. Wdb. XII,
890. Vgl. verder het vroegere een gebraden peertje (een buitenkansje, een puikje);
het bij Hooft, Ged. II, 397 voorkomende: monden u de vijghen? J.v.d. Veen,
Kaats-spel: Hoe smaeckt u deze kaes, of isse wat verlebt?; Antw. Weder-Botten:
Wel Veen, ick peys wel half hoe dit gebraet u smaeckt; het in Boere-krakeel, bl. 210
aangetroffen: hoe smaeken jou die pruimen?; bl. 238: hoe lyken jou deuze knollen?;
bl. 215: hoe smaekt je deuze Rystenbry?; Langendijk, Don Quichot, bl. 20: hoe
smaektje deze koek?; Teirl. 201: hoe vende de botere? hoe smaakt de botere? hoe
o
bevalt u de zaak? Zie ook Tijdschrift XII, 239; XX, 243 en vgl. n . 103.
1795. Pekelzonde,
d.w.z. verouderde zonde; kleine zonde. Volgens Winschooten, 160 zijn pekelzonden,
die kleine vergrijpen, welke ‘lang te vooren begaan sijn, en in de peekei als bewaard
de
werden om gestraft te werden’. Zie verder V. Moerk. 330; vgl. het 17 -eeuwsche,
2)
thans nog dial. pekelhoer, oude hoer ; Halma, 501: P e k e l z o n d e , z.v. een oud
quaad, un vieux péché; Sewel, 634: P e k e l z o n d e n , old sins. Thans verstaat men
er onder kleine zonden (die men ‘opzout’, als minder het gemoed bezwarend?); zie
Tuinman I, 354, die pekel(zonde) voor eene verkorting houdt van pikkedil (fr. une
peccadille; eng. a peccadillo); Het Volk, 31 Jan. 1914, p. 5 k. 1: Tot straf voor zijn
pekelzonden heeft datzelfde noodlot hem nu geplaatst in een gezelschap van jonkers;
Nkr. III, 25 Dec. p. 6: Daar is veel zonde, maar daar is zoo'n boel pekelzonde bij,
die je nou niet zoo heel ernstig nemen moet; Ndl. Wdb. XII, 993.
1) Vgl. Brederoo I, 128, 681: Een dubble nues-dwang-straf betoomt myn jonghe sinnen.
2) o
Vgl. Harreb. II, XXVII: Als knijper aan boord komt, als de nood aan den man komt. Zie n .
1638.
clerc, garçon de comptoir; Ten Doornk. Koolm. II, 714 a: pennelikker, federfuchser,
schreiber; Afrik. 'n penlekker, klerk. Bij Anna Bijns, Refr. 30 wordt aangetroffen een
synoniem pinceellecker. In het hd. verstaat men onder een Tintenlecker een schrijver;
ook Federlecker is bekend (Grimm VII, 1403).
1) o
Zie n . 1182 In de middeleeuwen verstond men onder penning zestien zestien maal de rente,
zestien maal het bedrag der jaarlijksche rente van een bepaald kapitaal; zie Mnl. Wdb. IV,
816.
1802. Peperduur,
d.w.z. zeer duur.; fr. cher comme poivre. Eene uitdrukking die herinnert aan den
1)
tijd, toen de peper zóó duur was, dat de korrels als betaalmiddel werden gebruikt,
Vandaar het wkw. peperen, duur maken. Vgl. Wildsch. I, 308: Mijn man wint zo veel
geld niet als uw man, en alles is peper duur; Halma, 502: M e n h e e f t h e m d a t
w e l g e p e p e r d of heel duur verkogt, on lui a vendu cela bien cher, waarmede
te vergelijken is Joos, 80: dat is gepeperd, dat was uit den pekel te langen; Antw.
Idiot. 210 en Schuermans, 43 a: bepeperen, duur betalen; 470 a: iemand de peper
d'once doen betalen, iemand doen bepeperen; weten hoeveel de peper d'once
gekost heeft, gepeperd zijn, iets duur betaald hebben; Schuermans, Bijv. 238 a:
iemand peperen, duur doen betalen, pakken, nijpen; fr. poivrer; hd. pfeffern; ein
gepfefferter Preis; fri. piperich, peperduur.
1804
1804. Iemand de pest aan- (op- of injagen),
d.w.z. iemand wrevel berokkenen, hem treiteren, pesten, waarvoor men in het
Zaansch ook zegt: iemand de pan aanjagen (Boekenoogen, 729).
1) Gids, Oct. 1902, bl. 104; W. Heyd-Raynaud, Histoire du commerce du Levant, Leipzig,
1885-1886, II, bl. 658. In het Grieksch wordt thans een rijk weeuwtje een peperweeuwtje
genoemd.
Vgl. Zoek 204: Och god, wat 'n benauwd smoelwarrek.... wacht, even de pest injagen.
Van iemand, wien de pest aangejaagd is, wordt in zeer gemeenzamen stijl gezegd
o
‘dat hij de pest inheeft’ (zie n . 1789) of: de ‘smoor’ inheeft (zie aldaar); vgl. iemand
o
het land aanjagen; den duivel inhebben (n . 000) en dergelijke. Zie Ndl. Wdb. I, 185;
XI, 885.
Eindnoten:
1804 l. den duivel inhebben (no. 518).
o
1804a. De pest inhebben; zie n . 1789.
o
1804b. De pest (gezien) hebben aan; zie n . 1789.
k. 1003: Men bedenke toch, dat elke Algemeene Vergadering ƒ4000 aan
‘zuurverdiende’ contributiepenningen vordert! Voor zulk een ‘peulschil’ mag men
wel ‘degelijke waar’ zien te krijgen; Handelingen Staten-Gen. 1912-1913, p. 2925:
Men zal nu kunnen beleven dat de bespreking van dit laatste ontwerp veel tijd zal
kosten, want het is geen peuleschilletje, dat wij niet behoorlijk en grondig zouden
behoeven te behandelen; Nw. School, V, 274: Examen Middelbare Luchtscheepvaart,
da's voor jou een peuleschilletje met jouw durf; VIII, 460: Hervormen moet geen
peulschilletje zijn in ons vak; Handelsblad, 23 Januari (A) 1922, p. 10 k. 2: Zoo
meent men, dat wij, Vlamingen, ook de moeilikheid met de scherplange en zachtlange
e en o als een peulschilletje beschouwen. Vgl. voor allerlei benamingen om
kleinigheden uit te drukken De Jager in Lat. Verscheidenheden, bl. 57 vlgg.
1811. Piepen
heeft in 't bargoensch verschillende beteekenissen; vgl. Köster Henke, 52: piepen,
slapen, maar ook wegsluipen, vluchten (Sjof. 217), lichten, enz. Ik piep hem, hoor!
o
ik maak me uit de voeten (vgl. n . 574?); het is gepiept, het is gebeurd, klaar, in
orde; vgl. Amstelv. 81: Toen was 't zaakie gepiept; D.H.L. 28: Nou dan is de zaak
gepiept; Nkr. VIII, 21 Nov. p. 2:
1) H. Beckering Vinckers denkt hier aan de beteekenis ‘penis’, die kwast en piek nog hebben.
Hij meent, dat de oorspr. beteekenis is geweest: coire, daarna de breede baan opgaan, er
vandoor gaan, en vergelijkt krassen en opkrassen met krassen, treden van een haan (zie
Tijdschrift XXXIX, 152).
2) Viddel, cunnus.
Afijn, wat ge ook zucht, tiert, raast of addert, het zal u geen sikkepitje baten. Het
zaakje zal behoorlijk gepiept worden, gelooft dat van mij; Het Volk, 16 Febr. 1915,
p. 5 k. 2: Er behoeft maar één aandeelhouder met Reiman mee te gaan en het
zaakje is alweer gepiept; Slop, 92: Ze kan wel al dood zijn geweest, gestikt in de
jenever voor-ie sloeg. Zooveel herinnerde-ie zich nog, dat het anders was.... in eens
gepiept, u-i-t, uit! Voor de ontwikkeling dezer beteekenis zal men moeten uitgaan
van piepen in den zin van braden, poffen (vgl. appels of aardappelen piepen in heete
1)
asch . Voor piepen pakken, stelen, vgl. Köster Henke, 52: Hij heeft een ezeltje
gepiept, hij heeft eene lade gelicht; Menschenw. 399: Nou had ie bij dien kerel, 'n
heel mooi, fonkelnieuw goudtientje in 'n doosje zien liggen, zoo losjes maar, en dat
had ie netjes gepiept! 't Eerst van z'n heele leven dat ie geld gannefte; Nw. School,
VIII, 251: Een jaar of wat geleden liet ik mijn fiets een paar minuten onbeheerd staan
2)
aan 't postkantoor - ze was gepiept . - Van personen wordt ‘gepiept’ ook gebezigd
in den zin van gesnapt, gevangen; vgl. Slop, 70: Hier ben ik nou.... nou heb je me....
gepiept hoor! Zie Ndl. Wdb. XII, 1547.
1) Boekenoogen, 746.
2) Synoniemen van piepen, stelen, vindt men bij V. Ginneken II, 141.
3) Kluyver, Proeve, 74.
de de
was in de 16 en 17 eeuw iemand die 't anderen lastig maakt, waarmede het niet
gemakkelijk is te doen te hebben; vgl. een stijve Pier, bonte Pier, een ruwe vent;
malle Pier, een dwaas, Pier Lichthart, een luchthartig mensch; Ndl. Wdb. XII, 1556.
Volgens Tuinman I, 10 zegt men hy wil de quaade Pier niet zijn ‘van ymand, die iets
niet met scherpheid wil aanvangen en uitvoeren’. Met Van Eijk I, nal. 59 en Laurillard,
7 te denken aan Groote Pier, of met Tuinman aan den apostel Petrus (Matth. XXVI,
51) komt me onnoodig voor. Vgl. Nw. Amsterdammer, 24 April 1915, p. 2 k. 2: Ik
dacht dat de vaderlandsliefde, de ‘waarde der nationaliteit’, bij deze gelegenheid
de Kwaje Pier was geweest?
In het Friesch noemt men een ‘verschrikkertje’ nemen it hert ris kjel (kil, verschrikt)
meitsje, dat veel overeenkomt met het gron. wirms (de wormen) kel moaken (Molema,
579).
1817. Pierewaaien,
d.w.z. doordraaien, pret maken, aan de pier zijn (Molema, 323) of gaan. Een sedert
de
de 17 eeuw meermalen voorkomend werkwoord, dat in den vorm piereweyen,
pireweyen o.a. wordt aangetroffen bij Winschooten, 304; Focquenbroch,
Herderszangen, 64; Rusting, 85; 253; 429; enz. Zie ook Sewel, 637: P i e r e w e y e n ,
to play the truant, to go idly up and down; en vgl. Nkr. II, 22 Nov. p. 4: En 's nachts
vermaken we ons eerst fleurig; we gaan dan recht gezellig aan de pier; Schuerm.
476 a; Bijv. 241 a: pireweien. Het woord is van Russische afkomst en waarschijnlijk
door Nederlandsche matrozen uit Archangel overgebracht; in die taal beteekent nl.
pirúju, pirovát, een gastmaal houden; pir = gastmaal (vgl. idg. pi, drinken). Zie Ndl.
Wdb. XII, 1570 en Uhlenbeck in de Beiträge XVI, 563 en XIX, 313.
VI, 264); pietluttigheid (ín O.K. 36; Het Volk, 19 Dec. 1913, p. 1 k. 4; 15 Sept. 1914,
p. 1 k. 2: Het is nu ernst, en door den ernst raken we onze pietluttigheden kwijt), of
pietlutterigheid (in Nw. School, V, 380) naast lutteputtigheid (in Kmz. 233). Syn. is
pietepeuterig (Het Volk, 13 Maart 1914, p. 1 k. 3; 14 April 1914, p. 6 k. 1) of pieterig
(Boekenoogen, 748; Het Volk, 10 Dec. 1914, p. 6 k. 4: Het gezochte, pieterigpolitieke,
alle uitwerking missende debat). Zie Ndl. Wdb. XII, 1584; 1591.
1) Het Leydze Bier-huys, boertig kluchtspel door Abraham Stokhuyzen, Leiden 1758.
2) Toespeling op den ‘lammen koning’ van Holland, Louis Bonaparte.
3) Zooals in Archief I, 7; door Tuinman I, 10; Laurillard, 8 en Zeeman, 409 wordt gedaan.
4) Harrebomée II, 181.
5) Opprel, 55 a en Spaan, 97: Fytje de voorste.
1821a. Verschillende pijlen (meer dan één pijl) op zijn boog hebben;
o
zie n . 297.
pijp stoppen, heel wat ondervinden, waarvoor men in de Kempen zegt hij zal er van
stoppen (vgl. Waash Idiot. 633). In Groningen: 'n slechte piep rooken, slecht te pas
komen, schade lijden (Molema, 387 a); in 't eng. put that in your pipe and smoke it,
steek die in je zak. Te vergelijken is: een bittere pil moeten slikken; een harde noot
kraken en dergelijke. Ook in het Friesch: hy smookt dêr in forkearde (ook in smoarge
piip mei, hij beloopt schade met die onderneming; in Twente: ne smerige pîpe roaken.
Vgl. in Zuid-Nederland: hij zal nog uit vuile lepels eten, zijne zaken zullen nog slecht
afloopen; fr. il a bu un fameux bouillon, hij is door speculeeren zijn geld kwijt.
1) de
In proza van het laatst der I5 eeuw komt voor: Ende nadien dat sie (de pijpers van de
‘geestelike bruloft’) pijpen, sullen die bruden dansen ende treden. Hier hebben we nog niet
met een spreekwijze te doen (Tijdschr. XLI, 129).
2) Aangehaald in Taal en Letteren II, 75.
3) Vgl. Matth. XI, 17: Wy hebben u op de fluyte gespeelt, ende ghy en hebt niet gedanst.
Waasch Idiot. 161 a: dansen gelijk iemand schuifelt; 518 b: naar iemands pijpen
dansen; Teirl. 250: op iemand zijn schuifelke, zijn fluitse dansen; ook dansen gelijk
iemand schuifelt, fluit; vgl. verder het hd. nach jemandes Pfeife, Geige tanzen;
oostfri.: na andermans pîpen dansen; eng. to dance to (or after) a person's pipe,
piping, whistle, tune(s); fr. aller aux flûtes de qqn; het Friesch: nei immens pipen
dounsje. Zie verder Huydecoper, Proeve I, 370-375, die ook vermeldt Jan Zoet, 42:
Ieder moest zijn deuntje zingen, ieder danssen naar zijn fluit.
1826. Pikbroek.
de
Deze naam voor een matroos komt in de 17 eeuw o.a. voor bij J. Cats: Seehelden!
5)
wacker volck! peckbroeken! rappe gasten! ; Halma,
1) In Friesland beteekent hak, lust, trek, zin (Fri. Wdb. I, 487 b).
2) Franck-v. Wijk, 501.
3) Zie o.a. Nav. LXI, 180; Ndl. Wdb. XII, 1526.
4) In het Ndl. Wdb. V, 609 wordt deze uitdr. ook aangewezen in de geschriften van de dames
Wolff en Deken.
5) de
Zie nog eene plaats uit de 17 eeuw in Taal en Letteren VII, 200.
500; Sewel, 637 verklaart pikbroek door one that wears pitched breeches a seaman.
Vgl. voor deze verklaring D. Heinsius, Nederd. Poemata, 66: Hij was bepeckt, als
1)
ons matroosen sijn ; fr. papa goudron; un cul goudronné; hd. ein Teerjacke; eng.
o
a jacktar; zwe. bäckbyxor. Zie n . 1835.
1827
1827. Eene bittere pil moeten slikken,
d.w.z. eene pijnlijke, onaangename zaak moeten verrichten; iets onaangenaams
moeten hooren; vgl. de synonieme uitdr. eene harde noot moeten kraken en Vondel's
Leeuwendalers, vs. 1687: Hy (Pan) eischt ons Adelaert, dat bitter valt te zwelghen;
Halma, 637: Une facheuse pilule, une chose fâcheuse à souffrir, een harde pil om
te verdouwen; Afrik. dis 'n bitter pil om te sluk. In het Fransch gebruikt men hiervoor
avaler la pilule, des couleuvres ou des poires d'angoisse; eng. to swallow, to eat a
bitter pill, (boiled) crow; hd. eine bittre, grobe, harte Pille verschlucken; wij zeggen
ook iets moeten slikken; iemand een bitteren borrel geven; iets moeten opdrinken
de
(17 eeuw), opeten. In 't fri.: in bitter drankje; in Twente: ne harde körste om te
kauwen; in 't oostfri.: hé hed hum 'n dugtigen pill gefen (Ten Doornk. Koolm. II, 718
a); fr. cest du pain bien dur.
Eindnoten:
1827 l. c'est du pain; syn. is een harde pil.
Pil no. 11.
In Ned.-Indie de naam voor vergif. Vgl. fr. bouillon d'onze heures, giftdrank; prendre un bouillon
d'onze heures, zich om 't leven brengen. Volgens Noord en Zuid XXIX, 231 een drank, dien men
iemand om elf uur ingaf, zoodat het slachtoffer te middernacht was ingeslapen om niet weer te
ontwaken (?).
1) de
In de 17 eeuw kende men ook reeds pik aan zijn broek hebben, een pikbroek, piklap zijn,
d.i. een plakker (Winschooten, 189; Halma, 500; De Bo, 840).
Het is een spotnaam voor iemand, die altijd in de kerk zit en voortdurend biddend
of prevelend opziet tegen een pilaar, waaraan bijv. een schilderij van den een of
1)
anderen heilige hangt . Zie ook Ons Volksleven V, 165 en vgl. het fr. un mangeur
o
de crucifix, un faux dévot (Littré I, 919). Vgl. n . 149.
Eindnoten:
1829 Zie het artikel in Ndl. Wdb. XII, 1842, waar wordt opgemerkt, dat een afbeelding van een
pilaarbijter en -bijtster (een monnik en een non) voorkomt links en rechts beneden aan het
koorhek in de Groote of St. Bavokerk te Haarlem.
1831
1831. Op de pit leunen
beteekent klaploopen; in de tooneeltaal: voorschot op tractement vragen, nl. aan
het donkere kantoortje in den voormaligen Stadsschouwburg te Amsterdam, waar
altijd een lamp brandde; maar ook: over de lamp van den souffleur gebogen zijn,
3)
ieder woord afwachten, op den souffleur spelen, pitten ; vgl. M.z.A. 97: Kerel! je
moet mij uit den brand helpen; ik moet op de pit leunen, - 'k heb geen cent meer in
huis; doe jij me pleizier en maak, dat ik voorschot krijg; De Amsterdammer, 8 Nov.
1914, p. 7 k 1: Hoewel ze geen bliksem van hun rol kenden en bar op de pit leunden;
Handelsblad, 5 Januari 1920 (A), p. 1 k. 4: We spelen vanavond ‘Rooie Sien’ deelde
men ons mede en al zullen de invallers ook op de pit moeten leunen, we spelen;
26 Mei 1918, p. 6 k. 5: ‘Pitten’ jongmensch, legt de eerste acteur uit ten behoeve
1) Vgl. De Brune, Bank. I, 473: Men vindt menschen, die veeltijds met de knyen, ontrent de
kerck-pylaren en gestoelten zitten, prevelende de woorden van 't gebed. met zuchten naer.
In het hd. noemt men een vrouw, die voortdurend voor het venster zit uit te kijken eine
Fensterbeiszerin of Rahmenfresserin (Schrader, Bilderschmuck, 24).
2) Pinken zijn hier snippen.
3) Woordenschat, 927; De Telegraaf, 2 Juli 1914 (avondbl.), p. 7 k. 5. De laatste beteekenis zal
wel de oorspronkelijke zijn.
Eindnoten:
1831 Handelsblad 1 Juni 1924 (O) p. 9 k. 1: Vooral acteurs, die op de pit spelen, hebben er een handje
van woorden te zeggen, die niet in hun rol staan.
4) Er is ook een ww. pitten, slapen, in soldatentaal; zie D.v.S. 55; 114; 144.
o
1833a. Iemand op zijn plaats zetten; zie n . 1657.
1) Vgl. Harreb. I, 360: Het valt op een' heeten steen (of op gloeiend ijzer); Brederoo II, 97 vs.
2390: Ick salder ten minsten een kinnetje of ses vaantjes inschieten. Ick heb brangt in myn
keel, en een gloeyende steen in myn borst.... ik heb so onnatuurlycken dorst!
2) Slop, 233; V.v.d.D. 133; Rutten, 178: Poets hem maar, trek er maar van door; wegpoetsen,
het hazenpad kiezen.
3) Een pompstok dient om den loop van het geweer schoon te maken.
4) Plantijn: P l a c k o f t p a l m a e t , instrument d'un maistre d'escole pour frapper à la main,
ferule.
Ik geloof dat ze iewers weer aangezeild is daar ze geplakt zit, want zy heeft
Pik aan haar rokken, als zommige Mans aan haar broeken, als ze komt daar men de
fep (drank) geeft.
de
Sedert de 17 eeuw is deze zegswijze in gebruik blijkens Gew. Weeuw. III, 41; ze
komt ook voor in Alewijn, De Puiterveensche Helleveeg (ed. 1720), bl. 7:
de
In de 17 eeuw noemde men zoo'n plakker een peklap (Hooft, Brieven, 214) of
zeide men dat hij ‘een peklap aan zijn poort (gat) had’ (Coster, 508, vs. 355 vlgg.);
zie Winschooten, 189: Hij heeft pik aan sijn broek, of gat, dat is, hij weet van geen
opstaan, of scheiden, als hij bij het geselschap is, en een goede roemer op sijn
hand heeft: soo ook piklappen en hetgeen daar van afkomstig is: hij is een regte
de
piklap, hij is een piklapper, ens. Dien naam plakker vindt men eveneens in de 18
eeuw bij Van Effen, Spect. III, 88; Sewel, 640. Voor Zuid-Nederland zie Antw. Idiot.
974: plakken, blijven zitten, toeven; Schuermans, 486; Bijv. 236; De Bo, 840:
pekbroek, ook pekker, plekbroek of (plak)plaaster (Antw. Idiot. 974; Schuermans,
486), naast plakbroek, hangbroek, hanggat, hangijzer, hangplaaster (Antw. Idiot.
534), iemand die niet weet van heengaan; Harreb. II, 187: hij is een plakbroek (of
o
plakker). Zie n . 1826. In Joodsche taal wordt een plakker een shalet genoemd (N.
Taalgids X, 286).
1) Een Jonas, een driedaagsch, een dagenlang verblijf in de kroeg, bij den drank, ‘onder water’.
Vgl. Jona, I, 17; Matth. XII, 40; Ndl. Wdb. VII, 336.
2) Lezen hier op te vatten als het opslaan van bepaalde boeken om daaruit een geheim te
ontdekken.
3) Vgl. Littré II, 2049; IV, 2233. De horoscoop is het punt der ecliptica, dat op het tijdstip van
iemands geboorte boven den horizont verrijst. Uit dien stand iemands lot te bepalen, te trekken,
noemt men horoscoop trekken. Hoe dit horoscoop trekken geschiedt, deelt Nic. Beets mede
in Na vijftig jaar, 1887, bl. 165.
Zie verder vs. 1297 vlgg. en vs. 1245-1286; Maerlant, Heim. der Heim. vs. 777 vlgg.;
1591-1686; Limb. XI, 759 en Verdam in de Handelingen der Maatschappij v. Nederl.
Ltk. 1897/1898, bl. 52-54; Halma, 507: I e m a n d z i j n e p l a n e e t l e e z e n , zijn
geluk of ongeluk uit zijne geboortestar voorzeggen; Harreb. II, 187. Vandaar kon
de zegswijze ontstaan onder een gelukkige (of ongelukkige), de rechte, planeet
o
geboren zijn; vgl. n . 670.
de planke mis, hij is de loopplank mis geloopen, hij is er naast gestapt; hij dwaalt,
1)
of schiet een bok, welke verklaring m.i. de waarschijnlijkste is ; vgl. Het Volk, 16
Maart 1914, p. 1 k. 2: Hier beletten zijn ervaringen als partijleider en Kamerlid hem
niet de plank glad bezijden te loopen. Door de gedachte aan het mishebben ontstaat
weder de plank mishebben, dat voorkomt in Slop, 98: Als je denkt daarmee vrij te
komen, heb je de plank mis; Volksk. XXII, 82: Maar als je denkt, uilen, dat het voor
o
mijn vermaaklijkheid is, dan hebje, verdoeme! de plank heel ver mis. Zie n . 146.
1840. Plechtanker,
4)
d.w.z. volgens Winschooten, 191: Een anker, dat men op de plegt set, om gereed
bij der hand te sijn: het beteekend ook bij uitneemendheid een swaar anker, dat
men in de uiterste nood gebruikt: van de Latijnisten genaamd sacra anchora: want
sacer somtijds oover groot beteekend: vide Lexica, oneigendlijk beteekend het
plegtanker, de eenigste toeverlaat: gelijk de laatste teerpenning voor een reisiger’.
Het woord komt in eigenlijken zin bij Kiliaen en in het Mnd. voor; in de overdrachtelijke
beteekenis van uiterste redmiddel, noodanker (vgl. Ndl. Wdb. IX, 2074) lezen we
het bij Hooft, Brieven, 243; 295; 419; Pers, 11 a; 865 b (plichtanker) en bij Van Effen,
Spect. X, 80 en 126; zie ook Halma, 508: P l e g t a n k e r , toeverlaat, toevlugt, refuge,
recours, appui; Harreb. I, 16; Nkr. IX, 30 Jan. p. 2: Onze Senaat is het plechtanker
van het schip van staat en zorgt dat dit niet met alle winden mee gaat drijven;
Haagsche Post, 30 Maart 1918, p. 877 k. 2: Den heer Van Kol speet
het vooral dat het onrecht werd gepleegd door de grootste republiek (Amerika), de
hoop en het plechtanker der democratie. Vgl. ook hij ligt voor zijn laatste anker of
voor zijn plechtanker, het is slecht met hem gesteld, hij beproeft het laatste middel;
1
zie Ndl. Wdb. II , 495 en vgl. hd. vor dem letzten Anker liegen.
1842. Plompverloren,
d.w.z. in het ruwe, wilde weg; ook: plotseling, eensklaps, zonder nadenken. Eene
koppeling van plomp, ruw, in het ruwe weg (vgl. Kiliaen: plompelick, obtuse, ruditer,
absurde, inornate) en verloren, in 't honderd. Volgens De Jager, Frequ. II, 231:
1)
verloren als in éénen plots, een plomp; liever: op eene plompe wijze in het verlorene ,
botweg in 't wilde. Ghistele, Heroid. Ep. 121 v; Oudemans V, 656 en vgl. het
Zuidnederlandsche botverloren (Schuermans, 73 b).
1844
1844. Iemand pluimstrijken,
d.w.z. iemand vleien; eig. ontdoen van pluimpjes, veertjes, pluisjes die op zijne
kleeren zitten; hem allerlei ongevraagde diensten bewijzen, hem naloopen, vleiend
dienen, vleien; de kachel bij hem komen aanmaken.
de
Vgl. Querido in Het Volk, 14 Sept. 1912, 2 bl.: Zij (Mevr. Bosb. Toussaint) plukt
geen haartjes en pluisjes van de kragen der critici uit loutere vleiende vrindelijkheid.
Ze stond ver van laffe mouwstrijkerij; fri.: plomke-, plûmkestrike, hetzelfde als het
1)
mnl. plucken (van den stove, van het stof en vgl. het hd. einem die Federn lesen;
Federleser, Federklauber, Pflaumenstreicher en nicht viel Federlesens machen,
niet veel complimenten maken (Grimm III, 1394; 1404). De hier gegeven verklaring
vindt men reeds bij Kiliaen, die p l u y m s t r y c k e n vertaalt door adulari, assentari;
plumas, floccos, pilosque ex vestibus alterius legere subblandiendo. In de
middeleeuwen komt voor de uitdr. plumen striken naast enen striken van den plumen
of enen de plumen aflesen, plumen lesen of plumen afraken; ook enen pluumstriken,
iemand de pluimen of pluizen van de kleederen afstrijken, vleien. Een pluumstriker,
2)
pluumstreker was in de middeleeuwen eveneens bekend en komt in latere
geschriften herhaalde malen voor, bijv. in Baardt's Deugden-Spoor, 184: ‘Dit zynse
die met den wel-rieckenden oly van Pluym-strykeryen, het hooft des Ryckelingen
salven; die de sachte Kussenen, opgestopt met loff-vederen onder d'oren der Groten
weten te leggen; die 't gemaeckte stoff, en Pluymen van hare Clederen rapen; ofte
gelyck in plaetse van een Pluym, de Nop daer affcrabben, waer om het eyndelyck
haer doch te doen sal wesen’. Dat de hier gegeven verklaring ook die was, welke
de
men er in de 16 eeuw aan gaf, blijkt uit de spreekwoorden-platen van Joannes à
Doetinchem, anno 1577, op welke men een knecht vindt afgebeeld, die zijn heer
3)
afschuiert, met het onderschrift: dith is een pluijmstriecker . In Zuid-Nederland
gebruikt men in dezen zin eene andere uitdr., waaraan dezelfde gedachte ten
grondslag ligt, nl. iemand de mouw vagen, strijken of lekken, en noemt men een
pluimstrijker een mouwvager, mouwstrijker (Schuermans, 395; Waasch Idiot. 446
b; Antw. Idiot. 837; De Bo, 716 a); vgl. ook het mnd. up der mouwen klouwen, vleien.
Andere synonieme uitdrr. voor pluimstrijken zijn: iemand de ooren smeren, den neus
o
wisschen, - snuiten (Baardt, 157); de poort klouwen (De Brune, Bank. 327; vgl. n .
604 en het fr. chatouiller à qqn l'épiderme; passer la main sur le dos de qqn; gratter
l'épaule à qqn; verouderd eng. to claw one's back); smeerschoenen (Winschooten,
265; Sacspiegeltje, 188); fr. cirer les bottes à qqn); de voeten vegen; en voor
pluimstrijker: oorlepel, oorkrauwer, oorenkittelaar (vgl. het verouderde eng. ear-wig).
Vgl. ook het vroegere, thans nog in Zuid-Nederland en Zeeuwsch-Vlaanderen
bekende falievouwen, flatter lachement pour complaire (Halma); eig. iemands falie
4)
(mantel) mooi vouwen, plooien, en vandaar hem aangenaam zijn, hem vleien ;
Gallée, 21: 't vötjen klaowen, naar den mond praten. Ook in het nd. is plumenstriker
bekend (Wander III, 1329).
Eindnoten:
1844 l. chatouiller l'épiderme à qqn.
de
1450). In de 16 eeuw komt dit adjectief voor bij Kiliaen, die het vertaalt door
de
mundus, purus, politus, tersus, extersus; in de 17 eeuw lezen we het o.a. bij
Winschooten, 192: Hij is niet pluis: hij deugd niet veel; Westerbaen, Ockenb. 108:
Reyn en pluys; Sweerts, Ged. 356: I get die kroeg is pluis (goed in haar soort,
uitstekend); zie verder V. Moerk. 312 en 503; O. Kantt. 10: Zy dragender (gedragen
de
zich) niet pluys; zie voor de 18 eeuw Tuinman I, 147; 180; Halma, 510: P l u i s ,
bijv. nw. gaaf, gezond, rein, sain, vrai, pur; h i j i s n i e t p l u i s , hij is besmet, il
n'est pas sain, il est infecté; 't i s d a a r n i e t p l u i s , 't is daar onklaar, il ne fait
pas bon-là; il y règne un air contagieux, il ne fait pas bon s'y fourrer; Sewel, 644;
Schoolm. 209: Een zegen is 't voor mij, dat ik zoo schuldloos zij, van top tot teen
zoo pluis. Ook in het Oostfri. is een bijv. naamw. plûs bekend in den zin van rein,
de
zindelijk, netjes, zuiver (vgl. onze uitdr. het is daar niet zuiver; 18 eeuw: het is daar
1)
niet helder; vgl. eng. not clear; o.a. K.U.E. II, 49 ; fri. hy is net al to plus, een weinig
ongesteld, niet vrij van ongedierte; half gek. Ten Doornk. Koolm. II, 741 a; De Jager,
Frequ. II, 440; Franck-v. Wijk, 511 en Vercoullie, 224 onderstellen, dat dit pluis
de
behoort bij het wkw. pluizen (17 eeuw pluisteren), en eig. wil zeggen geplukt, kaal,
schoon gemaakt, in orde, eene verklaring, die steun vindt in het door Schuerm. Bijv.
247 a opgegeven hij is pluis, hij heeft in het spel alles verloren, wat hij had, waarnaast
iemand pluizen, iemands geld langzamerhand afwinnen; ook: al de knikkers
achtereen uit den pot schieten, zonder dat de overige spelers hun beurt hebben
(Tuerlinckx, 507); hem ‘plukken’ (fr. éplucher) of hem pluimen; in het Land van Waas:
pluus, kale schedel, maan. Opmerkelijk is het, dat in sommige deelen van
Zuid-Nederland gezegd wordt hij valt niet pluis in den zin van: hij valt niet gemakkelijk,
hij is streng en het zit (er) niet pluis, men valt er niet gemakkelijk, men maakt er
2)
kaboel; syn. van niet prut vallen (in Antw. Idiot. 1004 of niet zuiver vallen (Antw.
Idiot. 2178). In Zuid-Afrika zegt men: Daar is baie suurlemoensop onder, die persoon
of zaak is niet pluis.
1) Asselijn, de Dobbelaar, 469: Ik docht datter onraad mogt zijn, of wel niet helder en was; Sewel,
327: Niet helder, niet zuiver, niet pluis.
2) Vgl. Harreb. II, 204: Zij is niet prut, van een vrouw of een meisje van geringe, zedelijke deugd;
het is daar niet prut, niet helder.
1847
1847. Poen,
1)
d.w.z. een patser, een ploert , een opschepper. De eigenlijke beteekenis en de
afleiding van dit woord zijn onbekend; waarschijnlijk is het ontleend aan de
2)
dieventaal . Vgl. Köster Henke, 54: Een poen, een opschepper, een gemeene vent;
poenbroekie, broek, zooals de jongens op den zeedijk dragen (Jord. II, 459);
poengassie, pet; Zondagsbl. v. Het Volk, 6 Juni 1914, p. 2 k. 2: Jaap keek hem vol
weerzin en wrevel aan: wat een poen was die Gijs eigenlijk, om te denken dat ie zo
3)
maar gemoedereerd een kwartje uit ze moeders portemenée zou gappe; A. Jodenh.
II, 8: Ziene we nou dat-ie te veel poen is dan komt-ie d'r (een dansclub) nie in; Nw.
School, VIII, 214: De grootste poen van een caféhouder zou nog zoveel praatjes
niet hebben; Falkl. V, 224: Een dandy, 'n hartenbreker, 'n poen; geldpoen, rijkaard;
perspoen, verslaggever (Lvl. 11); poenig (Jord. II, 13; Dukro, 141; Nw. School, VII,
183; Nkr. V, 26 Febr. p. 3).
de 4)
Hiernaast komt sedert de 17 eeuw een znw. poen voor in den zin van geld,
de
splint (dit in Jord. II, 378); zie De gelukte list of de bedrooge mof, 2 druk 1704, bl.
22: Doktme de helft van poen dan; J. v. Hoven, Schildery v.d. Haagsche Kermis,
1715, bl. 11: De jongens ziet men al haer Kermisgeld versnoepen, zo lang tot al
haer poen haas-op is; Kluchtspel, 3, 282; Rotgans, 54; Halma, 511: P o e n , geld,
in de Borgoens of gaauwdiefs taal; Sewel, 645; Asschenbergh, Poëzy, 97: Jy weet
wy hebben ryklyk poen; Jord. II, 146: Dat beest wou geen poen, die zorgde wel voor
zijn eigen loon; bl. 182; 312; 372; 515; V.v.d.D. 18: 'n Lekkere jonge ben jij as
vriend.... nogal tof as 't op poen ankomp; Harreb. II, 190: Om de poen is 't al te doen;
Köster Henke, 54; V. Ginneken II, 109: blanke poen, zilvergeld; Teirl. Barg. 55;
Schuermans, 493; De Bo, 877: geen poen hebben; poen dokken, geld geven,
5)
betalen; Waasch Idiot. 529; Kluge, Rotw. 169 (anno 1687): geld, pun .
Eindnoten:
1847 't Waarschijnlijkst lijkt de afl. van het hebr. melech ponem, koningsgezicht, beeldenaar, munt
(vgl. eng. the king's picture).
1) Oorsprong onbekend.
2) W. de Vries houdt het voor ontleend aan het Javaansch, waar het gebezigd wordt vóór
eigennamen van personen, die geen anderen titel hebben; vgl. sinjeur (zie Tijdschrift XXXVIII,
284).
3) Dit woord wordt ook aangetroffen in Menschenw. 331; Lvl. 316: Ik kwam gemoedereerd de
trap op; Boefje, 7; Diamst. 142: 'k Loop gemoedereerd leeg - al drie dage bin 'k an 't afgaan;
Prikk. II, 13: Zij vonden hem heel gemoedereerd bezig het radium op te bergen; Nw. School,
II, 143: Die meid, hè, die liet maar gemoedereerd de inktmoppen van d'r pen vallen; V.v.d.D.
80: Van die beest-kerels, die voor vier of vijf borrelcenten iemand op straat gemoedereerd 'n
ongeluk hadden geslagen: Nkr. V, 27 Mei p. 2; VII, 11 Oct. p. 2; enz Gunnink, 133:
doodgemoedereerd; even zoo Jord II, 87: Die juffer zette hem doodgemoedereerd op zijn
knar; bl. 270; 373. Vgl. Ndl. Wdb. IX, 910, waar de opmerking gemaakt wordt, dat
gemo(e)dereerd, volt. deelw. van modereeren, fr. modérer, wellicht hier wordt opgevat als
gelijkstaande met het vroegere moderaat, gematigd, kalm
4) Günther, 34 vraagt of dit eene samentrekking van lat. pecunia, geld, zijn kan.
5) Andere benamingen voor geld zijn: bezommen, lood (Leersch. 98) ook in de samenstelling
loodpot, (o.a. Menschenwee, 33; 219; 345; 365; 406; 408) en loodgebrek (Opr. Haarl. Cour.
11 April 1923, p. 1 k. 5), moem, monnie (eng, money), molm (vgl. molmboer in Peet, 84),
o
moos (zie n . 1569), moppen, schrabbes (V. Ginneken II, 141), philippus (in Onze Volkstaal,
3, 197 b).
1850. Poesmooi
ook met het toevoegsel bellen an, of zoo mooi als poes, d.i. heel mooi, evenals een
poes, die zich schoon gelikt heeft, ‘die altijd voor haar toilet zorgt’, hetzelfde als
de
popmooi. In de 16 eeuw bij Sart. II, 9, 2: Hy isser soo moy mede als puys, niemandt
sijns gelijck; vgl. Tuinman I, 256: hoe mooi is poes; Ten Doornk. Koolm. II, 776: hê
is so môi as pûs; Boekenoogen, 770; Molema, 330 b; Harreb. I, 45 b; II, 190; fri. sa
moai as poes.
1851. Poespas,
d.w.z. dooreengekookte spijs, een mengelmoes van spijs, wat de Vlamingen een
patei noemen (De Bo, 831), allerlei vreemd goed; onzin, drukte.
Vgl. Rusting (anno 1712), bl. 32: Soek daar uyt (medicinaal boeken) pillen, brokken,
drankken, julaap en poespas, voor de kranken; bl. 99; Harreb. II, 191: Hij heeft al
vreemde poespas opgeschept; Leersch. 94: En die heere van de politsei dan, die
hadde dat gauw in de smieze en dá was dadelijk mee, en da' heette met wat groote
poespas dan zooveel as ophitserij; Nkr. II, 1 Nov. p. 6: Wat kan ons al die poespas
schelen? M. de Br. 155: Waar haalde ze dien poespas vandaan? bl. 30: Ze ging
zitten zeuren over hartenverdervers en meer van die poespas; Nw. School, VIII,
122; Gunnink, 188: poespas, mengelmoes; De Arbeid, 12 Sept. 1914, p. 2 k. 3: ‘Het
Volk’ van 27 Augustus brengt ons nog deze poespas. Dial. heeft poespas de bet.
van vreeemdelingen, fortuinzoekers (Molema, 330), fri. hakmak; in Noord-Holland:
een morsige plek gronds, slibberige weg (Bouman, 81). Over den oorsprong van
dit woord is niets mede te deelen; alleen kan men wijzen op het gron. koeskas =
dooreen gemengd, van spijzen gezegd, waarvan men het liever niet had; waarnaast
1)
koeskassen, het dooreenmengen; in Overijsel: koeskoes en koezen , mengen,
hutselen; in Zeeland koeskoes, dooreengemengd, waarnaast een ww. koeskoesen
(C. Wildsch. II, 147); oostfri. kûskassen. Vgl. voor de vorming het eng. pishpash,
applied to a stop of rice-soup with small pieces of meat in it, much used in the
Anglo-Indian nursery (Yule and Burnell i.v. 540); mishmash, evenzeer een
2)
mengelmoes , bij ons mismas (hd. misch-masch), vanwaar mismassen (W. Leevend
3)
VI, 240), op eene ruwe wijze dooreenmengen ; Zuidnl. kipkap, mengeling van stukjes
o
vleesch; hosseldebrossel, warboel; ook aardappelen met pap. Zie n . 1519.
o
1852a. Hem poetsen; zie n . 1833.
o
gaarne blijven eten (vgl. n . 1166 en Schuermans, 495 b); in soldatentaal: zonder
verlof weggaan (ook in Zuid-Nederland; Waasch Idiot. 528 b); Het Volk, 23 Maart
1913, p. 6 k. 1: Een groot aantal soldaten hier in garnizoen hadden zich Zondag ‘op
de pof’ (d.w.z. zonder verlofpas) naar hun woonplaatsen begeven. Een synonieme
de
uitdr. was op de klets (sedert 17 eeuw), waarnaast voorkwam kletsen, schulden
maken (Ogier, Seven Hoofts. 32 en Halma, 268), dat nog in Zuid-Nederland bekend
is (De Bo, 531 a; Teirl. II, 142); op de klis en klissen (Boekenoogen, 452; 453); nd.
up 'n kliz (Eckart, 271); op den poef gaan, halen, poefen (Schuermans, Bijv. 248 a;
De Bo, 876); op den plak (plek) halen, plakken (Schuermans, 485 b; Bijv. 244 b;
Antw. Idiot. 972; De Bo, 865 b); en op de hak (Tuerlinckx, 237); klak, pof, schuld
(Teirl. II, 136). Al deze woorden pof, bof, klets, klis (= klets), poef, plak, hak, klak
beteekenen oorspr. een slag, een houw, zoodat we wellicht als eerste bet. mogen
1)
aannemen: op goed geluk af (vgl. ergens een slag naar slaan), op het (ge)raak of
op Gods geraak, zooals hier en daar in Zuid-Nederland gezegd wordt, of op goed
2)
valle 't uit: men probeert maar eens het te krijgen . Ook in het Duitsch is bekend
3)
auf Puff en jem. puffen, iemand schuldig blijven , naast auf Pump en pumpen
(borgen); in het fr. à pouf (zeldzaam); in het oostfri.: up de puf (oder pump) kopen,
halen naast puffen, pumpen; bij ons dial. poffen, borgen, op crediet geven of nemen
(o.a. Boekenoogen, 773; Gunnink, 188); fri. op 'e pof; poffe. Zie Ndl. Wdb. III, 1773;
o
n . 279; 1166; 1127.
de
diepte van eene wond peilen (Kiliaen: specillo tentare vulnus), dat in de 17 eeuw
zeer gewoon was en thans nog in een gedeelte van Zuid-Nederland en in Braband
gebruikt wordt (Schuermans, 726 a; Hoeufft, 601; De Jager, Frequ. I, 765). In het
fri.: immen oan 'e pols fiele; immen polskje; fr. tâter le pouls à qqn; hd. jem. den
Puls fühlen; eng. to feel a p.'s pulse.
1855. Pond
beteekent in soldatentaal een dag provoost, naar het brood van één pond, dat de
gestrafte krijgt; Woordenschat, 937; V. Ginneken II, 458; De Arbeid, 6 Febr. 1915,
p. 4 k. 4: Nu moesten dezen voor den Batt.-Commandant verschijnen, en die dan
liever 10 pond had, kon ze krijgen en werd dan gestraft; Nkr. IX, 20 Nov. p. 2: Al
spoedig wist men dat Mooy een paar ‘pond’ (provoost-strafdagen) meer of minder
niks kon schelen; 20 Nov. p. 2: De sergeant bracht beiden naar de provoost om hun
zeven ‘pond’ te ondergaan; Haagsche Post, 23 Juni 1923, p. 885: 8 dagen provoost
zijn 8 pondjes; D.v.S. 20: Vanmorgen viel 't oordeel: twee pond.... Vaarwel, gulden
vrijheid! bl. 144: M'n nachtelijke afwezigheid is natuurlijk in de gaten geloopen: dáár
zal wel 'n paar pond opzitten!
1857
1857. Iemand van Pontius naar Pilatus sturen (zenden),
d.w.z. hem sturen van het kastje naar den muur, van bakboord naar stuurboord;
hem zonder vrucht heen en weer laten loopen. Eig. moest men zeggen van (Pontius)
1)
Pilatus naar Herodes (zie Luc. XXIII: 7, 11 ), zooals ook voorkomt in C. Wildsch. II,
219. Misschien heeft deze verandering plaats gehad uit zucht naar alliteratie
(Laurillard, 52). Nyrop, 187 schrijft eveneens deze verandering aan de almacht der
‘Lautharmonie’ toe. In de Zaanstreek gebruikt men als synoniem: van den Bok op
Jasper (twee molens) en van gist op kaneelwater of loopen om gerst en
2)
kaneelwater ; zie Boekenoogen, 86; 246; Ndl. Wdb. VII, 1244 en vgl. Molema, 333
a: iemand van Pontes noa Pilates sturen; Afrik, iemand van Pontinus na Pilatus
stuur; in het Friesch: immen
o
fen Herodes nei Pilatus (of fen 't bok op 't ezel) stjûre (zoo ook in Braband); vgl. n .
137; Joos, 44: van Pier naar Paul, van Pontius naar Pilatus gezonden worden;
Wander III, 1374: einen von Pontius zu Pitatus schicken.
Eindnoten:
1857 Vgl. Antw. Idiot. 552: Van Herodes naar Pilatus loopen (zie Luc. 23, 7 en 11); Ndl. Wdb. XII,
1845.
Alewijn, Mr. Philippijn, 12: Sa, sa speel poot an, handen uit de mouw; Sewel. 647:
P o o t a a n s p e l e n , to promote a design, to assist in the performation of a thing;
Tuinman I, 126: Men moet poot aan spelen, dat is ook de hand aan 't werk slaan;
Harreb. II, 194; M.z.A. 176; Jong. 129; Gron. 71; Op R. en T. 32; Zondagsbl. v. Het
Volk, 21 Febr. 1914, p. 1 k. 2: Dachten ze dat ze er met stil zitten zouden komen?
Moest hij zelf niet poot-an spelen? Het Volk, 29 Dec. 1913, p. 5 k. 2; Handelsblad,
26 Mei 1917 (O), p. 5 k. 6: De geniesoldaten, die gisteren zijn aangekomen, hebben
den heelen nacht door poot-aan gespeeld. Vgl. de vroegere uitdr.: handen van
spelen; hand in de sack spelen; mesje uit spelen; pack in spelen; beckje by spelen;
1) Eene voorstelling hiervan vindt men in Starter's Friesche Lusthof, 261.
1) Vercoullie, 226 denkt naar aanleiding van deze Vlaamsche uitdrukking aan poot in den zin
van hoofd; vgl. ons bijv. naamw. pootig, eig. koppig en het dial. fri. poatte, voorhoofd, ofri.
pote (Boekenoogen, 781).
2) In het Fransch kent men ook een dergelijk gebruik van het wkw. jouer, blijkens uitdrukkingen
als jouer de la poche, geld uitgeven (Halma): jouer des talons, vluchten; jouer des mains,
vechten; jouer du pouce, geld betalen (vgl. duimkruid); enz. Hoeufft, 473 meent te moeten
denken aan paarden, die op hunne achterste pooten gaan staan, doch vermeldt tevens, dat
hij wel eens in denzelfden zin heeft hooren zeggen op zijne vingers spelen, dat ook opgegeven
wordt door Harrebomée II, 381 b. Anderen denken aan een hond, die tegen iemand opspringt.
Opprel, 44 a; V.d. Water, 49; Onze Volkstaal, II, 77; Rutten, 187: zich richten (vgl.
fr. se dresser), zich storen; in Kl. Brab. zich rechten, zich zetten; hd. sich auf die
Hinterbeine stellen; eng. to stand on the hind-legs; fr. se cabrer; monter sur ses
ergots.
zetten. De houding, die iemand daarbij aanneemt, maakt dat men hierbij van ‘hooge
beenen’ spreekt. Zie Ndl. Wdb. II, 1306; VI, 1003; Molema, 527: Op hooge bijnen
gong hij d'r hen, zooveel als: hij spoedde er zich met drift naar toe, met zekeren
trots; of uit kwaadheid, b.v. om iets te beredderen, of: om rekenschap te eischen;
Kalv. I, 53: Toen hij hier op hooge pooten heen kwam en over de herrie aan zijn
deur klaagde; Sjof. 191: De kerel was op hooge pote naar den baas gegaan, had
zich beklaagd, hij had geen onderkomen.
Horatius, die in
Lollius sijn witte-brootjes
Sulcken smaeck en voedtsel von,
Dat hy wel met hangend' pootjes
Voor hem fraey opsitten kon.
1) Dit soebatten is gevormd van het Maleische sobat, vriend, en wil eig. zeggen steeds het
woord sobat in den mond hebben, en vandaar vleiend vragen; zie Veth, Uit Oost en West,
o
28 en vgl. n . 1399.
2) Vgl. barg. jatten, stelen, van hebr. jad, hand.
1)
kozijntjes of het kozijn hebben ; Land v. Waas: met familie zitten (de jicht hebben);
zie Schuermans, 36 b; 285 a; Waasch Idiot. 213 a; 98 a en De Cock,
Volksgeneeskunde, 312.
weêr mag krijgen; S.M. 8: Daardoor (omdat hij nooit te veel dronk) was Daniël
Mellinga dan ook een man geworden, die ‘altijd bij z'n positieven was’; Handelsblad,
13 Nov. 1914 (ochtendbl.), p. 1 k. 2: In Mechelen moest onze armzalige hit wat tot
zijn positieven (op zijn verhaal) komen, en ik gebruikte den tijd die daarvoor noodig
was om wat rond te kijken; Kunstl. 85: De dokter had haar met cognac willen
bedwelmen, maar ze wou niet drinken.... Ze bleef dan bij d'r positieven.... ze wou
d'r wete, waar ze bleef; Jord. II, 151: 'n Oogeblikkie.... 'n mensch mot eers s'n
posetieve vinde; Barb. 8: Pippa, de dansende, is de fijngeslepen champagne-kelk,
waarin de liefde parelt. Wie er uit drinkt, raakt zijn positieven kwijt; Nw. School V,
8: En dan is-ie niet van streek, nee, o nee; dan kijkt-ie ongegeneerd in 't rond, en
is nog zozeer bij z'n positieven, dat-ie krities kijkt; Buning, Menschen zooals er meer
zijn, bl. 124: De heer Hazelhoff had werkelijk een ‘hooge fatsoenlijkheid’ over hem
zoolang hij bij zijn positieve was, maar aan den wal zijnde, bracht de drank hem
gewoonlijk tot een rampzalig einde; A.t.A. 158: 's Ochtends, dan was ie wel chegrijnig,
maar dan had ie z'n positieve toch 't best bij mekaar. Afrik. Nie by sy positiewe wees
nie; sy positiewe by mekaar hou. Zie Van zijn stuk zijn.
1870. De pot verwijt den ketel dat hij zwart is (of ziet),
d.w.z. iemand verwijt een ander iets, waaraan hij zelf schuldig is. In het mlat. phi'
sonuit fuscum ridens ardaria furnum of ecce quam niger es, sic dicit caccabus ollae;
de
in de 16 eeuw bij Campen, 118: die Ketel verwyt den Pot; Idinau, 143:
1)
Zie verder Marnix, Byenc. 181 a: de pot den ketel verwijt dat hy becruyst is ;
Winschooten, 103: de pot wil de keetel verwijten dat hij swart is; Luichte Wigger, 1
v: de pot verwijt den heugel datse swart is; Coster, 504, vs. 214; Smetius, 131;
Huygens VI, 155: de Pan sprack tot den ketel, fij. Wat doet het swartgat hier by
2)
my! ; Kl. v.d. Schoester, 14: Zouw de pan de keetel gaan betijgen van zwart te zijn?;
Sewel, 648; Adagia, 14: den Ketel wilt den Pot verwyten dat hy swart is, vae tibi tu
nigrae dicebat cacabus ollae; enz. Syn. Wat verwyt de palle (paal) de loete
(ovenkrabber), alsse beede in den hovene (oven) moeten (Goedthals, 30). Zie
Harreb. I, 307 a; III, 223 b; Afrik. die pot verwyt die ketel dat hy swart is of die pot
verwyt die ketel en hulle is ewe swart; Waasch Idiot. 338; 533; Antw. Idiot. 993;
Schuermans, 305 a: de pot wil den ketel bekruizen; de pot verwijt den ketel dat hij
kroust (Maastricht); Wander IV, 1267; vgl. het fr. la pelle se moque du fourgon; hd.
der Topf lacht über den Kessel; der Kessel schilt die Pfanne dasz sie schwarz sei;
eng. the pot calls the kettle black; voor het Nederduitsch Taalgids IV, 260; Eckart,
412; Dirksen I, 75; in het fri.: de pôt forwyt de tsjettel dat er swart is.
1871. Er is geen pot zoo scheef, of er past wel een deksel op,
d.w.z. er is geen meisje zoo leelijk, of zij kan wel een man vinden. De Romeinen
drukten dit uit met deze woorden: invenit patella dignum operculum; vgl. verder
Goedthals, 106: noyt pot so slom, of hy en vant syne schyve; Anna Bijns, Nw. Refr.
103: gheen zoo slimmen scheelken, ten vindt sijnen pot; 104: tot alle cannekens
vint men schelen of men vint geen besemen, zij en crijgen stelen. Zie verder
Paffenrode, 75: Adagia, 14: daer en is noijt soo scheeven Pot oft men vint daer een
scheeltien toe, dignum patella operculum; Harreb. III, 156 b; Sewel, 648; Joos, 162;
Waasch Idiot. 533: daar is geen potje of daar past een scheelken op; Antw. Idiot.
992: daar is geenen ééne pot, of daer past e scheeltjen op; Woeste, 204; Dirksen
I, 74; Wander III, 1378; Eckart, 412; Jahrb. 38, 161: Dar is nin Pött sau scheefe oder
et passet eene Stülpe darup; Ten Doornk. Koolm. II, 747 b: d'r is gên pot so schêf,
of d'r findt sük nog wol 'n deksel to; vgl. het fri.: der is gjin pôt sa bryk, of der is in
deksel lyk (of der past in lid op); fr. il n'est pas si méchant pot qui ne trouve son
couvercle; hd. jedes Töpfchen findet sein Deckelchen; jede Flasche findet ihren
Stöpfel; eng. no pot is so ugly as not to find a cover.
1) 1
Aangehaald in het Ndl. Wdb. II , 1645.
2) Vgl. het Twentsche: de eene kräj wil de andere kräj ‘zwartgat’ hetten.
p o t p i s s e n , een meisje bezwangeren. Iets buiten den pot doen (in Kippev. II,
157); Molema, 325: de pot verbie pissen; fri. bûten 'e pôt pisje. Syn. over de streng
slaan (N. Taalgids XII, 145).
Zie verder Tuinman I, 70; Harreb. III, 252 a; Jongeneel, 91: kling kêtelkens hant
groeëte oere; Joos, 138; 193; Waasch Idiot. 347; Teirl. II, 141; Antw. Idiot. 1817:
kleine pottekens hebben ook oorkens; Afrik. klein muisies het groot ore; Ndl. Wdb.
XI, 48; voor het nd. Taalgids V, 148; Dirksen I, 73 en Ten Doornk. Koolm. II, 747 b:
lütje potten hebben ôk ôren, waarvoor men in 't hd. zegt kleine Kesseln (oder Mäuse)
haben auch Ohren; fr. petit chaudron grandes oreilles; eng. little pitchers have long
(or great) ears; fri. lytse potten habbe ek earen.
Spaan, 9; Tuinman I, 89: ‘Lieve kinderen mogen wel een potje breken. Dat wil
zeggen, zulke die in gunst zyn, mogen wel iets bedrijven, 't geen anderen qualijk
afgenomen word’; Harreb. I, 406; Amstelv. 28: Gelukkige minister, hoor, die kan
de
tenminste nog ereis een potje breken in de Kamer. In de 16 eeuw vinden we
hiernaast een kruik(je) mogen breken; zie Matth. de Casteleyn, Pyr. 7 v: Datst
principale, dat hy als de reale, zoude in Venus lustighe zale moghen een kruycke
breken (vgl. Harreb. III, 209 a). In West-Vlaanderen is bekend: een potje boter bij
iemand mogen breken, geerne gezien zijn, een voetje voorhebben (Schuermans,
503 a; Joos, 180); in het fri.: hy kin der in pôtsje brekke.
dat we lezen bij De Brune, 403; vgl. ook Bank. I, 439: De beste speceryen werden
in kleyne doosjes en potjes gevonden; Afrik. in die kleinste potjies bewaar mens die
beste salf. De Franschen kennen eveneens en petits sacs sont les meilleures épices;
dans les petites boîtes les bons onguents (= parfums); hd. kleine Büchsen, gute
Salben; nd. ehn de klengste Doppchen es döcks de beiszte Salf (zie Taalgids IV,
283).
1876
1876. Een raar poteten (of potnat),
d.w.z. een rare, vreemde snuiter; een wonderlijk, onverdragelijk mensch. In de
middeleeuwen verstond men onder poteten gekookte spijs, zooals blijkt uit den
Bijbel van 1477: Ende datmen hem alle daghe een broet gave, sonder dat poteten
(Weiland en De Bo, 889 a: poteten, gekookt voedsel, kokagie). Overdrachtelijk werd
dit genomen voor een mensch, evenals potmos in het Zaansch en het vroegere
kompost; vgl. Paffenr. 134: wat boser stuk eten is dat; 58: je bent voorwaer eenen
soeten pot nats (vgl. wat lekkers); Halma, 278: dat is een wonderlijke kompost, een
wonderzinnig mensch; W. Leevend I, 195: Wel, misselijke Potnat, pas jy maar op
je eigen roer. Zie Boekenoogen, 785; 786; Molema, 334 a; Gunnink, 189; Opprel,
78; Draaijer, 31; Schuermans, 503 b; Waasch Idiot. 532: nen vuilen pot eten aan
de hand hebben, voor eene moeilijke zaak staan; Tuerlinckx, 509 en Antw. Idiot.
991: t' is in pose (portie), 't is al wat slecht is; in het fri.: dat is in raer stik iten
(boterham), pôtiten (hutspot) of pôtnat. In de dieventaal komt poteten voor in den
zin van ‘belooning’ (Köster Henke, 55). Vergelijk uitdrukkingen als mnl. een quaet
suvel; een zeldzaam kraam (De Brune, Embl. 193; De Bo, 567; Antw. Idiot. 706);
de de
een vuil pastei (17 eeuw); 18 eeuw een raar portret (vgl. C. Wildsch. V, 269:
Een mal portrait van een wijf; Harreb. II, 195: Het is een portretje: hang er eene mat
1)
voor; fri. in raer portret); een leuke pisang (Prikk. V, 24; Nw. School VII, 380 ) of
banaan; een fijn, raar gebakje (Harreb. II, LXXI; Slop, 18: Ze kenden Pier, wisten
welk een gebakkie hij was; Bergsma, 122: gebakkie(n), baksel, misbaksel, mispunt);
een snoode schelvisch, een arg kind (Halma, 563; vgl. eng. a strange or queer fish);
de
een rare, vreemde snijboon (of spersieboon; vgl. Het Volk, 22 Maart 1913, 5 bl.
p. 1: Hoor die aangekleede snijboon nou es; Nkr. I, 23 Febr. p. 2: Overigens was
hij een rare snijboon; Amst. 27: Kom d'r maar in, snijboon; Menschenw. 431: Waa's
dá' veur 'n snaiboon?; bl. 162: F'rrek, waa's 't die snijboon? woedde Klaas Koome;
Nw. School VI, 12; VIII, 247); een roar potdeksel (V.d. Water, 120); een fijne paling,
de
een gladde, geslepene (17 eeuw Zuid-Nederl. en thans nog in Antw. Idiot. 2261:
2)
een slimme paling ); dat is een paling, iemand die zijn werk slecht doet, zich
misdraagt (De Bo, 821), syn. van een rare vogel; verder in Noord-Nederland een
(lekkere) druif (Kunstl. 6: God sal me 'n schaap gefe, dat is mijn ook 'n druif; bl. 110:
Jij bent d'r toch ook 'n druif; II, 160; Köster Henke, 15: Wat is me dat voor een druif?;
Nkr. VIII, 28 Febr. p. 4: Benje een haartje nou bedonderd, jij bent net zoo'n druif als
ik); 'n fijne druif (O.K. 42); lekkere druif (D.H.L. 12; Lvl. 27); een
1) Verbastering van 't fr. paysan? Zie Horn, 19: Im Kriege 1870/71 ward aus dem franz. paysan
pisang.
2) Ndl. Wdb XII, 221.
fijne beschuit (een schijnheilige; Onderm. 62); een flauwe, vervelende bolus; een
vuile taart, vuile vrouw of meisje (Waasch Idiot. 641); wat 'n peire! een fijne peire!
1)
(hebr. peri, vrucht, voortbrengsel, product ; een stuk vreten (Falkl. VI, 131: Waarom
had ze niet dadelijk ja gezeid, toen-ie 't vroeg - stom stuk vreten dat ze was!); een
lief, lekker brok; roare siepel, rare Chinees (Molema, 562); enz.
Eindnoten:
1876 Vgl. fr. un drôle de pistolet.
1879
1879. Praatjes vullen geen gaatjes,
1) Van Ginneken II, 86.
o
niet; Prov. Comm. 783: veel woerden en vullen ghenen budel (zie Bebel n . 248);
schoon woorden en ghelden geen gelt (H. de Luyere, 19); Idinau, 59: de woorden
en vullen den sack niet; Winschooten, 162: woorden vullen geen sak; V.d. Venne,
Holl. Sinne-droom, 18: Een schoone praet en vult geen sack; H. Doolh. 25: Nu wat
zal ik noch veel seggen, woorden vullen doch geen sak; Adagia, 55: schoone
woorden en vullen den sack niet, peculium re non verbis augetur; ook vindt men:
praatjes vullen den buik niet (K.U.E. 223); zie Harrebomée I, 103 a; II, 482 a; III,
364 b; Schuermans, 504 a; Joos, 135; Antw. Idiot. 657; Menschenw. 532: Proatjes
de
legt d'r gain aiers. Eerst in de 18 eeuw wordt in de klucht van het Leydze Bier-huys
(1758), bl. 25 aangetroffen: ‘Dat zyn maar praatjes, en dat vult by my geen zakken
noch geen uitgehaalde gaatjes’; doch Sewel kent nog alleen p r a a t j e s v u l l e n
g e e n z a k k e n , words are no deeds. Vermoedelijk heeft terwille van het rijm de
spreekwijze den tegenwoordigen vorm aangenomen. Zie Molema, 336 b; fri.: wirden
folle gjin sekken of lûd sprekken folt gjin sekken; afrik. praatjies vul nie gaatjies nie
en vgl. Zooals het reilt en zeilt. Synoniem is het Zuidnederlandsche woorden zijn
geen oorden (Schuerm. 872 a; Joos, 185) en klappen of praten zijn geen oorden
1
(Rutten, 113 a; De Cock , 302; Antw. Idiot. 996; Schuerm. Bijv. 251 a). In het hd.
grosze Worte machen den Sack nicht voll (Wander V, 427); voor 't nd. zie Taalgids
V, 166; eng. empty words don't fill the pocket.
Eindnoten:
1879 Syn. Lullen is geen visch.
2) Prof. D.C. Hesseling deelt mij mede, dat men in zijn studententijd aan iemand die de courant
las wel vroeg: Mag ik de post, d.i. Mag ik hem na jou hebben?
1) Vgl. Archief I, 437 en Maastrichtsch: Get veur ene struisnuis koupe (zie N. Taalgids XIV, 198).
2) Een visch, als aas voor de kabeljauwvangst.
3) Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1893.
bl. 200: De prikken levend houden. Deze term wordt gebezigd ook bij zaken, welke
niets met de visscherij gemeen hebben, eenvoudig in plaats van moed houden of
den gang er in houden.
1885
1885. Hij heeft den prins gesproken,
d.w.z. hij is aangeschoten, dronken; zie Harrebomée I, 391: Hij heeft den prins (of
den keizer) gezien (gesproken of ingehaald); Menschenw. 353; 406; hetzelfde als
hij heeft 'em gesproken, de flesch aangesproken of hij heeft zijn broer gesproken;
Drente: hi hef de baos espreuken, hij is dronken geweest (Bergsma, 29). In
Zuid-Nederland gebruikt men hiervoor: hij heeft den keizer, den goeverneur, den
veldwachter, Lippen gezien (Schuermans, 232 b; Bijv. 104 a; Teirl. II, 123; Antw.
Idiot. 1804); te Antwerpen ook: hij heeft den reus gezien of gesproken (Schuerm.
536 a; Antw. Idiot. 1025) of: hij is deken (De Bo, 508 b; Antw. Idiot. 336); hij is keizer
(Teirl. II, 123; Ndl. Wdb. VII, 2070); in Kl. Brab. hij is prins; elders hij is gouverneur
1)
of hij heeft den prins gezien ; in het fri. hy het de prins spritsen. Waarschijnlijk, indien
de uitdr. althans niet jong is, eene herinnering aan de gilden aan wier hoofd een
2)
prins, een koning of een keizer stond , zooals o.a. bij de rederijkers. Vooral in lateren
tijd ontaardden de gildemaaltijden in zwelgpartijen, dronkemanspartijen, warrdoor
gilde de bet. kon aannemen van doorbrenger, drinkebroer (Ndl. Wdb. IV, 2363) en
eene spreekwijze ontstaan als rederijkers, kannekijkers. Op zulk een feest zag en
3)
sprak men den prins, den koning of den keizer en zijn mede-kamerbroeders, of
trad men op in de waardigheid van prins of deken. In navolging hiervan is de
4)
uitdrukking den goeverneur en den reus gezien hebben ontstaan, hetgeen wil
zeggen: naar de stad geweest zijn (van een boer gezegd), dat ook voor
5)
Noordnederlandsche buitenlui dikwijls hetzelfde gevolg kan hebben .
Eindnoten:
1885 l. waardoor gilde.
1886
1886. Van den prins geen kwaad weten,
d.i. zich geen kwaad bewust zijn, geen kwaad vermoeden, argeloos zijn; syn. van
den drommel geen kwaad weten (Harreb. I, 155 b of van God geen kwaad weten,
de
dat in de 17 eeuw voorkomt bij Heinsius, Verm. Avant. I, 325; Poirters, Mask. 188
en thans nog in het Friesch bekend is, naast van Rodermont geen kwaad weten;
1) Familiekring, 115, 77; Joos, 121.
2) Zie Schotel, Maatschappelijk Leven, 343 vlgg.; Kalff, Geschiedenis der Ndl. Lettk. in de 16de
eeuw I, 94; Hildebrand. Na vijftig Jaar, bl. 86 (noot).
3) Ik heb ergens gelezen: hij heeft den koning gezien, d.i. hij is dronken, doch de plaats kan ik
niet weervinden; zie voor koning als hoofd van een rederijkerskamer Everaert, 542, 366.
4) Men denke aan den reus te Antwerpen.
5) Vercoullie, 229 denkt niet aan den prins van een gilde, maar aan een vorst blijkens zijne
verklaring: eigenlijk aan de feestelijkheden eener blijde inkomst deelgenomen hebben. Nog
andere verklaringen vindt men in Noord en Zuid XXVIII, bl. 283 (waar gedacht wordt aan
herbergen, waar de Prins of zijn wapen uithing) en bl. 375. In het Mnl. kent men den riesen
gesproken hebben, van zijn verstand beroofd zijn.
den prins geen kwaad zeggen de algemeene beteekenis aannemen van zich stil
houden, niemand te na spreken, niets misdoen, en van den prins geen kwaad weten,
doen alsof men geen kwaad kent, aan iets onschuldig zijn; argeloos zijn. Vgl. Pamfl.
Muller, 662 (anno 1608), bl. 4 v: Wy hebben van den prins geen quaet geseyt noch
daer en is niemant te na gesproken; Pers, 608 a: Rydende voorts totten Deken,
Heer Adriaen van Zuylen, wierde hy (de Prins) met soodanige blijdschap onthaelt
en verwellekomt, dat yder hem ten Hemel verheffende, niemant van de Prins hadde
quaed geseyt; 669 b: Dan kost hy (broer Cornelis) wederom den smeerpot op de
zyde hangen, als of hy van 't Prinsken geen quaet hadde geseyt; Middelb. Avant.
780: De oude Beul, die wegens zyne doofheid van de Prins geen kwaad wist.
Tuinman I, 62 beweert dat de spreekwijze afkomstig is van Broêr Kornelis ‘die na
't uitbraaken van zyn dulle gal tegen den Prins van Oranje op den predikstoel, uit
vreeze van toon veranderde en zeide: Ik ben bly, om dat ik van den Prins geen
quaad gezegt heb; Harreb. I, 460 b; Ndl. Wdb. VIII, 652.
Eindnoten:
1886 Syn. Hij doet net alsof zijn neus bloedt, hij houdt zich onnoozel.
van Nazareth niet op zijne prediking acht geven, en hem door hun ongeloof
bedroeven. Vgl. Zeeman, 418; mlat. in propria natus est nemo propheta vocatus
(Werner, 41); Prov. Comm. 635: ten is gheen prophete verheven in syn selfs lant;
Campen, 28: der en is ghien Propheet anghenaem in syn vaderlandt; Winschooten,
219: Daar werd geen sant verheeven in sijn eige land; Cats I, 543; Hooft, Ged. I,
192, 49; De Brune, 370; C. Wildsch. III, 6; enz. Zie Harreb. III, 319 a; Ndl. Wdb. XIV,
95; Antw. Idiot. 1054; Wander III, 1412 en vgl. het nd. wo de Profête geboren is, da
gelt he nich (Eckart, 417); fri. in profeet wirdt yn syn heitelân net eard of ook der is
nin profeet yn syn lân forheven; Joos, 211: niemand is profeet in zijn land; nooit
san(c)t verheven in zijn land; Schuermans, 566; fr. nul n'est prophète en son pays;
hd. der Prophet gilt nichts in seinem Vaterlande; eng. a prophet has no honour in
his own country.
1) Vgl. den naam laadstokken, kuierstokken (Köster Henke, 37; Jord. II, 517), kuierlatten (Peet,
199).
2) Leuv. Bijdr. XIII, 186.
o
1892a. Hij heeft de pruik op; zie n . 281.
1893
1893. Pruimen,
in de uitdr. iets of iemand niet kunnen pruimen, van iemand of iets niet houden, eig.
iets niet lusten. Vgl. Handelsblad, 8 Febr. 1923 (A), p. 7:
1)
Broekie , wat heb jij verzonnen,
Zeg, wat heb je nou gedaan?
Heb je Rotterdam verlaten,
Om naar Frankrijk toe te gaan?
Moest jij nu op eens verkassen,
Met je geld en je talent?
Kun jij Holland niet meer pruimen,
Nu je 'n man in bonus bent?
Eindnoten:
1893 l. noot. l. Broekhuis.
1895. Puf,
in de uitdr. geen puf hebben, geen opgewektheid, geen lust hebben, geen troef
de
hebben, zooals men in de 17 eeuw en thans nog in Zuid-Nederland zegt; geen
1) Broekhuizen.
puf in hebben hiervan gebruik te maken, is een vaststaand feit; Kunstl. 113:
Potdorie.... ik ben d'r f'r kouwe as 'n meeuw.... daar heb ik nie feul puf in! Nest, 13:
Ze had geen ‘puf’ ruzie te maken; Antw. Idiot. 982: poef, moed, lust; op iet geenen
poef hebben, er geenen lust toe gevoelen; eng. puff, pralerij, bluf. Het znw. puf, dat
samenhangt met puffen, poffen, blazen, beteekent oorspr. in letterlijken zin
opgeblazenheid; het zwellen van de borst als teeken van durf, moed; vgl. gri. θυμος,
lust, moed, naast θυω, opbruisen. Zie n. 586.
1897
1897. Een puisje vangen; puisjesvangen,
de
d.w.z. bij iemand aanbellen en daarna wegloopen, beldeurtje spelen. In de 18
eeuw komt bij Van Effen, Spect. IV, 158 een znw. puisjesvanger voor. Zie ook Sewel,
654: E e n p u i s j e v a n g e n (een belletje maaken), to knock or ring at one's door
in the evening; S.M. 115: Die brutale jongens, alweer een puistje, zei hij in zich
zelven en trad op de stoep om te zien, wie hem nog zoo laat hinderde. De oorspr.
de
bet. zal wel zijn: voorgeven eene poes (in de 17 eeuw is puis = poes zeer gewoon)
te vangen (bij avond), doch eig. straatschenderij plegen. In N.-Limb. kent men
hiervoor: muschkejagen; in Antw. een beeldeken plakken; te Breda: eene rat jagen;
elders: een muisje vangen; muiske bellen (te Roermond); muisjes bellen (te
Dordrecht); bolkies vangen (te Delft); zie Taalgids IV, 40; Schuermans, 399 b; 523
a; Bijv. 204 b en Hoeufft, 482. Vgl. ook een uiltje knappen en om zeep gaan, aan
welke uitdrukkingen eene soortgelijke gedachte kan ten grondslag liggen.
Eindnoten:
1897 Een poes werd ook gevangen en aan 't schellekoord opgehangen.
o
1897b. Een puist aan iets hebben; zie n . 1514.
1898. Een punt (of een puntje) aan iets kunnen zuigen.
Eene in Noord- en Zuid-Nederland bekende uitdrukking: ergens een voorbeeld aan
kunnen nemen; iets niet kunnen verbeteren; met iets niet in vergelijking kunnen
komen. Harrebomée II, 204 citeert: Hij zuigt (of slijpt) er een punt aan; Weiland
verklaart ‘eene punt aan iets zuigen’ als ‘zich gereed maken tot tegenspraak, of
tegenstand’, en vat ‘punt’ op in den zin van degen; Gron. hij ken d'r puntjes an
zoegen (Molema, 339 a); in het fri. der kinst in puntsje oan sûgje. In Zuid-Nederland:
Daar kunt gij nen punt aan zuigen, daar kunt gij mede bezig zijn, op nadenken en
er het uwe uit trekken (Schuerm. Bijv. 253 a); zie ook Joos, 75: Lekt dat kalfken zijn
muilken af, zuigt daar 'nen punt aan; Antw. Idiot. 1007; Waasch Idiot. 521: Aan iets
een pinne of 'nen punt kunnen zuigen, iets kunnen doen, iets verstaan; 540: Zuigt
daar 'nen punt of een pin aan. Zie verder Schoolm. 19:
Ja het ging zoo gaauw, hoorde ik mijn kleinzoon dikwijls getuigen,
Dat een stoomboot op stapel er gerust een punt aan had kunnen zuigen.
een directe weigering te voorkomen, dadelijk een pointe aan zijn verhaal te zuigen.
Een punt aan iets draaien of zuigen (onder invloed van iets uit zijn duim zuigen)
beteekent dus eig. een pointe er bij verzinnen of er uithalen; in algemeenen zin: iets
klaar spelen; onze uitdr. je kunt er een punt aan zuigen wil dan zeggen: probeer er
een punt aan te zuigen (maar het lukt je toch niet); ge kunt trachten dat ook klaar
te spelen, doch daartoe zijt ge niet in staat.
1901
1901. Op het punt staan (of zijn),
de
gereed staan of zijn om iets te doen, teweeg zijn (Waasch Idiot. 649 a), 17 eeuw
1) 2)
op den kant staan; dial. op 't kantje staan ; zndl. te of op scheute staan . Vgl. De
Brune, Bank. II, 73: Augustus, op het punt en stond zijnde, van een veldslagh te
leveren; Winschooten, 197: hij stond op het punt van trouwen; Halma, 521: O p
h e t p u n t , gereed, sur le point, prêt. Bij Hooft, Ned. Hist. 384: in punte staan. Het
znw. punt heeft hier de bet. van tijdstip, zoodat de uitdr. eig. wil zeggen: zeer dicht
zijn nabij het tijdstip om. Het is evenwel ook mogelijk, dat punt hier toestand
beteekent (vgl. het mnl. poent, toestand). Ook hier en daar in Zuid-Nederland bekend;
Afrik. op die punt staan om; fri. op it punt fen to boarsten; in het hd. auf dem Punkte
stehen etwas zu tun; eng. to be at (or on) the point of; fr. être sur le point.
Eindnoten:
1901 l. être sur le point de.
officieelen geweldenaars niet euvel duiden, zoo zij eens doen wat van hun beroep
en hun roeping is; Handelsblad, 8 Nov. p. 1 k. 2 (ochtendbl.): Het is hard voor zulke
heeren dat zij, wanneer het puntje bij het paaltje komt, blijk geven van een naïviteit,
enz.; 16 Juni 1914, p. 5 k. 4 (avondbl.): Duitschland en Oostenrijk vragen zich af,
of zij, wanneer het puntje bij het paaltje komt, wel veel steun zullen krijgen van hun
bondgenoot; De Arbeid, 31 Jan. 1914, p. 4 k. 2: Nu komt juist het puntje bij 't paaltje;
Het Volk, 23 Mei 1914, p. 1 k. 4: Als het puntje bij paaltje komt, draai ik mij er wel
op de een of andere manier uit!; 2 Juli 1914, p. 2 k. 4: Nu is het puntje bij het paaltje
gekomen; 12 Oct. 1914, p. 2 k. 3: 't Lijkt wel wat zonderling, dat men eerst alle
bewoners letterlijk heeft weggejaagd door een dikke bravour-mededeeling en dat
men, toen 't puntje bij 't paaltje kwam, al die bravour heeft laten varen; Nkr. VIII, 21
Nov. p. 2; Propria Cures XXVI, 188: Toen 't puntje aan 't paaltje kwam, deed de
partij overal mee aan het toestaan der budgetten; enz. Hiernaast putje bij paaltje
houden, wat bijeen hoort, ook bijeen houden, zich bij zijn leest houden, consequent
blijven (Ndl. Wdb. XII, 19); van pitje tot paaltje iets verhalen (Spaan, 480; Harreb.
II, 159). De oorspr. dezer allitereerende zegswijzen is onbekend. Waarschijnlijk
bewaren zij eene herinnering aan het mnl. putten ende palen, puttepalen of
pittepalen, de grenzen van een gebied door putten (kuilen) en palen aanwijzen,
1)
nauwkeurig nagaan wat iemand toekomt .
vrije huwelijk, het huwelijk over den puthaak, het huwelijk zonder plechtigheden,
het wilde huwelijk of met welken fraaien naam men het konkubinaat ook wil betitelen;
De Vries, 91; Nw. School IV, 89. Ook in Groningen en Deventer is over de puthaok
trouwen bekend; het wordt daar alleen gezegd van vreemden, bv. polderwerkers,
landloopers, enz. (Molema, 339 a; Draaijer, 32 a). In het fri. zegt men in denzelfden
zin: oer de biezemstôk trouwe, dat volgens Tuerlinckx, 64 en Rutten, 237 ook in
Zuid-Nederland gebruikt wordt, waarvoor elders gezegd wordt over den bezem
1)
(bessem) trouwen (Antw. Idiot. 217 ) naast achter de haag getrouwd zijn (Antw.
Idiot. 518; Rutten, 85 a) en over de halfdeur getrouwd zijn (Volkskunde IX, 107),
waarmede te vergelijken is achter den steen getrouwd zijn (Harreb. II, 302 b). In het
eng. kent men eveneens to marry over the broomstick en to jump the besom. W.
Dijkstra deelt naar aanleiding van de uitdr. de polderjongens trouwe oer 'e putheak
mede: ‘Twee hunner, reeds op jaren, houden het werktuig ieder bij een einde vast,
bruidegom en bruid springen er over en 't huwelijk is gesloten’. Het huwelijk wordt
dan tegenover den putbaas gesloten. Harrebomée II, IV vermeldt nog in denzelfden
zin: Hij is getrouwd aan de Bremer of achter den steen.
o
1904a. Putlut hebben; zie n . 1818.
1) Moet hieraan gedacht worden op eene plaats uit de zeer onkiesche Vermakelijke By-eenkomst
oft selzaam Coffipraatjen, Amsterdam 1701, bl. 20: Dat Deuntjen kanze zo aardig, je sout om
te hooren der wel voor over de Beesem-stok springen?
2) Hatzfeld, 2254: Qui vive, met de vraag of men eigenlijk wil zeggen: vive qui? c.-à-d. pour qui
êtes-vous? Zie echter Romania, XXXVII, 294: Y a-t-il ici âme qui vive?; XLIV, 100.
Vgl. ook Nieuwe Refr. 37: De goey mans sijn witte raven; Spieghel, 138: Zo zeldzaam
als een witte raven; V. Moerk. 577; Van Effen, Spect. IX, 57; Tuinman I, 229; Halma,
530; Harreb. II, 208 en Joos, 26, die als iets zeldzaams opgeeft: witte hazen, witte
raven, witte mollen, blauwe honden, waaraan nog is toe te voegen zwarte zwanen
2)
(Maerl. Nat. Bl. III, 2150; eng. a black swan ; witte valken (Harreb. II, 357, 513; een
ringelduufken (Twente); fr. un merle blanc.
Zie verder Joos, 18; 95; Waasch Idiot. 549: 713; Antw. Idiot. 2159: Er zooveul noodig
zijn als 't vijfde wiel aan den wagen; Harreb. II, 208 b; Afrik. hy is 'n vyfde wiel aan
o
die wa; Grimm IV, 575; Borchardt n . 398; Wander III, 1456; Dirksen I, 76; Bebel
o
n . 565; en vgl. het hd. das fünfte Rad am Wagen; eng. the fifth wheel to (or on) the
coach; het fr. servir comme une cinquième roue; fri. it fiifte wiel of tsjel oan e wein.
1911. Radbraken,
d.w.z. verknoeien, bederven, vooral van eene taal gezegd: slecht spreken, haar
den hals breken; mnl. radebraken; hd. radebrechen (eine Sprache). Eig. beteekent
dit wkw. op of onder een rad (de leden van een misdadiger) breken, kneuzen (vgl.
1)
ledebraken, ledebreken, verknoeien, en de uitdr. opgroeien voor galg en rad ; vgl.
Lanc. II, 45020: Dat menne daer breken soude opt rat; Flor. 3479: Some riedense,
dat mense hinge;
1) Men lei soms latten onder de beenderen en knapte deze dan stuk door met een rad er op te
stampen (Zwolsche Herdr. 18/20 aant. bl. 23). Nadat de verschillende ledematen stuk geslagen
waren, werd het lichaam door de spaken van een rad gevlochten. Dat rad moest negen of
tien spaken hebben en mocht te voren niet aan een wagen gebruikt zijn. Het rad werd met
den misdadiger op een galg geheschen of in de zee geworpen (Frederiks, Het Oud-Nederl.
Strafrecht I, bl. 385).
1914. Rakker(d),
de
d.w.z. een deugniet, een schelm, een strop. In de 16 eeuw vermeldt Kiliaen een
de
znw. rakker in den zin van beulsknecht, pijniger; 17 eeuw schoutendienaar; in
deze bet. moet rakker een afl. zijn van racken, mnd. racken, rekken, waarnaast
de
racker, viller (vgl. fri. rakkert, paardenvilder?). Doch er komt sedert de 16 eeuw
ook een ww. rakken, schoonmaken, reinigen voor (Molema, 340; Gallée, 35; 73;
De Jager, Frequ. I, 486); ook oprakken naast rakkeren (vgl. Kalv. I, 113: de vuile
boel rakkeren) en oprakkeren (Boekenoogen, 707) en een znw. rakker, een houten
plank met een langen steel (lijkend op dat, waarmede men de sneeuw wegschuift),
3)
gebruikt bij 't baggeren . Dit ww. kan verwant zijn met raken,
1) Volgens Grimm VIII, 53 en Paul, Wtb. 402 beteekent hier rädel of rädlein een kring, troep, rot
soldaten; zie ook Rechtsalterth. II, 178 en vgl. het eng. a ringleader (ook in gunstigen zin).
2) Ndl. Wdb. XIII, 1811.
3) O.a. bij J. Eigenhuis, Stoere Werkers; Boekenoogen, 808.
rakelen, rakkelen en het znw. raak, hark. Uit beide znww. racker, beul of werktuig,
o
kan zich de tegenwoordige bet. hebben ontwikkeld (vgl. n . 201 en zie Gunnink,
191; V. Weel, 135; V. Schothorst, 188; Molema, 340: rakker, rakkerhond; oostfri.
rakkerhund = schindhund; Gallée, 35). In Zuid-Nederland bestaat een ww. rakken,
de
woest loopen (vgl. 17 -eeuwsche rekken, loopen?), waarnaast rakker, wilde jongen,
woelige straatjongen; ruwe onbeschaafde kerel (Antw. Idiot. 1013).
o
1914a. Jan Rap; zie n . 1020.
1916
1916. Recht en slecht,
3)
meestal slecht en recht, d.i. eenvoudig; eig. rechtuit, oprecht en eenvoudig , doch
de beteekenis van slecht is overheerschend geworden (zie
1) Vgl. fr. être dans les transes, inquiétude mortelle. Hiernaast In trance(s) zijn, in verrukking,
extase zijn; eng. to be in trance. Zie aldaar.
2) Vgl. Het Volk, 3 Jan. 1914, p. 9 k. 1: Wat meel en water, 'n stuk brood en nu en dan wat
gestampte rats; Köster Henke, 56; D.v.S. 132.
3) Voor deze beteekenis van slecht vergelijke men de slechte (kalme, effene) zee; eene vesting
slechten; westvl. slechten, het geploegde land breken en effen maken met de egge; slechtweg;
iets beslechten (hd. schlichten); het fri. het slecht, de kleine steentjes; Zaansch het slechtje
(Boekenoogen, 931).
o
n . 882); fri. rjucht en sljucht; gron. slicht en recht (Molema, 380 b). Vgl. Plant.: Slecht
ende recht, simple et droict, sans malice; Kil.: Slecht ende recht mensch, sincerus,
de
simplex, apertus; R. Visscher, Sinnepoppen, 2 Schock, X: De menschen in de
gulden eeuwe waren slecht en recht; Spieghel, 275: slecht en recht; 97: recht en
slecht; Vondel, Salomon, 1238: slecht en recht; Huygens, Hofw. 2415: t Hollands
slecht en recht; Brederoo II, 159; Van Moerk. 117; Br. v. Abr. Bl. I, XXIII. Ook in het
Oostfri. slecht un recht weg; hd. schlecht und recht; recht und schlecht; schlechthin;
fri. sljuchtwei. In Zuid-Nederland onbekend.
Eindnoten:
1916 In sommige streken van Zuid-Nederland is slecht = eenvoudig wèl bekend.
Vgl. verder De Brune, 221; V.d. Venne, 186: Na Regen komt schoon weer; Adagia,
49: Naer 't onweder volght schoon weder, post nubila Phaebus; bl. 50: Naer regen
o
komt schoon weder, sequitur post triste serenum; Bebel, n . 358; Taalgids V, 157;
Eckart, 427; Büchmann,
415; Wander III, 1578; Harreb. III, 321; Afrik. na suur kom soet; fr. après la pluie, le
beau temps; hd. auf Regen folgt Sonnenschein; eng. after a storm (comes) a calm;
after rain comes sunshine; fri. nei rein komt sinneskyn.
1)
1920. Van den regen in den drup komen,
d.w.z. van een onaangenamen toestand in nog erger geraken; van den wal in de
sloot; vgl. Sewel, 725: Van den regen in de sloot; hd. aus dem Regen in (oder unter)
die Traufe kommen; fri. fen 'e rein yn 'e drip komme; vgl. verder mlat. incidit in
2)
Scyllam cupiens vitare Charybdim (van de Scylla in de Charybdis ); de calcaria in
carbonariam pervenire; gri. φέυγων καπνὸν ἐις πῦρ ἐμπιπτεί; tendere de fumo ad
flammam (Sart. I, V, 64: uyt de roock in 't vier loopen); fr. tomber de la poêle dans
la braise; tomber de fièvre en chaud mal; eng. to fall out of the frying pan into the
fire (Tuinman I, 298: uit de pan in 't vuur springen). In Groningen: van de Eems in
de Dollert komen (Molema, 82 b); Rutten, 198 b: van een scheele op een blinde
vallen; Joos, 115: van 't vagevuur in de hel loopen; van den kant in den gracht vallen;
ndd. van der Matten up 't Stro kamen; van der Platten in der Matten kamen; zie
Wander III, 1582; Taalgids V, 175-176; Volkskunde IX, 203-204; Antw. Idiot. 383;
o
Harreb. I, 158; Ndl. Wdb. III, 3465 en n . 589.
1921
1921. Als 't op den een regent, drupt het op een ander,
d.w.z. de een heeft voor- of nadeel van den voorspoed of den tegenspoed van den
de
ander. In de 17 eeuw komt deze zegswijze voor bij Coster, bl. 37 vs. 835: Soo 't
lijckwel op mijn regent, sel 't op Juffrou druypen (als ik straf krijg, zal de juffrouw het
ook niet ontloopen). Vgl. Tuinman I, nal. 22: Als het in de kajuit regent, dan drupt
het in de hut, dus zegt men ook: Als 't daar regent, zal 't hier druppelen; Harreb. III,
5
21; V. Dale : 't Druipt op de kleinen als 't op de grooten regent; Schrijnen, Volkskunde
II, 118: Regent 't op den pastoor, dan drupt't op den koster; ook regent 't op den
baas, dan drupt 't op den knecht; in de Handelingen der Ndl. Juristen-Vereeniging,
1922, I, bl. 28: Wanneer het op den dominé druppelt dan regent het op den koster,
als 't rijk voorgaat, wat kun je dan verwachten van de gemeentebesturen.
Eindnoten:
1921 Vgl. Winschooten, 90: Als het in de Kajuit reegend, soo drupt het in de Hut, als meede een streek
uit de Pan krijgen; fr. quand il pleut sur le curé, il goutte sur le marguiller (Waalsch).
3) Zie deze verklaring ook bij Van Eijk I, Nal. 48; Harreb. II, 344.
1)
en neder geslingerd worden , terwijl men ten anker ligt.; eng. to ride at anchor (reeds
in 't Ags.). Zie R. Visscher, Brabbeling (ed. 1669), bl. 86:
de de
In de 17 en ook nog in de 18 eeuw was dit de gewone vorm (Noord en Zuid
2)
XVII, 35-38; Ndl. Wdb. XIII, 204 ; vgl. o.a. nog Van Effen, Spect. II, 78: Vraagje my,
wat ik in de waereld gedaan heb? wel die heb ik laaten ryden en zeilen, zo als hy
het zelf goedvind. De tegenwoordige vorm ‘reilt en zeilt’ komt echter in het laatste
de
gedeelte der 17 eeuw ook reeds voor in de K.U.E. II, 240: Eindelijk wierd hy met
bieden en looven de koop met mijn vader eens, en hy telden hem voor dit beest,
zo als 't reilde en zeilde, tien rijksdaalders aan geld; vgl. verder V. Janus, 372: Zoo
als het daar rijlt en zijlt; B.B. 183: Hij trekt zich van het schip, hoe het reilt of zeilt,
al heel weinig aan; Handelsblad, 7 April 1914, p. 5 k. 1 (avondbl.): Een markt is het
stellig niet, al kan men hier echter wel constateeren, dat alles wat in deze buurt reilt
en zeilt tot het aardappelvak in verband staat; 9 Sept. 1914, p. 2 k. 6 (ochtendbl.):
Men haalde levensmiddelen van boord, liet de zaak maar over den kant van het
schip vallen, bekommerde er zich niet om of het heel was oftewel kapot en liet alles
maar reilen en zeilen; Gids, Maart 1915 bl. 568: De struische kerel zooals hij reilt
en zeilt, met al zijn ruwheid en al zijn teerheid; H. Post, 18 Dec. 1920, p. 1 k. 3:
Zoowel Bismarck als Wilhelm worden in dit boek voorgesteld ongeveer in Adams
costuum, precies zooals ze reilen en zeilen. - Oorzaak van deze verandering is de
zucht om te rijmen. Vgl. voor dit verschijnsel mnl. etten noch tretten (voor tredden,
betreden); praatjes vullen geen gaatjes (vroeger zakken); iemand kennen van haver
o
tot klaver (vroeger gort); het Zuidnederl. eeuwig en ervig (zie n . 531); groote
3) 4)
berommers (beroemers) zijn ijdele bommers ; die wel doet, wel ontmoet ; die quaet
o
doet, quaet ontmoet (Brederoo I, 278); van hot noch tot weten (zie n . 966); het
gron. brijven en brullen (= bullen), oude documenten, koopacten, enz. (Molema, 60
a); kanten en ranten (randen; Molema, 190 b); die 't eerst komt, 't eerst pompt
(Nieuwe Taalgids VI, 182; XIII, 136); het Zuidndl. hulten en bulten (of knulten); het
de 5)
17 -eeuwsche: een groot hart, en een kleine start (= staart ); hd. wei deits, zo geits
(gelijk gij het deedt, zoo gaat het u; zie Sinnepoppen, 140); wie thon also lohn
6)
(Wander IV, 1183); later lat. uti vixit, ita morixit (Tuinman I, 265 ); tu ibi eris, ubi non
7)
peris (Archiv I, 377); aut capita aut navia (kruis of munt); enz. . In Zuid-Nederland
gebruikt men in denzelfden zin:
gelijk het waait (of haait) en draait (Rutten, 270 b; Antw. Idiot. 1411); vgl. ook ‘zooals
hij daar gaat en staat’ (hd. wie es geht und steht); eene zaak zooals zij rekt en strekt
(Joos, 50).
Naast ‘zooals het reilt en zeilt’ leest men ‘zooals het treilt en zeilt’; vgl. Harreb. III,
68; Handelsblad, 21 Juli 1913 p. 7 k. 4 (avondbl.): De tentoonstelling der Vrouw,
zooals zij daar treilt en zeilt, is het werk der Vrouw; Het Volk, 11 Maart 1914 p. 1 k.
2: Wij wensten wel dat zij in streng incognito gedurende enige tijd het schoolleven,
zoals het treilt en zeilt, konden medemaken. Deze vorm der zegswijze is ontstaan
de 1)
onder invloed van de 17 -eeuwsche uitdr. met seil en treil (treklijn; ofr. traille en
2)
het wkw. treilen, een schip voorttrekken (Kil.; in het Mnl. is het intr. ; ofr. trailler; eng.
to trail); vgl. nd. treideln (Kluge, Seemansspr. 793). Nog in het oostfri. 't ganse schip
3)
mit seil un treil ; fri. in skip mei seil en treil.
4) o
1923a. Van eene kale (koude) reis thuiskomen ; zie n . 1260.
Pers, 476 b; 617 a; 669 a; 891 b: in rep en roer(e); Brederoo I, 132, vs. 830; 248,
vs. 151; Paffenr. 5: in rep en roeren; in V. Janus III, 46: in rep en roer; Halma, 538:
A l l e s w a s i n r e p e n r o e r , tout étoit
1) Winschooten, 318: Treil noemen de seelui een lijn, daar men een schuit mee' voort trekt: en
hier van het seggen: Ik verkoop uuw de schuit met seil en treil, dat is, soo als sij rijd, en seild:
het een met het ander; Brederoo, Griana, 1512.
2) Vgl. Mnl. Wdb. VIII, 662: Wilden zee (zij) treelen in Zeelant of elre met haren scepen.
3) Ten Doornk. Koolm. III, 432.
4) Nog te vergelijken is Hij komt van dooie prikken, eig. visschersterm, wanneer een beuger
huiswaarts moet keeren, omdat de prikken gestorven zijn.
en allarme; Harrebomée I, 218; Villiers, 104. Bij Harduyn, Goddel. Lofsanghen, 172:
in schrickel en in rure; voor Zuid-Nederland vgl. Antw. Idiot. 1024: in rep en rure
(roeren); fri. yn rep en roer naast yn top en takel.
1925
1925. In een slechten (of kwaden) reuk staan,
d.w.z. niet gunstig bekend zijn; eig. bekend staan als een slechten reuk hebbende,
zoodat men hem niet kan luchten of rieken (Zuid-Nederland); eigenschappen bezitten,
die bij anderen eene onaangename gewaarwording te weeg brengen, bij vergelijking
met iets dat stinkt. Vgl. het mnl. stinken vore enen, gehaat zijn bij iemand; hd. er
stinkt vor mir, ist mir zum ekel; eng. to stink, in slechten reuk staan. Vgl. Sewel, 673:
I n e e n g o e d e r e u k z y n , to have a good character or reputation. Hiernaast
kwam in denzelfden zin voor: een slechten geur hebben, o.a. in Van Effen's Spect.
IX, 98: De plaatsen, daar de verketterde Arrius, en de strenge Govard met de bult
1)
het leven kwyt gingen, hebben een slechte geur ; Afrik. hy staan in 'n slegte (goeie)
ruik. Vgl. fr. (n')être (pas) en bonne odeur; hd. in gutem, schlechtem Geruche stehen;
2)
eng. to be in good (bad) odour. Zoo spreekt men ook van een reuk (of geur ) van
heiligheid, de kenmerken van heiligheid, in de uitdr. ‘in een reuk van heiligheid
staan’, voor zeer godvruchtig doorgaan, de sporen van heiligheid vertoonen; fr. une
odeur de sainteté; hd. ein Geruch der Heiligkeit; eng. an odour of sanctity. Zie Ndl.
Wdb. IV, 1895; Taalgids I, 203 en vgl. de uitdr. Daar is, kleeft of zit een luchtje
aan, dat is niet in den haak, die zaak is niet pluis, ook van personen gezegd, die in
een kwaden reuk staan (M.z.A. 13; Nkr. V, 24 Juni p. 6; Nw. School II, 149; De
Arbeid, 7 Nov. 1914 p. 2 k. 1; Amstelv. 152; Gron. 261: 't Is jandoppie of 'r 'n luchtje
aan 't huwelek kleeft; De Nw. Amsterdammer, 9 Januari 1915 p. 1 k. 4: De
voornaamste nieuwsagentschappen der wereld vervullen een officieuse rol, waar
al te vaak een luchtje aan is); Ndl. Wdb. VIII 3130; fri. der is in forkearde lucht oan;
Afrik. daar is 'n ruikie (geurtjie) aan. Vgl. ook Bij iemand in den (of goeden) geur
staan, dat wil zeggen in een goeden reuk staan bij iemand, bij hem in den pas staan,
een wit voetje hebben bij iemand. Zie Sjof. 198: Dat was de manier om in de geur
te komen; Het Volk, 7 Jan. 1914 p. 5 k. 2: De firma D. heeft ook een winkel. Zij
verkoopt schoonmaakbenoodigdheden en de vrouwen moeten, willen zij niet al te
slecht in den geur staan, zoo nu en dan eens wat koopen; 3 Maart 1914 p. 10 k. 3:
Wie het goedkoopst werkt, staat bij de administratie het meest in den geur; 15 Mei
1914 p. 7 k. 4: Bij de justitie stond hij al evenmin in goeden geur; De Arbeid, 4 Juli
1914 p. 3 k. 4: Door z'n optreden tegen de arbeiders kwam hij natuurlijk in den geur
bij de heeren fabrikanten; Nkr. III, 14 Febr. p. 6:
Nkr. II, 6 Dec. p. 6: Ben je van de kleur der regeering en sta je in den geur; Jord. II,
59: Als je eenmaal bij hem in de geur staat as meid, kijkt ie je dood!
1926. Ribbemoos,
d.w.z. een stevige, sterke kerel, een mannetjesputter (zie no. 1472). Vgl. Amst. 16:
De kok was een stevig gebouwd man: een ribbemoos, 'n mannetjesputter, die
vermogens in z'n hande had: Jord. 52: Sau'n lefgauser.... sau'n ribbemaus; II, 391:
1)
Hoe kon zoo'n ribbemous, zoo'n ‘krimeneele schepper’ , nou zoo mesjokke zijn?;
Köster Henke, 57: ribbemoos, mannetjes putter, sterke kerel; hd. barg.
reb(be)mosche, reppmosche, een soort breekijzer, syn. van repptauweie (Rabben,
III); bij Kluge, Rotw. 304: rebbemoosche, syn. van chlamones, clamone (ald. 318;
2)
349 . Voor den oorsprong dezer benamingen zie Günther, 86: Ferner ist Rebmosche
oder Rebbemausche, wie die Gauner das bei Einbruchsdiebstählen benutzte grosze
Brecheisen (Krummkopf, Lude) nennen oder wenigstens früher nannten, wohl nichts
andres als eine Verunstaltung von Rabbi Moses, dem groszen Gesetzgeber des
Volkes Israel, der, bei diesem der Typus der höchsten Erhabenheit und Gewalt, hier
in frivoler Weise einem verbrecherischen Werkzeuge gleichgestellt ist. Als identisch
damit kommt übrigens zuweilen auch der Ausdruck Rebtauweie oder Rebbe Toweie
vor, d.h. Rabbi Tobias, wohl nach dem Leviten Tobias oder dem Ammonier gleichen
Namens der dort als Gewaltmensch geschildert wird.
1) Een ‘schepper’ is iemand die schept, dat is bij een vechtpartij zijn hoofd tusschen de beenen
van zijn tegenpartij steekt en hem met een krachtigen ruk omhoog slingert (vgl. Dievenp.
172-173; Lev. B. 35; Jong. 159; Leersch. 47, 49, enz.).
2) Köster Henke, 21: glamonius, ruit.
3) Vgl. het tegenovergestelde: zijn buik op de leest zetten of slaan, flink eten.
o 1)
1928a. Een riem onder het hart steken; zie n . 846 .
1929
1929. Het is goed riemen snijden uit een andermans leer,
d.w.z. men kan gemakkelijk met het geld van een ander royaal zijn, onbekrompen
uitgaven doen; het is goed spinnen met een andermans garen. Vgl. Bouc van Seden,
vs. 537:
Zie verder Coninx Somme, 430: Uut ander lude leder sneden si brede riemen;
Goedthals, 29: men snyt breede riemen wt ander lieden rugge; Prov. Comm. 776:
wt vremder huyt snijtmen breede riemen; Campen, 111: wt ander luyde leer is guet
rijmen snijden; Winschooten, 207; De Brune, Bank. I 337: uyt een anders kasse is
't licht geld te tellen; V.d. Venne, 229: wt ander luyden vleys is 't goet hackten snijden;
Cats I, 429: 't is licht groot vuur maken van een anders turf (Harreb. II, 348 b); Halma,
1
539; Afrik. Van 'n andermans se vel (leer) breë rieme sny; Joos, 86, 175; De Cock ,
224: het is goed spinnen van een andermans garen; Suringar, Erasmus L, waar
o
meer dan veertig varianten worden opgegeven; Ndl. Wdb. XIII, 113; Bebel, n . 245;
mlat. corrigias exide alieno in tergore largas. Voor het ndd. vgl. Taalgids V, 176 en
voor het hd. Wander II, 438: aus fremdem Leder ist gut Riemen schneiden; fr. du
cuir d'autrui large courroie; fri. fen in oarmans lear ist goed riemen snijen.
Eindnoten:
1929 Vgl. mlat. de cute non propria scinditur absque bria (= mensura).
Winschooten, 207: Men moet roejen met de riemen, die men heeft: hetwelk
oneigendlijk genoomen, beteekend: men moet de bal slaan soo hij leit: men moet
het neemen soo het komt, of valt, men heeft geen keur: men moet sig behelpen soo
men best kan; V.d. Venne, 245: Men moet roeyen met de Riemen die by de werck
zijn; Halma, 539: M e n m o e t r o e i j e n m e t d e r i e m e n d i e m e n h e e f t ,
men moet zig behelpen zoo als men kan, il faut s'aider de ce qu'on a. Zie verder
Harreb. II, 12 a; III, 275 b; Ndl. Wdb. XIII, 122 en vgl. het hd. man muss mit den
Pferden pflügen, die man hat; eng. a man must plow with such oxen as he hath (zie
1) Vgl. ook Ndl. Wdb. XIII, 113.
passen, het loopt nu alles wel in 't riet; Halma, 539; vgl. verder Haagsche Reize,
103: zyne zaken in 't riet laten lopen; Westerbaen II, 475: zich selven in 't riet seylen;
Janus, 33: in 't riet sturen; Pers, 737 b; 884 b: in het riet loopen; zoo ook bij Janus,
159; Onderm. 75; Kippev. II. 217: En met ‘de Burgervriend’ loopt het heel in 't riet.
Die wil hij met 1 Juli opdoeken. Vgl. voor Zuid-Nederland Joos, 116: zijn schip in 't
riet stieren, zijne zaken verwaarloozen; Antw. Idiot. 1995: in 't riet geraken, arm
worden, ten onder geraken, tot armoede vervallen.
1) Vgl. hossen uit hotsen. Het ww. rotsen beteekent eig. zich schokkend voortbewegen; mnl.
rutsen; nhd. rutschen, glijden. Zie Ndl. Wdb. XIII, 1454.
2) Panthéon-editie.
Ndl. Wdb. XIII, 296; Harreb. I, 138: Een zoon en een dochter is rijke lui's wensch;
vgl. in Zuid-Nederland een keuningswensch, wanneer men drie zonen en drie
dochters uit één huwelijk in 't leven heeft (Antw. Idiot. 645); of twee kinderen, een
zoontje en een dochtertje (Claes, 119; Waasch Idiot. 339); fri. twa jonges en twa
femkes dat is rikeliûs-winsk.
doosje kwam; in W. Leev. 3, 147: Zoo proper of hy uit zyn vrouws porceleinkas
kwam (vandaar uit de kast, in de puntjes); fr. avoir l'air de sortir d'une boîte; eng. to
1)
look as if one has just come out of a bandbox .
1938. Robbedoes,
d.i. een wild kind; ook een jongen, die alles aandurft en wien het onverschillig is,
2)
wat hij doet ; soms: een ruw, gehard persoon; vgl. Harreb. II, 223: Het is een
wildeman of wilde Wouter, ook wel wilde robbedoes of wilde dragonder; Houben,
118; Jord. II, 290; fri. robbedoes, slordig mensch. Dit fri. woord is samengesteld uit
robbe, zeehond, en does, domme, dwaze, woeste wildeman; het tweede lid versterkt
3)
en vult de beteekenis van 't eerste lid aan . In Zuid-Afrika kent men eveneens
rabbedoe of robbedoe, een ruw en wild mensch. Hiernaast een bijv. naamw.
robbedoezig in Sprotje, 59: 't Waren de robbedoezigste en slonzigste meiden van
heel de naaischool geweest. Syn. is een rosbeier, eig. een ros Beyaert, het woeste
4)
paard van Reynout van Montalbaen uit de Vier Heemskinderen .
1) Ook in het Grieksch komt de uitdr. voor in toepassing op eene vrouw, die door minnesmart
sterk is vermagerd; zie Taal en Letteren XI, 406; Gids, 1902 (Oct.) bl. 92 en vgl. De Bo, 922:
Als door een reepe (een soort kam) getrokken zijn, zeer mager en dun zijn van lijf.
2) Taal- en Letterbode VI, 41.
3) Zie Tijdschrift XXXVI, 1-9 en Ndl. Wdb. XIII, 643 en vgl. robbeklopper, goeierd, dat eveneens
met dit rob is samengesteld; hd. robbenklopper, eig. degeen, die de robben of zeehonden
met stokken op den neus doodslaat.
4) Zie Ndl. Wdb. XIII, 1395.
5) Eene Nederlandsche vertaling van J.J. Schipper verscheen in 1649.
beteekend oneigendlijk het bewind hebben: gelijk ook aan het roer sitten, waarvoor
wij thans ook zeggen het roer in handen hebben; Hooft, Ned. Hist. 444: Verzoekende
de dorpen, vyf persoonen te mooghen uitmaaken, om, neevens de gemaghtighden
der steeden, aan 't roer te zitten; Halma, 545: A a n ' t r o e r v a n d e n s t a a t
z i t t e n , in de regeering zijn. Vgl. ook Huygens, Scheeps-praet, en het znw.
goeverneur, lat. gubernator, stuurman; hd. am Ruder sein, sitzen; eng. to be at the
helm.
1941. Roervink,
d.i. onruststoker, opruier; eig. een vink, die in de vinkebaan aan een lijntje met de
pootjes is vastgemaakt en door den vinker genoodzaakt wordt op te fladderen, als
hij vinken in de lucht ziet, die daar dan op afkomen, lokvink (Chomel II, 1252 a);
de
zuidndl. een roer. In de 16 eeuw was roervink in den overdrachtelijken zin bekend,
blijkens Kiliaen: R o e r v i n c k e , r o c k v i n c k e , auctor turbarum, homo inquies,
turbator; vgl. verder Sart. III, 6, 56; Ned. Hist. 352; Vierl. 112; 399; Pers. 899 a; 410
a; Halma, 545: R o e r v i n k , belhamel, oproerstigter, instigateur, boutefeu; Sewel,
677; Tuinman II, 89: 't Is een roervink, zo noemt men een oproermaker, een
stookebrand. Dit is ontleent van de vinken der vogelaars, die andere door haar
gefluit gaande maken, en in 't net lokken; Harreb. II, 382. Ndl. Wdb. XIII, 813; syn.
de
in de 17 eeuw roermaker of weervogel (bij Vierl. 115). In Zuid-Nederland wordt
roervink ook toegepast op een kind, dat niet stil kan zitten, een roerwarmoes
(Schuermans, 550 a), in Noord-Nederland op een onrustig, druk, bewegelijk persoon.
o
Zie ook n . 1446.
De Bo, 962: iets op de ruize koopen; 1400 b: roezen, iets koopen of verkoopen
zonder wegen of meten, bij den hoop en de wikke koopen of verkoopen. Over den
oorsprong van dit woord zie Ndl. Wdb. XIII, 819; 847; 1808; Schröder, Streckformen,
70 en Franck-v. Wijk, 555 en De Jager, Frequ. I, 547, die beide verwantschap
1)
aannemen met het oudnnl. werkw. rûsen , mnd. rûsen, lawaai maken; ouder deensch
ruse, razen, storten, gaan; zweedsch rusa, snellen; vgl. ook V. Schothorst 192;
rüzelen, ruischen; zuidndl. ruizen, werpen, smijten (Schuerm. 561); het znw. ruzie
en roezig weer, onstuimig weer; een roezige boel (rommel); zuidndl. ruisig weer, de
jonge is ruisig van manieren (zie Waasch Idiot. 824); roezemoezig, onordelijk, en
de
het sedert de 17 eeuw herhaaldelijk voorkomende ruizemuizen, roezemoezen,
2)
leven maken, drukte maken, rumoerig zijn . ‘Roes’ beteekent dan iets wat zoo maar
neergesmeten is, met lawaai is neergekwakt, niet uitgezocht is, de geheele rommel,
dat ook denzelfden overgang van beteekenis heeft, als afgeleid van rommelen,
de
lawaai maken, met lawaai vallen; vgl. 17 eeuw: al de preutel, de geheele rommel;
flap, logge massa, naast flappen, smijten (Ndl. Wdb. III, 4512); verder het
Noordnederlandsche de gooi, de geheele rommel, de kwak, de kluts (De Bo, 539),
de smijt (Ndl. Wdb. V, 411; 1233), de smak (Tuerlinckx, 569), klets (Teirl. II, 142);
fonk, merkelijke hoeveelheid naast fonken, stooten, slaan (Tuerlinckx, 192); het dial.
‘een smak duiten, een smijt geld hebben’ (Boekenoogen, 952; fri. in smite folk); het
vroegere wkw. buischen, kloppen, stooten, slaan, met het hd. bausch (in bausch
und bogen verkaufen); een bonk duiten naast bonken, slaan; een bom duiten naast
bommen, klinken; de heele rataplan, eig. trommelslag (fr. rataplan); hutsje, zootje
naast hutsen, schudden; meuk, hoeveelheid, troep, naast meuken, door slaan zacht
maken (vgl. moker); goes (in bij de goes, bij den roes), goesie, aantal knikkers naast
goezen, gutsen; goeschen, werpen, smijten (vgl. ruizen naast ruischen); een mep
3)
worst (een stuk, een zekere hoeveelheid worst naast meppen, slaan; kliek, rommel;
enz.
Winschooten, 212: ‘Een roes suipen, soo veel drinken, dat men de hoogte heeft,
en lustig vroolijk begint te werden’. Zie verder Halma, 545: R o e s , z.m. halve
dronkenheid; Schuermans, 550 a en 557 b: een
1) Deze vorm komt o.a. in de Vechtstreek voor naast een ww. roesten.
2) Vgl. Mnl. Wdb. VI, 1709.
3) Groot-Nederland, 1914 (Oct.), bl. 395.
4) Een zeer groot aantal benamingen voor een ‘rausch’ vindt men bij Wander III, 1168 i.v. Palmen.
1)
zijne kazakke keeren; Tuerlinckx, 307; Antw. Idiot. 630: kazak-keeren ; Rutten, 108:
kazak-draaien; Joos, 113 en Waasch Idiot. 221 a: zijnen frak keeren; Sewel, 678:
Z y n r o k j e n o m k e e r e n , de huik naar de wind hangen, to turn cat in pan of to
be a turn coat (vgl. zuidndl kazakdraaier, -keerder); syn. van Z y n g a t
o m s m y t e n , van party veranderen (fri. it gat omsmite). De uitdr. komt sedert de
de
16 eeuw voor; zie Ndl. Wdb. XIII, 892; Winschooten, 213: Sijn rokje keeren: en
de huik naa de wind hangen; Tuinman I, 248; Spaan, 89; Van Effen, Spect. XII, 166;
Harrebomée II, 226 b; Nkr. III, 18 Juli p. 6; Het Volk, 27 Dec. 1913, p. 10 k. 1: De
vrijz. dem. die om de verkiezingen hun manteltje hebben omgekeerd; in Nkr. IV, 24
Juli p. 3: zijn hemd omkeeren. Syn. zijn jas omkeeren in Nkr. IX, 4 Dec. p. 7: Vader
en moeder waren rooms, dus waren zij het ook, en voor iemand die ‘z'n jas omkeerde’
hadden ze een grenzelooze verachting.
1) de
Dit sedert de 17 eeuw; zie Ndl Wdb. VII, 1913.
2) Ndl. Wdb. I, 1127.
o
1951a. Rood op de graat; zie n . 722.
1) Vgl. Nkr. V, 25 Nov. p. 6; VII, 30 Aug. p. 6; IX, 30 Jan. p. 2; Handelsblad, 27 Febr. 1915
(avondbl.) p. 2 k. 4: Ook in deze broodzaak ging het als gesmeerd; hd. es geht wie geschmiert.
2) Kent. 54: De dienst loopt als gesmeerde bliksem; ook loopen als de gesmeerde bliksem (in
Boefje, 71).
3) Nederlandsch Onderwijzers Genootschap.
Verder Van Effen, Spect. X, 135; Tuinman I, 22: hy zal geen roode letter in den
1
Almanack krijgen; De Cock I , 248; Volkskunde XIV, 150; Harrebomée I, 13: Het is
geen heilige: hij zal geene roode letter in den almanak krijgen; Slop, 105: Hij
behoorde tot de zoogenaamde beruchte lui, die met een rood kruis staan
1)
aangeschreven ; Ndl. Wdb. XIII, 1182; 1183; vgl. het fri.: hy kriget in reade letter
yn 't almenak, hij heeft zich verdienstelijk gemaakt, dit zal hem in 't vervolg goed
doen. De Romeinen zeiden albo of candido calculo notare, met een wit steentje
o
merken; vgl. n . 1238.
1) Ook in het Fransch beteekent être écrit là en lettres rouges, er slecht aangeschreven zijn;
marquer quelqu'un à l'encre rouge.
2) Grimm VIII, 1172 naast nicht auf Rosen gebettet sein.
3) Sine cure in den zin van een gemakkelijk baantje is het lat. sine cura, zonder zorg.
Dat de roos het zinnebeeld der stilzwijgendheid is geworden, moet hieraan worden
toegeschreven, dat Harpocrates (de Egyptische god Heros), de god der
stilzwijgendheid, van Cupido eene roos ontving, om hem te bewegen de minnarijen
1)
van Venus niet te verklappen :
Vandaar dat de roos prijkte aan de zoldering van feestzalen, of zooals De Brune,
Wetst. I, 254 mededeelt ‘in plaatzen van genucht aan den balk geschildert (werd),
om de gasten daar deur in te scherpen dat zy de bedreve vrolikheden in
stilswijgentheid (moesten) begraven’. Zie verder C. Wildsch. II, 150; Br. v. B. Wolff,
117; Nkr. VII, 26 April, p. 3; Noord en Zuid XIV, 216-219; Navorscher IV, 149;
Schrader, 326-327 en Grimm VIII, 1179-1180; hd. unter der Rose; eng. under the
rose.
1958. Rouwkoop.
de
Onder rouwkoop, hd. Reukauf, Reugeld, verstond men in de 16 eeuw eene som
geld, die men moest betalen, om een gesloten koop te vernietigen, ongedaan te
1)
maken (hd. Reugeld; eng. smart-money ). Zie Kiliaen: R o u w k o o p , pretium sive
mulcta rescissae emptionis; vandaar: r o u w k o o p g h e v e n , rescindere emptionem
certo pretio. De eerste bet. zal dus zijn: het pactum displicentiae, contract, waarbij
bepaald is, hoeveel men moet betalen, ingeval men den koop wenscht te vernietigen;
daarna die som zelve, welke handgift of godspenning genoemd werd, en eindelijk
2)
het berouw, dat men over een koop heeft of berouw over iets in het algemeen . Vgl.
Spieghel, 287: Eerkoop, rouwkoop; Westerb. I (Ockenb. bl. 137); II, 143; Coster,
64, 1607; Halma, 551: R o u w k o o p z.m., berouw over eenigen koop; r o u w k o o p
h e b b e n , se repentir d'avoir acheté. Zie verder Harreb. I, 434 b; Kalv. II, 112
(rouwkoop betalen); Bouman, 90; Schuermans, 559; Antw. Idiot. 1047: rouwkoop
hebben, spijt gevoelen over iets, dat men verricht heeft; fri.: roukeap jaen, hawwe;
eng. rue-bargain.
1) In sommige streken van Noord-Holland wordt dit koopbreken boffen of katten genoemd;
Bouman, 14; 51; Ndl. Wdb. III, 248.
2) Grimm VIII, 843; Mnl. Wdb. II, 2013; III, 127; Stallaert, I, 524; Ndl. Wdb. V, 1957 en Hugo de
Groot, Inleidinge III, 4, § 27: Zoo lang de koop op d'een of d'ander wijze niet en is voltrocken,
mag den een of den ander daer uit scheiden zonder eenige schade, anders dan dat den
kooper verliest het hand-gift zoo daer eenige is gegeven, welck hand-gift by ons oock genoemt
werd een godspenning, om dat het gemeenlick niet veel meer en bedraegt alsmen wel
ghewoon is aen den armen om godswille te gheven, maer den verkooper rou-koop hebbende
moet het hand-gift, zoo hy des ontfangen heeft, tweschat weder geven.
gelegt worden; C. Wildsch. V, 295; Harreb. II, 233 a; Ndl. Wdb. XIII, 1582; Afrik. hy
het 'n breë rug. In het hd. einen breiten Rücken (oder Buckel) haben; nd. se hett en
brêden Rüggen (Eckart, 437); eng. to have a broad (or strong) back; fr. avoir bon
dos; in het Deensch en Zweedsch is, volgens Wander III, 1755, de zegswijze
eveneens bekend.
1962. Ruimschoots,
d.w.z. in ruime mate, volop. Dit woord is aan het zeewezen ontleend, waarbij men
onder ruimschoots zeilen (nd. raumschots segeln) verstaat zeilen met gevierden
schoot, d.i. het touw, waarmede men het zeil kan aanhalen en vieren (Winschooten,
236); voor den wind. Zie Krul, Minnespiegel, 226; Beaumont, 78; Vondel, Adam in
Ball. 49:
Wy zullen in den wint dien hoeck te boven zeilen,
En dryven dan ruim-schoots de rijcke haven in.
Vgl. ook Tuinman I, 142: Hy zeilt ruim schoots; dat is, hy hoeft het niet nauw te
nemen, maar mag het zeil of den schoot vieren; Sewel 684: R u i m s c h o o t s
a a n z e i l e n , to sail with a fair wind; r u i m s c h o o t s freely; Van Eijk I, 163; Ndl.
Wdb. XIII, 1726.
R. Visscher, Sinnep. 22 lezen we: rust ick, zoo roest ick; bij Cats, Papiere-Kint.
(Panth.) bl. 19: Als het ijzer rust, dan roestet metterdaet; I, 502: Rust maeckt roest,
doch bij Van de Venne, 215 vinden we de uitdr. in den tegenwoordigen vorm: rust
roest. Vgl. voor zulke zinnen vrijheid, blijheid; ongebonden best (Anna Bijns; Spieghel,
276); hd. Ehestand, Wehestand; Juristen, böse Christen; Schwiegermutter,
Tigermutter; Bettelleute, Beutelleute; Lehrzeit, Schwerzeit en dergelijke; Harreb. II,
1)
225; Afrik. rus roes. In het Friesch: dat rêst roastet of rêst makket roaste ; hd. Rast
ich, so rost ich, sagt der Schlüssel.
1) Opmerkelijk is ook de verroestighe ledicheit, waarvan sprake is bij Dirc van Delf (± 1400); zie
Tijdschr. XXII, 34. Door Prick wordt uit ± 1210 geciteerd: iren thet lith tille gedereth sone rust.
2) Taal- en Letterbode III, 297.
3) Dit schunnig wordt wel in verband gebracht met het gron. schin(ne), roos op het hoofd. Zie
verder Franck-v. Wijk, 604.
4) Franck-v. Wijk, 564; Bouman, 90: ruiterig, rappig, jeukerig, schurftig.
5) Oudemans V, 909.
6) Vgl. Dagboek van Jan de Pottre, 48: van roye ende ander siecten; voor de afwisseling van
oy en uy zie Taal- en Letterbode IV, 40-41; Tijdschr. 40, 140 en voor de vocaal het zndl. rut,
de
gesnap, praats, drukte, naast ruiten, babbelen, mnl. ruten; wellicht ook het 16 -eeuwsche
berut (zie Everaert, 116, vs. 406), dat men in verband wil brengen met een wkw. beruiten
(berooven), evenals berooid met een wkw. berooien (eig. berooven). Daar evenwel nergens
een wkw. beruiten evenmin als berooien is aangetroffen, zou men kunnen vragen of we in
berut en berooid niet eene afleiding moeten zien van rut en rooi (vgl. Everaert, 481: ramp
ende roy), zoodat beide bijv. naamww. dan oorspr. scabiosus (vgl. hd. schäbig) zouden
beteekenen (vgl. bij Stallaert I, 190: beruit, ruidig, schurftig). Zie evenwel Tijdschrift XV, 324;
Mnl. Wdb. I, 973; Franck-v. Wijk, 52.
Jan Rap, het gepeupel, fr. rapaille, vroeger ook Jan Rappig, welk rap eveneens
1)
ook schurft beteekent , waarvan rappig, schurftig (Bouman, 87) en het znw. rapaert
o 2)
(A. Bijns, Nw. Refr. 104); zie n . 1020 .
o
1966a. Jan Salie; zie n . 1021.
1967. Santenkraam,
voorkomend in de uitdr. de geheele santenkraam, de geheele rommel, de heele
(sitsen)winkel (zie o.a. Draaijer, 36), 'n heele (pötte)kroam (Twente), al de kraam
(Halma, 286), hd. der ganze Kram. Varianten hiervan zijn santepetiek (zie Jord.
263), santenboetiek, -botiek (fr. boutique), -betiek (o.a. Ppl. 182); santemedie (in
B.B. 137); santepetie (in Groot-Nederland, 1914, bl. 460); santepetiekraam (in
Leersch. 130); sapperlement (Nw. School III, 272); fri. de hiele santepetyk,
sitsewinkel; zie Schuermans, 566 b; Antw. Idiot. 1054 en Molema, 360 a. Eigenlijk
is een santenkraam een kraam, waarin heiligenbeeldjes (vgl. mnl. sant, ontleend
aan 't lat. sanctus, heilige) worden verkocht; daarna: koopwaar, rommel, boel, in
de
welken zin het woord in de 17 eeuw wordt aangetroffen. Vgl. Doedyns, Merc. I,
619: De Luthersche Inwoonders (hebben) den Catholyken Pastoor al desselfs
kerksieraden met de geheele Sante kraam voor zyn huis gebragt en aangezegt te
3)
verhuizen ; De Seven Engelen der Dienst-maagden (anno 1697), bl. 93: Want soo
als hy sijn arm op wou lichten om de schotel op de Tafel te setten, bruid het stuk
vlees met 't vet, en de boodem van de schotel, en al den sante kraam vlak voor de
knecht sijn voeten neer. Zie verder Tuinman I, 21; Harreb. I, 466 b; Nkr. III, 17 Oct.
p. 4; Groot-Nederland, 1914, bl. 460: Hoe is 't gosmogelijk dat ze 'r bureaux op
nahouen met 'n santepetie-van-niks in de lajen!
1) Anderen denken aan verbastering van het fr. sacré nom de Dieu; zie o.a. Kluge, Paul en
Vercoullie.
2) Nyrop, Gramm. Hist. IV § 380.
3) Zie Ndl. Wdb. VIII, 27.
(hd. zappeln, spartelen, zich onrustig bewegen); vgl. Zoek. 54: Woar mien zuster
zich al niet de sappel over moakt!; bl. 147: Kiek die beroerling zich ies de sappel
moake; Kalv. II, 175; Heyermans, Ghetto, 25: Dwarskop, wat maak je je de sappel;
Nkr. VII, 11 Oct. p. 6: Ik maak me te sappel, ik ben woest, ik ben kwaad; Sabbath,
30; 73; 79; 89; Zoek. 128: De's veur mien sappelen de heele dag da'k as 'n snotneuze
deur iedereene in 't gezichte worre eslagen; bl. 138: Hef-ie niet genog veur jullie
esappeld soms? Het Volk, 18 Nov. 1914, p. 5 k. 2: Henri Polak schreef mij, hoe
zwaar zij daarginds sappelden om nòg een week uitkeering bijeen te harken;
Heyermans, Ghetto, 82: Heb ik je niet honderdmaal gewaarschuwd, as-ie uitbleef,
as-ie ons alleen liet sappelen; Persl. 167: Voor jou kan me zich dood sappele, as
jij thuiskomt is de heeleboel vuil en ondersteboven; Jord. II, 135; Twee W.B. 91;
129; Nkr. VIII, 28 Nov. p. 8; Groot-Nederland, 1914 (Oct.) p. 388; 455; Handelsblad,
6 Febr. 1918 (A), p. 5 k. 2: Die heeft hard gesappeld voor haar vier kinderen..... Die
zelfde afgesappelde ouwe Joodsche memmele, die toch zoo slecht oppaste; Bladen
van den Stadsschouwburg I, 84: Och, mensch, maok je niet te sappel; zoolang der
nog zuurkool met spek is, is der nog leve; V. Ginneken II, 295 (als term in de
diamantslijperij): sappelen (knoeien, knoeiwerk), moeilijk werk verrichten; Köster
Henke, 58: sapperen, werken; sappelen, talmen. Vgl. ook de sappeltied (werktijd)
in Zoek. 216 en het ww. afsappelen (Zoek. 87).
Speenhoff I, 23; 38; Falkl. VII, 229; V.v.d.D. 39; Twee W.B. 40; Tint. 51; Het Volk,
20 Maart 1914, p. 5 k. 1: Eindelijk daar komt-ie aanzetten, een gezicht als een
oorwurm. Niet erg in je sas? vraag ik; Zondagsblad van Het Volk, 1905, bl. 302;
Nkr. I, 6 Oct. p. 6; 1 Dec. p. 5; II, 28 Juni p. 3; 11 Oct. p. 2; III, 29 Aug. p. 6: Welkom!
'k Ben met uw terugkomst erg in m'n sas; 5 Dec. p. 2; IV, 26 Juni p. 4; VII, 10 Mei
p. 2: De jochies en meisies van de hoogste klas waren recht in hun sas; Handelsblad,
24 Oct. 1914 (avondbl.), p. 5 k. 4: Ze is in 'r sas.... des te beter; Kunstl. 140; 142:
Op zee be-je in je
de
sas he?; II, 162; 282; De Vrijheid, 7 Maart 1923, 2 bl.; enz. enz. Hierbij behoort
ook de dial. zegswijze van sassenbloed, d.w.z. met groote moeite, met opoffering
gepaard, ternauwernood (Opprel, 80; ook in de Vechtstreek en te Amsterdam), eig.:
dat gaat van sas en bloed, dat kost sas en bloed.
5) 1972
1972. Als één schaap over den dam is, volgen er spoedig meer,
d.w.z. wanneer eerst maar iemand voorgaat in eene zaak, waartoe men moeilijk
kon besluiten, dan volgen anderen zijn voorbeeld wel na. Tuinman I, 366 past deze
zegswijze ook toe op het bedrijven van zonde:
‘de eene is een trap en leidsman tot de andere’. In de Prov. Comm. 163 lezen we:
Daer een scaep voer gaet volghen dander alle, hic primam reliquae comitantur oves
et ubique. Zie verder Spieghel, 268; H. de Luyere, 26: Als deen schaep loopt, dan
1)
loopen se al tsamen; Bebel, 393; Cats I, 410: Als 'er een schaep over de post is,
soo volghen er vele; De Brune, Bank. I, 476: Als 't eerste schaep over 't hecken is,
denck niet, dat de reste daer voor zal staende blijven; Van Effen, Spect. III, 58;
Tuinman I, 119; Harreb. I, 98 b. Syn. is het in Groningen bekende: as ijn kou an 't
birzen gait, dan begunnen ze altemoal te loopen (Molema, 38 b), welke zegswijze
ook elders voorkomt en te vergelijken is met het dial. reeds door Campen, 113
vermelde: als die eene Koe bisset (wild rondloopt), soe bissen sy al te saemen (vgl.
Ndl. Wdb. II, 2672); Twentsch: as eene koe bist holt de andere 'n stert op; zie Harreb.
I, 422 a; Wander IV, 66 en vgl. het fri. as ien skiep oer 'e daem is, komme de oaren
der ek oer of folgje der mear; hd. wenn ein Hammel vorspringt, springen die anderen
nach; fr. il sautent comme les moutons de Panurge.
Eindnoten:
1972 l. ils sautent.
o
1973a. Een schurft(ig) schaap; zie n . 96.
1) Een post is een losse brug, vlonder (Bouman, 83; Boekenoogen, 783); vgl. De Arbeid, 7 Jan.
1914, p. 2 k. 1: Als een schaap over de brug gaat, volgen er meer.
2) Of moeten we denken aan de gewoonte der Romeinen om zwarte schapen te offeren aan
de onderwereld, aan Pluto, Proserpina, de Eryniën en Hecate?
loopt al ligt een zwart schaap onder, men heeft meestal in elke familie een onwaardig
lid; Kent. 73: Ik dacht gezorgd te hebben dat de familie zoo min mogelijk last had
van het zwarte schaap, het afgesneden lid; Handelsblad, 12 Dec. 1920, p. 3 k. 3
(O): Een zwart schaap in de familie, één die z'n moraal evenwicht niet kan bewaren;
Nkr. X, 8 Januari p. 8: Ze kwamen dikwijls op de pastorie om de geestelike
ongevraagd in te lichten over de toestand van zijn parochie en over het levensgedrag
van verscheidene zwarte schapen; Nkr. VIII, 17 Jan. p. 4: De stem van langen Jan,
den onverlaat, het zwarte schaap (zondebok) van heel den Raad. Vgl. het fr. la bête
noire, une personne qu'on ne peut souffrir; Antw. Idiot. 1057: een zwart schaap in
huis, in de familie, enz. hebben, bet. dat er onder de kinderen van het huisgezin
een slecht kind is; eng. a black sheep, een schurftig schaap (fig.). Syn. het zwarte
beest zijn in Nkr. VI, 2 Nov. p. 4: Boykot staat je zelfs te wachten, ja jij bent nu 't
zwarte beest; fri. it lilke beest wêze, de zondebok zijn; hd. er ist das schwarze Schaf
in der Familie, von einem aus der Art geschlagenen Gliede; eng. the black sheep
1)
of the family .
1) Voor de beteekenis van zwart, moreel slecht, zie Leuv. Bijdr. X, 79.
2) De uitdr. zelve komt echter in de 17de eeuw wel voor, nl. bij Hondius, Moufeschans, bl. 37:
Al mijn schepen zijn opt droogh.
Spect. VIII, 157; W. Leevend I, 209; Sewel, 694; Harreb. I, 156 b; Ndl. Wdb. XIV,
144; Afrik. sy skapies op die droë hê; Waasch Idiot. 567 a; Antw. Idiot. 2009; Eckart,
449; Reuter, 22; Goedthals, 63: Tvuelen binnen stal hebben, de gage reconfort;
Broeckaert, 30: 't Schaepken es emmers binnen der koye? enz. In Zuid-Nederland
kent men eveneens zijne schaapjes in 't drooge hebben (De Bo, 637 b) naast het
schaap is in huis, het schaap is binnen; zijn voetjes op t droog hebben (Antw. Idiot.
2138); zijn musschen liggen onder de pannen (Waasch Idiot. 449); synon. van de
beuter bachten den lijs hebben, de koorde bachten den knoop hebben (Schuerm.
277 b), zijne handen aan den dokter getoond hebben (niet meer behoeven te werken)
en wordt in 't drooge zijn gebruikt voor binnen zijn, onder dak zijn (De Bo, 272 a;
1150 b) en in 't droog steken voor verbergen, wegstoppen (zie Volkskunde XIII,
166). Volgens Joos, 77 zegt men ook: wij zijn met onze koei van 't ijs, dat herinnert
aan onze uitdr. zijne koetjes op 't droge hebben (Halma, 363; C. Wildsch. IV, 237;
V. Janus, 244; Nkr. IV, 22 Mei p. 2; Het Volk, 3 Jan. 1914, p. 9 k. 4), waar op 't droge
niets anders wil zeggen dan in veiligheid; de Vlamingen hebben wellicht bij ‘in 't
droog’ gedacht aan hetzelfde wat wij bedoelen met ‘onder dak, binnen zijn’. De uitdr.
kan ontleend zijn aan de gewoonte om schapen, die men liet grazen op gorzen,
schorren en kwelders, bij hoogen vloed tijdig naar hooger gelegen of door dijken
beschermde gronden in veiligheid te brengen, gelijk men de koeien ook doet, die
op de uiterwaarden grazen, bij hooge rivierstanden. Wie zoo gedaan had, kon den
1)
dag van morgen, de toekomst onbezorgd tegemoet gaan . In het Nederduitsch is
de uitdrukking ook zeer gewoon; zie Taalgids V, 189: he het sine Schäpken in 't
Dröge; he hett se in 't Dröge brogt = in veiligheid gebracht; Eckart, 449.
Dan, het sel mijn heugen, dat ick tot Mr. Joris hier in de schaer heb geweest!
Mijn gelt quijt! mijn gelt, pots wongder!
1) Zie H. Beckering Vinckers in Tijdschrift XXXIX, 153. In N. Taalgids XI, 290 wordt voor den
oorsprong aan een sprookje gedacht - wat niet zeer waarschijnlijk is.
2) Van Lennep en Ter Gouw, Uithangteekens I, p. 112; 377.
3) Zie H. Beckering Vinckers in Tijdschrift XXXIX, 154-156. In West-Vlaanderen aan de zee
vindt men menige villa met het opschrift t' is hier in de scheer (schaar), om aan te duiden, dat
men er goede sier maakt onder vrienden; vgl. ook Joos, 80; 114.
Tuinman I, 73: De scheer hangt daar uit: ‘Dit zegt men van eene herberg, daar de
waard wel kan rekenen, en dus zijne gasten, gelijk de schaapen, scheeren van
hunne wol, dat is, den buidel van zyn vulsel’. Vgl. Sewel, 695: D a a r h a n g t d e
s c h a e r u i t , daar wordt men lustig gesneden, that's a cut-throat place; Halma,
561: Men scheert duivelsch of lustig in die herberge, on écorche diantrement les
gens dans cette auberge; II, 836: on est logé ici à l'étrille, men ligt hier in de roskam
(wij zeggen in de schaar) thuis, dat is, in eene zeer duure herberg; Harreb. II, 240;
Antw. Idiot. 2012: daar hangt de scheer uit, op eenen winkel waar men de klanten
scheert, d.i. te veel doet betalen; Rutten, 199: scheer, gierig wijf: de scheer hangt
daar uit, daar verkoopt men duur; het fri.: hy het my yn 'e skjirre hawn, hij heeft mij
o
tusschen de schaar gehad, grof laten betalen. Zie n . 32.
De Brune, 327; 477; Tuinman II, 174: Men moet leeren met schade, en met schande;
Adagia, 48: Met schande ofte met schaede worden wy weys, quae nocent docent;
Harreb. II, 240; Afrik. deur skade en skande word mens wys; Suringar, Erasmus
CXI; Wander IV, 44; voor Zuid-Nederland vgl. Antw. Idiot. 1059: ge moet leeren met
schade of met schand; fri. me moat leare mei skea en mei skande.
facere alicui rei; gri. ἀποσκιάζειν; hd. jemand in (den) Schatten stellen; eng. to cast
o
(or to put) a p. into the shade; zie n . 1383 en vgl. Afrik. iemand in die skaduwee
stel; oostfri. du steist mî in de scharr' (schaduw), du stehst so, dasz dein Schatten
mich des Lichtes der Sonne beraubt (Ten Doornk. Koolm. III, 87 a).
o
1984a. Een blauwe scheen; zie n . 250.
1) G.S. Overdiep meent, dat de uitdr. overdrachtelijk is ontwikkeld uit: ‘hij wordt van de staar
gelicht’ (stelling 24 zijner dissertatie: De Vormen van het Aoristisch Praeteritum in de Mnl.
epische poëzie).
1) Was in de steden iemand ter dood veroordeeld, dan moest de jongste schepen uitwijzen,
door welk soort van dood hij sterven moest; Noordewier, 408 en Cannaert, 11; vgl. ook H.
Brunner, Deutsche Rechtsgesch. (1887) I, 175: ‘Auf engen Zusammenhang zwischen
Friedlosigkeit und Todesstrafe weist es auch hin, wenn die Satzungen, die letztere androhen,
es unterlassen eine bestimmte Todesart auszusprechen, wenn das Urteil schlechtweg auf
Tod ohne Angabe der Todesart lautet und wenn es, nach jüngeren Quellen, Befugnis des
jüngsten Schöffen oder gar des Henkers ist, die Todesart zu bestimmen’. Hier (in dit bijzondere
geval) zou men dus eenigermate kunnen beweren, dat de jongste schepen het vonnis wijst,
ofschoon dit in eigenlijken zin reeds door de rechtbank was geschied.
2) Ook bij het roeien spreekt men van schering en inslag, en bedoelt er mede het langs 't water
scheren en het daarna in het water slaan der roeiriemen.
1992. Schibboleth.
Onder een schibboleth of sjibboleth (dat ‘korenaar’ of ‘stroom’ beteekent) verstaat
men een herkenningswoord, eene leuze. Het woord is ontleend aan Richt. 12 v. 6,
waar wordt medegedeeld, dat de Ephraïmieten, die over de Jordaan wilden vluchten
voor de Gileadieten, aan de veren dit woord moesten uitspreken, dat ze niet konden,
zoodat zij niet sjibboleth maar sibboleth zeiden, waaraan ze door hun vijand werden
herkend. Hetzelfde middel pasten de Vlamingen bij de overrompeling van Brugge
(1302) toe om de Franschen te onderkennen, door ze schild en vriend te laten
uitspreken. Vgl. Ndl. Wdb. XIV, 548 en Handelsblad, 18 Mei 1923 (O), p. 9 k. 4: Nog
vaak is een voldoend cijfer voor rekenen het shibboleth, dat beslist over de
verhooging.
1) Zie Ndl. Wdb. V, 435: Buiten de gordijnen (17de eeuw), in 't openbaar.
2) Stellwagen, Roomsche woorden, 21; 203.
3) Mnl. Wdb. VII, 658.
4) Tijdschrift XVIII, 43.
de
sedert de 16 eeuw; zie Harrebomée II, 248 en vgl. De Brune, 187: De spieghel
lieght, de schijn bedrieght; Brederoo I, 228, vs. 414: Eleman, schijn bedrieght, daer
is meer gelyx as eygen; V.d. Venne, 67: Schijn bedriegt; 149: Schijn bedriegt, of
bedroch is maer schijn; Tuinman I, 106: Schyn bedriegt; Halma, 566; Sewel, 717:
Schyn bedriegt, appearance deceeves; Afrik. skijn bedrieg; enz. enz.; hd. der Schein
trügt; zw. Skenet bedrager.
Op het secreet.
Het gaet wat slordigh; maer
Al evenwel is 't waer:
Als ick hier ben geseten
Heb ick de schijt van 't eten.
Harreb. II, 248; Sjof. 274: Ze had schijt aan al de bure; Mgdh. 247: Dan kan het je
niet meer verdomme wat ze van je zegge.... dan heb je schijt aan de praatjes; bl.
284; Kmz. 188; enz. Zoek. 129: Ogh! heb-ie doar óók al 'n meening over? Kak op
oe meening. Bij Opprel, 46: beschijten, er voor bedanken, niet willen doen; Waasch
Idiot. 104: beschijten, verachten, misprijzen; Teirl. II, 101: op iemand of iet kakken,
de
er zich niet om bekreunen; 17 eeuw: iemand bedrijten, beveesten, minachtend
bejegenen, hoonen; fr. chier sur quelque chose. In Zuid-Nederland zegt men hier
en daar: de prot (wind, veest) van iets hebben (Schuerm. 150 b) naast den schijt
van iets (of iemand) geven, den bras van iets (iemand) geven, en evenals bij ons
op iets of iemand schijten, er den brui van geven, minachten (De Bo, 993 a; Schuerm.
588 b; Antw. Idiot. 1077; Waasch Idiot. 577 b; Rutten, 200; Tuerlinckx, 551) naast
dat 't schijt, 't is mij onverschillig, ik geef er niet om (Antw. Idiot. 1078); fri. dêr hak
'e skijt oan.
o
1995a. In de schijt zitten; zie n . 1915.
behoort, in welken zin het voorkomt bij Hooft, Ged. I, 102; Tac. Jaarb. 260, en thans
nog dialectisch gebruikt wordt; vgl. Ten Doornk. Koolman III, 121 a: dat is nêt in de
schik (niet in orde); Rutten, 201: van schik, gelijk het behoort; Tuerlinckx, 552:
iemand van schik, een deftige persoon; iet van schik, iets fatsoenlijks; Waasch Idiot.
577 b: schik noch voeg hebben, van een kleed dat hoegenaamd niet past; geenen
schik hebben (Antw. Idiot. 1078); fri. in ding sonder skik of fatsoen, onbehaaglijk
van vorm; Molema, 365: schik, goede vorm; schiks halven, welstaanshalve; met
schik, met fatsoen. Vandaar toegepast op iemands gemoedstoestand: goed,
1)
aangenaam, prettig gestemd zijn (mnl. in sijn gevoech , in welke bet. we het lezen
bij Sart. II, 6, 33: Hier is hy in gras-duynen; hier is hy in sijn schik; Brederoo III, 397,
vs. 19; 402, vs. 18; Vondel, Leeuwendalers, vs. 1146; Geboorteklock, 735; Virg. I,
182; II, 22; 55; 102; Joannes de Boetgezant V, vs. 610:
Zie verder Tuinman I, 37; Sewel, 705; Halma, 568; Harreb. II, 248; Ndl. Wdb. XIV,
655; Het Volk, 3 April 1914, p. 2 k. 2: Gisteravond zijn de patroons uit den hoek
gekomen, en is losgekomen, wat de heeren in hun schild voeren; Nkr. VII, 15 April
p. 4; Afrik. hy voer iets in
sy skild; fri. hwet yn yens skild fiere; Wander IV, 178; Grimm IX, 120-121; vgl. het
mnl. sinen scilt keren, van gedrag, van houding veranderen, en de syn. uitdr. iets
in zijn vlag voeren (Van Lennep, 246).
o
1997a. Een schip op strand, een baken in zee; zie n . 138.
1999. Schipperen,
eig. handelen als een schipper, zeemanschap gebruiken, weten te geven en te
1)
nemen, regelen, beredderen, klaar spelen (vgl. schimannen ); ook moeilijkheden
ondervinden, heen en weer geslingerd worden, onzeker zijn, weifelen. In den eersten
de
zin komt ‘schipperen’ voor in de 18 eeuw, o.a. in C. Wildsch. V, 226: Ik vroeg haar
eens in vertrouwen, hoe of zij het toch schipperde? Zij gaf mij dit antwoord: Hoe ik
het schipper? zeer eenvoudig! ik schijn altoos te wijken, toe te geven, maar bewaar
mijn grond, en geef nooit toe. Zie verder Harreb. II, 253: Hij moet het maar zien te
schipperen; Weiland: schipperen, doen uitvoeren; onzijd. voor gedaan worden,
schikken; Dukro, 154: Ik stap op, zegt Dukro, adieu, je ziet 't dan wel met die meneer
te schipperen, als-i komt; Sabbath, 50: Als-ie iemand voor honderd guldens had
bestolen, kon-ie volgend oogenblik rustig in de synagoog bidden, zonder getwijfel
of 't verkeerd was. Hij schipperde niet; Gron. 239: Jij schipperde in geschiedenis en
natuurkunde, hè? vraagt Doorweerd, ja, dat was mijn fort ook al niet; Handelsblad,
24 Oct. 1914 (avondbl.), p. 5 k. 2: Langzaam - wel te verstaan van háár zijde - zijn
goede natuur-uit-één-stuk schipperde geen moment - dreef een vertroebelend
schuim op de eertijds limpiede klaarheid van hun schijnbaar onverwelkbaar geluk;
fri. skipperje, schipperen, beredderen, samen eene zaak regelen, door van
2)
weerszijden iets toe te geven.
2000. Schobbejak,
3)
d.i. een schurk , een deugniet, in welken zin dit woord ook in den vorm schobjak
de
sedert de 17 eeuw bij ons bekend is; zie o.a. de klucht van Drooghe Goosen
1) Harrebomée III, 59.
2) In de 16de eeuw komt schipperen voor in den zin van ruw, onbeschaafd zijn. Vgl. Sart. III, 3,
80: Sarone magis nauticus. Het schippert al dat daer aen is; congruit in hominem horrido
cultu et moribus feris; De Brune, 466: Het schippert al, dat aen hem is. In het Oostfri. bet.
schippern, den Schiffer machen oder spielen (Ten Doornk. Koolm. III, 126).
3) Van het wkw. schurken, dat met een k-formans staat naast schuren, evenals bijv. snorken
naast snorren, en vele andere; vgl. schobbert (Halma, 470; Twee W.B. 172; Ppl. 55) van
schobben, schurken (Hoeufft, 522)? zie Tijdschr. X, 23; vooral XVI, 175 vlgg.; Franck-v. Wijk,
605.
(anno 1617), bl. 8; d'Enchuyser Ybocken, bl. 185 (schobjak); Kale Uitrechtse Edelm.
1)
bl. 46 (anno 1698, bl. 46: schobjak); Halma, 570; enz. . Het woord is
hoogstwaarschijnlijk in de Duitsch-Slavische grenslanden gevormd van schobbe
o
(vgl. n . 1965) met een in het Slavisch zeer gewoon achtervoegsel -ak, dat in die
2)
streken ook wel achter Duitsche woorden gevoegd wordt . Ook in Zuid-Nederland
is het bekend (ook in den zin van korte kiel), evenals in het hd., waar het onder zeer
vele vormen, als schubjack, schobbjack, schuwejack, schobiack, schuwiak, enz.
Een afgeleid adjectief schobbejakkig vindt men in Menschenw. 297; een ww.
de
schobbejakken, uitschelden voor schobbejak komt in de 17 eeuw voor (Ndl. Wdb.
XIV, 736).
1) In Noord-Holland verstaat men onder een schobbejak een wanhavenig lediglooper (Bouman,
93), een schooier, afgeleid van schooien, gaan, achter lande gaan, landloopen, bedelen; zie
Van Helten, Proeven, 75 vlgg.
2) Schuchardt, Slawo-Deutsches und Slawo-Italienisches, Graz, 1885, bl. 87. Zie Noord en Zuid
XXI, 323; Grimm IX, 1818 en vgl. De Jager, Frequ. I, 578, waar het woord verklaard wordt
7
als iemand, die zich in zijn jak scheukt, schobt; Vercoullie, 273 denkt aan jak, persoon; Kluge ,
414: schubjack, der sich wie ein lausichter Bettler in der Jacke schubbet. Hetzelfde
achtervoegsel schuilt wellicht in ons zwijnjak (o.a. Persl. 99), nd. swienjack, poolsch swiniak,
zwijnenhoeder. Een poolsch woord als pijak = zuiplap, van pi (= drink!) kon licht aanleiding
o
geven tot de gedachte aan een samenstelling met jak (D. Wortf. X, 47). Zie n . 440.
3) Noord en Zuid XIX, 204.
4) Zie H. Beckering Vinckers in Tijdschrift XXXIX, 156 en vgl. Taal en Letteren I, 245 en Vercoullie,
253.
1) Zie dit woord bij Sewel, 707; Halma, 571; Steijnen, Verbijsterden, 78; Antw. Idiot. 2019,
Franck-v. Wijk, 589 houdt dit schoft voor hetzelfde als ‘schoft van een dier’. Voor den overgang
van beteekenis wordt gewezen op bonk en invloed van andere met sch beginnende woorden
als schavuit, schoelje, schobberd. In het hd, dateert 't uit het nd. overgenomen schuft uit de
17de eeuw als ‘spottname für einen armseligen Menschen, später auf moralische gemeinheit
bezogen (Paul, Wtb. 466).
2) Zie Ndl. Wdb. VII, 153.
3) Aldaar wordt het gehouden voor een aan het Jodenduitsch ontleend woord.
1)
zooals in Zuid-Nederland gezegd wordt , maar ‘hij die niet schurftig is, behoeft zich
de
niet te krauwen’. De uitdrukking was in de 17 eeuw bekend, blijkens J. Vos, 263:
‘Ik smijt slechte schoenen te grabbel, wil jyse aantrekken, ik kan niet beeteren datze
jou passen’, waarin tevens de verklaring der spreekwijze is te vinden; vgl. verder
Huygens, Korenbl. II, 361: 'k Sie dien de schoen wel past die treckt hem geeren
aen; C. Wildsch. III, 71: Die den schoen past, kan hem aantrekken; Harreb. II, 253
b; Afrik. as die skoen jou pas, moet jy hom maar aantrek. Voor het nederd. vgl.
Taalgids IV, 263; Eckart, 472; Dirksen I, 83; Wander IV, 355: wemme de Shoh
passet, de tüht en an; Dirksen I, 272; vgl. het hd. wem die Mütze passt, der setze
sie auf; eng. if the cap fits, wear it; voor Zuid-Nederland vgl. Schuermans, 591 b;
Waasch Idiot. 579 b; Antw. Idiot. 2019: dien 't schoentje past, die trekke 't aan; fri.
2)
dy de skoech past, tsjucht him oan .
1) Ook in het Friesch; Dy 't in (of gjin houten) noas het kin mar rûke.
2) Vgl. bij Anna Bijns (Leuv. Bijdr. IV, 227): Knaecht myn beenken die wilt, ic werpt int hondert
al; diet aengaet macht in zyn tessche steken.
3) Vgl. fr. être dans de mauvais draps, dans une position fâcheuse.
4) Grimm IX, 1847.
doen; Antw. Idiot. 1017; Waasch Idiot. 579 b; Joos, 100: scheef (of niet recht) in zijn
de
schoenen gaan, oneerlijk zijn. In de 16 eeuw: recht in sijn schoen gaen, welgesteld
o 1)
zijn (zie n . 2005 ).
2008
2008. Iemand iets in de schoenen schuiven,
d.w.z. iemand iets toedichten, iemand van iets de schuld geven; ook iemand iets in
de schoenen gooien of leggen (Köster Henke, 10; 59); Zuidndl. iemand iet
doorsteken; hd. ‘Jemandem etwas in die Schuhe schieben, gieszen, werfen, schütten.
Das soll ihn in der Seele so schmerzen, beschweren, als den Fusz ein Steinchen
oder Wasser im Schuh beschwert. Aehnlich: Einem etwas ins Gewissen schieben,
es ihm zur Gewissensache machen’ (Schrader, 441); nd. en wat in de Schoh gêt'n
(Eckart, 472). Vgl. Schoolblad XLII, 1379: Schuift hij de afdeeling Amsterdam geen
argumenten in de schoenen, die er nooit verkondigd zijn?; Handelingen St.-Gen.
1913-14, kol. 1504: De Redactie beklaagt zich ‘dat wij haar wat veel in de schoenen
hebben geschoven’; Nw. School VII, 212: Ze schuiven je allerlei dwaasheden in de
schoenen; De Telegraaf, 18 Dec. 1914 (avondbl.), p. 1 k. 6: De verantwoordelijkheid
daarvan aan Duitschland in de schoenen te schuiven; Handelsblad, 16 Maart 1915
(ochtendbl.), p. 1 k. 3: Dit voorstel vinden we in de ‘Temps’ niet. De Romeinsche
correspondent van de ‘Frankf. Ztg.’ heeft hier het Parijsche blad dit voorstel in de
schoenen geschoven en zijn eigen blad wat op de mouw gespeld; Schoolblad XLIV,
361; De Arbeid, 22 April 1914, p. 2 k. 1: Wat ook in de hoogste mate afkeuring
verdient, is het feit dat men de leden in de schoenen schuift de oorzaak te zijn dat,
enz.; 13 Dec. 1913, p. 3 k. 3: Wij vinden het gemeen dat ze middelen te baat nemen,
die ze ons in de schoenen willen schuiven; 23 Januari 1915, p. 1 k. 3; 20 Maart
1915, p. 2 k. 4; Het Volk, 6 Mei 1914, p. 2 k. 4: De bedoeling is ook hier weer zoo
iets de S.D.A.P. weer in de schoenen te schuiven; 25 Mei 1914, p. 3 k. 2; De
Amsterdammer, 26 April 1914, p. 7 k. 5; Handelsblad, 9 April 1914, p. 1 k. 1
(avondbl.): Men schuive ons niet in de muilen wat vlak tegen onze overtuiging ingaat.
Wij willen de redactie-leden van De Standaard wel andere woorden in de muilen
de
leggen. In de 17 eeuw iets op iemands kap leggen of schuiven.
1) Immink, De Spiegel der Minnen door Colijn van Rijssele, bl. 262.
o
2009a. Met looden schoenen gaan; zie n . 1426.
Zie verder Winschooten, 358; De Brune, 381: Gheen oude schoenen wegh en smijt,
of hebt eerst nieuwe, voor dien tijd; Tuinman I, 165; C. Wildsch. I, 237; Harrebomée
II, 255 a; Ndl. Wdb. XI, 1532; Afrik.
1) Of moet gedacht worden aan een strijd, waarbij zooveel bloed vloeit, dat het over de schoenen
loopt? Vgl. C.C.v.d. Graft, Middelnederlandsche Historieliederen, bl. 219: Veel van den boeren
sach men als dan het bloet over die schoenen vlieten; Despars, 1, 244: Daar was sulke
bloetstortinghe dat die van Gendt ghinghen tot halven schoene (tot aan de enkels) int bloedt.
2) Ndl. Wdb. XI, 1600; IV, 86.
moenie ou skoene weggooi voor jy nuwes het nie; Wander IV, 353; Grimm IX, 1849
en vgl. De Bo, 998 a: gooi uw oude schoe'n op strate niet, eer gij er nieuwe hebt;
Joos, 193; Antw. Idiot. 2019. In het Friesch zegt men: min moat gjin âlde planke út
'e wân skoerre ear 't min der in nijen-ien for klear het naast min moat gjin âlde skoen
weismite ear 't min nije het.
2012
2012. Schoenmaker, blijf bij je leest.
Dit zegt men tot iemand, die een oordeel velt over iets, waarvan hij geen verstand
heeft. De zegswijze is ontleend aan het verhaal van Apelles (den beroemden
Griekschen schilder, tijdens de regeering van Alexander den Groote), die een zijner
schilderijen in het openbaar ten toon stelde. Een schoenmaker had iets aan te
merken op de eene sandaal; Apelles veranderde die. Toen de schoenmaker evenwel
daarna ook op andere dingen aanmerking maakte, zeide Apelles: schoenmaker blijf
bij je leest, d.w.z. oordeel alleen over dingen, waar je verstand van hebt. Zie Plinius,
Nat. Hist. 35, 84; Otto, 97-98; Wander IV, 398 en vgl. Brederoo I, 91, 2678: Bleef
een yder by de schoen of by tgheen dat hy wel verstaat, hy sprack met wyser rijp
beraat; De Brune, 63: Die schoenen maect, wat dat hy doe, en spreke niet, als
vande schoe; Halma, 307; W. Leevend VI, 10; Harreb. II, 14 a; Afrik. skoenmaker
hou jou by jou lees; D. Doncker, (± 1700): Zich boven d' enklaauw (enkel) geen
schoenmaker moet bemoeijen; Ndl. Wdb. VIII, 1357; XIV, 756; vgl. lat. ne sutor
supra crepidam; fr. cordonnier, borne-toi à la chaussure (mêler-vous de vos
pantoufles) hd. Schuster, bleib bei deinem Leisten; eng. let the cobbler stick to his
de
last; 16 eeuw: the shomaker must not go above his latchet.
Eindnoten:
2012 l. mêlez-vous.
Verh. II, 3; voor Zuid-Nederland zie Joos, 83; Teirl. II, 98; Waasch Idiot. 344: uit de
1)
biecht , de kaart, de school klappen, geheimen vertellen; zuidndl. uit de kapelle
2)
klappen of praten ; fr. dire des nouvelles de l'école; hd. aus der Schule plaudern;
eng. to tell tales out of (the) school.
o
2015a. Zich schoor zetten; zie n . 2029.
De wind, de wind
Is mulders vrind:
Zijn molen moet er van draaien.
Hij zingt altijd, de witte man:
‘Daar rookt er bij ons de schoorsteen van’.
Molema, 371: Hier stoan en nijt verkoopen, doar ken mien schöstijn nijt van rooken,
zeggen de vrouwen als zij den tijd verpraat hebben en heen willen gaan; Antw. Idiot.
1091: de schouwpijp zal daar niet blijven rooken, ze zullen er gauw door, ten ondere
zijn; De Bo, 474: met hier te staan en niet te verkoopen, ons kavetje kan niet rooken,
die wil geld winnen, mag niet ledig zijn; Afrik. daar sal die skoorsteen nie van rook
nie; nd. darvan will de Schornstên nich rôken, das wird schlechten Vorteil bringen
(Wander IV, 328). Vgl. hiermede Servilius, 15: ten brengt niet in die cuecken;
Erasmus, CLXXXVI en het lat. domus fumabat, er werd braaf gegeten en gedronken
(Cicero).
2017. Schootgaan,
d.w.z. er vandoor gaan, snijden (Antw.), van een vlieger gezegd, als het touw breekt
(fri. op 'e kletter gjean); weggaan zonder te betalen; ook: met een meisje weggaan;
doodgaan; schot gaan met iets, er mee weggaan (Focquenbr. II, 19). Oorspronkelijk
zal de uitdrukking geluid hebben te schote, tschoot gaan (vgl. schrap staan, pal
staan, zoek raken, schuil gaan, enz.), vooruitschieten, voortschieten, hetzij gedacht
de
moet worden aan het 17 -eeuwsche schoot (voortgang; vgl. bij Hooft zijnen schoot
1)
nemen) of aan schot, dat bekend is in de uitdr.: er zit of komt geen schot in , het
schiet niet op; schot maken, voortgaan (Winschooten, 237; Halma, 573); schot
zetten, spoed maken; een scheut krijgen, opschieten. Zie Van Lennep, 192; Harreb.
II, 258; Leopold I, 188; Landl. 169: Nou zie je 't eris, as 't er op an komt gaan die
andere schoot met de zaak; Handelsblad, 22 Febr. 1916, p. 5 k. 4 (ochtendbl.): Met
den door den vader gekozen candidaat gaat een oude vrijster schoot. Vgl. bui gaan
(Harrebomée III, 24 a), dat hetzelfde beteekent. In Zuid-Nederland schoots zijn, -
gaan, weg zijn (Loquela, 435); op scheut gaan, uitgaan om te drinken, aan den
zwier gaan of op zwik, op schok gaan (Schuerm. 586 a; Rutten, 199 b; Antw. Idiot.
1083; 1074; Tuerlinckx, 550; 554); scheut zijn, weg zijn (Leopold I, 49).
1) Vgl. De Telegraaf, 9 Januari 1915 (avondbl.), p. 6 k. 1: Meer kans dat het botert, dat er ‘schot’
in komt, dat de wereld beweegt om in een oude term van Galilei te spreken; fri. der is gjin
skoat yn 't wirk.
1) de
Dit gebruik bestond althans in de 17 eeuw, zooals Winschooten, 233 mededeelt: ‘Het luid
niet wel dat iemand ontschipperd werd, want dat is niet beter, dan of een Kapitein de deegen
voor de voeten gebrooken, en een voet in 't gat (dat de gewoonte is) gegeeven wierd’.
2) Mnl. Wdb. VII, 662.
3) Vgl. de zeilen op stootgaren zetten, de beslagbanden van de marszeils losmaken en deze
alleen met kabelgarens op de ra samenbinden, zoodat die maar los te snijden of als 't ware
te stooten zijn; op stootgaren liggen, klaar zijn om spoedig weg te kunnen zeilen. Zie o.a.
Limb. Brouwer, Leesgez. v. Diepenveen, 17 a (Leiden, Sijthoff, 1874) en vgl. Harreb. I, 202.
1) Vgl, Rutten, 231: Schip, schop met den voet; schippen, wegjagen; zie ook De Bo, 997.
2) Bijb. Wdb. III, 295 a. De Leidsche bijbelvertaling heeft hier: met geeselstriemen. Vgl. Pass.
S. (1489) 145 b: Doe wordt Decius gram ende deden mit scorpioenen slaen, dat sijn geezelen
mit loden knopen (Mnl. Wdb. VII, 678).
2022. Schorriemorrie,
d.i. samenraapsel, gepeupel. De oorsprong van dit woord is onzeker.
Hoogstwaarschijnlijk is het afkomstig uit het Oosten. In de Oost-Europeesche talen
tenminste komen woorden voor, die zeer veel op het onze gelijken en in beteekenis
vrijwel overeenkomen. Zoo bestaat er een perzisch-Turksch woord sjurmur, dat
vertaald wordt door confusion, tumulte; Albaneesch sjirimiri, Servisch sjuriburi,
sjurumuru, Sloweensch cjurimuri, Russisch sjurymury, die alle beteekenen: alles
door elkander, onverstaanbaar, verward gepraat. In de Spaansche woordenboeken:
churriburri, ‘persona baja’ en ‘concurso de esta especie de gente’. Zie Tijdschrift
de
XVI, 240. Het woord komt sedert het laatst der 17 eeuw voor. Vgl. H. Sweerts,
de
Koddige en Ernstige Opschriften, 1709 (2 druk), III, 26: Als schorri-morri loopt met
nieuwe haring om; C. Wildsch. III, 331; Br. v. B. Wolff, 205: Want zie, men heer, ik
ben van geen schorrimorri, risken risken, haksken paksken; Huydecoper op Stoke
II, 144; Tuinman I, 204: t Is schorremorre van volk; fri. skoaremoare. Een verkorte
vorm is schorem (zie Menschenw. 8; Jord. II, 32; 335; Twee W.B. 172; Kalv. II,
149; Sjof. 202; Nw. School II, 276: Onder ons gezegd, zijn die meisjes, ondanks de
1)
opvoeding bij de model-juffrouw, een zootje schorem ). Als adjectief in Landl. 15:
Zoo'n schoreme nacht-boot, vanwaar weder schoremerd (in Prol. 18).
1) Bij Voorzanger en Polak, 268 wordt schorem vergeleken met sheqorim, arm, slecht, leugen.
syn. overdwars gluren (Hooft, Ged. II, 366) of zien. Zie Winschooten, 253: Iemand
oover sij' aansien: dat is, oover dwars, oover schouwer, met veragting aansien;
Pers, 833 b; Van Effen, Spect. V, 23: Zy hadden het zo drok, dat ze myn groet ter
naauwer nood beantwoordden, en zagen my alleen eens over schouder aan; V.
Janus, 30; Halma, 573: I e m a n d o v e r s c h o u d e r a a n z i e n , regarder
quelqu'un de travers; Sewel, 710; Eckart, 473: den süt se kûm över de Schullern
an. In het hd. einen über die Achsel ansehen; fr. regarder quelqu'un par-dessus
l'épaule; in het Vlaamsch is over zijne schouders zien bekend in den zin van
hoovaardig zijn of (van een meisje) naar een man uitzien, op hem ‘pinken’; vgl. Joos,
o
89; Waasch Idiot. 583 en n . 1608. Bij Van Lennep in den zelfden zin: over den nek
aangezien worden (Rom. 13, 55).
1) Ndl. Wdb. IX, 95. De voorstelling van een ‘magere keuken’ vindt men onder de schilderijen
van P. Bruegel.
601 b: schrap, mager, dun, karig, nauwgezet; schrap zitten, geldgebrek hebben;
schrap staan, honger hebben; scherp zijn (Tuerlinckx, 548; Claes, 213); De Bo,
1010 a: schrap, schrep, spaarzaam, karig, krap (vgl. Antw. Idiot. 1092). Ook in het
Oostfri. schrap, bijw. schrap en znw. stevige positie; to schrapp stellen, den Fusz
beim schieben, Heben etc. gegen die Erde stemmen; fri. skrep, skrip, vaste steun
of stelling onder den voet om vooruit te komen. Het znw. schrap heeft hier de bet.
van een over den grond getrokken streep, die als grens dient of waarop de eene
voet, met een weinig doorgebogen knie, gezet wordt, terwijl de andere vooruit
geplaatst wordt (vgl. keep houden; o.a. Jord. 355; V.d. Water, 93; Ndl. Wdb. VII,
1956). Voor het wegvallen of de samensmelting van de praepositie met het znw.
vgl. t'zeil gaan, zich t'schoor stellen (fri. yen to skoar sette), zich schoor (eig. stut,
steunpaal), schrap zetten, t'zoeck raken, t'schuil gaan, te sticken slaan, paard rijden,
o
schaak spelen, school gaan, en n . 1766. Synoniem was zich scharp zetten, zich
1)
kant (d.i. scherp) zetten, dat o.a. wordt aangetroffen in V. Janus, 148 .
1) Ook schrap kon in de 17de eeuw de beteekenis van scherp hebben, die ontleend is aan de
uitdr. schrap staan, op het uiterste staan; vgl. Pers, 725 b: Datse tot bevorderinge der vrede,
den tijdt niet soo schrap wilden bepalen, maer op der Staten antwoort wachten.
2) Vgl. Six v. Chandelier, 72: Daar weent het by de wyde schreef (scheur in 't ijs); Huyghens,
Voorhout, 202; Starter, 50: Dit hoorde Veelker aen, die voor de deure stond en keeck vast
door een schreef (kier); fri. skreef, reet, kier.
de meet; Waasch Idiot. 585; Schuermans, 601; Tuerlinckx, 106; Rutten, 43. Vgl.
verder het syn. buiten (of uit) de kerf (Campen, 80; Sart. II, 84; II, 3, 39); De Vries,
78: Dat is over kerf en klamp heen, dat is over 't erg heen; Houben, 121: Gekheid,
mer nèt boete de schraom (schram, grens, streep); vgl. ook het mnl. over die pale
1) de 2)
(grens) gaan ; 17 eeuw: buiten rooi zijn . Synoniem is over de streep. Vgl.
Handelsblad, 24 Dec. 1915 (ochtendbl.), p. 5 k. 1: Dat het nu juist de heer Van Twist
moest zijn, die klaagt over dit bedrag van 200 millioen, is eenigszins over de streep.
1) In den zin van ‘door den beugel kunnen’ lezen we ‘over de schreef kunnen’ in Handelsblad,
29 Oct. 1914 (avondbl.), p. 5 k. 3: De inhoud van het weggelaten gedeelte kon zóó weinig
over de schreef, dat de directie (van de Figaro) gemeend had het entrefilet met een laag
chemische, ondoorzichtbare stof te moeten overstrijken.
2) Ndl. Wdb. XIII, 1241.
3) Steets was hy op 't Kantoor en met de nues int boeck;
Syn mutsjen op zyn hooft, zyn mouwen an voort wrijven,
Want hy was besich staach met dit of dat te schrijven.
1) Dievenp. 125: Toen liet ik me verleiden een uitdrukking te gebruiken, die me een katje zou
hebben bezorgd van m'n inspecteur, als ik vroeger zoo iets in de theorieklas zou hebben
gezegd! In C. Wildsch. III, 263: iemand een oud kattebakkes (leelijk gezicht, onaangename
bejegening) geven; bl. 346: Het lijkt me niet alle daag zulke kattebakkesjens van mijn' baas
af te wachten; Ndl. Wdb. VII, 1860.
2) Ndl. Wdb. III, 150; 152.
3) Grimm IX, 1651. In V- Janus, 252 komt de uitdr. voor in den zin van vast staan, als het ware
vastgeschroefd.
4) Vgl. De Bo, 774: Ontdraaid zijn, niet wijs zijn; syn. van er is 'nen snaar (of een vijs) los; hd.
ihm ist eine Schraube los; verschroben oder verdreht sein; oostfri. 'n schrufe lös hebben, die
Folge davon ist, dasz es einem solchen im Kopfe rappelt (Dirksen I, 45); eng. he has (got) a
screw loose somewhere; fr. il manque un clou à son casque. In het Friesch: hy is ut 'e skroeven,
hij is in verrukking.
1915 (avondbl.), p. 5 k. 4: Het is toch heel jammer, dat die ellendige oorlog op losse
schroeven zet de pogingen om te komen tot een gezond internationalisme. Syn.
1)
was op rollen staan .
2035
2035. Het schuifje krijgen,
in de biecht geen absolutie krijgen; eig. het schuifken zien toegaan, zonder dat de
biechtvader de absolutie gegeven heeft; Harreb. II, 262 a: Hij krijgt het schuifje, dat
is: hij wordt niet gehoord, maar ongetroost weggezonden. Algemeen in
Zuid-Nederland: het schuifken geven, - krijgen (Schuermans, 605 b; Claes, 214;
Rutten, 204; Waasch Idiot. 825; Antw. Idiot. 1098) naast het deurken krijgen (Rutten,
50 b; Teirl. 267; Antw. Idiot. 340; Schuermans, Bijv. 62 a), het vensterken krijgen
2) 2
(Waasch Idiot. 689 of een korf krijgen (De Bo , 1223); de plank krijgen (Waasch
Idiot. 821); den zak, den knol, den smouter krijgen (De Bo, 1417); fr. donner la
planche.
Eindnoten:
2035 Voeg bij: avoir la planche.
2036. Schuilgaan,
d.w.z. zich verschuilen, zich verbergen; eigenlijk te schuile gaan, waarin ‘schuil’ een
znw. is met de beteekenis van schuilplaats; vgl. fri. skûl, skûle, schuilplaats,
beschutting; oostfri. schûl, schuilplaats, afdak, en het Vlaamsche schuile,
regenscherm (Schuerm. 605 b). Bij vroegere schrijvers komt dan ook nog voor t'
schuil loopen; ter schuile staen; ter schuil loopen; te schuyl steken; zich ter schuyl
houden; ter schuyl voeren; zich ter schuyle stellen, en thans is in het Geldersch nog
o
bekend in de schûle staan, beschut staan (Galleé, 39 b). Zie n . 2029.
kunde XIV, 96; Het Volk, 15 Juli 1915, p. 1 k. 2: Wij wenschen niet langer
schuilevinkje te spelen. Man en paard moeten nu maar worden genoemd; J.W.P.
Drost, Het Nederlandsch Kinderspel vóór de zeventiende eeuw, bl. 4 vlgg.
o
2037a. De schuine deur; zie n . 1019.
2038. Schuin(s)marcheerder,
zwierbol, doordraaier, een raar heer; iemand die den rechten weg niet bewandelt,
die schuine gangen, slinksche wegen gaat (op sexueel gebied). Zie P.K. 109 en
Nkr. II, 6 Dec. p. 5.
1) Ook in Noord-Nederland uit zijn schelp komen, te voorschijn komen; vgl. Handelsblad, 17
Maart 1914, p. 6 k. 6 (avondbl.): Maar de academische raad der universiteit komt thans ook
uit zijn schelp en roept: ‘niet verder!’
2) Vgl. ook Roscher, Lexikon der Griech. und Röm. Myth. I, 487; Baumeister, Denkmäler III,
1682; Reclus, la Terre (1876) I, 152.
632 b; Boekenoogen, 710: opsmikkelen); goeden smik maken (Kl.-Brab.); fr. faire
bonne chère a qqn; mnl. goede (goet) chier(e) maken, eig. iemand een vriendelijk
gelaat (lat. pop. cara) toonen, en vandaar: hem goed ontvangen, gastvrij onthalen;
en bij verdere overdracht: een vroolijk leven leiden, pret maken; zie het Mnl. Wdb.
I, 1498; Joos, 81 en Jacobs, Verouderde woorden, 52; 229.
2044
2044. De sigaar zijn,
er bij zijn, zuur zijn, vooral bekend door de operette van H. Bouber, de Jantjes,
waarin het couplet:
Het Volk, 15 Febr. 1922: Maar toen was de hanedresseur zelf de sigaar; omringd
van eenige menschen uit het publiek werd-ie in een doek gevouwen en levend
begraven; D.v.S. 20: Je suis le cigare! Gisterenmiddag moest ik bij den C.C. terecht
staan wegens 'n vergrijp; Handelsblad, 21 Febr. 1916, p. 5 k. 5 (avondbl.): 't Was
een echte Havanna, zei Pietje. Dat zag hij aan de asch. Zijn vader was sigarenmaker.
Hij mocht ook een trekje doen. Ik bedoel Pietje. De meester zag het. Toen was ik
de sigaar. Hij zei: wee je gebeente als ik je weer zie rooken; Elseviers Maandschr.
XXVI, 63: En hoe kan ik naar zee gaan met een pandjesjas en een paraplu?
Bovendien als opa, de vice-admiraal er achter komt, ben je de sigaar. Ook in den
zin van zijn les niet kennen of een slechte beurt maken komt de sigaar of de sik zijn
voor. Syn. is: de klos, de (te) piel, de pik, de pook zijn.
Eindnoten:
2044 Syn. is ook in 't Bargoensch de lul zijn, wat naast piel, pik en pook de richting aanwijst, waarin
men de bet. van ‘sigaar’ moet zoeken.
1) Vercoullie, 260 houdt het voor een dial. uitdr. voor ‘zulk een beetje, uitdrukking die vergezeld
gaat van een gebaar met vinger en nagel’.
925). Vgl. Landl. 159: Sampanje, as je daar sikker van wor, dan denk je dat je zóo
pardoes de hemel in vaart; bl. 317: As tie sikker is, staat ie aldeur te zeure; Schoolm.
247: Och, geef je neusdoek eens eventjes, Aal! dat niezen maakt me sikker; Köster
Henke, 61; Nachtb. 145; Uit één pen, 111: Foei! een dominee en dan sikker; t'is
meer dan erg; Op R. en T. 107: Die sikkere muziekmof; bl. 116; Speenhoff II, 89;
2
Ghetto , 16; Amst.. 26; A. Jodenh. 42: straal-malazeres-sjikker; Zandstr. 100 (half
sikker); Zondagsblad van Het Volk, 30 Mei 1914, p. 1 k. 2 (half sikker); gazzer sikker,
1)
zoo dronken als een zwijn; so sjikker wie Lot . Hiernaast een znw. sjikkerheid (Jord.
67) en een ww. (op)sjikkeren, (op)drinken (Zandstr. 78; Diamst. 301). Syn. is zadder
o
(o.a. Nachtb. 19) of laveloos (dial. uitspr. van lijveloos?). Vgl. n . 1051; 1069.
1) N. Taalgids X, 284.
2) Boekenoogen, 925 en 710; Fri. Wdb. III, 74; Ten Doornk. Koolm. III, 183 b. De visschers
verstaan onder een sim de lijn, welke het gaas van een net omringt.
3) N. Taalgids XIV, 252.
o 2)
2051a. Zich sjakes houden; zie n . 1009.
2052
2052. Sjappietouwer,
ook genoemd een sjap of een sjappie, is een losbol, lichtmis, gemeene kerel,
de
slampamper. Het woord komt in het begin der 18 eeuw bij ons voor in den vorm
3) In een pamflet van 1702 komt naast sappetau ook sappetausvaarder voor. Het schijnt dat de
beteekenis van sappetau door den schrijver toen niet meer werd gevoeld en hij er den naam
van een land in zag (Tijdschrift XXXIV, 68).
het is, volgens eene gissing van Dr. A. Beets, van Maleischen oorsprong en ontstaan
uit siapa taoe of tau, wie weet het? in indiomatisch Hollandsch: weet ik het? gaat
het mij wat aan? wat raakt het mij? Onze ruwe oostinjevaarders, die dit dikwijls
zeiden, kregen hiernaar den naam van siapa-tau, siapa-tautje, siapa-tauer (=
siapa-toea-zegger; vgl. fr. un je m'en foutiste, - moquiste; un jusqu'auboutiste in
Amsterdammer, 9 Febr. 1924, p. 3: Wie eens met De Metz gesproken heeft, met
dezen sluwen, gladden en chauvinistischen jusqu'auboutiste, krijgt onmiddellijk
dezen indruk: eng. a devil-may-care; hd. Heinrich Jasomir-gott; ndl. een
ezeltje-draag-maar (Nkr. VII, 15 Maart p. 2); een door dik-en-dunner (De Arbeid, 5
Nov. 1913, p. 1 k. 4; 3 Januari 1914, p. 4 k. 2; Het Volk, 15 Nov. 1913, p. 1 k. 3);
de partij der Het-geeft-toch-geen-bliksemers (Nkr. VII, 8 Maart p. 2); Het Volk, 13
Maart 1915, p. 6 k. 4: De wasch-echte geen-man-en-geen-centers), d.i. iemand die
zich niets ter wereld aantrekt, een onverschillige vent, een rouwe klant, een ongure
gast; ‘zoo werd het gaandeweg een generieke benaming voor onverschillige
vechtersbazen en loszinnige pierewaaiers’. Hiernaast is ook een verzwakte opvatting
de
gangbaar geworden; immers in de 18 eeuw beteekent het gewoon zeerob,
zeebonk, zooals o.a. blijkt uit:
Sapitau, Sapitau weet geen beter raad,
Als dat hij weer naar den zielverkooper haat.
En voor al zijn druk
Acht het hem voor geluk,
Als hij maar weer naar Indië gaat.
de
Een rijmpje dat in de 18 eeuw de matroos zong, die zijn opgespaard geld aan land
1)
verteerd had en zich opnieuw bij de Compagnie liet aanwerven . Zie Tijdschrift XVII,
193-199; XXII, 202; XXIX, 316 en vgl. Sjof. 118: Wat is dat voor een sjappie; Landl.
13: Van die sjappies as wij, ze kanne je misse; Jord. II, 67: 't Stonk er eeuwig en
niks dan chappies zwabberden om je heen; Dukro, 116: De eerste de beste sjappie
wordt reiziger; Lvl. 306: Twee geparfumeerde sjappies met gekleurde zakdoekjes;
Nkr. VII, 11 Jan. p. 6: De Protestantsche sjappies daar komt de Dominé voor; 8
Maart p. 3: Die brave sjappietouwers; Speenhoff II, 89: Bij de politie was niemand
zoo gauw in 't bekeuren van sikkere sjappen; Zondagsblad van Het Volk, 30 Mei
1914, p. 2 k. 2: Lelike sjap! schold Jaap binnensmonds; Het Volk, 22 Juni 1914, p.
5 k. 3: En de jongens die dansten en een gong er net staan doen als een
beroepsorgelsjap; De Telegraaf, 18 Juni 1914, p. 5 k. 3 (ochtendbl.): Verreweg de
meeste visschers is het om het vermaak zelf te doen. Natuurlijk zijn er ‘sjappies’
onder. Maar het zijn uitzonderingen; D.H.L. 39: De sjap Loods trekt z'n kapotjas uit
en die van korporaal Stam aan; Nkr. IX, 27 Maart p. 7: Vroeg in den avond kwamen
er al twee binnen, een gewone sjap en een matroos; Opprel, 82: sjappietouwer,
losbol, doordraaier, lichtmis.
Eindnoten:
2052 l. in idiomatisch Hollandsch.
1) Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, LXIX, bl. 365.
o
2053a. Sjikker; zie n . 2046.
Zie verder Sp. d. Leken, 78 r: Hi sloecher vaste mit een stocke na, ghelijc dat die
blinde na den eye doet; Hild. 169; 463: den blinden slach slaen, in den blinde slaan;
Teest. 1475; 1496; Mnl. Wdb. VII, 1215; Campen, 123: ick slae daer nae als die
blinde nae 't Ey; Servilius, 40: hy slaet daer na gelyc de blinde na dey; Pf. Muller,
584 (anno 1607), bl. 2 v: Desen slaet als eenen blinden naer 't ey metter gis; Hooft,
Tac. Ann. 280; Harreb. I, 62 a; III, 131 b; Erasmus, CCLXVI; Schuermans, 60; Joos,
28: slaan gelijk de blinde naar 't ei; Antw. Idiot. 400: blindeislaan, geblinddoekt naar
een ei slaan; 1112: naar iet slagen, er naar raden; naar iet slagen gelijk 'nen blinde
naar 'en ei; Waasch Idiot. 123 b; 594 a; Tuerlinckx, 85: blindemanslaan; Kinderspel
IV, 148-150. In het Friesch: hy slacht (of riedt) der nei as de bline nei 't aei en hy
o
slacht der in slach nei. Zie n . 2058 en vgl. het vroegere blindpotten, slaan naar een
pot, dien men niet kon zien; in den blinde handelen (Ndl. Wdb. II, 2862).
1) Niet te verwarren met opkrassen, dat ook beteekent weggaan, eig. krassend, strijkelings
langs iets gaan; zie het Ndl. Wdb. I, 1102; XI, 956.
2) Zie Schuermans, 608: sees, rijtuig met twee raderen en een peerd; bij De Bo, 205: cieze; in
Waasch Idiot 154; ceeze, licht rijtuig op twee wielen. Op Marken is de sees of de sjees een
kerkbank (Taalgids IV, 201), mnl. siedse, fr. siège, lat. sedes.
3) Men moest trachten geblinddoekt een ei, dat aan een koord was opgehangen of op den grond
was gelegd, met een stok stuk te slaan.
Ned. Hist. 377: Evenwel, hoe heftig hy de vyandschap inzette, zoo verzuimd' hy
echter niet de volken met aanbodt van genade, en voorslagh van vreede, te wiegen;
V. Lummel, 375:
Cats I, 469: Wie sich door praet in slaep laet wiegen, die kan men wonder haest
bedriegen; Winschooten, 359: Iemand in slaap wiegen beteekend oneigendlijk:
iemand onder schijn van vrindschap en door goede woorden, en beloften bedriegen;
Tuinman I, nal. 28: Hy laat zich in slaap wiegen, dat is, hy laat zich bedrieglyk gerust
en zorgeloos maken, om geen quaad te vreezen, en niet op zyne hoede te zyn;
Sewel, 958; Halma, 784; Harreb. II, 199 a; Antw. Idiot 2159; Waasch Idiot. 742;
Handelsblad, 21 Mei 1915 (avondbl.), p. 1 k. 1: Engeland, waar men zich in slaap
laat wiegen door al te luidruchtige berichten van overwinningen, die slechts van
locaal belang zijn; Nw. Amsterdammer, 30 Jan. 1915, p. 3 k. 1: Men late zich niet
in slaap wiegen door de misleidende zinswending van het bericht. In dieventaal
beteekent ‘iemand in slaap wiegen’ hem stomdronken maken; vgl. Dievenp. 26: Zóó
handig hadden de heeren 't aangelegd, dat ze hun slachtoffer in slaap hadden
gewiegd, waaronder ze in 't bargoensch verstaan, dat de man stomdronken in 'n
hoek van de kroeg z'n roes zat uit te slapen.
iets voordeeligs, een patrijske (Zuidndl.). Of moet aan slaatje in den zin van een
1) 2)
‘pruim’ tabak , een kees , een kaai (in Jord. II, 368, 420) gedacht worden? Een
derde onderstelde, doch niet zeer waarschijnlijke mogelijkheid is, dat we er een
verkl. vorm van het verbaalnomen van den stam van ‘slaan’ in moeten zien (vgl.
3)
zijn weetje weten ). Syn. een slagje slaan uit iets, in Amsterdammer, 19 Aug. 1922,
p. 8 k. 2: De Romeinen hadden de voortreffelijke gewoonte uit hun ambtenaren een
slagje te slaan.... ze lieten hun magistraten betalen voor de eer.
2057. Slabbakken,
de
d.i. lui zijn, talmen; Afrik. slabak. In de 16 eeuw bij Kiliaen; S l a b b a c k e n ,
s l a p p a c k e n , labascere, languescere, deficere, laxari: Plantijn: S l a b a c k e n ,
commencer à fleschir et faillir, labascere; d e n e r i n g e s l a b a c k t , la traffique
commence à se fleschir, labascit negotiatio. In het laatst der middeleeuwen (R.v.
de
Gouda, 373; Despars, I, 254) en in de 16 eeuw beteekent slabbakken, slap worden,
aan kracht verliezen, verflauwen, verzwakken, beteekenissen, die nu nog voor dit
4) de 5)
woord in Zuid-Nederland gelden ; in de 17 eeuw ook trans. verwaarloozen . In
de
de 18 eeuw komt ook slapbakken voor (Van Effen, Spect. IX, 118). Dat slabbakken
eig. zou moeten luiden slaphakken, d.i. met slappe hakken gaan, is niet zeer
6)
waarschijnlijk . Hoe het dan wel is ontstaan, kan echter evenmin met zekerheid
worden gezegd; vgl. evenwel De Bo, 1026, die meent dat het kan zijn gevormd uit
slakken, slap worden, verminderen, met ingevoegd ab, dat volgens hem ook in
andere woorden voorkomt. In dat geval zouden we met een zoogenaamden
‘streckform’ te doen hebben. Zie Beiträge XXIX, 346 vlgg.; H. Schröder,
o
Streckformen, 183. Zie n . 2069.
1) Zie S.M. 98: Jij komt uit den Oost, jij zal wel goeie tabak hebben. Nou ik gaf 'm een slaadje;
Bouman, 95; Molema, 382; fri. slaedtsje, een pruim tabak; een versch slaatje, het laatste
restje uit een groezeligen puntzak (Amsterdammer, 29 Juli 1922, p. 9).
2) Zie A. Jodenh. II, 26; Onderm. 33; Menschenw. 8; Handelsblad, 16 April 1914, p. 5 k. 1;
Nierstrasz, 25; D.v.S. 69: Kauwend op z'n van links naar rechts laveerend ‘keesie’; Ndl. Wdb.
VII, 2006; Antw. Idiot. 1802; kees: snuifje.
3) Leuvensche Bijdr. X, 191. Aan ‘slaatje’ in de bet. rommel, zoodje (zie Rusting, 144; fr. salade)
kan toch zeker niet worden gedacht.
4) Zie Antw. Idiot. 2033; Waasch Idiot. 593; Schuermans, 614. In Noord-Holland komt slabbakken
ook voor in den zin van verslappen, verminderen, stillen (van den wind); Bouman, 96; op
Zuid-Beveland in dien van verminderen (Nw. Ndl. Taalm. II, 233).
5) Zie V.d. Venne, Tafereel v.d. Belacchende Werelt, anno 1635, bl. 161: Alle werckluyden, die
haer loon te vooren op-eyschen ende 't werck slabacken.
6) Zie Tijdschrift VII, 319-320; XVI, 206, waar het voor een met een k suffix gevormde afleiding
van slabben, slap worden, aan kracht verliezen, wordt gehouden.
hem werpen, omdat hij zelf zoo'n brutaal prevelement had en een sla-bek voor tien,
vol wreed en wrang gevloek en gedreig; Jord. II, 177: En voor den kijvenden slabek
van zijn vrouw Nel, trilde hij van nerveuzigheid; bl. 129: Dan weer zet je een slabek
en een kol (hebr. kool, stem) en schreeuw je; bl. 309: As je 'n mut aarepels in je
1)
slabek gooit.... seit de laatste nóg.... plomp! bl. 486: En je moeder.... die haaibaai.... ,
die slabek; Kunstl. 2: Kom, penneprikker, laat d'r je lijfie ereis beefe! Soo! soo! maar
geen slabek van kuresou!; bl. 270: Zoo lapte ie dat sluwigjes en suste ie haar
sla-mond; Falkl. V, 56: Hou je slabek dicht; Nest. 54: ‘Trijn’ riep ze met d'r slasmoel,
d'r is iemand voor je. - Deze naam is ontleend aan iemand, die luide roept dat hij
sla te koop heeft, en daarbij den mond wijd moet openzetten.
vs. 1091: Soudemen in deser noot sonder slach ende sonder stoot tlant upgheven?
7
Sp. Hist. IV , 33, 49: Sonder slach ende sonder stoot (vgl. 12: sonder slach ende
clop; Heelu, 2684: Sonder slach ende sonder steke (niet in een strijd maar door
ziekte); Exc. Cron. 138 b: Si en schoten niet eenen schoot, maer lieten se incomen
sonder slach oft stoot; Vondel, Gijsbr. v. Aemstel, vs. 6:
Vgl. Cats I, 509: Daer er veel smeden moet men slagh houden; De Brune, 282: t Is
van nooden slach te houden, daer der vele smeden zouden; Vondel (ed. Unger),
anno 1646, bl. 151: De smeden onderling uit al hunne kracht slagh houden; Sewel,
721: S l a g h o u d e n ( g e l y k a n k e r s m i d t s ) , to strike exactly at one's turn;
Halma, 582: S l a g h o u d e n , op zijne beurt slaan gelijk de smeden; 203:
H a m e r s l a g h o u d e n , battre le fer l'un après l'autre, comme font les forgerons;
Grimm IX, 326; Ten Doornk. Koolman III, 190; Ndl. Wdb. V, 1744. In Zuid-Nederland:
slag houden, op maat kunnen dorschen (Antw. Idiot. 1112); slag houden in 't spreken,
o
op zijne beurt goed kunnen redeneeren (vgl. n . 2062 en Halma, 582).
van de zweep; Van Effen, Spect. I, 30: Wy leiden 'er de Fransche slag eens over,
en lieten hem de hielen van onze ruintjes zien; bl. 56: Ik ben tegenwoordig bezig
met een Tractaatje te schryven, over de Konst van een Sweep wèl te handelen,
beneffens een nauwkeurige beschryvinge van een nieuwe Fransche slag, die ik
zelfs heb uitgevonden; bl. 80: Dat je maar een broddelaar bent, en de Fransche
slag niet eens weet ter degen te slaan; Bartelink, Beemst. Kermis (1774), bl. 3: Men
hoort (op eene paardenmarkt) den franschen zweepslag kletsen, door vaardig
slingeren, terwijl de kooplien zwetsen; E. Wolff, Walcheren (1769), bl. 198: Jan slaat
den Franschen slag en doet het (schoone span) lustig springen; zie ook Nav. III,
bijbl. CXCI en Harreb. I, 195: Hij legt er de Fransche zweep overheen of hij slaat
den Franschen slag; Jord. 133: Tusschen het gepel en gekook, beredderde ze de
grienende kinderen, met franschen slag. Onder een Franschen slag zal men dus
een bepaalden slag met een lange zweep moeten verstaan, wellicht een die los en
zwierig is; vandaar kon met den Franschen slag de beteekenis aannemen van: op
1)
losse, zwierige wijze , luchtig, niet degelijk. In het fri.: him er mei in franske slach
ôfmeitsje. In Noord-Holland zegt men: ergens een bolstaart van maken, er zich met
een Franschen slag afmaken (De Vries, 66); in de Zaansche volkstaal: iets 'en streek
2)
van Pauw geven, iets met den Franschen slag doen (Boekenoogen, 734 ).
1) Vgl. Het Volk, 27 Mei r915, p. 1 k. 1: Het is wel geen bezem, waar de jonge professor mee
werkt, het is eerder een zwabber - maar groot is het ding, waar hij mee zwaait, en hij doet
het met een Franschen slag.
2) De beteekenis van ‘handigheid’ heeft Fransche slag bij J.J. Cremer, 't Hart op de Vêluw: Hoe
't zoo geloopen was, kos Bram zich eiges niet verkloaren, maar met 'en wondere Franse slag
had die tolboas hum tot den aftocht bewogen.
3) o
Vgl. ga je gooi; n . 715.
317 b) en het Hagelandsche den trek van iet eweg hämme (Tuerlinckx, 634); in het
o
Antw. Idiot. 1263: den trek van iets vasthebben. Zie n . 806 en vgl. dial. hd. den
Schlag haben von etwas; eng. to get the hang of a th.; fri. hy hat er aerdich de slinger
fen; Afrik. hy het die slag om dit te doen.
o
2066a. Een slag van den molen weg (of beet) hebben; zie n . 1534.
slak en straft bij herhaling verkeerd ingooien; Handelsblad, 29 April 1920 (O), p. 6
k. 1: De heer Weiss houdt er een allerbeminnelijkste loslippigheid op na, waarop
wij eenige weken geleden ook eens zout hebben gelegd; Schakels, 127: Ze mosten
jou Jan-trap-netjes noemen! Op elk woord leit-ie 'n kom zout! Handelsblad, 8 Jan.
1916, p. 2 k. 2 (ochtendbl.): Het tegenspreken van onjuiste berichten over ons land
in buitenlandsche bladen, zou ons tegenwoordig wel dagwerk kunnen geven;, wij
kunnen maar zoo nu en dan op een enkele slak zout leggen. Syn. fri. men kin op
alle oasten de bile net sette.
2069. Slampamper.
Hieronder verstaat men een slemper, een brasser, een doordraaier, drinkebroer,
1)
dwazen vent, snuiter . Voor den oorsprong vgl. Schröder, Streckformen, 212: ‘Form
und betonung erweisen schlampámpen als präduplizierende streckform:
schl(amp)ámpen von schampen; sch(lamp)ámp voor schlamp’ (fuif). Zie verder Kil.:
2)
S l a m p a m p e n , s l a m p e n , s l e m p e n , ligurire, dus: brassen, smullen ;
s l a m p a m p e r , j . s l e m m e r , popino; Plantijn: S l a m p a m p e n , licharder, faire
banquets dissoluz, gourmander; s l a m p a m p e r , lichard, rogier bon temps;
s l a m p a m p e r i j e , gourmandise; s l a m p a m p h u y s , maison où on faict des
banquets dissoluz, bourdeau. In de litteratuur der volgende eeuwen komen deze
3)
woorden herhaaldelijk voor ; hd. schlampampen.
op het sleeptouw houden, iets niet afdoen, slepende houden (Harreb. II, 341)
1)
hetzelfde als iets op de(r) tui houden (Harreb. II, 347 a; R. Visscher, Brabbeling,
97; Ned. Hist. 194), op den tuil houden (Erasmus Coll. 109; Pers, 256 b; 269 b; 370
2) o
a) of op 'en tok (of vertok ) houden; zie n . 1409.
2072
2072. Slemiel.
Schlemiel beteekent arme jongen, ongeluksvogel, lummel; vgl. Op R. en T. 122: Ik
ben en blijf toch een schlemiel, d'r zit geen affaire voor me an vandaag! A. Jodenh.
4: Sjlemielig (ongellukkig) in 't sjpel, 'n bemazzel in de liefde; II, 27: 'n sjlamielige
week; II, 2: reuzesjlemiel (domkop);
1) Een ‘tui’ is een touw (vgl. (ver)tuien en tuieren); zie De Jager, Frequ. II, 664-669.
2) Tijdschrift XLI, 204.
II, 14: sjlamielieteit (ongeluk); Köster Henke, 59; Günther, 86; Voorzanger en Polak,
287; Woordenschat, 1069. Door sommigen wordt dit woord afgeleid van Sjeloemiël,
die vermoord werd (Num. I, 6); Tijdschr. voor Taal en Lett. IX, 120; X, 81: sjlamiel,
slecht; een sjlamiel sos, een slecht paard.
Eindnoten:
2072 l. Sjlemielig (ongelukkig).
2075. Slipvangen,
d.w.z. zijn doel niet bereiken, in zijn oogmerk niet slagen; ook in den zin van
o
botvangen (zie n . 331). De schrijfwijze slip (en niet slib), die op de oudste plaatsen
voorkomt, wijst er op, dat we hier niet aan het znw. slib, slijk, mogen denken. In de
de
17 eeuw lezen we herhaalde malen: slip halen, - krijgen, - hebben, - vangen, -
2)
geven; een slippert vangen ; slip zijn, - raken, - weg zijn, - raken. Het waarschijnlijkst
komt het me voor, dit ‘slip’ te moeten verklaren als het slippen, de ontslipping (vgl.
hd. schliff en schlipfe), terwijl ‘vangen’ hier nog de vroegere bet. bewaart van
1) N. Taalgids XIV, 198.
2) In de May-gift van verscheyde Vogelen aan alle eerbare jongelieden, bl. 49.
3) Vgl. bijv. Hooft, Ned. Hist. 221: Waardoor zy niet dan schoone woorden vingen.
4) Contaminatie van spaak loopen en slip vangen.
(Doeden, 17) en vgl. bij Tuinman I, 182: Hij heeft een slipper gekregen, 't is hem
ontslipt, 't is hem ontschoten of ontglipt, hy is het quyt geraakt; 310: Sliep, sliep, dit
is een jouwwoord van de kinderen, waar mede zy ymand verwijten, dat hy een
slippert heeft gekregen, gelijk die een paling by den steert houd. In Groningen: da's
'n slippert, dat is mislukt, dat is niet raak geweest; 'n slippert hollen, een fout begaan
1)
hebben ; vgl. 'n tumel hollen, een mispas houden, zich te buiten gaan (Molema,
381 b; 433 a); het eng. to give a p. the slip, iemand ontsnappen, hem in den steek
laten; to get a slip, niet slagen; deensch give slip paa, laten schieten.
1) de
Een andere beteekenis heeft een slipper(tje) maken, stilletjes wegslippen (17 eeuw); zie
o.a. S.M. 54 en vgl. eng. to slip off.
ste 1)
de 23 beurt Robijns (een biljardspeler) erg uit z'n slof schoot ; Schakels, 142:
Schiet niet uit je slof (houd je bedaard). Syn. zijn Hij komt raar uit de koets vallen
en Hij kan raar uit zijn klomp schieten (Harreb. II, XLVIII), welke laatste uitdrukking
ontstaan is door de opvatting van slof = muil.
2078. In (of naar) geen zeven (of twee) slooten tegelijk loopen,
d.w.z. niet onvoorzichtig zijn, goed uitkijken, niet van gisteren zijn. Vgl. Snorp. 29:
Daerom vreest men Man oock voor een ongelock; maer, datjet weet, ick en sel in
gien twie slooten gelijck loopen; Tuinman I, 271: Hij zal in geen twee slooten seffens
loopen (ook Nal. 14); C. Wildsch. VI, 26: Nu Tantelief! al je zorg en kwelling was
voor niet: heb ik je niet altijd gezegd dat Keetje in geen twee slooten te gelijk loopen
zou? Nest, 33; 101: Ik zal naar geen zeven slooten te gelijk loopen; J. Steynen,
Verbijsterden, 24: Ze was een flinke bij-de-hande meid, zou in geen zeven slooten
tegelijk loopen; V.v.d.D. 8: Ik mopperde dat ik toch zeker wel de baas over me zelf
was en dat ik in geen zeven slooten tegelijk zou loopen; Ndl. Wdb. VIII, 2830. Vgl.
voor Zuid-Nederland Waasch Idiot. 667: Hij zal in geen twee grachten te gelijk
springen, als er maar een is, hij is slim, voorzichtig; Antw. Idiot. 2097: Hij zal in geen
twee grachten (of slooten) te gelijk springen, hij is te slim om zich te laten beetnemen;
Teirl. 515.
1) In Jord. II, 84: Zoo een sloome kaasdraaier, die nooit ereis uit de mouw schoot, nee, 't maakte
hem wee.
hebben, d.i. zin hebben, eig. wat sluit, overeenkomt met het gezond verstand;
Vondel, Bat. Gebroeders vs. 1612: Zonder gront en slot; Sewel 725: D i e r e d e n
de
h e e f t z i n n o g s l o t , that's a nonsensical reason; vgl. 17 eeuw: niet sluiten
en 't syn. slot noch end hebben. Bij V. Schothorst, 199: dat het geen slot of val (vgl.
de
het 17 -eeuwsche slot noch val hebben). Vgl. fr. n'avoir ni rime ni raison; hd. weder
Sinn noch Verstand haben; eng. neither rhyme nor reason; fri. dat praet sit slot noch
sin yn; dêr sit slot noch styl yn.
ne sont pas des bagatelles; Grimm IX, 926: schmaltuch, nur 3/4 ellen breite, gröbere
leinwand. In het Friesch: dat is gjin smeldoek. Vgl. Het is geen blik (op Goeree en
1)
Overflakkée , dat is (lang geen) snert, in De Telegraaf, 5 Jan 1915 (avondbl.), p. 5
k. 2: Daar stond woordelijk dit in, dat misschien niet zoo heelemaal ‘snert’ is;
Speenhoff IV, 99: En toen zijn bord weggenomen werd, dacht hij: nou die erwtensoep
2)
lijkt ook wel snert; Peet, 29; 140; Nkr. V, 12 Maart, p. 4 ; niet veel soeps
(Boekenoogen, 960; Nw. School, III, 76); dat is geen appelepap (De Vries, 61; Nest,
3)
50), geen kattedrek, kattepiemel, kattepis , en het Zuidnederlandsche dat is geen
klein bier; zie o.a. Antw. Idiot. 229; Waasch Idiot. 347 a en vgl. hd. das ist nicht von
Pappe; oostfri. snirt, een geringes Etwas, ein Nichts; het eng. that's no small beer;
fr. ce n'est pas de la petite bière; ce n'est pas du toc.
2085. Smeren,
in de uitdrukking 'm smeren (zie o.a. Köster Henke, 63; Nkr. VI, 15 Juni p. 6; VII, 11
Januari p. 3; Nachtk. 43; Gunnink, 209; De Telegraaf, 16 Jan. 1915 (avondbl.), p.
6 k. 1), er vandoor gaan, stil wegloopen, er ‘uitsnijden’ of ‘'m snijden’ (vgl. eng. to
cut), 'm piepen
1) o
Vgl. hd. Blech, törichtes Zeug en zie n . 253.
2) Vgl. ook samenstellingen als snertstaking (in De Arbeid, 14 Jaruari 1914, p. 3 k. 3); snertreden
(Nkr. V, 12 Maart p. 3); snertboel (Nkr. VII, 20 Sept. p. 6); snertkarweitjes (Schoolblad, XLIII,
k. 1237); snertmevrouw (Speenhoff, VI, 21); snertportret (Speenhoff, VII, 38); snertwet (Prikk
V, 13); enz.
3) Ndl. Wdb. VII, 1861.
4) Opmerkelijk is dat het ww. smijten, slaan, oorspr smeren beteekent.
5) Bij Gunnink, 209 komt iemand smeren voor in den zin van: iemand een steek onder water
geven.
6) Ndl. Wdb. I, 1454; Grimm IX, 1085-1086.
7) Een aantal uitdrukkingen voor slaag, klappen, geeft V. Ginneken II, 142.
(Köster Henke, 52; Sjof. 217); wellicht eig. de voeten smeren; vgl. fr. graisser ses
bottes; hd. seine Sohlen schmieren; Woeste, 243 b: de hacken smeren, reiszaus
nehmen; de. at smøre Haser, en voor een soortgelijke elliptische uitdr. 'm poetsen;
o
zie n . 1833; en vgl. Spaan, 24: Hy smeerde zyn schoenen met hazevet, hij liep
weg (hd. seine Schuhe mit Hasenfett schmieren). Vgl. evenwel het noorw. dial.
smîta (smeren), dat refl. gebruikt wordt in den zin van ‘'em smeren’; het Zuidndl. er
uitvetten, snel wegloopen, syn. van er uitsnijden, er van deur snijden, gaan snijden
de 1)
en er uitvegen (Antw. Idiot. 1140; 2109); het 16 -eeuwsche smouten en roeten? ;
het eng. to rub off; het mnl. scaven, mhd. schaben, zich wegpakken; mnl. striken,
gaan, o.a. in henenstriken, wechstriken; scheren (hd. sich scheren) in zich
o
wegscheren; mnl. scuven, zich heimelijk wegpakken (zie n . 2086), dan kan de
oorspr. beteekenis van smeren geweest zijn: ergens langs strijken en vandaar
o
strijkelings langs den grond gaan (vgl. Taal- en Ltb. I, 236 vlgg.); zie n . 2053 noot
1.
2086
2086. Smeris.
2)
Deze scheldnaam voor een politieagent is van Hebreeuwschen oorsprong. Hij
komt overeen met het hd. Schmiere, wachter, wachtpost = het hebr. sch[e
bakje]mîrâ(h), wacht. In de hd. dieventaal verstaat men onder (auf der) Schmiere
stehen (Kluge, 411), ndl. (op) smeris staan, op wacht staan, op post staan, terwijl
anderen stelen of iets, dat verboden is, uitvoeren; dus op den uitkijk staan of er
onraad is. Vandaar ook eine Schmiere aufstellen, een wachtpost uitzetten;
verschmieren, bewaken (Kluge, 307). Dit hd. Schmiere is in het Nederlandsche
dievenidioom overgenomen en voorzien van den uitgang is, die in vele bargoensche
o
of joden-duitsche woorden wordt aangetroffen, als in hommeles (zie n . 918); noppes
o 3) o o
(zie n . 1651), naches (vreugde , kapoeres (zie n . 1083), dalles (zie n . 402),
4) de
emmes (goed ), nulles (17 eeuw; Ndl. Wdb. IX, 2211); hd. schiebes machen, d.i.
5)
sich schieben, gaan schuiven, zijn schuif of een schuiver nemen, en dergelijke .
Het woord ‘smeris’ wordt o.a. aangetroffen bij Köster Henke, 63; Boefje, 42; De
Arbeid, 24 Sept. 1913, p. 4; Kmz. 56; Op R. en T. III; Het Volk, 8 Maart 1915, p. 1
k. 2; enz. Samenstellingen komen ook voor als knobbel- of knopsmeris, brigadier
van politie (Jord. 43); knolsmeris, bereden politieagent (Handelsblad, 30 Dec. 1920
(O), p. 5 k. 5; vgl. hd. blechreiter, blechkopf); knopknolsmeris, brigadier bij de bereden
6)
politie; hoofdsmeris, hoofdcommissaris van politie; andere benamingen
voor een politieagent of de politie zijn adje, hd. aude (Leipzig), o.a. Jord. II, 13; 277;
Boefje, 24; 161; 208; 237); bleeker (Maastricht); bout(ie), koperen bout of koperen
(vgl. Jord. 249: Een bende glimmende bouten; Slop, 69: Die kopere bouten zoûen
an z'n boddie zoo min mogelijk verdienen); bollebof of bulboef, commissaris van
politie (Kluge, 394; Jord. 244; 246; Dievenp. 171), bullenslokker (Maastricht); dekkel
1)
(Landl. 23; eig. hond, nhd. deckel); diender ; dofgajes (rechercheur; vgl. Jord. II,
444; Dievenp. 127; V.v.d.D. 5; Zandstr. 31); glimmend gassie (eig. pet); glimmerd,
glibberik (Zandstr. 38); glimmende gajes; glimwurm; grandiger (o.a. Amst. 86) of
grandere (Jord. II, 378); helmbout (in Jord. II, 399); hoed (Boefje, 116: Hoed! spoeg
bloed, zooals de waterleiding doet; Ndl. Wdb. VI, 785); jato; juut (Amsterdam);
kanarievogel (Alkmaar); kip (o.a. Lev. B. 23; eig. grijper, hond (zie kolenbak, klabakkie
3)
(in Kmz. 56; S. en S. 56); klebakkium (in Menschenw. 62); klaks; klapwaker ; knikker
o
op het dak, brigadier v. politie; kloud n . 0000); latkip, bereden agent of kip zonder
2)
eieren; kallebak, klabak , (Venlo); koei (Amersfoort); krauter (Jord. II, 290); lamp
o
(zie n . 1324); luis of luis aan den ketting (Leiden), meneertje, hoofdcommissaris,
Haagsche Post, 29 Dec. 1917, p. 1385 k. 1; oppasser (Alkmaar); pikker (Haarlem);
ploert (Zutphen); poedel (Jord. II, 447); poets (Dievenp. 127); prins; prinsemarij (de
politie; Dievenp. 127; Jord. 43; II, 15; 18; prinserij (de politie; De Amsterdammer,
13 Dec. 1914, p. 7 k. 2; 443); Zandstr. 31; 38; V.v.d.D. 5; Amst. 97); rus (afkorting
van rechercheur; Dievenp. 127; Jord. II, 460; Zandstr. 31; 32; 61); russies; schrandere
4)
(verbastering van grandere); siene, sjen, sjène, sjijn, sjien ; sjouter (zie noot 4);
sossem prinserij, bereden politie; stille, rechercheur (Jord. II, 299; tuut (in Kl.
Johannes II, 127; naar het geluid van 't signaalhorentje); veldpees (Vechel); wees
of weets (stille agent; Jord. II, 23; Zandstr. 38); woud (Venlo); woudkonijn
(Leeuwarden).
Eindnoten:
2086 l. luis of weegluis.
5) o
2086a. In de smiezen (of smoezen ) hebben; zie n . 606.
1) Vgl. ook dooie diender als scheldnaam voor een sukkel; o.a. Boefje, 57; Falkl. VI, 221; Kalv.
I, 46; Prikk. V, 24: Die saaie Piet, die dooie diender met zijn uitgestreken gezicht, die weet
van achteren niet, dat hij van voren leeft; Nw. School II, 338; IV, 131; 328; VI, 258; VIII, 215:
Die dooie dienderachtigheid.
3) Sedert de 18de eeuw; zie Groot Placaatb. VI, 486; VII, 743.
2) Wellicht van het barg. cleb (hond = Joden-Duitsch kelew) + het achtervoegsel ak (vgl. doerak)?
‘De vorm kolenbak, die met klabak synoniem is, ontstond uit een anderen vorm van hetzelfde
grondwoord, een vorm waarin tusschen k en l een op o gelijkende klinker stond’. Zie Tijdschrift
XXV, 310-312 en vgl. klabakarium, bureau van politie; klabakariana (in Het Vaderland (O),
11 Juni, 1922.
4) Eig. de hebr. letter schîn = sch, de naam van de voorlaatste letter van het alphabet en de
aanvangsletter van shauteir (politie)beambte), die als afkorting van verschillende woorden
wordt gebruikt, zooals schandarm (gendarm), schutsmann, schlieszer, schuster (= hebr.
schôtêr, beambte). Zie Güntner, 44 noot en N. Taalgids X, 283
5) Opprel, 83: smoeze, begrijpen, vatten; iemand in de smoezen hebben of krijgen, hem begrijpen,
weten waar hij heen wil.
vgl. ndl. smoren = hd. dämpfen; zuidndl. smoor = damp, rook). Vgl. Jord. 145: Als
die den smoor in had, kwastte hij 'n ieder aan; Menschenw. 13: De fent is daas,
sarde Piet... hai hongerlaie... hep ie de smoor in... hai hongerlaie!... ken ie begraipe;
H.v.Z. 83; Landl. 181: De mannen hadden er zelf 't smoor over in; St. L. 26: Heb je
de
de smoor in, in hevige mate; De Vrijheid, 25 Jan. 1922, 4 bl. p. 1: Soms heb ik de
smoor in om naar de comedie te gaan; Opprel, 83; fri. it smoor dêr oer yn ha, er erg
kwaad om zijn; de smoor inkrijgen in Boefje, 25; Zevende Gebod, 111; Nkr. IV, 3
Sept. p. 2: Dan krijgen ze natuurlijk de smoor in, dat ze zich hebben laten verleiden;
Groot-Nederland 1914 (Oct.) p. 413: Je het me gister ook telkens de smoor
ingejaagd.... stik nou! 't Smoor an iets (gezien) hebben, er het land aan hebben;
vgl. Landl, 75: 'k Heb er het smoor an gezien tegenwoordig; bl. 164: Die heeft 't
smoor an zoo'n sta-in-de-weg.
1) De Jager, Lat. Versch. 462; Spaan, 24; 141; 243: Met een snipsnapsnarigheid, d i in een
oogwenk.
2) C. Wildsch. I, 26: Een snor weghebben; d.i. een snee in zijn neus of zijn oor hebben, een
sneê aanhebben (Harreb. II, 278); Harreb. III, VII: hij heeft een snersje weg, hij is een weinig
beschonken; Tuerlinckx, 747, die een znw. zjop vermeldt, eene klanknabootsing van het
drank uitgieten in den mond; de daad van drank in den mond te gieten en ook de drank zelf;
vgl. een slokje en snaps, hd. Schnaps naast met een snap, in eens, met een veeg.
3) Frequ. II, 590; Antw. Idiot. 1137: snars, sners, afval van vleesch.
1)
(eig. geen kras; ndl. krats), hoegenaamd niets en geen klap; zie Propria Cures,
XXVII, 235; Ppl. 4: Denk je dat ik d'r 'n klap van geloof?. Ook in het hd. is bekend
nicht ein Schnärzchen, Schnärtzlein, dat bij Grimm IX, 1191 beschouwd wordt als
2)
een diminutief van Schnarz, schnarrender Ton, Spott . Voor bewijsplaatsen van
‘geen snars’ zie Jord. 31; Lvl. 229; Kunstl. II, 133; Nkr., IV, 22 Mei p. 4; VII, 8 Febr.
p. 3; 15 Maart p. 2; Slop, 74; 166 (geen sners); De Arbeid, 21 Febr. 1914, p. 2 k. 2;
11 Maart 1914, p. 2 k. 3; 8 Juli 1914, p. 4 k. 2; 17 April 1915, p. 4 k. 1; Nkr. IX, 1
Mei p. 2: Als ik daar nou een snars van snap, laat ik mij levend villen; enz.
1) o
Lat. Versch. 135; zie n . 1274.
2) Draaijer, 37 b citeert: snats, zier, en wijst op snars, in den zin van veest (vgl. lat crepitus);
dus geen snars = geen scheet (?)
3) Hebr. meschuggâ, verbijsterd, gek; bij ons ook voorkomend als mesjoege, mesjogge(n) (o.a.
Nkr. VIII, 4 Juli p. 4; Persl. 54; Barb 178; Zoek. 16; A. Jodenh. 4, 16, 20, 25, 27, 31);
mesjoggaas (in Nkr. VIII, 18 Juli p. 3); mes(j)okke (in Nkr. II, 13 Dec. p 2); half-sjoeg (in Nkr.
VIII, 3 Oct. p. 7); bësjokken (in Nw. School II, 202); sjoege geven (in Nkr. IX, 22 Mei p. 6),
gekheid maken. Zie Köster Henke, 45; Günther, 95; V. Ginneken II, 79; Voorzanger en Polak,
211-212.
Bijv. 232), syn. van een kater vangen (Antw. Idiot. 1800). Volgens Schuermans, 848
b beteekent het ook: hij is dronken. Vgl. ook hij gaat aan 't kikkers vangen (van een
dronkaard die in 't water valt; Harreb. I, 400); het Nederduitsche: he hett Al steken;
he hett en Quapp fungen (is door het ijs gezakt; Eckart, 419); het vroegere mollen
de 1)
vangen, 16 eeuw mollen rooven, dood gaan ; hd. Krabben fangen (bij 't roeien
2)
niet diep genoeg in 't water slaan en achterover vallen ; eng. to catch a rab (or
crabs); amer. to catch a lobster; it. pigliare un granchio; fri.: chy het in snoek fongen.
o
Zie n . 331.
1) Het gron. hij het 'n bolk fangen, hij heeft een nat pak gehaald, kan niet vergeleken worden,
daar bolk hier niet kabeljauw maar regenbui beteekent (Molema, 48 b; Ndl. Wdb. III, 303).
2) Ook bij ons beteekent een snoek vangen, de riemen recht in 't water steken.
3) Funes ceciderunt mihi in praeclaris, etenim hereditas mea praeclara erat mihi; mnl. die repen
vielen mi in claerheden ende mijn erve is mi seer claer (zie Mnl. Wdb. VI, 1174).
2095. De snuf van iets (in den neus) hebben (of krijgen),
d.w.z. de lucht van iets krijgen, iets in de gaten hebben, mnl. iet smaken; iets in de
neuze krijgen (De Bo), in de(n) snuf hebben (Joos, 85; Antw. Idiot. 1143), neuze,
snuite hebben van iets (De Bo), in de gaten (neusgaten) krijgen, in het snotje hebben
(Boekenoogen, 964; Nkr. I, 15 Sept. p. 2; V, 16 April p. 2; IX, 17 April p. 2; Schakels,
120: Hoor je 't kind? Die het 'm ook al in 't snotje); in den snuifer hebben (in
Menschenw. 513); een snuf in den neus hebben (in Jord. II, 109); in 't snuitjen
hebben (Antw. Idiot. 1144); eig. ‘de inademing van den reuk der dingen, of het genot
van dien reuk’. Vgl. Hooft, Brieven, 271: Als hun (de paarden) de snof der stallen
in den neus slaat; Warenar, vs. 102: Krijchtse de snof vande Pot mit ghelt inde neus,
ick bin armer man as de ghevanghen slaven; Ned. Hist. 339; Mouf. 393; Pers, 419
a; 534 a; 606 a; Paffenr. 87: Den ouwe heeft de snuf al in den neus, en past op je
handel naer ik merk; Sewel, 734: H y h e e f t ' e r d e s n u f v a n , he has the
scent of it; het oostfri.: hê hed 't al in de snüf; hê hed d'r snüf fan kregen (Ten Doornk.
o
Koolm. III, 249 a); in het nd. ook versnuff krigen; zie Grimm IX, 1385 en vgl. n .
1624.
1) Grimm IX, 1212; Franck-v. Wijk, 634; Noord en Zuid XXV, 269 en vooral De Jager, Frequ. II,
de
594-595 In de 17 eeuw komt het voor in den zin van iemand die snoest, snuffelt, snoept;
dus een snoeper, iemand die naar mingenot haakt, een snuffer (Hoeufft, 559); zie Hooft,
Warenar, vs. 958; De Gemeenzame Geest (anno 1679), bl. 5; vgl. Frequ. II, 594 en het de
snuushane, einer der überal umherstöbert. Later wordt ook de vorm snoefshaan aangetroffen,
die door de gedachte aan snoeven, snuiven, rondsnuffelen, is te verklaren.
2097
2097. Sodom en Gomorra,
twee steden in Kanaän, die bij een ontzettende verbranding van het geheele dal
Siddim, verdelgd werden. Men schreef deze ramp toe aan de straffende
rechtvaardigheid van God over de zedeloosheid, de natuurlijke ontucht, waaraan
de inwoners van Sodom zich schuldig maakten. Thans duidt men bij overdracht
door die twee steden een plaats vol zedenbederf aan. Vgl. sodomieter, sodomieterij
o
en n . 1516.
Eindnoten:
2097 l. tegennatuurlijke ontucht.
2098. De soep wordt niet zoo heet gegeten, als ze wordt opgediend,
d.w.z. de uitvoering van bevelen, verordeningen en bedreigingen is dikwijls minder
streng dan men naar den inhoud verwacht Men bezigt deze uitdr. om te kennen te
geven, dat naar iemands meening het zoo'n vaart niet loopen zal. Vgl. Handelsblad,
16 Jan. 1921, p. 1 k. 4: De soep wordt nooit zoo heet gegeten als ze wordt opgedaan;
18 Juli 1920, p. I k. 1: In de militaire quaestie heeft Duitschland moeten toegeven....
al zal onder den drang der omstandigheden wellicht ook hier de soep niet zoo heet
worden gegeten als ze is opgediend; 11 Maart 1921 (O), p. 6 k. 4: Als men niet wist,
dat ‘de soep nooit zoo heet wordt gegeten als ze wordt gekookt’, zou men durven
voorspellen: de tabaksbelasting gaat er aan; 26 Juli 1917 (O), p. 2 k. 1: De pap
wordt niet zoo heet gegeten als ze gekookt wordt; 19 Juni 1923 (A), p. 13 k. 4: Een
lichtpunt dat den ouders en ook den examinatoren tot troost zal strekken is, dat
vermoedelijk de soep ook hier niet zoo heet gegeten zal worden, als ze ter tafel
komt; Afrik. pap word altyd warmer gekook as dit geëet word, men overdrijft licht.
Vertaling van 't hd. Der Brei wird heiszer aufgetragen als gegessen; es wird nichts
so heisz gegessen als gekocht (gebacken); der Brei wird nicht so heisz gegessen
als er vom Feuer kommt, als er aufgegeben wird.
1) Franck-v. Wijk, 636 ziet in snuiter een overdracht van snuiter, voorwerpsnaam, dus
o
kaarsensnuiter, en vergelijkt bengel (zie n . 201).
Het Volk, 18 Oct. 1913, p. 5 k. 2: Alles wat er geprobeerd werd leverde een sof;
Speenhoff VI, 38: De brouwerij die heit de sof; Leersch. 129: Omdat de Seere dan
toch mit se proats as 'n geheel-enthouwer d'r uit wier gemikmakt, dat 't om te baste
was van de sof die-die had; Nkr. I, 24 Nov. p. 3: Gijs, zei de laatste, weet je hoe 't
komt dat 't zoo'n sof is met de effecten?; VIII, 18 Juli p. 3: Morgen aan den dag heb
ik ze (mijn kiezers) noodig bij mijn aftreden en worden ze ja kwaad dan steunen ze
me néé en neem ik de sof in; De Nieuwe Amsterdammer, 26 Dec. 1914, p. 11 k. 1:
Woedend ging hij naar de kroeg en deelde den kellner mede, dat hij er nog één
poffen wilde, dat de tooneelspeelkunst een ‘sof’ was en al de direkteuren niksnaksen
en dikdoeners waren. ‘Hij had ze in zijn zak!’ riep hij uit; Handelsblad, 26 Maart 1915
(avondbl.), p. 10 k. 4: Toch is ook daar (Nieuwmarkt) een categorie, die net zoo een
sof hebben als de ‘schlemielum’ van Amstelveld en Waterlooplein; A. Jodenh. 9: In
't begin heb 'k hier 'n reuzesof gehad; bl. 43; II, 5: Ik wil maar 's zien wat voor 'n sof
of jullie zalle inneme; bl. 10: je schrijft óók niet mooi Jacob, wat 'n sof (schandaal)
van 'n schrif, je kan nie eens schrijve; Nkr. VII, 8 Maart, p. 6: Iedereen noemt me 'n
sof van 'n ridder, het geld dat is weg en de glorie er bij. En vader Bram die heeft
ook al een sof, ongehoord! Handelsblad, 18 Januari 1917 (A), p. 6 k. 2: De meeste
zeelui hebben 't wel gesnapt dat 't met die boarding-houses toch maar sof is.
Hiernaast een ww. soffen, ongelukkig zijn in zijn onderneming; zie Handelsblad, 15
April 1924 (O), p. 7 k. 2: Cor Ruys schijnt genoeg ge‘soft’ te hebben in het groote
tooneel. Hij is overgegaan naar het kleine tooneel.
1) Zie Voorzanger en Polak, bl. 268; V. Ginneken II, 94; Woordenschat, 1077. In tooneeltaal
noemt men een stuk met een onbevredigend of slecht einde een ‘miese sof’, waarin mies,
slecht, leelijk, het nhebr. mioes is, dat ook voorkomt in miesnikkel, iemand die leelijk is; iemand
mies maken, iemand zwart maken, kwaad spreken van iemand, enz. Zie Voorzanger en
Polak, 215.
2) Van Ginneken II, 272.
Ter Laan met een kanon van de sokken geschoten; Jong. 217: Als ze (de
aansprekers) niet nu en dan een verheuging hadden, zou de makkolie van het vak
ze per saldo van de sokken helpen; Prikk. V, 23: In de kamer praat hij ze allemaal
van de sokken; Nkr. III, 19 Aug. p. 4: Hij sloeg ze met een enkel woord gewoonweg
van de sokken; Nw. School IV, 92: De heeren lieten zich er heusch niet uit 't veld
of van de sokken slaan; Nkr. III, 1 Aug. p. 6: Nou ben ik drie-vierden gestorven, nou
ben ik van de sokken geslagen; Speenhoff III, 77: Rijdt zoo'n gek je van de sokken;
Lvl. 73: Zie zoo, ik heb 'n gezellig avondje van de sokken geslagen; Nkr. III, 5 Sept.
p. 3: Ik ben een vent die twaalf slokkies rustig van de sokken slaat; De Telegraaf,
17 Dec. 1914 (avondbl.), p. 1 k. 2: Het geglij en gestruikel begint alweer. ‘Oppassen,
dat niemand van de sokken gaat’; Nw. Amsterdammer, 30 Januari 1915, p. 9 k. 1:
Ik heb. ze (soldaten) in kudden langs de straten zien slenteren, waar ze iedereen
van de sokken liepen; Handelsblad, 6 Febr. 1915 (ochtendbl.), p. 1 k. 5: Overdag
worden er in deze passage de boemelaars van de sokken geloopen door de
haastigen; Speenhoff VI, 59: Vrijdags waai je van de sokken; II, 49: Maar de tram
is van de sokken, het verkeer is niets meer waard; Nkr. V, 9 Dec. p. 4: Het helpt
de
niet als je van gebrek haast van de sokken slaat; De Vrijheid, 28 Mei 1924, 2 bl.
k. 2: We lagen allemaal van de sokken; fri. in flesse fen 'e sokken slean; immen fen
'e soallen lichte; fen 'e soallen reitsje (vallen); syn. van de been af zijn in Kippev. II,
374: Het geachte blad is totaal van de been af; syn. iets van de beenen slaan; zie
V. Ginneken, De Regenboogkl. v. Ndl. Taal, 116: Er werd een rondje gegeven, we
sloegen het handig van de beenen.
7 Maart 1917 (A), p. 6 k. 2: De wijnkooper Itinga, die een uitnoodiging aan zijn
vrienden om een Westfaalsche ham te komen soldaat-maken rondzond; Harreb. II,
281 a: Het is soldaat gemaakt, opgegeten of gedronken; V. Ginneken II, 461: Maak
het maar soldaat, eet het maar op; Draaijer, 34 b; vgl. voor Zuid-Nederland Rutten,
211 a: gauw soldaat zijn, gauw kapot, opgegeten, dronken zijn; Tuerlinckx, 575:
iemand saldoat make, iemand doen verliezen in een spel, dronken maken; Schuerm.
Bijv. 311; Waasch Idiot. 609 a: soldaat maken, vernielen, opeten, kapotmaken;
Loquela, 452 en Antw. Idiot. 1146: iet soldaat maken, opeten, uitdrinken, in stukken
slaan; soldaat zijn, verloren zijn; in Kl. Brab. een boom soldaat maken, hem vellen;
Waasch Idiot. 317 b: iemand soldaat maken bij Jantje Kaas (Koning Willem II), hem
dooden. Onze uitdr. kan van Zuidnederlandschen oorsprong zijn: immers onder een
soldaat verstaat men in het Westvlaamsch een magere oude koe, die verkocht wordt
om voor het leger geslacht te worden (De Bo, 1059); in Kl.-Brab. en elders eene
soldatenkoe genoemd. Bij overdracht kan soldaat maken dan gezegd zijn van alles
o 1)
wat doodgemaakt, opgegeten wordt; vgl. n . 1083 . In het fri. in fles fol jenever
soldaet meitsje, leeg drinken; dy flesse, myn pong (beurs) is soldaet, is ledig; eng.
2)
a soldier, een leege flesch .
1) Vercoullie, 269 verklaart een flesch soldaat maken door ‘haar incorporeeren of inlijven’.
2) Dit pleit tegen den Zuidndl. oorsprong.
3) Journal, 258; Montijn, 515; Archiv. XIII, 394.
4) Zeitschr. f. D. Wortf. IX, 297.
Idinau, 217:
Zie verder Poirters, Mask. 26; Middelb. Avant, 113; Tuinman I, 108; Adagia, 48: Met
een sop overgoten syn, ejusdem farinae; Langendijk, Wederz. Huwel. Bedrog, 69;
V. Janus, 3, 228; Ndl. Wdb. IX, 1580; XI, 1719; Nkr. IX, 20 Maart, p. 3: Met hetzelfde
sop is heel de bent begoten; enz. Vgl. Harreb. II, 282 a; III, 335 a; Erasmus LXVI;
Schuermans, 446 b; Waasch Idiot. 768; Welters, 116: ze zijn beide met een saus
of brui overgoten; Rutten, 151 b: met hetzelfde nat overgoten zijn; Antw. Idiot. 1145
en Tuerlinckx, 575: met dezelfde soep euvergote zijn, aan dezelfde gebreken mank
gaan. In het Friesch: hja binne allegearre mei 't selde sop oergetten. Syn. Koekjes
o
zijn van hetzelfde deeg; vgl. lat. ejusdem farinae esse; zie n . 1212.
2107. Iemand in zijn eigen sop (of vet) laten gaar koken (of smoren),
d.w.z. zich niet met iemand bemoeien, hem geheel aan zich zelven overlaten.
Ontleend aan spijzen, die genoeg eigen vet of sop hebben om gekookt of gebraden
te worden, en geene andere zelfstandigheden daarvoor behoeven. Syn. van het
de
17 -eeuwsche zich met zijn eigen smeer of smout droopen; J.v.d. Veen, Antw.
Wederbotten:
Soo veel my aenraeckt, 'k vind my genoegh gewroken,
Want in syn eygen vet sien ick den vogel koken.
1)
Ndl. Wdb. IV, 99; III, 3464 . Vgl. Haagsche Reize, 29: Ik wachtede my voor al wel
om hem te contradiceren of zyne dwaasheid aan te tonen, latende hem in zyn sop
o
gaer kooken, en beantwoordende alles met stilzwygen; n . 170; Tuinman I, 104;
Nest, 13: Hij had het liefst dat men hem maar in zijn sop gaar liet koken; Prol. 7:
Och, laat 'm toch in z'n sop gaar koke.... as ie z'n eige door z'n wijf op z'n kop wil
late zitte, lààt 'm z'n lol; Nkr. VIII, 9 Mei, p. 2; Het Volk, 14 April 1914, p. 9 k. 4;
Handelsblad, 22 April 1914, p. 6. k. 3 (avondbl.); Op R. en T. 114: Kom Gerrit, laat
ze maar in d'r vet gaar smoren; Nw. Amsterdammer, 20 Maart 1915, p. 9 k. 1: Nou
kerel, laat hem dan in zijn vet gaarsmoren; Heyermans, Ghetto, 102: Laat 'r gaar
koken in d'r eigen vuil; Rutten, 151 b: iemand laten stoven in zijn eigen nat;
gron.-overijs. iemand in zien (eigen) vet loaten smoren, hem doodzwijgen (Molema,
451), dat ook voorkomt bij Pers, 666 b: Den Staeten in hun eygen vet te doen
smooren; vgl. ook H.v.Z. 112: 'k Zal je maar in je eigen vet late gaarsmoore; Breuls,
87: Laot em in zen eige vet gaar kooke, laat hem links liggen, stikken. In het Friesch:
immen yn 't sop bisoarje litte of yn syn eigen sop bikoelje litte; hd. einen in seiner
eigenen Brühe kochen lassen (Wander I, 489); fr. faire cuire quelqu'un dans son
propre jus; eng. to let a person stew in his own grease; frye inne oure owne gres (±
1370; Prick).
2109. Spaakloopen,
d.w.z. vastloopen; geen voortgang kunnen hebben; pal loopen; misloopen; eig. te
o
spaak d.i. op een spaak loopen (vgl. n . 1766), gezegd
van een ronddraaiend wiel, dat tegen een spaak loopt en niet verder kan? Vgl.
Molema, 565 a: spoak loopen, misloopen; 'k bin spoak loopen, ik kwam te onpas,
ik vond hem niet thuis; Harreb. II, 282 a: Het zal spaak loopen; en 287 b: Daar zal
het ook nog wel eens op eene spie loopen (vgl. Antw. Idiot. 2053: 't loopt op een
spie, er gaat een einde aan komen). Elders spanker loopen, misloopen (te
Monnikendam); fri. speakje of (to) speak rinne, syn. van stomp rinne; Handelsblad,
26 Maart 1915 (ochtendbl.), p. 2 k. 2: Wie had nu ooit gedacht, dat het in de Eerste
Kamer ooit spaak zou kunnen loopen met het ontwerp?
o
2109a. Daar gehakt (of gekapt) wordt vallen spaanders; zie n . 775.
Köster Henke, 64; O.K. 166: Daar bijt me dat vuile dier naar mijn jongen en zet
meteen de spat; Dievenp. 27: Meteen, dat ze ons van vlak-bij in de gaten krijge,
zetten de twee op-den-uitkijk er den spat in; Uit één pen, 116: Manus smeet zijn
ratel weg en zette de spat; Het Volk, 18 April 1914, p. 7 k. 2: Schielijk sprong hij op
het paartje toe, met het gevolg dat mevrouw flauw viel en de ander de spat zette;
Zondagsblad v. Het Volk, 28 Dec. 1912, p. 1; Jord. 58; II, 18; 120;
410; Op R. en T. 16: Maar eenmaal heb ik toch mijn lange beenen moeten opnemen
en de spat zetten; V.v.d.D. 159: Ik neem 'n sprong en zet er de spat in; fri. de spatte
sette. Het znw. ‘spat’ behoort bij het wkw. ‘spatten’ in den zin van wegspringen,
de
wegloopen, uiteenstuiven (fri. spatte), in welke bet. het in de 17 eeuw o.a. voorkomt
de 1)
bij Vondel (Aeneis, 5 Boek, vs. 795). Zie De Jager, Frequ. II, 606 vlgg. ; vgl. de
synoniemen den stap, den gang opnemen (Ndl. Wdb. XI, 1050).
1) 3
Vgl. ook J. Ligthart, Jeugdherinneringen , bl. 25: Natuurlijk wendden we allerlei pogingen aan
om van dat schoolblijven verlost te worden, ‘weg te spatten’, gelijk we dat noemden.
2) o
Een voorstelling hiervan vindt men bij Breughel, n . 28.
Vandaar een spekschieter, een druktemaker, iemand die den baas speelt, in welken
o
zin we dit woord lezen in Pamfletten, Muller n . 584, anno 1607, 4 v:
De ontwikkeling der beteekenissen kan dus zijn: met een met spek voorzienen
brandkogel schieten; geweldig aantasten, een uitbrander geven, met grof geschut
2)
schieten, groote woorden gebruiken, opsnijden, bluffen, liegen . In de bet. ‘iemand
de
onder handen nemen’, ‘de les lezen’ komt de uitdr. in de 18 eeuw nog voor bij
Sewel, 738: H y s c h o o t l u s t i g m e t s p e k o p h e m , he upbraided him
3)
severely, he gave him his share . Zie verder Tuinman I, 32; Afrik. met spek schiet;
hy skiet nie alleen met spek nie, maar hy gooi met die heele vark; Harreb. II, 284;
Amstelv. 152: Leeuwen, tijgers, giraffen, die door een zekeren Roosevelt met spek
geschoten zijn in de binnenlanden van ‘Humbug’; Nw. School, VII, 244: Zoo'n schutter
met het spek zijner opgeblazenheid; De Amsterdammer, 26 Jan. 1924, p. 6 k. 2:
Met leede oogen heb ik de toenemende onzedelijkheid op handels- en
scheepvaartgebied, zich uitend in het met spek schieten bij het opmaken der
jaarbalansen.... waargenomen; Ndl. Wdb. XIV, 586. In Zuid-Nederland is de uitdr.
eveneens in den tegenwoordigen zin bekend, volgens Schuermans, 587 b; Joos,
93; Antw. Idiot. 2052: met spek schieten, liegen. Voor het nd. vgl. Wander IV, 677:
er Scheust mit spek (in Hessen von einem Lügenhaften).
appels (Molema, 51 b); voor spot en boonen zitten, meedoen (Opprel, 84 b); voor
spot en spiegel (Noord en Zuid VII, 348; Nav. LIX, 43); för spek un bonen, för 'n stük
spek mitlopen (Ten Doornk. Koolman III, 270; Dirksen I, 60); voor doove neuten
ergens bij zitten (V. Janus II, 135; 136); for spek en brea (brood) meidwaen (W.
Dijkstra, 400); voor kiekenvleesch mee doen (Schuermans, 240 a); 't wittebrood zijn
(ibid. 869 a). Volgens het Ndl. Wdb. III, 441 beteekent de uitdr. vermoedelijk eig.
‘geen loon maar alleen den gewonen kost verdienen, gelijk b.v. oudgedienden, die
het genadebrood eten’; vgl. De Bo, 195: voor den babbel en den buis, voor eten en
drinken, zonder andere vergelding dan ate en drank; Ndl. Wdb. III, 1494: voor den
rok en den brok werken, voor kost en kleeding werken; Van Effen, Spect. IX, 239:
Dat ge nog niet voor vol kunt aangezien worden, en, om een kinderlyke dog kragtige
spreekwyze te gebruiken, dat ge nog maar voor spek loopt. Volgens Halma en
de
Sewel verstond men in de 18 eeuw onder spek en boonen studentenhaver, rozijnen
1)
en amandelen , dus iets lekkers, waarin weinig voedsel zit, dat men ‘toe eet’; en
vergelijkt men nu de Zuidnederl. uitdr. 't wittebrood- of kiekenvleesch zijn; ook voor
2)
kiekenvleesch meedoen (Claes, 109); veur kiekebil, voor niets (Waasch Idiot. 339 ),
onze zegswijze ‘voor zoete koek meedoen’, en de door Harreb. II, XXXI en LXIII
vermelde zegswijze hij doet meê voor de groene kaas, dan ligt het vermoeden voor
de hand, dat de eig. bet. kan zijn: voor iets gerings geteld worden, den dienst doen
van spek en boonen. De andere uitdrukkingen kunnen dan navolgingen zijn, toen
men den eigenlijken zin niet meer verstond. Ze komt o.a. voor in Buiten, 19 Sept.
1914, p. 456: In 't zuiden waken ernstige jongens, die op hun qui vive zijn en
drommels goed beseffen, dat ze daar niet voor spek en boonen staan; De
Amsterdammer, 29 Maart 1924, p. 8: En zoo loopt de normale
mensch-in-het-algemeen in ons, een beetje overspannen, geforceerde wereldje, er
nog al eens voor spek en boonen bij; Nkr. II, 9 Febr. p. 2; De Arbeid, 25 Maart 1914,
p. 4 k. 2; Ppl. 65; Het Volk, 13 Mei 1914, p. 1 k. 4; A. Jodenh. II, 2; Afrik. vir spek
en boontjies; enz.
1) In Zuid-Nederland bestaat een znw. spek, vroege ontleening uit lat. speciem, fr. espèce, een
soort caramel, een babbelaar, een suikergebak, dat de kinderen gaarne snoepen (De Bo,
1067 en Schuermans, 653).
2) Als Antwerpsche jongens soms eenen kleine, die nog niet zoo snel als zij en kan loopen,
laten meespelen, en overeenkomen dat hij er niet en zal moeten aan zijn, dan heet die kleine
kiekenvleesch (Kinderspel I, 79).
voor zijn neus (Harreb. II, 123 a) met fr. cela n'est pas pour son nez; ce n'est pas
viande pour ses oiseaux; hd. das ist nichts für seinen Schnabel; eng. that's meat
for your master.
2119. Die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht,
d.w.z. die uit het ongeluk van anderen leering trekt, wordt goedkoop wijs; vgl. het
lat. felix quem faciunt aliena pericula cautum. Zie Plantijn: Wijs is hi, die hem aen
eenen anderen spiegelt; Goedthals, 82: Hy spieghelt hem saechte, die hem aen
Vgl. verder Mnl. Wdb. VII, 9; 1718; Scaecsp. 119; Servilius, 253; Spieghel, 271; Van
1)
Vloten, Geschiedzangen I, 226; Everaert, 128, vs. 366; Sart. II, 4, 13 ; Hooft, Brieven,
162; Idinau, 223; Winschooten, 276; Cats I, 525; Vierl. 46; 220; Starter, 438: Hy
spiegelt hem sachtlijck, die hem spiegelt an ien aêr; Asselijn, 280: Hy spiegeld hem
sagt, die hem spiegeld aan een anders gebreken; Halma, 598: E e n s p i e g e l
e r g e n s a a n n e e m e n , prendre exemple de quelque chose; h i j s p i e g e l t
z i g z a g t , d i e z i g a a n e e n a n d e r s p i e g e l t , t's gemakkelijk te leeren
aan eens anders schade; Sewel, 739; Adagia, 26: Geluckigh in 't leven is hy boven
al, die sigh spiegelt aen een anders ongeval; bl. 35: Hy spiegelt sigh wel, die sigh
aen een ander spiegelt; ook bl. 37; Harreb. III, 35 b; 62 b; Wander IV, 694; enz.
Ook in het Duitsch is kein Spierchen; nig ein Spier, Spire gebruikelijk in den zin van
‘niet het allergeringste’; zie Molema, 565; Eckart 495; Hoeufft, 563, V. Schothorst,
203; Schuerm. 657 a; Antw. Idiot. 1157; Waasch Idiot. 615; fri. gjin spier of gjin
sprutsel; Ten Doornk. Koolm. III, 277: spire, spîr, eine Aehre od. ein Halm, eine
Faser, etc.; fr. pas un fétu, un brin. De Jager, Lat. Versch. 86 en Ndl. Wdb. V, 595.
3)
2121. Spieren
is een der schooltermen, die voornamelijk in Holland gebezigd wordt voor afkijken
of heimelijk in 't boek kijken, knoeien, waarvoor ook gezegd wordt fielten (Groningen),
foetelen (Roermond), kiepen (Sneek; fri. kypje, kijken), smokkelen, spieken (hd.
4) 5)
spicken? ), stechelen (o.a. Breda ), tikken (Indië). Het papiertje, waarvan men
afleest of waarop men kijkt heet spiertje, spiekpapiertje, smokkeltje. De oorsprong
6)
van ‘spieren’ is onbekend .
1) In de 16de eeuw ook: Hi spieghelt hem saechte, die hem aen een ander spaect (Gloss. Anna
Bijns, bl. 66).
2) Tuerlinckx, 601: Stroospier, stroohalm; Rutten, 213; spier, halm; Archief III, 383: Spier, de
vliem van het koren (Maastricht).
3) Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs VII, 1324; IX, 422-423.
4) Paul, Wtb. 499 plaatst dit ww. onder één hoofd met spicken, spekken.
5) Vgl. Gallée, 43: Stechelen, valsch spelen (bij kinderen).
6) In de 17de eeuw komt in het Noordhollandsch wel een ww. spieren voor in den zin van de
rietspieren uittrekken, iets dat herhaaldelijk bij keur verboden werd, omdat daardoor het riet
2122. Spierwit,
d.w.z. uiterst wit; eig. zoo wit als de spier, het vleezigst deel van een vogel: carnis
delicatoris et tenerioris atque albioris pars in avium pectore, zooals Kiliaen mededeelt,
die eveneens wit van den kapuyn gelijk stelt aan spier, q.d. album Het adj. spierwit
de
wordt in de 17 eeuw meermalen aangetroffen; vgl. o.a. Six v. Chandelier, 189:
blanker dan een spier; Winschooten, 276: het is soo wit, als een spier, het is spierwit;
Sewel, 739: Spierwit, very white, as white as snow; waarnaast thans ook gevormd
is spiernaakt, moedernaakt, en het gron. spier in 't witte, geheel in 't wit gekleed
(Molema, 395 a); fri. spearneaken, spearnochteren; sa neaken as in spier.
2123. Den spijker (of den nagel) op den kop (of het hoofd) slaan
(of tikken),
d.w.z. de zaak juist treffen, juist zeggen waar het op aankomt, het juiste middel
de
aangeven. In de 16 eeuw lezen we bij Campen, 122: ghy hebt den naegel lijck
opt thoeft gheraeckt; bij Servilius, 11: ghi hebbet iuyst op zyn hooft gheraect; Sart.
II, 1, 1: de spijcker op 't hooft slaen, scopum attingere; 5, 68: rem acu tetigisti, ghy
hebt de nagel op 't hooft geslagen; Marnix, Byenc. 40 r: den spyker op 't hooft
geslagen; Vondel, Rommelpot, str. 34: Marten, die het al gelooft, en de spijker raekt
op 't hooft; Hooft, Brieven, 261; Ned. Hist. 123; Spaan, 168; Poirters, Mask. 166;
Willem Leevend II, 229; V, 208; Haagsche reize, 190; Sewel, 745: D e n s p y k e r
o p ' t h o o f d s l a a n , to hit the nail on the head; to hit the mark; Adagia, 26: gy
hebt den nagel op 't hooft geslaegen, rem acu tetigisti; enz. Zie Harrebomée I, 438
a; III, 265 b; 266 a; Afrik. hy slaat die spijker op die kop; Antw. Idiot. 1836: den nagel
op den kop slagen, een doeltreffend antwoord geven; Joos, 105; Waasch Idiot. 364
en De Bo, 729 b. Vandaar ook op den kop (fri. op 'e kop ôf), in den zin van precies:
een spijker moet net op den kop getroffen worden, wil hij ‘pakken’; Ndl. Wdb. XI,
246; Campen, 122: op den kop geraden; in het Overt. Praatje, 74: Sy raakt het effen
op zijn kopje; Kluchtsp. 3, 230; zuidndl. op de kop, juist het getal, het bedrag (Teirl.
II, 174; Antw. Idiot. 695); hd. den Nagel auf den Kopf treffen, vroeger ook den Keil
1)
auf den Kopf schlagen ; nederd. den Nagel up 'n Kopp drêpen (Eckart, 380); eng.
to hit the nail on the head. In het Friesch: hy slacht de spiker op 'e kop.
hy soo al wat spykers slaat met hoofde, die niet door en glye. In V. Janus, 3, 326:
Spijkers met koppen slaan; Harreb. I, 438; Krat. 102: Ik hou van spijkers met koppen;
Falkl. VII, 68; De Arbeid, 5 Nov. 1913, p. 1 k. 1: De zeelieden waren het moe er nu
nog langer over te kletsen en wilden spijkers met koppen slaan; Zoek. 132: We
hebben niet lang neudig te proaten jonges, we mutten maar met de deure in huus
vallen, spiekers met koppen sloan, heur; Afrik. spykers met koppe slaan; Waasch
Idiot. 364: nagels met koppen slaan, doorslaande, treffend antwoorden; Antw. Idiot.
1836. Ook in het Nederd. Nagel mit Koppen maken, de partij door schriftelijke
contracten verbinden (Eckart, 380; Taalgids V, 169); Ten Doornk. Koolm. III, 274:
spikers mit koppen slân, eine haltbare und tüchtige arbeit liefern; in het Friesch: hy
slacht spikers mei koppen.
Zoo ook bij Brederoo, I, 278, vs. 255: Verandering van spijs, seyt men, doet wel
eten (obscoen); III, 412, 71: Verandering van spijs maakt lust en appetijt; Vierl. 36;
Tuinman I, 341: verandering van spijs doet wel
smaaken; II, 1; Adagia, 65: verhanderinge van Speijs doet wel Eten. jucunda rerum
vicissitudo; Afrik. verandering van spyse (kos) laot eet (gee eetlus); Joos, 160:
verandering van spijzen geeft nieuwen appetijt; in het Friesch: foroaringe fen spize
docht iten.
2128. Splinternieuw,
d.w.z. fonkelnieuw, gloednieuw, d.i. zoo nieuw, dat het nog den gloed der nieuwheid
de
draagt. In de 17 eeuw spikspeldernieuw, zie o.a. Huygens IV, 27; Brederoo II,
204; Halma, 599; speldernieuw (bij Coster, 572, vs. 548; hd. dial. spelterneu).
Splinternieuw (Halma, 600) zoowel als speldernieuw willen beide zeggen zoo nieuw
als een pas afgehouwen splinter. Het voorgevoegde spik beteekent spijker (eng.
spick, spike; mnl. spike), zoodat het geheele woord beduidt zoo nieuw als een
spijker, die pas uit het vuur komt en een splinter, die juist is afgehouwen; in het eng.
zegt men eveneens spick and span new naast spandernew, span-fire-new. Kiliaen
kent ook spelle-nieuw j. vier-nieuw. Bij Van Effen, Spect. IX, 146 treffen we
splinternieuw aan, dat ook aan Tuinman bekend is. Zie De Jager, Verscheidenheden,
325-328; V. Janus, 3, 200; vgl. het hd. dial. splitterneu; splinterneu; funkelnagelneu,
splitter fasernackt, eig. bis auf den letzten Splitter, die letzte Faser entblöszt
o 1)
(Borchardt, n . 1119 ), dat te vergelijken is met het gron. splinternoakend (Molema,
397 a); de. splinterny; zwe. splitterny; zuidndl. spikspaandernieuw;
splindernagelnieuw, splenternagelnieuw, vonkelnagelnieuw; speksponnieuwe.
1) Eer zou ik denken aan analogie-formatie op het voorbeeld van splitterneu. Zie ook Deutsche
Wortforschung V, 244.
men vroeger ‘kwaad als eene baars’, een visch, die om de gretigheid bekend is,
de
waarmede hij in den worm bijt. In de 16 eeuw, in Mariken van Nieumeghen, vs.
de
406, lezen we: Ic swelle van quaetheyt als een spinne; voor de 17 eeuw vergelijke
men Van Moerk. 355: 'k Ben soo quaat as een spin; zie verder Van Effen, Spect.
IX, 120: Zoo boos als een spin; ook Tuinman I, 275 citeert: zy is zoo boos als een
spin; C. Wildsch. V, 109: spinnig boos; Sewel, 740: H y w a s z o b o o s a l s e e n
s p i n , he was very angry; Harreb. II, 290 a; Nest, 72: Gut mensch, je kijkt zoo kwaad
als een spin; V.v.d.D. 164: M'n advokaat keek als 'n spin dat ik 'm daar een lesje
stond te geven; fri. sa nidich as in spin; hd. spinnefeind (bij Pers 151 b; 751 a:
spinnevyant); oostfri. 277: spinnedül; 'n spin fan 'n wîf; sê is 'n spin. Hiernaast kent
men in Friesland: sa lilk as in toerre (tor), as in baerch (varken), as in tiger; in
Zuid-Nederland: zoo kwaad als eene horzel, een kriekel, een musch, een ekster,
een ragaal, een hoppe (Joos, 22; Schuermans, 195 b; 294 a; Antw. Idiot. 578); eng.
as angry as a wasp.
Ook in het hd. zegt men einem die Spitze bieten, es mit ihm aufnehmen; de. at byde
En Spidsen. In Zuid-Nederland onbekend.
1) Vgl. De Brune, Bank. II, 389: Wat isser prijzelicker, als d'eerste spitse (aanval) van de François?
Daer en is niet, ter eerster aenval, dat hem geen dagh en maeckt, en ruymte geeft.
2) In Taal en Letteren VI, 350-361 wordt deze verklaring bestreden.
1) Ter Gouw, Volksvermaken, 34; Noord en Zuid XXVII, 121; Volkskunde IX, 217.
Kalff, Het Onderwijs in de Moedertaal, 129: Poogt hij slechte waar binnen te
smokkelen om geld te verdienen, dan moet men hem eene wandeling door de
1)
spitsroeden der critiek niet besparen ; De Cock en Teirlinck, Kinderspel III, 122:
door de spitsroe(i)en passeeren, moeten; door de spitsen loopen; Antw. Idiot. 1161;
1
Opprel, 63 b; De Cock , 26; fr. passer par les baguettes, par les verges; hd.
Spieszruten laufen (vroeger ook durch die Spiesze jagen); eng. to run the gauntlet;
to be flogged through the line. Syn. is door de kordons (dirkiedons, kurkedons; fr.
cordon), dat opgegeven wordt door Boekenoogen, 489; Molema, 194 (kerdonseln)
en V. Schothorst, 151. Andere synoniemen vindt men bij De Cock en Teirlinck,
Kinderspel III, 121-123.
o
2133a. Den splinter zien in eens anders oog; zie n . 1680.
Servilius, 95: grooten spoet is selden goet of grooten spoet was noyt goet; 270*:
grooten spoet was selden goet; Prov. Comm. 372: grote haest es dicwile onspoet,
qui nimis accelerant obstacula talibus obstant. Vgl. verder Spieghel, 274: haast en
is gheen spoed; 294: grote spoed zelden goed; Cats I, 464: haestige spoet is selden
goet; Sart. II, 1, 73: Festina lente. Seylt sacht. Te grooten spoet, is selden goet.
Eerst wel versint, dan kloeckelijck begint; Brederoo I, 58, vs. 1485: Sacht, sacht ghy
domme Maaght, de spoedt die voordert selden; Vondel, Adonias, 230: Hy struickelt
menighmael die haestigh voort wil vaeren; V.d. Venne, Voor-Beduydsel, 8: Haest
hinckt haest; bl. 14: Te rassen spoet doet selden goet; Sewel, 741: Groote spoed
is zelden goed; Harreb. II, 291 a; Afrik. hoe meer haas, hoe minder spoed; Joos,
178: haast en spoed is zelden goed (tenzij men 't vlooien vangen doet); Wander I,
776; fr. qui se hâte trop, se fourvoie (ou reste en chemin); hd. Eile mit Weile; Eileviel
kommt zu spät ans Ziel; eng. (the) more haste (the) less speed.
2135
2135. De spons halen over iets,
d.w.z. iets niet meer aanroeren, er niet meer over spreken; het uitwisschen; vgl. hd.
Schwamm drüber; hd. passer l'éponge sur la faute de qqn (Corneille); vgl. Halma
II, 324: Passer l'éponge sur quelque chose, en effacer le souvenir, de spons ergens
2)
overhalen, iets uitwisschen of uitdoen; Handelsblad, 13 Nov. 1913 (ochtendbl.) p.
Eindnoten:
2135 l. fr. passer, enz.
omdat ze met Rooie Dinsdag een strop hebbe, omdat de koningin nou zelf komt,
o
omdat Troelstra in de glase koets wou, ja, noppes (zie n . 1651) - hij veegt met de
spons van Blanus; Nkr. I, 20 Oct. p. 3:
Hiernaast ook alleen vegen, geen werk hebben, tegenspoed hebben, een strop
hebben, in P.K. 140: Ja, jij (een snorder) bent gelukkig - jij hebt haast altijd volk,
maar ik - ik veeg gewoonlijk; evenzoo blz. 143 en 160: 't Is weer vegen vandaag.
2)
Ja, maar naar huis; misschien is er van avond wat werk .
14 Maart 1920 p. 1 k. 1: Bij ongunstig weder zal de revolutie in de zaal plaats hebben,
zoo spotten we indertijd. Maar spottershuisjes branden licht, en weldra had toch wis
en warempel een omwenteling plaats; Taalgids, V, 169; Molema, 161: Spotters
hoeskes branden licht, het spotten kan licht den spotter treffen; fri. spotters huskes
reitsje in 'e brân; spotters krije spotters lean; Afrik. spotter se huis brand ook af; nd.
spotters huus brennet am êrsten; spotthüsere brennt âk (Eckart, 496).
2139. Spraakwater.
Zoo wordt schertsenderwijze sterke drank genoemd, daar men onder den invloed
de
daarvan spraakzaam kan worden. Deze benaming komt in de 17 eeuw voor in de
Gew. Weeuw. III, 47: Aan zijn gasconeeren hoor ik wel, dat het spraakwater begind
de
te opereeren; Harreb. II, 292 b; hd. sprachwasser (17 eeuw); krakehlwasser;
Köster Henke, 26: huppelwater, jenever (Jord. II, 244); slingerolie (Jord. II, 250);
Molema, 398: hij het sproakwater had (of innomen), hij heeft een borrel op; Landl.
63: Je kon wel hooren dat die ouwe weer spraakwater op had; Nest, 102: Vrindelijke
mosschen, zei de dronkaard. Dat hoorde Frans ‘we hebben ook geen spraakwater
in’, zei hij. In het fri.: hy het spraekwetter hawn of in praetslokje op hawwe; oostfri.:
hê hed gôd sprâkwater, hij kan zijn woord wel doen, is goed bespraakt (Ten Doornk.
Koolman III, 287 a). Vgl. hiermede Heemskerk, Arcadia (a. 1756), bl. 10, waar sprake
is van een zoopje zoenwater, dat den lust tot zoenen opwekt. Bij Doedyns, Merc. I,
1)
577 kakelwater ; in Zuid-Afrika wordt brandewijn lawaaiwater genoemd. In
Zuid-Nederland: hij heeft babbelwater, taterwater of van het tatervat gedronken.
Zuid-Nederland zie Antw. Idiot. 1165. Vgl. ook hd. Reden ist silber, Schweigen ist
gold; fr. la parole est d'argent, la silence est d'or; eng. speech is silvern, silence is
golden.
2142. Men moet niet verder springen dan de pols lang is.
Springt men verder dan de polsstok lang is, dan bereikt men den overkant niet en
moet men in het water vallen (Spieghel, 269: niemand springht verder als sijn pols
1)
vermach ); bij overdracht: regel uwe daden naar uwe krachten; zet de tering naar
de nering, of zooals in het Bouc v. Seden staat, vs. 531 vlgg.:
Bij Campen, 27 vinden we opgeteekend: die veerder wil springen dan syn staff
vermach, moet vallen; bij Sart. I, 7, 53: springt niet verder dan u stock raecken mag;
Eckart, 496: de wîder springen will, as sîn Kluwstock reckt, fallt in 'n Slot; Starter,
350; Cats I, 479:
Zie verder Adagia 55: springht niet voorder als uwen stock lanck is, ne pennas nido
majores extendas; Halma, 512; 603; Sewel, 760; Haareb. II, 191 b; III, 317 b; 318
a; Taalgids V, 151; Wander IV, 746; voor Zuid-Nederland Joos, 91; 191: springt niet
verder als dat uw stok lang is; De Bo, 848: verder willen springen dan de pertse
lang is; Antw. Idiot. 1193; 2057; syn. van hooger kakken als dat zijn gat is (Antw.
Idiot. 44 b); in het fri.: min moat net fierder springe (of ljeappe) as de pols lang is;
men moat de tsjin net to great sette, -nimme, men moet niet meer ondernemen dan
men kan uitvoeren.
dikwijls sprake van het zilver van het spreken en het goud der wijsheid of der deugd (Archiv
XIII, 259).
1) Vgl. ook Huygens I, 129: Hy past voor eerst zyn pols die zeker springen zal.
sprong staat, is zelf de schaduw der schaduw een zot verdichtsel. Bij Schuermans,
664 b: op het springen staan of op sprong staan, op 't punt zijn van aan de deur
de
gezet te worden; in het oostfri. dat steid up de sprung. In de 17 eeuw beteekende
op een sprong, ter sprong, eensklaps, dadelijk, schielijk, fr. tout d'un saut; syn. op
een bocht; vgl. Vondel, Lucifer, vs. 851; Pers, 215 a; Huygens I, 167; Tuinman I,
351. Ook in het hd. auf dem Sprunge stehen.
Kunstl. 195: Met moedwil me beleedigen?..... Pas op, meneer, want dan sta ik u;
Nkr. VIII, 17 Oct. p. 2: Een (vredes)engel die portuur is voor den oorlogsbullebak,
een die haar man staat; IX, 13 Febr. p. 3: Dan word je gevierd als een man die zijn
man durft staan; De Telegraaf, 9 Febr. 1915 (avondbl.), p. 5 k. 5: Het is, wat men
noemt, iemand ‘die zijn mannetje staat’, een vechtgeneraal; Afrik. bij Celliers: Ik hou
van 'n man wat sij man kan staan; fri. ik doar him wol stean, ik durf mij wel tegen
hem verzetten; hd. einem stehen, stand houden voor iemand. Iemand of voor
iemand (in)staan, eig. voor iemand in de plaats gaan staan; borg staan voor iemand,
de verantwoordelijkheid voor iemand of iets op zich nemen; mnl. enen of iet (ge)staen
naast staen te of vore enen, instaan voor, eig. voor iemand of iets te pand staan,
zich zelf te pand zetten, gijzelaar worden voor een schuld, om daardoor zijn eigen
aansprakelijkheid te vestigen; vgl. Kil. S t a e n , o f t i n - s t a e n , v e u r
i e m a n d e n , spondere pro aliquo; i n s t a n d d o e n , compensare; fri. der for
ynstean; hd. (ein)stehen für; eng. to stand for, borg zijn voor; to stand a th., instaan
voor iets; iemand half staan, voor de helft borg blijven (Harreb. III, 64; eng. to stand
halves); fri. immen heal stean. Uit deze beteekenis vloeit voort die van ‘iemand
vertrouwen’, ‘staat maken op’; vgl. Gunnink, 217: iemand staan, iemand vertrouwen;
Draaijer, 40; fri. ik stean dat spil net, ik vertrouw die zaak niet; De Bo, 1084: Staan,
betrouwen, op iemand staat maken: Het weder is niet te staan. Ik zou dien man niet
staan. Vele wilde dieren zijn niet te staan; Waasch Idiot. 621; Schuermans, 667:
iets of iemand niet staan, er geen betrouwen in stellen of hebben.
1) Van dit wijsen, vonnissen, is ook afgeleid het znw. gewijsde, vonnis, dat voorkomt in de uitdr.
in kracht van gewijsde gaan, onaantastbaar worden, vooral door het verstrijken van den
termijn, voor het aanwenden van gewone middelen van beroep gesteld; Ndl. Wdb. IV, 2094
en R.v. Utr. Gloss. 111.
C. Wildsch. V, 268: Ik ben Mevrouw flapuit, ik zeg daar het op staat, al stonden alle
de groote paruiken voor mij.
2151. Het kan beter van de stad dan van het dorp,
Men bezigt deze zegswijze, om te kennen te geven, dat eene uitgaaf beter door
een rijke (of meer gegoede) kan worden betaald dan door een arme (of minder
gegoede); Harreb. I, 149 b; Nest, 30; Handelingen der Stat. Gen. 1913-1914, p.
700: Het (onderhoud eener haven) kan beter van een stad dan van een dorp en
beter van het Rijk dan van de provincie; syn. het kan beter van den zak dan van
den band (o.a. Bergsma, 27); bij Joos, 210; Rutten, 110 b; Antw. Idiot. 639 en Claes,
106: 't kan
beter van de kerk als van den arme (of den disch, de kapelle); in het Antw. Idiot.
1617: 't kan beter van de broek als van den band, het past beter aan een jongen te
trakteeren dan aan een meisje; 't kan beter van een schip dan van een schuit (Van
Eijk, 122; Harreb. II, 250); in 't fri.: it kin better fen 'e skeaf (schoof) as fen 'e bân
(band).
de de
‘Stank voor dank’ komt in de 17 eeuw voor bij Hondius, Mouf. 53; in de 18 eeuw
bij Halma, 606: I k k r i j g s t a n k v o o r d a n k , au lieu de recevoir des
remercimens que je mérite, je ne suis payé que d'ingratitude; V. Janus, 8; Harreb.
I, 120; Jord. 359; Prikk. V, 11; Boefje, 8; 113; Menschenw. 219; V. Schothorst, 205;
enz.; Afrik. stank vir dank kry; In het Friesch: goeddwaen wirdt mei stank leanne of
ik krij stank for tank; vgl. ook Joos, 50; Rutten, 153 a; Teirl. 249: stank veur dank
krijgen, ontvangen, geên; Eckart, 498: Stank vör Dank; Grimm II, 729: gestank für
dank; IV, 4202: stank statt (für) dank. Men zal niet te veel achter dit woord ‘stank’
o 2)
moeten zoeken, het is voornamelijk als rijmwoord te beschouwen (n . 1555 ).
1) In Het Volk, 18 Jan. 1913 p. 1 k. 3: Jaagt den boel nog maar meer op stang, heeren, het eind
zal den last wel dragen; 14 Mei 1914 p. 1 k. 3: Schaper's speechje heeft de heele rechterzijde
op stang gejaagd. De heer R. geeft zijn vriend B. instrukties. D. plaatst zich als een waakhond
voor hem, in een christelijk-historische hoek wordt druk gekonfereerd. Blijkbaar beteekent
hier op stang jagen, opschrikken, in beroering brengen. Vgl. V. Ginneken II, 464: iemand op
stang rijden, iemand flink aanpakken, kwaad maken. Ik heb hem op stang: ik heb hem woedend
gemaakt; op stang zijn, woedend zijn (in D.v.S. 23).
2) 4
Noord en Zuid XXVI, 446; Verdam, Uit de Gesch. der Ned. Taal , blz. 176.
2157
2157. Van stapel loopen,
d.w.z. afloopen; eig. gezegd van een schip, dat van den stapel, de stelling waarop
het op de werf in aanbouw rust, te water loopt. Vandaar ook iets op stapel zetten,
2
iets op touw zetten; Geel, Proza , bl. 25: Er werden eenige gesprekken met den
Engelschman op stapel gezet, maar zij wilden niet afloopen. - Ook met betrekking
tot het krijgen van kinderen, gron. op stel zetten (Molema 401); vgl. Winschooten,
284: Daar is wat op staapel: dat is, daar is wat gaans, daar is wat in de moolen; en
in een smaakelijker sin: hansken is in de kelder, en maaiken in schapraiken; Tuinman
I, nal. 24: Daar is wat op stapel, dat past men toe op iets, dat naar negen maanden
moet afloopen; Van Eijk I, 131; Ndl. Wdb. I, 1169; P.K. 99: Die zijn nu al vier jaar
getrouwd en hebben nog niemendal op stapel gezet; bl. 116: tHeeft wel vijf jaren
geduurd eer jelui dat knaapje van stapel lieten loopen; Waasch Idiot. 829: van stapel
loopen, goed uitvallen; Eckart, 498: hei heft êr wat op en stapel gesett, hat sie
geschwängert; hd. etwas von Stapel lassen; fr. mettre (ou avoir) un ouvrage sur le
chantier; eng. to have on the stocks; to placed on the stocks.
Eindnoten:
2157 l. to be placed.
3) o
Zie n . 2090, noot.
Woeste, 252 b: stabelgeck, stapeldoll; 't Daghet XII, 186: zoo zot als een rad, musch,
deur; in het Antw. Idiot. 1237: polverzot; V.d. Water, 77: gek als een juin, als een
karrad; gron. gek as en wagenrad. Hiernaast ook enkel stapel zijn, hetzij als afkorting
1)
van stapelgek, hetzij het znw. (krekel), dat als adjectief dienst doet; vgl. spin zijn .
Zie C. Wildsch. V, 269: Was zij dan niet stapel, dat zij zich bekeerde? Nkr. III, 5
Dec. p. 2: Ben je half stapel, zeg? Leersch. 155; Speenhoff VI, 59: Om maar frissche
lucht te scheppen, loop je dat je stapel ben; Jong. 182; Nw. School, V, 12; Gron.
302: Dan moest je wel driemaal overgehaald stapel zijn; Dsch. 223; Nest, 75;
Handelsblad, 24 Oct. 1914 (avondbl.), p. 5 k. 5: Zijn de menschen niet stapel? Persl.
161; Leersch. 173: Jij stapele gek; Zoek. 215: Haar stapele dochter; De Vries,
Woordvorming, 19; enz.
1) In dit geval mag misschien ook vergeleken worden het synonieme malloot, ontleend aan het
fr. dial. malot, een soort wesp of hommel, ook als adjectief gebezigd (Ndl. Wdb. IX, 155), en
daas, zot, gek, mnl. daes, dat in oorsprong één kan zijn met het znw. daas, brems, paardevlieg
(Ndl. Wdb. III, 2204). In Zuid-Nederland is het bijv.nw. ‘daas’ vrij gewoon naast dazerik,
daasheid, dazigheid, verdazen (De Bo, 209: 1256; Schuermans, Bijv. 59); ook in
Noord-Nederland is het dialectisch bekend; zie Boekenoogen, 127: daas, onwijs, onnoozel;
134: dazig, hetz. als daas; 1119: verdaasd, onbenullig. Zeer vele malen in Menschenw. 13;
19; 50; 75; 105; 114; 134; enz.; Nachtkr. 44: Je ben 'n daas; Jord. II, 50; Handelsblad, 13 Mei
1915 (ochtendbl.) p. 9 k. 4: Ook hij verschijnt bij Maxim met een zoetemelksch katertje in z'n
oogjes en in z'n beenen. Zulk een toestand noemt men tegenwoordig ‘daas’; dazig (in Prikk.
II, 14: De goede sukkel keek hem nog dazig aan); ook een ww. dazen, dazelen komt in dialect
nog voor in den zin van zotteklap uitslaan, half gek zijn, of in dien van ‘boomen’; zie Barb.
183: Daar zit ik, terwijl mijn hoofd daast en een kramp van bewondering door mijn gemoed
nijdt; Handelsblad, 24 Maart 1915 (ochtendbl.) p. 2 k. 4: Er is in die dertig jaren veel gedaasd
en gedwaasd en in veel malligheid gezwijmeld; Ndl. Wdb. III, 2315; vgl. nog Nkr. III, 16 Mei
p. 6; VI, 2 Nov. p. 3; Leersch. 128: Die stond reeds op de knieën te slaan en uitbundig te
dazen en te gieren; Jord. II, 243; 393; 489; dazelen (in Propria Cures XXVI, 152; Menschenw.
525); daseling (Menschenw. 194); gedaas (in Jord. II, 41; 224; 259); daserd (in Jord. II, 84).
2) N. Taalgids XIV, 253.
3) Bij Witsen, 492 wordt dit een gront schoot genoemd; vgl. ook Spaan, 157.
van een ander een drooge bokking krijgt, dat juist van de bijstanders soo niet gemerkt
kan werden: dog die het raakt, die steektse bij sig’ (zie ook bl. 126). Vgl. verder
Halma, 565: S c h e u t , s c h i m p , s t e e k , un coup de peigne, un brocard; e e n
s c h e u t o n d e r w a t e r , een heimelijke streek, un lardon, un brocard. Uit eene
dooreenmenging van deze twee uitdrukkingen iemand een schot onder water geven
en iemand een steek geven (hd. jem. einen Stich geben) ontstond nu een steek
de
onder water geven. Ook kende men in de 17 eeuw een duw (in 't wammes) of een
dwarsstreek krijgen; vgl. in het hd. Seitenhieb; eng. a side-thrust; Winschooten, 299;
Van Effen, Spect. IX, 177; Tuinman I, 199; V. Schothorst, 205. Zie verder
Schuermans, 674 b en 683 b: een sneê, een onrechtstreeksch verwijt, schaard; De
Bo, 840: iemand eenen pek geven (in het Antw. Idiot. 950: pek, slaag); Waasch
Idiot. 574 b: scheuten onder 't water geven; bl. 732: dat zijn slagen onder 't water,
bedekte verwijten; Molema, 241: lempers geven; bl. 394: spiekers geven; Zoek. 24:
Zoo'n smerige knauw onder water. In het fri. immen in stek under wetter troch jaen;
in skoat onder wetter, een eenigszins bedekte schimpscheut.
1) De Jager, Versch. 2, 138 denkt aan een in eene stof met de naald aangebrachte steek.
Hiervoor zou kunnen pleiten O.O.Z. 216: Si conde wel ene naalde vaedemen ende ooc wat
neyens; nochtan en conde si niet enen steke sien.
2) Vgl. onze uitdr. in den loop laten, in den loop blijven (Pers, 437 a; eig. in de vlucht laten,
blijven); Tuinman I, 284; Ndl. Wdb. VIII, 2810.)
De oorsprong der uitdr. is onzeker; misschien moeten we het znw. steek opvatten
als verb. subst. in den zin van het steken, het vechten, en wil de uitdr. eig. zeggen:
iemand of iets in het gevecht verlaten, aan zijn lot overlaten. Zie ook Harreb. II, 301:
o
het is in den steek gebleven; Afrik. iemand in die steek laat; Borchardt, n . 1142;
Paul, Wtb. 518; Seiler, 232, waar zes verschillende verklaringen worden
medegedeeld; vgl. het mnd. im steke unde lope laten; in dem lope bliven, verloren
gaan; en voor Zuid-Nederland Antw. Idiot. 2061; Schuermans, 672 a; Waasch Idiot.
624 a; fri. immen yn 'e stiik litte.
o
2162a. Steek (of stik) de moord; zie n . 1552.
1) o
Volgens Borchardt, n . 1143 beteekent Stich halten, ‘den stich ausdauern, aushalten, die
probe bestehen. Vom fechten entlehnt, hier bedeutet es eigentlich s.v.w. den stich des gegners
aushalten’; Paul, Wtb. 518: Nicht Stich halten, wohl eigentlich von Zeug gebraucht, das zum
Nähen nicht mehr zu gebrauchen ist, doch könnte man auch denken dasz es sich ursprünglich
auf Aushalten im Kampfe bezogen hat; dazu stichhaltig. Syn. is probehaltig, proefhoudend,
wat doet vermoeden, dat steek houden eig. is ‘de steekproef kunnen doorstaan’ (vgl. toets
houden), indien althans reeds in 't laatst der middeleeuwen (vgl. mnd. den steke holden) die
gewoonte bestond.
W. Buning, Menschen zooals er meer zijn, bl. 28: Wat zeg je. Is er een steekje aan
los? Mais non, volstrekt niet, meneer.... de menschen praten zooveel; Amstelv. 152:
Vervolgens gemeenteraden met een luchtje er aan.... verder ministers, waar een
steekje aan los is; Ndl. Wdb. VIII, 2948. Vgl. ook Dievenp. 36: Een gezelschap,
waaraan je zelfs zonder speurdersneus wel ruiken kon, dat er 'n torntje aan los was.
o
2163a. Die eens steelt, is altijd een dief; zie n . 416.
o
2163b. Steen des aanstoots; zie n . 21.
Vgl. ook op stel en sprong zitten, op het punt staan, o.a. in Het Volk, 24 Oct. 1914
p. 2 k. 2: Te Brugge zit de bevolking op stel en sprong om de stad te verlaten; het
vroegere op een bot, op een lik, op een bof, eensslags, op slag, eenklaps (fr. tout
à coup), plotseling; het fri.: op een stuit; westph. op en stipp (Woeste, 255 b). Volgens
3
Van Dale bezigt men elders op schop (of op klap) en sprong; zie Draaijer, 39: op
stipen-sprong; in het fri. op stel en sprong; op slach en stel; op hip en sprong; overijs.
o
op (een) stop; Joos, 62: op nen pink en nen keer. Zie n . 2143.
Zie verder De Brune, 189; Suringar, Erasmus, XLV; Harreb. I, 130; Wander I, 588:
einem Diebe ist böss stelen.
de
Ook vroeger gezegd van iemands verstand; vgl. de 17 -eeuwsche uitdr. zijn hoofd
rijdt op stelten, dat te vergelijken is met zijn hoofd staat op (losse) schroeven; daar
de
is eene schroef (vijs) los, en met de sedert de 16 eeuw voorkomende zegswijze
op krukken rijden, - gaan; op schaatsen gaan (een schaats is in het Vl. een stelt);
op plattijnen gaan; op schijven gaan (Campen, 128; Ndl. Wdb. XIV, 605); op rollen
de
gaan (Campen, 128; Ndl. Wdb. XIII, 928); vgl. ook in 17 eeuw het huis opzetten;
Halma, 611: H e t h u i s r y d o p s t e l t e n , toute la maison est en branle ou en
rumeur, on y fait un bruit ou un vacarme horrible; d e k l o k k e n r i j d e n o p
s t e l t e n , les horloges de la ville sont détraquées; Middelb. Avant. (anno 1760),
172: Het huis stond op stelten; Spaan, 124: 't Raakt op schroeven en stelten; Sewel,
755: H e t h e e l e h u i s r e e d o p s t e l t e n (was in rumoer), there was much
ado in the house; m y n h o o f d r y d t o p s t e l t e n , ik weet niet langer wat ik
doe; C. Wildsch. VI, 63: Jij die het heele huis op stelten zette; Tuinman I, 271: 't
Gaat er op stelten, de molen is door den vang; nal. 304: de wereld ryd op stelten,
't gaat 'er alles ongeregelt; Harreb. II, 304; Schoolm. 136 (op stelten brengen); Het
Volk, 22 Mei 1914, p. 1 k. 3; De Arbeid, 3 Jan. 1914, p. 2 k. 4; Gron. 302: De
confrontatie met de gratievolle Clara van Gelder zou de heele familie op stelten
zetten; Nkr. IX, 1 Mei p. 2: Wil men dan toch den boel op stelten zetten, dan is er
meen ik een overheid om dit te beletten; in West-Vlaanderen kent men ook op
sprietjes staan, wankel zijn (van een handelshuis); op stokjes loopen (De Bo, 1085
b); in Brab. op krukken springen (Schuerm. 305 a); en in het Zaansch is bekend op
stut (maken), in verwarring (brengen); op stok zijn, roerig, druk, lastig zijn
o
(Boekenoogen, 1038 en 1014); Ndl. Wdb. XI, 247 en n . 2034. Vgl. ook op stelten
loopen, hoogdravende woorden gebruiken, in opgeschroefden stijl spreken (hd.
auf Stelzen gehen; fr. être monté sur des échasses).
1) Hier moeten we zeker, blijkens het wkw. rijden, aan stelt de bet. van schaats toekennen, in
welken zin het in Zuid-Nederland nog bekend is. Omgekeerd kwam schaats vroeger voor in
den zin van houten been, kruk, stelt (Mnl. Wdb. VII, 245; 2074).
(Jes. XL, vs. 3; Matth. III, 3), wiens prediking evenwel niet te vergeefs was. Wij
geven aan de woestijn de beteekenis van ‘een ijle ruimte, waarin geen levend wezen
zich ophoudt en alwaar dus de stem weerklinkt maar zonder door iemand gehoord
1)
te worden’ (Zeeman, bl. 449 ). In Jes. XL, 3 lezen wij: ‘Daar klinkt het: baant in de
woestijn den weg van Jahwe, effent in de wildernis een heirbaan voor onzen God.
Bij het aanhalen van vs. 3 in het N.T. wordt Daar klinkt het (letterlijk Eene stem die
roept of de stem van een roepende) ten onrechte verbonden met in de woestijn, dat
in het Hebreeuwsch vóór baant staat, en wordt in de wildernis weggelaten, zoodat
het optreden van Johannes den Dooper in de woestijn in Mattheus en Marcus de
vervulling schijnt te zijn van deze profetie’. Zie de Leidsche Bijbelvertaling II, bl. 468.
o
2172a. Een stem in het kapittel hebben; zie n . 1080.
2175. Stentorstem,
d.i. een krachtige, boven alles uitklinkende stem; een stem als een klok; aldus
genoemd naar Stentor, den heraut van het Grieksche leger voor Troje, wiens stem
luider klonk dan die van vijftig andere mannen te zamen; zie Homerus, Ilias, 5, 785
en Otto, 331; Brederoo III, 381, 22: Waar ick versien met Stentors stem, ick souw
gedurich met u (een afwezige geliefde) spreecken; fr. une voix de Stentor; hd. eine
Stentorstimme; eng. a stentorian voice. Vgl. Adagia, 24: Een Stroot gelijck een
Orgelpyp, Stentore clamosior.
zo stiekem weg, mekaar knap zitten maken; Handelsblad, 26 Oct. 1914 (ochtendbl.),
p. 2 k. 1: Als de Duitschers heengaan, vertrekken ze met de nevelkar, stiekum in
den nacht; Nkr. VIII, 31 Oct. p. 6: Het gebeurde wel eens dat een van je kameraden
je stiekum een pannetje warm eten bracht; Kunstl. 11; 141: Die f'rstond s'n eige
stikum met de dufel; 276: Ze moesten eens stiekem komen kijken; Kunstl. 14
(stiekempies); Amstelv. 136 (stiekempjes); Menschenw. bl. 21 (stikempies); bl. 243:
Z'n stiekeme vrijagetje; bl. 486: Hoe lekker hij hier stiekem zijn kermis hield; Schakels,
73: Met me stiekeme zaken heeft-ie niet noodig; Het Volk, 19 Juni 1914, p. 2 k. 3:
Een post van 3000 gulden, die door het vorige ministerie stiekum buiten de kamer
1)
om aan kerken was toegestopt; Boefje, 11: Dat was een suffert, een sloome , een
stiekemert; fri. stikem, stikum; stikemert, leukerd, die schijnbaar onnoozel met list
zijn doel bereikt; Molema, 403: hij holt hom stiekom, hij zegt niets; stiekom alle week,
geregeld elke week; Boekenoogen, 1005; Bouman, 103: stiekem, stevig, stijf; hij
gaat maar stiekem door, stijfweg zonder omzien; Opprel, 85; V. Schothorst, 206;
enz. Een van stiekem afgeleid wkw. stiekemen komt voor in Kunstl. 52: In z'n eigen
huis stiekemde smuigerig gekonkel over z'n failliet.
1) Dit ‘sloom’ (ook slom) komt in het Bargoensch dikwijls voor; vgl. Köster Henke, 63: sloom,
langzaam; sloome, suffer; sloome duikelaar, iemand die door zijn luiheid ten onder gegaan
is. Iemand die geen lef heeft (zie voor dit laatste o.a. Op R. en T. 89; Nkr. II, 19 Jan. p. 4;
Amst. 46 (slomme duikelaar); Onze Volkstaal, III, 253: slome duikelaar (in tooneeltaal), een
martelaar in de kunst (volgens Voorzanger en Polak, Het Joodsch in Nederland, bl. 33 een
bekend Amsterdamsch personage, wiens naam Forster was en wien veel luimige zetten
toegeschreven werden); Haagsche Post 1 Dec. 1917 p. 1 k. 4: De politieke slangenmenschen
en sloome duikelaars in onze Tweede Kamer (hier duikelaar in letterlijken zin). De oorspr.
beteekenis der uitdr. ‘de held van allerlei anecdoten en kwinkslagen’ is verduisterd doordat
sloom (shlaum, shelaumauh = Salomo) in verband gebracht werd met het adjectief sloom
(zie N. Taalgids X, 284); Landl. 292: Z'n pet stond zoo sloom op z'n ooren; Jong. 111: Hè,
hè, je kan ons toch niet krijge, sloome! bl. 113: Hoor 'm reis aangaan, die rakker van den
‘Sloome’; Jord. 318: Gaùj dèt op de Seidaàk ùyt swaàn, es je 't kwaàt wil weise, slaume!....
sputterde Neeltje Terwee; Jord. II, 84: Zoo een sloome kaasdraaier! Nw. Amsterdammer, 8
Mei 1915, p. 7 k. 2: Die sloome goeierd. - Hiernaast een wkw. sloomen (Nw. School, VIII,
214: Je bent zeker al benoemd hè, sloomde ik) en een znw. sloomigheid (in Nw.
Amsterdammer, 2 Jan. 1915, p. 2 k. 3). Waarschijnlijk is het ndl. sloom verwant met sluimeren
en het mnd. slomen; zuidndl. sluimmen, sluipen, stilletjes wegnemen, bedekte middelen
gebruiken (Vercoullie, 264; De Bo, 1041; Schuermans, Bijv. 305).
2) Zeeman, 450.
o
2179a. Iets niet onder stoelen of banken steken; zie n . 161.
de Jong had den dokter min of meer als een rare snoeshaan, nogal stoethaspelig
opgevat; fri. stuthaspel (-hispel), warhoofd, die alles door zijn stijfhoofdigheid,
onverstand of onhandigheid in de war brengt. Volgens Franck-v. Wijk, 669 is
stoethaspel wellicht een contaminatievorm van stoeter, stoetel en haspel, die dial.
ieder afzonderlijk = ‘stoethaspel’ voorkomen. Vgl. het Noordh. stoetel, stoethaspel,
onredzaam mensch, een dom werkman (Bouman, 103); fri. stutel, stutich; het
Zaansche stoeter, stoethaspel, domkop; stoeterig, stoetelig, dom, onredzaam
(Boekenoogen, 1013); fri. stutelich, onvast, wankelend; syn. van een stoffel
1)
stootgaren of muurbreker , dat de vraag doet rijzen of we stoethaspel mogen
verklaren als ‘iemand die den haspel steeds doet stooten en stuiten, onhandig
haspelt’.
1)
Zaansche een stoffel stootgaren , - muurbreker voor een domoor, eene onhandige
meid (Boekenoogen, 1014; 1361); het Zuidndl. een godsblok, een kerstblok van
een vent (een sul); Schuermans, 683 a; Joos, 122; Waasch Idiot. 631 b: stoffel,
smaadnaam, ongewillige, weerspannige. In het hd. wordt een lange man ein groszer
Christoph genoemd; ook in Westph. is ein stoffel, ein dummer tölpel (Woeste, 257
o
a). Zie n . 1297 en vgl. nog Winschooten, 195: Die man is nog ter regter tijd geholpen,
eer syn Cristoffel kwam te sterven.
2185. Het aan den stok hebben (of krijgen) met iemand,
2)
d.w.z. ruzie, oneenigheid hebben of krijgen met iemand . Harreb. II, 308: Hij krijgt
2
het met hem aan den stok; B. Huet, Rembr. 348: Hij (De Ruyter) krijgt met een
deensch generaal voor een keer het in zulke mate aan den stok, dat hij van boosheid
zich de haren uit het hoofd trekt; Lvl. 170: Dezen Vrijdagavond krijgt-i 't heftig aan
den stok met den infanterist Bermer; Gron. 239: Ik kan me best begrijpen dat je 't
met Damstee dikwijls aan de stok had; Ibsen, Een vijand van 't volk (Wereldbibl.),
p. 52: Je wilt het weer met je superieuren aan den stok hebben; De Arbeid, 27 Juni
1914, p. 1 k. 3: Wie het met hem aan den stok krijgt, die profiteert er van;
Menschenw. 158: Aa's hullie mi Kees an de stok kraige.... steek ie hullie rejoal deur
d'r donder; Zondagsblad v. Het Volk, 1905, p. 386: Met mijn vriend Charles krijg ik
het niet gemakkelijk an den stok; Molema, 407; fri. it mei in-oar oan 'e stok hawwe;
hwet is dêr wêr oan 'e stok, te doen.
2186
2186. Van zijn stokje vallen,
d.w.z. flauw vallen; eig. gezegd van een vogel in een kooi of een hok; fri. fen 'e
prikke, fen 't stokje falle; vgl. Harreb. II, 308; Nkr. VIII, 28 Maart p. 7: Toen viel ze
van haar stokje, en toen ze weer bijkwam zat ze in de wachtkamer; Zandstr. 78:
Van de week ben ik hier in de straat nog zóó van me stokkie gevalle; Zondagsblad
v. Het Volk, 1905, p. 120: Daar buiten hadie toch haast van zijn stokje gevallen; Nw.
Amsterdammer, 30 Jan. 1915, p. 7 k. 3: Ik zou een even lang verhaal moeten
schrijven hoe de hoorders bijna van hun stokje vielen; Het Volk, 24 Sept. 1913, p.
5 k. 2; fri. fen 't stokje reitsje, onthutst, van zijn stuk (zie aldaar); Antw. Idiot. 1182:
van zijne(n) stek vallen, kwalijk worden; in bezwijming vallen; Tuerlinckx, 592: van
zijne stok vallen, in flauwte vallen; Waasch Idiot. 626: van zijn stekken liggen, ziek
zijn; syn. van zijn centrum gaan (in Sjof. 224; zuidndl. van zijnen center gaan of
vallen); van zijne petercelie vallen (Harreb. II, 180).
Eindnoten:
2186 In 't Waasche van zijn stekken liggen zal ‘stekken = beenen zijn.
o
2186a. Hoog op stok loopen; zie n . 1127.
eene deur of een hek gesloten kan worden; vgl. in Twente: de deure op 'n stok doen;
1)
Harreb. II, 309 a: wij zullen er een stokje bij steken , een speldje bij steken; Molema,
404 a: d'r 'n stikje bie steken, er mee ophouden of doen ophouden; Ganderheyden,
Groningana, 62 b: d'er 'n stokje veur steken; Dievenp. 120; 136; Falkl. VII, 175; Nkr.
III, 28 Maart p. 2; IX, 29 Mei p. 2; VII, 4 Jan. p. 2; 1 Nov. p. 3 (er een stokje bij zetten);
ste
Maasbode, 21 Aug. 1913 1 bl. p. 1; Het Volk, 21 Januari 1914 p. 2 k. 1; B.B. 384
(er een stikje voor steken); enz. Eckart, 503; oostfri. d'r 'n stik för steken; ên 'n stikke
steken, jemand hemmend in den weg treten; nd. doa will'n w'r doch 'n Pricken
vörschloân (Eckart, 416); het hd. einen Pflock davor stecken; Woeste, 256 a: da
well ik em en stöcksken vör steken (setten); eng. to put in the pin. In Zuid-Nederland:
ergens (ievers) een spel(le) voor speten (of steken) naast ievers eenen stek veur
steken (Schuermans, 654 a; De Bo, 1068 b; Antw. Idiot. 1154); Maastricht: urreges
e schejke veur sleete (Breuls, 86).
1) Samensmelting van er een stokje voor steken en er een speldje bij steken.
Afrik. iemand ry op sy stokperdjie. Vgl. eng. to ride one's hobby(-horse); hd. sein
1)
Steckenpferd reiten ; fr. chevaucher son dada; chacun a son cheval de bataille ou
sa marotte, dat herinnert aan onze verouderde uitdr. ieder zot heeft zijn marot
(zotskolf).
2190
2190. De stonden hebben,
de
d.w.z. de maandstonden (16 eeuw), de maandvloed, de menstruatie hebben, de
periode hebben, de zaken hebben, niet wèl of niet goed zijn; de regels hebben (zie
Kmz. 159; Lvl. 308); de vuile week hebben (Köster Henke, 73); de week hebben
(Boekenoogen, 1196), de roode vlag (Köster Henke, 57; Harreb. II, 387) of de vlag
uithebben of uithangen (De Vries, 103; Boekenoogen, 1146); nicht, tante of
grootmoeder over of te logeeren hebben; bieten gegeten hebben; de Prins is jarig
(in Kmz. 159); Peet van Wieringen is te logeeren met een rood sloop aan; fri. de
Ingelske flagge waeye litte; de oranjevlag laten waaien (Harreb.); de bloedvlag laten
waaien (Winschooten, 336); het goed hebben (V. Dale); in Zuid-Nederland zij zit
2
met haar klodden (te Aalst; De Cock , 101); de bullen hebben of met die bullen
zitten (Antw. Idiot. 1624), dat goed, die dingen, die vodden hebben (Antw. Idiot.
1724); haer rozelaer bloeit; het maandroosje bloeit (zie Volkskunde XXVI, 185); mnl.
die bloemen; vgl. fr. les fl(u)eurs (rouges); ook les anglais, les voisins, les menses,
les affaires; passer la mer rouge; casser la gueule à son porteur d'eau; faire rouge;
avoir les régles; hd. das Monatliche haben; die Regeln, Menses haben; den roten
de
König, die Blumen haben (vgl. 17 eeuw: die amaranthen); die Periode haben; ihre
Zeit haben; die Katamenien, die Emmenien haben; eng. to have the flowers,
(monthly) visitor, poorly time; the reds; the turns; to be unwell; enz.
Eindnoten:
2190 l. ses règles.
2192. Straal
komt als versterking voor in straalbezopen, straalbezopen vet (in Nkr. IV, 8 Mei p.
6); straalvet (in Steijnen, Verbijsterden, 136), stomdronken, syn. van smoordronken,
smoorvet (vgl. Rotw. 424: beschmort sein, betrunken sein; beschmortheit,
betrunkenheit); verder in straalverkikkerd (in Lvl. 168); straal-malazeres sjikker (in
1) Ontleend aan 't Engelsch door de vertaling van Sterne's Tristram Shandy; zie Zeitschr. f. D.
Wortf. XIII, 124.
2) Otto, 323; Büchmann, 276.
iemand straal negeeren, doen alsof iemand in 't geheel niet bestaat; hem links laten
liggen; vgl. Nkr. I, 4 Mei p. 6: Mijn onderdanen probeerden òf mij op den kop te zitten
of negeerden mij straal; VII, 26 Juli p. 2; Het Volk, 10 Oct. 1913 p. 5 k. 4: Typeerend
is het toch dat het brave N.O.G. dien wethouder nu hij sociaal-demokraat is, straal
negeerde; 30 Mei 1914 p. 5 k. 3: De oberkellner, die mij twee achtereenvolgende
ochtenden straal had genegeerd, voor wien ik niet bestond, maakte een diepe
buiging; Handelsblad, 26 Aug. 1923 p. 7 k. 6: Een meer populair dan aesthetisch
spreekwoord zegt dat er een voorzienigheid is voor dronken menschen. Pussyfoot
Johnson ontkent het straal; Nkr. IX, 30 Oct. p, 2: Uw suikeroom die met al zijn
verwanten is gebrouilleerd en die U in het bizonder steeds straal heeft genegeerd;
Het Volk, 11 Oct. 1915 p. 5 k. 4: Maar de vader die van geen van die kerels ooit
gehoord had, en àls-ie van ze gehoord had in elk geval ze straal-vergeten was.
Straal kan deze versterkende beteekenis ontleend hebben aan een uitdr. als straal
in den wind, d.i. vlak, recht in den wind; eveneens: Hij sprong em straal in zen
gezicht. Ik gaf 'em 'en straal op zen oogen (Boekenoogen, 1022; 1362), waarmede
kan worden vergeleken fri. strielrjucht, straalrecht, recht als een straal. De Duitschers
kennen strahldumm, waarin strahl = bliksem; te vergelijken met bliksemsch dom?
1) Vandaar ook Hij heeft leelijke streken op zijn compas, leelijke gebreken; eig. hij gaat slechte
verkeerde wegen, in een slechte richting; o.a. B.B. 9: Wat wordt je rood in je gezicht. Zoo,
zoo, heb jij zulke streken op je kompas; bl. 220: Als ik bij mij aan boord een jongen zie loopen,
die er smerig uitziet, dan suponeer ik dadelijk, dat hij streken op zijn kompas heeft of dat hij
wat uithaalt dat niet in den haak is; Nederland, Aug 1914, bl 475: Pas getrouwd.... en dan
zulke streken op z'n kompas; Harreb. I, 431; Nkr. X, 29 Jan. p. 8: Jij hebt toch wel andere
streken op je kompas (= pijlen op je boog), me jongen.
2) De Jager, Lat. Versch. 138-139.
3) Ook van de kompasnaald wordt gezegd, dat ze geen streek houdt, wanneer ze al heen en
weer gaat en niet precies de windstreek aanwijst; zie Winschooten, 299.
al van de streek; Huygens VII, 307: Hoe raeck ik van mijn' streken, waer heeft mij
't schip vervoert?; Sewel, 764: H y i s g e w e l d i g v a n z y n s t r e e k , he is much
out of countenance; Afrik. hy is van stryk. Synoniem was uit zijn compas zijn, dat
we aantreffen bij De Brune, Bank. II, 362. Hierbij behoort ook de uitdr. iemand op
streek helpen, aan den gang helpen; op streek zijn, d.i. aan den gang zijn, in orde
zijn; vgl. Sewel, 764: H y i s n o g n i e t o p z y n s t r e e k , he is not yet in, he is
not yet a going; Van Eijk I, 132: van zijn streek zijn, ongesteld zijn; weer op zijn
1)
streek zijn, hersteld zijn; Draaijer, 29 a: op strek, in orde, op orde, blij ; Schuermans,
689 a: op streek zijn, in gunstige stemming zijn; van zijne streek (af) zijn, in geen
gunstige stemming zijn; Waasch Idiot. 636 b: van zijn streek of niet op zijn streek
zijn, niet wel te pas zijn, door iets of iemand gehinderd zijn; Transv. op koers zijn
(Onze Volkstaal III, 139); Afrik. hy kom nou weer op stryk; fri. immen fen 'e streek
bringe, in de war brengen; fen 'e streek wêze, ongesteld zijn; wer op streek komme,
herstellen; naast op 'e set komme, - wêze, op streek komen, er slag van krijgen (vgl.
mnl. setten, zich begeven; ndl. iemand nazetten); Wander, IV, 909: er hält den
rechten Strich, den rechten weg (vgl. fri. hy haldt goed streek, leeft geregeld); er ist
von seinem Strich, vom Kranken; er ist wieder auf seinen Strich gekommen, seine
Gesundheid ist wiederhergestellt.
2194
2194. Er loopt eene streep (of streek) door.
Dit wordt van iemand gezegd, die eenigszins in zijne hersenen gekrenkt is, wien
het een weinig in zijne bovenverdieping scheelt. Hoogstwaarschijnlijk is deze
zegswijze ontleend aan het weven; vgl. mnl. stripe, strepe, een verkeerde,
minderwaardige draad in ongeverfde witte of grauwe stof (vgl. het hedendaagsche:
er loopt een katoenen draad door, in eigenlijken zin; bij Campen: een quade stripe
in een goet laken; Harrebomée I, 41: Een kwade streep in een mooi kleed). Aan
een weevsel, waardoor zulk een streep liep, haperde iets; dat was niet zuiver, niet
in orde. Zie Tuinman I, 37: Hy heeft een streep door zyn herssens, zo dik als een
kabeltouw; Sewel, 764: I k k e n h e m , d a a r l o o p t e e n s t r e e p d o o r , I
know him, he has a weak place in his head; he is a little crackbrained; d a a r l o o p t
m e t h e m e e n s t r e e k d o o r (hy is de sneedigste niet); Halma, 620: D a a r
l o o p t e e n e s t r e e p d o o r , hij heeft eenen slag weg; II, 287: Avoir l'esprit en
écharpe, être un peu fou, eene streep in 't verstand hebben, half gek zijn; Harreb.
I, 306 b; Geel, Sentim. Reis, VII: Mijnheer, zei de uitgever telkens, onder het drukken,
gij hebt een streep vergeten - In 's hemels naam, Mijnheer de Uitgever, als er maar
geen streep door loopt; Nw. School, I, 160; fri. der rint by him in streekje troch; Afrik.
hy het 'n streep. Niet te vergelijken is het Zuidndl. 'en schreef, 'en streep, 'en vèeg
weghebben, niet wel wijs zijn, zinneloos zijn; ook: dronken zijn; vgl. hd. einen Streich
(oder Strich) zu viel oder zu wenig haben, dronken zijn, niet wel bij zijn verstand
zijn.
1) In Friesland kent men ook goed mei immen op streek wêze, het goed met iemand kunnen
vinden; goed met hem overweg kunnen; vgl. Afrik. hulle twee kan nie met mekaar stryk nie;
hd. mit jem. gut zu Streiche kommen. Het komt me voor, dat deze zegsw. ook aan het
schaatsenrijden kan ontleend zijn en eig. wil zeggen: streek kunnen houden bij 't rijden, wat
de Groningers snee hollen noemen (Molema, 338 a); vgl. ook het fri. op 'e gleed, op schaatsen,
o
op gang, vlot; fen 'e gleed, van streek, niet vlottend. Zie n . 488.
o
2196a. Een streep aan de balk; zie n . 151.
kenis hebben; zie Taal en Lett. XIII, 114 vlgg.; Harreb. I, 372 b; Jord. 101: De derde
streng houdt t'r de koabel.... wel nou, ik bin fraâgezel, fraulik en gesjochte; Le Roux
II, 164: corde triplée est de durée; hd. eine dreifältige Schnur reisst nicht leicht
entzwei; ein dreifacher Strick wird nicht bald zerrissen (Wander IV, 309, 910); mnl.
een drievoudich seelkijn brect met pinen; enen coerde van drien getweernt brect
men met pinen, vertalingen van den bijbeltekst.
Dat geld moet er weezen, Diwertje, daar valt in 't minst niet teegen t' appelleeren.
Dat moet er weezen; al zo daadelijk? en zo strijk en zet?
Zie verder Tuinman I, 264: 't Is strijk en zet, dit zegt men van voordeel dat ras en
zonder moeite verkregen word; Van Effen, Spect. IV, 54; Dat zy voor ieder van die
stukjes stryk en zet een goude Dukaton krygen; Harreb. III, 66 a: Het is strijk en zet,
d.w.z. hetzelfde voordeel komt telkenmale weder binnen; Handelsblad, 1 Maart
1914, p. 5 k. 2: Een orthodoxie die in de kerkelijke practijken strijk en zet den
achterlijken de hand reikt; Nkr. IV, 9 Oct. p. 3; De Telegraaf, 13 Maart 1915
(avondbl.), p. 9 k. 1; Eckart, 508: dat geit strîk un sett, hürtig; Wander IV, 913: dat
de 2)
is man strik unde sett; in het overijs. krant en zet; 18 eeuw: schrik en mik(? .
1) Ter Gouw, Volksvermaken, 287; 297; 318; Schotel, Het maatschappelijk leven, 92-93.
2) Ndl. Wdb. IX, 731.
volle in de prijsverlaging tot uiting komt, dat er niet iets van blijft hangen aan eenigen
‘strijkstok’ daar tusschen: aan dien van de kapitaalrente, de ondernemerswinst of
1)
de winst van den tusschenhandel .
2200. Stront
komt in platte volkstaal dikwijls voor; o.a. in de beteekenis ruzie (vgl. hd. stänkerei;
stänkern, stänker, twistzoeker); zie Kmz. 177: Bij de bitter kregen we gister stront;
bl. 54: Wat hebben wij met jullie stront te maken; Harreb. II, 315: Maak toch geen'
stront; fri. stront siikje, spijkers op laag water zoeken, ruzie zoeken; Gunnink, 219:
stront, ruzie. Verder in pejoratieven zin als eerste deel eener samenstelling, ook in
Zuid-Nederland: Kil. stront-saecke, res frivola; syn. van strontvoere, schijtvoere; vgl.
gron. stronterei, syn. van schieterei, onbeduidende zaak; strontjongen, strontpraatjes
2)
(vgl. pispraatjes , stinkpraatjes (in Zoek. 200); strontwissewasje; Molema, 567:
strontgoud (= goed), strontjong, strontwicht, strontmeroakel; Gunnink, 219:
strontjonge; strondink, ondeugend nest; stronterech, nietig (vgl. eng. dirty; hd.
dreckig); V. Schothorst, 238: strunding, nest van een meisje; fri. stront fen gûd,
slechte koopwaar, gron. stront van goud (syn. schiet van goud; Molema, 364; 411);
oostfri. strunt fan gôd; stronterich, nietig, syn. van skiterich; strontaap, strontjongen,
strontvent, klein ventje (Schuermans, 694; Antw. Idiot. 1207); strontbliksem (ruige
kerel; Schuermans, Bijv. 324); strontles, slechte reden, dwaas gedoen (Schuermans,
694; De Bo, 1117); strontboer, - burgemeester, - heer, - jongen, - koster, - peerd, -
school, enz. (Rutten, 223; Antw. Idiot. 1206; Tuerlinckx, 601). Ook de vroegere
zegswijze van boven bont en van onderen stront of van buiten bont, van binnen
stront, toegepast op menschen die in eenig opzicht meer schijnen, dan ze zijn, komt
nu en dan nog voor; zie Harreb. I, 76; fri. fen boppen bont, mar fen ûnderen stront,
't lijkt veel, maar t' is niets; Antw. Idiot. 1206: van buiten pront en van binnen stront,
buiten schoon, maar binnen vuil, ‘van boven mooi en van onder foei’. Ook de in
andere talen bekende zegswijze hoemeer men den stront roert hoemeer (of hoe
harder dat) hij stinkt (d.w.z. hoe minder men over een onaangename zaak spreekt,
de
des te beter), die sedert de 16 eeuw bij ons voorkomt, wordt nog in dialecten van
Noord- en Zuid-Nederland gebruikt; zie Antw. Idiot. 1206 (aan slechte menschen is
geen eer te behalen); Tuerlinckx, 601; Harreb. II, 314; Schakels, 125: Hoe meer je
in essetee roert, hoe harder 't stinkt; fri. ho mear men yn 'e stront omriert, ho mear
it stjonkt; Wander I, 685: Je mehr man den Dreck rürt (rüttelt und regt) je mehr stinket
er; fr. plus on remue la merde plus elle pue; eng. a stink, een onaangename
geschiedenis, waarbij leelijke dingen aan 't licht komen. Ook ‘koude drukte’ wordt
o
stront genoemd, evenals kak (n . 1055); vgl. Harreb. II, LXXVIII: Daar is nog al wat
stank bij, noodelooze vertooning.
2201. Men wordt eerder door een strontkar overreden dan door
een koets,
d.w.z. van gewaande grooten kan men eene hondsche behandeling eerder
verwachten dan van werkelijk aanzienlijken; dikwijls als minachtend
1) Door het niet begrijpen van 't znw. ‘strijkstok’ kon ontstaan in een artikel over onze
levensmiddelen Handelsblad, 25 Aug. 1919 (A): Er blijft te veel aan de viool en den strijkstok
hangen.
2) Zie Sjof. 221. Vgl. ook pisnijdig in Kmz. 177; 223.
de
antwoord aan een tegenstander. De zegswijze komt in de 18 eeuw voor bij Tuinman
I, 254: Men is liever van een karos overreden dan van een drekwagen; W. Leevend
I, 258: Men word nooit van een koets, maar altoos van een askar overreên; Halma,
487: Van eene vuilniskar overreeden worden, van een veragtelijk mensch smaad
lijden; Sewel, 765: Van een strontkar overreden worden, to be injured by a low dirty
fellow; Harreb. I, 382: Men wordt eerder door eene mestkar overreden dan door
eene koets (of een degelijk rijtuig); Ppl. 141: Je werd toch maar nooit van 'n rijtuig
overreëe, maar altijd van 'n strondkar; Kalv. II, 123: Je wordt altijd door de vulliswagen
overreden; Molema, 215: men wordt eerder van 'n strontkoar overreden as van 'n
koetswoagen; nd. me we'd ihder van en Drekkahr overfahre äls van 'ne Wagen (zie
Taalgids, V, 153; Eckart, 85); Ndl. Wdb. XI, 1950: Men wordt nooit door degelijke
wagens overreden. Vgl. het zuidndl. Ge wordt niet bekrozen als van 'ne(n) vuile(n)
pot, men wordt maar belasterd door slechte menschen.
2202. Stroo.
In enkele spreekwijzen komt dit znw. voor in den zin van: iets zeer gerings; vgl. niet
van stroo zijn, niet gering, niet mis zijn (ook in Zuid-Nederland naast van geen
haverstrood zijn), fr. n'être pas de paille; hd. nicht von Stroh sein. Reeds in de
middeleeuwen was bekend niet een stroo = niets (eng. not a straw; fr. pas un fétu);
zie Mnl. Wdb. VII, 2329; thans kennen wij nog ‘geen stroo(breed) voor iemand wijken’
en ‘iemand geen stroo(breed), geen strootje of stroopijl (Zuidndl.) in den weg leggen’,
dat bij Campen, 71; Sart. I, 5, 65; Erasmus, CIV; Winschooten, 300; Paffenr. 179;
Schuerm. 692 a; Waasch Idiot. 637 a en De Bo, 1117 a vermeld staat; over een
stroo(tje) vallen (eng. to stumble at a straw; hd. über einen Strohhalm stolpern), dat
we o.a. lezen bij Vondel IX, 849; zich aan een stroo stooten (Spieghel, 281; Brederoo
III, 368 en Tuinman II, 194); in Z.-Brab. geen stroo(ken) verleggen, aan niets raken;
fri. hy leit nimmen in strie dwers, veroorzaakt niemand last of moeite; hy kin oer gjin
strie hinne komme, niets over 't hoofd zien; hy wol gjin striebreed skikke. In
Groningen: niets uit het stroo kunnen zetten, weinig lichaamskracht bezitten; eig.
weinig kunnen dorschen. In Westphalen: onmachtig zijn om te betalen (Molema,
411; Nkr. IV, 27 Nov. p. 4; VII, 31 Mei p. 4).
1) Vgl. Campen, 120: Ontgaet hem die wal, soe wil hy hem ant vlotgras holden; Harreb. I, 257;
Joos, 168.
aanvatten. In Zuid-Nederland is bekend zich aan het gers houden, zich trachten
recht of gezond te houden, voor zich zelven zorgen (Schuerm. Bijv. 95 a, Teirl. 481).
Vgl. ook het fri. ien oan in strie fêst halde; fr. un homme qui se noie s'attache à un
brin d'herbe, à un roseau; hd. sich an einen Strohhalm halten; eng. to catch at a
straw.
Het Volk, 25 Aug. 1915 p. 5 k. 2: Natuurlijk zorgden dusdanige menschen wel voor
een stroopop, die meteen als leider voor het atelier fungeerde; fri. strieman; zuidndl.
'ne strooien of 'ne strooien man, iemand die in de plaats van een ander handelt;
iemand die op een koopdag aangesteld is om de liefhebbers op te jagen (Antw.
Idiot. 1207) ook strooman (Antw. Idiot. 2073; Rutten, 224; Waasch Idiot. 637); fr.
homme de paille; hd. Strohmann, Person, die blosz zum Scheine vorgeschoben
1)
wird, während der eigentlich tätige im Hintergrund bleibt; eng. man of straw.
van zoo'n grouse niet; Het Volk, 9 Juli 1914, p. 5 k. 3: Het meest verheugend is, dat
niettegenstaande de krampachtige pogingen der ‘vrijen’ om onze macht door te
breken, zij ‘een strop halen’; 11 Juni 1914, p. 2 k. 1: De heer N. kreeg weer een
strop met een van zijn amendementen; 13 Juni 1914, p. 2 k. 1: Doordat op andere
wijze werd geveild dan gewoonlijk kregen vele koopers ‘stroppen’. Bijna alle venters
zijn alzoo morgen zonder groenten, en de kweekers hebben nu een ‘strop’;
Zondagsblad v. Het Volk, 30 Mei 1914, p. 1 k. 3: Onder aan de trap schoot hem de
gedachte door het hoofd, dat vader de deur wel es op 'et nachtslot gedaan kon
hebben! dan had-ie een reuzestrop! kon-ie d'r geen eens uitkomme!; Handelsblad,
8 Januari 1915 (avondbl.), p. 9 k. 5: Naatje (het standbeeld op den Dam) heeft aan
haar sloopers een ‘strop’ bezorgd; Nw. School IV, 86; V, 170; VIII, 74; 175;
Nederland, 1914, II, p. 75: Dat logeeren ook! Grootmoeder, weet u wat ik het vind:
o
een ‘absolute’ strop. Zie n . 1024.
2211
2211. Stuk
de
komt sedert de 16 eeuw meermalen voor in toepassing op personen veelal in
minachtenden zin, met een er van afhangenden genitief; vgl. Mnl. Wdb. VII, 2363;
Kiliaen: Stuck boefs, stuck schelms, scelus, homo scelestus; stuck hoers, meretrix,
scortum; Marnix, Byenc. 114 r: Hij moet van een yeghelijck voor heylich ghehouden
de
worden, al waer hy schoon oock een naeckte stucke Boefs; 17 eeuw: stukkeboefs,
-diefs (ook mnd. stucke deves), -guits, -hoers, -schelms (De Vries, Warenar, 148);
de
Halma, 623: Een stuk boefs, een deugniet. Zie voor de 19 eeuw: Het is een raar
stuk vleesch (Harreb. II, LXXVIII); zoo'n stukkie saggerijn (fr. chagrin); zoo'n stuk
gift en zurigheid (Leersch. 95); wat 'n stuk serpent (Dsch. 167); een stuk pest (Dsch.
165; V. Ginneken II, 52); zoo'n stuk ongeluk (Dsch. 28); wat 'n stuk etter (Diamst.
207); zoo'n stuk pest-ellende (Kmz. 374); zoo'n ellendig stuk mispunt (Kmz. 188);
stuk ongeluk (Groot-Nederland, 1914, 415); stuk ongeluk dat-ie was (Nkr. II, 21 Juni,
p. 3); een stuk ellende (Nkr. VII, 25 Oct., p. 6; Zandstr. 83); een verwaand stuk eten
(Prikk. V, 18); Jord. II, 18: dat vieze stuk del; bl. 60: stuk goochem; bl. 248: dat stuk
drek van 'n mensch; bl. 327: stuk soeterik; bl. 415: stuk gif van een wijf; Zoek. 17;
24: zoo'n stuk pest; bl. 25: zoo'n stuk drek; bl. 29: stuk leugenaarster; bl. 38: stuk
treiter; een stuk (van een) neef van mij; enz. enz.; syn. is end in: 'n end schorriemorrie
(Ppl. 128); een eindje mensch (vervelend sujet) en vooral brok; vgl. een akelig brok
meid (Nachtb. 136); Jord. II, 19: brok kemiek; een brutaal brok; een lief brokje, een
o
lekker brok; een bedelbrok, bordeel-, galgebrok (Ndl. Wdb. III, 1494); vgl. n . 768;
1876; hd. Weibsstück, vrouw; fri. in stikje, een guit, een slimmerd; Molema, 412: 'n
verwoand stuk stront (ook algemeen Ndl.).
Eindnoten:
2211 In Zuid-Nederland wordt ‘stuk’ ook gebezigd voor een vrouw (in ongunstigen zin): een frank stuk,
een vuil stuk, een onbeschoft stuk, en spreekt men van een stuk heer, - doktoor, - kleermaker,
een kaal heer, een slechte dokter, kleermaker (Antw. Idiot. 1213); fr. une pièce, een verdacht
uitziende vrouw; une bonne pièce, een heks van een wijf.
hoort de Prins een voetsteed niet te wijcken, maer blyven op sijn stick; bl. 249, vs.
624: Dat dit gheringe volck zo vast staat op haar stick; Pers, 670 b: Sy bleven pal
op hun stuk; V. Effen, Spect. VI, 174; Halma. 623: O p z i j n s t u k b l i j v e n
s t a a n , zijn end vast houden, ne pas céder, persister, tenir ferme; Sewel, 768; enz.
In Z.-Brab.: op zijn stuk zijn; fri. op syn stik stean; in het nd. fast op sîn stük stân
(Eckart, 508); up sine fif Augen stân.
anderen alcoholischen drank, en het znw. kraag bewaart in deze uitdr. nog de oude
1)
beteekenis van hals, keel , zoodat de uitdr. eig. wil zeggen: eene groote hoeveelheid
2)
drank door den hals gegoten, achter de knoopen hebben ; ook zich een stuk
3)
inzetten . In Noord- en Zuid-Nederland is de uitdr. bekend; zie Harreb. I, 445; S.M.
46: Je hebt een stuk in je kraag als een opperman; Uit één pen, 110: 'n Heer die
met een goed stuk in uit de societeit komt; Nkr. IV, 11 Dec. p. 3; VII, 24 Mei p. 4;
Dievenp. 47; Ndl. Wdb. VIII, 1; De Telegraaf, 10 Febr. 1915 (ochtendbl.) p. 2 k. 5;
Propria Cures, XXVI, 310; Schuermans, 285 a; Antw. Idiot. 1212; Teirl. II, 179; De
Bo, 1122 b; Joos, 121 en ook Rutten, 36 b, die evenals Tuerlinckx, 93 vermeldt:
zich een stuk in zijne botten drinken; verder Antw. Idiot. 672: 'e stuk in zijn klos
hebben; 692: 'e stuk in zijn kont (of botten) hebben, dat ook bij ons bekend is; bl.
624: - in zijn kaske(n) hebben; Teirl. 241: e stik in de kollee. In Limburg ('t Daghet
XII, 192): een bot op (of in) hebben, een stuk in zijn botten hebben; ne kraag
ophebben (VIII, 35); ene dikke krage hebben (De Bo, 566); elders een stuk in zijn
raap hebben (V. Schothorst, 188). Als variant hoort men ook: een stuk in zijn laars
hebben of drinken (vgl. Landl. 317; Slop, 166; De Bo, 624: hij heeft zijne lerze vol;
Waasch Idiot. 392: een stuk in zijn teerzen, botten hebben), waarmede te vergelijken
is Boekenoogen, 551: ‘Iets in zijn laars steken, het in zijn kraag steken, naar binnen
slaan, zoowel van spijzen als van dranken’; hij heeft een bonk in of een kleine bonk
in den neus; hij heeft een bom in 't lijf, waarin de woorden bonk en bom beide eigenlijk
4)
beteekenen een groote hoeveelheid . Bij V. Hasselt op Kiliaen wordt nog geciteerd:
hij heeft het in den mantel; Boekenoogen, 404: hij heeft een kast in (of aan), hij heeft
een kaste; vgl. hij heeft het buis, vest, jak aan (Ndl. Wdb. III, 1763). In het Friesch:
hy het in stik yn 'e krage, yn 'e kont of hy het in stik yn (as in Switser); in
Groot-Nederland, Oct. 1914, bl. 432: Stommeling, je drinkt je 'n gat in je kraag! Zie
o
Nav. 1897, 59; n . 1205 en vgl. hd. etwas im Kragen haben, half dronken zijn; in
Zuid-Nederland o.a. een half knolleke, een schreef, een peer, een pruimke
aanhebben, half dronken zijn. Maastricht: er heet ene stiefel, en proum in; zen laoi
vol (Breuls, 83). Vgl. ook iets in zijn kamizool slaan, (eten) naar binnen slaan, spelen
o 5)
(Ndl. Wdb. VII, 1134). Zie n . 1665 .
1) Vgl. Hooft, Warenar, vs. 1119: Jy seltse mijn weergheven, of ik draeyje de kraech om.
2) Vgl. D.v.S. 90: We kwamen in 'n boerenherberg te land, waar m'n meerdere 'n verbijsterende
hoeveelheid citroentjes met suiker in z'n nek sloeg; Teirl. II, 179: Iet in zijn krage draaien,
lappen of slaan, eten of drinken; Onze Volkstaal I, 38: kraag, hals, keel. Iets in zijn kraag
steken wordt hier (de Zaanstreek) niet alleen van sterken drank, maar van alle spijzen en
dranken gezegd, evenals in zijn laars steken. Zie het opschrift op een beker, aangehaald
door Van Hasselt op Kil. 321:
Ik Jonker Sissinga
Van Groninga
Dronk dees hensa (beker)
In één flensa
Door myn kraga
In myn maga.
een sluiper(tje) maken; een snoesje maken; spekken; spibelen, spijbelen; spijker
trappen, starlokeren, strikken, uit strikken gaan; achter het tuintje loopen of zijn; (om
het) tuintje loopen; verletten; vinkemannetje spelen; vinkertjes leggen; vliegen
klappen; vlinderknippen, een vogeltje schieten; wegfinkelen; zwenselen (hd.
Schwänzen); enz. Zie De Cock en Teirlinck, Kinderspel VII, bl. 185-193; De Jager,
Archief I, 387-404; V. Ginneken, Handb. I, 486-488.
o
2217a. Iemand van stuurboord naar bakboord zenden; zie n . 137.
1) Loon naar werken of de gestrafte landheer, 2de druk, Amst. 1766, bl. 7.
d'er toart (kool, kouke) van had in de bet. van: ik heb er de slechte gevolgen van
ondervonden, in welken zin wij ook kennen: (geen) kaas van iets gegeten hebben
(Harreb. I, 372 a), dat ook gebezigd wordt in den zin van: ‘(geen) ondervinding van
o
iets hebben’. Zie n . 1046.
Tuinman I, 10: Ymand op zijn Tempel komen, dit drukt uit, ymand op de huid komen;
zo zegt men iemand op den Tempel zitten of rijden, voor hem ergens toe aandringen;
Harreb. II, 328. Zie verder Teirl. Barg. 67: tabernakel, lichaam; Schoolm. 245:
Harreb. II, 322: Hij krijgt (of men speelt hem) op zijn' tabernakel; Op R. en T. 106:
Ze leven als hond en kat; ze spelen mekaar voortdurend
1) Zie S.M. 54: Afijn, ik heb ze dan ook dikwijls genoeg met m'n stok of m'n handen op den
tabberd gezeten; Het Volk, 3 Febr. 1914 p 2 k. 3: Wanneer een trein te laat vertrekt, krijgt
eerst de chef op zijn tabberd; deze schuift het op zijn ondergeschikte; 7 Febr. 1914 p. 1 k. 4:
Stellig had hij plan den een of anderen ambtenaar van het departement op zijn tabberd te
geven; Molema, 415; Groningen IV, 191: 'k Zel hom op zien tabberd geven, 'k zel hom
ofdreugen.
op d'r tabernakel; Lev. B. 5: Nou, m'n man het 'm met z'n perreplu een vijfkops maat
over z'n tabernakel gegeven, waar ie genoeg an had; Nkr. II, 25 Dec. p. 3: Slaat
hem op zijn tabernakel tot-ie dood ligt voor mirakel; III, 28 Maart p. 2; IV, 15 Mei p.
3; V, 5 Maart p. 2; 13 Mei p. 2; Gron. 119: Hij heeft wel 's gehoord: iemand op z'n
tabernakel komen, maar dat zal toch hier niet de bedoeling zijn? Of zou Doorweerd
z'n ouwelui op hun tabernakel komen? Nw. School, VI, 102: Als het een Hollander
was, wat zouen we hem dan elke maand ongenadig op z'n tabernakel moeten
komen! In Zuid-Nederland: iemand eenen slag op zijn kapelle geven (De Bo, 491
b); in Limb. ('t Daghet XII, 127): iemand op zijn karke kruipen (afslaan); vgl. ook:
iemand op zijn donder, bliksem, mieter (ook sodomieter) komen, geven (Opprel, 72
o
b; V. Schothorst, 173; Taal- en Ltb. IV, 18); iemand op zijn lazerij komen (zie n .
197); fri. immen hwet op syn tabernakel jaen. Syn. in Menschenw. 334; 381 en 386:
iemand op zijn almanak slaan.
2225. Zijn beenen (of voeten) onder een anderman's tafel (moeten)
steken,
d.w.z. van iemand afhankelijk zijn, door hem onderhouden worden; bij een ander
in dienst gaan als knecht of meid (N. Taalgids XIV, 254). Vgl. Serv. 264*: Hie et altijt
op eenen tonne, niemant en kan de voet onder de tafel ghecryghen, d.w.z. hij eet
altijd alleen; niemand wordt aan zijn disch gevoed (vgl. Huygens, Tr. Corn. 1386);
M. de Br. 250: Alles wat ze eten zou in de eerste dagen zou ze moeten krijgen. Ze
zou haar beenen onder de tafel van een ander moeten steken; Antw. Idiot. 2077:
Ievers zijn beenen onder tafel steken, er gaan eten; Waasch Idiot. 641; Molema, 8:
Zien vouten onder ander mans toafel mouten steken, bij vreemden moeten dienen;
Afrik. sy voete onder andermans tafel steek, niet meer in de ouderlijke woning zijn
(Boshoff, 334); nd. hä musz sing Bein unger ander Luch 's Desch sätze (zie Taalgids
V, 187).
1) Vgl. het ofri. oentâlia, aanspreken (Jacobs, Het Ofri. wkw. 204); Mnl. Wdb. I, 160; Ndl. Wdb.
I, 383.
tande voel; vgl. het hd. einem auf den Zahn fühlen, iemand polsen; de. at foele En
paa Taenderne. In Zuid-Nederland onbekend. In het Negerhollandsch der Deensche
Antillen: Ju suk Tant na mie Mont, je wilt me aan den tand voelen (Hesseling, bl.
139). Syn. iemand op de graad voelen (in Sjof. 154).
'k Heb thuis geen stukje meer, waar Oom Jan op wil leenen,
2)
'k Loop op mijn ‘tandvleesch’ en geen broek meer aan mijn beenen.
Voor Zuid-Nederland vgl. Antw. Idiot. 1221: Op zijn tandvleesch loopen, gansch ten
ondere zijn, arm zijn.
1) Ook in anderen zin worden ‘uitstekende randen’ tandvleesch genoemd; zie Boekenoogen,
1049.
2) Volgens M.J. Koenen, Verklarend Handwdb.
10
komt de uitdr. ook bij Multatuli voor.
3) Taal- en Letterbode II, 291.
of meisje een luie tang genoemd wordt; in Kl. Brab. is eene tang, een serpent van
een vrouw; zie Antw. Idiot. 1221; Rutten, 226; Tuerlinckx, 607. In het Friesch spreekt
men van in divels-tange, - helhaek (vgl. Menschenw. 77; 168: helhaak), in boaze
haek, een grimmig wijf; in fule foarke ta (fen) in wiif, een vinnig vrouwspersoon; in
1)
ystermint (instrument), een brutaal wezen ; in Gelderland is een dissel een
onaangenaam, onvriendelijk persoon. Elders kent men een egge van een kerel,
een lastige man (Dr. Bl. II, 55) en Wander V, 496 citeert si ist a rechti Zanga,
habsüchtig und geizig, waarmede te vergelijken is Rutten, 199: scheer, gierig wijf;
zie verder Harreb. I, 283 b: Zij is geene tang, om zonder handschoenen aan te
tasten; Sjof. 246: O, da's toch zoo'n tang, dat ouwe kreng; Kalv. II, 25; 184: Ouwe
tang.
Ons Volksleven V, 203; Winschooten, 100; Halma, 628: Het sluit als eene tang op
een varken, het is eene reden zonder slot; Spaan, 168; De Brune, 422: Het past
ghelyck een tanghe op een swijn; Starter, 525: Indien dat het heel contrary valt ende
dat het hem past, als een tang op een vercken (so men seyt); Adagia, 28: gelijck
een tange op een vercken, leonis exuvium super crototon; Tuinman I, 84: dat past
als een tang op een verken; Van Eijk II, Nal. 50; Harreb. II, 325; Kalff, Gesch. der
Ndl. Ltk. II, 508: Een samenspraak, getiteld Absurda, waarin woord en weerwoord
op elkander sluiten als een tang op een varken; Het Volk, 17 Oct. 1913 p. 1 k. 1:
Deze verwachting slaat op de feiten als een tang op een varken; De Arbeid, 19 Dec.
1914 p. 4 k. 1: Het tweede gedeelte van genoemd citaat slaat, om het eens plat uit
te drukken, op 't eerste als een tang op een varken; Antw. Idiot. 941; 1221; Joos,
29: dat staat u gelijk een tang op een varken, dat past u geenszins; 't Daghet XII,
142: passen gelijk een tang op een verken; Waasch Idiot. 226; Dr. Bl. 3, 48: dat
4)
steet as ne tang op 'n verken; enz. Synoniem zijn of waren de uitdr. dat slaat als
een tang op een aschpot of een aschvarken; dat sluyt ghelyck ses vingeren in een
handtschoen; dat sluyt als een haspel op eenen vleesch-pot (of moespoet), als
zeven haspelen in een zak; dat slaat
als een haspel op een koolpot (in Elzeviers Maandschrift, 1915, p. 87); thans nog
in het Nd. dat slütt as'ne Tange up 't Fiärken; dat passt as ên Haspel up ên Kohlpott
(Eckart, 462; 398); as d'fûst up 't ooge (ook Ndl.; Dirksen I, 74); dat past gelijk een
tang op eeu hek (onderdeur; Rutten, 89 b); dat sluit gelijk een duim in een hoedje
of gelijk een hulle (deksel) op de zee (De Bo, 277 a); da stouët (staat) läk in tang
oep in zoeg (zeug; Tuerlinckx, 585); bij Bergsma, 21: dat liekt, slat as 'n tang op 'n
zwien, vaarken, op 'n gaffel, as 'n hond zonder staart; fri. dat slacht (of stiet) as in
o
in tange op in baerch. Zie n . 856.
1)
2241. Tante Meijer (-Betje of - Suze ),
eene verbloemende benaming voor het privaat (mlat. camera privata), de bestekamer
o 2)
(zie n . 216), waarheen de keizer te voet gaat , de W.C. (eng. watercloset); fri. it
hûskje; dial. het huiske, huisie(n) (o.a. Boekenoogen, 359; Houben, 97; Gunnink,
de
227), 16 eeuw harmen's huysken (Teuthonista), later alleen Harmen (Tuinman I,
394). Eene boodschap naar tante Meijer, een veelvuldig voorkomende
o
geslachtsnaam, werd als reden opgegeven, waarom men zich verwijderde (vgl. n .
3)
294; 1019 ). In de middeleeuwen noemde men het geheim gemak heimelicheit,
heimelcamere, heimelick gemack; secreet, stille of stille camere, ofr. chambre coye
de
(nog over in het ndl. een stilletje, stelletje), camere, cleine of cleincamere. In de 17
eeuw sprak men van bloemen of een brief bestellen; ook een pakje bestellen tot de
Boo van Billerdam, zooals in Snorp. 21:
Igut men buyck swelt soo as een oly-koeck. Oy, oy, doet los de veter,
4)
Ick moet een packje gaen bestellen tot de Boo van Billerdam .
de
In de 18 eeuw naar 't kasteel van Portugaal gaan, woordspeling met poort, aars
de
(vgl. 16 eeuw poortegale, achterste, aars; poortegaelsche vygen, drek, stront;
5)
mnd. portegal, geheim gemak ); bij Langendijk de brillekiek, het privaat; bij Brederoo
1) Een bepaalde, slordige stijl, gekenmerkt door ongewone inversies en ellipsen, door ‘oude
tantes’ gebezigd, wordt ‘Tante Betje's’ stijl genoemd. Zie N. Taalgids XII, 130; XVI, 65; XVIII,
171.
2) Campen, 125: Ick wil gaen, daer ick niemant senden can of ick wil gaen, ende brengen Pylatus
syn offer; Winschooten, 66: Heimelijk gemak, die plaats daar den Paus selfs, des nood sijnde,
te voet gaat; Harreb. I, 14: Hij gaat, daar de paus (of keizer) te voet (of zonder lakkei) gaat
(of geen' ambassade kan zenden).
3) S.M. Noach ziet in Meijer een verbastering van meioh, het hebr. woord voor ‘honderd’ (N.
Taalgids X, 283, noot).
4) Toespeling op bil. Eigenlijk was Bilderdam eene buurtbezitting van Amsterdam, gelegen ten
oosten van de Haarlemmermeer.
5) Taal en Letteren VI, 336 en Everaert, bl. 592.
Schuermans, 79) naast een ww. brillen (Schuermans, 79; Antw. Idiot. 297; Waasch
Idiot. 145); in Groningen spreekt men van mesterharm (Molema, 542 a); langs de
Zaan van na Oome Sijmen gaan (Boekenoogen, 925); te Warmond naar (klein)
Marcus gaan; elders naar achteren, naar Hilletje Eénoog of naar den ontvanger (in
het Friesch en Antw. Idiot. 884); naar de plé (o.a. Boefje, 57; Dukro, 53); de pleti
1)
(uit petit (cabinet? ), den hoed, pays-bas, nummero nul of nummero honderd
(navolging van het fr. numero cent, woordspel met sent van sentir); zekere plaats,
de papa, den oome, de latrine (lat. latrina), den balkan, waarnaast een ww.
2)
balkannen, syn. van dirken ), lok, matties, kabinet, de hm hm, een briefkaartje
3)
schrijven, naar de beurs gaan , op de rettet (vgl. fr. retrait) gaan (V.d. Water, 123),
4)
naar de sijbebelajum gaan (Köster Henke, 67 ); boutkistje (ald. 11 en Jord. II, 38;
o
vgl. n . 333; onder den bak gaan, waar op oorlogsschepen het sekreet is voor
officieren, adelborsten en hooge onderofficieren (Ndl. Wdb. II, 874). In
Zuid-Nederland naar (Calvien) Bernard gaan, naar Portugal, naar den bureau gaan,
5)
op 't kabbinet, de weerdribbe ) gaan; fri. nei Thomas gean; fr. aller chez sa tante;
aller voir (madame) Bernard; aller au petit, au grand Mathieu; aller à la garde-robe,
le cabinet (des grimaces ou d'aisances); la sacristie; rendre visite à M. du Bois; aller
où le roi va à pied, aller où le roi n'envoie personne; Thomas is in soldaten-argot la
tinette des latrines; hd. zu Tante Meier oder auf den Pabst gehen; de. madam Meijer
of Soerensen; eng. to see one's aunt or Mrs. Jones. Zie verder voor vroegere
benamingen in het Germ. en Idg. J. Hoops, Reallexicon der Germ. Altertumskunde,
14; O. Schrader, Reallexicon, p. 5 en 1008; Zeitschrift für D. Wortforschung X, 165;
Nyrop, Gr. Hist. IV § 421 vlgg.
1) Franck-v. Wijk, 507; in Taal en Letteren II, 324 wordt gedacht aan 't fr. plaît-il.
2) Zie Woordenschat, 59; Weekblad voor Gymn. en Middelb. Onderwijs IX, 426.
3) Van Ginneken I, 496.
4) Voorzanger en Polak, 294: sijbebelajum, brg.; dit woord is gevormd uit zeibel en bait, beste
kamer.
5) Antw. Idiot. 1427; mnl. waerderobe, geheim gemak.
6) Tijdschrift XIX, 89.
7) In de middeleeuwen bet. in die tafel comen voor het gerecht komen (O.R. v. Dordr. 2, 234,
15), doch onze uitdr. schijnt te nieuw, dan dat hieraan kan worden gedacht; vgl. Tuinman I,
247: Iets aan de tafel van een vergadering brengen; Hoeufft, Bijv. 70.
8) Men zou hier ook aan een vloerkleed kunnen denken.
1) In De Arbeid, 20 Febr. 1915 p. 4 k. 1 komt de uitdr. nog voor in den zin van: ‘iemand gevoelig
op zijn plaats zetten’, ‘op de vingers tikken’: Wij hebben hem daarover zoodanig op zijn teenen
getrapt, dat hij nu op huilenden toon zegt, enz.
2244
2244. De teerling is geworpen,
d.i. het lot is beslist, het besluit is genomen en men kan niet meer terug. De zegswijze
is eene vertaling van het lat. alea jacta est, dat weder eene navolging is van het gr.
1)
ἀνερρίφθω κύβος , en door Caesar gezegd is, toen hij den Rubicon overtrok; zie
Sewel, 776: D e t e e r l i n g i s g e w o r p e n , het moet 'er nu mee door, the lots
are cast; Tuinman I, 263; Harreb. II, 327 a; Gron. 252; De Telegraaf, 8 Dec. 1914
(avondbl.) p. 8 k. 4; Otto, 12; Büchmann, 437. Bij Brandt, Leven v. Vondel, bl. 24:
de steen was geworpen; fr. le dé en est jeté; hd. der Würfel ist gefallen; eng. the
die is cast.
Eindnoten:
2244 l. le dé (ou le sort) en est jeté.
1) Erasmus emendeert alea esto jacta, de teerling zij geworpen, de kans zij gewaagd.
2) Nav. XXXIV, 605; Laurillard, 134; Mnl. Wdb. IV, 1333.
3) Veelderh. Gen. Dichten, bl. 172 (ed. 1899).
4) Zeitschrift f.D. Alterthum, bd. 36, p. 303.
Harreb. II, 328 a: in geen tel zijn. Volgens Schuerm. 717 b zegt men door geheel
België van geenen tel zijn (zie Antw. Idiot. 1231; Claes, 233) en volgens De Bo,
1141 a bet. een man van tel, een man van gezag en invloed, un homme qui compte
(vgl. Waasch Idiot. 646 b); in Antwerpen van overtel of overtellig zijn (Antw. Idiot.
929). Zie ook Villiers, 126; Gunnink, 221 en Molema, 568 b: niks in tel wezen = niks
in de reken wezen, en vgl. het oostfri.: hê is niks in tel', er steht nichts in Achtung;
hê hed hum niks in de siffer of in de tel, zählt ihn für eine Null (Ten Doornk. Koolm.
III, 402 a); fri.: dou bist gjin tel, dus minder as in talhout; neat yn tel wêze; vgl. eng.
at a discount, niet in tel.
o
2248a. Drinken als een tempelier; zie n . 494.
2249
2249. Uit zijn tent komen,
d.w.z. te voorschijn komen uit de plaats, waar men zich teruggetrokken heeft; eig.
gezegd van een krijgsman; bij overdracht: met zijne meening voor den dag komen;
zuidndl. uit zijn schelp komen, voor den dag komen, openlijk optreden. Vgl. Nw.
School, VI, 126: De heer Z. komt n.l. uit zijn tent en noemt werkelijk een paar van
z'n strijdvragen. Iemand uit zijn tent (of hok) halen of lokken, iemand te voorschijn
doen komen, hem dwingen of overhalen tot uiting zijner meening of om iets te doen,
‘uit den hoek’ te komen; vgl. Handelsblad, 23 Januari 1915 (avondbl.) p. II k. 2:
Romain Rolland, de schrijver van Jean Christophe, heeft zich door den heer Van
Eeden uit zijn tent laten halen voor de internationale rubriek van De Amsterdammer;
12 April 1917 (A) p. 6 k. 6: De Heer Laan is uit zijn tent gelokt door het betoog van
den heer Polak; 29 Aug. 1917 (A) p. 7 k. 4: De voorzitter dankt den heer T.L. en
probeert leden, die iets te zeggen mochten hebben naar aanleiding der inleiding uit
hun tent te lokken, maar niemand verlangt iets te zeggen; 31 Mei (O.) 1917, p. 2 k.
5: Dr. P. wenschte te weten wie de hoofdredacteur zal worden, maar de voorzitter
liet zich, ten opzichte van de voornemens van het H.B. niet uit de tent lokken. Vgl.
fr. se retirer
1) Vgl. ook rekening in de uitdrr.: Verkeerde rekening maken, niet bevallen op den tijd, dien men
gedacht had; zij is aan de rekening, zij is zwanger; zij mag gaan buiten haar rekening, maar
o
niet buiten haar tijd, enz. (V. Dale); vgl. Huygens II, n . 174: Sy rekent red'lick wel, het wijf,
maer 't kind noch beter in haer lijf.
sous sa tente, zich in veiligheid bergen; iem. uit zijn hoek krijgen, uit zijn tent lokken;
vgl. Propria Cures, XXVII, p. 215: Ik zou grooten lust hebben een boom op te zetten,
waarom ik zeker pas verschenen boek zoo schitterend vind, alleen maar om
tegenspraak uit te lokken! om jullie uit je hoek te krijgen.
Eindnoten:
2249 Vgl. de geschiedenis van Achilles in den Trojaanschen oorlog.
o
2249a. Zijn tenten opslaan; zie n . 2224.
Zie verder Winschooten, 164; Brederoo I, 241; Tuinman I, 105; Harrebomée II, 120
a; III, 301 b; 302; Villiers, 126; oostfri. 't teren na 't neren setten; nederd. de tährje
nach der nährje setten (Eckart, 579); Waasch Idiot. 645 a; Joos, 191: stelt uw tering
naar uw nering; zet uwen teer naar uwen neer; De Bo, 1136: tere naar nere zetten;
Antw. Idiot. 2083: stelt de tering naar de nering of uw nering krijgt de tering; de. man
maa saette Taering efter Naering; fr. gouverner sa bouche selon sa bourse; hd. das
Maul nach der Tasche richten; eng. to cut one's coat according to one's cloth; zie
nog Wander III, 506.
2253. Test
is in den volksmond een der benamingen voor hoofd, kop; het woord is ontleend
aan ofr. test, aarden pot of aan het lat. testum, vulg. lat. testa, dat hetzelfde
beteekent; fr. tête. Voor den overgang van beteekenis vgl. kop, hersen pan, hd.
Hirnschale; het mnl. moude (melkmout, bak), dat ook voorkomt in den zin van
schedel, hersenpan; mnl. mole, vaatwerk, hoofd; bekkeneel, afleiding van bekken,
een bak of schotel, mnl. hersenbecken, schedel; eng. noggin, kruik, hoofd. Zie verder
Het Volk, 29 Dec. 1913 p. 5 k. 1: Dat ik er op een gegeven oogenblik een klap mee
op m'n test kreeg, dat één van m'n oogen half dicht zat; Peet, 26: Een norsche mep
op zijn test en hij lag zelf onder de vierde-klasse-doojen; Gron. 96: Lamstraal, hier
heb je d'r een voor je test; Nkr. II, 25 Dec. p. 3: Slaat een gat hem in zijn test; Twee
W.B. 89: Geef op of ik gooi de bijl naar je test; Jord. 13; 27: Tik 'm de test in mekoar
- die bloedhond; II, 42; 110; 445; Menschenw. 130; 250: Aa's d'r moer wa' sai sou
d'r 'n kruk op d'r test stuksloan; 208; 400; Kunstl. 111; Boefje, 57; Boekenoogen,
1055; Köster Henke, 67: Test, hoofd. Sla je lat op zijn test stuk; Slop, 212: Iets uit
zijn test zetten. Ook wordt test
gebezigd voor een persoon o.a. in het fri. âlde testen, oude vrijsters; in skiere test,
een wijf van zeer onzindelijk voorkomen; Waasch Idiot. 648: Onnoozele test. Oude
test; vgl. zwakke vaten, menschen. Synoniemen zijn kanes, kanis; zie Köster Henke,
29; 63; Boefje, 56: Dan zat ie daar met koolstruikies doorheen te mikke op de
nakende kanes van Okkie; Jord. II, 43; 123; In de forten, 29: Wanneer je de reveille
hoort, dan ga je eerst je kanus wasschen; Nkr. III, 18 April p. 5; V. Looy, Jaapje, 23;
1)
196; Ndl. Wdb. VII, 1249 ; kersepit, bij Köster Henke, 31; Jord. 160: Geen kerel
keek ze naar zijn kersepit; B.B. 6; Nkr. I, 8 Sept. p. 2; IX, 13 Febr. p. 2; Mgdh. 304:
Die ouwe hannes was nooit goed in zijn kersepit; krakepit (kersepit) in Nkr. VII, 15
Maart p. 2; 22 Maart p. 2; pit, in Jord. 196; II, 158; Peet, 136 en Handelsbl. 4 Jan.
1916 (A) p. 5 k. 4; knar bij Köster Henke, 34 en Jord. 178: Hij voelde zich met
doofheid ingespoten..... door dat vreeselijke suizen in z'n knar; 367: 't Maalde nu
toch door zijn knar, dat Neel hem vertrapte; Jord. II, 11; 43; 97; 260; 387; Peet, 94:
Je lichies loddere as pap in je knar; klapbes (in Jong. 145: Pas op, hoor!..... Ik geef
je 'n dobber (slag) op je klapbes! (mond); O.K. 173: De stoker kreeg er een vlak
voor zijn klapbes; Peet, 12: Geef die doerak een veeg over d'r klapbes; neut bij
Köster Henke, 47; Jord. 72: Jesis, wat had hij een pijn in zijn neut; Peet, 130; vgl.
eng. (cocoa-)nut, hoofd; raap (in Handelsbl. 7 Maart 1923 (O) p. 8 k. 3: Als ik Rines
had getroffen, dan had ik hem voor zijn raap geschoten); peer (fr. poire) in zuidndl.;
ook in de uitdr. het in zijn peer hebben, hoogmoedig zijn (Ndl. Wdb. XII, 893; 1254).
Zie verder brankalie (kaalhoofd), kiebes (Peet, 177), patet (Jord. II, 398); kei
2)
(zuidndl.); rausj (Jord. II, 389) of rosj (bij Köster Henke, 11; 31; 51; 56; 57 .
1) Kanis beteekent ook ‘lichaam’: Iemand op zijn kanis geven (Ndl. Wdb. VII, 1249); en ‘persoon’:
smerige kanis, vuile kanis; smeerkanis (Jong, 122; 284; syn. van smeerpijp (Nkr. V, 26 Maart
p. 2); Diamst. 26; Nkr. III, 26 Sept. p. 3); slaapkanis (in A.t.A. 139).
2) Vgl. nhebr. rousj, hebr. rosj, hoofd, begin; Voorzanger en Polak, 259-260; V. Ginneken II, 90.
De Franschen spreken van cafetière, fiole, terrine, ciboulot, coloquinte, citrouille, calebasse,
poire, fraise, enz.; de Duitschers van rübe, kohlrübe, nusz, kürbis, birne, melone, pflaume,
apfel, grind, dachs, nisschel; de Engelschen van a beam, koko, block, couch, nut, topknot,
pumpkin (zie Leuv. Bijdr. XIII, 186; 198; Germ. Rom. Monatschr. IX, 51).
3) Ndl. Wdb. IV, 853-854.
effundere, dare, immittere; hd. einem den Zügel schiessen lassen; fr. lâcher la bride
à quelqu'un; eng. to give a p. the bridle or to give the reins to; to give reins to the
imagination (Prick).
1) 1
De Cock , 35
brengen, hoe zal men dat verklaaren? Sewel, 349: Ik weet niet waar ik hem t'huis
zal brengen, waar ik hem gezien heb; Harreb. I, 343: Ik weet hem niet t'huis te
brengen; fri. ik koe him net to wei bringe. Ook in Zuid-Nederland: iemand niet thuis
kunnen wijzen, niet bepaald kunnen zeggen wie hij is (Antw. Idiot. 1236; Rutten,
97; Waasch Idiot. 300).
In 't hd. nicht drei (oder bis drei) zählen können, dom zijn.
1) Vgl. op slag van, even vóór, dicht bij het slaan van (eng. to be upon the stroke of); beuren,
optillen, naast (ge)beuren, eig. opkomen, daarna voorvallen; het mnl. (ver)heffen, dat ook
beide beteekenissen in zich vereenigt, en ons dial. ‘tillen’, van de lucht gezegd, die dunner
wordt, begint te breken (Boekenoogen, 1059; Molema, 422 b).
enz.; De Arbeid, 2 Jan. 1915, p. 3 k. 1: Ik wensch me niet over te geven aan politieke
tinnegieterij; Handelsblad, 23 Febr. 1915 (ochtendbl.). p. 2 k. 3: De Duitscher, die
een der voornaamste drijfveeren was van de in het dorp bestaande politieke
tinnegieterlijke club; De Telegraaf, 27 Jan. 1915 (avondbl.), p. 5 k. 1 (politieke
tinnegieterij). Vgl. in het hd. kannegieszer, kannegieszerei en een ww. kannegieszern.
2265
2265. Geen tittel of jota,
d.w.z. hoegenaamd niets, oezel noch snee, zooals de Westvlamingen zeggen,
spaan noch krul (in Jord. 355). Deze uitdrukking is ontleend aan Matth. V, vs. 18 of
Luc. XVI, vs. 17. ‘De jod is de kleinste Hebreeuwsche letter, terwijl men onder een
tittel (eng. tittle) te verstaan heeft die kleine puntjes of haaltjes, waardoor sommige
Hebreeuwsche medeklinkers van elkander onderscheiden zijn, b.v. de sjin en de
sin’; Zeeman, 460; Sewel, 783: H y w e e t ' e r g e e n t i t t e l v a n , he knows
nothing of it; Halma, 639: D a a r i s n i e t e e n t i t t e l v a n g e m e l d , daar is
niet een zier van gerept; C. Wildsch. III, 158: Geen letter noch jota; Harreb. I, 367
a; fr. pas un jota; hd. kein Tüttelchen (oder Titelchen); kein Jota; eng. not a jot; no
jot or tittle.
Eindnoten:
2265 l. fr. pas un iota.
2266. Tjokvol,
d.w.z. geheel vol, tot barstens toe vol, mudvol, eig. gestampt vol (zoo in
Zuid-Nederland), stampvol, ontleend aan het eng. chockful?; vgl. ook fri. tsjok, dik;
Zuidndl. tjokken, kloppen, schokken; gron. tjoekeln, onophoudelijk, met korte slagen
putten. Voor bewijsplaatsen zie Nest, 24; Nachtb. 140: 't Is er altijd tjokvol en de
zinken toonbank druipt van jenever; De Arbeid, 22 Aug. 1914, p. 2 k. 3: 's Morgens
11 uur was de groote zaal van d'Geelvinck tjokvol; Handelsblad, 6 Sept. 1914
(ochtendbl.), p. 2 k. 2: De groote kazernes in de stad zaten nog tjokvol soldaten;
Het Volk, 3 Nov. 1914, p. 4 k. 4: De bizonder gunstige ontvangst door den tjokvollen
schouwburg van de première; Nkr. V, 21 Oct. p. 8: Het heele restaurant is tjokvol,
2269. Tof
komt zeer dikwijls voor in den volksmond; het beteekent goed, leuk, aardig (hebr.
2)
tôb, goed ), en wordt als adjectief en als adverbium gebezigd. Vgl. Köster Henke,
68: Tof, goed, degelijk; ook kalm en eerlijk: een toffe gooser, een flinke kerel; hou
je maar tof; tof poen (goed geld); een tof niese, een mooie meid; louw tof, niet goed;
hij speelt tof; enz.; mazzel tof! goed geluk! Speenhoff VI, 38: Het zaakie ging nou
net zoo tof; Amstelv. 52: Het plan van m'n grootvader zaniker heb ik dan ook maar
volvoerd en t' is me tof gelukt; Nkr. IX, 10 Juli p. 7: 'k Zou as de dood zijn dat-ie
gijntjes ging verkoopen met zo'n tof boerinnetje; Heyermans, Ghetto, 24: Rebecca
zou een tof meissie voor 'm zijn; In de forten, bl. 29: Mie, je hebt zoo'n toffe kop;
Diamst.
1) Brand, Lev. v. Vondel, bl. 14: Geen toets houden; Vondel, Aenleidingh: De hemelsche Poëzy
moet op den toetssteen van een beslepen oordeel proef houden.
2) Voorzanger en Polak, 295; V. Ginneken II, 97.
121: Een toffe jongen (evenzoo Nkr. VI, 28 Dec. p. 5; VII, 8 Maart p. 5; Nkr. IX, 22
Mei p. 6: Appel, een der gewiekste onder de toffe jongens van kamer negentien;
Leersch. 130); A. Jodenh. 7; 46 (tof goud); bl. 13: Niewaar jonges, 't was er tof hè?
Tof hoor, emmes tof!; bl. 36: Zijn vader is makelaar an de beurs, heele toffe lui; bl.
42: t' Is emmes tof; Jord. 342; Sabbath, 63; 87; Kluge, Rothw. 412; enz. enz. Syn.
is kedin of kadin, eig. veilig (Voorzanger en Polak, 168); zie Köster Henke, 31;
Jord. II, 112; 159; 520; Peet, 4; 121; Nkr. VII, 22 Febr. p. 6; Kluge, 299: kadin, ehrlich;
bl. 287: kadin werden, gerecht werden, aufhören zu stehlen; ook wel jovel (o.a. in
Soldaten courant, 28 April 1915, p. 4 k. 1: 'k Heb in hem een besten kameraad, een
jooflen, trouwen maat) of joven (Jord. II, 32; 312; 454; 510; Peet, 125; 127; V.v.d.D.
164; D.v.S. 104; Köster Henke, 68; Voorzanger en Polak, 167).
Zie verder Col. v. Rijssele, Sp. d. M. 602; Six. v. Chandelier, 14; Lichte Wigger 1;
Tuinman I, 201; bij Pers, 666 b en 907 a: op de tonge loopen; bij Vondel, Virg. I,
126: op allemans tong leven; Sewel, 791: O p d e t o n g r y d e n , to be talked of,
to be the common object of talk; Halma, 540: O p i e d e r s t o n g r i j d e n , être
sur la langue du public; Harreb. II, 338; Ndl. Wdb. XI, 243; XIII, 206; vgl. het mnl.
de
op den bec riden; het 16 -eeuwsche op der lieden snatere rijden (bij Castelein,
de
Const. v. Rhetor. 246). In de 17 eeuw zeide men ook: op de tong zijn
de
(ook van een liedje: algemeen gezongen worden; syn. van het 17 -eeuwsche op
1)
den naam zijn ) of op 't woord zijn en iemand op de tong brengen of helpen naast
op de tong raken (C. Wildsch. II, 236; Tuinman I, 39). In het Friesch: op 'e tromme
wêze, op 'e rattel reitsje; in het Waasch Idiot. 344 b: gij danst op de tong van een
klapschotel, er wordt kwaad van u gezeid; Antw. Idiot. 1251: op de tong rij(d)en,
besproken worden in nadeeligen zin (Waasch Idiot. 656 a); bij Gunnink, 148: iemand
op de klaterbaan brengen.
1)
tirer les vers du nes à qqn ; De Vries, 101: Iemand de tong afschrapen, iemand een
geheim ontlokken; A. Jodenh. II, 34: Je mot je niet geneere voor ons, as je wat te
zegge het, doe 't dan maar gerus, en as je 't nie wil vertelle.... nou óók goed, ik zal
jouw de tong niet sjrape (je niet tot spreken dwingen), sprak Raatje. In
Zuid-Nederland: iemands tonge vlaan of vladen (d.i. villen), pellen of pelen, iemand
uithooren. Ook op de Deensche Antillen is in het Negerhollandsch deze uitdr. nog
bekend; vgl. Hesseling, 139: ju suk for skraep mie Tong, je wilt iets van me te weten
2)
komen . Syn. iem. een kies trekken (V. Loon, 35).
1) Ook in het hd. einem die Würmer aus der Nase ziehen.
2) In het Zaansch beteekent tong schrapen praten, inz. praten dat niets geeft, nuttelooze praat
(Boekenoogen, 914).
3) Zie ook Nederl. Volksboeken V, 217: Dat hi niet spreken en can, dat coemt bij der spanader
die hi heeft die hem noch niet gesneden en is gheweest, maer wildi mi helpen ic sal u wel
maken dat hi aen sijn sprake comen soude. Ende doen namen si den wilde man ende sneden
hem van dye spanader ende mettien began hy te spreken.
wiens woorden in de keel blijven steken; Loquela, 196; Rutten, 211 b: hij moet het
spanaar niet gesneden worden, hij klapt veel en gemakkelijk; Volksk. XXVI, 188;
voor het Nederd. vgl.: em is de Kêkelrêmen snîden (Eckart, 253; Ten Doornk. Koolm.
1)
II, 156 b en III, 447 a: de tungrêm is hum gôd löst ); Korrespbl. XXXV, 68: Den is
de Kekelremen god sneden (Hamburg); fr. avoir la langue bien affilée, déliée; couper
le filet à qqn; hd. jem. die Zunge lösen.
2)
2275. Den toon aangeven (of (op)geven ),
d.w.z. den grondtoon laten hooren, waarnaar de zang ingericht of de instrumenten
gestemd moeten worden (fr. donner le ton); bij overdracht, in een gezelschap, eene
vereeniging enz. de persoon zijn die het voorbeeld geeft, en naar wien de overigen
zich richten; Ndl. Wdb. I, 147; vgl. het hd. den Ton angeben; eng. to give the tone,
o de
en onze uitdr. den boventoon voeren (n . 338); mnl. discant singhen; 17 eeuw:
de superius zingen (De Brune, Bank. I, 119).
2277. Top!
Bij het sluiten van een koop of een verdrag bezigt men dit tusschenwerpsel tot
bekrachtiging der overeenkomst; het komt derhalve overeen met den vroegeren
ook nu nog gebruikelijken handslag (ook palmslag of koopslag; zie Kiliaen) in de
uitdr. ‘iemand iets met handslag of op de hand beloven’ (fr. toucher dans la main;
hd. die Hand darauf geben; eng. to strike hands). Men denke aan de veekoopers,
bij wie een dergelijke handslag nog gewoon is. Vroeger werd als zinnebeeld gebruikt
1) Hooft, Ned. Hist. 1027, zegt van koningin Elisabeth dat haar de tong wonderwel hing; vgl.
Coster, 44 vs. 1013; Halma, 646: De tong is haar wel gehangen, zij is wel ter taale; Sewel,
791; het fr. avoir la langue bien pendue; eng. to have one's tongue well hung.
2) Dit laatste in Zuid-Nederland.
2278
2278. (Hoog) van den toren blazen,
een groot woord hebben, een hoogen toon aanslaan; Harreb. II, 341: Hij blaast van
ste
den toren; De Vrijheid, 12 Maart 1924, 1 bl., p. 3 k. 1: Wie eenmaal een blauwtje
liep, moet niet zoo hoog van den toren blazen.
Eindnoten:
2278 Vgl. nog De Amsterdammer, 30 Aug. 1924, p. 1.: Minister Ruys de Beerenbrouck heeft een paar
weken geleden, in zijn rede op den Limburgschen Katholieken dag, hoog van den toren geblazen
zonder dat er ergens brand was uitgebroken.
1)
2280. Iets op (het) (ge)touw zetten,
eig. gezegd van de schering die bij een weefgetouw opgespannen wordt, doch in
fig. toepassing, van arbeid voor den geest, waarvoor men een plan maakt, dat
vervolgens moet worden uitgewerkt; Ndl. Wdb. IV, 1849; XI, 243; Handelsblad, 14
Dec. (avondbl.) 1914 p. 6 k. 4: Eene bijeenkomst, welke op het getouw wordt gezet
door predikanten van verschillende kerken. Vgl. voor een soortgelijken overgang
van beteekenis iets beramen; iemand iets berokkenen (denk aan het spinrokken),
mnl. iet trapeneren, weven, maar ook op het touw zetten; syn. van mnl. iet (be)weven,
bewerken; iet spinnen, iets op touw zetten; eng. to weave a plot, een komplot
smeden, en het hd. etwas anzetteln; fri. op tou sette. In Zuid-Nederland iets op het
getouw brengen, iets te berde brengen (Waasch Idiot. 795); in Groningen en
Oost-Friesland: iets op stel (= weefsel, weefgetouw) zetten (Molema, 401 b; Ten
Doornk. Koolm. III, 308 a); fr. mettre (ou avoir) qqch. sur le métier. Vgl. ook iets
opzetten, beginnen, beramen.
1) De vorm zonder ge komt sedert de Middeleeuwen voor; zie Mnl. Wdb. VIII, 614 en vgl. Kiliaen:
G h e t o u w e d e s w e v e r s , j . w e v e r s t o u w e , machina textoria.
2) De Telegraaf, 8 Dec. 1914 (ochtendbl.), p. 2 k. 2: Aan het heen- en weergesjouw van de
Duitschers is geen kop te krijgen.
Nkr. V, 24 Juni p. 6: Bram Kuyper, die goocheme spullebaas die trekt - achter 't
scherm - aan de touwen; Het Volk, 6 Febr. 1914 p. 7 k. 2: Een stevig protest tegen
het drijven van verschillende personen, die achter de schermen aan de touwtjes
trekken, zou zeker wel op zijn plaats zijn geweest; 22 Juni 1914 p. 6 k. 1: Die zelfde
hulde komt aan Michels toe, die als administrateur alle touwtjes in handen heeft,
naar alle hoekjes van de wereld toe; 9 Juni 1914 p. 1 k. 2: De heeren die aan de
touwtjes zitten; De Arbeid, 18 Maart 1914 p. 1 k. 2: De heeren die aan de touwtjes
zitten, speculeeren op de onwetendheid van de massa. Aan het touwtje (of
ste
touwtjes) hebben, in zijn macht hebben; vgl. De Vrijheid, 9 Jan. 1924, 1 bl. p. 4:
Wel hebben de afgevaardigden der Ger. St. P. de broeders in den geloove aan het
touwtje, om van aande-ketting-liggen maar niet te spreken; Groot-Nederland 1914
(Oct.) p. 443: Wij hebben de Beurs ook niet an touwtjes. En met kinderachtige
dreigementen gaat 't fonds niet de hoogte in. Vgl. eng. to pull (on) the strings (or
the wires); hd. die Fäden in der Hand haben; fr. c'est lui qui tient les ficelles, qu'on
ne voit pas agir et qui fait agir les autres.
1) o
Zie J. Steendam in ‘De Zee’, 1922 (n . 10).
pen, 47: Ik raakte knapjes van mijn tramontane; Jong. 196: Ze was er eerst een
beetje door van der tramontane en zat te suffen; Jord. 423: Dat bracht haar toch
geheel van streek - om fen je tremeletoan te roake... kermde ze; S. en S. 65: Jonges,
dat gaf me 'n fijn slokkie, en nòg een en zoo - niet dat ze nou van d'r trametane
ware, maar toch ware ze alle vier niet erg zuiver; bl. 82: En drie dage en nachte zijn
ze an 't zwabbere gebleve. En eindelijk, dat Snok z'n trimmetane werom had, bedacht
ie met schrik, enz.; Jord. II, 392: Zoo verloor ze d'r tramontane; A.t.A. 132: Als je d'r
is een neutje te veel mot drinken, kan je 's morgens je trementanen niet altijd bij
mekaar hebben; Loquela, 501: In of uit zijn tirmontane, trimetaan, triimtra zijn, in of
1)
uit zijn hum zijn, niet op zijn dreef zijn .
2285. Tranendal.
Hieronder verstaat men de aarde met al haar ellende, in tegenstelling met den
hemel, het oord der gelukzaligheid; vgl. mnl. in desen ellinde, hier op aarde; mnl.
dat erdsce dal, dat dal der tranen, daertsche ween, dat dal van wene of dat jamerdal,
de
jammerdal, tranendal (nhd. jammertal; mhd. jâmertal); 17 eeuw en ook nu nog
3)
jammerdal (zie Ndl. Wdb. VII, 173 ) of het droeve dal; Sewel, 167: E e n t r a a n e n
d a l , a valley of tears, an epithete of the world; Halma, 105: D a l d e r t r a a n e n ;
t r a a n e n d a l , vallée de misère ou de larmes; Nkr. III, 21 Febr. p. 3: Hoort hen,
heiligen in den hemel, die hier in ons tranendal tot u smeeken en u bidden; Kalff,
Gesch. der Ndl. Leterk. II, 497: Het leven in dit ondermaansch tranendal was slechts
een voorbereiding tot beter, hooger leven; Te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ndl.
1
Ltk. I, 271: Voor den Christen was deze aarde een land der vreemdelingschap,
een tranendal en tegelijk een oord der verschrikking; Jord. II, 132: Zoo een
krukkedanser als hij, mijdde liever den gladden vloer, want op zijn
1) Vgl. Halma, II, 851: Perdre la tramontane, être déconcerté, perdre le jugement, être désorienté,
buiten westen raaken, 't spoor bijster zijn, van zijn stuk afraaken, ontstellen, zijn oordeel
verliezen, buiten stal raaken.
2) Eig. penis, mannelijke roede?; vgl. pik, in lekkere pik.
3) In den algemeenen zin van oord der jammeren komt het voor in de Kantt. op Ps. LXXXIV, 7,
waar de Leidsche vertaling tranendal heeft.
armelijk zitvlak eenmaal neergestort, bekeek hij het tranendal uit nog kleiner horizon;
Twee W.B. 109: En mocht mijn Joele eens in dit tranendal bezwijken, met zeegras
opgevuld zal ze in de diergaard prijken; bl. 167: We zijn allemaal tobbers onder
malkaar in dit ondermaansche tranendal; fri. it triennendal; Villiers, 129: O tranendal!
hoe treurig gaat dit nie!
In transes zitten, in angst, benauwdheid zitten; vgl. D.H.L. 7: In het eerste peloton
loopt alles zonder incident af, maar in 't tweede wil het toeval, dat de overste juist
milicien Akkerman aanspreekt. Frikkers zit in transes. Vgl. eng. to lie in a trance,
schijndood zijn; fr. être dans les (ou en) transes, in doodsangst zitten.
1) Eene andere beteekenis heeft van de trappen (van den preekstoel) rollen of vallen, dat
dialectisch gebruikt wordt van hen, wier huwelijksgeboden op het bordes van het stadhuis of
op den preekstoel worden afgekondigd; zie o.a. Taalgids VII, 206-207; Waasch Idiot. 658 b;
o
Volkskunde XVI, 160. Zie n . 612.
o
Wereld Bibl. n . 294*: De gewone gang van zaken is, dat de mensch zich zoo goed
mogelijk aanpast aan de dagelijks terugkeerende onderdeelen van 't werk of bedrijf,
dat hem is opgelegd en dat hij dit werk doet als een hond die in den tredmolen loopt.
Hij wordt dan een deel der machine, die hij in beweging houdt: de man zelf is te loor
gegaan; Slop, 179: Hij moest nu stomgestadig aanpeuteren, voortzwoegen als in
een tredmolen; Nw. School. III, 326: Barend Wels zat weer voor z'n klas, den eersten
morgen na de vacantie en was zijn tredmolenleventje weer begonnen; Nw. Taalgids,
VII, 249: Het schijnt nu eenmaal moeilik voor iemand die door de tredmolen van de
onderwijzers-opleiding is heengegaan zich vrij te maken van de wanbegrippen
omtrent taal; Handelsblad, 20 Oct. 1920 (O), p. 2 k. 6: Ik vond het jammer, dat ons
muziekleven zulk een heerlijk talent dwingt tot het afjakkerend draven in den
de
concerttredmolen. In de 17 eeuw zeide men In den rosmolen loopen, ‘dat is,
gestaadig, en sonder ophouden met sijn daagelijksen arbeid, en beroep beesig sijn’
(Winschooten, 157); Sewel, 681: In de rosmeulen loopen, to eat one's bread in
sorrow, to have a great deal of trouble to earn one's bread. Een rosmolen (fr. moulin
à chevaux ou à manège; hd. Pferdemühle; eng. horse mill) is een molen (b.v. een
draaimolen of een kalkmolen), die door een paard in beweging gebracht wordt,
waarbij het dier altijd in denzelfden kring rondloopt (Brederoo, Moortje, 1501; Ndl.
Wdb. XIII, 1406). Wellicht is de rosmolen vervangen door den tredmolen onder
invloed van het hd. Trettmühle ‘gewöhnlich bildlich um eine gleichmäszig
fortdauernde, eintönige Beschäftigung anzudeuten’.
thoes krîgen; gron. dat komt hom thoes, hij krijgt nog eens loon naar werken
(Molema, 569); Joos, 73: de geleende broodjes zullen weerkeeren; fri. syn brea
(brood) thus krije; vgl. hd. heimkommen; eng. to bring (or to thrust) home; his
chickens came home to roost.
daar vallen klappen, daar is schoppen troef, zooals onze voorouders zouden zeggen;
da ist jetzt Dreck Trumpf, daar ziet het er slecht uit. Ook in Zuid-Nederland is de
uitdr. troef geven (- krijgen) bekend (Antw. Idiot. 1267).
Zie verder Hooft, Ned. Hist. 9; 176; Vondel, Pascha, vs. 1487: Bellon die listich ons
met een stille trom bekruypt, wanneer wy slapen; Op den Optoght der Schutteryen
t' Amsterdam, vs. 48: Met eene stille trom afdruipen; Pers, 160 a; 530 b; V. Avant.
I, 151; Kale Utr. Edelman II, 75; Middelb. Avant. 123; Tuinman I, 335; Focquenb.
de
Typhon, 3 sangh 425: Terwyl sy sonder Fluyt, of Trom gelijck als halve Nickers
vlooden;Halma,651:M e t e e n e s t i l l e T r o m o p b r e e k e n o f v e r h u i z e n ,
décamper à la sourdine, déloger sans trompette; fr. déloger sans tambour ni
trompette; vroeger déménager à la sonnette de bois; Esopet, Pallasch, 8: Met een
stille trom opkramen; Harreb. II, 345; Nkr. II, 13 Sept. p. 2: Ik dacht dat dat comité
zich zelf al lang met stillen trom begraven had; Nkr. VIII, 23 Mei p. 3; Onze Eeuw,
XIV, 1323; Joos, 109: met het stil trommeken vertrekken; hd. Ohne Sang und Klang
abgehen.
2293
2293. De(groote) trom roeren
of op de groote trom slaan, eig. door middel van het slaan op een (groote) trom de
aandacht wekken; fig. iets alom, vooral in couranten en op vergaderingen, bekend
maken; met veel drukte en ophef van iets gewagen; vgl. iets aan de groote klok
o
hangen (n 1184); fr. faire battre le tambour, publier qqch; battre la grosse caisse,
reclame maken; De Arbeid, 9 Mei 1914, p. 1 k. 3: Moeten ook de modernen niet
evengoed als wij bij een staking op de groote trom slaan om aan centen te komen?
11 April 1914, p. 3 k. 4: Laat men met de a.s. Paaschdagen en daarna flink op de
groote trom slaan. Geld is op heden de ziel van den strijd; Nkr. VII, 29 Dec. p. 5:
Geen nood, de groote toovenaar (Dr. A. Kuyper) hoe roerde hij de trom en tooverde
het bedenkelijk punt tot deel van Gods ordening om; De Telegraaf, 28 Nov. 1914
(avondbl.), p. 9 k. 2: In dezen tijd slaat ieder op de trom; Kippeveer, I, 48: Ik heb
niet op de groote trom geslagen; Nw. School, VII, 361: En dan komt weer de een
of andere lastige rustverstoorder en die roert er de trom over; De Kampioen, XXXI,
118: Toch ging het toentertijd veel gemoedelijker dan thans; er kwamen veel minder
menschen bij te pas en de groote trom werd er niet voor geroerd; Handelsblad, 2
Juni 1915, p. 2 k. 6:
Al gaat men nu niet met de groote trom rond, toch zal het zaak zijn voor Duitschland
de stille verontwaardiging van Amerika niet te bot te woord te staan; De Vrijheid, 28
de
Mei 1924, 3 bl. k. 2: De kerkelijke partijen hadden geducht de anti-socialistische
trom geroerd; Haagsche Post, 13 April 1918, p. 417 k. 4: En wat hem tot een hoogst
beminnenswaardig kunstenaar maakt: hij heeft nooit de groote trom der reclame
geroerd. Syn. de trompet steken, vgl. o.a. Handelsbl. 6 Juli (O) 1924, p. 9 k. 2:
Van de reclametrompet over Pola gestoken, kan men alles zeggen, behalve dat hij
schor was; vgl. fr. faire sonner la trompette.
Eindnoten:
2293 Vgl. nog De Amsterdammer, 30 Aug. 1924, p. 1 k. 1: Het comité de politique nationale bleef de
groote trom wel roeren, maar deze kermistent trok weinig publiek.
2
Zie verder De Cock , bl. 156; fri. better to trouwen as to barnen.
o
2295a. Zijn tuil tuilen; zie n . 1589.
Want die met schijn van deucht het vollick soeckt te paeijen
Met schoon beloften loos, en om den tuin te leijen,
Geniet een corte tijt tot dat het werd' verbreijt,
De wanckelbare vrucht van zijn scherpsinnicheit.
Zie verder Vondel, Virg. II, 22; Hooft, Ned. Hist. 249; Pers, 288 b; 533 a; 886 b; 892
a; 666 b: Iemand om den tuin en te gelyck van kant helpen; De Brune, Bank. I, 141:
Hoe leyd-men malkander om den thuyn, zonder in den hof te brengen; Van Effen,
Spect. IV, 209; XII, 61; Halma, 653; Sewel, 801; Ndl. Wdb. VIII, 1475; Kippev. I,
173; 372; De Arbeid, 17 April 1914, p. 5 k. 1; vgl. de synonieme uitdr. met iemand
langs den muur loopen, voor den gek houden (V.d. Water, 110); iemand op het ijs
1)
leiden (Rutten, 99 en Tuerlinckx, 740); kaapsch-holl.: iemand om di bos loop en
het hd. jemand hinters (unters, ums) Licht führen.
spuwde vuur en vlam daar Schaper een minister er grappig tusschen nam; Jong.
274: Ik zelf ben ook eens aardig te pakken genomen door Van Biene - dat zou je
niet aan hem gezegd hebben, maar dat kleine, dikke ventje met z'n strakke gezicht,
kon je soms heel leuk er tusschen nemen; Prol. 81: De pastoor die het je d'r weer
tusse; Jord. II, 112: Nou zal ik haar vast d'r tusschen nemen; Nw. School II, 72: Als
ik met hem klaar ben, ga ik 'es bedenken hoe ik Krebbers, zoo'n soort kameraad
van hem, er tusschen kan nemen; Landl. 142 (er tusschen nemen); Zandstr. 45 (er
tusschen hebben); Handelsblad, 13 Maart 1913 (ochtendbl.) p. 1: De heele
redevoering was gestemd op idealisme. Dit laatste zelfs zoo sterk, dat hij er zijn
Britschen collega van financiën vrij scherp tusschen nam om diens materialisme;
15 Dec. 1914 (avondbl.) p. 2 k. 1: Is er maar even een mogelijkheid om zonder
gevaar ‘den Duts’ (Duitscher) er tusschen te nemen, dan gaat-ie!; De Nieuwe
Amsterdammer, 26 Dec. 1914 p. 11 k. 1: Hij ging naar de ‘zaak’ om ze te bluffen,
maar 't gezelschap (van het tooneel) nam 'm er tusschen en gaf hem een open
doekje; D.H.L. 38; Nw. School, VI, 97; Groot-Nederland 1914, bl. 395; Nkr. IX, 27
Maart p. 7.
2302. Twistappel,
eig. de gouden appel, die door Eris, de godin van den twist, onder de gasten ter
bruiloft van Peleus en Thetis geworpen werd, met het opschrift ‘voor de schoonste’,
dien de drie godinnen Hera (Juno), Athene (Minerva) en Aphrodite (Venus) elkander
1)
betwistten en die door den herder Paris aan Aphrodite werd toegewezen . Bij
de
overdracht: iets, dat men elkander betwist; geschilpunt. Bij Justinus (2 eeuw na
2)
Chr.) komt de naam malum discordiae het eerst voor ; vgl. hd. Apfel der Zwietracht,
Zankapfel, Erisapfel; fr. pomme de discorde; eng. apple of discord.
1) 1
Ndl. Wdb. II , 551.
2) Büchmann, 77.
Zie ook Smetius, 189: Eenen jeghelicken dunckt sijn uyltjen, een guyltjen; bl. 265:
Elck een dunckt sijn uyltje een duyfjen te zijn; De Brune, 43; 462; Bank. I. 282;
Pasquilmaecker, 28: Ider meent toch syn Uyl een Valck te sijn, en heeft sijn liefje
lief, schoon wasse besnot; Paffenrode 76; Rotgans, Boerekermis (anno 1790), bl.
33: Elk noemt zijn Uil een Valk, zijn koekoek Nachtegaal; Tuinman I, 83; Sewel,
807: E l k m e e n t d a t z y n u i l e e n v a l k i s , every one thinks his own geese
swans (ook every mother thinks her sprats are herrings); Harreb. II, 350; Antw. Idiot.
1279: iederen uil meent dat zijn jongen valken zijn; Joos, 176: ieder uil meent zijn
jong een valk te zijn; en vgl. het hd. jeder hält seine Eule für einen Falken oder jeder
sieht seine Eule für eine Nachtigall an, dat herinnert aan De Brune, Bank. I, 379:
Elck meent, dat zijn koeckoeck fraeyer zinght, als een anders nachtegael.
2305
2305. Uil of (Uils)kuiken,
stommeling, dom individu; Kil. Wl, homo stolidus et improbus; Winschooten, 333:
Het is een uil van een vent, een lomp: jouw uilskuiken! Coster, 226, 12. Hartelijcke
bedanckende dese ghestoorde Uylskuykens, datse alle de wereldt met haar roepen
en krijten ... in dese benauden
1) Wellicht mag vergeleken worden het mnl. ic soude node stooten een looc (ik zou niet graag
iemand aan het schreien maken?); Mnl. Wdb. IV, 765.
2) Zie Chomel II, 1262-1263.
tydt soo gaende ghemaect hebben, dat de speelplaets (schouwburg) te enghe was
om de aenschouwers te vatten; Halma, 713: U i l , u i l s k o p , u i l s k u i k e n , halve
gek; Sewel, 807: H y i s e e n r e c h t e u i l , he is a silly fellow: ' t I s e e n
u i l s k o p , he is a blockhead; u i l s k u i k e n , zotskap, a coxcomb; Tuinman I, 205:
't Is een uil, dit is een smaadnaam, dien men aan een weetniet geeft; 218: 't Is een
malloot, een slechthoofd, een schaapshoofd, een kiekenshoofd; E. Wolff-Bekker,
Brieven, bl. 29: Wat praat gij toch van lompe boeren verguld uilskuiken, dat niets
weet; Draaijer, 22: Küken, lomperd, ezel, dwaas. Voor Zuidndl. vgl. Antw. Idiot.
1279: uil, uilekop, dommerik, domoor; 2099: zoo som, lomp, stom als een uil; 647:
E kieken zonder kop, een onbezonnen mensch.
Eindnoten:
2305 l. zoo dom, lomp.
2306
2306. Een uiltje knappen (of vangen),
d.w.z. een middagslaapje doen, ‘naar het lek luisteren’, zooals de zeeman zegt, fri.
1)
nei 't lek lûsterje), naar 't lekken van de goot gaan luisteren (Goeree en Overflakkee );
2)
de kriekele beechte (Maastricht ). Eene verbloemende uitdrukking, die eig. wil
zeggen een uiltje (een vlinder) vangen, doch schertsenderwijze gebruikt wordt voor
o
het zich even afzonderen om een slaapje te doen; vgl. n . 356. De uitdr. komt in de
de
17 eeuw o.a. voor bij Hooft, Ged. II, 463; Heemskerk, Minnekunst (anno 1626) bl.
459:
Zie verder Noord en Zuid XIX, 165-168; Kluchtspel II, 202; Rusting, 7; 584; C.
Wildsch. V, 303: Dominées oude goede sloof, die onderwijl een zoet uiltje geknapt
had; Halma, 713: E e n u i l t j e v a n g e n , een namiddagslaapje neemen, faire la
méridienne; V. Janus, 2; Leopold, I, 42; Uit één pen, 119; Nederland, 1914, II, 7;
Joos, 107; Waasch Idiot. 669 a; het hd. eine Eule fangen, ein Mittagschläfchen
3)
halten . Te vergelijken is de Groningsche uitdr. vlinder knippen, den schooltijd
verzuimen (Molema, 326); vinkertjes leggen (Frequ. I, 117); een poesje vangen, to
de
ring at people's doors in the night time (Sewel), dus wat wij noemen een puisje (17
Eindnoten:
2306 In het Ndl. beteekent een uiltje vangen (door onoplettendheid van den stuurman) overstag gaan,
door den wind gaan.
weerom; Uit één pen, 26; fri. in útbrander krije naast in útskoerringe, fodskoerring,
útheuveling, útrammeling, útskrobbearing krije. Syn. iemand een (model) uitschijter
geven (D.H.L. 20; Van Ginneken II, 459; Nkr. II, 18 Oct. p. 4). De uitdrukking is dus
te vergelijken met iemand den mantel uitvegen (Gron. oetstubben), een
schrobbeering geven, het hoofd wasschen (Halma), iemand over den hekel halen,
de
iemands frak uitborstelen, iemands leder kloppen (Vlaand.); 17 eeuw: iemand
uitwasschen (V. Moerk. 491); het hd. einem einen Wischer geben; einen
o
herunterputzen; einen (aus)bräunen, uitschelden, en dergelijke. Zie n . 1475 en
2033.
2308. Uitentreuren,
d.w.z. zonder ophouden, onverpoosd (tot vervelens toe); eig. buiten' zonder treuren
(eertijds ook sonder treuren), dat is: vroolijk, waaruit zich de beteekenis opgewekt,
flink, onverpoosd geleidelijk heeft ontwikkeld. Vgl. Sartorius III, 3, 21: Ghy singht
uyt den treuren, dat hij gelijk stelt aan ‘gij zingt als een lijster’, dus vroolijk, zonder
zorgen; De Brune, Bank. I, 67: De quiste-keers leeft uyt den treuren (onbezorgd)
en heeft altijd wat goeds gedaan; Alewijn, Beslikte Swaentje, 54: Ik zal dan voortgaan
uit den treuren (flink, zonder dralen); Focquenbr. 141: Vrouw Dido dampte zo lang
uit den treuren (onverpoosd), totdat haar 't koude zweet uitbrak; Middelb. Avant.
137: De melk-meid zong een deuntje uit den treuren, en liet violen zorgen; Tuinman
I, 180; Harreb. III, 68 a; Landl. 167: We liepen uit den treure; Het Volk, 19 Juni 1914,
p. 2 k. 3: En in verkiezingsdagen zal dat liedje wel uit ten treuren worden gezongen.
Zie verder Noord en Zuid II, 203-214; III, 92-94.
Het spreekwoort wil seggen, dat men niet al sijn middelen aen kinderen of vrienden
moet oversetten, eer men komt te sterven. Zie verder De Brune, 147: Ontkleeden
eer men slapen gaet, dat is voor-waer gheen wijzen raed; Tuinman I, 95; Harreb. I,
35; III, 69; Kmz. 91; Nkr. I, 15 Sept. p. 2: Zijn vader behoorde tot die lieden die hun
rok niet uittrekken voor ze naar bed gaan; Heyermans, Ghetto, 19: Centen? centen?
Ik klee me niet uit voor 'k naar bed ga; bl. 20: Hij wil zich niet uitkleejen voor die
naar bed toe gaat en 'n ander zet-ie 't mes op de keel; Rutten, 241: Men mag zich
niet uitdoen eer men slapen gaat; Tuerlinckx, 646; Antw. Idiot. 1289: Zijn eigen
uitkleeden eer dat men gaat slapen; fr. il ne faut pas se déshabiller avant de se
coucher; oostfri. man sal sük nêt êrder ûttrekken as man na bedde geit (Dirksen I,
101). Voor het Nd. zie Taalgids V, 152.
2310. Uitlekken,
saak is uitgelekt; Terentii Afr. Comoediae sex Belgica interpretatione, etc.; Henr.
Zwaerdecroon, 1663, bl. 97: So ik iets hoor, dat waarachtig is, dat swijge ik seer
wel en hou 't bij mij: maer wat vals, leugenachtig of versiert is, is dadelijk aan de
klokreep. Ik ben dan als een verstaaft (door droogte gespleten) vat, dat aan alle
1)
kanten doorlekt ; bl. 99: Dat syn twee leugens: het zal uitlekken; Tuinman, I, 344:
't Is uitgelekt, dat wil seggen, t'is bekent en openbaar geworden. De gelijkenis is
genomen van een ondicht vat. Door 't uitlekken verneemt men, wat daar in besloten
2)
en verborgen was: want het vat geeft uit 't geen het inhad Sewel, 818; Halma, 722;
eng. to leak out; fri. utlekke.
2314. Uitvlakken
in de zegswijze dat moet je niet uitvlakken, dat moet je niet wegvegen als van
onwaarde, niet geringschatten; dat is lang niet mis; dat moet je niet weggooien; zie
Kunstl. 6: Ga toch sitte Meries!.... hier soo op 't bed.... mò je niet uitvlakke!.... soo
op de troon van moessie; Falkl. VI, 12: t Is niet om uit te vlakke; Nkr. I, 14 Juli, p. 6:
Motje niet uitvlakken; V. Ginneken II, 187: Ik ben doctor Cocadorus Causa.... dat
moe'je niet uitvlakken. Syn. is uitpoetsen in Gron. 133: t Zijn twee belazerde vakken;
poets anders Nederlandsch ook niet uit; afvegen in Twee W.B. 106: Maar wij hebben
huishouwens, wij zitten op dubbele huren asse we er op uitgaan. Dàt mot je niet
afvegen.
1) Vgl. Homerus, Ilias 6, 152 vlgg.; Otto, 54; fr. porter des lettres de Bellérophon. Bellerophon,
zoon van den Corinthischen koning Glaucus, werd op aantiiging van de vrouw van Proetus,
koning van Argos, wier liefde hij versmaad had, naar diens schoonvader Jobates in Lycië
gezonden met het heimelijk verzoek om hem te dooden.
2316
2316. Hoe vaart ge?
Deze zegswijze, waarmede men vraagt naar iemands lichamelijken welstand, is
niet ontleend aan het bedrijf van den schipper, daar varen hier nog de oudste
beteekenis, n.l. die van gaan, bewaard heeft, die men ook aantreft in hemelvaart,
bedevaart, voortvarend, kruisvaarder, iets laten varen, enz. Hoe vaart ge wil dus
eigenlijk zeggen hoe gaat ge (hd. wie geht's), hoe is het met u gesteld? Sedert de
middeleeuwen werd ‘varen’ gebruikt in dezen zin van zich bevinden, het maken,
gesteld zijn; vgl. Ovl. Lied. en Ged. 317: Hoet met u vaert, nemmermeer en seght
dat u God anders gheeft dan goet; Flor. 3109: Si begonsten spreken van den lede
ende hoe si hadden gevaren sint dat si erst gesceden waren; Melis Stoke IV, 1427:
De grave hiet scinken den wijn ende seide: drinct vander hant mijn sinte Gherden
minne ende vaert wel; Reyn. 4634: God gheef, dat hi qualic moet varen dese valsche
moordenaer fel; Kiliaen: V a e r e n , valere, gerere, habere se hoc aut illo modo;
Plantijn: W e l v a r e n , se porter bien; h o e v a e r d y , comment vous portez vous?;
de 1)
v a e r t w e l , portez bien. Vgl. Mnl. Wdb. VIII, 1258; het 17 -eeuwsche hoe vaertet
naast het tegenwoordige hoe gaat het? of met een voornaamwoord of een zelfstandig
den
naamwoord in den 3 naamval hoe gaat het u? waarnaast dial. (o.a. te Dordrecht)
hoe gaat (of zelfs ga) u? Verder hoe ben je (daarmee) gevaren? (Sart. II, 8, 92;
Winschooten, 321; Vondel, Leeuwend. 1267; Waasch Idiot. 686 b; Harreb. III, 71)
en dergelijke reeds oude uitdrukkingen. Vgl. hd. fahrwohl (met betrekking tot iets
dat men opgeeft); eng. fare well!
Eindnoten:
2316 Vgl. fr. comment allez-vous?
Antw. Idiot. 2117); W. Buning, Menschen zooals er meer zijn, bl. 71: Dan dacht ik
nog dikwijls terug aan hoe mijn dikke stuurman mij in het vaarwater zat, omdat hij
zoo bang was, dat ik zou gaan trouwen; Kalff, Gesch. der Ndl. Ltk. II, 500: En de
opvoeding was niet het eenige punt waar de humanisten in het vaarwater der
geestelijkheid kwamen en hun den wind gingen onderscheppen; Soldaten-Cour. 28
April 1915, p. 4 k. 1: Maar wee u, als ge in zijn water vaart, dan is hij voor geen
kleintje meer vervaard; Afrik. in iemand se vaalwater kom; hd. in jemandes
Fahrwasser sein; fri. immen yn 't farwetter sitte; oostfr. he kumt üm int Fahrwâter
de
(Eckart, 106). Vgl. ook het schertsende iemand vaarwateriseeren. In de 17 eeuw
o
syn. iem. dwars voor de boeg liggen (zie Ndl. Wdb. III, 70; 3717). Vgl. n . 525 en
526.
Nou geef ick Lysje de sack, ick tap het nou uyt een aer vaetje.
Wangt sint ick myn parmantigh aesingt begon te steken onger de groote Moncksieurs,
Kreegh ick van puyk van Meysjes niet dan al te veel keurs.
In dien tijd zeide men ook uit het beste vaatje tappen, iemand lief, zeer vriendelijk
toespreken. Zie verder Kluchtspel III, 44: Ze zel uyt dat vadt al weêr tappen; Sweerts,
468; Tijdschr. XL, 82, 511; Langendijk, Don Quichot (Panth.), 26; Spaan, 85; 274;
Tuinman I, 96; 115; E. Wolf-Bekker, Brief aan Ernst: k Vind niets aantrekkelijks voor
mij in zulk een zwarte schilderij: Gij moet me nooit weêr uit dat lelijk vaatje schenken;
V. Janus III, 59: Iemand, die vooraf weet te zeggen uit welk een vaatjen ik tappen
de
zal; Afrik. hy tap nou uit heeltemaal 'n ander vaatje. Vgl. het 17 -eeuwsche uit een
ander boek praten (Westerbaen II, 249) en het fr. en voici d'une autre cuvée, se dit
2)
lorsque, après avoir entendu un conte plaisant, quelqu'un en commence un autre ;
hd. aus einem andern Fasze gehen, ganz anders aussehen (Grimm III, 1359); ein
andres Fass anstechen; ein neues Fässchen anstechen; etwas in ein andres Fass
schlagen; woll'n mal ein ander Fasz anzapfen, beim Kartenspiel, um zu sagen: eine
andere Farbe ziehen (Wander V, 1249).
bier, dit wil zeggen, in die waar is geen aftrek; Harreb. I, 55 a; Amsterdammer, 22
Nov. 1914 (omslag), p. 3 k. 5: Bertha Jansen! die ouwe vrijster! Die feministe! Dat
vat zuur bier! Verlos ons, Heer! Vgl. Breuls, 85; fr. être brulée; hd. angesäuert sein.
o
2319a. Mijn vader is geen bremer (of breeuwer); zie n . 352.
paardekleed, slepend kleed, afhangende flarden, vod; degene, die vodden draagt.
Het woord wordt aangetroffen in Woordenschat, 1192; Kmz. 152; 296: Wat 'n
valderappus, zei schoonmama; Zandstr. 23: En van al dat falderappes hield je den
Polder op die manier schoon; Nkr. VIII, 28 Febr. p. 2: Hoe kom jij dááraan,
falderappes? Zevende Gebod, 63; Jij sal d'r af of ik sal d'r af! Valderappus!
Riggeltjestuig! vee!; Handelsblad, 5 Sept. 1914 (ochtendbl.), p. 3 k. 1: Kelly is hier
de man. Men heeft zijn facie met de uitstaande ooren en den leuke-vertrokken
falderappenmond, op het affiche gezet; Sabbath, 33: As 'k ehaam kom krieg 'k van
me memme, emmes e valderappus.
1) de
In de 17 eeuw is vies in deze beteekenis zeer gewoon; zie o.a. Huygens, Cluysw. 13;
Hofwijck, 1205.
2) N. Taalgids XI, 307.
geringd, door den neus geboord, de zaak is klaar; Tuerlinckx, 677; Antw. Idiot. 1030;
1336: het verken is geringd, de zaak is in het geheim beklonken; Molema, 555 a:
hij zal hom wel potsen, hij zal dat wel klaar spelen, dat varken wel borstelen; vgl.
de
ook het 17 -eeuwsche iets klaren, iets kuischen.
in welken zin het voorkomt in Rein. II, 6807: Doe wart hem (den vos) al dat lijf so
glat, men conder nerghent aen hebben vat, want hi was vet ende wel ghevoet; zie
verder Witsen, 387; Vondel, Virg. II, 258: De vlam vont vatten aen den wachttoren;
Tuinman I, 43: Die de gelegendheid van vooren niet aangrijpt, heeft daar aan van
achteren geen vat; Spect. III, 119: Haar al te manlyke verdienste heeft geen vat op
onze tederheid; IX, 179: Een bekrompe gemoed, op 't welk edele gevoelens geen
vat kunnen hebben; Sewel, 835: Vat op iets krygen, to get hold of a thing; men heeft
'er geen vat aan, one cannot lay hold on't, or lay claim to it; Halma, 663: Gij hebt
geen vat aan mij, gij kont van mij niets eischen; Dievenp. 103: Omdat ze met veel
omslag en overleg werkten, kon je slecht vat op ze krijgen; Mgdh. 29: Ze hebbe
geen vat op ons, wij zijn ze te slim af; Gron. 95: De leeraar krijgt dan ook geen vat
op hem; Nkr. IX, 30 Jan. ij. 4; Molema, 419: nijt te vat kennen komen, geen vat
kunnen krijgen, geene gelegenheid vinden om met iets te beginnen; fri. fet op immen
ha; afrik. op iemand vat kry. Hiernaast ook iemand vat geven, gelegenheid geven
om te pakken te krijgen, te kunnen beginnen; eng. to give a handle to. P.C. Hooft
bezigt de uitdr. vat missen aan, geen deel hebben aan (Ged. I, 222, vs. 108: Hier
is t hem grooter spijt vat te missen aan den strijdt); syn. hoek hebben aan iets (in
Brieven I, 335), vat hebben aan.
schrijvers leest men in plaats van het wkw. klinken bommen of brommen, o.a. De
Brune, Bank. II, 235; Cats I, 469: 't Zijn ledige vaten, die meest bommen; bl. 521:
Zoo ook bij Tuinman I, 116; doch bij Van Effen, Spect. IV, 228: Wyl deze holle vaten
op het minste aanroeren brommen, als of zy de gansche waereld verdoven wilden.
Elders vinden we voor dit wkw. geluid geven of - slaan; zie Harrebomée I, 225 b;
III, 191 b; Taalgids VIII, 110; Afrik. leë vate maak die meeste geraas (lawaai), en
Ndl. Wdb. III, 336, alwaar gewezen wordt op het omgekeerde: volle vaten bommen
niet; hd. volle Tonnen klingen nicht. Vgl. fr. les tonneaux vides sont ceux qui font le
plus de bruit; hd. leere Tonnen geben grossen Schall; leere Fässer klingen hohl;
eng. empty vessels sound most; zwed. toma tunnor bullra mest; ital. vaso vuoto
suona meglio; mlat. vasa inania multum strepunt (Wander IV, 1295); fri.: it lege fet
raest meast; Joos, 185: leege vaten klinken best; ijdele tonnen rollen hardt.
o
2334a. Vechten tegen de Bierkaai; zie n . 228.
Amst. 109: Op zij, vee van de richel! eerst mot de ouderdom er in!; Jong. 153: Pas
op, vee van de richel! of ik haal jelui éen voor één over de bank!; Zevende Gebod,
1)
63: Jij sal d'r af of ik sal d'r af! Valderappus! Riggeltjestuig! vee!
1) In het Ndl. Wdb. XIII, 25 wordt gedacht aan richel, dikke plank in een koestal, waarop het vee
met de achterpooten staat (Boekenoogen, 826); dus vee van de richel, vee uit den stal,
stalvee; vgl. ook Nav. IV, 284.
Zie verder Tuinman I, 167; Sewel, 802; Harreb. II, 348 b en Suringar, Erasmus,
CCL; in het fri.: it komt yn 't fean op gjin turf oan; vgl. het lat. pipere qui abundat
oleribus miscet piper (Harreb. II, 171 a); gri. οἷος, ἔχει πολὺν ἐλάδιν, βάνει καὶ εἰς τὰ
λάχανα; hd. wer im Rohre sitzt hat gut Pfeifen schneiden.
bestolen worden, gij zult iets van het uwe (nl. geld) moeten missen, schade lijden;
vgl. in dezen zin Campen, 111: hy hefter al een stertveere gelaten; Sart. IV, 27: hem
is een steert-veer getrocken; Hooft, Brieven, 199; Ned. Hist. 240: Zoo de Landtzaat
naa de geringste vordering taalde, hy moest onder hunnen (der Spanjaarden) arm
deur, en daar eerst van zyn' veêren laaten; Tuinman I, 24; Sewel, 837: Hy heeft 'er
van zyn veeren gelaaten, hy heeft 'er schaade geleeden; Handelsblad, 28 Juli 1915
p. 4 k. 4: De uitslag der herstemming toont dat de vrijzinnigen vrij wat veeren in
dezen strijd hebben gelaten. Dat zij al vroeg ook toegepast werd op iemands goeden
naam blijkt uit Campen, 118: Daer en can niet een voegel verby vliegen oft ghy
moeten der een veer afhebben; Van Moerk. 330; De Brune, Bank. I, 376: Niemand
zoo scheut-vry, of hy moet by hun, of dye of vleugel, of ten minsten, van zijn veren
laten; J.v.d. Veen, Zinnebeelden, 14: Gij spotters die verwaant van yeder-een een
veer trekt, weet, dat men achter rugh met u noch tienmaal meer gekt; Paffenrode,
85:
Daer halense dan de goe luy over, en spreken van idereen quaed;
Ja, daer is haest in de heele stad niet een dieder niet een veer en laet.
o
2341a. Vegen; zie n . 2136.
met last, op last het vel socht af te stroopen; Tuinman I, 49: Ymand de huid over de
ooren trekken, hem onbarmhartig havenen; zoo bij Van Eijk II, 40 in den zin van
iemand geheel uitkleeden, waarvoor aan de Zaan ook gezegd wordt iemand 'et haar
de
uit zijn kale kruin trekken (Boekenoogen, 278); ook in de 17 eeuw iemand de huid
1)
over het hoofd halen . Vgl. Schuermans, 777 b: iemand het vel afhalen of afstroopen,
hem arm maken, hem alles afhalen; Antw. Idiot. 1208: stroopen, te veel doen betalen;
het lat. (Plautus, Epid. I, 1, 63): detegitur corium de tergo meo; fr. écorcher qqn; hd.
einem die Haut, das Fell über die Ohre ziehen; einen schinden; eng. to strip a p.'s
skin over his ears; to rob anyone of his very skin; to skin, afzetten, dat herinnert aan
de 2)
het 17 -eeuwsche schennen en aanschennen ; in het fri. immen it fel oer de nekke
helje of strûpe; Twente: eenen 't vel over de oaren stroapen of 't blood onder de
nägel hen zoegen.
Zie verder De Telegraaf, 5 Januari 1915 (avondbl.), p. 5 k. 2: Is het beter dat anderen
den bal opgooien - allright. Ik ben direct bereid het veld te ruimen; Harreb. II, 367
b: Iemand het veld ruimen of laten. Iemand het slagveld alleen laten (zie V. Avant.
I, 222); Ndl. Wdb. XIII, 1715; hd. das Feld räumen; eng. to give ground; fri. it fjild
romje.
Tuinman I, 242; W. Leevend III, 328: veld winnen op; V. Janus III, 2; Harreb. II, 367
b; Afrik. veld win.
o
2349a. Ver van je goed, dicht bij je schade; zie n . 1685.
o
2349b. Verandering van spijs doet eten; zie n . 2126.
Bij Grieksche en Latijnsche schrijvers komt deze meening meermalen voor, o.a. bij
1)
Gellius, Noctes Atticae, 3, 6 . Als devies vindt men palma sub pondere crescit in
de
de 17 eeuw aangenomen naast virtus sub pondere crescit en justus ut palma
2)
florebit, dat aan den Bijbel, Psalm 92, vs. 13 ontleend is ; vgl. hd. die Palme wächset
bei der Last.
2357. Vergallen,
eig. gezegd van een visch, welks galblaas men bij het schoonmaken opensnijdt,
waardoor de gal zich met het bloed vermengt en hij een bitteren smaak krijgt; overdr.
gebezigd in den zin van het aangename van iets wegnemen, verbitteren. Vgl. OVl.
Lied. en Ged. 116; Gulden Troon, 108 a: Dat is ydel eer die den mensch van buten
vergevet ende van binnen vergallet; Kiliaen: V e r g a l l e n d e n v i s c h , piscem
amaro sapore inficere rupto felle inter exenterandum; de uitdr. de baars vergallen,
de zaak bederven (zie Marnix, Byenc. 6 r; Paffenr. 177), hetzelfde als het nog
bekende de bot vergallen; in Zuid-Nederland de bliek vergallen (Schuermans, 784
a). Vgl. ook het hd. vergällen; mhd. vergellen; fr. enfieller.
1) Si super palmae, inquiunt (Aristoteles en Plutarchus), arboris lignum magna pondera inponas
ac tam graviter urgeas oneresque, ut magnitudo oneris sus ineri non queat, non deorsum
palma cedit nec intra flectitur, sed adversus pondus resurgit et sursum nititur recurvaturque.
Vgl. Zeitschrift für den deutschen Unterricht, XXVI, 140-142
2) In Twente groeit men tegen de verdrukking op als nen nöttenbaom, omdat men meent, dat
die boom de meeste vruchten draagt, welke in het najaar het meest geslagen wordt om er
de noten af te krijgen; Volksk. XIX, 220.
Vondel, Aenleidinge: Wie voor Poëet wil gaen, moet van een' rijmer wel Poëet, maer
van Poëet geen rijmer worden; anders gaet men van de hooghste in de laeghste
schole, en op de A B banck zitten. Loven hem hierom de slechthoofden, dat vergult
den rijmer, gelijck een krans van boterbloemen den kinckel; De Brune, Bank. II, 79:
't Lichaem hulden en vergulden; Brederoo, Sp. Brab. 59: Hoe is hy uyt estreken, hy
is wel vergult met dat gheweer; enz. Voor den overgang van opgepronkt, mooi tot
o de
blij zie n . 1650 en vgl. het 17 -eeuwsche verkuist of opgezet zijn met iets. Ook in
het fri. beteekent forgulde, verheugd.
2360. Verhakstukken,
d.i. doen, verrichten, verhandelen, vereffenen, behaspelen; in de zegswijze daar
valt wat te verhakstukken, daar is wat te doen, aan de hand; eig. ontleend aan het
bedrijf van den schoenmaker: andere hakstukken aan den schoen zetten (vgl. De
Bo, 1264 a: verhalvezolen; 1286 a: veronderwerken); bij uitbreiding wijzigen,
veranderen; in 't algemeen: iets verrichten (vgl. flikken, lappen), syn. van verzolen
(Antw. Idiot. 1362); zie Kiliaen: V e r h i e l e n , v e r v e r s e n e n ,
v e r h a c k s t u c k e n , reficere caligarum talos; Plantijn: V e r h i e l e n ,
v e r h a c k s t u c k e n , als coussen verhielen, mettre des talons aux chausses,
reficere caligarum talos vel suppingere soleas; Pers, 422 a: Dies trock hy (de prins)
daer nae met weynigh volck na Hollant, in zijn oud Stadhouderschap, daer hy overal
ordre stelde en genoegh vant te verhackstucken; Rabelais I, 263; Pasquilmaecker,
16; Smetius, 197; Alewijn, Philippijn, 41: Wat is hier te verhakstukken? wel hoe de
degens uit?; Spaan, 120: Deze en diergelyke krameryen, met hetgeen 'er meer te
verhakstukken valt, werden U E: hier opgedragen; Halma, 677: Wat is daar te
verhakstukken? wat is daar te verrigten; Tuinman II, 153; Sewel, 854; Br. v. Abr. Bl.
I, 61; Handelsblad, 3 Jan. 1913 p. 5 (avondbl.): Hij (een dronkaard) had eenige
duistere opmerkingen verhakstukt, toen de directie (van een bioscoop) hem
gemoedelijk naar een der open stoelen loodste; enz. Zie verder het fri. forhakstûkje,
- stikje, veranderen, doen; Molema, 445 a: verhakstukken, verhandelen, behandelen,
bepraten, in orde brengen; bl. 573 a: verhakstokken; oostfri. ferhakstükken; Draaijer,
44 b: verabstükken; V. de Water, 144: verhabstukken; Twente en elders:
verhapstukken (vgl. Nw. Amsterdammer, 6 Maart 1915 p. 6 k. 4: Zoo wordt de
geschiedenis van het geestelijk leven op bedenkelijke wijze verhapstukt; Het Volk,
22 Juli 1915 p. 1 k. 1: Wat er is verhapstukt achter de ijzeren luiken, blijft natuurlijk
verborgen); Antw. Idiot. 1334: verhapzakken, bekomen, opdoen, verkrijgen
(Vercoullie, 304; ook Jodenh. 44: Kom, uwes zal wel wat hebbe voor me te
1)
verhabzakke (verhandelen ); Woeste, 29 b: verhakstocken. Synoniem was in de
de
16 eeuw verketelboeten (zie Kiliaen; Byenc. 88 r en Sart, I, 6, 55: Incudi reddere,
de
verketelboeten); in de 18 eeuw verhakkebanden, eig. schaatsen van andere
2)
hakbanden voorzien; bij uitbreiding iets wijzigen, veranderen; en thans in het
Noordhollandsch verhapscheren, verhandelen (Boekenoogen, 293; 1121; De Vries,
102; Ndl. Wdb. V, 2146).
1) Ook in den zin van armoedig komt verhabbezakt of verabzakt dialectisch voor; zie Archief II,
192; Noord en Zuid II, 323; Lvl. 30: 'n Ouden voddenjood, schralen, bleeken, verhabbezakten
lompenman.
2) Ndl. Wdb. V, 1543.
2363
2363. Verhuizen kost bedstroo,
d.i. verhuizen brengt veel onkosten mee; immers ‘driemaal verhuisd is zoo goed als
éens verbrand’ (Harreb. III, 72 b), welke laatste zegswijze ontleend is aan Benjamin
1)
Franklin (1706-1779): three removes are as bad as a fire . De zegswijze is in de
de
17 eeuw zeer gewoon; vgl. Smetius, 99: Uytvaren (veranderinghe van huijs) kost
2)
veel bedstroos; Cats I, 493: Veel verhuijsen kost veel bedstroo ; Kluchtspel III, 100;
De Brune, 380:
1
Tuinman I, 44; Harreb. I, 35 b; Ndl. Wdb. II , 1247; Breuls, 87: Drei maol verhuis
steit geliek met ins aofgebrand; De Bo, 87 b: veel verhuizen kost veel bedstrood;
Joos, 204: verhuizen kost veel bedstroo; drij verhuizingen kosten meer als een
brand; Waasch Idiot. 695 a: drij verhuizen kosten 'nen brand; Claes, 8: drij keeren
verhuizen is ééns afbranden; Antw. Idiot. 1335: drij keeren verhuizen staat gelijk
met 'nen brand in huis; fri. forfaren of hûshimmelje (schoonmaken) kostet bêdstrie;
hd. dreimal umziehen ist so gut wie einmal abbrennen.
Eindnoten:
2363 fr. Trois déménagements valent un incendie.
1) Büchmann, 307.
2) Werd dit gebruikt voor het inpakken, of is hier te denken aan de o.a. in Twente voorkomende
gewoonte van onder het bed los stroo (niet in stroozakken) te leggen, dat bij eene verhuizing
wordt vernieuwd?
Eindnoten:
2364 Zie nog Tuinman I, 56: 't Kan verkeeren; evenzoo bl. 325; Harreb. I, 88.
V.d. Venne, 77: Daermen mede omghaet werd men mede ge-eert; J.v.d. Veen,
Zinne-beelden, bl. 154: Aldaerme me verkeert, daer wertme me vereert; Brederoo
I, 231, vs. 502: Daer men me omgaet, daer wort men me ge-eert; Tuinman I, 360:
Gezelschap doet wel doolen, en daer men by verkeert, word men mee geëert;
Harreb. III, 22; afrik. waar jy mee verkeer word jy mee geëer; fr. dis-moi qui tu hantes,
je te dirai qui tu es; hd. an den Gesellen erkennt man den Gesellen.
Hiernaast een znw. verkikkerdheid in Peet, 356: Vroeger was zij heel trotsch geweest
op de koude verkikkerdheid van dien ongevoeligen, toegespitsten kerel voor alles
wat vrouw hiette.
men seid, sij hebben het verkurven; Coster, 20, vs. 329; 95, vs. 447; Westerbaen
I, 68: Och, het hout is heel verkurven en de pannekoeck in d' as; Vondel, Jos. in
Egypte, vs. 1270; Sewel, 859: V e r k u r v e n spoiled with carving, done amiss;
de
Halma, 680; C. Wildsch. V, 251; Harreb. III, 74 a. Ook komt in dien tijd en in de 18
eeuw verkerft voor; zie Brederoo I, 269, 38; Huydecoper, Proeve, II, 394 en Tuinman
de
I, 95; 137. Synoniemen zijn het fri. forfykje, door snijden bederven; het 16 eeuw
verbakeren (zie Sart. III, 9, 76; Byenc. 82 v); verpieteren, verpeuteren (De Jager,
Frequ. II, 451; Pers, 359 a; 618 b; Molema, 448 a; De Vries, 103; Bouman, 111);
verhoedelen (Pers, 736 a); verhoetelen (De Jager, Frequ. I, 228); de brij of de pap
verzouten (Ndl. Wdb. III, 1356; XII, 347); de soep verzouten (in Jord. 251); verknollen
(Tuinman II, 19; (Halma, 681); Com. Vet. 4; Spect. XI, 222; Boekenoogen, 1124);
verknoesten (Van Effen, Spect. VII, 5); verpoedelen (Molema, 448 a); verzjeren
(Tuerlinckx, 691); verrazen (Tuerlinckx, 684; Rutten, 255 b); in iemands rapen (of
boonen) geloopen of gescheten hebben (Antw. Idiot. 1010; 1078); bij iemand in den
appel gebeten hebben (Waasch Idiot. 78 a) of er de pap verbrand hebben (506 b);
verkrollen (Coster, 20, vs. 328); het hd. die Kappe verschneiden, das Kraut
verschütten, bei jem. ins Fettnäpfchen treten; es bei jemand verschütten, versalzen,
verkaddeln; enz.; fri. it fordoan, bedoan habbe.
1) Aan een afleiding van lak (hars) kan niet worden gedacht, daar het ww. ouder is dan dit znw.,
dat eerst bij Kiliaen wordt aangetroffen. Zie Ndl. Wdb. VIII, 927-928.
1)
derij (in Boefje, 69 ). Vgl. Mnl. Wdb. IV, 67; Mar. v. Nijm. 588: Ick sal eer een iaer
meer dan duysent sielen verlacken; Stallaert II, 133; Kiliaen: Verlacken, illecebris
fallere, pellicere; ook iemand lakken (bij Ogier); zie verder Trou m. Bl. 68; 181;
Heemskerk, Minnek. 84: Soeckt u mee-vryer in geen stricken te verlakken; Hooft,
Brieven, 243; 266; Huygens VI, 165:
Die de Leewerck wil verlacken,
Moet sich vroegh ten bedd' uyt packen.
Brederoo I, 17, vs. 10: Ick plach de bloode Haas in 't Legher te verlacken; Oudemans,
Wdb. op Brederoo, 431; op Hooft, 375; Taalgids I, 301; Janus, 96: Wij hebben u
verlakt; t' is waar: hard verlakt! Maar, eilieve! waarom zouden wij het niet gedaan
hebben? Zulk een schoone gelegenheid, om zoo een aantal gekken bij den neus
te leiden, biedt zich niet alle dagen aan; C. Wildsch. III, 67; 255; Br. v. Abr. Bl. II,
100; V.v.d.D. 192; Barb. 153; Nw. School III, 110; VII, 250; Groot-Nederland, 1914,
bl. 396; Leersch. 129; Nkr. II, 2 Mei p. 2; III, 17 Jan. p. 2; VII, 22 Maart p. 6; verlakkerij
in Nkr. VIII, 15 Febr. p. 6; fri. bilakke, forlakke, verlakken; forlakker, guit, bedrieger;
oostfri. ferlakken; vgl. ook het hd. jemand lackieren, lackmeiern (afgeleid van het
znw. lack (hars), jem. leimen (vgl. fr. coller qqn) en het amer. to gum, fr. leurrer qqn,
welke uitdrukkingen aan de vogelvangst ontleend zijn.
1) Vgl. 17de eeuw: den neur houden met iemand, iemand voor den gek houden, en zie voor de
ontwikkeling der beteekenis het fr. enchanter, lat. incantare; 17de eeuw: deunen met iemand.
1)
in Zuid-Nederland de beteekenis heeft van stooten, stompen , plagen, tergen,
foppen; vgl. De Bo, 737: Iemand in 't water, in den gracht neuken. Hij doet niet liever,
hij kan niet anders dan menschen neuken. Als hij u eerst geneukt heeft, dan komt
hij u vleien en dienen; Schuermans, 407; Bijv. 208; Antw. Idiot. 853: neuk of neuking,
stomp, stoot; neuken, bedriegen, foppen; neukes, bedrieger; Waasch Idiot. 457:
neuken, werpen; neuking, rammeling, pak slaag; Tuerlinckx, 410: neuken, foppen;
Teirl. 34: afneuken, afranselen, bedriegen, foppen; Loquela, 342: neuken, bruien,
brillen; Rutten, 152: neuk, misslag bij 't kegelspel. Hiernaast het door ver versterkte
verneuken (Schuermans, 793; De Bo, 1283; Waasch Idiot. 700). Voor den overgang
der beteekenissen vgl. bruien, slaan, afranselen, plagen, eene vrouw beslapen,
schoffeeren (Ndl. Wdb. III, 1640 vlgg.). Vgl. ons opneuker, opstopper.
o
2371a. Iemand verneuriën; zie n . 2369.
2372. Verpatsen,
d.i. te gelde maken, verkoopen, verschacheren, verlappen of verkletsen, zooals
2)
men in Zuid-Nederland zegt; hd. verklopfen, verkloppen of verpaschen , verpassen
(anno 1687; zie Kluge Rotw. 168); fri. forpatse, ontstaan door eene t-versterking uit
3)
het nog in Zuid-Nederland bekende verpassen , verruilen. Vgl. Kiliaen: verpassen,
de
commutare, permutare; in de 17 eeuw (Bargoensch) verpassen, verkoopen (Kluge,
Rotwelsch, 168); Sewel, 867: V e r p a s s e n , besteeden of verruilen, to lay out, to
put off, to sell; i k h e b a l m y n g e l d v e r p a s t , I have laid out all my money;
4)
Halma, 689: V e r p a s s e n , gemeenzaam woord, verkoopen, vendre ; Nkr. IV, 27
Nov. p. 4: Zij laten voor een dominé een admiraal verpatsen; Het Volk, 6 Juli 1915
p. 4 k. 3: Hun hebben en houden zal voor 'n appel en 'n ei worden verpatst; Nest,
de
99: Hij komt pas boven water als hij al zijn plunje verpatst heeft. Syn. is in de 18
eeuw verplakken (Van Effen, Spect. X, 122). In Zuid-Nederland kent men verpassen
in den zin van vergeven, schenken (Antw. Idiot. 1347; Claes, 266).
1) Uit deze beteekenis vloeit voort die van ‘coïre’, keezen (in Nachtkr. 35), fieken (Kmz. 211),
2
fietsen (Köster Henke, 16), zijn stok wegzetten (De Cock , 172), op zijn elfden vinger staan,
op zijn steel staan (in D.H.L. 38); vgl. de syn. uitdr. ‘naaien’ (in Ndl. Wdb. IX, 1346; Kmz. 122;
Mgdh. 288) naast ‘genaaid zijn’, gefopt zijn, in Zuidndl. iemand vernaaien, bedriegen (Loquela,
540). Ook de beteekenis ‘gaan’, uitrukken’ hebben beide ww. gemeen; vgl. ‘er uitnaaien’ (fri.
utnaeije; stadsfri. uutnaaien); Onze Volkstaal II, 181; Molema, 290; oostfri. ûtneîen; fr. filer
son noeud) naast neuken, zich wegmaken (Antw. Idiot. 1915). Zie stooten, bruien en dergelijke
en vgl. Tijdschr. XXXVI, 61 vlgg.
2) Zeitschrift für D. Wortforschung III, 241 vlgg.
3) Vgl. hitsen, klotsen, hetsen en Ndl. Wdb. V, 124.
4) Met dit wkw. patsen wordt het znw. patser, ploert, doordraaier (Ndl. Wdb. XII, 833), pé (eig.
patser, proleet, prol, prool, prolurk, poen) bekend in een Jan pee, fiets-, ras-, geld-, kracht-
(athleet), zondags-, krante-, balpee, enz. fielt, schurk (Opprel 76 b), waarnaast een adj. peeig
en een ww. peeën, in verband gebracht. Men zou ook kunnen denken aan verwantschap met
ons vroeger zeer gebruikelijk bijv. naamw. batsch, trotsch, brutaal, dat dialectisch nog bekend
is. Zie Molema, 20: bats, bask, zwierig, in 't oog vallend rijk gekleed, alleen van vrouwen;
1
Draaijer, 4 a; Gallée 3 b; Ten Doornk. Koolman I, 116 b; Ndl. Wdb. II , 1074; Kluyver, Proeve,
48 en vgl. het hd. batzig, patzig, hoffärtig grob, aanmatigend, trotsch.
2373. Verschutten,
d.w.z. arresteeren (in boeventaal; zie Zandstr. 32; 44; 54; 96); daarnaast verschut
komen, gearresteerd worden (Köster Henke, 72); voor 't schut zijn of staan, er bij
zijn (Zandstr. 46; 86); in verschut gaan, gearresteerd worden (Jord. II, 443); Teirl.
Barg. 72: verschut, gevangen, betrapt; evenzoo in 't hd. verschütt gehen, beim
Betteln abgefaszt und arretirt werden, verhaftet werden (Kluge, Rotw. 389; 413;
433); verschitt gehen, gefangen werden (bl. 424); verschütten, arretiren, verhaften
1)
(bl. 307; 336); syn. is tofis (gevangen) nehmen, tofis kommen (Kluge, 215 ). De eig.
beteekenis van verschutten, hd. verschütten is er een schotje voor schieten,
verhinderen (vgl. mnl. verscutten) en vandaar tegenhouden, opsluiten. Andere
2)
synoniemen zijn bonjer, geschaakt, zuur zijn.
1) Vgl. Voorzanger en Polak, 309: tophus, gevangen gezet; V. Ginneken II, 96: tofoes, gevangen
o
(van tafoos, grijpen, vangen). Zie n . 471.
2) Van Ginneken II, 142.
3) Eene vrouwelijke spion heet verklefster (in Jong. 125; 126).
4) Synoniemen bij V. Ginneken II, 142.
5) Nederl. Klassieken IV, Amsterdam, 1905; Hooft bezigt ook slingerzucht voor verliefdheid,
verzotheid.
(op het leven verslingert); Winschooten, 261; C. Wildsch. II, 383; verslingerd raaken;
enz. Halma, 695: O p e e n v r o u w m e n s c h v e r s l i n g e r e n ; z i g a a n e e n
h o e r v e r s l i n g e r e n ; Sewel, 874: O p e e n v r o u w m e n s c h v e r s l i n g e r d ,
fallen desperately in love with a woman; z i c h e r g e n s a a n v e r s l i n g e r e n ,
to become exceeding fond of a thing, to be hurried away with it; Harreb. III, 76; Nw.
Amsterdammer, 27 Febr. 1915 p. 11, k. 1: Ronduit gezeid, wij hier buiten waren
vreeselijk verslingerd aan de Groene (een weekblad). Syn. was versnot zijn op
1) 2)
iemand ; thans dial. vergreld zijn op iemand (De Jager, Frequ. II, 222 ; Molema
446 a).
2376. Een goed verstaander heeft maar een half woord noodig,
eene gedachte, die de Grieken uitdrukten door de woorden θρονέοντι συνετά γαρύω,
de Romeinen door sapienti dictum sat est (Otto, 112; Journal, 122) en onze
voorouders door den verstandighen is haast genoegh gezeit (Spieghel, 279; Brederoo
III, 146, vs. 32: den Verstandighen is haest ghenoech gheseyt; Tuinman, II, 14); de
geleerde is haest genoegh geseyt (Mergh, 10); een gaauw geest heeft genoeg aan
een half woordt (Hooft, Brieven, 206); een woord bestaet, voor die verstaet (De
Brune, 62); die light begrijpt en haest verstaet en hoeft gheen breed' en langhe
praet; W. Leevend IV, 39: een goed verstaander heeft aan een half woord genoeg;
VI, 338: een goed verstaander heeft maar een half woord noodig; Waasch Idiot.
273; in het fri.: de forstânnige is haest nôch sein (genoeg gezegd); afrik. 'n goeie
verstaander het 'n halwe woord nodig; fr. à bon entendeur demi-mot ou peu de
paroles; hd. den Gelehrten ist gut predigen; eng. a word to the wise is enough.
dat is, waar is die man gebleeven, of verhuisd? Vondel, Lucifer, 1646: Hoe zynwe
nu zoo wyt verzeilt uit onzen plicht? Langendijk II, 382; W. Leevend, VI, 107; Tuinman
I, 4; Halma, 708: M e n w e e t n i e t w a a r h i j v e r z e i l d o f v e r v a a r e n i s ,
on ne sait ce qu'il est devenu; Harreb. III, 76 b.
23-24: Daerna sal Aaron komen inde Tente der t' samen-komste, ende sal de linnen
kleederen uytdoen die hy aengedaen hadde, als hy in het Heylige ginck: ende hy
salse daer laten. Ende hy sal sijn vleesch in de heylige plaetse met water baden,
ende sijne kleederen aendoen.
1) Zie De Jager, Frequ. I, 488 en Franck-v. Wijk, 534, die ook de mogelijkheid aannemen, dat
ranselen een frequentatief is van ransen, ranzen, kwellen, plagen, stoeien, worstelen.
2) In de uitdrukking lik me vesje zal het laatste wel als vestje moeten worden opgevat en niet
o o
als dim. van het fr. fesse. Vgl. n . 202, noot en n . 1413.
1)
den pagger zijn (Indië ). Vgl. Nest, 107: Je bent nu zoo vet als een slak, maar als
je nuchter was, zou ik je tegen de wereld schoppen; St. L. 36: En ze drinken sterke
dranken en ze worden meestal vet; Uit één pen, 111: Hij was zoo vet als een slak;
Lvl. 27: X is vannacht weer vet thuis gekomen; P.K. 70: Hij is vet roept een van 't
schellenkie, hij heit 'em om hoor! gilt een ander; Villiers, 137; Zandstr. 91: Vader
nooit thuis of smoorvet; Zondagsblad v. Het Volk, 1905, bl. 370 (smoorvet); Steijnen,
Verbijsterden, 136: straalvet; in Nkr. IV, 8 Mei p. 6: straalbezopen vet. Een dronkaard
wordt een vetlap genoemd (Lvl. 28; Nachtkr. 8; 53); hd. (saksisch) fett sein, betrunken
sein; einen Fettbauch haben, leicht angetrunken sein (Horn, Soldatenspr. 88). Vgl.
met dit laatste het drentsche dik, syn. van doen, dronken (Bergsma, 89); Molema,
75: dikdoen, dik en doen of dik, (smoor)dronken Antw. Idiot. 351: dik, dronken; Ndl.
Wdb. III, 2614: dik zijn, zoo dik als eene koe zijn, dronken zijn. Vgl. zat of vol zijn;
hd. dial. knüppeldicke, drietedicke, waar ook uit blijkt dat de begrippen dik, vol en
dronken kunnen samenhangen.
1914 (avondbl.), p. 5 k. 5: Men kan aannemen, dat, ten opzichte van dit zoete winstje
het vet vrijwel van den ketel is; De Arbeid, 20 Febr. 1915, p. 4 k. 2: Als de schapen
niet meer afdokken, dan is voor de groote massa zwarte en roode paters de room
van de melk; Speenhoff VII, 37:
In den zin van het geld is op komt ze voor in de Verm. Avanturesse, 1754, bl. 135.
Zie verder Middelb. Avant. 171: Naauwelyks was de eerste room van de melk, d.i.
waren de wittebroodsweken voorbij; Haagsche Reize, 63 (in obscoenen zin;
eveneens in Jord. II, 391: Maar van Corry was 't roompje nog nie af, daar deed je
geen linkdajem (meineed) voor); oosttfri.: de rôm of 't rômtje is d'r of (Ten Doornk.
Koolm. III, 51; Dirksen I, 77); Joos, 104: daar is geen oogsken vet meer op; er is
geen oortje smout meer aan, het potje is geschuimd; Antw. Idiot. 1363: het vet is
van den pot of het vet is er af; Schuerm. 808 a: het vet is er af; 't Daghet XII, 187:
de zaan van de melk scheppen, het beste wegpakken); fri.: it fet is fen e tsjettel ('t
sop); syn. van de reamme is der ôf; it spek is ut 'e woartels; hy nimt my de reamme
fen 'e aden (de melkmouden), hij pakt mijne voordeelen weg; in het mnl. dat vette
1) de
afsiën (afscheppen ), het beste wegnemen; 16 eeuw: dat vet afscumen; hd. das
Fett (oder den Rahm) abschöpfen; fr. écrémer une affaire; eng. to take the cream
off something; to skim the cream.
houdt altijd eens anders deel voor beter dan het zijne; fri.: 't is altyd fet in oarmans
skûtel; Wander I, 990; IV, 395; Ten Doornk. Koolm. III, 140 a; Eckart, 473. In Br. v.
Abr. Bl. II de syn. uitdr. Overal het beste brood op buurmans tafel zien.
2390
2390. Iemand zijn vet geven,
d.w.z. iemand duchtig de waarheid zeggen, de les lezen; eig. aan 't gebraad, dat
o
zich zelf niet bedruipen kan (n . 170) zooveel vet toevoegen, als noodig is; het naar
den eisch behandelen; op personen toegepast: geven wat hem toekomt, zijn portie
1)
geven, flink onderhanden nemen ; Harreb. II, 376 a; Twee W.B. 165: k Heb 'r d'r
vet gegeven. Mot dat kr..ng mij dat aandoen? Ppl. 4: Ik zal d'r morgen ochtend wel
d'r vet geven, dat ze voor veertien dagen d'r mee toe kan; bl. 5: Ik zal straks de
Flesch wel d'r vet geven; Kmz. 356: Maar ik heb ze d'r vet
gegeve al knikte me knieë; Speenhoff, I, 25: Ik sta mijn man, dan geef ik ze hun vet;
Mgdh. 276: Debatteere, dat is iemand z'n vet geve; De Tijd, 30 Mei 1914 p. 9 k. 3:
De heer Schaper gaf daar de heeren Ter Spill en Nierstrasz hun vet; Handelsblad,
12 Dec. 1913 (avondbl.) p. 5 k. 4: Wanneer niet Briand was tusschen beide gekomen
en de regeering en haar helper hun vet gegeven had; Nkr. IV, 10 Juli, p. 6; IX, 8
Mei p. 6: De werkvrouw, ook niet malsch, geeft 'm z'n vet terug; Nw. School III, 63:
Maar vechten deden ze goed, de Noormannen kregen hun vet; VII, 358: Hij zou
dien ‘haagschen meneer’ eens even op een nette manier z'n vet geven; De
Amsterdammer, 8 Aug. 1915 (omslag) p. 4 k. 4: Ik ben door vijf Duitsche zeelui
aangevallen en ik heb ze allen hun vet gegeven! Groningen IV, 190. Ook iemand
op zijn vet geven in Lev. B. 139: We gaffe de scheerder en ze vrouw op d'r vet - niet
zoo weinig hoor!; Molema, 574 a: iemand zien vet geven, met woorden tot zwijgen
brengen, hem beschaamd maken; hd. einem sein Fett geben. Vgl. Grimm III, 1572:
er soll sein Fett schon kriegen, seinen gebührenden Lohn empfangen; Woeste, 298:
da hes du din fett!, so nun bist du schön angelaufen!; Eckart, 113: sin Fett hewwen,
seinen Teil haben; Ten Doornk. Koolm. I, 473 a: de hed sîn fet dâr ôk gôd had.
Synonieme uitdrukkingen zijn: hij zal er smout van hebben, hij zal er van lusten
(Harreb. II, LXXVIII); iemand (af)vetten, slagen geven; vetting, pak slagen, rammeling
(Antw. Idiot. 1365); iemand (af)boteren, afranselen (Teirl. 201); eng. schoolbutter,
slaag (woordspel met to butt, stooten); iemand zijn peeën opscheppen (in Kl.-Brab.
en zie Antw. Idiot. 905; 944; Ons Volksleven III, 27); iemand wat boter in de pap
1)
steken, hem straffen ; iem. den baard smouten (Schuerm. 635); iemand de rystebry
gaar koken (zie Gew. Weeuw. I, 55); iemand zijn erwten geven (in Vlaanderen);
iemand kersen geven (Kl.-Brab.); iemand zijn zaad, zijn soep, zijn haver geven
(Joos, 73); iemand zijn posie (portie) geven of opscheppen (Antw. Idiot. 991); iemand
zijne soep uitscheppen (Rutten, 210 b; Tuerlinckx, 575); iemand zijne saus geven
(Schuermans, 567 a); iemand zijn salade geven, hekelen (Rutten, 186); iemand
tabakken, afranselen (Van Dale), in Zuidndl. aftabakken (fr. passer au tabac qqn;
bargoensch: vertobacken, mishandelen) naast tabak, pak slaag (Tuerlinckx, 607);
iemand zijn maatje vullen (Schuerm. Bijv. 192 a); fri. immen syn grande jaen, een
pak slaag geven (eig. competente portie van eten of drinken). Vgl. ook het eng. to
o
give a p. his gruel; to coock a p. his goose; fr. faire à qqn sa sauce, en verder n .
2084 en 2220.
Eindnoten:
2390 l. passer qqn à tabac.
o
2390a. Iemand in zijn eigen vet laten gaar koken; zie n . 2107.
o
2390b. Vette en magere jaren; zie n . 1007.
Jaep Rontv. 3: t Is altijt juyst geen kerremis of ruymschoots voor de wint); 't is altijt
geen Vasten-avont of 't en is niet altijd bruylofts-feest (De Brune, 479); 't is altijd
de
geen boter van 't spaantje lekken (Antw. Idiot. 282). In de 17 eeuw komt het znw.
1) 2)
vetpot in den tegenwoordigen zin voor naast pannetjevet , dat nog in
Zuid-Nederland bekend is (Antw. Idiot. 937); zie verder Tuinman I, 101; 336; II, 34;
Harreb. I, 112 a: Het is vetpot, zei de jongen, mijne moeder heeft een' daalder
gewisseld; Landl. 214: Dat woest vrije leven met tijden van vetpot, schraalte en
gebrek; fri.: it is altyd gjin fetpot (of maeijejoun, Meiavond); in het Antw. Idiot. 1364:
't is vetpot, 't ziet er lief uit; bl. 2128: vetpot, smulpartij, feest; Waasch Idiot. 838: t'
is vetpot, t' is smakelijk, er is overvloed, een winstgevende zaak; Nkr. VIII, 28 Febr.
p. 6: Maar eens in 't jaar was 't vet in den pot. Op Schouwen: t' is daar vetlakon
(Onze Volkstaal I, 30); in Limb. dao is het alle daog pankevet (Maasgouw, 1880, bl,
316); hd. es ist nicht alle Tage Fastnacht, Sonntag, Kirmesz.
2393
2393. Veel vieren en vijven hebben,
o
d.i. veel bedenkingen hebben, veel uitvluchten, ditten en datten (n . 431) hebben,
veel onzin verkoopen; ook veel drukte, veel noten op zijn zang hebben; hetzelfde
als veel vijven en zessen hebben; fri. in bult fiven en seizen (sauwen) habbe. De
de
uitdrukking bewaart eene herinnering aan bekende 17 -eeuwsche uitroepen als
1)
Gans bloed! Gans dood! Gans vijven! (bij Gods heilige vijf wonden!) en dergelijke,
ook gans vier en vijven, bij Gods vuur, d.i. den bliksem, waaraan komisch ‘vijven’
is toegevoegd, in Breug. II, 14 r:
Iemand die veel vieren en vijven heeft, gebruikt dus allerlei uitroepen, maakt veel
drukte, lawaai, complimenten. Veel vijven en zessen hebben is dan eene navolging.
Zie Harreb. II, 377; Br. v. Abr. Bl. I, 182: Maar, zo als ik zeg, wat doet er dit toe, als
gy wilt staande houden, dat er geene Vriendschap is, en veel vieren en vyven; bl.
248: Hoor eens, kereltje, je moet zo maar niet denken, dat uw geluk en vryheid
geleegen zyn in alles te doen, wat u maar in den zin komt, of dat een geschikt
geregeld levensgedrag een fodsig naargeestig Monniksleven is, en veel vieren en
vyven; W. Leevend, IV, 318; 336; VI, 6; VII, 342; C. Wildsch. IV, 33; 192; VI, 33; V.
Janus, 178: Zoo veele viezenvaazen en vieren en vijven; bl. 348: In alle regeeringen,
van welken aart sij dan ook zijn mogen, zijn sommige vizenvazen en vieren en
vijven, mitsgaders twaalven en dertienen, welke er zoo noodzakelijk en maar al te
noodlottig, aan verknocht zijn; G.v. Eckeren, Annie Hada, 230: En dan kleeden zij
zich aan met allerlei vieren en vijven voor hun toilet; Ppl. 44: En as juffrouw K. 't u
nou vertelt, dan maakt die d'r nog allemaal viere en vijve bij; Nkr. IX, 10 Juli p. 8:
Toen Appel en die boer allebei an 't boomen, de boer zou 't paard wel bij z'n toom
vasthouden, veel vieren en vijven; Menschenw. 47: Allegaer els.... saa 'k moar
segge.... els vier en vaif en nie g'nog; evenzoo bl. 54; 113; 191; 225. - W. Leevend,
VI, 180: Dit dorre werk voegt byzonder wel aan die blokkende geestgesteldheid;
dat kaauwen en herkaauwen, en veel vyven en zessen; De Amsterdammer, 12 Dec.
1914 p. 3 k. 2: Men behandelt den belastingbetaler als een minderwaardige, als
iemand, waar men niet veel vijf en zessen mee behoeft te maken; Schuermans,
812 b: met veel vijven en zessen iets zeggen, doen, doen met veel beschar, beslag,
met veel onnoodig bestel; De Bo, 1324: veel vijven en zessen, veel onbeduidende
doeningen of gezegden (Antw. Idiot. 1374); Rutten, 259 b: en vijf (vijven) en zes
(zessen) was niet genoeg, hij vertelde veel rimram.; Claes, 270; Joos, 64; Waasch
Idiot. 713: veel vieren en vijven of veel vijven of zessen; Molema, 454 a: vieven en
veulen, vieven en zessen, veel bestels, veel aanmerkingen; 574 b: vieven en veulen,
praten van veul en veif, het van den eenen boeg op den anderen gooien (Leopold,
186); Nkr. V, 5 Maart p. 32; Nest, 55 (vijven en zessen); Mgdh. 81: Een hoop vijve
en zesse. In Twente alle vieven en zessen bie mekaar hollen, niet van zijn stuk
raken.
Eindnoten:
1) Ndl. Wdb. IV, 249-251.
o
2394a. Veel vijven en zessen hebben; zie n . 2393.
Nw. Refr. 35: Al mijn vinnen, aderen en pesen die duncken mij crimpen; bl. 48: Ic
wil gaen springen en rueren mijn vinnen; bij P.C. Hooft van den wind gezegd: al
zyn' vinnen van zich steken, zich duchtig roeren (Ged. II, 223 vs. 152); Brieven, 199:
Vêer nocht vin des oorloogs van zich steekende; Coster, 18 vs. 252: Hy klaecht
immers dat hy niet ien vin noch ien lidt an sijn Lijf kan reppen; Van Moerk. 347; bij
Antonides II, 80: Al steekt een storm de vinnen op; De Brune. Bank. II, 331: Die
echter met de armen in 't kruys blijven gapen, zonder vin of steert te roeren;
Haagsche Reize, 138: Zy wierd niet 't allerminste gewaar, en verroerde geen vin;
Tuinman I, 288: Hy durft niet een vin verroeren; Van Effen, Spect. X, 237; Taalk.
Magazijn III, 115; Harreb. II, 380 b;
1) Mnl. Wdb. IX, 458.
2) 4
Grimm, Rechtsalterth. II, 435-438; Noordewier, 334; 373; Mnl. Wdb. VII, 1641; Günther, 90
en Brill, die in het Nieuw Archief, 427 beweert, dat de afperking geschiedde door op schragen
1
gelegde planken, welke, aldus nedergelegd, banken vormden; zie evenwel Ndl. Wdb. II ,
976.
3) Vgl. in het mnl. e e n g e r e c h t e h e g e n , de rechtplaats afstuiten of afheinen, haar voor
de rechtzitting in gereedheid brengen; h e i m a e l (uit h e g e m a e l ), vierschaar; zie Mnl.
Wdb. III, 251; 272.
Dievenp. 31; 66; 110; Falkl. VI, 126: Een dochter die te lui was om 'n vin te verroeren;
Nederland, Juni 1914, p. 136; Oudemans, VIII, 630; fri.: hy kin fin noch fear
(for)reppe; oostfri.: hê kan gên fin of fôt rören (Ten Doornk. Koolm. I, 485); De Bo,
1326 a: noch vim noch vlerke roeren of noch teil (tein) noch vlerke roeren (bl. 1478
a); Joos, 46: het dierken roerde vim noch vaam; vgl. ook Ons Volksleven XI, 180:
alles aan de vinnen hangen, te veel geld aan kleederen besteden; Afrik.: roer jou
1)
vinne; nig 'n vin verroer nie; vgl. eng. fin, arm, hand.
Van Effen, Spect. VII, 181: Een partytje ombre, of quadrille, 't eerste voorwerp van
de ordinaire societeiten, en daar onzen Heer mogelyk de vingers naar jeukten;
Harreb. II, 381 a; Braga (ed. 1863), bl. 345; Mgdh. 272: Zijn vingers jeuken om te
slaan; fr. les doigts me démangent; hd. die Finger jucken mir; eng. my fingers itch.
Ook zeide men de ooren jeuken mij naar iets; vgl. II Tim. 4, vs. 3, kantt.: Hebbende
een herte ende ooren, die jeucken nae wat nieuws ende vremts, waar de tekst heeft
de
ketelachtich zijnde; in de 16 eeuw bij Sart. II, 3, 76: sijn voeten jeucken hem weder,
de his qui denuo sollicitantur ad subeundum periculum; enz. Zie Ndl. Wdb. VII,
281-282.
1) In dieventaal is bekend: een vin zetten, een vensterruit stuk maken. Vgl. Dievenp. 95: 'n Vin
zetten is moeilijker ook brutaler. Ze steken 'n stevig mes of 'n scherp voorwerp tusschen den
splint, waarin het glas vastzit en draaien hun mes om; dan barst de sterkste winkelruit met 'n
mooie ronde bocht; Köster Henke, 72: een vin in een ruit zetten, een barst er in maken. Onder
een ‘vin’ moet men een soort breekijzer verstaan. Vgl. hd. Finne, schmale, keilförmig
zugespitzte Hammerbahn.
2) Jeuken is eigenlijk een onaangenaam prikkelen, dat tot krabben verlokt; bij overdracht een
sterk verlangen, dat bevredigd wil worden.
3) S.v. Rijndorp, Derde Meydag of Verhuystijd, kluchtspel, 's-Gravenhage, 1708.
127; Harrebomée I, 21; Nest, 11: Niemand in de buurt kon een vinger in de asch
steken, of ze waren er met hunne neuzen bij; B.B. 9: Ik kon geen vinger in de asch
steken of mijn zeevader stond klaar mij te corrigeeren; Het Volk, 17 Sept. 1913, p.
8 k. 1: Mij om opheldering te laten vragen door het eerste het beste jonge broekje
in de Partij, als ik een vinger in de asch steek, daar pas ik voor; Molema, 15: hij
duurt (durft) gijn vinger in de aske steken, moet anderen steeds naar de oogen zien;
fr. men kin gjin finger yn 'e yeske stekke. Ook in Zuid-Nederland: ge kunt geenen
vinger in de assche steken, of hij weet het, men mag niet het minste doen, of hij
bemoeit er zich mede (Antw. Idiot. 1550; Waasch Idiot. 81).
2400
2400. De (of zijne) vingers (of zich) branden,
‘zich (onwetend) aan iets vergrijpen en daarvoor boeten, zich door onvoorzichtigheid
in moeilijkheden wikkelen, zich bedrogen vinden in een koop, tegen de wet
1)
handelen’ ; hetzelfde als het lat. sibi asciam in crus impingere; zich in de vingers
snijden (Diamst. 138; Het Volk, 8 Juni 1914, p. 8 k. 2); zijne handen of zich de
2) de
handen branden (zie Lichte Wigger, 10 r; Boere-kermis, 232 ; in de 17 eeuw zijn
gat schrapen; bij Tuinman I, 310: zijn aars krauwen. Vgl. Van Effen, Spect. IV, 15;
Halma, 91: Z i g b r a n d e n , z i j n e h a n d e n b r a n d e n , zig ergens in bedrogen
vinden; Sewel, 140: Z y n e v i n g e r s b r a n d e n , to burn one's fingers; z y n e
h a n d e n b r a n d e n , zich bedroogen vinden in een koop; Harreb. II, 381; III, 14;
Kmz. 308; 350; 375; Kalv. I, 12: Neem een goeie raad van mij aan..... Hou je handen
er àf..... je brandt je; Dievenp. 121: De hoofdpersoon zorgde wel dat hij z'n vingers
niet schroeide; Nw. School I, 103: Echte papieren paedagogen, die voor een klas
gezet worden, waar ze zich dan geregeld de kromgeschreven vingers branden; VIII,
3)
388; Joos, 73: in zijn eigen vinger snijden, tegen zijn eigen belang handelen ; fri.
yen yn 'e fingers fege; fr. s'échauder; se brûler les doigts, sa culotte, ces fesses;
eng. to burn (or to cut) one's fingers; hd. sich die Finger verbrennen, ook sich den
Mund verbrennen, zijn mond voorbij praten; sich schneiden, zich vergissen
(Borchardt, 1053).
Eindnoten:
2400 Vgl. Giertje Wouters, 1: Ick docht al soetjes Peetemarry, soo en barn ick mijn hant niet.
4) Omdat metalen altijd eenigszins (blauw) afgeven. Vgl. den spotnaam blauwvingers voor de
Zwollenaars (Driem. Bl. VI, 77).
pecuniae alterius, daer hebb' ick alleen blauwe handen van; Gew. Weeuw II, 51: G.
'k Meende, ten minsten vijf en twintig gulden daar voor te trekken: thien schellingen!
'k kan 't niet dulden. J. Zo doenden zal ik 'er mijn vingers ook niet blouw aan tellen;
Coster, 515, vs. 599; V. Loon, 88; Paffenr. 91: Ik wed dat hy in lang aen mijn
penningen sijn vingers niet blau en teld; Tuinman I, 95; 323; II, 36; Sewel, 894;
Halma, 714: H i j z a l z i j n e v i n g e r s n i e t b l a u w t e l l e n a a n d a t g e l d ,
hij zal er niets van hebben, il ne se salira pas les doigts de cet argent; Ndl. Wdb. II,
2794; O.K. 179: Maar Barend Witte gun ik die duiten niet, hij zal er zijn vingers niet
aan blauw tellen; Jong. 185: Jelui zal je vingers niet blauw telle..... want 't zal wat
1)
weze as 't voor de heere komt . Vgl. hiermede: daar zal hij geen vette vingers van
likken, daar zal hij niet van smullen (Ndl. Wdb. I, 1160; Tuinman I, 98); hij zal daar
niet aan lekken, hij zal daar niets van krijgen (Tuinman I, 323) en hij kan zijn mond
afvegen, eig. ‘hij kan zijn mond afvegen, evenals de anderen doen, nadat zij genoten
hebben, maar het genot zelf valt hem niet ten deel’ (Ndl. Wdb. I, 1741); Gunnink,
107: hij zal hem daar niet aan beslabben (bemorsen); Zuidndl. hij mag op zijn kin
kloppen (Antw. Idiot. 1812); vgl. fr. il n'a qu'à s'en lécher les barbes (ou le bec); hd.
o
er kann sich's Maul (oder den Mund) wischen. Zie n . 2136.
2403. Geeft men hem den vinger, dan neemt hij de geheele hand,
d.i. hij maakt op onbescheiden wijze gebruik van hetgeen hem wordt toegestaan;
hij is nooit te voldoen (Ndl. Wdb. V, 1751). Vgl. mlat. cum servo nequam palmus
datur, accipit ulnam; Servilius, 73: gheefdy eenen den vinger, so wilt hi de geheele
hant hebben; Idinau, 213:
Gheeft haer den vingher, sy neemt de handt;
Dat komt van te veel toe te gheven.
Som treckent al naer haeren kant,
Deur een toe-laeten so gedreven;
Ghespeckte handen over-al aen-kleven.
Cats I, 521; Gew. Weeuw. II, 21; De Brune, 228: Wanneer ghy hem de vingher biet,
hy wilt de vuyst en minder niet; Tuinman I, 167: Geeft men hem den vinger, hy grypt
naar de geheele hand ‘dit zegt men van stoute, onbeschaamde, en onvergenoegbare
menschen, die ymands goedheid en mildheid misbruiken, en inpalmen zo veel zy
konnen’; C. Wildsch. I, 99: Geef mij den vinger dan neem ik de heele hand; W.
Leevend III, 37; VI, 18: Geeft men hun den duim dan willen zij er de vingers nog bij
hebben; Adagia, 1: Als men hem den Vinger geeft, dan neemt hy d'heele handt,
quam par est, plus vult quam licet; Harreb. I, 276 a; III, 213 b; Prikk. V, 21; Dsch.
165: As me se de vinger geeft, dan neme ze de beide hande; hd. giebt man ihm
den kleinen Finger so nimmt er die ganze Hand; eng. give him an inch, and he 'll
take an ell; fr. si on lui en donne un pouce il en prend long comme le bras; si vous
lui donnez un pied, il en prendra quatre; fri. as min him de finger jowt, nimt er gau
de hiele hân; Schuermans, 601 b: geeft men een voetje, men pakt een schreedje
of geeft men een hand, men pakt den heelen arm; in het Antw. Idiot. 1377: eerst e
lid van 'ne(n) vinger, en daarna heel de hand; afrik. gee 'n man die pinkie, dan vat
2)
hy die hele hand .
Vondel, Salomon, vs. 987; Hooft, Ged. II, 404; Pers, 366 a; 625 b; Westerbaen II,
259; Coster, 10, vs. 38; De Brune, Bank. I, 205; Winschooten, 148: Oogluiken, van
waar, het geschiede met oogluiking; dat is, men sag het door de vingeren: men dee'
sijn oogen toe, en men wilde quansuis het niet sien; Brederoo, I, 101: Men meer
nutticheyts uyt de scherpe bestraffinge der vyanden, als door het blinde vingerkijken
der vrunden te verwachten heeft; Rotgans, Boerekermis (anno 1790), bl. 40:
1) Dr. D.C. Hesseling deelt mij mede, dat men op Lesbos in denzelfden zin zegt: Zijn nagels
zijn lang.
2) Tijdschrift XIV, 139 (noot).
3) Brab. Yeesten VI, 4764; Froissart, 123; 550; Reinaert, vs. 4211; enz.
4) Boerden, X, 42: Die selke loecte doer den vingher, si maeckten hem al willens blent.
Hij ziet mijn doen, maar houdt de vingers voor zijn oogen; Van Effen, Spect. VI, 55;
C. Wildsch. VI, 217; W. Leevend VII, 14; Tuinman I, 188; II, 111; Adagia, 10; 21;
Harreb. II, 381 a; Ndl. Wdb. III, 1375; afrik. jy moet dit maar deur die vingers sien;
Waasch Idiot. 714; enz. enz. In het fri. troch de fingers sjên; hd. durch die Finger
sehen (Wander I, 1019); oostfri. dör de fingers kiken; de. at see igjennem Fingre
med En.
2407. Hij is met een natten vinger te verleiden (of over te halen),
d.i. hij is zeer gemakkelijk te verleiden, te lijmen met zooveel kleefstof als een natte
vinger heeft; vgl. Bormeester, Nieuwsg. Aegje, 27: Men kan mey ligteleyk aan een
nette vinger kleeven; Handelsblad, 7 April 1914 (avondbl.), p. 10 k. 3: Het karakter
van den schreeuwenden demagoog, die het volk opruiend, met een natten vinger
door den vorst en zijn omgeving mee te krijgen is, lijkt ons al te grof naïef geteekend.
Te vergelijken zijn de uitdr. bij Schuermans. 814 b: met natte vingers
1) Mnl. Wdb. IV, 2121; 2231; Rein. II, 7096; Sp. Hist. l7, 2, 19; Cauchy II, 1704.
2) Ndl. Wdb. I, 481.
3) Otto, 116; Journal, 125; Archiv, XIII, 380.
kan je me om je pink winden; fri. immen om 'e (lytse) finger wine of woelje kinne
hetzelfde als min kin hem wol yn in fodtsje biteare; oostfri.: hê kan hum um sîn lütje
finger wikkeln (Ten Doornk. Koolm. I, 484 b); hd. jemand um den (kleinen) Finger
wicklen können; Joos, 78 en Antw. Idiot. 1377: ik kan hem rond (of om) mijnen vinger
winden; Rutten, 58 b: iemand rond zijnen duim kunnen draaien gelijk men wil; vgl.
2
ook het fr. comme des crêpes sur lapoêle, homme est tourné par femme (De Cock ,
61); eng. to twist or turn a person round one's (little) finger; afrik. iemand om jou
pinkie of vinger draai.
1)
2412. Aan (of op) het vinketouw zitten,
d.i. ongeduldig en gespannen zitten wachten om iets te kunnen doen, zijn slag te
kunnen slaan; eig. aan de treklijn zitten, waardoor de deuren van het vinkennet
worden dichtgeslagen (zie Chomel II, 1252). Vgl. De Amsterdammer, 18 Oct. 1914
p. 2: Daarom mijne heeren, op het vinkentouw, scherp uitgekeken naar alle kanten
en als er een vogeltje te vangen is, dan het net snel toegehaald; Handelsblad, 6
Juni 1914 (ochtendbl.) p. 6 k. 1: De familie van Essad is nog al heel talrijk en zoo
zijn er ook Toptani's in Karaja en Kroja, die daar reeds lang op het vinkentouw
zitten (om hun slag te slaan); 13 Juni 1915 (ochtendbl.) p. 1 k. 3: Men zit er (in den
Balkan), familiaar gezegd op het vinketouw en ziet uit, welke vogel zich het
gemakkelijkst zal laten vangen; Haagsche Post, 17 Juli 1915 p. 1 k. 1: Dat die taak
(gezant bij den Paus) overigens zoo moeilijk te omschrijven is, maakt haar niet
lichter. Misschien geeft men haar nog het beste aan met te zeggen, dat hij op het
vinketouw moet zitten; Handelingen der Staten-Gen. 1913-1914, p. 790: Wanneer
men zit op het vinketouw, dan wil men een slag slaan, dan wenscht men dus den
kabinetsformateur in zijn werk te bemoeilijken; p. 740: Maar de houding van dr. Bos
was die van iemand, die op het vinkentouw zit: hij zat klaar, hij was te krijgen, er
moest slechts gewacht worden of het gelukte met den heer Cort van der Linden;
Het Volk, 16 Maart 1915 p. 1 k. 13: Mevrouw Holst zit aan het vinketouw - goed!
Wij zullen onze partij, onze beweging, de Internationale, tegen haar verdedigen:
Haagsche Post, 6 Nov. 1920 p. 1 k. 1; Handelsbl. 2 Nov. 1917 (A) p. 5 k. 1. In
Zuid-Nederland op vinkeslag staan, staan loeren, iemand staan afwachten achter
hoek of kant (Antw. Idiot. 1378); vinken op iemand of iets, heimelijk gadeslaan om
te bemachtigen (Waasch Idiot. 839); vinken naar iets, met geduld en gretigheid
1)
afwachten (Schuerm. 815 ).
1) Ook bij ons; vgl. Nkr. VIII, 21 Febr. p 7: Zij keek uit of er wat te ‘vinken’ viel; in dial. kent men
vinken naar iets, te weten trachten te komen (V.d. Water, 146).
2) In Journal, 372 wordt hiermede vergeleken Symmach. ep. 8, 15: secundae igitur mihi partes
relictae sunt.
jaar zal nie kenne danse!; Druiventros, 16: Het huis te klein .... het loon te laag ....
het werk te zwaar .... Maar te triest! .... God zal me kraken, te triest! .... dat had hij
nog nooit op de viool hooren fiedelen; fri. hwa het dat ea op 'e fyoele spyljen heard,
wie heeft het ooit zoo dwaas gehoord?; Breuls, 84. In Zuid-Nederland: dat heb ik
nog nooit op eenen klomp hooren spelen (Claes, 115) of dat heb ik nog nooit in mijn
pap gevonden, dat ben ik nog nooit tegengekomen, dat heb ik nooit ondervonden
(Antw. Idiot. 1958).
o
2414a. Violen laten zorgen; zie n . 566.
De Brune, Bank. I, 306: 't Zijn nu de beste, die noch visch, noch vleesch, noch vijge
noch rozijn en zijn; Erasmus, CXXXIX: neque intus, neque foris; simili figura dicunt
hodie neque caro est neque piscis, de homine qui sibi vivet, nec ullarum est partium;
De Brune, 160; 174; C. Wildsch. IV, 39; W. Leevend VI, 283: Ik weet nooit wat ik
aan hem heb, vleesch of visch; Tuinman I, 215; Adagia, 50: nogh visch nogh vleesch,
neque albus neque ater; Sewel, 895; Harreb. II, 385; Speenhoff II, 71: De Vrije
vrouwen, 't zijn geen mannen en 't zijn geen vrouwen, 't is geen vleesch en 't is geen
visch; Nw. School VI, 143: Deze twee deeltjes zijn vleesch noch visch; De Arbeid,
12 Juni 1915, p. 2 k. 3: 't Is visch noch kuit, wat ze eigenlijk willen, dat kom je niet
te weten; De Bo, 1328 b en Antw. Idiot. 1907: hij is noch mossel noch visch, hij is
een mensch zonder vaste denkwijze, zonder karakter; hij heeft geen politieke
overtuiging; Joos, 46: visch noch vleesch zijn, niets, van geene partij; Volkskunde
XI, 161: noch mossel noch visch zijn; oostfri. hê is nêt fisk nog flêsk; Molema, 456
b: men wijt nooit wat men an hom het, vis of vlijs; afrik. hy is vis nog vlees; syn. men
weet niet of men haring of kuit aan hem heeft (Harreb. I, 285); hd. er ist weder
Fleisch noch Fisch oder nicht Fisch noch Fleisch; fr. il est ni chair ni poisson; eng.
he is neither fish nor flesh; - fish, flesh nor fowl; de.: hverken fugl eller fisk; fri. flies
noch fisk. Syn. hij is noch grond noch staal (Winschooten, 283; Van Lennep, 211).
Huygens, Zeestraet, vs. 797: All is de Schelvisch dood, hem komt wat swemmens
toe in beter als sout natt; Smetius, 2: Visch is int water gevangen; hij will schwemmen.
Vgl. Harreb. II, 386 a; afrik. vis moet swem; Joos, 211: een visch wilt drijmaal
zwemmen; Antw. Idiot. 2136: 'ne visch moet drij keeren zwemmen: eens in 't water,
eens in de boter en eens in de(n) wijn; in het hd. der Fisch will (dreimal) schwimmen;
eng. fish must swim thrice (once in the water, once in the sauce, and the third time
in wine); fr. poisson sans boisson est poison.
o
2416a. Gezond als een visch; zie n . 693.
o
2416b. Ieder vischt op zijn getij; zie n . 672.
1) Vgl. in het Land v. Aalst: de kleinste pillekens (suiker) zijn de zoetste (zei 't begijntje, maar
ze pakte de grootste).
2) Zie voor dit Latijn Suringar, Erasmus, X.
3) l. onderwint?
1)
hebben (in V.v.d.D. 13 ). Onder een vizier (fr. visière) moet in deze uitdrukking
worden verstaan het standvizier (van een vuurwapen), waarin gaten en kepen zitten,
2)
waardoor men ziet om de vereischte richting aan het wapen te geven . Ligt een
voorwerp, dat men wil raken, in ééne lijn met dat gat of een keep, waardoor men
de
ziet, dan heeft men het in het vizier. De uitdrukking komt in de 17 eeuw o.a. voor
bij Huygens V, 53: Een van de snedigste kreegh Trijn-moer in 't versier; bl. 88:
Houtse wat in 't versier; Verm. Avant. II, 325: Maar by myn selven seer rypelyk
overwegende, dat het veel beter gedaan was dat ik desen guit aan de galg liet rijden,
en alleenlyk sag dat ik Rosamire in 't visier kreeg, vervolgde ik myn weg; Pasquilm.
23; Asselijn, 298: Daar zijnder al eenige, die de Huyshoudinge in 't verzier hebben;
Sewel, 895: I e m a n d i n ' t v i z i e r h e b b e n , to spy one out, to be upon one's
guard; Tuinman I, 188: yemand in 't visier of op 't schut hebben; Molema, 453:
iemand in 't vezijr hebben; in Jord. 145: in 't vizier vallen; fri.: immen of hwet yn 't
forsier of yn 'e mik habbe, - hâlde, -krije; elders, in de Hooge Betuwe: iemand in 't
3)
versier krîgen ; hd. etwas auf dem Visier, dem Rohre, der Muck, dem Strich, dem
4)
Korn haben .
Eindnoten:
2419 Syn. is iemand op den korrel hebben; vgl. Handelsblad, 28 Febr. 1925 (O) p. 5 k. 2: Zijn
‘ideologische tooverformules’ lossen dergelijke moeilijkheden niet op. Dat moge men misschien
in de volksvergadering niet beseffen, maar in onzen senaat had men den heer Stenhuis wel op
den korrel.
5) Navorscher, XXII, 635; vgl. Smetius, 191: het vaentje strijcken, mori.
6) Vgl. Kiliaen: s t r i j c k e n , remittere, relaxare, deponere; Hooft, Ned. Hist. 723: den moedt
strycken; Schuermans, 692; De Bo, 1115: strijken, iets dat recht staat nederlaten, platleggen.
inhalen (zie Pers, 153 a); - afleggen (Pamfl. Muller, 508 (anno 1603), 5 r; 509 (anno
1603), 4 r); later ook iemand of iets de vlag afstrijken, iemand of iets in eenig opzicht
het meesterschap afwinnen, te boven gaan, overtreffen (Ndl. Wdb. I, 1606); zie
verder Vondel, IX, bl. 622: Zy raedtze op 't hoogh gebodt de vlagh en 't zeil te strijken.
Men kan het noodlot van Jupijn niet wederstaen; Adam in Ballingschap, 1040; Virg.
I, 33; Maria Stuart, 734; Gebroeders (ed. 1650), bl. 59; Salomon, 397; Van Lummel,
419; Overbeke, 95; Kale U. Edelm. II, 205; Van Effen, Spect. X, 58; Boere-krakeel,
102; C. Wildsch. III, 181; Sewel, 621; Halma, 732: D e v l a g s t r i j k e n , céder,
mettre pavillon bas. Daarnaast in denzelfden zin (het) strijken bij Vondel, Lucifer,
vs. 1904; vs. 1501 (den standert strycken); Huygens, Hofwijck, vs. 1690; Spaan,
140: We voerde de vlagge zoodanig, dat het al voor ons moest stryken; Tuinman I,
145; Harrebomée II, 387 a; Van Eijk I, 133; Van Lennep, 246; vgl. verder het Latijn
vela contrahere; fr. baisser -, mettre le pavillon bas devant qqn, reconnaître son
infériorité; hd. die Flagge, die Segel streichen; eng. to lower or strike one's flag; to
strike one's colours; oostfri. de flagge strîken; Schuermans, 692: de vlag strijken,
voor iemand wijken.
Tuinman I, 368; Gew. Weuw. III, 60: Dat zal staan als een zye vlag op een
Strontschuit (dat zal er leelijk beginnen uit te zien); Sart. I, 1, 25: een gouden deur
aen een verkens kot; in den Bijbel Spr. XI, 22: eene schoone vrouw die van reden
1)
afwijckt, is een gouden bagge (ring) in een verckens snuyte ; Het spoockend
Weeuwtje, 49 (anno 1713): gelyk een' zyde vlag staat op een vullisschuit; Halma,
252: dat staat als een kakhuis over het water; Tuinman I, 256: de koe heeft een
fluweele huif op (vgl. R. Visscher, Sinnep. 172 a: de koe een gouden huif opsetten);
Kluchtspel III, 307: dat steekt af als een Princevlag op een vullisschuit; Harreb. I,
375 a: dat staat als een kornetje op een kalfskop; Molema, 272 b: dat past as 'n
oranjevlag op 'n miswoagen; 148 b: het lijkt (voegt, past, staat) als een himphamp
op een mosterdmolen, als een klink op een kraaiennest; fri.: dat is in baerch (varken)
mei in gouden earizer; dat parearret (pareert) as in flagge op 'e dongskûte (dongwein,
modderpream, strontpraem).
2425. Vlakte
komt in verschillende jonge zegswijzen voor; vgl. Harreb. II, 387: In de vlakte komen,
rond voor de zaak uitkomen; op de vlakte komen, te voorschijn komen; zie Nkr. VIII,
26 Sept. p. 2: In tijden van hevige bewogenheid komen uit de verborgenheid van
hun obscuur bestaan de singulierste snaken op de vlakte; Nkr. I, 13 Oct. p. 3; VIII,
6 Juni p. 2; Het Volk, 28 Jan. 1914 p. 7 k. 1: Er zijn ook eenige marechaussees op
de vlakte gekomen om de orde mede te helpen handhaven; V.v.d.D. 143: D'r is
geen kip op straat met 't vuile weer, zei-ie ‘En geen prinserij op de vlakte te
bekennen’; De Arbeid, 31 Dec. 1913 p. 4 k. 3: De arbeiders plaatsten hun
arbeidersbelangen daartegenover, maar ook de patroons kwamen dan weer met
hun argumenten op de vlakte. Zich op de vlakte houden, zich buiten schot houden,
zich niet blootstellen aan kritiek (vgl. de ruimte kiezen), zijn meening niet loslaten;
vgl. Het Volk, 7 Febr. 1914 p. 1 k. 4: De minister hield zich, zooals met schier alles,
op de vlakte; Handelingen der St.-Gen. 1913-1914 p. 776: De Minister houdt zich
ste
bij de verschillende punten op de vlakte; De Vrijheid, 24 Mei 1922, 1 bl. p. 3 k. 2:
Bij Arbeid heeft baron V.d.F. op afschaffing van de zegeltjesplakkerij aangedrongen.
Minister Aalberse hield zich nog op de vlakte; fri. hy jowt him yet net op 'e flakte,
past wel op, dat hij niet te veel los laat. Van de vlakte (verdwenen) zijn, van de baan
af
zijn, verdwenen zijn; vgl. Het Volk. 7 Jan. 1914 p. 5 k. 4; 7 Nov. 1914 p. 6 k. 4: Dank
zij de publicatie der valsche paneelen en spiegeltjes zijn deze thans gelukkig van
de vlakte verdwenen. Iemand tegen de vlakte of de wereld slaan, tegen den grond
slaan; vgl. Nkr. VII, 15 Maart p. 2; IX, 19 Juni p. 8; Handelsblad, 31 Dec. 1914
(avondbl.) p. 5 k. 2: Hij (Jan Klaaszen) vermant zich en met een laatsten watjekouw
tikt hij den Duitschen Keizer tegen de wereld; Barb. 183: Toen hij haar zwakke
polsen greep en tegen de wereld smakte. Tegen de vlakte liggen, op den grond
liggen, verwoest, vernietigd zijn (syn. van voor of tegen de wereld liggen in Nkr. VIII,
3 Oct. p. 7; D.H.L. 36; Menschenw. 228; Lev. B. 137); vgl. De Amsterdammer, 6
Dec. 1914 p. 1 k. 2: Wat ligt niet op alle gebied tegen de vlakte! Welvaart en
bedrijvigheid. Schoonheid en individualiteit; Nw. School, III, 93: Pas als ‘De Nieuwe
school’ klaar is met z'n werk, zal dit boek en z'n soortgenooten tegen de vlakte
liggen. - Verder komt vlakte voor in den zin van straat in de jongens van de vlakte;
een jongen of een niese (meisje) van de vlakte (Köster Henke, 73; V.v.d.D. 9; 126);
De Amsterdammer, 13 Dec. 1914 p. 7 k. 1: Liedjes, die ik zelf niet meer van hem
gehoord heb, maar waarvan alle jongens-van-de-vlakte van toèn nog gnuivend
vertellen; Jord. II, 496: Een meid-van-de-vlakte; bl. 503: Tegenover ieder anderen
kerel-van-de-vlakte zou ze huichelen; De Amsterdammer, 1 Aug. 1915 p. 7 k. 3:
Een rijk student die een dametje ‘van de vlakte’ ontmoet en er mede ‘van door is’
naar een stille badplaats; Nkr. IX, 24 April p. 2: Stel u voor dat een dame van de
vlakte zich in haar eer gekrenkt toont, omdat gij haar met mevrouw aanspreekt; Nw.
School, VI, 147: Een heilige onder de heiligen, die d'r toch zo van hield in Brussel
of Berlijn een gezellig potje bier te drinken en leukweg voor jongen-van-de-vlakte
te spelen; Handelsblad, 9 Aug. 1914 (ochtendbl.), p. 3 k. 2: Het uitvliegen van anders
trouwe echtgenooten naar vroegere vermaken, het leven ‘op de vlakte’, dat hen
lokken blijft die het eenmaal hebben gekend; V.v.d.D. 5: Ik ben van jongs-af op de
Amsterdamsche vlakte geweest; Jord. II, 15: En al die ondieren en ontuchtigen van
de vlakte, over héél Mokum, kende hij in hun gevaarlijke, schurftige en meest
geslepen streken; bl. 33: En Jet vangt d'r platvisch sooveel d'r over de vlakte swermt
1)
tusschen Groot-Mokum , Rotterdam en 't Haagje; bl. 71: Ging ze de vlakte 's avonds
weer op, dan was ze verloren; bl. 198. Syn. van de vlakte in dezen zin is baan; vgl.
o.a. Jord. II, 88: Voor haar part mocht ze d'r meid nog eerder met een jood zien
schuiven, dan dat ze de baan optippelde (vgl. Jord. II, 325: s' Avonds in de puntjes
gekloft (gekleed) en gekapt over de vlakte te tippelen); vgl. banen en tippelen, op
de baan loopen, langs den publieken weg slenteren, van lichtekooien gezegd (Köster
Henke, 68; Tijdschr. v. Taal en Lett. X, 84).
1) Onder Mokum verstaat men in 't algemeen een stad (hebr. makoom, plaats); Groot-Mokum,
Amsterdam, ook wel Mokem ollef of alf, de stad, wier naam met een a, een alef, begint. Zoo
heet Rotterdam Mokum Reisj, Den Haag Mokum Hey, Berlijn Mokum Beisz, Dresden Mokum
Dollet; Hannover, Mokum Hey, Hamburg Grandig of godel (groot) Mokum Hey, enz. Zie
Woordenschat, 734; Günther, 45; Gaunerspr. 18; Köster Henke, 46.
2) Ndl. Wdb. IV, 909.
op iets, branden naar iets; gebrand zijn op iets; lat. ardere ad of in aliquid. In de
de
17 eeuw zeer gewoon; vgl. Vondel, Palamedes, 318; Lucifer, 1863; VI, 288:
Brederoo l, 279: So haest as ick jou sach, heb ick op jou evlamt; bl. 287: Ick vlamde
daer op as ien boer op ien boeckede-koeck; Coster, 466, vs. 322; Pers, 630 b;
Tuinman I, 257: Hy vlamt daar op, dat is, hy is met eene brandende begeerte daar
toe ontsteken; Sewel, 896: V l a m m e n o p b u i t , to be hot upon prey; Halma,
732: V l a m m e n , begeerig zijn, verlangen, brûler, désirer ardemment; Harreb. III,
77 b; fri. irgens op flamje.
1) Dit wordt bij ons gebezigd van een leeraar of ander persoon en beteekent: ‘zachtheid die niet
neerslaat maar opheft’ (Zeeman, 423).
Menschenw. 520; Het Volk, 29 Mei 1914, p. 1 k. 4: De socialisten weten zeer goed
welk oud-liberaal vleesch zij met de heeren Nierstrasz en Ter Spill in de kuip hebben;
8 Juni 1914, p. 1 k. 3: Ziende welk vlees dr. Bos in z'n concentratie-kuip had; Nw.
School V, 288: Die schrijver wist van 't begin af aan welk vleesch hij in de kuip had;
Nkr. IX, 1 Mei p. 6: Ze weten wel, wat voor vleesch ze in de kuip hebben, en dat de
arbeiders veel te laf en te beroerd zijn om zoo'n fooi niet aan te pakken; De Arbeid,
26 Dec. 1914, p. 2 k. 3; enz. In het fri. wite hwet flêsk men yn 'e kûpe het. Voor
Zuid-Nederland vgl. Waasch Idiot. 716 b: gewaar worden welk vleesch men in de
kuip heeft, ondervinden dat er gelogen wordt.
o
2429a. Vleesch noch visch zijn; zie n . 2415.
o
2429b. De vleeschpotten van Egypte; zie n . 2370.
Men telt hem stuyvers toe met vuysten vol om d' ooren
En stooters metten vleet.
Halma, 733: Vleet, een net dat in zee drijft om haring te vangen; hoop, eene meenigte
te samen; Sewel, 987: De geheele vleet, de gansche hoop of opstal; bij de vleet, at
random, by the heap; Langendijk I, 450; V. Janus II, 240: Vervolgens maakte ik
Amptenaars meer dan er nodig waren, Hofmeesters, Kamerbewaarders, voornamelijk
Secretarissen en Clerken, bij de vleet; Harreb. II, 390; Uit één pen, 154; Nest, 56:
Men kon naaisters krijgen bij de vleet; Nkr. III, 4 Juli p. 2: Lintjes kan je bij mij koopen,
'k heb z' in soorten, bij de vleet; Loquela, 561. Vgl. verder het fri. fleet, menigte; jild
o
by de fleet, geld in overvloed; syn. by 't skepnetsjefol. Zie n . 1942.
vlieg af, hij verschalkt hem in zijne onderneming; Harrebomée II, 391 b; Lvl. 81; De
Arbeid, 29 Aug., p. 4 k. 4: De gezanten moeten al hun diplomatische kunde ten toon
spreiden om elkander een vlieg af te vangen; afrik. iemand 'n vlieg afvang; Antw.
Idiot. 149: iemand afvangen, in verlegenheid, in moeilijkheid brengen; afgevangen
zijn, gefopt, in verlegenheid gebracht zijn; Tuerlinckx, 39: afvangen, bedriegen,
beetnemen; Waasch Idiot. 67: afvangen, bedriegen, een kwade perte spelen; Teirl.
53.
2433. Twee vliegen in één klap (of lap) slaan (of vangen),
d.i. twee oogmerken tegelijk bereiken. Vgl. Idinau, 65:
Hooft, Brieven, 400: Wy zouden 'er etlijke te lijf slaan, ende midlerwijle twee vliegen
met een' lap; Ged. II, 349 vs. 1312: t Komt profytelijck uyt, men slaet twee vlieghen
mit ien lap; De Brune, 279: Het moest wel met gheluck toe-gaen, twee vlieghen met
een lap te slaen; Bank. II,
209: Die zijn zaecken wel aen-leght, kan somtijds twee vlieghen met eenen lap
slaen; Tuinman I, 274; Adagia, 60: Twee vliegen in eenen lap slaen, in saltu unico
duos aperos capere; Van Effen, Spect. VII, 78; IX, 150; Sewel, 897: T w e e
v l i e g e n m e t e e n ' k l a p s l a a n , to kill two crows with one stone; zoo ook W.
Leevend II, 83; Schoolblad, XLIII, k. 994; Het Volk, 21 Febr. 1914, p. 5 k. 4: Nu kan
men twee vliegen in één klap slaan, door het Gooi heelemaal af te zanden en alle
Amsterdamsche grachten te dempen; 4 April 1914, p. 1 k. 1: Wellicht hopen zij twee
vliegen in één klap te slaan, en naast de versterking van hun ekonomische
machtspositie, ook politiek profijt uit deze worsteling te winnen; afrik. twee vlieë in
een klap slaan; Waasch Idiot. 717: twee vliegen in één lap, twee werken met ééne
moeite; Schuermans, 820 b: twee vliegen in éenen slag (of in een lap) treffen, syn.
van twee gaten met eenen bus stoppen (Schuerm. 86 a); twee duiven met éen
boone vangen (De Bo, 275 b; De Brune, Bank. II, 209, vertaling van het ital. pigliar
due colombi con una fava). Vgl. het lat. uno in saltu apros capere duos; Sart. I, 7,
67: twee vogelen schieten met een bout; III, 7, 41: met een sprongh twee hasen
bespringen; twee kraeyen met een schoot schieten; Servilius, 23: met eender dochter
1)
twee behoude sonen crijgen , hetzelfde als twee swagers (schoonzoons) met een
dochter maecken (Sart. I, 7, 68; Volkskunde XVI, 64); De Brune, Bank. II, 209: twee
muyren met een quispel witten, vertaling van het lat. duos parietes de eadem
dealbare fidelia (Suringar, Erasmus, LXII); hd. zwei Fliegen mit einer Klappe
schlagen, - mit einem Schlage fangen; eng. to kill two birds with one stone; de. at
slaae to Fluer med eet Smaek; fri. twa miggen of mosken yn ien flap fange.
2435
2435. De vlieger gaat niet op,
d.i. het gezegde of de handeling heeft niet het gewenschte of verwachte gevolg; de
toeleg gelukt niet. In Zuid-Nederland zoo gaat de vlieger(d) (of de ballon) niet op,
zoo zal het niet gebeuren, dat zal niet waar zijn; vgl. Ndl. Wdb. XI, 687; Antw. Idiot.
897; 1385; Joos, 88: zoo niet geboerd, zoo gaat den vlieger (of den vogel) niet op,
d.i. zoo niet gehandeld; zijne vliegerd gaat niet op, hij zal niet slagen, hij wordt in
zijne verwachting bedrogen (Antw. Idiot. 2138); Janus, 20: Uit hoofde echter van
den ongeregelden aanleg van het werk twijfelen eenigen zeer, of
de vlieger wel zal opgaan; bl. 172: Op de Eem is gearriveerd Willem de Veroveraar
en is geladen met Manifesten en Declaratoiren, om vliegers voor de Amersfoortsche
Staten, wier vlieger niet op wil gaan; Harreb. II, 392 a; Nkr. VI, 23 Maart p. 2; III, 4
Juli p. 3; 26 Sept. p. 2: Gaat de vlieger op, gelooft het publiek hetgeen in je
prospectus staat, dan rijzen de papiertjes; VIII, 25 Juli p. 5; De Arbeid, 7 Maart 1914
p. 2 k. 4: Doch ook deze vlieger ging niet op; de menschen waren niet te vinden om
langer als onderkruipers dienst te doen; Nw. School, VII, 135: Het werd een
reuzenstrop, want de vlieger ging niet op; 't Daghet XII, 190: de vliegerd gaat niet
op; Waasch Idiot. 717: zoo gaat de vlieger niet op, zoo wil ik het niet, zoo zijn wij
de
niet overeengekomen; vgl. 17 eeuw: de pankoek schuift of glijdt, de zaak gaat
o
goed; Van Dale: dat balletje gaat niet op (vgl. n . 153). In het eng. zegt men that
cock won 't fight of that balloon will burst.
Eindnoten:
2435 Ook in 't Eng. that kite won't fly.
1) Vgl. Borchardt, 487: Der vocativus ist der Anrufefall. Bildlich meint vocativus einen, der oft in
strafendem, miszbilligendem oder staunendem Sinne im Anrufefall genannt wird; V. Ginneken
I, 519: De vocativus is in 't Latijn de tot roepen dienende naamval. De bedoeling is, iemand
die uitlokt om aan te roepen.
2440. Een oud voerman hoort nog graag het klappen van de
4)
zweep ,
d.i. men hoort en doet nog gaarne hetgeen ons in de jeugd het meest bezig hield
of vermaakte; ‘een afgeleefde liefhebber van de vrouwen hoort nog gaarne over de
sekse en het minvermaak spreken’ (Weiland).
1) Tijdschrift, XVI, 24; N. Taalgids XIV, 255.
2) Vgl. Mnl. tasseel, mlat. tassellus, ofr. fr. tasel, tassel (Mnl. Wdb. VIII, 90).
3) Huydecoper, Proeve II, 288.
4) De zegswijze ‘een oud paard hoort graag het klappen van de zweep’, die nu en dan ook
gehoord wordt, is een verbastering.
Vgl. Campen, 127: Een olt Voerman hoert noch het knappen van der sweepen
geerne; Sart. III, 3, 97: Een out wagenaer hoort noch geern het klappen van de
sweep ter verklaring van lupus pilum mutat non mentem; III, 8, 87; Cats, I, 537: Een
out voerman hoort gaerne 't geklap van de sweep:
Men vint 'er overal die in hun oude jaren
Nogh even zijn gemoet dan zy te voren waren;
Men siet dat hun de jeught nogh in de leden rijt,
Al is haer kranck gestel verwonnen van den tijt.
Westerbaen II, 660; Coster, 524, vs. 883; Brederoo I, 230, vs. 465: Ick slacht de
ouwe wagenaers, ick hoor gaeren 't clappen van de swiep; II, 204, vs. 1498; R.
Ansloo, 297; Asselijn, 302; Van Effen, Spect. III, 64: Men zoende lustig aan beide
kanten, 't geen my niet kwalyk aanstond volgens het bekende spreekwoord, dat
oude voerluiden nog graag het klappen van de zweep horen; Sewel, 901; Halma,
266: E e n o u d v o e r m a n h o o r t n o g g a e r n e h e t k l a p p e n v a n d e
z w e e p , proverbe burlesque qui signifie, qu'un vieillard qui n'est plus en état de
caresser une femme, en parle encore souvent avec plaisir; Tuinman I, 161;
Harrebomée II, 395 b; fri. alde foerljue hearre graech it klappen fen 'e swipe; Joos,
140; Waasch Idiot. 772. Syn. was een out jager hoort gaerne van de weyery; zie
Mergh, 23; Cats I, 537, waar gewezen wordt op het fr. il souvient toujours Robin de
ses flûtes; en vgl. geen smid zoo oud of hij vraagt nog gaarne naar ijzer en kolen
(Harreb. I, 360); een oude bok (of geit) lust nog wel een groen blaadje, gezegd van
een ouden snoeper (zie o.a. Menschenw. 13; Nederland, Juni 1914, p. 159); syn.
oude katten lusten ook melk (Harreb. II, 77); hd. alte Ziegen lecken auch gerne Salz;
eng. an old hunter loves to talk of game.
1) De Bo, 71 a.
2) Antw. Idiot. 1007.
houden, iets niet opgeven (Antw. Idiot. 1391; Waasch Idiot. 626 a; 719 b);
Schuermans, 674 b: voet bij stek houden, standvastig volharden, volhouden (Brab.
de
Antw.). Hiernaast komt sedert de 16 eeuw ook voor voet bij stuk (of 't stuk) zetten;
vgl. Tijdschrift XXXII, 156: ‘Ten huyze van eenen Thielman soetelaer’ is een ‘root
schoorlaeckense galeybrouck’ weggenomen. Genoemde Thielman verklaart ‘dat
het Jan van Gent ende Henrick van Diest gedaen hadden ende dat hij deselve voor
die man hielt ende voet bij stuck wilde setten (anno 1575); Winschooten, 303: Voet
1)
bij 't stuk setten: het welk eigendlijk beteekend, de voet setten bij het geschut en
dewijl dit als een teeken van onversaagdheid gereekend werd, soo daagd de eene
konstaapel den ander wel eens uit: seggende, soo gij een braaf kaarel sijt, en moed
en courage hebt, maak niet veel praats! maar set voet bij 't stuk, het welk ook
oneigendlijk genoomen werd, voor sijn woord gestand doen; bewijsen met 'er daad,
dat men gesprooken heeft; Seven Engelen der Dienstmaagden (anno 1697), bl. 99:
Daarom is het best, dat ik weer voet by stuk set; Antonides II, 184: Zet eens voet
by stuk; Van Effen, Spect. V, 189: Deze onverwagte verweering deed hem zyne
pogingen verdubbelen om my te dwingen voet by stuk te zetten, om regt met my
aan 't werk te raken; Rusting, 412; Boere-krakeel, 29: Hy zet 'er pal en voet by 't
stuk; Halma, 737: Voet bij 't stuk zetten, toetreeden om iets te doen, eene zaak
verdeedigen; voet bij 't stuk houden, wakker strijden; evenzoo bij Sewel, 902; Kmz.
262; Kalv. II, 35; Tuerlinckx, 701: voet bij stäk (stok), voet bij stuk houden; fri. foet
by stik hâlde. Dat de oorspronkelijke beteekenis van stuk niet, zooals Winschooten
meent, die van een stuk geschut geweest is, bewijst de vorm stek, die op de oudste
plaatsen voorkomt, en waaraan ik met Tuinman I, 266 de beteekenis paal, grens,
meet zou willen toekennen, zoodat de uitdrukking dan te vergelijken is met zich
schrap zetten, in welken zin zij ook door Kiliaen wordt vermeld. Onder invloed van
uitdr. als bij zijn stuk blijven, op zijn stuk staan, van zijn stuk zijn en dergelijke kan
2) 2
later stek veranderd zijn in stuk . Vgl. Kiliaen: s t i c k , sax. j. s t e c k , stipes; Teuth.
376: s t e c k e , stipes, stilus; Schuerm. 674 b: stek, stok; Bijv. 320: van zijnen stek
vallen, van zijn stokje vallen; De Bo, 1094 b: stek, puntige stok; Molema, 401 a: 't
Met iemand in 't stek hebben, aan den stok hebben. Steun aan deze verklaring
geven het oostfri.: de fôt bi de stok setten, syn. van de fôt bi 't mâl (merkzeichen)
holden (Ten Doornk. Koolm. I, 547 b; Grimm IV, 980); Molema, 258 b: Vout bie de
meet hollen (fri. foet by de miet hâlde, zich aan orde en regel houden); Halma, 258:
Zijne keep houden, soutenir sa thèse; Sewel, 382: Ik hou keep, ik blyf by myn stuk;
bij Rusting, 566: keep geven, toegeven; Weiland: hij houdt zijne keep, hij staat op
zijn stuk; V.d. Water, 93; Bouman, 51; Ndl. Wdb. VII, 1956; afrik. jy moet voet by
o
stuk hou. Zie n . 2029.
1) Vgl. het eng. to stand to one's gun(s); to run away from one's own guns?
2) Dr. J. Prinsen spreekt in Tijdschrift, XXXII, 157 het vermoeden uit dat de uitdr. aan de
Oud-Germaansche rechtspractijk is ontleend, en vraagt: Kan het zich plaatsen bij of op een
betwist voorwerp niet het symbool zijn geweest, dat men zijn recht erop wilde verdedigen?
Het znw. voet heeft hier de beteekenis van steunpunt, waarop iets rust; evenals in
voet krijgen, eig. een steunpunt krijgen, vastigheid krijgen, ingang vinden, invloed
krijgen. Vgl. het fr. avoir pied (dans l'eau), sentir le fond sous ses pieds, grond
krijgen; donner du pied à un mur, élargir la base; donner du pied à une échelle,
l'appuyer en l'inclinant pour lui donner plus d'équilibre; prendre pied, gagner
confiance; hd. festen Fusz Fassen; eng. to get a footing (vgl. westvl. voeting). Op
de oudste plaatsen luidt de uitdrukking gewoonlijk de(n) voet geven; vgl. Despars
I, 362: Ghemerct dat zy hemlieden oyt totter piraterie verwect ende voet ghegheven
hadden; Kiliaen: D e n v o e t g h e v e n , oorsaecke geven, dare ansam, prebere
occasionem, fenestram aperire; Servilius, 210*: fenestram aperire, den voet gheven;
Sart. I, 4, 56: de voet geven; III, 7, 48: fores aperire, de voet geven; Dagb. van Jan
de Pottre, 84: De prince van Orannen die huerlien den voet gaf; Idinau, 125:
Uit deze plaats blijkt, dat de oorspronkelijke beteekenis moet geweest zijn: iemands
voet steunen om hem op te lichten (vgl. iemand een beentje geven, hem helpen te
paard stijgen, eng. to give a leg (up), en iemand een gatje geven, hem een zetje of
een duw geven, om hem op te wippen (Ndl. Wdb. IV, 344), eene meening, die
bevestigd wordt door Trou m. Bl. 16:
Bij Winschooten, 340: Iemand een voet geeven, iemand iets inwilligen, iemand
aanleiding ergens toe geeven; Ned. Hist. 458: voet nemen, aanleiding nemen; 412:
voet hebben, een grondslag hebben, een begin hebben; Sart. I, V, 58: In aqua
haeret, hy heeft geen vaste voet; Vondel, Adonias, 553: Daar Nathan my kroont om
dien weerspanneling geen' voet in 't rijck te geven; Tuinman I, nal. bl. 20: Ymand
de
een voet geven, dat wil zeggen, grond en aanleiding, hem plaats ruimen. In de 18
eeuw komt de uitdrukking ook zonder het lidwoord voor, blijkens Langendijk, Wederz.
Huwelijksbedr. vs. 1862: Dat gaf aan and'ren voet tot schelmerijen; Van Effen, Spect.
III, 21: De gelukkige uitslag van deze stoute onderneming geeft hem voet, om alle
die Heren, te groeten; XII, 6: Immers zou ik door my niet te wreken myn belediger
voetgeven om my al meer en meer kwaet te doen; Halma, 737: I e m a n d t e v e e l
v o e t s g e e v e n , te veel inwilligen of toelaaten, donner trop de pied à quelqu'un,
lui accorder trop de liberté; Sewel, 902: V o e t g e e v e n (aanleiding geeven), to
give cause; i e m a n d t e v e e l v o e t s g e e v e n
(te veel toegeeven), to yield too much to one; fri. immen foet jaen, gelegenheid
geven om iets te doen wat hij wel wou (Fri. Wdb. I, 386). V o e t k r i j g e n treft men
de
in de 17 eeuw o.a. aan bij Vondel, Salomon, 396: Zoo krijght de godsdienst hier
een' vasten voet in 't Rijck; Pers, 472 a: En was Billy oock besich om eenigen voet
in 't noorder-quartier te krijghen; zie verder Van Effen, Spect. III, 79; Op dien grond,
waar ze (de Roomsche gezindheid) maar de minste voet krygt, houd ze niet op met
geduurig te woelen, om meer en meer aanhang te maken; Schuermans, 824: voet
krijgen, veld winnen; Tuerlinckx, 700: ieverans voet krijge, er in gelukken zich ergens
beginnen in te dringen; fri. foet krije, voet krijgen; ook: op het spoor komen (in de
jacht). Het is zeer wel mogelijk, dat beide uitdrukkingen den voet geven en voet
geven (of krijgen) van elkander moeten worden gescheiden, en de laatste niet uit
maar naast de eerste is ontstaan.
1) Eig. de riem, waaraan de stijgbeugel hangt, doch ook voor den stijgbeugel zelf gebruikt, zooals
thans nog in het Westvlaamsch; zie De Bo, 1094.
2) 1
Grimm IV , 976.
1) Volgens H. Beckering Vinckers in Tijdschrift XXXIX, 159 eig. veel voetstappen in den grond,
veel heen en weer geloop kosten; er zullen heel wat stappen om moeten worden gedaan
(vgl. het zuidndl. ‘veel voeten op de eerde hebben’; Breug. 19 v: T is haest gheseyt, maar t'
can qualick wesen; het sou met vreesen veel voeten op d' aerd' brengen; Waasch Idiot. 202:
Veel voeten op de eerde hebben, veel geloop, veel drukte veroorzaken (ook Antw. Idiot.
1392); Loquela, 564: Dat heeft veel voeten-op-de-eerde gekost om de zake zooverre te
krijgen.
2) Rechtb. 4 (voorw.): Ick schijne u een beentje te willen setten, om u de hielen op te slaen,
ende u ter neder te vellen; Spaan, 224.
's Kaizers toeleg om hem (Wallenstein) den voet te lichten; Ged. I, 289: Een tol, die
met gestadigh swindelen zich zelven licht den voet, en eighe grafsteê graeft; Poirters,
Mask. 73; 86; Winschooten, 340: Iemand de voet ligten: dat is, iemand sijn ampt,
eer, en aansien beneemen, en op sijn scheeps: iemand buiten boord smijten; W.
Leevend III, 139; C. Wildsch. II, 156; Tuinman I, 37; Halma, 737: Iemand den voet
ligten, iemand uit zijn ambt zetten; Harreb. II, 398 a; Het Volk, 7 Nov. 1913, p. 1 k.
3: Niet omdat we hoopten hierdoor zoo spoedig mogelijk de kans schoon te krijgen
om 't kabinet het voetje te lichten; Ndl. Wdb. VIII, 1969; afrik. iemand die voet lig;
Antw. Idiot. 1392: iemand e voetje zetten, doen struikelen of vallen. Syn. Iemand
van de plank wippen in De Arbeid, 31 Juli 1915, p. 4 k. 2: En enkelen die den moed
hebben dit te beweren en op principieelen grond aan te toonen, trachten zij met een
o
zekere brutaliteit van de plank te wippen. Vgl. n . 770.
De Specken (Spanjaarden) die haar lyf met gelt niet konden boeten,
Die nam het Grauw gheswindt en spoeldese de voeten.
Vondel X, 580; Antonides II, 152: Toen Faro, met zijn heir aen 't drijven, als
drenkeling, de voeten spoelt (verdrinkt), daer Israël geen
water voelt; Com. Vet. 77 (aant.); Tuinman I, 57: Ymand de voeten spoelen, dit drukt
uit, hem buiten boord, en in zee werpen; Sewel, 741: D e v o e t e n s p o e l e n , to
throw a dead body into the sea; Halma, 737: I e m a n d d e v o e t e n s p o e l e n ,
noyer quelqu'un, le jetter à la mer; Van Eijk I, 128; Harreb. II, 399.
1) 1
Zie Ndl. Wdb. II , 1306; Tuinman I, 284: Ymand beenen maken, dat is, hem doen betoonen,
dat hy die heeft, door gaan of vluchten.
2) Vgl. Bib. 92: Alle sacramenten steeckse (stoot ze) met voeten.
Vgl. Huydecoper, Proeve II, 215; Harreb. II, 399; De Telegraaf, 3 Febr. 1915
(avondbl.), p. 1 k. 2: België, waaraan Bismarck in 1870 verweet, dat het de neutraliteit
met voeten trad; De Arbeid, 1 Mei 1915, p. 2 k. 1: Indien 't belang van de brandkast
het medebrengt, worden recht en wet met voeten getreden; afrik. hy vertrap sy
fortuin onder (met) sy voete; Antw. Idiot. 1392: zijn geluk onder de voeten trappen;
Tuerlinckx, 700: veur de voet stooten, verwerpen, minachten; zijn geluk met voete
stoote, een goede kans niet waarnemen; fr. fouler aux pieds, mettre sous ses pieds,
mépriser; hd. etwas unter die Füsse treten; mit Füssen treten (Wander I, 1305-1306);
eng. to tread or trample something under foot.
2452
2452. Met één voet in het graf staan,
oud en ziekelijk zijn, den dood nabij; vgl. voor 't Mnl. Doct. I, 127: Haddic enen voet
int graf, nochtan soudic willen leren. Voor later tijd zie Serv. 174*: Hy staet met den
eenen voet opt graft; Sart. II, 2, 25: Hy gaet met de eene voet int graft; De Brune,
298: Hij heeft den eenen voet in 't graf en d' ander moet er oock haest af; Tuinman
I, 317: Hy gaat met zyn een been in 't graf; II, 233: Oude lieden gaan met een been
in 't graf; Harreb. I, 40; Ndl. Wdb. V, 541. De uitdr. is oud blijkens 't voorkomen er
van bij Lucianus, Hermotimos, c 78: καὶ τὸν ἔτερον πόδα, φασὶν, ἐν τγ σορῳ ἔχων;
lat. alterum pedem in sepulcro habere. Zie Erasmus, IX en vgl. afrik. hy het al een
voet in die graf; fr. il a un pied dans la fosse; hd. er steht mit einem Fusz im Grabe;
eng. he has one foot already in the grave.
Eindnoten:
2452 Vgl. nog Erasmus IX: alterum pedem in cymba Charontis habere; τὸν ἔτερον πόδα ἐν τη σορῳ
ἔχειν.
voet; op den ouden voet (Pers, 474 a; Hooft, Brieven, 167); op gelijken voet (Van
Effen, Spect. V, 229); op (een) nieuwen voet (Com. Vet. 35); op (een) lossen voet
(Van Effen, Spect. XII, 135; V. Janus, 3, 206); op denzelfden voet (C. Wildsch. I,
133); enz. enz. Vgl. fri. hy libbit op in greate foet, hij leeft op grooten voet; ironisch
van iemand die buitengewoon groote voeten heeft en bovendien lompe schoenen
draagt (W. Dijkstra II, 316 b); Huygens, Hofwijck, 2408: Dat's nu de kleine voet, het
1
gebruik, de manier bij den geringen man; De Cock , 139, alwaar vermeld zijn de
syn. op een hoogen, een breeden voet leven; Schuerm. 825 a: iets op breeden voet
aanleggen, op een breede schaal, in het groot; Antw. Idiot. 1392; De Bo, 1340 b;
Tuerlinckx, 700: op goeie (of goen) voet zijn of staan, op den goeden weg zijn, veel
o
kans hebben. Vgl. n . 1971; West-Friesl.: Hij kakt op 't groote huisie, leeft op grooten
voet.
1) 2
Cod. Dipl. Utr. II , 226; Brab. Yeest. II, 628 b; Mnl. Wdb. VII, 1884; IX, 741.
2) Cout. v. Brugge I, 213; 350; Boëth. 241 a; R.v. Nedersticht, I, 194, 195; enz.
3) Vgl. O.V. Rechtsb. V, 639: Item soe wye appelleert van eenighe sententie werdt ghehouden
stante pede te consingneren in handen van den rechter.
4) 4
Noordewier, 409; Grimm, Rechtsalterth. , II, 503.
5) Schiller und Lübben, V, 515.
6) Mnl. Wdb. I, 1176.
1)
trapt wordt . Vgl. Erasmus, CLXXVIII: ἐκ τῶν ποδῶν ἱππείων, id est procul e pedibus
equinis; etiam hodie vulgo dicitur, cum significant fugiendum esse periculum;
Servilius, 251: procul e pedibus equinis, verre wt peerts voeten; Sart. I, 4, 47: wech
uyt de paerde voeten; H. Sacr. v.d. Nyeuwerv. 808: Ghij sijdt daer uut der perden
voeten; P.C. Hooft, Warenar, vs. 151: Men loerd' me zoo niet, het moest uit de
paardevoeten; Brederoo, Moortje, 2285 (in eigenl. zin); W.D. Hooft, Verl. Soon, 40:
'k Was blijdt dat ick mitter haest raeckten uyt de paerdevoete; Paffenr. 70: Laet ons
gaen leggen onse hoofden uyt de peerdevoeten; De Brune, Bank. II, 169: Hy wel,
uyt der peerden voeten (= veilig) zit, die op den toren de klocken doet bayaerden;
2)
enz. Vgl. Tuinman I, 283: Hy maakt zich uit het stof dat is, hy pakt zich weg; dit
behoeft hy niet te doen, die zich buiten schoots houd, en uit de paardevoeten blyft;
de
ook II, 193. Uit de voeten blijven, maken, dat men er niet tusschen komt, 17 eeuw
uit de kinken blijven, thans dial. uit de kinkels (kronkels in een touw of een ketting)
blijven (zie Winschooten, 106; N. Taalgids XII, 148). In het hd. einem aus den Füszen
1
gehen; sich aus den Füszen machen (Grimm IV , 986; 1001); Tuerlinckx, 700: uit
de voete zijn, weg zijn, afgedaan zijn; hum uit de voete maken, zich uit de voeten
maken; Antw. Idiot. 1392; Schuermans, 824 b: uit de voeten geraken, weg geraken;
uit de voeten zijn, weg zijn (dial. ook in Noord-Nederland in den zin van aan kant
zijn); afrik. hy het hom uit die voete gemaak; vgl. ook Rutten, 263 a: zich uit iemands
voeten zetten, zich wegmaken; Antw. Idiot. 1754: iet of iemand uit de voeten helpen,
iemand uit den nood, uit de verlegenheid helpen; Tuerlinckx, 248: iemand uit de
voeten helpen, iemand bedienen van iets, opdat hij kunne weggaan; iet uit de voeten
helpen, iets afmaken. In deze uitdrukkingen behoeft men echter niet aan
paardevoeten te denken, maar kunnen de voeten der menschen bedoeld zijn,
evenals in het gri. ἐκποδῶν, uit de voeten, weg; ἐκποδίζω en het lat. expedio (?).
Syn. zich uit de barrebieze maken (zie Nkr. X, 12 Febr. p. 7).
1) Vgl. Mnl. Wdb. VI, 275; Suringar, Van Zeden, vs. 351:
2) Vgl. Vondel, Olyftack, vs. 20; hd. sich aus dem Staube machen.
Huygens, Korenbl. II, 163; Smetius, 80: Hij heft vier witte voeten, hij slacht des
2)
costers koe ; Tuinman I, 43: Hij heeft witte voeten, dus zegt men van ymand, die
ergens geacht en aangenaam is; Br. v. Abraham Bl. I, VIII: Ja, Ja, ik had altyd vier
witte voeten by die zoete Vrouwen; C. Wildsch. III, 268: Vier witte voetjens hebben;
V, 300; W. Leevend II, 129; IV, 225: Vier witte voeten bij Tante Martha hebben; Van
Eijk II, nal. v.; Harreb. II, 397 a: Hij heeft er een witten voet; 398 a: Hij wil een wit
voetje halen; Loquela, 586; Nkr. VII, 27 Sept. p. 6; M. de Br. 55: De juffrouw wou
een wit voetje bij haar hebben; Dievenp. 25: Om 'n wit voetje bij de politie te krijgen;
Sjof. 20: Hij deed 't alleen om een wit voetje te halen; Menschenw. 225: Zij bespogen
hun makkers om wit voetje bij notaris of dokter; De Arbeid, 14 Januari 1914 p. 2 k.
4: Een nieuwe controleur, die zeker een wit voetje bij den baas wilde halen; 19 Dec.
1914 p. 2 k. 4: Als hij een wit voetje wilde halen bij den patroon, welnu, dan had hij
wel anders opgetreden; De Telegraaf, 19 Maart 1915 (avondbl.) p. 7 k. 3: Vandaar
dat hij den stroopkwast niet spaart, om toch vooral een wit voetje bij onze
1
geuniformeerde Oosterburen te krijgen; enz. De Cock , 63: met iemand op een
witten voet staan; witte voeten bij iemand hebben. Ook hier wordt medegedeeld dat
eertijds witvoetige paarden de poorten der Vlaamsche steden tolvrij mochten
binnengaan, en gewezen op Rutten, 263: koeien met witte voeten mogen op het
kerkhof grazen, zijt ge wel gezien door de overheden, dan bekomt ge voordeelen;
afrik. wit voetje soek, trachten in iemands gunst te komen; Joos, 74: hij staat er met
witte voeten, hij wordt er zeer bemind; fri. in wyt foetsje by immen ha; in wytfoet
hynsder bitellet gjin tol; oostfri.: hê hed 'n witten fôt bî hum; nederd. en witten Fôt
bi jemand hebben (Eckart, 135; Wander I, 1303); sik en witten Fôt maken bi enen,
sich einschmeicheln (Eckart, 235 b).
In den Bijbel, waarin 's menschen leven en handelingen meermalen bij een weg
vergeleken worden, komt de uitdr. nu en dan voor. Zie Samuel I, XXV, 27:
Jongelingen, die mijnes heeren voetstappen nawandelen; Rom. IV, 12: Wandelen
in de voetstappen des geloofs onses Vaders Abrahams; II Corinthen XII, 18: Hebben
wij niet in den selven Geest gewandelt, niet in de selve voetstappen?; vgl. verder
Stemmen, 37: Het is loghen dat men dien kersten heet, die Godes voetstappen niet
volghen en wil; Despars, 1, 104: Achtervolghende die goede voetstappen (het goede
voorbeeld) van zijnen vadere (Mnl. Wdb IX, 762); Vondel, Virg. I, 33: Statius durf
dien goddelijcken Eneas niet bestaen na te stappen, en aenbidt die voetstappen
1)
slechts van verre ; Moortje, 744: Treet mijn voetstappen na soo salt u gaan na
wensche; Vondel, Maria Stuart, Opdracht: Haer godtvruchtige voetstappen na te
volgen; Halma, 738: I n i e m a n d s v o e t s t a p p e n w a n d e l e n , iemands
voorbeeld volgen, marcher sur les pas de qqn; Sewel, 903: I e m a n d s
v o e t s t a p p e n n a v o l g e n , i n i e m a n d s v o e t s t a p p e n t r e e d e n , to
follow one's steps; Harreb. II, 300 a; Het Volk, 13 April 1915 p. 1 k. 1: Deze redaktie
die gaarne in de voetstappen van den oud-liberaal Tydeman wandelt; hd. in jemandes
Fuszstapfen treten; eng. to tread (or walk) in a p.'s (foot)-steps; fr. suivre les traces
de qqn; marcher sur les traces de qqn. Syn. Iemands voetspoor volgen.
2462. Voetstoots,
in de uitdrukking voetstoots verkoopen, d.i. verkoopen zonder dat de koopers het
te voren mogen onderzoeken; eig. zonder uitkiezen, zooals men het vindt, of liever
het eerste, het beste stuk, perceel, kavel nemende, dat zich voordoet, dat op het
voorafgaande volgt, naast, onder enz. het vorige ligt, in 't kort zonder bewuste of
opzettelijke keuze door den auctionaris. Vgl. voor de hand, waarbij men meer denkt
aan artikelen, die op een tafel of een bank liggen uitgespreid, terwijl bij voetstoots
gedacht moet worden aan zaken (‘kavels’ hout of ‘koopen’ visch), die op den grond
2)
liggen gevlijd of geschikt , dus voor den voet (Antw. Idiot. 1392; Tuerlinckx, 701) of
voor de(n) voet weg (Draaijer, 47 a; V.d. Water 147), stomp op (Twente) of zooals
men vroeger zeide voorvoets, mnl. vorvoets, veurvoets, voortvoets, dadelijk,
3)
onmiddellijk ; Jongeneel, 69: vuerdevoots, de rij langs, voetstoots; Tuerlinckx: veur
de voet, zonder overslaan; Tuinman I, 134; Halma, 738: V o e t s t o o t s , onbezien,
goed of quaad, tel qu'il est, en bloc ou en tâche; i e t s v o e t s t o o t s v e r k o o p e n ,
vendre quelque chose dans l'état où il est; sans qu'on puisse plus rien prétendre,
vendre à la boule-vue; Sewel, 903: V o e t s t o o t s , zonder uitstel of uitzondering;
b o e k e n o f a n d e r e w a a r e n v o e t s t o o t s v e r k o o p e n , to sell books
or other wares at random; C. Wildsch. I, 70: iets voetstoots nemen; W. Leevend II,
4)
20; VIII, 249: voetstoots inpakken .
1) Statius Theb. XII: Nec tu divinam Aeneïda tenta sed longe sequere et vestigia semper adora.
2) Deze verklaring ben ik verschuldigd aan Dr. A. Beets.
3) Jacobs, Verouderde Woorden bij Kiliaen, 198 en 241; Sart. II, 6, 69.
4) Als adjectief in W. Leevend VII, 163: Ik zal u mijn geheel hart, zo voetstoots als het is, maar
laaten zien; V, 133: Een heeleboel voetstoots vernuft.
men kan doen wat men wil, iemand die dient als voorwerp van critiek, spot of scherts,
1)
iemand waarmede of bij wien men ‘de kachel kan aanmaken’ , dien men smadelijk
kan bejegenen, als een slaaf kan behandelen, dien men in het Limburgsch 't peerd
met den langen hals noemt ('t Daghet VII, 70). Vgl. Sart. I, 7, 40: Hy is heur
voetveech, summum despectum atque infimam humilitatem hoc adagio significamus;
II, 4, 43: een arme voet-veegh, een arme slaef; II, 8, 90: Out sult ghy allemans
voetveech wesen; Coster, 383, vs. 56; Besteedster, 20; Doeden, 57; Halma, 738:
Iemands voetveeg zijn, veragtelijken dienst voor iemand doen; Nw. School, VII, 399:
Hij is niet volmaakt, maar hij is toch veel te goed om zich als een voetveeg te laten
behandelen; Nkr. VIII, 4 April p. 6: Och stakkerds, gij wilt wàt graag hun voetwisch
zijn en luisteren naar hun wet; De Vrijheid, 18 Juni 1924, p. 1 k. 1: Het georganiseerd
2)
overleg welks practijk het college van B. en W. tot een voetveeg en een aanfluiting
maakt; fri. foetfei of feger. Synoniemen zijn voetfutsel; vgl. Kiliaen: voet-futsel,
fomenta pedum, pedule; meretrix, concubina (vgl. ons slet, bij Kil. voet-slets; Campen,
15: sy is een yedermans voetsleth); De Bo, 1341 a: voetfutsel, iemand, dien men
willekeurig behandelt, met wien men doet wat men wil: voetsleter (Everaert, I, 536);
dweil, opneemvod (Schuerm. Bijv. 76; Waasch Idiot. 198 b: iemand veur zijnen dweil
nemen); schotelvod (Tuerlinckx, 555; Antw. Idiot. 1089); schoteldoek, slet, slechte
vrouw (C.v. Rijssele, Sp. d. M. 3278; Schuerm. 598 a; Waasch Idiot. 583; Volkskunde,
1906, bl. 225); een wolle lap (in W. Leevend); een pispaal (in D.H.L. 12: Oppasser
van 'n luitenant, drie gulden in de maand en de pispaal van meneer en mevrouw);
een wrijfpaal (o.a. Nw. Amsterdammer, 30 Jan. 1915, p. 7 k. 2: De bediende, half
vertrouwde, half ‘wrijfpaal’ voor slechte humeuren); fri. lidstok of wriuwpeal (fig.);
ook stokdweil, zwabber, wordt in het Friesch in overdrachtelijken zin van voetwisch
gebruikt; vloermat in Ppl. 69: Alles nog beter as huishouster; want dan ben je net
heelemaal 'n anders vuile vloermat; Harreb. II, LI: Ieder veegt zijn vuil aan hem af;
hd. ein Wischlappen; V. Schothorst, 131: Iemand voor een gatwis gebruiken, zich
3) de
niet aan iemand laten gelegen liggen; Harreb. II, 395 b ; Focquenb. Aeneas, 2
boeck, 922: Niet meer waert gelyck een gatwis; syn. stuitwisch in J.v.d. Veen,
Seynd-Brief: Hy seid' geheel verstoort, wien kent dien stuytwisch.
Winschooten, 146: Het is beeter een Voogel in de hand, als tien in de lugt; Tuinman
I, 131; II, 176; Taalgids IV, 250; Welters, 79; Harreb. I, 276 b; III, 214; Antw. Idiot.
1393; Waasch Idiot. 121: beter een duit in de hand als een blanke in den kant; 323:
een vogel in de hand is beter als tien in den kant (heg); Ndl. Wdb. V, 1812, alwaar
de
gewezen wordt op het onr. betri ein kráka i hendi en tvaer i skógi (13 eeuw);
Wander IV, 1646; 1653-1654; Eckart, 547; fr. un moineau dans la main vaut mieux
qu'une grue qui vole; hd. ein Sperling in der Hand ist besser als eine Taube auf dem
Dache; eng. a bird in the hand is worth two in the bush. Vgl. V.d. Venne,
Voor-Beduydsel, 5: Beter een Turf in de Keucken als duysent op het Veenlant.
De Brune, 358; Paffenrode, 221; Tuinman I, 6; Adagia, 23; 41; Halma, 151: E l k e
v o g e l z i n g t z o o a l s h i j g e b e k t i s , chaque oiseau
2466. Vogelvrij.
‘Dit zegt men van die zodaanig verbannen zyn, dat elk vry gestelt is hen te dooden,
waar hy ze vind, gelyk men vryheid heeft om een vogel te schieten’ (Tuinman I, 46).
Volgens deze verklaring zou vogelvrij dus willen zeggen: zoo vrij als een vogel, dien
4
ieder kan dooden. Volgens Borchardt, 1211; Grimm, Rechtsalterth. I, 59 en Günther,
52 is het woord ontleend aan de formule, waarin gezegd wordt, dat het lijf van den
vredelooze ‘soll frei und erlaubt sein allen leuten und thieren, den vögeln in den
lüften, den fischen im waszer, so dasz niemand gegen ihn einen frevel begehen
1)
kann, dessen er büszen dürfe’ . Nu is het waar, dat het lijf van den vredelooze vrij
was voor de vogels (als hij dood is), maar dan toch in de eerste plaats voor de
menschen en andere dieren, zoodat het vreemd is juist van vogelvrij te spreken.
Het komt me daarom waarschijnlijker voor, dat we moeten denken aan de vrijheid
om vogels (ganzen, eenden, hoenders) in tegenstelling van andere dieren, die een
2)
eigenaar hebben, en van menschen, op zijn land dood te mogen slaan . Wie dus
3) o
zoo vrij is als zulk een vogel, loopt een kwade kans . Zie n . 522 en vgl. het mhd.
vogelvrî.
1) Paul, Wtb. 609 zegt i.v. vogelfrei: Der Geächtete wird als vogelfrei bezeichnet, weil sein Leib
den Vögeln zur Speise frei gegeben ist.
2) Vgl. Landr. v. Drente, 1712, IV, 101.
3) Deze gissing ben ik verschuldigd aan Prof. Mr. S.J. Fockema Andreae te Leiden.
4) Uitlegk. Wdb. op Hooft IV, 291.
Cats, I, 416; De Brune, 471; 477; V.d. Venne, 111: Schoon voorghedaen is half
ghelooft om heel te verkoopen; Six v. Chandelier, 81: Fraai opgedaen is half verkocht;
Starter, 68: De Juffren peinsen (dunckt my) voortgedaen op 't schoonst is half
verkocht; Tuinman I, 97; 365;
1) o
Ook strijken beteekent sedert de Middeleeuwen doen vallen, neerhalen; zie n . 2421; vgl in
Zuid-Nederland zijn voois strijken, zijne stem uitbrengen, stemmen (Volkskunde XIII, 166) en
onze uitdr. zijne keus op iets laten vallen; hd. seine Wahl fällen; fr jeter son dévolu sur qqch.
2) Jacobs, Verouderde Woorden, 204.
3) Vgl. Starter, 43: Hy doet schoontjes veur, dat doet mijn van hem koopen.
4) Ndl. Wdb. III, 1540; Spieghel, 285; Tuinman I, 97: Het beste brood legt men op 't venster; fri.
de moaiste wiggen foarlizze of de moaiste apels in 't finsterbank lizze, dat ook bij Smetius,
18 voorkomt: een yeghelijck leght syn schoonste appelen boven; in Drente: de mooiste eiers
veur in de körf leggen (Bergsma, 106); fr. le dessus du panier.
5) Vgl. in dat verband: Wie zijn huis wil verkoopen, moet zijn gevel versieren, zei een vrouw,
wier dochter zich in de puntjes kleedde om naar de kermis te gaan, in de hoop er een vrijer
te krijgen (N. Taalgids, XIV, 254).
II, 8; Adagia, 68: Wel voorgedaen is alf verkocht, dimidium facti qui bene coepit
habei; Br. v. Abr. Bl. II, 309; Harreb. I, 28b; III. 74 b; Twente: opsieren dôt de botter
verkaopen; fri.: goed foardwaen is heal forkoft; zuidndl.: opdoen doet verkoopen
(vgl. ook Harreb. III, XCIII); fr. marchandise qui plaît est à demi vendue; Schotsch:
liked gear is ha'f bought (Prick).
2471. Voorland.
Onder voorland moet men in eig. zin verstaan ‘eene in zee uitstekende punt lands
of den hoek, waarop een vaartuig aanhoudt. Vandaar, dat men van het eene of
andere zegt dat het iemands voorland is, wanneer hij op zoo iets, uithoofde van
zijne omstandigheden rekenen moet, of het er naar maakt, dat hij er toe zal vervallen
of komen’; Van Eijk I, 148. In dezen zin komt voorland, eng. foreland, reeds zeer
vroeg voor; in het mnd. kent men tenminste vorlant, vorspringendes land, vorgebirge
Kiliaen vermeldt het alleen in de bet. van schoor, aangeslibd land, maar in de
middeleeuwen wordt het in den eig. zoowel als in den overdr. zin aangetroffen; zie
o.a. Wfri. Stadr. II, 262, 126; Hans. Recess. 3, 335: Hi gheraecte te comen voor een
voorland, dat men heet de schilt in Engheland; S. Bern. Serm. 1, 103 a: Als wij
aensien alle de quaden die wij in deser ellendicheit liden ende oock mede al
screyende begheren te comen tot onsen voerlande, daer wy noch zeer veer van
de
zijn; R. Visscher, Sinnep. bl. 39. Voor de 17 eeuw vgl. Pers, 443 b: Moorden sal
1)
ons voorland sijn, sonder dat men op ouder of gheslacht sal letten ; Coster, 502
vs. 152: Soo wordt de galch u voorlandt; Huygens, Hofwijck, vs. 1901: Daar Trouwen
't voorland was, en teelens lust met reden, daar viel ick vies en kies; De Brune,
Bank. I, 11; Brederoo II, 293, 1538: Mijn voorlandt is de doot. Zie verder Halma,
745: Als hij zoo voortgaat zal de galg nog zijn voorland zijn; Sewel, 911: V o o r l a n d ,
uithoek, a fore-land, promontory; zo gy zo voortgaat zal Oost-Indiën uw voorland
zyn; Tuinman I, 32; II, 133; Harreb. I, 20 b; II, 8 a; Mgdh. 220; oostfri.: forland, ziel,
bestimming, schicksal, loos; zie Ten Doornk. Koolm. I, 541 b, die forland verklaart
als ‘land was vor etwas oder einem liegt, land was man als das vor einem liegende
zu erreichen sucht’; hd. vorland; fri. it tichthús is dyn foarlân.
1) Deze woorden moeten gesproken zijn in 1573 door Ripperda, den verdediger van Haarlem.
die niet onmiddellijk op zijn voorman gezet werd, zooals het behoorde, aanleiding
gaf tot de volgende onaangename gebeurtenissen; Op R. en T. 53: De oudsten hou
ik zoet met een praatje, of ik zet ze met een vrindelijk wezen op d'r voorman; Antw.
Idiot. 1368: iemand op zijne(n) veurman zetten, hem op zijne plaats zetten, hem
harde waarheden zeggen; fri. immen op syn foarman sette; fr. remettre qqn à sa
place; hd. jem. den Standpunkt klar machen; einen standpunkten.
die zy gebruiken moeten, los of vast aan den steel staan, om in hun werk niet
belemmert te worden; Spect. IX, 60: Dan kan ik zelf zien hoe de vork in den steel
steekt; in C. Wildsch. IV, 194: Hooren, hoe de vork in den steel zit; Harreb. I, 285
19
a; Cam. Obsc. bl, 62; Dievenp. 121; B.B. 326; Het Volk, 29 Juli 1915 p. 1 k. 2:
Wethouder Vliegen vertelde precies hoe de vork in den steel zat. In het fri. sjen ho't
de foarke yn 'e stok (of stâlle) sit; Twente: weten hoo de schuppe of de harke an 'n
stel zit; afrik. weet hoe die vurk in die steel (hef) steek (sit); oostfri.: weten, ho de
harke in de stêl sit, den Zusammenhang der Dinge kennen und demgemäsz eine
Sache richtig anfassen (Dirksen I, 108); nederd. he wêt, wo der Forke im Stêl stickt
(Eckart, 571). Ook in Zuid-Nederland: weten hoedat de vörk in de(n) steel zit (Antw.
1)
Idiot. 2141) naast weten waar het verken vast is (Schuerm. 787 b; Antw. Idiot. 1336 )
of waar het peerd gebonden ligt (Antw. Idiot. 1962). Vgl. het eng. to put the axe in
the helve, een moeilijkheid oplossen.
2476. Een vos verliest wel zijne haren maar niet zijne streken,
d.i. al wordt men ouder, toch verliest men niet zijn aangeboren aard; immers het is
2)
lichter oude schoenen te verwerpen dan oude zeden ; de oorspronkelijke neigingen
komen altijd weer boven; ‘'t wordt in 't bijzonder toegepast op mannen die, schoon
reeds oud zijnde, nog veel van het vrouwelijk geslacht houden’ (Molema, 232 a).
Reeds bij de klassieken is dit spreekwoord bekend geweest, blijkens Apost. 12, 66:
ὁ, λύκος τὴν τριχα, οὐ τὴν γνώμην ἀλλάττει; Suet. Vesp. 16: proclamaverit vulpem
pilum mutare non mores (Otto, 379; Journal, 391; Bebel, 441); zie verder Mergh,
3)
11: de wolf verandert zijn hayr, maer niet zijn aerd ); Huygens VI, 161:
Harrebomée I, 268 b; Van Eijk II, 93; Taalgids IV, 261; Molema, 232 a; Eckart, 131;
fri. de foks forliest syn hier wol, mar syn streken net naast in aep mei syn stirt forlieze,
syn kueren net; Rutten, 268 a: een vos verliest wel zijn haar, maar zijne perten niet;
Antw. Idiot. 1402; hd. der Fuchs wechselt das Haar und bleibt wie er war (Wander
I, 1243); fr. le loup mourra dans sa peau; eng. the fox may grow gray, but never
good; de. Raeven forandrer vel sit Skind, men ikke sit Sind.
niet. Vgl. Hs. Cyrill. 12 r: Ic (raaf) bootscap u (hoenders) grote bliscap; want die vos
is nonne geworden, die vos is gewijlt (gesluierd) ende singet in die kerc mit ynnigen
loven; mlat. cum lupus addiscit psalmos, desiderat agnos; Cats I, 436: Wanneer
een vos de passy preeckt, boeren wacht uw gansen; 469; 494; De Brune, 22:
Wanneer de vos de passy preeckt, 't is tijd, dat ghy uw gans versteeckt; Gew.
Weeuw. III, 40: Boer wacht jou ganzen; Tuinman I, 76; 336; II, 128; Adagia, 2: Als
den Voss de passie preeckt, Boer wacht u Gansen, nemo tutius malus est quam
sub pietatis infula; Harrebomée I, 68; De Telegraaf, 9 Januari 1915, p. 1 k. 4; Het
Volk, 27 Febr. 1915, p. 7 k. 2: Als de vos de passie preekt, boer pas op je ganzen!
Nw. School, VII, 172; De Amsterdammer, 10 Mei 1914, p. 2 k. 2: t' Is M. Brusse
geweest, die in 'n boekje ‘De Journalist’ speciaal over verslaggevers schrijvende,
dezen heeft aangemaand niet te ‘litterair’ te doen. Dit was wel eenigszins de vos
1
die de passie preekte; De Cock , 237; fri. as de foks dominy is, mei de boer syn
goezzen wol neigean; Joos, 193; Waasch Idiot. 724: als de vos de passie preekt,
boerkens, wacht uw ganzen; Rutten, 268 a; Antw. Idiot. 1402; Eckart, 132; 550;
Wander I, 1252; hd. wenn der Fuchs (die Passion) predigt, so hüte Eure Gänse, so
nimm die Hühner in acht; wenn der Fuchs die Gänse beten lehrt, so friszt er sie zum
Lehrgeld; syn. van wenn der Wolf psalmodirt, gelüstet ihn der Gänse; eng. when
the fox preaches, look after your geese; fr. quand le renard prêche aux poules,
1)
prenez garde à vous; quand le diable dit ses patenótres, il veut te tromper .
1) Voorstellingen van zulk een predikenden vos vindt men meermalen in kerken; zie Th. Wright,
Histoire de la caricature et du grotesque dans la littérature et dans l'art, trad. p.O. Sachot,
chap. V, p. 76 vlgg.; P.H.v. Moerkerken, de Satire in de Nederlandsche kunst in de
Middeleeuwen, bl. 192.
2) Men denke aan de vroegere gewoonte om dieven met gewezen dieven te vangen. De
onderschout was gewoonlijk iemand, die zelf vroeger niet deugde.
3) Zenobius, I, 70; Bebel, 549; Suringar, Mnl rijmspr. 60: wie vosse met vosse vaen sal, hi moet
kinnen haer weghe al; Erasmus, CCXLIII; Prov. Comm. 656; tis quaet vosse met vossen vaen
(Bebel, 488); mlat. illaqueare lupum numquam potes arte luporum.
4) Ook in letterlijken zin geschiedt dit door een wijfjesvos aan een boom te binden en netten of
vallen in den omtrek te plaatsen. De mannetjes komen op de wijfjesvos aan en worden zoo
in de netten of strikken gevangen.
de
is vry. In de 17 eeuw wordt het volledig aangetroffen bij Vondel, Adonias, 413:
Het vraegen staet ons vry, maer 't weigeren hier by; Tuinman I, 84: t Vragen staat
vry; dog 't weigeren staat daar by; II, 62; Harreb. III, 79; Molema, 462: vroagen is
vrei, 't waigren d'r bij, het vragen kan niemand kwalijk nemen, evenzoo goed heeft
een ander vrijheid het verzoek af te slaan; fri. it freegjen is frij, en 't wegerjen der
by. Voor Zuid-Nederland vgl. Antw. Idiot. 1404: vragen is vrij, maar 't weigeren staat
er bij; Tuerlinckx, 711; Waasch Idiot. 724; oostfri. fragen steid frei; man 't weigern
1)
d'r by (Ten Doornk. Koolm. I, 551 ).
2480
2480. Door (of met) vragen wordt men wijs.
Deze gedachte wordt ook uitgedrukt door die weten wil, moet vragen of met vragen
de
gaat men ver (Harrebomée III, 79), welk laatste gezegde in de 16 eeuw wordt
aangetroffen bij Goedthals, 50: Met vraghen gaetmen verre, qui cerche, il trouve.
de de
In de 16 eeuw kende men ook: veel vragens wijst zeere (Harreb. III, 307); 17
eeuw, evenals thans: men wordt door vragen wijs (zie Vondel, Leeuwendalers, 32);
vgl. verder V.d. Venne, 132 a: t Vragen maeckt kenlijk; Cats II, 166 b: Met vragen
wort men wijs.... maer onwaert (onbemind); Sart. II, 3, 11: Al vraghende coemt-men
te Romen; Tuinman I, 29: Met vragen komt men te Romen; (Ndl. Wdb. XIII, 995);
de
Bierh. 9 (18 eeuw): Het oude spreekwoord, dat zegd, met vraagen komt men te
Roomen (zie Wander I, 1096 en Antw. Idiot. 1404: met vragen komde te Roomen)
of door vragen wordt men wijs, of onwaard (zoo bij Gruterus II, 138; in de Prov.
Comm. bl. 44: vele vragens onwaert sere); vgl. ook Wander I, 1094: durch Fragen
wird man klug (aber unwerth); kol. 1098: wer vil fragt, der wirdt gelehrt, aber unwerth
(oder unangenem); de vêl fragt, wart vêl wîs; mit Fragen kommt man durch die Welt;
fr. en demandant ont va à Rome. Voor Zuid-Nederland vgl. Waasch Idiot. 724: met
vragen wordt men wijs.
Eindnoten:
2480 Mlat. si fari scimus, bene Romam pergere quimus.
1)
2482. Vrienden in den nood, honderd in een lood ,
d.w.z. in den nood zijn de vrienden meestal van weinig gewicht, van weinig waarde;
goede vrienden zijn dan zeldzaam. Vgl. Ovidius, Tristia I, 9, 5: Donec eris felix,
multos numerabis amicos, tempora si fuerint nubila, solus eris; Scaecspel, 74:
Tempore felici multi numerantur amici, dum fortuna perit nullus amicus erit. Het
spreekwoord komt voor bij Cats I, 507: Vrienden in der noot vier-en-twintigh in een
loot; De Brune, 36: Goede vrienden in de noot, vierendertigh in een loot; 38: Vrienden
in der vrienden nood, vier en twintigh in een loot; Tuinman II, 216; Harrebomée II,
35; Ndl. Wdb. VIII, 2712; Wander I, 1184: Freunde in der Noth gehen fünff und
zwentzig (fünffzig) auf ein loth; ital. borsa serrata, amico non si trova. Voor
Zuid-Nederland vgl. Antw. Idiot. 1406: vrinden in den nood, vijf en zestig in één lood.
2483. Die den naam heeft van vroeg op te staan, komt nooit te laat,
d.w.z. wie den naam heeft van deugdzaam te zijn, kan wel eens iets verkeerds
de
doen, zonder dat er iets van gezegd wordt. De zegswijze dateert uit de 17 eeuw,
blijkens Idinau, 224:
Codde, Bedr. Schaakers, 4: Als gy de naam van vroeg opstaan hebt, zoo weetje
wel datje wel lang slapen meugt; De Brune, 343:
V. Loon, 71: Die de naem van vroegh opstaen heeft, mach wel lang blijven leggen;
Tuinman I, 173; Harreb. I, 34: Die den naam van vroeg opstaan heeft, mag wel lang
slapen (of te bed liggen, ook wel slaapt zelden te lang); Nw. School VII, 371: Alles
moet vergoelijkt, alles moet gladgestreken worden. Q. heeft nu eenmaal den naam
van vroeg-opstaan en al had de man nu den heelen dag onder de dekens
doorgebracht, de hr. S. zou door dik en dun volhouden, dat hij hem vóór dag en
dauw aan 't werk had gezien. Voor Zuid-Nederland vgl. Antw. Idiot. 1944: die den
naam heeft van vruug op te staan, mag lank slapen; Waasch Idiot. 725; fri. dy de
namme het fen ier opstean, kin nea to lang sliepe; fr. a beau se lever tard, qui a
bruit de se lever matin.
2) 2484
2484. Vroeg rijp, vroeg rot ,
de
gewoonlijk met het toevoegsel vroeg wijs, vroeg zot (16 eeuw bij Servilius 95*:
vroech wijs, out sot); ‘een kind verstandigh voor de jaren, dat ziet men dickwijls
de
qualijck varen’ (Cats I, 453). In de 17 eeuw bij Cats I, 453:
1) Dit laatste woord biedt zich van zelf aan door het rijm.
2) Vgl. voor 't mnl. Eggaert, 185: Alle froyt dat te vruech rijpt dat wert onbequaem.
De Brune, 205: Haest rijp, haest rot; haest wijs, haest zot; V.d. Venne, 209: Wat
vroegh rijpt, wil haest rotten; Tuinman II, 7: Vroeg ryp, vroeg rot, vroeg wys, vroeg
zot. Vernuften die voor en boven hunne jaaren verstand hebben plegen vroeg te
sterven, of ras te verstompen; Adagia, 67: Vroegh weys, oudt sot; W. Leevend, VIII,
235: Zoo gaat het: vroeg ryp, vroeg rot, vroeg gras, vroeg hooi!; Harreb. II, 222; III,
323; Ndl. Wdb. XIII, 1424; Erasmus CLVII. In Zuid-Nederland: Vruug groot, vruug
rijp. Vruug rijp, vruug bedorven of zot (zie Antw. Idiot. 1408). In de middeleeuwen
zeide men tilic peert, tilic ghuyle (knol); nd. frou hingst, frou rune; eng. soon ripe,
soon rotten.
Eindnoten:
2484 Vgl. hd. Was bald reif wird, wird bald faul.
In het artikel van 1 Augustus uitte zich echter de medewerker zóódanig, dat de
indruk moest worden gewekt, alsof er geen wolkje meer aan de lucht was; Kent.
131: Vandaag is er geen wolkje meer aan de lucht; Handelsblad, 9 April 1915
(avondbl.), p. 1 k. 6: Zij vermaakten zich best, deden alsof er geen wolkje aan de
lucht was; De Arbeid, 10 April 1915, p. 4 k. 1: Ge doet alsof alles in de beste orde
o
en er geen wolkje aan de lucht is; Het Volk, 29 Juli 1915, p. 3 k. 1; enz. Zie n . 1197.
o
2486a. Daar is een vuiltje aan den knikker; zie n . 1197.
o
2487a. Aan de vruchten kent men den boom; zie n . 299.
3) Dit ook bij ons in het mnl ghestolen water sijn die soetste; Mloop II, 1297: Doch wes mit
sorghen is ghestolen dat is zuet; in de Prov. Comm. 379: ghestolen dranck es zuete (vgl.
o
Bebel n . 257); Goedthals, 53: Een lecker beetken smaeckt so wel ghestolen; H. de Luyere,
53: Ghestolen brocxkens ghemeynlijck smaecken wel; Gew. Weuw. III, 22: 't Zijn de zoetste
beetjens, die men diefs-gewijs gaat snoepen; V.d. Venne, 114: Een gestoolen brockje smaeckt
wel, maer voedt qualijck; Brederoo I, 278, vs. 258: Een gestolen beetje smaeckt wel; Adagia,
22: Een gestoolen beetien smaeckt best, dulce pomum cum abest custos; enz. Het is ontleend
aan Spreuken IX, 17: De gestolen wateren zijn soete ende het verborgen broot is lieflick. Syn.
Besproken boonen smaken wel (Harreb. I, 79 a).
Vondel, Maria Stuart, 1163; Jos. in Dothan, 199; Lichte Wigger, 12 r; Hooft, Ned.
Hist. 36; Brederoo, Moortje, 3049; Westerbaen, Ged. II, 28; Pers, 188 b; Ansloo,
25; Middelb. Avant. 174; Antonides I, 87: Veel watergoôn uit heimelyke nyt
grimlachen in hun vuist; Rotgans, Boerekermis (anno 1790), bl. 10: Zij grinnikt in
haar vuist en meesmuilt onder 't hooren; Van Effen, Spect. IX, 7; X, 66; Langendijk
II, 401; Tuinman I, 306; W. Leevend IV, 317; Adagia, 41; Harreb. II, 425 a; Ndl. Wdb.
VIII, 886; afrik. in sy vuis lag; Waasch Idiot. 726: in zijn vuist lachen, bedektelijk.
Syn. was bij Hooft, Ned. Hist. 154: in zijn boezem lachen (vert. van lat. in sinu
gaudere); vgl. ook in zijn poot lachen (o.a. W.D. Hooft, Stijve Piet, 6 r); in zijn baard
1
lachen (vgl. fr. rire dans sa barbe; Ndl. Wdb. II , 827; Nkr. IX, 1 Mei p. 2; 31 Juli p.
2); in zijn mouw lachen (Volkskunde XIV, 147); vgl. het eng. to laugh in one's sleeve;
oostfri. in sîn fûst lachen.
zyn lippen of nagels te byten, in een paar uurtjes een stukje van eenige hondert
regulen, voor de vuist weg, voor den dag weet te brengen; VII, 11; X, 120: Met
verwondering hoort men hem de verwardste wapenschilden zonder de minste
stamering voor de vuist uitleggen; C. Wildsch. III, 80; Halma, 757: V o o r d e v u i s t ,
1)
zonder voorbedenkingen, sans être préparé, a l' improviste . Vgl. ook afrik. uit (voor)
die vuis praat; fri. foar de fûst op, voor den greep weg; foar de fûst wei forkeapje,
zonder uit te zoeken, te sorteeren (vgl. voetstoots); oostfri. för de fûst weg arbeiden,
nämen, äten, enz.; westph. vör fûste weg, alles wie es vorkommt.
2492. Die 't dichtst bij het vuur zit, warmt zich het best,
d.i. die het best in de gelegenheid is om zich van de omstandigheden te bedienen,
4)
trekt er ook het meest partij van , ‘die de geschiktste gelegenheid heeft, kan het
best tot zijn doel geraken’ (Van Eijk II, 79); zie Harreb. II, 426 a en vgl. het mnl. die
meest den viere es naer, hi bernt meest van tfiers gloede; fri. dy tichst by 't fjûr sit
waermt him bêst, syn. van de ljue dy 't oan 't laedtsje sitte passe earst op hjar sels;
gron. an de broa zitten (Molema, 58 a; vgl. 112 b); geld.: de vör 't vür
1) In de I7de en 18de eeuw beteekende voor de vuist ook openlijk; zie Noord en Zuid XVI, 90;
XX, 239; Taal en Letteren III, 117; Schuermans, 838 a en Antw. Idiot. 1409: recht voor de
vuist, openhartig, rechtveerdig.
2) 8
Vgl. o.a. Sp. Hist. I , 7, 28; Walewein, 412 vlgg.; Ferguut, 3436 vlgg.; enz.
3) Ndl. Wdb. III, 1008.
4) Nav. XXV, 23; 115.
zit wermt zin rügge (Gallée, 54 b); die bij de flesch (of aan de lade) zit, zegent zich
zelven (of het eerst; Harreb. I, XXXIX a); Waasch Idiot. 583 a: aan 't schotelken
zitten; die 't kruis heeft, zegent zijn zelven eerst of de pastoor zegent zijn zelven
o
eerst (Joos, 170); hd. wer das Kreuz hat, segnet sich. Zie n . 1314.
2494. Voor iemand door een (of het) vuur loopen (of vliegen),
d.i. voor iemand zich aan een groot gevaar blootstellen; uit genegenheid voor iemand
alles, ook het gevaarlijkste, doen. De zegswijze komt ook in de klassieke talen voor;
vgl. gri. διὰ τοῦ πυρὸς Βαδίζειν; lat. per
1) de
flammam currere . Bij ons trof ik haar het eerst aan in de 17 eeuw bij Brederoo,
Moortje, 1359: Met een tooghje Wijns of met een beker Bier so soumen jagen u
door Water en door Vier; Paffenr. 60: Ja, ik moet bekennen dat ik voor hem behoor
te loopen door een vuur; De Brune, 76: Door vuur en swaert gaen onvervaert (vgl.
Ovid. Met. 8, 76: ire per ignes et gladios ausim); Br. v. Abr. Bl. III, 145: In het vuur
loopen voor; Van de Werve, Den predickenden Jonas (1777): Waer het saeken dat
2)
zy my een schoon woord gaeven, ik soude door een vier loopen ; Kluchtspel, III,
103: Met een dronck goet bier souj' hem krijghen waer je wout, jae deur water en
deur vier; Harreb. II, 428 a; Kalv. I, 136: Ik vlieg voor u door 't vuur; afrik. vir iemand
deur die vuur loop; De Bo, 1360 b: voor iemand door een vier loopen of springen,
al doen wat mogelijk is, hem zeer beminnen; Joos, 74; Antw. Idiot. 1371; Waasch
Idiot. 711; hd. für jemand durchs Feuer gehen oder ins Wasser springen; fr. se jeter
(ou passer) dans le feu pour qqn; eng. to go through fire (and water) for a p.; fri.
foar immen troch 't fjûr fleane.
inimicitiam; Pers, 8 v (voorw.): Dese luyden gaven sich soo gewilligh, uyt liefde, die
zy God hoopten toe te dragen, vuur en swaerd over, datse oock al singende ten
slachtoffer traden; bl. 514 b: Dat men hun daer over te vyer en swaerde niet wilde
vervolgen; Halma, 758: A l l e s t e v u u r e n t e z w a e r d v e r w o e s t e n , mettre
tout à feu et à sang; Sewel, 927: D e v y a n d d r e i g d e h e t l a n d t e v u u r
e n t e z w a a r d t e v e r w o e s t e n , the enemy menaced to destroy the country
by fire and sword; Schuermans, 839 a: te vuur en te zweerde, in allerhaast (Gent).
Vgl. voor de vorming de uitdr. te spar en te kloet (Harreb. I, 415); te stokke en te
messe (De Bo, 1105); hd. mit Feuer und Schwert verheeren; fr. mettre à feu et à
sang; eng. to put to fire and sword.
1)
moeilijkheden (Schuermans, 839 a ); Waasch Idiot. 711: tusschen twee vieren
staan, een moeilijke keus te doen hebben.
Harreb. II, 427 b: Hij is voor een heet vuur geweest; bl. 428 a: Ik heb wel voor heeter
vuur gestaan, zei Lammert, en hij stond tot zijne keel toe in het water; Lvl. 180: Ik
heb van m'n leven niet voor heeter vuren gestaan; Nkr. II, 5 Januari p. 3; A. Jodenh.
II, 29: Ik heb in me leve al voor grootere vure gestaan; Nkr. V, 19 Maart p. 6: Voor
Kolthek zou ik uit den weg niet gaan? Ik heb wel voor heetere vuren gestaan; De
Arbeid, 29 Mei 1915 p. 4 k. 3: De revolutionaire arbeidersbeweging in ons land heeft
wel voor heetere vuren gestaan, waarbij zij tot schrik harer vijanden
bewonderenswaardige daden wist te verrichten.
2500
2500. Een loopend vuur(tje),
in de zegswijze ‘'t gaat voort als een loopend vuurtje; dit past op 't geen zich spoedig
alom verspreit; gelyk zulke loopende tydingen en straatmaaren, die de een den
anderen voort vertelt. De gelykenis is eene streek van aangesteken buskruid’
(Tuinman II, 218). Dat deze verklaring juist is, blijkt uit Pers, 896 a: Hy wilde daer
eenige tonnen kruyd brenghen, om die met een loopent vier (d.i. een lont) te
ontvoncken; Hooft, Ned. Hist. 901: In de kerke, een' myne te graaven en kruyds
genoegh daarin verborghen, te doen slagh maaken door een loopend vuur; De
Brune, Bank. I, 159: Die in een quaed gheruchte komt, is half ghehangen en
1) In V. Janus III, 66 lezen we: Zooveel begrijp ik er toch van, dat Arlequin een deugniet is, en
dat Harmen me gaarn naar zijn hand stellen wou. 't Is recht ongelukkig, dat men zoo tusschen
twee vuren in de asch zit! Blijkbaar wordt hier bedoeld tusschen twee vuren zitten en hebben
we aan eene vermenging te denken met tusschen twee stoelen in de asch zitten, eene vroeger
veelvuldig en thans nog in verschillende talen voorkomende zegswijze, gebruikt van iemand
die tusschen twee gevallen niet weet te kiezen en dientengevolge niets uitricht of de
1 o
gelegenheid verzuimt (Ndl. Wdb. II , 715; Harreb. I, 21 b; n . 2178); mlat. sedibus in mediis
homo sepe resedit in imis. In het Friesch kent men ook twisken twa fjûrren yn 'e yeske sitte,
doch in denzelfden zin van twisken t fjûr en de briedpanne sitte, erg in de verlegenheid zitten
(W. Dijkstra II, 314 b); syn. tusschen hamer en aanbeeld zitten (Ndl. Wdb. V, 1736); lat. esse
inter malleum et incudem.
2) Of kan gedacht worden aan de straffen der inquisitie om iemand met zijn bloote schenen voor
o
een vuur te plaatsen (n . 2493)? Men zou dit kunnen opmaken uit Pers, 356 a: De Eedele
en Steden van Holland hadden dit oock al ingewillight, soo dat Amsterdam, siende dat zy
alleene mette bloote scheenen voor 't vyer stont, niet by gedoge, maer met overstemminge,
daer in verwilghde.
verdoemt. Dat eens ghevat zijnde, loopt gheduyrich voort, als een viertjen, daer
buskruyt ghestroyt is. Zie verder Vondel, Gebroeders (ed. 1650), bl. 42: Zijn yver
brandt, gelijck een loopend vier, en vlieght terstont door 't gantsche rijck; Pers, 377
b: Dese opstand van Brussel vloogh, als een loopend vier, door 't geheele land;
Pasquil-maecker, 17; Gew. Weuw. III, 49: o Goon, dat zal morgen door de Stad
gaan als een loopend vuurtjen; Esopet, Napelsche Hengst, 4: Dat slaat voort als
een loopende vuurstroom door de geheele stad; Van Effen, Spect. XII, 53: De wraek
is een loopend vuur; Sewel, 460; Van Beers, Gedichten (anno 1885), bl. 266; Amst.
37; Menschenw. 529: Iedereen weet het reeds in Wieringerland, dat gaat als een
vuurtje; Handelsblad, 4 Jan. 1915 (avondbl.) p. 6 k. 5: Het nieuws dat H.M. de
Koningin heden zou komen, had zich als een loopend vuurtje door de stad verspreid;
fri. in kwea' namme rint foart as diggelfjûr (St.-Elmsvuur); it nijs roan as diggelfjûr
1)
troch de bûrren ; eng. a running fire; to spread like wild-fire; hd. sich wie ein Lauffeuer
verbreiten; fr. se réprandre comme une trainée de poudre. In Zuid-Nederland:
rondgaan gelijk een loopende vier (o.a. Antw. Idiot. 1371).
Eindnoten:
2500 l. fr. se répandre.
o 4)
2501a. Vuurvreter; zie n . 1001 .
Wie niet durf waegen, als het tijt is, wint oock niet; Brederoo I, 280. Die waecht die
wint; Cats I, 485: Wie waeght die wint; Coster, 526 vs. 942: Die niet en avontuert,
die niet en het; Winschooten, 345: Die waagd die wind; Tuinman I, 125; C. Wildsch.
I, 125; Harreb. III, 77 a; afrik. wie nie waag nie, wen nie; Eckart, 551; enz. In het hd.
wer wagt, gewinnt; wer nicht wagt, gewinnt nicht (Wander IV, 1736); Wagemann,
1)
Winnemann; eng. nothing venture, nothing win (or have) ; fr. qui ne hasarde (ou
2)
risque) rien n'a rien ; fri. dy 't (net) weaget dy 't (net) wint.
1) Campen, 17: Die niet en waeget, die niet en heft; Winschooten, 345 Waagje niet, soo hebje
niet; in Zuidnederland: Die niet en riskeert en heeft niet.
2) Eigenlijk moest men zeggen wie waagt, die wint, doch door ‘ausgleich’ is dit veranderd in wie
(niet) waagt wie (niet) wint of die (niet) waagt die (niet) wint. Andere voorbeelden zijn: wat
niet weet wat niet deert; wie eerst komt wie eerst maalt; wie appelen vaart wie appelen eet;
die dan leeft die dan zorgt (Br. v. Abr. Bl. II, 7); wie dan leeft wie dan zorgt (Nw. School, III,
296); die zoekt die vindt (Bred. I, 268); hoe langer hoe (voor zoo) beter, mnl. so lanck so bet;
dat op dat neder (voor dat op neder); hoe meer zielen hoe meer vreugd (C. Wildsch. I, 285;
M. de Br. 34; Diamst. 299; afrik. hoe meer siele, hoe meer vreugde; en vgl. Joos 197: hoe
meer snaken hoe meer vermaken; fr. plus on est de fous, plus on rit; eng. the more the
merrier); die wat spaart die wat heeft (Huygens, Korenbl. II, 157: Die spaart die heeft wat).
Zie Verdam in Versl. en Meded. der Kon. Akad. v. W. 4e reeks, dl. III, bl. 307; Tijdschrift XXI,
29; Mnl. Wdb. IV, 2238; Leuv. Bijdr. VII, 298.
2255 en vgl. Antw. Idiot. 387; Joos, 135; Waasch Idiot. 196 a; Schuermans, 110:
gelijk de duivel is, zoo betrouwt hij zijne gasten; bl. 369: gelijk de meester is, zoo
betrouwt hij zijne gasten; fri. sa as e waerd is fortrout er syn gasten.
o
2505a. Wacht U voor de geteekenden; zie n . 671.
Zondagsblad van Het Volk, 2 Juli 1905 p. 7: Z'n klokke is al weg. Heb je dat in de
wacht gesleept? Neê, Kees, gekocht voor vijf en dertig stuivers; Nkr. III, 5 Sept. p.
4: t' Is Roomsche plicht om Breukelen zelf in de wacht te sleepen; Het Volk, 29
2)
Januari 1914 p. 6 k. 4: De vrijzinnigen voelen zich de kam gewassen door de zoo
gemakkelijk behaalde overwinning in IV en hopen ook dit zeteltje in de wacht te
kunnen sleepen; Nw. School, VI, 263: Zo'n broekie dat pas zijn hoofdakte per ongeluk
in de wacht gesleept heeft; De Arbeid, 21 Maart 1914 p. 4 k. 2: Ook de onkosten
sleepen een boel in de wacht; 12 Dec. 1914 p. 2 k. 2: Maar wàt er te halen valt
sleepen ze in de wacht..... Wat is dat nu weer voor 'n smerige uitlating? Wat sleepen
de ‘vrijen’ in de wacht, Jan Oudegeest, wat hen niet toekomt?; 16 Januari 1915 p.
2 k. 4: Is het geen heerlijk idee te weten dat die voor 2 1/2 millioen gulden heeft
ingeschreven op de leening, aan rente, daarvan jaarlijks 125 duizend gulden in de
wacht sleept? Het Volk, 19 Aug. 1915 p. 5 k. 4: Wie denkt daar nu aan als er een
baantje in de wacht valt te sleepen? D.H.L. 13; Het Volk, 7 Maart 1914 p. 7 k. 2: Vol
verwachting gaan dus morgen de roodwitten naar Rotterdam om te trachten de twee
puntjes of althans één in de wacht te sleepen; 5 Januari 1914 p. 8 k. 2: We zien
Quick, dat nog bijna alle thuiswedstrijden moet spelen, nog wel meer puntjes in de
wacht sleepen; Haagsche Post, 17 Oct. 1914 p. 8 k. 3: Nadat Buwalda den stand
op 2-2 gebracht had, wist Van Randwijck zoowaar de twee puntjes in de wacht te
sleepen.
1) ‘Sjacheren’ is, evenals het hd. schachern, ontleend aan 't hebr. sâhar, handeldrijvend
rondtrekken.
2) Vgl. ook Nkr. IX, 14 Aug. p. 2: Hoe zwol den rekels toen de kam! Ze voelden zich al heer en
meester van Zaandam!; hd. der Kamm schwillt ihm, er wird übermütig, herausfordernd.
Wanneer een haan kwaad wordt en wil vechten, zwelt hem de kam en wordt deze rood. Zie
ook Molema, 189: 'n kam kriegen, boos worden; het I7de eeuwsche den hanekam opsteken,
zich trotsch verheffen; fr. lever, dresser la crête.
1) In de 17de eeuw is wafel, waffel in dezen zin zeer gewoon; vgl. o.a. Brederoo, II. 59, vs. 1251;
Coster, 212, vs. 141: Wellan Vryer wy sellen ierst wat speulen mette wafel (eten); Focq. II.
10; 48; Avant. II, 121; Rusting, 12, 26, 29, 142, 162, enz. enz.; Frequ. I, 351; 873.
Boekenoogen, 1179; fri. hâld dyn waffel; in slach foar de waffel naast een ww.
1)
waffelje, wauwelje, wauwelen, babbelen, zijn wafel roeren . Zie no. 1538.
o
2509a. Krakende wagens loopen het langst; zie n . 1269.
profijt kan behalen (Harreb. II, 434); van beide kanten voordeel trekken; fri. it gêrs
fen beide wâllen ite of fen beide siden ite, meer dan een partij trachten te bevredigen;
Molema, 464: Hij et van baide wallen, hij heult met beide partijen en doet daarmede
zijn voordeel; ook hij lopt midden in de sloot, en et van baide wallen; vgl. verder
Handelsblad, 13 Nov. 1913 p. 1 k. 2: Zij (de uitslagen van de stemming) doen zien,
dat ten slotte de meerderheid der kiezers zich niet tot het eten van twee walletjes
noodigen laat en dat men in dezen kiezen of deelen moet; 28 Juli 1913 p. 1. k. 4:
Een kabinet dat van zins was gedurende een paar jaar van twee walletjes te eten;
Het Volk, 5 Dec. 1913 p. 1 k. 4: De ‘Standaard’ had met het oog op de
waarschijnlijkheid dat het ministerie voor zijn oorlogsbegrootingen recht en voor 't
staatspensioen bij de soc. dem. hulp zou zoeken, gesproken van een willen eten
van twee walletjes; 12 Sept. 1913 p. 1 k. 1; 17 Juli 1914 p. 1 k. 1; 22 Oct. 1913 p.
1 k. 1; Nkr. VII, 9 Aug. p. 6: Een ideaal Ministerie moet van twee wallen eten; dan
worden de wallen ook vriendelijk gestemd; Het Volk, 4 Januari 1915 p. 5 k. 1: De
burgerlijke demokratie vereenigt in zich twee elementen, de vooruitgang en het
behoud, en wijl men van geen twee wallen tegelijk kan eten, komt zij herhaaldeiijk
met zichzelf in tegenspraak; Schoolblad XLIV, 592: Maar nu geeft hij zoo een glimp
van recht aan de poging om de N.O.G.-leden van twee walletjes te laten eten - de
oude en de nieuwe Groene naar keuze; Nkr. XI, 28 Aug. p. 2; Handelsblad, 23 Mei
1915 (ochtendbl.) p. 1 k. 4: Ook Roemenië kan van twee wallen eten: aan den eenen
kant lokt Bessarabië, aan den anderen kant Zevenburgen; fr. manger à deux râteliers,
tirer profit de deux côtés differents. Vgl. in Zuid-Nederland tusschen twee waters
zwemmen, twee tegenovergestelde partijen willen voldoen (Despars I, 78; Waasch
Idiot. 732; Antw. Idiot. 1420; Harreb. II, 441); fr. nager entre deux eaux, bij Halma
o
de vertaling van tusschen water en wind drijven, Vgl. n . 1235.
kunnen opmaken, dat de uitdr. elliptisch is, indien het niet allen schijn had, dat dit
laatste gedeelte er ter verklaring aan is toegevoegd. In het Oostfri. kent men haar
ook, doch zonder dit laatste stuk; vgl. Ten Doornk. Koolm. III, 510; Hê wêt wat fan
wanten, von Jemandem der weit hergekommen ist u. viel erlebt u. erfahren hat, bz.
überall Bescheid weiss wie ein alter erfahrener Schiffer. Hier wordt dus gedacht aan
want touwwerk, en het is niet onmogelijk, dat we met dit woord te doen hebben,
de
vooral met het oog op het 17 -eeuwsche zijn want wel kennen, gezegd van den
zeeman, met het want goed kunnen omgaan (zie Com. Vet. 48), zijn vak verstaan
(vgl. eng. to know the ropes, zijn vak verstaan) en de uitdr. de wanten stellen, den
baas spelen, de beest spelen; eig. de zeilen hun plaats geven; bevelen hoe men
1)
de zeilen moet zetten (? ). Indien dit vermoeden juist is, dan moet de eig. beteekenis
van de uitdr. van wanten weten zijn: goed met het want kunnen omgaan, en bij
2)
uitbreiding in het algemeen: van iets goed op de hoogte zijn, weten wat men doet .
Zie verder Zandstr. 40: En 't moet al raar loopen, wanneer zoo'n jongen daar den
eersten keer al geen kornuiten onder treft, die reeds van wanten weten; Nkr. III, 14
Febr. p. 6: Eens per maand dan krijgt de man (een politieagent) belooning in
contanten; krijg je veel, dan denkt de chef, nou die weet van wanten; G.W. Lovendaal,
Licht Geluid, Jan Holland: Jan bezoekt weer de oude klanten van zijn huis in West
en Oost; hoe men loenscht van alle kanten: de ouwe jongen weet van wanten: kijk,
hoe knap hij binnenloodst; Nw. Rotterd. Courant, 19 April 1914 (ochtendbl. c) p. 1
k. 4: En dan is Den Haag toch nog wat anders (wat publieke vermakelijkheden
betreft). Zelfs de Parijsche raadsleden waren gekomen en die weten toch ook wel
van wanten; De Amsterdammer, 10 Aug. 1913 p. 3 k. 3: Ze waren kostelijk gebraden,
goud-bruin op 'n dito croûton; de juffrouw die vroeger kokkin was geweest, wist van
wanten; De Padvinder, IV, p. 717 k. 3: Ik had in Christiania een tante; niet een ‘oude
tante, die weet van wante’, zooals het liedje zegt, maar een heele lieve tante; Propria
Cures, XXVI, 4 bl. 39: En dan vertel ik in haar oor van 't liefje dat ik uitverkoos, dan
lacht ze stil, ze weet van wanten, m'n ouwe tante; S. en S. 51: Toevallig raakt ie in
die dagen verzeild an de Vetkaars, 'n bovenste beste - die wist van wante:
verdikkeme nog toe! Hiernaast van wanten zijn, bijdehand zijn; vgl. Handelsblad, 8
Oct. 1916 (O), p. 6, k. 4: Eerst aan het einde hooren we dat majoor Jerolimo dik in
de beren zit bij Byateris nog wel, die van wanten is.
3)
2518. Grootsch (of hoog ) in zijn wapen zijn.
‘Eigenlijk van iemand die zich op zijn adellijke afkomst verheft; vervolgens grootsch
in het algemeen’. Zie Winschooten, 35: Breed voor
1) Hooft, Uitlegk. Wdb.; Ged. II, 424: vgl. het synonieme de pijpen stellen, welke uitdr. aan een
orgel ontleend is (Huydecoper, Proeve, I, 373; Winschooten, 188; Korenbl. II, 252) en de
noten stellen, schreeuwen, geraas maken (Sewel, 526).
2) Zie Van Lennep, 257; andere verklaringen in Taal en Letteren II, 227; VI, 230vlgg., waar want
als zelfst. voegw. wordt opgevat. Iemand die van ‘wanten’ weet is dan eig. iemand die overal
de reden, de oorzaak van opgeven kan. Vgl. fr. comprendre pourquoi et comment en N.
Taalgids XII, 167: De firma Oudegeest en Co zijn niet dood. Ze roept: Fout! fout! Dit mag niet
en dat mag niet en dat mag niet, want... want... want! Ja, ze weet van wanten.
3) Vgl. voor hoog = trotsch, fier, Mnl. Wdb III, 563.
de Borst, groots in sijn waapen sijn; Vondel, Virg. II, 197: Daer leit Orodes, die zoo
hoogh in zyn wapen, en een ontzaghelyck lidt van 't heir was; Lucifer, vs. 870: Weest
zoo trots en hoogh niet in uw wapen; Hooft, Ned. Hist. 201; Brieven, 363: De vyandt
is volle hoog in zijn waapen; Plaiz. Kyv. 26: Zyt gy dan noch zo groots in uw wapen;
Winschooten, 284; Tuinman I, 37; Spect. VII, 59; Halma, 766: H i j i s g r o o t s i n
z i j n w a p e n , hij is van groote inbeelding, il s'imagine être quelque chose de grand;
Sewel, 938: G r o o t s o p z y n w a p e n z y n (opgeblazen, verwaand zyn), to be
proud, vain; Langendijk, Wiskunstenaars, bl. 92 (Pantheon): Hij is grootshartig in
zyn wapen; syn. groot in de wapens zijn (Ndl. Wdb. V, 1055). Ook in gunstigen zin
bij Cats II, 192: Haar Vader een man wesende op sijn eere staende, en hoogh in
sijn wapen doet den lincker (onteerder zijner dochter) by den kop grijpen. Zie verder
het Ndl. Wdb. V, 1132; De Bo, 510; Rutten, 95; Schuerm. Bijv. 126: hoog in iemand
of in iets zijn, van iemand of iets een zeer goed gedacht hebben, er fier op zijn, er
geerne met lof, met voldoening van spreken of hooren spreken; Waasch Idiot. 731:
ze staan te hoog in de wapens, ze zijn te hooveerdig, ze voeren pracht boven hunnen
staat. In het Land van Aalst hoort men nog dagelijks: hoog in de wapens, en laag
van stam of groot in de wapens, en klein in den zak, in de beurs, van min of meer
geringe burgers, die zich door hun uiterlijk vertoon heel wat hooger willen plaatsen
1
dan ze werkelijk staan (De Cock . 20; Joos, 87; 149).
2519
2519. Er warm (of warmpjes) in (of bij) zitten,
d.w.z. gefortuneerd zijn, bemiddeld zijn; eig. gezegd van een schaap, dat goed in
de wol zit, of van een vogel, die goed in de veeren zit (vgl. eng. to be in feathers
1)
naast to have feathered one's nest ); Schuerm. 870 b: goed in zijnen wol komen,
zitten, tot welstand komen of gekomen zijn, het wel hebben; Antw. Idiot. 365; 1418:
de
goed of warm in zijnen dons zitten. In de 17 eeuw zeide men: warm zitten of
gezeten zijn; vgl. o.a. Poirters, Mask. 171: Mits hy doen ter tijt wermkens gheseten
was, ende dickwils gasterijen hiel; Coster, 502, vs. 138: Ick heb den aep in den arm.
Luy: Als ghy doet Meester, ghy sit wel te deghe warm; Winschooten, 255; Van Effen,
Spect. IV, 96: Zit' er iemant warmpjes, zo is 't Mijnheer; Tuinman I, 84; Harreb. III,
de
92 b. In den tegenwoordigen vorm komt de uitdr. in de 18 eeuw voor in W. Leevend
I, 1: Ik meende, dat zy er warmpjes inzat; Sewel, 939: Die man zit'er warm in, that
man is rich; op bl. 991: er wel in zitten; Nkr. VIII, 19 Dec. p. 2: Ik zit even warmpjes
in mijn kontanten als een kikker in zijn veeren; Nw. Amsterdammer, 20 Maart, 1915
p. 2 k. 3: De Struyf was een boer die er warmpjes ingeduffeld zat. Ook dik in de wol
2)
zitten of goed in de wol zitten (Harreb. II, 476). In Zuid-Nederland: er goed (warm
of dik) inzitten; in het Haspengouwsch: geenen kou hebben (Rutten, 122 a; Claes,
122); in Friesland rûch yn 't bird sitte; afrik. hy sit daar warmpjes in; eng. to be warm;
to be a warm man; in duitsche dial. he sitt warm un wêk (ook bij Hooft: week en
warm); hei sitt der (da) warm in (Wander IV, 1785); oostfri. hê is dâr warm te sitten
1) Van Ginneken, Leuv. Bijdr. X, 94: Matige warmte heeft een vleugje van koozende zachtheid
en aantrekkelijke teederheid en vandaar ook: er goed aan toe zijn.
2) Ndl. Wdb. III, 2617.
kamen, hij heeft een goed huwelijk gedaan; Reuter, 130: in de Wull sitten; fri. der
waerm yn sitte. Vgl. ook 't zit er aan, er is geld; daar zit wel wat, er is wel geld (vgl.
Hooft, Warenar, 235: Daer en sit niet ten besten).
Eindnoten:
2519 Vgl. fr. avoir du foin dans ses bottes.
Lvl. 240: 't Was beter voor jou als jij afscheid nam van die slappewaskennissen (uit
de kazerne) van je; Het Volk, 31 Oct. 1913 p. 5 k. 1:
Amsterdam heeft duiten noodig,
Amsterdam is slecht bij kas,
Amsterdam zit al sinds jaren
Mager in zijn slappe was.
Nederland, Aug. 1914, p. 441: Dan zat hij meteen goed in zijn slappe was! Zoo gek
zal hij toch niet wezen, om een weduwe met vijf kinderen te trouwen!
Zie verder Van Effen, Spect. X, 97; Tuinman I, 229; Adagia, 33: Houdt in den bosch
draegen, en water inde Zee, ululas Athenas mittere; Halma, 768: W a t e r i n d e
z e e d r a g e n , verlooren arbeid doen, porter de l'eau à la mer, battre l'eau; Harreb.
I, 158 a; afrik. water in die see dra; Schuermans, 845 b; Waasch Idiot. 732; Antw.
Idiot. 1420: het water naar de zee dragen; Taalgids IV, 259; vgl. het hd. Wasser ins
Meer, in die Elbe, Werra, Reuss, Limmat, Donau, in den Rhein, in den Brunnen
tragen; Ablasz nach Rom tragen; Adler nach Berlin tragen; fr. porter l'eau à la rivière,
à la mer; eng. to cast water into the Thames.
Voor lateren tijd vergelijke men Winschooten, 348; 361; Huygens, Korenbl. II, 203;
o
Hooft, Brieven, 161; Pamfl. Muller n . 630 (anno 1608), bl. 21 v; Spaan, 244; Tuinman
I, 115; Halma, 768: W a t e r i n z i j n e n w i j n d o e n , zijne gramschap of driften
matigen; Sewel, 941: W a t e r i n z y n e n w y n d o e n , to temper one's wine with
water; to moderate one's eagerness; to cool one's heat or spirits; Harreb. II, 440;
afrik. water in mens se wijn gooi. In Zuid-Nederland: water bij zijne(n) wijn doen.
Ook in 't Fransen: mettre de l'eau dans son vin.
1) Lat. multa prius vasto labentur flumina ponto (Prop. I, 15, 29).
2) Vgl. Poirters, Hof v. Theod. 34: Op dat de verdruckte Christenen eens mochten verquicken,
en het hooft boven krygen; Pers, 535 a; 911 a: het hoofd boven houden; De Brune, Bank. I,
395; II, 52: de kin boven water houden; Ndl. Wdb. III, 813; Harreb. I, 327; De Telegraaf, 2
Dec. 1914 (avondbl.) p. 9 k. 2: Cor Ruys, die zijn kop boven water weet te houden, tegen al
de beroerdigheid in; Handelsblad 2 Maart 1915 (avondbl.) p. 9 k. 3: Steeds had zij, zeide ze,
gesloofd en geploeterd om het hoofd boven water te houden; De Arbeid, 27 Maart 1915 p. 1
k. 3: Hebben in normale tijden de arbeiders moeite om het hoofd boven water te houden, in
dezen tijd is het met den stoffelijken nood der arbeiders meer dan treurig gesteld; Het Volk,
9 Aug. 1915 p. 6. k. 2; hd. sich überm Wasser halten; eng. to keep (or hold) one's head above
water.
ziek of onderweg en als ze dan om vijf uur 's morgens beginnen mosten, lag die
jongen op z'n nest. En as-t-ie eindelijk boven water kwam, was-t-ie nog te lam om
een poot uit te steken; bl. 219: Na twee dagen kwam-d-ie boven water, met één
gulden en tien cente in zijn zak; Persl. 97: 't Is ook 'n manier van die zwabber in drie
dagen niet boven water te komen zonder 'n woord te zeggen of te schrijven; fri.
boppe wetter wêze.
dat te vergelijken is met het fri. hy lit Gods wyn oer Gods lân waeije, en waar de beteekenis
zijn kan: ik laat alles aan God over, in welken zin de zegswijze ook in het Duitsch voorkomt.
Dat deze gunstige bet. de oudste is, is niet waarschijnlijk; tenminste bij Campen
komt ze voor in den hedendaagschen ongunstigen zin, zooals uit de plaatsing aldaar
blijkt. Reeds vroeg komt naast het wkw. ‘gaan’ ook ‘loopen’ voor; zie Sart. III, 9, 41:
Godts water over Godts acker laten loopen, violen laten sorgen, hoc est, animo
otioso, securo, vacuoque esse; V. Beverwyck, Schat d. Ges. 23 a; Brederoo I, 250;
C. Wildsch. III, 72; Adagia, 27: Godts water over godts bodem laeten vaeren, in
1)
utramvis aurem dormire ; Br. v. Abr. Bl. I, 86; Ndl. Wdb. V. 216-217; Archief IV,
339-341; Harreb. I, 12 b; Heyermans, Ghetto, 89: Jij laat God's water over God's
akker loopen - en, en as 't te laat is maakje lawaai; Handelsblad, 1 Maart 1914 p.
1 k. 4: Hij (de Albaniër) zit voor zijn huis en rookt zijn tsjiboek. En laat verder Gods
water over Gods land loopen; afrik. hij laat maar Gods water oor Gods akker loop.
1
De oorspr. bet. is volgens Tuinman I, 172 en het Ndl. Wdb. II , 18: het water over
het land laten loopen, zonder moeite te doen om het ‘bij overstrooming door dijken
of dammen te keeren’, eene meening, die steun vindt in de door Schuerm. Bijv. 102
b, 't Daghet XII, 112 en Antw. Idiot. 1420 vermelde uitdr. Gods water over Gods dijk
laten loopen. Voor het Nederduitsch zie Taalgids IV, 270; Woeste, 317 a; Eckart,
167; vgl. fr. laisser couler l'eau; hd. Gottes Wasser über Gottes Land laufen lassen.
1) Deze zegswijze op beide ooren slapen is ook in het Ndl. bekend; vgl. Huygens, Hofwijck,
2575 en Handelsblad, 5 Maart 1915 (ochtendbl.) p. 5 k. 3: Schiller heeft het reeds gezegd,
dat in die dagen de Duitschers op beide ooren sliepen; De Telegraaf, 15 Jan. 1915 (avondbl.)
p. 2 k. 6: Daarentegen kunnen de ambtenaars, die met afzetting zijn bedreigd of reeds hun
ontslag gekregen hebben, omdat zij niet willen komen werken voor de Duitschers, gerust op
hun beide ooren slapen; Antw. Idiot. 889: op allebei zijn ooren slapen, ergens gerust in zijn;
fr. dormir sur les deux oreilles; hd. auf beiden Ohren schlafen.
2) Men moert het water, waardoor de visch boven komt, die men dan zoo maar kan uitscheppen.
was; Goedthals, 53: Het is goet visschen, daert water ghestoirt is, il faict bon pescher
en eaue trouble; Idinau, 272:
Ook in Interest v. Holland, 128; 209; Huygens VI, 125: Het oude woort en kan niet
missen, in onklaer water is goet vissen; Hooft, Ned. Hist. 583; Pers, 223 a; 846 b:
in droef water visschen; Vondel, Leeuwendalers, vs. 934:
Het spreeckwoort zeit: in troebel water is 't goet visschen:
Want geen krackeel zoo klein, men haelt 'er voordeel uit.
Waer slagen vallen, valt gemeenelijck goê buit.
Zie verder Cats I, 458; Tuinman I, 239; Halma, 423; V. Janus, 12; III, 153; Harreb.
II, 441 a; III, 359; afrik. in troebel water vis vang; Waasch Idiot. 715: in troebel water
visschen, profijt trachten te trekken uit anderer geschil; Antw. Idiot. 2136; en vgl.
Joos, 83: vischt terwijl het water blond is; fri. yn tsjok (dik) of troebel wetter is 't goed
fiskjen; fr. il fait bon pecher en eau trouble; hd. in trüben Wassern ist gut fischen;
im Trüben fischen; eng. it is good fishing in troubled waters (Wander IV, 1808); to
fish in troubled (or foul) waters.
Tuinman I, 296 en II, 197 kent het spreekwoord alleen in den zin van: ‘dit zijn de
vruchten van zulk een bedrijf’; zoo ook Sewel, 941: Op zulke waters vangt men
zulke visch, that's the reward due to such doings; door Van Dale worden beide
beteekenissen vermeld. Zie verder Harreb. I, 291 a; Schuerm. 845 b; Antw. Idiot.
1420; in Waasch Idiot. 714: op zulke vijvers vangt men zulke visschen, zulke werken
hebben zulk gevolg; vgl. Jahrb. 38, 164: in söcken Water fänkt man söcke Fiske;
Woeste, 317 a; hd. in solchem Wasser fängt man solche Fische; fr. telle eau,
tels poissons; Harreb. I, 83 a: in zulke bosschen vindt men zulke vogels; in het fri.:
op sokke wetters fangt men sokke fisk, zoo oorzaak zoo gevolg; ook: soort zoekt
1)
soort .
Campen, 107: Stille wateren hebben diepe gronden; Spieghel, 279; Vondel, Jos. in
Egypte, vs. 1260; Cats I, 458; 459:
Ick heb het met 'er daet bevonden,
In stille waters diepe gronden.
Van Moerk. 80; Winschooten, 347: Stille waaters hebben diepe gronden, het welk
oneigendlijk beteekend, luiden die stilzwijgen, die weeten meer, als die geen die
veel praats hebben: en in quaader sin: sij sien of sij geen vijf tellen konden, en sij
hebbender wel tien in de mouw: sij hebbense (seggen sommige) agter haar ooren;
De Brune, Bank. I, 108; 152; Starter, 420; Mergh 55; Paffenr. 95; Plaiz. Kyv. 26. Zie
verder Tuinman I, 150; C. Wildsch. III, 39; Adagia, 2: alle stille waterkens hebben
diepe gronden, simplex appatet, simplicitate caret; Halma, 768; Adagia, 59: stille
waterkens hebben diepe grondekens; Sewel 940: S t i l l e w a t e r s h e b b e n
d i e p e g r o n d e n , standing waters have muddy bottoms or are dangerous; silent
men are thinking men, and not easily sonded or pumped; Harrebomée I, 261;
Nederland, Aug. 1914, p. 462: En thuis zei hij geen woord meer dan noodig was:
Stille wateren hebben diepe gronden; afrik. stille waters diepe grond, onder draai
die duiwel rond; Eckart, 555; De Bo, 1372; Joos 147: stille waters hebben diepe
gronden; hoe stiller water hoe dieper boôm; Antw. Idiot. 1420; Waasch Idiot. 630 b;
732 a: stille waterkens hebben diepe gronden; Ten Doornk. Koolm. III, 521; fri. stille
wetters habbe djippe grounen; fr. il n'y a pire eau que celle qui dort; hd. stille Wasser
sind tief; stille Wasser tiefe gründe; eng. still waters run deep.
1) Mag ook vergeleken worden Spieghel, 297: In zullich water, zullighe visschen?
2532
2532. In de eene hand water en in de andere vuur dragen,
d.w.z. zich nu op de eene wijze, dan weder op eene andere wijze voordoen;
dubbelhartig zijn; uit twee monden spreken. De zegswijze wordt aangetroffen in het
Grieksch bij Plutarchus: τῇ μὲν ὕδωρ ἐφόρει δολοφρονέουσα χειρὶ, τῇ δὲ ἑτέρῄ τὸ
πῦρ. Vgl. voor onze taal Rose, 989:
Daer es menich verradere fel,
Die vor die liede can smeken (vleien) wel
Ende vore blusschen ende achter bernen,
Daer si goede liede mede ernen (boos maken).
Vad. Mus. I, 326, 73: 't Fier draghen si in die ene hant ende dander hant es selden
sonder water; Scaecspel, 75; Goedthals, 62: in deene hant watere, in dandere vier
draghen, porter le feu et eaue; Campen, 36: hy draecht het water in deene hant,
ende tvuyr in dander; Sart. I, 8, 97: altera manu fert lapidem, panem ostentat altera:
hy dracht het vier in de een handt, ende water in dander handt, qui coram blandiuntur
clam obtrectantes, palam amicos agunt, clanculum nocent cet.; III, 10, 48; Erasmus,
VIII; Idinau, 24; Winschooten, 122: Vuur in de eene hand draagen, en het waater
in de andere hand: schoon voor het oog: maar vals agter de rug; Tuinman I, 186;
II, 216; Adagia, 42: In d'een handt heeft hy waeter, in d'ander handt heeft hy vier,
altera manu fert lapidem, panem ostentat altera; Harreb. I, 279 a; Antw. Idiot. 1420;
Waasch Idiot. 711 b; Rutten, 272; Ten Doornk. Koolm. III, 521. Syn. was heet (of
warm) en koud uit één mond blazen (vgl. Ndl. Wdb. VI, 399; II, 2807); eng. to blow
hot and cold. Op Goeree en Overflakkee beteekent hij blaast hitte en kou uit één
gat, hij spreekt zich zelf tegen.
Eindnoten:
2532 Vgl. fr. souffler le chaud et le froid.
1) Vgl. ook het eng. the ship makes foul water. Bij 't roeien spreekt men van iemand vuil water
geven, vóór hem gaan roeien, zoodat hij in de golven van de boot roeit.
2) Bij Westerbaen II, 765: Hoe minder waeter dat ghy daerom onklaer maeckt hoe eerder dat
de min uyt uw gedachten raeckt.
Verder vindt men ze bij Brederoo III, 28: Betichting, quade lof, die 't water van de
zee niemant kan spoelen of; Rodenburgh, 67: Want all' de Zuyder-zee en wascht
de vleck niet af; Winschooten, 247: Dat sal hem al het seewaater niet afwassen:
dat is, met die huik sal hij al sijn leeven moeten te kerken gaan; Pers, 236 a: Dese
schandvlecke soude hun oock al het water van de zee niet konnen afwasschen;
Plaiz. Kyv. 52: Eene eerlijke Juffer haar zuiverheid zo bevlekken, dat het water van
de zee haar niet heeft konnen reinigen; Vondel, Jos. in Egypte, vs. 1254; Al 't water
van den Nijl kan deze gruwelvlecken niet wasschen uit zijn faem; Tuinman I, 14;
Sewel 981: D i t z a l h e m a l h e t z e e w a t e r n i e t a f w a s s c h e n , all the
water of the sea will not cleanse him of that; Harreb. II, 438 a; III, 358 a; Amst. 79:
Als je nog langer wacht, moet je dubbel geven; dat wascht 't water van de zee niet
af; Nest, 98; Slop, 165: Al 't water van de zee kon hem daarvan niet schoonwasschen;
Nkr. III, 14 Nov. p. 5; De Arbeid, 5 Dec. 1914 p. 4 k. 4: Er blijft dus niet anders over
dan te bewijzen dat Jensch liegt of anders wascht het water der zee niet af dat zij
met de bezittende klasse onder één hoedje heeft gespeeld; afrik. die water van die
see kan hom nie skoon was nie. Ook in het Friesch: dat wasket de sé dy net of,
daar kom je niet vrij van, nl. iets te doen, vooral te betalen, waarvan men afkeerig
is; nd. dat kann uns de Rhin nitt afwasken (Eckart, 431; Jahrb. 38, 161); hd. er kann
es mit Seewasser nicht abwaschen (Wander IV, 497).
1) Laurillard, 77 zoekt den oorsprong dezer zegswijze in den Doop, zoodat de gedachtegang
dan deze zou zijn: de Doop neemt vlekken en smetten weg; maar dit is een vlek en een smet,
die niet weg te wasschen zou wezen, al doopte men met al het water der zee (vgl. hiermede
Ndl. Wdb. I, 1497 en vooral 1808-1809). Oorspronkelijk schijnt zeewater ook gebruikt te zijn
o
bij de symbolieke reiniging der handen (n . 802) en thans bevat het doopwater en wijwater
in de Katholieke kerk ook nog zout. Vgl. het gri. θάλασσα κλύζει πάντα τ᾽ ανθρώπων κακά;
7
Sp. Hist., III , 42, 53: Henen gaet hi ende baet oft water conde afdwaen (afwasschen) sine
dorperlike zonde; Sp. der Sond. 14725; Erasmus CCLX; Borchardt, 519.
berouw betalen; Middelb. Avant. 77: Dus wierd ik verstrikt en verzoop aleer ik water
kende; C. Wildsch. I, 24; Br. v. Abr. Bl. I, 41; Sewel, 941: H y i s v e r d r o n k e n
e e r h y ' t w a t e r k e n d e , he perished before he knew the danger of the
business; Harreb. II, 440 b; Antw. Idiot. 1330; 1362; Rutten, 272 (in den zin van te
jong getrouwd zijn); Waasch Idiot. 703: U versmooren veur dat ge 't water kent, zeer
jong trouwen; Van Lennep, 239 met de verklaring ‘zich zedelijk of lichamelijk
bederven zonder er genot van te hebben gehad’; in fri. fordrinke ear 't min wetter
sjoen het; Twente: verzoepen eer men water veult.
o
2536a. Gestolen wateren zijn de zoetste; zie n . 2488.
2537. Hij is met dat water al eens meer voor den dokter geweest,
eig. die ziekte heeft hij al meer gehad, dat zelfde geval heeft hij al meer ondervonden;
hij heeft daar ervaring van; eene herinnering aan den tijd, toen de dokter veelal de
1)
ziekte opmaakte uit de urine; Huygens, Korenbl. II, 412 . Zie W. Leevend, II, 126:
Ik heb ook elfmaal met den Prins over de Maas, en met dat water by den Docter
geweest; Br. v.B. Wolff, 114: Je weet ik bin en vrouw van veul ondervinding en ik
heb zo dikkels met de Prins over de Maas geweest, ik heb zo dikwyls met dat water
voor den dokter geweest; Harreb. I, 141 a; Oude Tijd, 1871, bl. 308; Molema, 579:
al voaker mit dat woater veur dokter west hebben, al vaker in hetzelfde onaangename
geval verkeerd hebben; in het Friesch: hy het faker mei dat wetter foar 'e dokter
wêst, hij heeft in dat werk
1) Vgl. in de middeleeuwen de benaming kijcpisse, later piskijker; zie Taal en Letteren III, 169.
ervaring opgedaan. Op Goeree en Overflakkee: Hij zal met het water voor den dokter
moeten komen, hij zal opening van zaken moeten geven, syn. van nu moet hij met
1)
zijn billen bloot komen .
Idiot. 174 a: de dijken loopen over, men weent; ook De Bo, 440 en Antw. Idiot. 1420:
het is hoog water, van iemand die op het punt staat te weenen. Volgens De Bo,
1373 en Antw. Idiot. 1422 is waterlander voor traan ook in Zuid-Nederland bekend;
in het Friesch: de wetterlânners kamen dêr ek by. Het is eig. de naam van de
1)
bewoners der moerassige, laaggelegen gedeelten van Holland, Broek en Waterland
o
en vandaar bij overdracht gebruikt voor traan. Zie n . 1168 en vgl. voor een dergelijk
2)
woordspel: de Friezen zijn in 't land, het begint te vriezen (Harreb. LXX ).
altijd heeft behouden, zoodat deze zegswijze wel verklaard wordt als: ‘loop naar de
weerga (van je zelf)’; dus: ‘naar je gelijke’. In dezen vorm is zij evenwel niet
aangetroffen; men zou ook ‘loop naar je weerga’ verwachten. Stellen we hiernaast:
loop naar de(n) weerlicht (= naar den bliksem) en as de weerlicht = bliksems gauw
(Molema, 577), syn. van als de verdommenis (in Kmz. 374); dei weerlich! (een
bastaardvloek), fri. de wearlich, waarvoor men ook hoort als de weerga! en de
weerga! waarnaast ook bekend is de weerga (de brui, den bliksem) van iets geven
en vergelijkt men: wat weerga! wat bliksem!; ‘een luie weerga van een jongen’ naast
‘een luie bliksem van een jongen’ of ‘een luie weerlicht’ (De Bo, 1379 b; Rutten, 274
a); die weergasche vent! naast die bliksemsche, die weerlichtsche vent (fri. dy
wearlichse jongen naast dy stoarmske bern) in welke uitdrukkingen ook duivel(sch)
en donder(sch) gehoord wordt, dan valt het moeilijk aan weerga eene andere bet.
1)
toe te kennen dan die van duivel, donder of bliksem . Het blijft echter de vraag, hoe
weerga aan deze beteekenis is gekomen. Heeft men wellicht eenvoudig het ruwe
weerlicht vervangen door weerga, evenals bijv. belul door benul en wentelteefje
2)
(d.i. wentel het eventjes? ) somtijds door het quasi meer fatsoenlijke wentelreutje
of draaireu? Zie ook Noord en Zuid XXI, 480.
1) Vgl. E. Wolff-Bekker, De Grijzaart: Ze kan weerschoens mooy zingen; het Ndl. Wdb. I, 951
i.v. afgebliksemd en verder de artikelen afgedonderd, afgeduiveld, afgedrieduivekaterd,
afgehageld, afgeweerlichts en dergelijke ruwe versterkingswoorden.
2) Ndl. Wdb. III, 1537. In Friesland heet dit gebak hounsfotsje, hondsvot; eig. teeldeel van eene
teef.
schouders op; Zoek 25: Doar is ewest meneer Davissen de makelaar en doar was
mevrouw de Beer en ik weet veule, allemoal nette lui; bl. 71: Hàd 'k ze dan mutten
vroagen? hervroeg de ouwe, z'n vrouw aanziend. ‘Weet 'k veule,’ haalde Moeder
de schouders op; bl. 216: Honger! wisten ze veule wat of honger was! Ze hadden
altied de weeldebrokkies ehad; Het Volk, 29 Oct. 1913 p. 5 k. 1: Ga maar op
huisbezoek plakken, en weet ik veel!
W. Leevend VI, 6: Die niet weet, die niet deert; Martinet, 70: 't Geen men niet weet,
deert het hart niet; Harreb. I, 288 a; II, 13 a: Wat men niet weet, doet ons geen leed;
hd. was ich nicht weisz, macht mich nicht heisz (Wander V, 297 a; Eckart, 570);
eng. what the eye does not see, the heart does not rue; fr. ce que j'ignore ne me
fait pas mal. In het Land v. Aalst: niet en ziet, niet en deert; Land v. Waas: die niet
en weet (of ziet), die en deert; te Antw.: niet en weet niet en let (Antw. Idiot. 2159).
o
Zie n . 2503, noot 2.
Huygens, Hofwijck, vs. 257; Hooft, Brieven, 400: Derhalven mag U.E. wel zeggen,
dat de Schijnheilig zijn weetjen weet; V.d. Venne, 192: Die 't Weetjen weten wel die
achten 't maer voor spel; De Brune, 124; Spaan, 359; Tuinman I, nal. 14; Harreb.
de
II, 46 a. Vgl. hiernaast het mnl. enen die wete doen, iemand kennis geven; 17
eeuw iemand de weet of weete doen (Mouf. 59; Rutten, 274 a; De Bo, 1381; V.d.
Water, 150); iets aan de weet komen (Gunnink, 241; Boekenoogen, 1204); er de
weet van krijgen (Zandstr. 57); nergens weet van hebben, hetzelfde als nergens
van weten (Halma), voor alles ongevoelig of onverschillig zijn (Jord. 428); ergens
de
weet van hebben, geneigd zijn tot (Gunnink, 241); het is maar eene weet (17
eeuw; o.a. Mergh, 2; ook De Bo, 1381), men moet het maar weten, er den slag maar
van hebben; Groningsch: hij het zien wijtje wel (Molema, 580 b); fri. hy het (of wit)
syn weetsje wol; immen hwet oan 'e weet bringe; oostfri. sin wêt(je) weten. Ook in
Zuid-Nederland zijn de uitdrr. zijn weet weten, iemand de weet laten, iets aan de
weet komen of geraken, dat en is maar een weet zeer gewoon (vgl. o.a. Antw. Idiot.
1427; Waasch Idiot. 736 b; Claes, 283).
1)
meening, waarover de meeste Europeesche volken het eens zijn, zooals is
aangetoond door Dr. A. Beets in het Tijdschrift IX, 138-141. Vgl. De Amsterdammer,
26 Jan. 1924 p. 6 k. 2: Wanneer wij dergelijke onsoliede nieuws van een kwakkelende
bank .... zelfs van een kunstinstelling vernemen, doet het ons minder aangenaam
aan, maar meestal blijft het voor u en mij eene weeuwenaarspijn. De Franschen
drukken het eenigszins anders uit: deuil de femme morte dure jusqu' à la porte. Zie
Harreb. I, 145 a: Eener vrouwe dood is eens mans elleboogstoot; II, 182 b: Dat is
weduwenaarspijn; Wander V, 323; I, 1125: frôens dôd un elnbagens stot dei lik weh
(Eckart, 124).
Zie verder Harreb. II, 389. In 't hd. den Weg alles Fleisches gehen; eng. to go the
way of all flesh or nature.
Tuinman I, 229; C. Wildsch. III, 6: Die huizen timmert aan den weg moet lijden
iedermans gezeg; W. Leevend, VIII, 351; Harrebomée I, 3; III, 99 a; Joos, 205: die
aan de straat timmert, heeft veel berispers. In het Friesch: dy 't oan 'e wei timmert
sûzje de earen; in de omstreken van Dendermonde: die aan 't straat werkt, wordt
veel gekritikeerd; te Antwerpen: 't is moeilijk aan de straat te werken, iedereen te
voldoen (Antw. Idiot. 2070; Waasch. Idiot. 634); mhd. ich zimbere, sô man seget,
bi dem wege, des mûz ich manchen meister hân; hd. wer da bauet an den Straszen,
soll die Leute reden lassen; eng. he who buildeth in the street, many masters hath
to meet.
1)
hart; bl. 777: Hij heeft het al weg, hij is haast dronken ; zij had het al weg, elle étoit
déjà en foiblesse, elle étoit déjà évanouïe; fri. it wei habbe, een kwaal hebben, ziek
zijn; it wei krije, ongesteld worden; Molema, 468: hij het 't dik weg, de koudevatting,
de ongesteldheid heeft hem erg beet; Noord en Zuid, XXVIII, 179. Voor
Zuid-Nederland vgl. Antw. Idiot. 1430: weghebben, weggenomen hebben;
beethebben (eene ziekte, een ongeluk); De Bo, 1383; Antw. Idiot. 2155; Waasch
Idiot. 737: het weghebben, het verstaan, begrijpen; gelooven (van leugens). Vgl.
ook veel van iemand of iets weghebben, veel op iemand of iets gelijken; dat als een
versterking van het begrip ‘hebben’ beschouwd wordt; hd. etwas weg haben, iets
goed verstaan, onder de knie hebben; etwas weg bekommen haben, schade geleden
hebben; zich eene verkoudheid op den hals gehaald hebben; sie hat etwas weg,
zij is verliefd.
o
2553a. Weg noch steg weten; zie n 877.
beteekenis komt de zegswijze o.a. voor bij Huygens, Cluyswerck, vs. 383. Ook in
het oostfri.: wark fan 'n sak' maken; afrik. baie werk van iemand maak, grooten ophef
maken van iem.
1) Reeds Mnl. (zie Verdam, Handwoordenboek, 694 en vgl. Halma, 790: Winkel, werkplaats,
atelier, ouvroir).
2) Een natie is een arbeidersvereeniging, gilde van scheepslossers, enz.
ik buiten westen, en eerst vele dagen later kwam ik weer tot bewustzijn; 17 Juli p.
3: Hij kon vaak dagen kuchen, hijgen en soms wel ging-ie buiten west; Nkr. X, 6
Febr. p. 2: Dien dag ben ik van woede bijna buiten westen geraakt; Woord en Beeld,
1900 (Oct.) p. 372: Toen hadi dien slag tegen z'n kop gehad - Hij moest toen wel
buiten westen zijn gewest en door de kameraden zijn thuis gebracht; afrik. hij is
buite sy weste, hij is bewusteloos, dronken; fri. bûten wêsten, in zwijm. In eigenlijken
zin wil deze uitdr. zeggen: verre ten westen van de gewone route zijn, uit den koers
zijn bij onzekerheid van zijn bestek, wat gemakkelijk kan gebeuren met schippers,
die bij opkomend slecht weer de gevaarlijke Hollandsche en Vlaamsche kust onder
lij hadden en uit vrees voor onheilen of voorzichtigheidshalve, als de omstandigheden
het toelieten, trachtten weg te komen en om de west stuurden. Zie J. Steendam in
De Zee, 1922, bl. 619 vlgg. Voor een andere, minder waarschijnlijke verklaring zie
Taal en Letteren VI, 232-235.
2564
2564. Dat is (nogal) wiedes,
d.w.z. dat is nog al glad (zie Prikk. V, 16), dat spreekt vanzelf; vgl. Köster Henke,
74: wiedes, begrijpelijk; dat was nogal wiedes, dat spreekt; Boekenoogen, 1215:
wiedes, daarnaast wudes, in de uitdr. dat is nogal wiedes (wudes), dat spreekt
vanzelf; te Krommenie wiebes; te Wormerveer: dat is nogal riemes; kol. 1368: hij is
wiedes en nog wat, van iemand die slim, uitgeslapen is (De Koog); Lvl. 2: Ik ben
natuurlek klets, dat's nog al wiedes; Ppl. 69; Kalv. II. 153; Nkr. III, 26 Sept. p. 2; IV,
3 Juli p. 2; VII, 26 Juli p. 2; Boefje, 77; 161; Nw. School, VII, 58: Da's nog al wiedes!
Nw. Amsterdammer, 13 Maart 1915, omslag p. 2 k. 2: Wij blijve neutraal .... Wat is
dat? Neutraal? dat is eh .... nou, dat is nogal wiedes, dat is neutraal! G.v. Eckeren,
Annie Hada, I, 234: Wel, omdat ze daar ginds toch niet van me houden; da's nogal
widus niet? Nkr. IX, 12 Juni p. 8: Wat voor zaakje? Nou ja, nogal wiedes, niet? ook
een vraag! Haagsche Post, 16 Oct. 1920 p. 1671 k. 4: Dat die (dwangarbeiders)
luierden als zij zonder toezicht werden gelaten, lijkt mij nog al wiedes. Ook
praedicatief gebruikt in Jord. II, 107: Willem Peperzak de widesse (uitgeslapen)
gluiper.
1) Vgl. Journal, 364: Cassiod. var. 6, 21, 1: Sed quanto melius in ipsis cunabulis adhoc mollia
reprimere quam indurata crimina vindicare.
2) Dit laatste bij Campen, 80: Ick en bin in die wieghe niet versuemet.
o
2567a. Iemand in slaap wiegen; zie n . 2055.
Het Volk, 19 Sept. 1913 p. 2 k. 4: Het katholieke blad ‘Het Huisgezin’ is danig in zijn
wiek geschoten door onze opmerking dat in Brabant onderwijzeressen van 72, 74
en 82 jaar ‘werkzaam’ zijn; 28 Maart 1914 p. 5 k. 3: De burgemeester van Groningen,
die in zijn edelachtbare wiek geschoten was, omdat Polak eenige felle dingen had
gezegd over het nieuwe gebouw der universiteit; 5 Maart 1913, p. 5 k. 2: En de
vrouw, in d'r wiek geschoten, blijft nog even als lamgeslagen staan; 6 Aug. 1914 p.
5 k. 4: De onderwijzer was er een beetje door (een teleurstellend antwoord) in zijn
wiek geschoten; Propria Cures, XXVI, 317: Ben jij door d'almanak-kritiek zoo in de
wiek van je Pegaas geschoten? Elders in den zin van verlamd, gefnuikt; zie Opr.
Haarl. Cour. 24 Sept. 1923 p. 6 k. 2: Terwijl er bezuinigd wordt op ziekte-,
ouderdomszorg en het lager onderwijs in zijn wiek geschoten door het opofferen
de
van het 7 leerjaar, heeft het woord geklonken: op alles bezuinigen, maar op de
vloot niet.
1) Ook op de markt werd door middel van een stroowisch aangeduid dat men de eene of andere
bijzondere of uitnemende waar te koop had (Mnl. Wdb. VII, 2345). Zie verder Zeitschr. des
Vereins für Volkskunde, XVII, 195-200; Gild. v. Utr. 2, 455, 5: (Den wijn) uut doen roepen
tusschen den tween bruggen ende dan enen hoep (krans) uutsteken voir an den schafft,
sodattet een ygelic weten ende bekennen mach; Kil. Veyle, herba venale vinum indicans;
Ndl. Wdb. VIII, 101; Van Lennep en Ter Gouw, de Uithangteekens I, 63. In Zuid-Nederland
ziet men nog wel boven den ingang der bierhuizen een takje (palmtakje, spaansch hout, enz.);
1
De Cock , 124 en 339.
Truwanten, 184: Die wel doet en derf ghenen wisch uutsteken; Campen, 30: gueden
wyn behoeft gheenen crans; Servilius, 28*: men derf geenen wis wtsteken, daer
goeden wijn te coope is, vino vendibili suspensa hedera nihil est opus; Spieghel,
o
285: ghoe wijn behoeft gheen krans; Suringar, Erasmus, n . CCXXXVII; vgl. Vad.
Mus. V, 374; Brederoo III, 198: Wijn, die wel verkocht wordt, behoeftmen geen krans
uyt te hangen; Westerbaen I, 385: Krans of roosenhoed die somtyds slechte wyn
voor goê verkoopen doet; bl. 66: Goe wyn sal sich selfs wel melden, al en steeckt
de krans niet uyt; Paffenr. 74: Goede wijn behoeft geen eyloof (klimop) krans;
Tuinman I, 123; Sewel, 418: V o o r g o e d e n w y n b e h o e f t m e n g e e n
k r a n s u i t t e s t e e k e n , good wine needs no bush; Halma, 786: G o e d e w i j n
b e h o e f t g e e n k r a n s , de waare deugd behoeft geen lof, à bon vin point
d'enseigne; Harreb. I, 448 b; Joos, 146; eng. good wine needs no bush; hd. guter
Wein darf keines Kranzes (verouderd); ital. al buono vino non bisogna frasca.
o
Zie vooral Bebel, n . 442 en vgl. verder Tuinman I, 120; nal. 19; Sewel, 971; Harreb.
I, 378 b; II, 461 a; Antw. Idiot. 1443; Wander V, 110; 114; nd. is dat Bêr in 'n Manne,
is de Gêst in 'r Kanne (Eckart, 51); is t bêr ut de kan', is d' ferstand ut de man (Ten
Doornk. Koolm. II, 570); hd. Wein ein, Witz aus; eng. when wine is in, wit is out; fr.
quand le vin entre dans le corps, le jugement s'en va dehors.
bekend en o.a. voorkomend in de Verm. Avant. I, 298: De Marquis was zedert eenige
jaren seer heftig van het Podagra aangevogten, het welk hem des jaars vier of
vyfmaal so geweldig aangreep, dat hy gedwongen was dickmaals so vervaarlyk van
pyn te roepen, dat men het de gansche buurt over verstaan kost, gelyk die geene,
die in haar jeugd Tryntje en Wyntje genoegsaam bemind hebben, om met
ervarentheid daar van te konnen spreken, sulx wel geloven sullen; O. Kant. 30: t
Komt van t Wijntje en van Trijntje. Zie verder Brederoo I, 60, 1595; Tuinman I, 73;
137; Harreb. II, 149 a; Jord II, 17: Trijntje en wijntje; S. en S. 7: Ga je weer zuipen,
in no time alles op an wijntje en Trijntje; Worp, Drama en Tooneel I, 210: Een paar
schurken die aan de jongens beloven de genoegens van Trijntje aan die van Wijntje
te zullen toevoegen; Haagsche Post, 22 Juni 1918, p. 737 k. 3: De Oostenrijkers
zijn erg prettig in den omgang, vroolijk en levenslustig, beminnaars bovenal van
Wijntje en van Trijntje; fri. hy hâldt in bulte fen wyntsje en Tryntsje.
1) Iemand tets vroed maken komt in de 17de eeuw voor in den tegenw. zin van ‘iemand iets
wijs maken’; zie o.a. Pers, 598 a.
1765; Ten Doornk. Koolm. III, 562 b; Eckart, 306: so mannig Land, so mannge Wîse,
so manngen Kuok, so mange Spîse; fri. lâns wize lans eare; Joos, 167: ieder land
heeft zijnen trant; ieder kwartier heeft zijn manier; 168: 's lands wijze, 's lands eer;
hd. ländlich, sittlich; fr. autant de pays, autant de guises; eng. as many lands, as
many customs.
2579a. Om der wille van het smeer, likt de kat den kandeleer; zie
o
n . 1098.
2580
2580. Willens en wetens.
verder Hooft, Ned. Hist. 1234: Daar zoude, gewislyk, niet anders ooverschieten,
dan willends en weetends verlooren te gaan; Ged. I, 136, 247: Een roover vuyl
befaemt, die willens wetens doet 't gheen hem zijn herte schaemt; bl. 543: Buyten
wil en weeten des Koninx; Halma, 789: Willens en weetens, à plaisir, de dessein
formé; Sewel, 950: Al willens en weetens, willfully and knowingly; laat - lat. volens
1)
sciens; sciens prudensque ; Villiers, 148. In Zuid-Nederland: wetens en willens,
opzettelijk (Waasch Idiot. 742 a).
Eindnoten:
2580 In het Mnl. komt deze verbinding reeds voor.
2581. Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.
In bevestigenden zin komen deze woorden voor in Mattheus VII vs. 12 en Luc. VI,
31: En gelijk gij wilt dat u de menschen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks;
mlat. quod tibi vis, mihi fac, quod non tibi vis mihi non fac; non facias aliis hoc quod
fieri tibi non vis (Werner, 58; 83); Brederoo I, 292, vs. 572: Dat ghy niet wilt dat u
gheschiet, en doet sulcks an een ander niet; De Brune, 139:
V.d. Venne, 198: Gaet juyst voor, als je selfs soudt willen naerkomen. Zie verder
Harrebomée III, 19; Zeeman, 156; Wander V, 389: Was du nicht willst, das dir
geschicht, das thu auch einem andern nicht.
2583. De wind waait uit een anderen (of een verkeerden) hoek,
eig. gezegd door den schipper, die een anderen of ongunstigen wind krijgt; vandaar
bij uitbreiding gebezigd van omstandigheden, die zich wijzigen of voor een bepaald
1) Archiv XIII, p. 398.
2) Nog anders in V. Janus, II, 315: Met even veel recht, als men in vroeger en dus onverlichter
dagen placht te zeggen: zij zijn het hem niet, die Wilhelmus blazen; enz.
3) Ook bezigt men: de wind is gedraaid of gekeerd, de omstandigbeden zijn veranderd (vgl.
reeds Roode Roos, 173: t Is messelyck hoet windeken gedrayt is) of de wind is om (Hooft,
Brieven, IV, 34); Harreb. II, 469: De wind is bij hem gansch omgedraaid; Nkr. I, 20 Juli p. 6:
De wind begint te keeren, Bram weet er alles van; Teirl. II, 120: de wend es gekeerd.
zeggen, van die zyde heeft men de gunst en drift, van daar komt het; II, 162: de
storm kwam uit dien hoek niet, dat is, vandaar kreeg het quaad zynen oorsprong
niet, het waaide uit eenen anderen hoek; Boerekrakeel, 236:
W. Leevend, VI, 13: Al waait het eens uit den verkeerden hoek, dat is fut; V. Janus,
143: Die wind begint uit een' geheel anderen hoek te waaien, die bortjens schijnen
deerlijk voor u verhangen te zijn; Harreb. I, 310: De wind waait daar uit geen goeden
hoek. Weten uit welken hoek de wind waait, weten hoe 't met iets gelegen is, hoe
de zaken staan; weten, waar men zich aan te houden heeft; zie Harreb. I, 380: Hij
weet wel van welken kant de wind waait; Ndl. Wdb. VI, 799; afrik. Waai die wind uit
daar die hoek? staan de zaken zoo? fr. regarder de quel côté vient (ou souffle) le
vent, observer le cours des événements pour y conformer sa conduite (Hatzf. 2227
a); eng. tho know in what quarter does the wind sit, which way (or how) the wind
blows; according as the wind blows; hd. wissen woher der Wind kommt; Zuidnederl.
weten, zien hoe of vanwaar de wind komt, zien welke wending de zaken nemen, of
hoe iemand gezind is (Joos, 99; Rutten 279 a; Waasch Idiot. 746; Schuerm. 865
a); de wind komt uit het noorden of 't is vandaag noordenwind, gezegd van iemand
die er kwaad uitziet (Schuerm. 414 b); fri.: min moat witte ut hwet hoeke de wyn
waeit, men moet altijd de noodige omzichtigheid in acht nemen.
2585. Zooals de wind waait, waait zijn jasje (of zijn rokje),
d.w.z. hij schikt zich naar de omstandigheden, regelt zijn politiek inzicht naar zijn
belang, waait met alle winden. Vgl. Harreb. I. 357: Zoo de wind is, waait het jasje;
De Arbeid, 6 Juni 1914 p. 1 k. 2: Zooals de wind waait, waait ook mijn jasje, dat is
het parool van de leiders der moderne arbeidersbeweging; Het Volk, 4 Maart 1914
p. 2 k. 2: Het blijkt dus, dat deze liberale propagandist zijn publiek eerst ter dege
aankijkt, voordat hij spreken gaat. Zooals de wind in de vergadering waait, schijnt
zijn rokje te waaien; Ppl. 70: Zoo as de wind waait, waait d'r hoedje; Nederland,
Aug. 1914, bl. 414: ‘Da's gekheid! We meenen 't allemaal goed met mefrou, maar
ze het geen stuur over d'r eigen. Zooals de wind waait, waait d'r muts, zeit m'n
moeder altijd; Nkr. VI, 1 Juni p. 1: Ik zeg driemaal: Zoo-de-wind-waait-waait-mijn-rokje
en ziedaar, geacht publiek, mijn stem is voor; Onze Volkstaal II, 114: Zooas te wijnd
waoit, waoit zijne jaas, hij hangt de huik naar den wind; Nieuwe Tijd, 4 Aug. 1917
p. 3 k. 2: Dat is nou eens echt:
‘zooals de wind waait, zoo waait mijn jasje’. Den eenen dag krijt men ons uit voor
1)
beginsellooze opportunisten en den anderen dag zijn we weer Marxisten, pur sang ;
o
zie n . 981.
1) De zegswijze wordt ook verlengd: Zooals de wind waait, waait mijn jasje, til je mijn hemd op,
dan zie je mijn kwas(t)je.
2) Ndl. Wdb. III, 2909.
3) Tijdschrift v.d. Vereenigng ‘Het Nederlandsche Zeewezen, 1906, bl. 125; Harreb. II, 471 geeft
in deze beteekenis in den wind zijn.
4) De Zee, 1922, bl. 621.
5) Kantt.: Dat is: Godts schricklicke ende onvermijdelicke plagen. Bij Van der Palm storm.
Zeeman, 363; Spieghel, 282: Die onrust zaayt moeyten maayt; vgl. Harreb. II, 140
3
a; J. Ligthart, Jeugdherinneringen , bl. 136; De Arbeid, 20 Febr. 1915 p. 1 k. 2; afrik.
wie wind saai, sal storm maai; Joos, 135: die wind zaait, zal onweer maaien (Antw.
Idiot. 1448); bl. 184: die winden zaait, zal tempeesten maaien; fr. qui sème le vent
récolte la tempête ou qui sème les chardons recueille les épines; hd. wer Wind säet,
wird Sturm (oder Ungewitter) ernten; eng. who sows wind, must look out for squalls
or will reap the whirlwind.
Focquenb., Aen Clorimene, 9: Soo sult ghy licht in 't kort bevinden, dat, eeven als
uw losse sin, mijn trouwheydt, en standvaste min, verdraeyen sal met alle winden;
zie verder Sp. d. Sonden, 13305-7; Lat. Versch. 419; Sewel, 960; Halma, 789;
1)
Harrebomée II, 470 b; III, 362 en vgl. een windvaan of weerhaan (iemand, die met
alle winden draait) en draaien als de weerhaan, dat voorkomt bij Van Lummel, 72,
waarvoor
1) De Arbeid 6 Juni 1914 p. 1 k. 4: En zulke meeloopers, zulke windvanen, kramen in hun bladen
uit, wat anderen, die even beginselloos zijn, hen voorpraten.
Campen, 102: het is een recht wendehoycke (iemand die de huik naar den wind
hangt). In Zuid-Nederland met alle winden draaien; naar alle weeren (of winden)
draaien (zie Antw. Idiot. 373); in het Westvl. heet zoo iemand een draainagel; afrik.
hy waai met alle winde saam; vgl. het fr. tourner à tout vent (comme une girouette);
hd. mit allen Winden segeln; wetterwendisch; eng. to turn with every wind; fri. mei
alle winen waeije.
1) W. de Vries, Woordvorming, bl. 90 en vgl. Molema, 474: Winde, linnen of katoenen strook of
band.
2) Chomel I, 221: Daar worden ook wel Eyeren van de Hennen gelegt zonder dat ze van een
Haan getreden zyn; doch deze worden Wind-Eyeren genaamd en zijn onbekwaam, om
uitgebroeit te worden.
zijn, en dat het maar windeieren sijn; Spaan, 168: Ik hoop, dat het leugens, en maar
een vuile vergadering zal zyn, of op een wind-ei (d.i. niets) zal uitdraaijen. Onze
tegenwoordige zegswijze vindt men bij Tuinman I, 177: Dat legt hem geen
windeyeren; dit zegt men van iets, dat ymand veel gewin toebrengt; Sewel, 219:
D a t z a l h e m g e e n w i n d - e i j e r e n l e g g e n , that will not hurt him, he'll
make good profit of it; Harreb. I, 175; Nest, 52: Ze (een bedelares) heeft een bleek
gezicht en kan de huik naar den wind hangen en dat legt je geen windeieren; Nkr.
VII, 10 Mei p. 2; De Arbeid, 17 Juli 1915 p. 2 k. 3; afrik. dat sal hom nie windeiers
lê nie. In het Westvlaamsch zegt men: zwalpeiers broên, slechte zaken verrichten,
iets ondernemen dat moet mislukken (De Bo, 1448 b); in het Friesch: dat leit him
gjin wynaeijen of deade miten, dat brengt hem geen geringe voordeelen aan; in
Drente: dat zal hem gien doove neuten anbrengen (Bergsma, 93); oostfri. wat mit
'n wind-ei betalen (Ten Doornk. Koolm. III, 554 a); Holsteinsch: dat sünt Windeier
(Eckart, 568); eng. windegg (letterlijk).
2595
2595. Op de wip zitten,
d.i. bij stemmingen den doorslag geven, gebezigd van een groep in een
vertegenwoordigend college; ontleend aan het spel van drie kinderen, waarvan twee
op de zitplaatsen van een wip gezeten zijn en de derde in het midden van de plank
staat, een been aan weerskanten van het steunpunt. Deze derde kan door eigen
gewichtsverplaatsing de wip naar een bepaalde zijde doen doorslaan. Vgl.
Handelsblad, 19 Juni 1921 (O) p. 9 k. 1: In het algemeen kan gezegd worden, dat
bij deze verkiezing de Vrijheidsbond op den wip zat. Ook bij de benoeming van de
heeren Ter Haar en Wierdels heeft hij den doorslag gegeven; 14 Mei 1921 (A) p. 2
k. 1: Aangezien dat momenteel de roode fractie op de wip zat,
speurde de heer Dresselhuys niet ten onrechte de mogelijkheid van politieke winst
voor de linkerzijde; 29 Juni 1921 (O) p. 2 k. 3: Hoe is nu de verhouding in het college?
Drie S.D.A.P., drie rechts, en de Vrijheidsbonder op de wip. Is er een mooier positie
denkbaar? 6 Juni 1922 (A) p. 1 k. 2: Daarom had hij zich aangesloten bij de Neutrale
Kamerfractie, die met haar 7 leden in de linksche oppositie op de wip kwam te zitten;
Opr. Haarl. Cour. 16 April 1924 p. 6 k. 1: De Duitsch-Volkischen maken in Thuringen
1)
van hun positie op de wip dankbaar gebruik of eigenlijk misbruik .
Eindnoten:
2595 Vgl. eng. to hold the balance.
2596. Wisjewasje,
d.w.z. eene nietigheid, beuzeling; in het meerv. complimenten, uitvluchten,
de
onbeteekende praatjes, gekheid. Een in de 17 eeuw zeer gewoon woord, dat we
o.a. lezen bij Huygens V, 248:
Wat redenen ick sprack, 'k kreegh geen bescheit van Jasje
Als tut, tut, wissje, wassje.
In 't ende wierd' ick gram en stiet hem in een plasje;
Doe seide ick op mijn' beurt, gaet henen, wiss je wass je.
Gramberg's klucht van Pierlepon, 9: Men kan mit al die wisjes wasjes niet an 't end
van de zaak komen; Rabelais II, 133: t' Is al wel van wisjes wasjes gereevelt; de
Belachchelyke Jonker (anno 1684), bl. 26: Wil je Fransch spreeken, spreek Fransch;
maar als je Hollandsch spreekt laat die wisjes wasjes dan weg. Hiernaast komt ook
de
in de 17 eeuw voor het meerv, wisjewasjes, o.a. in de Debauchant, anno 1686,
bl. 10: Ik vermaan je, laatje niet door wisjewasjes en schoone beloften blinden; ook
aldaar, bl. 15: Wy hoeven hier geen wisje wasjes te maaken; Spaan, 140:
2)
wisjewasjespraatjes; in de Besteedster, 6: Wiske de waske (onzin )! Halma, 791;
Sewel, 962. Zie verder Winschooten, 365: Het is maar wisje? wasje? dat is
oneigendlijk vraagen naa de bekende weg, want men kan wel sien, of iemand wist,
dan of hij wast(!). Tuinman I, 732 denkt aan eene verbastering van viesje vaasje,
terwijl Weiland gist, dat het gevormd is van wis, wisch in de bet. van stroowisch. De
oorsprong is onzeker. Men zal wel moeten denken aan eene vorming als ditjes en
datjes, poespas, mismas, viezevazen en dergelijke; doch wat men onder wisje in
3)
eigenlijken zin moet verstaan is onbekend . Opmerking verdient evenwel dat in
Duitsche dialecten ook bekend is wischwasch, wischiwaschi, wischkewaschke,
gesnap, gebabbel, onzin, vermeld door Wander V, 288 en Schmeller IV, 189, die
wijst op het werkw. waschen in den zin van snappen, babbelen; zie ook Ten Doornk.
Koolm. III, 563: wisje-wasje, dummes, albernes Geschwätz, waar gewezen wordt
op het mhd. waschen, weschen, dat ook schwatzen beteekende, en nog bekend is
1) o
Van Dale vermeldt op de wip zitten in den zin van op den schopstoel zitten. Zie n . 2020.
2) Deze vorm ook in Brieven v. Betje Wolff en Aagje Deken ('s-Gravenhage, 1904), bl. 345: 't
Is alles wiske de waaske.
3) Vgl. het artikel van De Jager in zijne Verscheidenheden, 127-194 (vooral bl. 188 en ook bl.
316); Latere Versch. 447 vlgg.; Germ. Rom. Monatschr. I.
faire des façons (zie De Bo, 321); bij Joos, 46: wisjes en wasjes; in het Antwerpsch
kent men wissewasje, wissewosje, iemand met een zwak, weifelend karakter;
wiezewas, wizzewaas, lichtzinnig mensch (Antw. Idiot. 1442).
2598. De wittebroodsweken.
Hiermede worden aangeduid de eerste weken van het huwelijk; de tijd, dien de
Friezen de wiggewiken, - moanen, de Engelschen de honeymoon, de Franschen
la lune de miel (It. luna di miele), de Duitschers de Flitterwochen, Honingmonat oder
Stutenwoche (Reuter 109; Schrader 406); die Käsewochen (Wander II, 1163); de
Zwitsers de Trütlerwochen (troetelweken) en de Zuidnederlanders dial. de
2
zoetemelksweken (De Cock , 132) noemen. In Limburg zegt men: de witte hen zit
2)
nog op 't dak ('t Daghet XII, 176 ). Wij willen met deze benaming aanduiden den
tijd waarin alles nog een feestelijk aanzien heeft en alleen wittebrood opgedischt
wordt. Wittebrood (van tarwebloem gebakken, in tegenstelling van zwart brood,
roggebrood) wil hier zeggen iets lekkers, iets heerlijks, eene beteekenis, die het in
de
de 16 eeuw had, blijkens Kiliaen: W i t b r o o d , wittenbrood, panis candidus,
primarius; Anna Bijns, Nieuwe Refr. 99:
Doen hij mij eerst boodt
Zijn liefte, het docht mij al witte broodt
Niet om versoeten.
Zie verder J. ter Gouw, Volksvermaken, 547, Volkskunde XXI, 158, en het Nieuw
3) o
Nederlandsch Taalmagazijn II, 12 . Vgl. n . 2112.
Volgens deze citaten is de ontwikkeling der bet. kleurvast zijn, en daarna niet licht
van kleur verschieten, kwaad doen zonder te blikken of te blozen, doortrapt, geslepen
zijn. Huygens VI, 33 gebruikt eene eenigszins andere uitdr. nl. tot in de wol geverwt
de
zijn, waarnaast in de 18 eeuw evenals thans ook voorkomt door de wol geverfd
zijn (zie het Leydze Bierhuys,
1) Fr. manger son pain blanc le premier; De Bo, 1606; Antw. Idiot. 1456; Breuls, 84.
2) Nkr. IX, 15 Mei p. 2: Men heeft er tegen gewaakt, dat wij zouden kunnen ontaarden tot de
verachtelijke en verwijfde Sybarieten, die wittebroods kinderen geheeten worden.
3) Vgl. ook Mergh. 41: 't Is nieuwe liefde, de korsken kraken noch; Tuinman II, 65 met de
verklaring: dit zegt men boertende van liefde, daar 't nieuwtje nog niet af is, terwyl de speelman
noch op den vloer zit.
4) N.W. Posthumus, Leidsche Lakenindustrie, bl. 50-51; De Brune, Bank. I, 13: Dat in de Wol
geverwt is, zal altijt zijn couleur behouden.
5) Vgl. Tuinman I, 356.
6) o
Vgl. n . 317.
anno 1758, bl. 30: Hij is zo door de wol geverft, daar schynt geen schaamt in te
steeken), dat wellicht moet worden verklaard als eene samensmelting van in de wol
1)
geverfd zijn en doortrokken zijn van iets . Zie verder Tuinman I, 356; Goeree en
Overflakkee: door de wol heen zijn (N. Taalgids XIII, 136); Antw. Idiot. 1457: in de(n)
de
wol geverfd zijn, listig, zeer slim zijn; vgl. onze uitdr. doortrapt zijn, dat in de 17
eeuw in gunstigen zin gebruikt werd; hel Westvl. doordrenken zijn in iets (De Bo,
253) en Tuerlinckx, 130: doorgedaan zijn. In het Land van Aalst: doortrokken zijn
o
gelijk een smoutkan, doortrapt zijn (zie n 466). Ook in het hd. zegt men in der Wolle
gefärbt sein; ein in der Wolle gefärbter Spitzbube; nd. hä es en der Woll gefärv
(Eckart, 574); ook mnd. ein dorchdrevener, drehariger schalck, so in de wulle
gefarvet. Evenzoo in het Friesch: hy is yn 'e wol ferwe, door en door ondeugend; in
Groningen: in de wol verfd wezen, er warm inzitten, vermogend zijn (Molema 579
b). Vgl. nog het eng. an ass, a fool in grain, dyed in (the) grain, in (the) wool; Harreb.
II, 476; B.B. 339: Al wat daar achter de coulissen van daan komt is slim en in de
wol geverfd; De Amsterdammer, 8 Nov. 1914 p. 4 k. 3: Langzamerhand door de
wol geverfd; De Arbeid, 1 April 1914 p. 3 k. 2: Ik voer dit alleen maar aan om te
doen zien, dat de modernen door de wol geverfde opscheppers zijn;
Groot-Nederland, 1914 (Oct.) bl. 456: 'n Zoo door de wol geverfde Judas Iskariot
as jij! Kmz. 187.
2600. Wee den wolf die in een kwaad gerucht staat (komt of is),
d.w.z. wee hem, die eens zijn goeden naam verliest: niet spoedig zal die weder in
eere worden hersteld; wie eens gelogen heeft, wordt nooit geloofd. Daar er geen
2)
wolven zijn, die in een goed gerucht staan , zal volgens Dr. D.C. Hesseling, de
oorspronkelijke bedoeling van dit spreekwoord wel geweest zijn: ‘Wee den wolf, die
(= dat dier dat) in een kwaad gerucht staat,’ maar 't gevoel voor de eenheid, voor 't
samenvatten van de geheele gedachte in een doorloopende uiting, heeft over de
logica gezegevierd en de syntaxis is veranderd. Deze eenheid wordt in 't schrift
aangeduid door het ontbreken van de komma.’
o
2601a. Huilen met de wolven waarmee men in 't bosch is; zie n .
982.
o
2603a. Er is geen wolkje aan de lucht; zie n . 2486.
een ghoet woort vint een goe ste; Kluchtspel II, 110: Ien goet woort, heb ick wel
'ehoort, neemt altijt ien goê steê; De Brune, 100:
Tuinman II, 208: Goede groet maakt goede andwoord; een goed woord vind een
goede steê, beleeftheid verwekt beleeftheid. Licht men den hoed af voor ymand,
men verplicht hem om dat weder te doen. Andersins haalt het eene woord het andere
1)
uit ; Harreb. II, 186 b; Suringar, Erasmus, CXC; Joos, 148; Eckart, 575; Jahrb. 38,
162; Wander V, 122; 403: ein gutes Wort findet einen guten Ort oder eine gute
2)
Statt ; eng. a good word is never out of season; kind words go a long way; deensch:
godt ord finder et godt stedt; zweedsch: god ord finna god rum; fr. jamais beau parler
n'écorcha la langue.
Zie verder Van Moerk. 78; 261; Starter, 461; W. Leevend VI, 6: Kom, (zei ik) wy
zullen eens praaten.... Kort gezeid.... het hooge woord moest er uit; C. Wildsch. V,
250; Harreb. II, 480 b; Ndl. Wdb. VI, 1013. In denzelfden zin gebruikte men het
groote woord (zie bijv. Hooft, Ged. I, 132; II, 336; Brederoo, Moortje, 267) of het
harde woord (dat, wat moeite kost); Ndl. Wdb. V, 1069; 2155; fr. lâcher le gros (le
grand) mot; hd. das grosze Wort.
1) Zie dit bij Spieghel, 279; Mergh, 32; De Brune, 476: Het eene woord lockt tander uyt; Tuinman
II, 212; Besteedster, 25; Harreb. II, 480 b; V. Janus, 311; Lev. B. 121; Telegraaf, 29 Dec.
1923 (O) p. 5 k. 6; hd. ein Wort gibt (holt) das andre; eng. one word draws on another.
2) Zeitschrift f.D. Wortf. IX, 309.
de
h e b b e n of k r i j g e n m e t i e m a n d , dat ook in de 18 eeuw bekend was,
blijkens Halma, 794; Sewel, 966: W o o r d e n m e t i e m a n d k r y g e n , to fall out,
to quarrel with one; afrik. met iemand woorde kry (hê). Voor Zuid-Nederland vgl. De
Bo, 1408: woorden krijgen, in woorden komen; Rutten, 281 a; Claes, 289; Antw.
Idiot. 1458. Synoniem was harde woorden met iemand hebben; zie Ndl. Wdb. V,
2156 en vgl. het mnl. te worde comen, in twist geraken; eng. to have words with a
p; to come to high words; fr. en venir aux gros mots.
2608. Het grootste (of het hoogste) woord hebben (of voeren),
d.w.z. den boventoon voeren; eig. luid spreken, zoodat de stem boven die van
anderen uitklinkt; als bewijs van overdreven zelfgevoel (Mnl Wdb. IV, 562); ook een
groot woord hebben, fri. in great wird dwaen, pochen, roemen; Antw. Idiot. 1458:
de
een groot woord hebben, veel praat hebben, bluffen, grootspreken. In de 17 en
de
18 eeuw ook het hooge woord (voeren); o.a. bij Huygens I, 177; VII, 178:
de
Zie ook Huygens VII, 188 en Tuinman I, 277. Hiernaast in de 17 eeuw het hoogste
woord voeren, o.a. bij De Brune, Bank. I, 119: Edel-luyden willen altijd de superius
zingen, en het hoogste woord voeren; 187: Die de meeste snap hebben, en het
hoogste woord voeren; Brederoo III, 365, 28; Middelb. Avant. 112; Spaan, 68;
1)
Schouten, O.I. Voyagie I, 26; in Vondel's Lucifer, vs. 499 in den zin van ‘bevelen’ ;
‘het grootste woord voeren’ in de Com. Vet. 52 en bij Van Effen, Spect. VIII, 230;
IX, 239; afrik. hy voer die hoogste woord hier. Vgl. het fr. avoir le verbe haut; la
parole haute; hd. das grosze Wort führen; eng. to talk big; fri. in steil wird fiere en
de synoniemen in het hoogste gaatje blazen; den bovenzang willen hebben; den
snater hebben (Anna Bijns); 't veurwoord hebben (Molema, 453 b), de vlag voeren
o
(zie Lat. Versch. 420 en n . 2422).
Verder bij Paffenr. 225: Hy staet haer nau te woord; Vondel, Gebroeders, (anno
1650), bl. 33: Best sta ik haer te woorde; Pers, 389 a; Halma,
1) Hier zal hoog de beteekenis hebben van voornaam, gewichtig (zie no 2606); vgl.; ook De
Brune, Bank. I, 229: 't Is niet vreemd, dat die Leydsche voerman een Professoor scheldende,
op 't leste, en voor het hooghste woord, hem een Poeët noemde.
2610
2610. Eene Xantippe,
eene kwaadaardige, twistzieke vrouw; eig. de vrouw van den griekschen wijsgeer
Socrates (± 469-399), die volgens de overlevering ‘het geduld van haren man gedurig
1)
op de hardste proeven zou gesteld hebben’ (Woordenschat, 1251 ); vgl. gr. une
Xant(h)ippe; hd. eine Xant(h)ippe, Zanktippe.
Eindnoten:
2610 l. fr. une.
1) Vgl. in het Antwerpsche Cluchtboeck van 1576 bl. 62: Van den verduldighen Socrates ende
sijne huysvrouwen; bl. 137: Van Alcibiades die den verduldighen Socrates vraechde, hoe hy
alleen de kijvagie sijnder huysvrouwen cost verdraghen; P. Langendijk: Xantippe, of het booze
wijf des filosoofs Sokrates beteugeld (anno 1756).
2612
2612. Wat men zaait zal men ook maaien,
d.w.z. zooals wij zelve zijn, zoo zal men ons behandelen; men is zelf de oorzaak
van zijn eigen lot; is iemand liefdeloos, geen liefde zal hij vinden, ‘wie voor stoffelijk
voordeel en genot leeft, zal geen vrede noch vreugde verkrijgen maar ellende’
(Zeeman, 363). Het spreekwoord is ontleend aan den Brief v. Paulus aan de Gal.
VI, 7: Want so wat de mensche zaeyt, dat sal hij oock maeyen. Vgl. bij Cicero, de
Oratore, II, 65, 261: ut sementem feceris, ita metes (zie Büchmann, 364); afrik. wat
jy saai, sal jy maai; fr. on récueille ce qu'on a semé; hd. was der Mensch säet das
wird er ernten; eng. whatsoever a man soweth, that shall he also reap.
Eindnoten:
2612 l. fr. on recueille.
gemakkelijk uit het zadel licht; Harreb. II. 487; afrik. vas in die saal sit. In het nd.
fast in 'n Sadel sitt'n (Eckart, 446); hd. fest im Sattel sitzen en sattelfest sein; fr. être
ferme dans les arçons, voet bij stuk houden; être bien en selle; eng. to be quite firm
in; fri. fest yn 't seal sitte, vast op zijn plaats, uit een maatschappelijk oogpunt.
2616. Een zak (een mud, een schepel) zout met iemand gegeten
hebben,
d.i. langen tijd met iemand omgegaan hebben. Deze, nu eenigszins verouderde,
de
zegswijze komt sedert de 16 eeuw in onze litteratuur voor,
1) Zie Winschooten, 218; Lichte Wigger, 20 v; Rusting, 93; Sewel, 978; Halma, 801; hd.
o
Sandreiter. Vgl. n . 2625.
waarin zij ontleend is aan de klassieken. In het Grieksch wordt ze aangetroffen bij
Aristoteles, lib. Moralium, VIII, c. 4 § 9; Moralium Eudemiorum, lib. VII, c. 2;
Plutarchus, περὶ φιλαδελφίας, p. 482 B; in het Latijn bij Cicero, de amicitia, c. 19,
67: Verum illud est, quod vulgo dicitur, multos modos salis simul edendos esse, ut
amicitiae munus expletum sit. Zie vooral Suringar, Erasmus, CXXXVI; Journal, 7;
V. Wyss, 38 en vgl. Goedthals, 20: Niemant te betrauwen ghy en hadt met hem
gheten een mueken sauts, devant que cognoistre un amy, menge un muy de sel
avec luy; Campen, 2: Men sal niemant tot enen vrent verkiesen, men hebbe dan te
voren veele schepel solts mit hem ghegeten, secht Cicero; De Brune, Bank. I, 333:
Wie vaste vriendschap bouwen wilt, ete voor al eenighe muddekens zout met
yemand, eer hy hem tot zijn vriend keurt; Cats I, 521: Al eer dat ghy een vrient
betrout soo eet met hem een mudde sout; Tuinman I, 150; II, 56; Harreb. II, 490;
III, 364; 419; Taal en Letteren III, 370; H.v.Z. 58: Bij die sal je geen zak zout ete;
Groningen IV, bl. 207: Daar zijn zo eenige Latijnse woorden die voor elke stad- of
lands-Groninger... als 't ware pasmunt zijn, ‘Vindicat’ is er een. ‘Mutua fides’ een
ander; verder gaan er grif nog zulke als ‘riepe’ ‘intast’, ‘sikkom’, die al een zak zout
met ons gegeten hebben en niet meer als vreempjes worden aangezien; Volkskunde
XVI, 46; afrik. 'n sak sout met iemand opgëeet hê; Wander III, 1849; 1855; Grimm,
VIII, 1706; Antw. Idiot. 812: hij zal daar geen meuken zout eten, hij zal er niet lang
wonen; in het fri.: wy moatte earst ris in healsek sâlt mei elkoar op-iten habbe, wij
moeten eerst een halven zak zout samen hebben opgegeten, voor wij elkaâr goed
1)
zullen kennen (W. Dijkstra, 349 a ); hd. einen Scheffel Salz mit jem. gegessen
haben; fr. avoir mangé un minot de sel avec qqn; Vgl. in Zuidndl. ergens niet veel
botermelk (karnemelk) vuil maken, van dienstboden: niet lang blijven.
1) In het Land v. Aalst zegt men: ge moet eerst nen tijd bij iemand geslapen hebben; vgl. Eckart,
397: se hebben noch gên söven Paskeier mitnanner êten.
2) Mnl. Wdb. VII, 65.
3) Eene andere dan de hier gegeven verklaring vindt men bij Halbertsma, Letterk. Naoogst, 196
en De Roever, Van vrijen en trouwen, 130.
de
zak geven, hem ontslaan, wegzenden. In de 17 eeuw ook iemand zakken, o.a.
bij W.D. Hooft, Jan Salie II v: In oock kan ick meysjes dieder de knechts wel hebben
om esackt. Volgens De Bo beteekent in West-Vlaanderen den zak krijgen, uit den
biechtstoel weggezonden worden zonder absolutie; anders gezeid den knol krijgen,
o
den smouter krijgen (zie n 2035); vgl. het fr. donner à qqn son sac et ses quilles
en trousser, prendre son sac et ses quilles, welke uitdr. aan het kegelspel ontleend
zijn; hd. einem den Sack geben; eng. to give the sack, the bag; to get the bag, the
sack; to be sent packing; to sack a lover.
o
2618a. In zak en asch zitten; zie n . 117.
von Ringkämpfen, wobei der Besiegte vom Sieger wirklich in einen Sack gestoszen
o
oder gesteckt wurde’ (Borchardt n . 996); Schrader, 303: Einen aus und in den Sack
stecken, spielen, d.i. sich ihm so überlegen zeigen wie ein Ringkämpfer, der den
überwundenen Gegner wie zum Spasze bald aus dem Sack herausnimmt, bald
wieder hinein schiebt.’ Vgl. Sewel, 977: I k h e b u a l i n m y n z a k , ik heb u al
leeren kennen, I have you in my books, I remember you; Harreb. II, 489: Ik heb hem
in mijn' zak, ik ken hem door en door; blz. 499: Ik kan hem wel in mijn zak steken
(of stoppen); Het Volk, 22 Januari 1919 p. 1 k. 3: Over zaken waar hij niets van weet
oreeren met een zekerheid alsof hij ze van haver tot gort in den zak heeft; Nest,
104: Loop naar de Mookerhei, Jan Jurk met je verrekrok. Ik heb je al lang in den
zak, hottentot! M. de Br. 65: Ze had de juffrouw in haar zak. De meisjes hadden
gelijk dat ze een hekel aan haar hadden; bl. 67: Ze hoefde niet vriendelijk tegen
haar te zijn. Martha had haar toch al in haar zak; De Gids, 1914, 3, bl. 436:
Hildebrand, die alles ten goede leidt, de wijsheid in pacht en iedereen ‘in zijn zak’
heeft; De Nieuwe Amsterdammer, 26 Dec. 1914 p. 11: Woedend deelde hij mede
dat al de directeuren niksnaksen en dikdoeners waren. ‘Hij had ze in zijn zak,’ riep
hij uit! Propria Cures, 24 April 1915, blz. 253: Ik heb de meisjes in m'n zak: òf
hypocriet òf veel te mak; Handelsblad, 23 April 1922 (O) p. 6 k. 4: Denis had, wat
men noemt de Engelschen in zijn zak, wat meer nog zegt als men weet dat hij den
bekenden Egyptenaar Hogan als linksbuiten tegenover zich zag; De Vrijheid, 5 April
de
1922, 3 bl. p. 1 k.: Wij, cynici op de perstribune, die het klappen van de zweep
kennen, die de heeren allemaal in onzen vestjeszak dragen, wij hebben er (voor 't
binnenkomen der Kamerleden als 't belletje gaat) een technischen term voor ‘De
landstorm komt binnen’; afrik. iemand in die sak hê (kry), met iemand kunnen doen
wat men wil. Voor Zuid-Nederland vgl. Antw. Idiot. 1234: iemand in de tes(ch)
hebben, zijn inzicht raden, begrijpen wat hij wil (Schuermans, 720); Waasch Idiot.
753: iemand in zijnen zak hebben, goed kennen; iemand in den zak steken,
bedriegen (evenzoo bij De Bo en Antw. Idiot.); Rutten, 88: iemand in zijne mouw
o
hebben, hem wel kennen (zie n . 1562 en vgl. fr. avoir (ou tenir) qqn (ou qc) dans
sa manche, over iemand of iets beschikken, in zijn macht hebben (vgl. voor den
overgang der bet. iemand of iets snappen, begrijpen); être dans la manche de qqn,
in iemands macht zijn; eng. to have something in one's pocket, het geheel in zijn
macht hebben; oostfri. hê stekt of ferköft hum in de sak; nd. ên in 'r Taske hebb'n.
Vergelijkt men deze uitdrr. met elkander, dan is de door Borchardt en Schrader
gegeven verklaring niet zeer waarschijnlijk. Men zal wel moeten uitgaan van de bet.
over iets of iemand kunnen beschikken; er de baas over zijn; zijn meerdere zijn;
hem doorzien.
Tengnagel, de Spaensche Heidin, 1671, bl. 70: Zoo dat'er (volgens 't oude, en waere
spreekwoord) geen zalf aen dat volk te stryken is; Bed. Huish. 14: Hier is geen zalf
aan te stryken, 't is een bedurven Huishouwen; De Brune, Emblemata, 264: Is zy
(de juffrouw) oock merckelick leelick, en daer geen zalve van schoone woorden aen
de
te strijcken is, daer wert al raet toe gevonden. Voor de 18 eeuw zie Halma, 800:
D a a r i s g e e n z a l f a a n h e m t e s t r i j k e n , 't is verloorene moeite iets aan
hem te doen; Sewel, 977; Harreb. II, 491; afrik. aan hom is nie meer salf te smeer
nie. Voor Zuid-Nederland zie Joos, 78; Antw. Idiot. 1469 en vgl. voor het Limburgsch
Welters, 86: er is geen zalf aan te strijken, er is geen vet aan te scheppen; ook in
het fri. der is gjin sâlve oan to striken. In het nd. dar is kên Salbe mehr an to strîken
(Eckart, 444); hd. daran ist Hopfen und Malz verloren.
2624
2624. Iemand zand in de oogen strooien (of werpen),
d.w.z. iemand bedriegen, misleiden; eig. door zand in iemands oogen te strooien
2)
maken dat hij niet goed kan zien ; lat. alicui pulverem ob oculos adspergere (Otto,
290); Grimm VIII, 1757: Ein alter fechterkniff ist es, den gegner dadurch zu blenden,
dasz man ihm sand in die augen streut, wirft; diese ausdrücke werden dann bildlich
gebraucht für jemanden durch allerhand kunstgriffe täuschen, betrügen. De uitdr.
de
is in de 17 eeuw bekend geweest; ze komt voor bij Hooft, Ned. Hist. 384: Hun wit
was den vyandt dit zandt in de ooghen te werpen; vgl. ook Kaele Uitr.
1) Vgl. het ‘Lied van Halewijn’ bij Flor. v. Duyse I, 3 en het synonieme daar is geen kruid voor
gewassen, ‘tegen de doodt en is geen schilt’ (Brederoo II, 164), daar is niets aan te doen;
Tijdschrift, XXII, 195; Mergh, 59: Voor de dood is geen kruyd gewossen; Pers, 346 b: Men
wist geen kruyd tegen den dood; 900 b: Maer also voor den dood geen kruyt is te vinden;
Ndl. Wdb. VIII, 385; Volksk. XXVI, 192; fri. for de âlderdom binne gjin krûden woechsen; mnl.
jeghen de doot en es gheen scilt; voor die doot en es gheen cure; hd. für den Tod ist kein
Kraut gewachsen; fr. contre la mort il n'y a pas de remède.
2) Vgl. Rein. II, 7053; Klaas Vaak, het zandmannetje; Pier Luik (in Waasch Idiot. 414 a); fr. le
marchand de sable; hd. das Sandmannchen; eng. the sandman, dustman.
Edelman, anno 1698, dl. I, 148: So dunct my dat dese actie al mee voor een hand
vol sand kan verstrekken, die 't oude wyf, of Climenes Moeder, hier door in de oogen
is geworpen, waar door se al de verdichte bullen en brieven so nauw niet sal besien;
ook Huygens VII, 332 zinspeelt er op. Zie verder Tuinman I, 162 en 183; W. Leevend
I, 296; VIII, 251; C. Wildsch. I, 176; Br. v. Abr. Blank. I, 169: Vooroordeelen die niet
anders doen dan de menschen stof in de oogen smyten; afrik. iemand sand in die
oë strooi (gooi); Ndl. Wdb. X, 2257 en Wander III, 1862: einem Sand in die Augen
streuen; fr. jeter de la poudre aux jeux; eng. to throw dust into a person's eyes; am.
to pull wool over a p's eyes. Ook in Zuid-Nederland algemeen bekend (Antw. Idiot.
2169).
Eindnoten:
2624 l. aux yeux.
o
2625a. Zand er over; zie n . 2135.
o
2625b. Zandruiter; zie n . 2614 en 2625.
o
2625c. De zappel maken; zie n . 1986.
1) Ndl. Wdb. V, 581; Volkskunde, XVI, 192; voor de oorspr. beteekenis zie R. Pischel in de
Sitzungsber. der Kön. Preussischen Akad. der Wissensch. 1908, p. 445-465 en Seiler, 233.
2) Mnl. Wdb. IV, 1482; Grimm VIII, 1759 denkt aan den uit zand bestaanden aardbodem.
die dese mijne woorden hoort, ende deselve niet en doet, die sal by eenen dwasen
man vergeleken worden, die sijn huys op 't zant gebouwt heeft. Zie Zeeman, 483;
J.v.d. Veen, Zinnebeelden, XXXII: Soo een stijfkop gink vertrouwen tegen raet van
al de lien op de strant te willen bouwen, ieder sal te vooren sien wat het eynde
wesen sal, en voorseggen sijnen val; Sewel, 978; Halma, 800; Ndl. Wdb. III, 783
en vgl. de aldaar aangehaalde synonieme verouderde uitdr. op het (ook een) ijs
bouwen; mhd. ûf wolken, ûf regenbogen buwen, zimbern; vgl. ook het lat. fundamenta
tamquam in aqua ponere; fr. bâtir sur le sable, la boue; hd. auf Sand bauen; eng.
to build on sand.
o
2627a. Recht door zee gaan; zie n . 1918.
2628
2628. Iemand in de zeef nemen,
iemand beetnemen, voor 't lapje houden, een dial. uitdrukking, die herinnert aan
o
hetgeen is medegedeeld onder n . 1248. Daar vroeger in de Marne de jongens op
boerenboeldagen de gewoonte hadden een oude, bodemlooze zeef of mand te
nemen en daardoor een strooien pop te laten zakken, ter bespotting van de meisjes,
die geen vrijer hadden, wat deur de zeef glieden genoemd werd, kon iemand in de
zeef kriegen of nemen de beteekenis aannemen van iemand bespotten, beetnemen,
in 't ootje nemen. Vgl. Haagsche Post, 23 Maart 1918 p. 355 k. 4: Het is altijd een
lam gevoel, als je met een uitgestreken tronie in de zeef wordt genomen; Molema,
482: iemand in de zeef kriegen = op de koare nemen, in 't ootje, in de maling nemen;
nd. en dôr de Süwe fallen lâten (Eckart, 482).
Eindnoten:
2628 De vergelijking met de Limb. uitdr. einen in de wan kriege, mit eine wanne (met iemand sollen)
maakt de hier gegeven verklaring onwaarschijnlijk. De eig. beteekenis is: iem. op en neer gooien,
met hem sollen; vgl. no. 730 en 2371.
Als Tryn uyt snoepen gaet, soo seidt sy dat's om seep gaet,
En datmen wasschen moet; maer Jan, die voor de sweep gaet,
En siet syn schoone geld verdwijnen en vergaen,
Wel, seidt hij, dit's wat vreemds, dus staegh om seep te gaen.
Maer emmers, moet het zyn, en moet ick door den reep,
Wat schaedde 'twijf? maer all mijn goedjen gaet om seep.
Rusting, 323:
Kees ging om Zeep, en brak den hals, was dat niet leep?
Men vroeg waar Kees was? en zyn moer zei, hy 's om zeep.
ste
Focquenb. Klucht v.d. Weyery, 1 bedr.: Toen quamse de strop los maecken, en
seyde 't is nouw genoegh Vaer, je raeckten aers light om siep. Op dezelfde wijze
4)
gebruikt men ook om mosterd gaan , eig. mostaard gaan halen, doch daarna in de
algemeene beteekenis van eene boodschap gaan doen, uitgaan; iemand om mosterd
zenden, iemand wegzenden, met een mooi praatje de deur uit krijgen (Paffenr. 99);
om uien trekken, met de noorderzon vertrekken, bankroet gaan; iemand om raapzaad
zenden en om raapzaad zijn, varen, dood zijn of gaan. Thans kennen wij nog om
o
een luchtje gaan of zijn (n . 1442), dat te vergelijken is met iemand om een luchtje
of een wandelingetje zenden, iemand wegzenden, wegjagen (V. Janus, 178); dial.
is ook bekend om kroosjes, -ies (kleine pruimen)
1)
gaan ; om kool gaan, om kool te koop zijn (zie Nav. XXIII, 621); elders üm küyer
gaon, uitgaan om te kuieren, sterven (Gallée, 24 b); in Friesland naast om sjippe
2)
gean ook nei Gichem om nije nuten gean ; in Zuid-Nederland: wiss(ch)en snijden
gaan ('t Daghet XII, 159; Rutten, 279 b); reepen snijden (Antw. Idiot. 1019). Zie
verder Tijdschrift XV, 122-127; Nkr. II, 29 Nov. p. 3; VI, 25 Mei p. 4; Het Volk, 15
April 1914 p. 1 k. 1: Het Grieksche treurspel, waarin de hoofdpersonen om zeep
gaan; Handelsblad, 17 Maart 1914 p. 6 k. 6 (avondbl.): Anderen, die meenen dat
indien zij niet blijven door manifesteeren heel hun arbeid om zeep is; Prikk. II, 59;
Amstelv. 56; De Bo, 336; 1422: Om zeepe gaan, -loopen ten onderen gaan, vergaan,
te kwiste gaan, gezegd van personen en zaken; Rutten, 284 b: om zeep, arm; om
zeep gaan, achteruit gaan; Antw. Idiot 1473; Waasch Idiot. 756: om zeep gaan of
zijn, ten onder gaan, ten onder zijn, vergaan, sterven. Hiernaast iemand om zeep
brengen of helpen, iemand dooden; vgl. o.a. Schoolm., 25: Wij moeten hier handelen
als mannen of wij worden om zeep gebracht; Handelsblad, 21 April 1915 (avondbl.)
p. 1 k. 4: Hier deze mannen om mij heb ik om zeep gebracht; Handelsblad, 3 Maart
1914 (avondbl.) p. 5 k. 1: De Duitsche Rijksdag heeft verleden week zelfmoord
gepleegd. Hij heeft zich om zeep gebracht; De Arbeid, 29 Aug. 1914 p. 2 k. 1: Alle
constitutioneele rechten en alle democratie worden in weinige uren om zeep
gebracht; Slop, 159: Als je er eentje om zeep brengt; Handelsblad, 12 Juni 1921
(O.) p. 2 k. 4: De tyran wordt op het juiste oogenblik door een sluipmoordenaar met
een edel gezicht om zeep geholpen.
Van den boosen, die ghij (Jezus) op haer seer hadt ghetast
Hoe wert ghij int hofken veroverlast.
Poirters, Mask. 21; V. Moerk. 466; Vondel, Sofomp. vs. 425; Huygens I, 131; VII,
174:
lichtgeraakt zijn; fri. immen op 't sear komme; hd. jemandes wunde Stelle, wunden
o
Fleck berühren; eng. to rap upon a p.'s sore; to touch a p. up(on) the raw. Zie n .
2243, en vgl. de uitdr. oud zeer op(en)krabben, oude (smartelijke) gebeurtenissen
weer oprakelen; zie Ndl. Wdb. XI, 621; 947-948.
1)
2632. Een ongemakkelijk (of een lastig) zeeschip,
d.w.z. een onhandelbaar mensch; eig. een groot, plomp schip, dat moeilijk te
besturen is, waarmede geen land te bezeilen is. Zie Tuinman I, 148: t Is een moeyelijk
zeeschip; Van Effen. Spect, VI, 228: De Kamenier is een ongemaklyk zeeschip, en
kan met niemand accordeeren; Sewel, 981: 't I s e e n l a s t i g z e e - s c h i p , het
is een lastig mensch om meê om te gaan; C. Wildsch. III, 315: Hede kind! waarom
speel je nu juist met je ketting? je bent ook een lastig zeeschip, als ik het zeggen
zal; Van Eijk I, 160; Kippev. II, 78: Ik zeg dat uwes dochter een lastig zeeschip is.
Vgl. een zwak schip, een zwak mensch; een mal schip, eene wonderlijke vrouw;
de
het 17 -eeuwsche een kromsteven, iemand die ‘krom’ praat; nd. oold schip, een
oud mensch; een gôd schip, een mensch, wiens denkvermogen verzwakt is (Molema,
366 b); een moeilijke pispot (Huygens, Korenbl. II, 47; Tuinman I, 217); een lastig
2)
meubel ; een lastig perceel of portret (Harreb. II, LV); Land van Waas: een aardig
stuk alem (gereedschap), een aardige kerel; Wander IV, 496: ein schlechtes
Seeschiff, das auf keinen von beiden Bugen segeln will (oostfri.), von denen, die in
keinem Verhältniss etwas taugen (fri. in mâl seskip dat op nin ien fen beide boegen
sile wol); es ist ein Seeschiff von einem Weibe, närrisches Geschöpf; es sind schwere
Seeschiffe, von Menschen, die unerträglich im Umgange sind; fri. in swak, in lêstich
séskip.
gemenen man; Tuinman I, 43; Halma, 804: Zijn zegel aan iets hangen of steeken,
iets goedkeuren; V. Janus III, 50: Stond hij er over in twijfel, of hij er zijn zegel aan
wilde hangen; III, 268: Eene diepe, maar beämende stilte hechtte het zegel aan het
voorstel van den President; Harreb. II, 496 b; afrik. die seël op (aan) iets druk (sit,
heg); Ndl. Wdb. V, 2086; VI, 239; VIII, 1432 (zijn zegel leggen op); eng. to set one's
seal to (or to put the seal upon) a thing; fri. it segel der op sette.
Vgl. nog Haerl. Somerbloempjes, 134: Die het zeyl te hoogh ophalen en in hovaerdy
en pracht brallen boven hare macht; Huygens, Oogentroost, vs. 150: Soo vierense
staegh schoot, en voeren 't in den top tot dat's een slingerbuy zien vallen in haer
laken, die 't schip op zyde werpt; Hofwijck, vs. 783; Tuinman I, 259: 't zeil is te hoog
in top gehyst; Van Effen, Spect. VI, 31; Halma, 647; Sewel, 792: H e t z e i l i n
t o p z e t t e n , to carry it high, to live very prodigal; Harreb. II, 340; Van Eijk I, 162.
de
Ook kende men in de 17 eeuw: het zeil te wijd zetten (zich voornamer voordoen
dan men is) en een hoog zeil voeren, bluffen, snoeven (De Brune, Bank. I, 208). In
het fri. it seil to heech hize, een te grooten staat voeren; hja lûke 't seil heger as de
mêst, zij voeren een staat boven hun stand.
1) Doet men dit, dan bestaat er gevaar, dat het schip omslaat; vgl. De Brune, Bank. I, 114: Die
't zoo hoogh in den top zetten, moeten van de gyb wachten.
(na echter, met een verdienstelijke zedigheid het zeil gestreeken te hebben, voor
Aarnoud van Overbeek) ons vertelde, dat hy onlangs met drie andere Tafelridders
een aanzienlyke Kabeljauw tot de graten toe had helpen vernielen; Halma, 805: 't
Z e i l s t r i j k e n , met het zeil groeten; eene reef inbinden, caler la voile, filer doux;
Sewel, 767: V o o r i e m a n d s t r y k e n , to yield (or give way) to one. Syn. was 't
1)
zeil inhalen (Pers, 8 r . Vgl. no. 2421; hd. vor einem die Segel streichen.
Zie verder Smetius, 190: Hij seijlt altijt met een nat seyl; hij heeft meer gedroncken
dan gegeten; de Tien Vermakelikheden des Houwelyks (anno 1678), bl. 157: Veele
andere die haar in brandewijn en andere stercke wateren verfoeyelijk vergeten, en
schier den heelen dag met een nat zeyl loopen; Het Kind van weelde of de Haagsche
Lichtmis (anno 1679) I, 116: Het gebeurde op zekere dag, dat wy ons gat zoo vol
zoopen, dat wy genoeg te doen hadden om de regel te rooyen; wy gingen aldus
met een nat zeil na het bosch toe; Sewel, 983; Tuinman I, nal. 24; Halma,
1) Volgens Van Eijk I, 164 zegt men van iemand, die van zich zelven valt hij heeft het zeiltje
gestreken; vgl. Halma, 805: 't Zeil strijken, zieltoogen, op sterven leggen.
2) Paffenrode, 59; Harreb. I, 194 a; Ndl. Wdb. VIII, 3313.
3) Pers, 153 a; 705 a.
4) Schotel, Maatschappelijk Leven, 165; Trou m. Bl. 10, vs. 196: 't seyl begieten, drinken;
Amsterd. Vreugdestr. II, 19: De yverende Jacht-man ylt na jacht en sloep en schuyt, slaet
aen en nat sijn seylen; hd. die Segel benetzen, damit sie desto besser anziehen (Grimm X,
86).
2640. Zemelknooper,
d.i. een haarkloover, muggezifter; zaniker, zeurder; eig. schertsend voor iemand,
die zich met het knoopen van zemels inplaats van met draden bezighoudt; vgl. het
1) de
syn. zuidndl. pezewever, beuzelaar, kniesoor, gierigaard . In de 16 eeuw komt
het voor bij Sartorius I, 5, 36: Ex harena funiculum nectis. Zemelknoopen, frustra
conari, quod nulla ratione potest effici; II, 10, 93: Semel knoopen, in eos qui rem
absurdam molirentur; A. Vreugdestr. 151; K. Louw. 1; Sweerts, 894; Tuinman I, 209:
t Is een zemelenknooper, zemelen knoopen is vergeefsche moeite doen; Halma,
806: Zemelknooper, muggenzifter, haarkloover; Antw. Idiot. 1478: zemelknauwer,
o
zemelknooper, treuzelaar; Schuermans, Bijv. 399; Hoeufft, 702. Zie n . 716 en 762.
Een adj. zemelknooperig in Nkr. 18 Febr. 1922, p. 2.
Van Moerk. 474: s' Is van Klinck tot de Neering, neen byget, s'is (seg ick) een van
sessen; Rusting, 469: Paarden, die van zessen schoon en klaar zyn; Brieven van
B. Wolff en A. Deken, 226; V. Janus, 68; Van Eijk II, 69; Nkr. VII, 30 Aug. p. 5: De
bloem der radikalen, de vrees der socialen, den vijand een gevaar; een man van
zessen klaar; VIII, 1 Aug. p. 6: Het was een echte Hègèner, een dandy, heur, van
zessen klèr, met vouwtjes in de broek; Antw. Idiot. 1479: van zessen klèèr zijn, gauw
gereed, bij der hand, handig en bekwaam. Zoo zegt men in het Friesch ook: fen
seizen klear naast hy is op fjouweren bislein (hij is op vieren beslagen), dat is: hij
is van zessen klaar; in Groningen: van zessen kloar (Molema, 484 a); vgl. ook het
fr. avoir bon pied, bon oeil, être tout à fait valide (Hatzf. 1618 a).
de
In de 17 eeuw reeds vrij gewoon; vgl. V. Avant. 142: En nademaal hy my byzonder
wel zetten mogt, zei hy my hoe dat Rozante hem in 't oor had gebeten, om zig in
dat naastgelegen vertrekje te begeven; Phil. 29: Ik wou niet, dat ik in jou schoenen
stak, hoe zeer ik je ook mag zetten; Sewel, 987: Zy mogt hem niet zetten, zy hield
niet van hem, she could not abide him; Halma, 807: Zij mogt hem gansch niet zetten,
zij mogt hem niet dulden; C. Wildsch. VI, 39: Hoewel ik altoos zulke menschen wel
zetten mogt; Harreb. III, 87: Hij mag hem nog al zetten, hij is hem goed gezind: hij
geeft hem eene plaats in zijne genegenheid; P.K. 118; Kalv. I, 46; Dukro, 117: Niet
zetten kan ze de gedachte dat Dukro 't is, die haar liefdegeluk dreigt te verstoren;
Boefje, 84; Gids, 1914, 3 bl. 435: Den volgenden morgen, aan het ontbijt kon men
hem (Hildebrand) in zijn ‘robe de chambre’ ook nog zeer goed zetten; Kalv. I, 136:
Ik kan dien kerel niet goed zetten; bl. 46: Hij kon het niet zetten, dat de oudste zoon
van hem niet zou worden dokter of advocaat; Nkr. III, 9 Mei p. 6: Wij willen niet die
sociale wetten, al wat naar dwang ruikt kunnen wij niet zetten; Kunstl. II, 282: Zie
je nou niet dat Maurice je gedaas niet zetten kan?; Menschenw. 34; 144: Omdat ze
't niet zetten kon, dat d'r man zoo uitgemaakt werd; Het Volk,
15 Febr. 1915 p. 1 k. 1: De ‘Nieuwe Haarl. Crt.’ kan het niet zetten, dat er van
socialistische zijde iets voor den vrede wordt gedaan; enz.; Van Schothorst, 231;
fri. ik kin dy flaeyer net sette, niet verdragen. Syn. iets kunnen plaatsen, billijken,
zetten.
1) N. Taalgids X, 284.
2) Zie voor dit gebruik in de middeleeuwen Mnl. Wdb. VII, 1025 en vgl. het Zuidndl. met zeven
haasten of gauwten, zeer haastig.
3) Vgl. ook: Als je 't hart in je zielement hebt (zie Nest, 10; 34).
enz. o.a. Jong. 193: Ik zal jelui met m'n stok op je zielement komme: Boefje 40: ‘Je
kan op je zielement krijge’, had ze gezeid; bl. 56: Toe ie bij z'n moeder was gekomme,
had ie nog op z'n zielement gehad; syn. is donder of donderement (o.a. W. Leevend
VII, 361; Nest 35).
2648
2648. Zijne ziel in lijdzaamheid bezitten,
d.i. gelaten iets dulden; niet toornig worden; ontleend aan Luc. XXI, vs. 19: Besittet
uwe zielen in uwe lijdtsaemheyt. Vgl. mnl.: In uwer verduldicheit of gedoochsamheden
soo selt ghi uwe sielen besitten (Ruusbr.); Groot-Nederland, 1914, bl. 393: Laten
we onze zielen in lijdzaamheid tezamen bezitten en onze hoop en idealen met liefde
en veerkracht hooghouden!; Het Volk, 15 Nov. 1915 p. 5 k. 4: In de Oranjekazerne
in Den Haag was een Engelsch officier geïnterneerd, die z'n ziel in lijdzaamheid
bezat en in het residentiestadje zoo goed mogelijk de ballingschap trachtte te dragen;
Ndl. Wdb. VIII, 2235; fr. posseder son âme par la patience; hd. die Seele mit Geduld
fassen; eng. to possess one's soul in patience.
Eindnoten:
2648 l. fr. posséder
Vgl. ook Vondel, Virg. I, 183; II, 26; 199; 231; Leeuwendalers, vs. 1471: Van twintigh
daelde geen zoo welgemoedt ter zielen; Hersch. I, 711: Hy weet niet of ze leeft, of
o
2649a. Hoe meer zielen hoe meer vreugd; zie n 2503.
Tuinman I, 364: Zy zyn dikwijls niet minder te beklagen, die al ziende blind zyn. Wat
1)
baat kaars of bril, als de uil niet zien wil ; II, 111; Halma, 808: Ziende blind, qui ne
veut pas voir, qui fait mine de ne pas voir, qui connive; Ndl. Wdb. II, 2855; Harreb.
I, 62.
1)
to spin a good thread, succes hebben ; mnl. gelt ute iet cnopen en het lat.
emolumentum. Evenals niet van alle vlas goed garen gesponnen wordt, zoo spint
men ook niet altijd (goede) zijde van het spinsel der zijderups; dit gold vooral in den
tijd, toen de zijde-industrie pas begon, men minder bedreven was en de hulpmiddelen
nog zeer onvolkomen waren. Vgl. Goedthals, 103: Men cant niet al te sye
ghespinnen, toute grappe de raisin ne vient au presoir vin; Campen, 95: hy salder
ghyen syde by spinnen; Mergh, 34: hy en salder geen sy by spinnen; Hooft, Brieven,
293; 474 en 550; Van Moerk. 484:
d.i. daar is niets met hem te beginnen, niets goeds uit te halen; Lichte Wigger, 13
v; Paffenr. 198; Rusting, 168. Zie nog Geschiedz. I, 282: zyde laden bij iets; Tuinman
1
I, 134; Harreb. II, 502; De Cock , 224; Joos, 97; Tuerlinckx, 745; Noord en Zuid
de
XXVI, 224 (waar de oorsprong gezocht wordt in een verhaal uit de 16 eeuw) en
vgl. het Friesch: hy scil dêr gjin side by spinne of mei bispinne of utspinne; oostfri.
dâr schal hê ôk gên sîde bî spinnen; Limb. hij zal er geen wol bij spinnen ('t Daghet
XII, 126); Antw. Idiot. 1232: hij zalder niet veul ten (= tinnen kannen en borden) mee
op 't schap zetten of hij zal er geen dikke stronten van schijten (Rutten, 223; Antw.
Idiot. 1206).
Snorp. I, 27: Een mensch sen sinlickheyt is sen hemelrijck; Coster, 15, vs. 189;
W.D. Hooft, Stijve Piet 2 r: Ien mensch syn sinlyckheit, seghme, is ien mensch syn
hemelrijck; Tuinman, I, 231; 304: Ymands zinnelykheid is zyn hemelryk, dat wil
zeggen, t' is ymands lust, vermaak en genoegen, wanneer hy 't naar zynen zin heeft;
W. Leevend, I, 273: Een menschen zin is een menschen leven; C. Wildsch. IV, 303;
Harreb. I, 302 b; Taalgids, V, 168; Ndl. Wdb. VI, 560; Waasch Idiot. 764: 's menschen
zin is 's menschen leven; Wander, V, 241; hd. die Lust des Menschen oder des
Menschen Wille ist sein Himmelreich (Wander III, 288); eng. a man's will is a man's
heaven; my mind to me a kingdom is (Byrd); fri. in minske sin is in minske libben.
o
2654a. Zint eer gij begint. Zie n . 227.
1) In Zuid-Nederland: Daar is geen goede draad met hem te spinnen, er is met hem niets goeds
aan te vangen.
Dat zit nog! zei de borstelmaker-ouderling; Slop, 91: Dat zit nog, riep hij ineens uit.
Dat zit nog! Er zijnne geen bewijze; Het Volk, 2 Maart 1915 p. 1 k. 2: Als partij hebben
we doorgaans alleen invloed op de partijgenooten en in vele gevallen zit zelfs dàt
nog; Nw. Amsterdammer, 13 Maart 1915, omslag p. 2 k. 4: Ik bin toch seker in me
recht? Nou, dat sit nog! aarzelt Wim; Menschenw. 35: Aa's jonker je sien, smait ie
je krek 't hek uit.... Da sit nog.... da sit nog dolde nijdig-rood de kleine terug; bl. 412:
Hep je hullie weer feur de ferbriek! - Nou, dà's sit nog; Nkr. VII, 19 Juli p. 2: Maar
troost je, neef, die heeren mogen veel praatjes maken, de wetten maken ze niet. -
Dat zit nog, oom; Falkl. VII, 89; Diamst. 32: Hoe ken je nou swemmen in swijnerij....
daar suig je ommers in vast. Nou dat sit nog!; Kmz. 60; 326; Taal en Letteren IX,
33; enz.
o
2655a. Geen zitgat hebben; zie n . 605.
2655b. Dat brengt (of zet) geen zoden (of aarde) aan den dijk; zie
o
n 424.
2659. Niet kunnen zien (of lijden), dat de zon in het water schijnt,
d.w.z. afgunstig zijn op het geluk, de gunst, die een ander te beurt valt; ontevreden
of boos zijn, omdat een ander iets geniet, ‘als of de zon voor hem alleen moest
schynen’, zegt Tuinman I, 171. Deze spreekwijze is sedert de middeleeuwen bekend
blijkens Mnl. Ged. en fr. I, 651: Het es den meneghen zeere ghepijnt, dat de sonne
int water schijnt; vgl. Campen, 41: Hy mach niet lyden dat de Sonne int water schynt;
zie Ons Volksleven V, 145: Dese is ghepynt om dat de son int water schynt; het
Aemstelredams Amoreus Lietboek, anno 1589, bl. 93 a:
Nummermeer en sal ick laten
Te zijn met haer verhuecht,
Hoewel dat nijders haten
En benyen onsen vruecht.
Ghy valsche Junos kinderen,
Van binnen heel venijnt,
Seght my, wat macht u hinderen
Dat die sonne int water schynt?
1) Vgl. Wander IV, 612: plures adorant solem orientem quam occidentem; Sart. III, 3, 93: men
hout het meer met de rijsende marckten dan met de afgaende; Mergh, 11: de Morghen-son
wert meer aenghebeden dan d'avond-son.
Everaert, 65, vs. 430: Hu deert dat de zunne jnt water es scynelic; Idinau, 97:
Zie nog Coster, 513, vs. 531; Smetius, 39; V.d. Venne, 201: De son mach wel in 't
water schijnen, al sou het ooge daer van pijnen als kantteekening bij:
1) Op een bas-relief in het Stadhuis te Brussel is dit gezegde in beeld gebracht als een mansfiguur
het hoofd afwendende, terwijl vóór hem de zon op 't water schijnt; zie P.H.v. Moerkerken, de
Satire in de Nederlandsche Kunst der Middeleeuwen, blz. 202.
Zie Noord en Zuid XX, 524; Wander IV, 631; Harreb. I 404 a; Nkr. IX, 6 Febr. p. 6:
Bleye was het Zondagskind geweest op school, een geluksvogel, die gemakkelijk
door het leven scheen te zullen rollen; Amstelv. 51: Zoo was ik in m'n jeugdjaren
nog al een gelukskind. Ik ben n.l. op Zondag geboren, omdat mijn moeder door de
week geen tijd had; eng. to be born on a Sunday; vgl. fr. qui naît le dimanche, jamais
ne meurt de peste. In sommige streken van Zuid-Nederland spreekt men van een
Goedvrijdagskind. Bij de Luikerwalen en in Polen bestaat het geloof, dat een kind,
2)
op Goeden Vrijdag geboren, een gelukskind is ; in 't Afrik. beteekent sondagskind,
huichelaar, iemand die zich beter voordoet dan hij is.
2662. Zonde(n)bok.
3)
Het woord zelf is niet aan den Bijbel ontleend , maar is gevormd naar aanleiding
van hetgeen verhaald wordt in Lev. XVI: 8, 10, 22, 23, waar wordt medegedeeld,
dat op den grooten verzoendag twee bokken werden gebracht, waarvan de eene
als zondoffer werd geslacht; bij den anderen legde de hoogepriester, nadat hij
belijdenis gedaan had van de zonden des volks in de verloopen maanden gepleegd,
de beide handen op den kop tot een sprekend zinnebeeld, dat dit dier als het ware
beladen werd met de ongerechtigheden der natie, en gaf hem daarna over aan een
man, die hem wegdreef naar de woestijn, waar de booze geest Azazel geacht werd
te wonen. Thans verstaat men in overdr. zin onder den zondebok of ook wel den
bok hem, wien alle kwaad, dat er geschiedt, wordt verweten, die alles voor zijne
rekening krijgt. Zie Zeeman, 99-101; Ndl. Wdb. III, 256; Handelsblad, 14 Juli 1915
p. 1 k. 4 (avondbl.): Een man die niet ontkende, dat fouten werden begaan, doch
dat men niet moest uitpluizen, wie de oorzaak daarvan was en bovenal geen
zondebokken moest zoeken en die jagen in de woestijn; Het Volk, 29 Juli 1915 p.
2 k. 4: Zooals vroeger, zoo zijn ook nu de Joden de zondebok, waaraan de Russische
regeering de geheele rotheid van het Czaristische regime wreekt. In het Friesch
zegt men: hy is altyd 't lilke beest, hij is altijd het kwade beest; fr. la bête noire; mnl.
4)
die blare, d.i. een koe met een witte vlek aan het voorhoofd , thans nog in Limb.
blaren genoemd (sukkel, sul); fr. le bouc émissaire; hd. der Sündenbock; eng. a
o
scape-goat. Zie n . 1975.
1) Zie Handelingen van de Maatschappij der Ndl. Ltk. te Leiden, 1897/98, bl. 55-56.
2) Melusine VIII, 176.
3) In de Vulgata caper emissarius; in de oude bijbelvertalingen uitgezonden bok; in de
Statenoverzetting weggaande bok.
4) Is ook te vergelijken: het is een gespikkelde vogel, iemand waarop elk valt, die veel aanstoots
te verduren heeft? Zie Ndl. Wdb. IV, 1781.
Men eischt tegenwoordig niet meer kennisse van 's lands wetten,
Maar wel dat men de Kamerleden in 't zonnetje kan zetten.
Denzelfden overhang van bet. heeft het Westvl. iemand bij 't vier zetten, hem
verschalken, maar ook: hem troetelen en vleien (De Bo, 1361 a; Joos, 71) of iemand
1)
een vuurken stoken (Joos, 81); vgl. ook iemand in de kleeren (of in de lakens )
steken; fri. immen yn 'e klean stekke, hem mooi maken, en vandaar hem iets wijs
maken, bedriegen (V. Janus II, 2; Schuerm. 675 a; Joos 82); het verouderde iemand
uitstrijken, oorspr. iemand opschikken en vandaar: foppen, bedotten (Latere Versch.
382); iem. ophullen, eig. optooien; daarna misleiden, bedriegen (Ndl. Wdb. XI, 877);
2)
het Zaansche: iemand een stoeltje zetten, eig. een stoel geven , vriendelijk zijn,
hem op zijn gemak stellen, en vandaar ‘hem een poets bakken’ (Boekenoogen,
1361 a); vgl. ook het Friesche: immen op 't stoeltsie sette, hem zoo naar den zin
3)
praten, dat hij bizonder in zijn nopjes is ; Schuermans 884 a: ze hebben hem in 't
zeteltje of een kopje gezet, d.i. ze hebben met hem wel gelachen; nd. enem enen
dögten Stool setten (Bolte, Niederd. Schauspiele, 158); volgens Schuermans, 433
b in Zuid-Limb. iemand de kousen opbinden, hem in zijn nopjes zetten. In de
4)
Hoeksche Waard: iemand in 't zonnetje kruien ; op Urk: iemand in 't zunnetjen
5)
zetten . In het fri.: immen yn 't fet (yn 'e traen) sette, opknappen, in 't zonnetje zetten
(Fri. Wdb. I, 346 b); beppe (grootmoeder) wier op hjar stoeltsje, in haar schik (of is
hier ‘praatstoel’ bedoeld?). Voor andere dergelijke uitdrukkingen zie ook Molema,
o
121 b, i.v. gest. Vgl. n . 357; 1448; 1844.
1) In het fr. beteekent mettre quelqu'un en de beaux draps blancs of soms draper qqn, dire
beaucoup de mal de lui; le mettre dans une situation embarrassante.
2) Vgl. Sewel, 759: I e m a n d e e n s t o e l z e t t e n , to offer a chair to one. Of is de uitdr.
o
te vergelijken met iemand te kakken zetten (n . 1056)? Vgl. Sewel, 760: 't Kind op 't stoeltje
zetten, op 't stilletje zetten.
3) Vgl. eng. to put one in the chair (basket, cart); zie Prick, bl. 124.
4) Onze Volkstaal III, 252.
5) Taal- en Ltb. VI, 47.
o
2665a. Met zout komen als het ei op is; zie n . 1559.
M.z.A. 164: Drie gulden betalen, omdat ik geheschen heb zonder ‘van onderen’ te
roepen; heb je 't ooit zoo zout gegeten! Menschenw. 104: Seg, Kees, hai jai 't ooit
1) H. de Luyere, 27: Ghy meught die schuit in u dootboeck (vergeetboek) wel schrijven. Zie Ndl.
Wdb. III, 2861.
p. 8: Wel heb ik 't nou ooit zo zout gevrete! Ben jij nou een vent om onze
lieveheersbeesje te spelen in de kerk! Onze Volkstaal, III, 252. Ik heb 't nooit zoo
zout gegeten, ik heb 't nooit zoo gezien, beleefd; Opprel, 90: Dat heb ek nog nooit
zoo zout gegete, dat heb ik nog nooit zoo aangetroffen; fri. sa sâlt ha 'k it noait iten;
Antw. Idiot. 1502: 't Is nog al zout, het gaat nog al ver, het overschrijdt de grenzen
der betamelijkheid; Waasch Idiot. 769: hij maakt het wat zout, van eenen
beslagmaker; zoo zuur of zoo zout heb ik het nog nooit geëten, ik werd fel bekeven.
Vgl. ook iemand de pap zout koken, iemand het leven zuur maken.
2668. Zoutzak,
een sukkel, iemand zonder energie, aartsdomkop; eig. iemand die als een zak zout
de
in elkander zakt, niet flink is. De benaming dagteekent uit de 16 eeuw; vgl. Kil.:
Soutsack, homo tetricus, et tristis; Winschooten, 272: Een soutsak beteekend, een
sak, daar sout in gedaan werd; dit werd ook op een log mens toegepast, als men
seid: hij is maar een regte soutsak; sij sit als een soutsak; Westerbaen, II, 728: Ick
het noyt geloven zouw dat so een houte klick en zout-zack van een vrouw gekust
werd van haer man; Asselijn, de Dobbelaar, 171: Ziet hoe die jottoos en zoutzakken
staan; Tuinman I, nal. 29: Hy is een rechte zoutzak. Zo zegt men ook, zy zit als een
zoutzak. Dit past men toe op een loom, log en geestloos mensch, een houten Klaas;
Halma, 815: Zoutzak, een traag mensch; Harreb. II, 81 a; Antw. Idiot. 1502: Zoutzak,
lamme, logge, verdrietige mensch; fri. saltsek, een druiloor, een domoor. Vgl. het
de
17 eeuwsche drafzak, vuile vent.
1)
2670. Zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kasteelen .
Deze lof op de zuinigheid, die groote bezittingen doet verwerven, vindt men ook in
het Latijn: magnum vectigal est parsimonia, zuinigheid
1) Somtijds wordt hier aan toegevoegd: en luizen als kameelen.
is een groot inkomen (Cic. parad. 6, 3, 49; Senec. monit. 22). Het gezegde trof ik
het eerst aan bij Harreb. I, 345; Nkr. IX, 28 Aug. p. 2: Hij weet dat men slechts met
zuinigheid en vlijt een huis bouwt zoo duurzaam als een kasteel; Joos, 187:
Spaarzaamheid met vlijt bouwt huizen gelijk paleizen. Sparen is een goede rent.
Sparen leert vergaren; enz. Wander IV, 662: Sparsamkeit und Fleiss machen kleine
Häuser gross. Sparsamkeit ist ein groszer Zoll. Sparen bringt Haben.
o
2672a. Zuur opbreken; zie n . 1716.
vs. 1347: 't Swaarst' moet het meeste weghen; J. Zoet, 5: 't Zwaarst weegt meest;
Pers, 481 a; Tuinman II, 101; V. Janus, 371 en Harreb. II, 514 a. Ook in het Friesch:
hwet swierst is, moat swierst weage; hd. das Schwerste musz am schwersten
wiegen.
2677. Zwabber,
een zwerver, bedelaar, landlooper, doordraaier; eene afleiding van het wkw.
1)
zwabberen, zwalken, zwerven; ook dweilen , dat eveneens in den zin van
19
rondslenteren voorkomt (zie Cam. Obsc. bl. 74: Van Ginneken I, 518; Kmz. 125;
Nkr. VIII, 21 Febr. p. 2; Ndl. Wdb. III, 3734). Vgl. Köster Henke, 76: zwabber,
2)
dronkenlap; Jord. 246: Ze kon een poen-vrijer krijgen, tienmaal meer bollebof dan
zoo'n zwabber, had hij uitgekrijscht; fri. swabber, swabbert, zwerver, landlooper.
1) Vgl. eng. to swab, dweilen; en zwabber, een langwerpige dweil aan een stok; ook
scheepsjongen die 't dek opdweilt (Winschooten, 306; De Jager, Frequ. II, 736).
2) Vgl. Köster Henke, 10: bollebof, baas; commissaris van politie, kastelein, kostbaas; bl. 76:
o
zwijnenbollebof, fietsen verhuurder (vgl. n . 1841); Jord. 244: Hij was en bleef met zijn wijf,
een pronkstuk van de buurt. De Oranje-klanten eerden hem als een bollebof; II, 14; 15; II,
460: bollebof van de bazar, inspecteur van politie; Het Volk, 6 Oct. 1913 p. 5 k. 1: Een
prachtstuk van een werrekman, een extra bolleboffie; Dievenp. 171: De bollebof van de bezar
(Commissaris van Politie); Dukro, 134: Hij heeft weer 'n betrekking. Nou alweer? dan is-i'n
bollebof (een heer); gelukkig voor je, ik feliciteer je. Het vr. luidt bolleboffin (o.a. in Landl. 307;
372). Zie verder Kluge, Rotw. 394: balboff, der Hauswirth, Eigenthümer eines Hauses oder
o
Grundstückes. Voorzanger en Polak verwijzen bij bollebof naar balboos (zie n . 283).
3) Taalgids I, 216 en vgl. V. Janus III, 50: een familiezwak.
o
2679a. Eén zwaluw maakt nog geen zomer; zie n . 1265.
2680. Zwammen,
d.w.z. zeuren, kletsen, boomen; in de soldatentaal zwam nu gauw, houd toch gauw
op met dien onzin te vertellen (V. Ginneken II, 464). De zwam is een vooze,
sponsachtige plant; vandaar kan een ww. zwammen beteekenen zinledig praten,
o
onzin vertellen, kletsen. Zie Kool. (n . 1239). Vgl. Het Volk, 20 Oct. 1913 p. 6 k. 4:
Hij heeft het voorstel niet goed gelezen en staat hier verwaand te zwammen; 23
April 1914 p. 7 k. 2: Hij droomt van eenheid tusschen Kapitaal en Arbeid, van hooge
gemeenschappelijke belangen, zwamt zwaar over de opvoeding van den
werkmansstand; De Arbeid, 27 Juni 1914 p. 1 k. 4: Dat deel zijner vrijzinnige dito's
die de kleinere bladen hunner richting vol zwammen; Propria Cures, XXVI, r52:
Zwammen zal ik, omdat ik een student ben, die niet weet wat studeeren is; bl. 153:
Ik ben slechts Filosofaster, die zwamt over alles en niets; Nkr. VIII, 5 April p. 4: En
als ze nog wat hebben gezwamd, vertrekken de kameraden; Barb. 35: Terwijl de
tijd aldus zwammende wordt doorgebracht; bl. 143: Als ooit een rede van een
2)
feestpresident ‘gezwam in de ruimte’ was; Jord. II, 85: Zijn zetel draaide slag op
slag en hij zwamde en snoefde van de zwerf- en dooltochten der stouthartigste
knapen; bl. 522: Nie swamme, nie swamme... zei hij weer, beschonken-streng tot
zichzelf. Vgl. voor het znw. gezwam nog Jord. II, 39; Nkr. VI. 21 Dec. p. 4; IX, 10
Juli p. 2 (vaag gezwam in de ruimte); Het Volk, 22 April 1914 p. 5 k. 1; 8 Juni 1914
p. 1 k. 1; Nw. School, V, 299; VII, 188; enz. In Nw. School V, 286: Het kan me geen
halven cent schelen, wat jij of een ander meenen, dat tot het karakter behoort of
niet behoort. Wat hoeven we daarover te zwammerdammen! Hiernaast komt ook
voor als scheldnaam zwamneus o.a. Jord. 76; Nkr. VII, 1 Maart p. 2; Amstelv. 27:
Slampampers, luiwammessen, zwamneuzen!; een znw. zwammerij (in Propria Curis,
XXVI, 153).
1) Vgl. C. Wildsch. I, XVIII: Op zijn zwakke zijde geraakt worden; Br. v. Abr. Bl. I, 193.
2) Vgl. ook Het Volk, 30 Oct. 1915 p. 1 k. 3: Een dergelijke redeneering is een praten in de
ruimte.
2681. Zwanezang.
Hieronder verstaat men het laatste lied eens dichters (Huygens, Zeestraet, 944),
1)
de laatste compositie van een toonkunstenaar, iemands laatste redevoering . Deze
benaming berust op het volksgeloof, dat de zwaan zingende zijn naderenden dood
aankondigt. Maerlant vertelt dit o.a. in zijn Nat. Bl. III, 270:
Hetzelfde vertelt Ruusbroec 2, 213: Alse hi sterven sal, so singt hi; Hadewijch, I,
147; Barth. 419 b; enz. Men heeft hier te denken aan den cycnus musicus, den
hoelzwaan, wiens ‘letztes Aufröcheln klangvoll ist wie jeder Ton, welchen er von
sich gibt’ (Brehm, Tierleben 1879, II, 3 S. 446). Reeds Aeschylus vergelijkt in zijn
Agamemnon, 1145 de laatste woorden van Kassandra met een zwanenzang:
ἡ δέ τοι κύκνου δίκην
τὸν ὕστατον μέλψασα θανάσιμον γόον
Cicero (de orat. 3, 2, 6) zegt sprekende van L. Crassus, die kort nadat hij een rede
gehouden had, stierf: illa tanquam cycnea fuit divini hominis vox. Zie Sart. I, 2,98;
Huygens VIII, 3; Vondel, Maeghden, 1286 vlgg.; Brederoo, II, 301, vs. 1757: Ghelijck
de wilde witte zwaan doet verstaan hare doot met droevich zinghen; Verdam in de
Handelingen v.d. Maatschappij der Nederl. Ltk. te Leiden 1897/98, bl. 77; Büchmann,
338; Müllenhoff, Deutsche Altertumskunde, 2 vlgg.; Otto, 105; Journal 28; Grimm
IX, 2214 en Sloet, De dieren in het Germ. Volksgeloof, bl. 290 vlgg.; fr. le chant du
cygne; hd. der Schwanengesang, das Schwanenlied; eng. swansong; dying strains.
1) Vgl. Opr. Haarl. Cour. 19 Nov. 1924, 4de bl. kol. 1: Men kan zeggen, dat dit (redevoering)
inderdaad de ‘zwanenzang’ is van den genialen staatsman. Straks treedt hij uit het openbare
leven.
1) Leuv. Bijdr. X, 79; Zeitschrift des Vereins für Volkskunde, XXIII, 146 vlgg.: Zur Symbolik der
Farben.
o
2685a. Het zwarte beest (of schaap); zie n . 1975.
Sewel, 1005: Het spreekwoord zegt, die zwygt stemt toe; W. Leevend VIII, 358: Die
zwijgt concenteert; Joos 148: die niet spreekt, stemt toe; Harreb. III, 15 a; fri. dy
swiget stimt ta; fr. qui se tait (ou qui ne dit mot) consent; hd. wer schweigt, stimmt
1)
zu; schweigst du stille, so ists dein Wille; eng. silence is (or gives) consent .
o
2688a. Zwijgen als een mof; zie n . 1532.
o
2688b. Zwijnjak; zie n . 2000.
o
2688c. Zwijntje (fiets); zie n . 1841.
1) In het rechtswezen heeft de regel qui tacet fatetur of qui tacet consentire videtur zoo in het
algemeen niet gegolden. Wel schijnt het volgens de lex Rubria, cap. 21, 22, dat in het
Romeinsch recht degene, die voor den praetor op een gedane vordering niet antwoordde als
confessus, d.w.z. damnatus behandeld werd, doch de autoriteiten, bijv. Lenel, zijn het over
de beteekenis van het hoofdstuk in bovengenoemde wet niet eens. In het Germaansch recht
was de gedaagde in een proces tot antwoorden verplicht. Deed hij het niet, dan verloor hij
het recht tot verdediging. Ook moest veelal bij gebreke van bewijs door den eischer de
gedaagde zijn onschuld bezweren; deed hij dat niet, dan werd hij niet voor onschuldig
gehouden, doch dat is nog wat anders dan toestemmen, erkennen (mededeelingen van Prof.
J.C. Naber te Utrecht en Prof. S.J. Fockema Andreae te Leiden).
Hooft, Brieven, Brieven van P.C. Hooft, Ridder van St. Michiel, Drost van Muiden,
Baljuw van Goeiland, enz. Te Amsterdam, bij Adriaan Wor, en de Erve G. onder de
Linden, 1738.
Hooft, Brieven (met een Romeinsch cijfer), P.C. Hoofts Brieven, uitgegeven door
J.v. Vloten. Te Leiden bij E.J. Brill, 1855.
de
Hooft, Ged., Gedichten van P.C. Hooft, volledige uitgave door Dr. F.A. Stoett, 2
geheel herziene, opnieuw bewerkte en vermeerderde druk van de uitgave van P.
Leendertz Wz. Amsterdam, Van Kampen en Zoon, 1900. 2 dln.
de
Horn, Die deutsche Soldatensprache, 2 Ausgabe, Gieszen 1905.
Houben, Het Dialect der Stad Maastricht, Maastricht, Leyter-Nypels, 1905.
H.S. Het Huwelijk Sluyten, blyspel te Amsteldam by Izack Duim, 1739.
H.v.Z. Op Hoop van Zegen, Spel van de Zee door H. Heyermans, S.L.v. Looy, 1910.
Huygens, De Gedichten van Constantijn Huygens, naar zijn handschrift uitgegeven
door Dr. J.A. Worp, Groningen, J.B. Wolters, 1892.
Idinau, Lot van wiisheyd ende goed geluck: Op drije hondert ghemeyne
Sprekwoorden: in rijme gestelt, deur Donaes Idinau, liefhebber der dichten die
stichten. t'Antwerpen, Inde Plantijnsche Druckerye, By Jan Moerentorf M.DC.VI.
Imme, Die deutsche Soldatensprache der Gegenwart und ihr Humor, Dortmund,
1917.
In de forten, door J.H. Speenhoff. Rotterdam, 1914. W.L.J. Brusse.
Janus, een politiek Tijdschrift, Leyden 1747-1787. Later verscheen Janus verrezen,
1787-1795, 3 dln., welke zijn aangeduid door V. Janus.
Jahrb. Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung, Diedr. Soltau's
Verlag, Norden und Leipzig.
de
Jong. Toen ik nog jong was, door Justus van Maurik, 2 druk. Amsterdam Van
Holkema en Warendorf.
Jongeneel, Een Zuid-Limburgsch Taaleigen. Proeve van Vormenleer en
Woordenboek der Dorpsspraak van Heerlen door J. Jongeneel. Heerlen, 1884.
Joos, Schatten uit de Volkstaal, eenige duizenden volksspreuken gerangschikt en
verklaard door Am. Joos. Gent, A. Siffer, 1887.
Jord. Amsterdamsch Epos De Jordaan, roman van Is. Querido. Amsterdam, 1912.
Jord. II. Amsterdamsch Epos, De Jordaan, van Nes en Zeedijk, roman van Is.
de
Querido, 2 druk, Amsterdam.
Journal, the American journal of Philology, vol. XXII.
K(aele) U(tr.) E(delm.). Vermakelyke Vryagie van den kaelen Uitrechtsen Edelman
en de niet hebbende Gelderse Juffer. t'Amsterdam by Timotheus ten Hoorn, 1698.
Kalv. Kalverstraat door Bernard Canter. Amsterdam. Vennootschap ‘Letteren en
Kunst’.
Kampioen (De), orgaan van den A.N.W.B., toeristenbond voor Nederland.
Kent. F.v. Eeden, In kenterend getij, een dubbel-drama. Amsterdam, 1913. W.
Versluys.
Kiliaen. Etymologicum teutonicae linguae sive dictionarium teutonicolatinum Cornelii
Kiliani Dufflaei. Traiecto Batavorum, apud Roelandum de Meyere MDCCLXXVII.
de
Kippeveer, door Cosinus, ed. Meulehoff, 4 druk.
de de
Kluchtspel. Het Nederlandsche Kluchtspel van de 14 tot de 18 eeuw door J.v.
de
Vloten. 2 druk. Haarlem 1880.
Kluyver, Proeve, Proeve eener critiek op het woordenboek van Kiliaen door A.
Kluyver. 's-Gravenhage, M. Nijhoff, 1884.
te
Kluge (F.). Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache, 7 Aufl.
Kluge (F.). Rotwelsch, Quellen und Wortschatz der Gaunersprache. J. Trübner,
Strassburg.
de
Kmz. Kamertjeszonde, door H. Heyermans Jr., 5 druk. Amsterdam H.J.W. Becht,
1903.
Kokad. Kokadorus op het Oorlogspad. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Korrespondbl. Korrespondenzblatt des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung.
Köster Henke. De Boeventaal. Zakwoordenboekje van het Bargoensch, Schaafsma
en Brouwer, Dockum.
de
Krates. Krates, een levensbeeld door Justus v. Maurik, 4 druk. Amsterdam, V.
Holkema en Warendorf.
Kunstl. Kunstenaarsleven door Is. Querido, Haarlem. De Erven Bohn, 1906.
Landl. Landlooperij door M.J. Brusse. Zwerftocht van een dagbladschrijver onder
stroopers en schooiers. Rotterdam W.L. en J. Brusse MCMVI.
Laurillard, Bijbel en Volkstaal, opgave en toelichting van spreuken of gezegden in
de volkstaal aan den Bijbel ontleend, door Dr. E. Laurillard. Amsterdam, D.B. Centen,
de
1880 (2 druk te Rotterdam bij D. Bolle, 1901).
Leersch. Sam. Goudsmit. In de groote leerschool. Nederl. Bibl. onder leiding van
L. Simons.
Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel, Nederduitsche dialekten in dicht en
ondicht, uitgekozen en opgehelderd door Joh. A. en L. Leopold. J.B. Wolters,
Groningen.
Le Roux de Lincy, Le livre des proverbes français, précédé de recherches historiques
sur les proverbes français et leur emploi dans la littérature du moyen-age et de la
renaissance par M. Le Roux de Lincy. Paris, 1859.
Leuv. Bijdr. Leuvensche Bijdragen op het gebied van de Germaansche Philologie
en in 't bijzonder van de Nederlandsche Dialectkunde, 1896, vlgg. Lier, Joseph van
In & Cie.; later onder den titel van Tijdschrift voor Moderne Philologie, 's-Gravenhage,
M. Nijhoff.
Lev. B. Levende Beelden, schetsen uit de hoofdstad door S. Abramsz. Zutphen,
P.v. Belkum Az.
Lichte Wigger, G.C. van Santens Lichte Wigger. Tot Leyden, 1617.
Littré, Dictionnaire de la langue française,
Loquela, door G. Gezelle. L.J. Veen, Amsterdam, MCMVII.
de
H.E.H.v. Loon, Nederlandsche vertalingen naar Molière uit de 17 eeuw,
's-Gravenhage 1911.
H. de Luyere. Een schoone ende gheneughlycke Historie of Cluchte van Heynken
de Luyere, anno 1582, t' Antwerpen by Jan v. Ghelen.
Malle-waegen, De Malle-Waegen zynde een vervolg, en Verantwoording van de
de
Comoedia Vetus of Bootsmans-praetje, 2 druk.
Marnix, zie Byenc.
Mask. zie Poirters.
de
M. de Br. Martha de Bruin, door Aug. S. van Groeningen, 2 druk. Amsterdam, W.
Versluys, 1896.
de
Menschenw. Menschenwee, roman van het land door Is. Querido, 2 druk. Haarlem,
1907.
der Spreekwoorden zijn bygevoeght. t' Amstelredam voor Dirck Pietersz. Pers.
Mgdh. J. Steynen, Maagdelijkheid. Amsterdam. D. Buys Dz.
Middelb. Avant. De Middelburgsche Avanturier of het Leven van een burger persoon.
Te Amsterdam by Steven van Esveldt, 1760.
Mnl. Wdb., Middelnederlandse Woordenboek van wijlen Dr. E. Verwijs en Dr. J.
Verdam. 's-Gravenhage, M. Nijhoff.
Molema, Wörterbuch der groningenschen Mundart im neunzehnten Jahrhundert
von H. Molema. Norden und Leipzig. Diedr. Soltau's Verlag, 1888.
Montijn, Spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen der Romeinen door
Dr. J.F.L. Montijn. Utrecht, Beijers, 1893.
Murray, A new english dictionary on historical principles. Oxford, 1901.
Museum, Museum, maandblad voor Philologie en Geschiedenis onder redactie van
P.J. Blok, J.J. Salverda de Grave, enz..
de
M.z.A. Met z'n Achten, Novellen en Schetsen door Justus v. Maurik Jr. 4 druk.
Amsterdam, V. Holkema en Warendorf.
Nachtb. In de nachtbuurt, een boek van M.J. Brusse. Rotterdam W.L. en J. Brusse.
Nachtk. In en om de nachtkroeg, door J. Steynen, Amsterdam, D. Buys Dz.
Nav(orscher), de Navorscher, een middel tot gedachtenwisseling en letterkundig
verkeer, tusschen allen die iets weten, iets te vragen hebben of iets kunnen oplossen,
onder redactie van G. Fuldauer.
Nederland, Verzameling van oorspr. bijdr. door Ndl. Letterkundigen, onder redactie
van Mr. M.G.L.v. Loghem.
Ndl. Wdb., Woordenboek der Nederlandsche Taal. 's-Gravenhage en Leiden, M.
Nijhoff, A.W. Sijthoff.
Ndl. Hist., P.C. Hooft's Nederlandsche Historiën, 1703.
Ned. Klass., Nederlandsche Klassieken, uitgegeven en met aanteekeningen voorzien
door Dr. Eelco Verwijs en anderen. Zutphen, W.J. Thieme.
Nest. Een nest Menschen door Aug. P.v. Groeningen. Amsterdam S.L.v. Looy,
1897.
Nierstrasz. Militaire en andere Schetsen door M.A.C. Nierstrasz. Amsterdam, 1897.
Nkr. De Notenkraker, geïllustreerd Weekblad van Het Volk.
Noord en Zuid. Tijdschrift ten dienste van Onderwijzers bij de studie der
Nederlandsche Taal- en Letterkunde, onder redactie van Taco H. de Beer. Blom en
Olivierse, Culemborg.
Nw. Amsterdammer. De Nieuwe Amsterdammer, onafhankelijk Nederlandsch
Weekblad, exploitatie Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur.
Nw. Taalgids. De Nieuwe Taalgids. Tweemaandeliks Tijdschrift onder redaktie van
J. Koopmans en Prof. Dr. C.G.N. de Vooys. Groningen, J.B. Wolters.
Nw. School. De Nieuwe School, tijdschrift voor practische paedagogiek, redactie
Th. J. Thijssen en P.J. Bol.
Ogier, De Seven Hooft-Sonden speelsghewys vermakelyck ende leersaem
voor-gestelt door G. Ogier, van Antwerpen. t' Amsterdam voor Michiel de Groot,
1682.
O.K. Oude Kennissen, door Justus v. Maurik. Amsterdam. V. Holkema en Warendorf.
O. Kant. De ontrouwe Kantoorknecht en lichtvaerdige Dienstmaagd, Kluchtspel te
Amsteldam.
Onderm. Lessen van den Ondermeester. Amsterdam S. Warendorf Jr.
Ons Volksleven, Tijdschrift voor Taal-, Volks- en Oudheidkunde onder leiding van
Joz. Cornelissen en J.B. Vervliet. Te Brecht bij L Braeckmans.
Onze Volkstaal, Tijdschrift gewijd aan de studie der Nederlandsche tongvallen onder
redactie van Taco H. de Beer. Culemborg, Blom & Olivierse.
Opprel, Het dialect van Oud-Beierland door Dr. A. Opprel. 's-Gravenhage, M. Nijhoff,
1896.
de
Op R. en T. Op Reis en Thuis, Novellen en Schetsen door Justus v. Maurik, 2
druk. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
Otto, Die Sprichwörter und sprichwörtlichen Redensarten der Römer, gesammelt
und erklärt von Dr. A. Otto, Leubner, 1890.
Oudemans, Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek, uit vele
glossaria en andere bronnen bijeengezameld door A.C. Oudemans Sr. Arnhem,
H.W.v. Marie, 1870.
Paffenr(ode), Gedichten van J. van Paffenrode, versamelt, en uytgegeven door P.V.
den derden druck. Gorinchem by Paulus Vink, 1670.
Pamfl. Muller, Pamflettenverzameling in de Universiteits-Bibliotheek van Amsterdam.
Pamfl. Rogge, Pamflettenverzameling in de Universiteits-Bibliotheek van Amsterdam.
Pasquil-maecker, Klucht van den Pasquil-maecker voor den Duyvel. t'Amsterdam
by Gerrit Swyger.
te
Paul, Wtb. Deutsches Wörterbuch von Herman Paul, 3 Aufl. Halle a. S. 1921.
Peet, Manus Peet door Is. Querido.
Pers, De verwarde Adelaer en Ontstelde leeuw, door D.P. Pers. t'Amstelredam by
Dirck Pietersz. Pers.
Persl. Persoonlijkheid door Samuel Goudsmit. Amsterdam V. Holkema en Warendorf,
1908.
de
P.K. Papieren Kinderen, Novellen en Schetsen door Justus v. Maurik, 3 druk.
Amsterdam, V. Holkema en Warendorf.
Plaiz. Kyv. Plaizirige kyvagien der sprakelooze schepselen, vertelt by 't Jufferdom
voor galante discoursen. Amsterdam by Kornelis Sweerts, 1695.
Plantijn, Thesaurus Theutonicae linguae. Schat der Nederduytscher spraken.
Antwerpiae, ex officina Christophori Plantini MDLXXIII.
Ploeg (De), geïllustreerd Maandblad van de Wereldbibliotheek, redactie L. Simons.
Poirters, Mask. Het Masker vande wereldt afgetrocken door I. Adrianus Poirters.
S.J. t'Hantwerpen, byde Weduwe, ende Erfgenaemen Jan Cnobbaerts.
Ppl. Pijpelijntjes (het leven van Cor Koning en Felix Deelman) door Jacob de Haan,
de
2 druk. Amsterdam Jacq. V. Cleef, 1904.
2
Prick , Hollandsch-Engelsche Raakpunten en Parallellen. P. Noordhoff, Groningen,
1907.
Prikk. Prikkel-Idyllen door Corn. Veth, uitgegeven in 't jaar 1912 door C.A.J.v.
Dishoeck te Bussum.
Prol. Proletariërs door J. Steynen.
Prov. Comm. Proverbia Communia. Delf in hollandia, 1495.
Rabben (E.), Die Gaunersprache, Hamm i. Westf. Von Breer u. Thiemann, 1906.
Rechtb. Rechtbanck tegen de Ydele, Korzelighe, ende Wispeltuyrighe Vrouwen.
t'Amsterdam by Michiel de Groot, 1670.
Reuter, Der Mecklenburger Volksmund in Fritz Reuters Schriften von Dr. C.F. Müller,
Leipzig, 1901.
en het Scheepsleven ontleend, door J.P. Sprenger van Eijk. Rotterdam, Mensing
en Van Westreenen, 1835.
Van Eijk, Nal. I. Nalezingen en Vervolg op bovenstaand werk. Rotterdam, 1836.
Van Eijk II. Handleiding, enz.; bijzonder uit het Dierenrijk ontleend. Rotterdam,
MDCCCXXXVIII.
Van Eijk, Nal. II. Nalezingen en Vervolg op bovenstaand werk. Rotterdam,
MDCCCXXXIX.
Van Eijk, III. Handleiding enz.; bijzonder aan het landleven ontleend. Rotterdam,
MDCCCXLI.
Van Weel (M.A.), Het dialect van West-Voorne. E.J. Brill. Leiden, 1904.
Van Ginneken (Jac.), Handboek der Nederlandsche Taal. L.C.G. Malmberg,
Nijmegen.
V.d. Venne (Adr.), Tafereel van de Belacchende Werelt, 's-Gravenhage, 1635.
V(erm.) Avant. De vermakelyke avanturesse of de dienstmaagd van fortuin door de
Heer P.L.K. Te Amsterdam by Steven v. Esveldt.
de
Vercoullie, Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2 uitgave.
Gent, 1898.
V. Janus, zie Janus.
V(an) Lennep, Zeemans-Woordenboek. Amsterdam, Gebroeders Binger, 1856.
V(an) Lummel, Nieuw Geuzenlied-Boek, uit verschillende uitgaven opnieuw
bijeenverzameld door H.J. van Lummel. Utrecht, H. Honig, 1893.
de
V. Moerk. Het Nederlandsch Kluchtspel in de 17 eeuw, door P.H. van Moerkerken.
Sneek. J.F. van Druten, 1898.
Vierlingh (Andries), Tractaet van Dykagie, 's-Gravenhage, M. Nijhoff, 1920.
Villiers (De -, Kritzinger en Pienaar), Afrikaanse Spreekwoorden, Pretoria, 1922.
Volk (Het), Dagblad voor de Arbeiderspartij.
Volkskunde, Nederlandsch Tijdschrift voor Volkskunde, onder redactie van Victor
de Meijere, Maurits Sabbe, Em. van Heurck en J. Vercoullie.
Vondel. Met een Romeinsch cijfer is de editie van Van Lennep bedoeld.
Vondel, Virg. (editie Unger).
Voorzanger en Polak, Het Joodsch in Nederland. Amsterdam 1915. N.V. de Erven
H. van Munster & Zoon.
V.v.d.D. Het verhaal van den Dief, door Jan Feith. Amsterdam Scheltema en Giltay.
Vrijheid (De.), Algemeen Nederlandsch Weekblad.
Waasch Idiot(icon), bewerkt door Amaat Joos. Gent, 1900.
Wander, Deutsches Sprichwörter-Lexikon, ein Hausschatz für das deutsche Volk,
herausgegeben von Karl Friedrich Wilhelm Wander. Leipzig, F.A. Brockhaus,
1867-1880.
Welters, Feesten, zeden, gebruiken en spreekwoorden in Limburg door H. Welters.
Te Venloo bij de Wed. H.H. Uyttenbroeck.
Werner, Lateinische Sprichwörter und Sinnsprüche des Mittelalters, aus
Handschriften gesammelt von Jacob Werner, Heidelberg, 1912.
Westerbaen, Gedichten van Jacob Westerbaen. 's-Graven-Hage, by Johannes
Tongerloo, 1672.
W(illem) Leevend, Historie van den Heer Willem Leevend, uitgegeven door E.
Dekker, Wed. Ds. Wolff en A. Deken. In 's-Gravenhage by Isaac van Cleeff,
MDCCLXXXV.
C. Wildsch. Historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut, enz. door
1)
Register.
Geen a voor een b kennen 1.
van der a beginnen 1495.
van a tot z 2.
wie a zegt moet ook b zeggen 3.
Aagje (nieuwsgierig -) 4.
Aagt kent Trui wel 1272.
in eenen aai en eenen draai 2436.
zoo glad als een aal 5.
te vangen als een aal bij den staart 6.
een aal bij den staart hebben 7.
een gladden aal bij den staart hebben 7*; 2020.
van de aal vreten 2221.
een aalken werpen om eenen snoek te vangen 1986.
een aaltje onder 't gras 51.
er aan zijn 142.
op 't zelfde aanbeeld slaan 8.
aandeel van den leeuw 9.
iem. iets aandraaien 18.
aanfluiting 2463.
aangaan tegen iem. 1115.
aangebonden (kort -) zijn 10.
aangebrand (gauw -) zijn 10.
aangedraaid (kort -) zijn 10.
aangenomen werk 11.
aangeschoten 12.
aangeschreven (goed -) zijn 13; 273.
aangeteekend (goed -) zijn 13.
aangezicht (uit iem.'s -) gesneden zijn 14.
aangezien (het - hebben op) 2380.
aanhangen als 1183.
aanhouder wint 15.
aankalken 16; 1278.
aankerven (iem. iets -) 16.
aanklampen 17.
aanlappen (iem. iets -) 18.
aanlooien (iem. iets -) 18.
aanluchten (iem. iets -) 18.
aanlijmen (iem. iets -) 18.
aanmaken 142.
aanpappen 1601.
aanpassen (iem. een pak -) 1475.
aanplakken (iem. iets -) 18.
aanschennen 2344.
aanscriven (enen iet -) 13.
aanslaan (iets -) 803.
aansmeren 18; 604.
aansnoeren 1411.
aanspannen met iem. 19.
1) Een * beteekent een verwijzing naar de Aanvullingen en Verbeteringen.
Ba noch bu 267.
baadje (op zijn - krijgen) 126.
baaitje (op zijn - krijgen) 126.
baal maken, schoppen 1050.
baan (over de - kunnen met iem.) 1749.
baan (op de lange - schuiven) 132.
baan (de - warm houden) 131.
baan (van de - kegelen) 130.
baan (op de - tippelen) 2425.
baan (van de - knikkeren) 130*.
baan (de - is schoon) 129.
baan (ruim - maken) 128.
baanbreken 127.
baanderheer 157.
baard (de - zit hem in de keel) 133.
baard (iem. iets door den - strijken) 1622.
baard (iem. iets in den - wrijven) 1622.
baard (iem. den - bieden) 943.
baard (iem. den - smouten) 2390.
baard (God een vlassen - maken) 1630.
baas (als 't op den - regent, drupt net op den knecht) 1921*.
babbelguichjes 634.
babbelwater 2139.
Babel 134.
Babel (toren van -) 134.
Babylonische spraakverwarring 135.
bad (van 't - in 't voetwater) 2513.
badjakker 1784.
baf (den - geven) 291.
baffe 291.
bajes 471.
bak (borrel) 136.
bak 471.
bak (grap) 141.
bak an zijn 142.
bak (bij den - zijn) 886.
bak (onder den - gaan) 2241.
bak (van den - in 't voetwater) 2513.
bak (naar zijn - gaan) 1232.
bakbeest 136; 1226.
bakboord naar stuurboord 137.
bakens (de - verzetten) 139.
bijspijkeren 240.
bijt (een - hebben) 1024.
Failliet 570.
faire (iem. à - nemen) 580; 817.
falievouwen 1844.
fajakker 1784.
fakkel 344.
fakkelen 344.
falie.
faliekant(en) 562.
familie (met - zitten) 1866.
flikken 1342.
flikker 572.
flikkersteen 197; 572.
flimpe 568.
flitter 568.
flort (aan de - gaan) 964.
fluim 552.
fluit (op één - spelen) 1406.
fluit (op de - spelen) 573.
fluiten (laten -) 573.
fluiten naar 508*; 573.
fluiten gaan 574.
fluizen 574.
f(l)uteren 329.
fnuiken 576.
foef (een - bakken) 1420.
foelie (kerfstok) 1127.
foep 586.
foetelen 2121.
foeteren 1399.
fok 586.
foliant 578.
folio (in -) 578.
folion (in zijn - zijn) 1201.
fondement (zijn - vegen aan) 604.
fonkelnieuw 579.
fooi 290.
fooi (de Rotterdamsche -)
foolken (zijn - houden met) 1341.
fop 586.
fop (iem. voor de - houden) 629.
fort (in zijn - zijn) 580.
fox-trott (aan mijn corpus geen -) 1554.
frak (zijne - keeren) 1945.
frak (iem.'s - uitborstelen) 1475; 2307.
frank en vrij 581.
Fransch (er is geen woord - bij) 582.
Fransch (met den -en slag) 2064.
Fransje (vroolijk -) 4; 583.
Friezen (de - zijn in 't land) 2540.
frisch (zoo - als een hoen) 693.
fronsneuzen 1625.
front maken 584.
fruitmanneken ('t - komt om zijn geld) 105.
frul 202.
fuik 585.
fut 586.
futloos 586.
futselboek 2125.
fûk (zich - houden) 1009.
fuut 586.
Ja en amen 1005.
ja ende neen 1990.
ja nebben! 1554.
jaar en dag 1006.
jabroer 1008.
jacht (op - zijn met iem.) 1725.
Jacob (de ware -) 1033.
Jaffa 164; 1521.
jager (een oud - hoort gaarne, enz.) 2440.
jajemen 1633.
jajempie 1633.
jak (het - aanhebben) 2214.
jak (iem. het - afschuieren) 1475.
jak (iem. in 't lange - laten loopen) 1341; 1448.
jak (iem. op 't - zitten) 2382.
jakes 1009.
jakhals 1010.
jakken 1010.
jakkepoes 2002.
jakkerd 1010.
jaknikker 1008.
jammerdal 2285.
Jan 1012; 1014.
Jan alleman 1012.
Jan boven Jan 751.
Jan de Wasscher 1022.
Jan de Werd 1031.
jangat 1014.
janhagel 1015.
Janhen 1016.
Jan Kalebas 1017.
Jan Klaassen 1018.
Jan Oom (Oom Jan) 1019.
Jan Pompoen 1017.
Jan uit zijn 1012.
Jan van Pas 1033.
Jan Prik 1017.
Jan(tje) van Leiden 1023.
kast 471.
kast (een - inhebben) 2214.
kast (iem. de. - uitkeeren) 1475.
kast (in de kas(t) staan) 1782.
kast (uit de -) 1936.
kastje ('t - bij 't muurtje laten blijven) 1128.
kastje (van 't - naar den muur) 1091.
kastanjes uit 't vuur halen 1089.
kasteel van Portugal 216; 2241.
kasteelen in de lucht 1444.
kastijden (de Heer kastijdt dien Hij liefheeft) 1090.
kat (de - in den ketel vinden) 922.
kat (de - de bel aanbinden) 1094.
kat in den zak 1093.
kat (de - in donker knijpen) 1095.
kat (de - uit den boom kijken) 1092.
kat (de - komt op de koorde) 1867.
kat (de - bij 't spek zetten) 1103.
kat (zijn - sturen) 1099.
kat (een benauwde - maakt vieze sprongen) 1097.
kat (de - in den kelder metselen) 1101.
kat (als de - om de heete brij loopen) 1100.
kat (als de - van huis is, enz.) 884.
kat (zoo ziek als een -) 1109.
kat (als men de - op 't spek bindt, wil ze niet vreten) 419.
kat (van de - of den -er gebeten worden) 1096.
kat (voor de - zijn) 1849.
katten (bij nacht zijn alle - grauw) 1104.
katten (het muist wat van - komt) 1105.
katten (als de - muizen, enz.) 1106.
katten (oude - lusten ook melk) 2440.
kater (een - hebben) 1109.
kater (een - vangen) 2091.
kater (zuipen als een -) 1109.
kater 517.
katje (iem. een - geven) 1475; 2033.
katje van de baan 751; 1107.
katje (geen - om zonder handschoenen aan te vatten) 1102.
katjesspel 1108.
katjewou 767.
katoen (zich - houden) 1110.
katoen (van - geven) 1111.
katoenen draad (er loopt - door) 2194.
katrol (zoo dronken als een -) 1069.
kattebak (in den - liggen) 1343.
kattebakkes (iem. een oud - geven) 2033; 2034.
kattebelletje 1112.
kattendans 407.
kattedrek 2083.
katteliefde 686.
katten 1958.
merode 1481.
merode (in de - zijn) 493.
mes (het - op de keel zetten) 1505.
mes (het - snijdt aan twee kanten) 1508.
mes (met het - in de buik) 1507.
mes (iem. onder 't - hebben) 817.
mes (onder 't - zitten) 1506.
mes (iets voor 't - hebben) 1509.
messen (twee - op zijnen schee hebben) 297; 2090.
mesjogge 2090.
mesjokke 2090.
mesken (het - boven in de spinde hebben) 359.
Mester Harm 2241.
Methusalem (zoo oud als -) 1734.
metten (iem. de - lezen) 1510.
metten (korte - maken) 1511; 2562.
metworst (met een - naar een stuk spek gooien) 1986.
meubel (lastig -) 2632.
meug (ieder zijn -) 1512.
meuk, meuken 1942.
meutten 1057.
mevrouwen 1399.
Michel 1388.
midden (in 't - laten) 1513.
mier (de - hebben aan) 1514.
mieren 447; 1514; 1515.
mieren (bij de - zijn) 741.
mierig 1514.
mierlijk 1514.
miersch 1514.
mies 2100.
mies (iem. - maken) 2100.
miesnikkel 2100.
mieter (geen -) 1516.
mieterjagen 1516.
mietersch 1519.
Mietje (elkander geen - noemen) 1517.
mijken en smijken 2043.
mijl (de - op zeven gaan) 1518.
mijlen (korte - maken met) 2562.
mijt 1516.
mik (mij een -!) 1459.
mik (zich een - lachen) 265.
mik (op de - staan) 2143.
mikken (binnen -) 231; 395.
mikken (zich uit de - loopen) 1591.
mikmak 1519.
mikmakken 1519.
mikt (de mensch - en God beschikt) 2578.
mimes maken 1520.
mines maken 1520.
Paai 1750.
paal (grens) 1751.
paal en perk 1751.
paal (als een - boven water) 1766.
paard (een - van een daalder) 746.
paard (iem. te - helpen) 843.
paard ('t beste - struikelt wel eens) 1752.
paard (gegeven - niet in den bek zien) 1753.
paard ('t - dat de haver verdient) 1754.
pats 2502.
patsen 2372.
patser 1786, 2372.
patserig(heid) 1786.
paviljoen (ergens zijn - oprichten) 2224.
payement (enen sijn - geven) 217.
pé (de - inhebben) 1789.
pé (de - hebben aan) 1789.
pé (in de - zijn) 1788.
pé (iem. de - op den neus zetten) 1797.
pé (een -) 2392.
pech hebben 1790.
pechvogel 1790.
pedes (per - apostolorum) 93.
pee 1750.
peëen 2372.
peëen (iem. zijn - opscheppen) 2390.
peen (veel - in de hutspot hebben) 1649.
peen (dat is andere -) 2255.
peer 2253.
peer (hoe smaakt je die pruim of -?) 1573; 1791.
peer (een sappige -) 1633.
peer (een - inhebben) 1633.
peer (een fijne -!) 1876.
peer (een - aanhebben) 2214.
peer (het is zijn - hebben) 2253.
peerd (daar is 't - gebonden) 1202.
peerd ('t - met een langen hals) 2463.
peerd (weten, waar het - gebonden ligt) 2475.
peerden (ouwe - uit de gracht halen) 1211.
peertje (een - voor den dorst) 102.
peertje (een gebraden) 1791.
peest(je) 1573.
peil (- trekken op) 1792.
peil (in - hebben) 1793.
peilen 1792.
peiling (in de - nemen) 1792.
peiling (in de - hebben, krijgen) 1793.
pek (manneke -) 883.
pek (wie met - omgaat) 1794.
pek (de - hebben van iets) 2065.
pek (iem. eenen - geven) 2159.
pekel 1795.
pekel (door de - trekken) 1560.
pekel (in de - zitten) 1915.
pekelhoer 1795.
pekelzonde 1795.
pekkel (een - draaien) 568.
peklap 1835.
Pekmanneken 883.
pellen (met - en vellen) 977.
Saai 767.
saberdas 767.
sac (in den - leiden) 585.
sakkenband 1966.
sakkerloot 1966.
sakramenten 1399.
sacristi 1966.
salaat (op zijn - geven) 978.
salade (iem. zijn - geven) 2390.
salamander 440.
salet 216.
sallepatter 440.
sant 1967.
san(c)t (nooit - verheven in zijn land) 1891.
santemedie 1967.
santenkraam 1967.
santepetie 1967.
santepetiek 1967.
santje 1192.
sappel (de - maken) 1968.
sappelen 1968.
sapperdebleu 1966.
sapperdeboere 1966.
sapperen 1968.
sapperloot 1966.
sapitau 2052.
sappetau 2052.
sapristi 1966.
sas (een -) 1633.
sas 1969.
sassenbloed (van -) 1969.
saus (iem. van de - geven) 2220.
saus (iem. zijn - geven) 2390.
saus ('n zuur - over zijn patatten krijgen) 2221.
saus (met één - of brui overgoten zijn) 2106.
saus (enen - brouwen) 1234.
sausneger 197.
strontkar (men wordt eerder door een - overreden dan door een koets) 2201.
strontzak 552.
stroo (er is - op 't dak) 397.
stroo (niet van - zijn) 2202.
stroo (niets uit het - kunnen zetten) 2202.
stroobos (op een - komen aandrijven) 2207.
stroobreed (geen -) 2202.
stroohalm (zich aan een - vasthouden) 2203.
stroom (tegen den - oproeien) 2204.
strooman 2205.
stroop smeren 938.
stroopen (iem. -) 2344.
stroopop (-man) 2205.
stroospier 2120.
strootje trekken 543.
strootje (over een - vallen) 2202.
strootje (geen - in den weg leggen) 2202.
strootje (met een - te verleiden) 2206.
strooweduwe 2205.
stroowisch (op een - komen aandrijven) 2207.
strop (een - hebben aan iets) 2208.
strop (een - van een jongen) 2209.
struik (iem. zijn - uitleggen) 1362.
struips (tegen - op) 478.
struisvogelpolitiek 2210.
stuit (op een -) 279.
stuiten 263.
stuitwisch 2463.
stuiver (een vieze -) 91.
stuivertje (een - kan vreemd rollen) 504.
stuk (een -) 2212*.
stuk (een - vreten) 1876.
stuk (op zijn - staan) 2212.
stuk (op - van zaken) 2212.
stuk (van zijn - af) 2212.
stuk (van zijn -) 2213.
stuk (een - in (zijn kraag) hebben) 2214.
stukje (van - tot beetje) 2215.
stukjes draaien 2216.
stucke dief 768.
stukken (aan - liggen) 1270.
stukken draaien 1420.
stukken (in - liggen met iem.) 1744.
stukwerk 2563.
stupe 1037.
stut (op -) 2171.
stutjes draaien 2216.
stutten (op - rijden) 2171.
stutten loopen 2216.
stuurboord (van - naar bakboord) 137.
stuurlui (de beste - staan aan wal) 2217.
Ui 181.
ui (een - met iem. te schillen hebben) 103.
ui (een - tappen) 2303.
uieboel 1013.
uien (om - trekken) 2630.
uil (elk meent zijn - enz.) 2304.
uil (wat baat kaars of bril, als de - enz.) 2651.
uilen naar Athene 2521.
uilskuiken 2305.
uiltje knappen 1897; 2306.
uitbrander (iem. een - geven) 2307.
uitdrogen 1003.
uitentreuren 2308.
W.C. 2241.
waag (in de - hangen) 2502.
Xantippe 2610.