Ovidius-2019 Basiswoorden Pensum

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 11

BASISWOORDEN

HOOFDSTUK 17 BASISWOORDEN UIT HET PENSUM

Blok 1 (Hfdst. 3, a) Blok 3 (Hfdst. 3, c)


ira woede, toorn alter, alterius 1. de een, de ander (van
nuper (bijw.) onlangs twee)
vinco (vincĕre), vici, overwinnen 2. tweede
victus fugio (fugĕre), fugi vluchten
fortis dapper, sterk silva bos
arma, armorum wapens captivus 1. (zelfst. nw.) krijgsge-
(onz. mv.) vangene
iste, istius die/dat, hij/zij/het 2. (bijv. nw.) gevangen
noster, nostri onze, (van) ons gaudeo, gavisus sum 1. blij zijn
(bezitt. vnw.) 2. (+ abl.) zich verheugen
fera wild dier over
vulnus, -eris (onz.) wond pono (ponĕre), posui, plaatsen, neerleggen
hostis, -is vijand positus
sagitta pijl sine + abl. zonder
contentus tevreden vir, viri man
laus, laudis lof, roem, compliment vis, acc. vim, mv. vires 1. geweld, kracht
2. macht
Blok 2 (Hfdst. 3, b) nemus, -oris (onz.) woud, bos
nec en niet, ook niet, noch
hic, huius deze/dit, hij/zij/het quid 1. iets
hic (bijw.) 1. hier 2. hierbij 2. wat?
tuus (bezitt. vnw.) jouw, uw 3. waarom?
omnia (onz. mv.) alle(s) curo (curare) + acc. zorgen voor, verzorgen
omnes (mnl./vrl. mv.) alle(n) saepe vaak, dikwijls
meus (bezitt. vnw.) mijn debeo, debui, debitus 1. moeten
cedo (cedĕre), cessi (weg)gaan, wijken 2. verschuldigd zijn
cuncta (onz. mv.) alles nepos, -otis kleinzoon
deus god(heid) crimen, -inis (onz.) 1. beschuldiging, aan-
gloria roem klacht
consisto (consistĕre), gaan staan, blijven staan 2. misdaad, vergrijp
constiti os, oris (onz.) mond, gezicht, gelaat
arx, arcis (vrl.) burcht genitor, -oris vader
telum werptuig, (mv.) wapens carus 1. dierbaar, geliefd
diversus 1. verschillend 2. duur
2. tegengesteld fruor (frui) + abl., genieten van
opus, operis (onz.) werk fructus sum
ille, illius die/dat, hij/zij/het ante 1. (bijw.) tevoren, eerder,
quod 1. betr. vnw. (onz. van qui) vroeger
2. omdat 2. (voorz. + acc.) vóór
3. dat (begin van een bijzin)
os, ossis (onz.) bot

189
BASISWOORDEN

quidem 1. benadrukt het vorige woord satis voldoende


2. weliswaar bracchium (onder)arm
3. althans lateo verborgen zijn
opto (optare) wensen melior, -oris beter
veto (vetare), vetui verbieden puto (putare) 1. menen
votum 1. wens, gebed 2. (+ 2 acc.) beschouwen
2. gelofte als
aura wind, bries, lucht

Blok 4 (Hfdst. 3, d)
Blok 5 (Hfdst. 3, e)
visus p.p.p. van video
cupio (cupĕre), cupivi verlangen, begeren precor (precari) smeken, bidden
spero (sperare) hopen, verwachten maneo, mansi 1. blijven wachten (op)
suus (bezitt. vnw.) zijn, haar, hun (eigen) 2. te wachten staan
fallo (fallĕre) + acc., 1. bedriegen leo, -onis leeuw
fefelli 2. ontgaan quisque, cuiusque ieder, elk
ut + ind. 1. zoals causa 1. reden, oorzaak
2. zodra als 2. zaak, rechtszaak
ut + conj. 1. (op)dat, om te sequor (sequi), volgen
2. (zo) dat secutus sum
levis licht miser, miseri ongelukkig, ellendig
fax, facis (vrl.) fakkel cado (cadĕre), cecidi vallen
ardeo, arsi branden, in brand staan dolor, -oris (mnl.) pijn, verdriet
forte 1. (bijw.) toevallig asper, asperi 1. ruw
2. onz. van fortis 2. moeilijk
vel of propero (properare) zich haasten
nimis (bijw.) te, te veel oro (orare) bidden, smeken
iam al, reeds, nu, van nu af curro (currĕre), rennen
aan cucurri, cursum
sub + abl. onder fuga vlucht, verbanning
relinquo (relinquĕre), verlaten, achterlaten, in insequor (insequi) achtervolgen
reliqui, relictus de steek laten ipse, ipsius zelf, hijzelf
sic zo placeo + dat., placui bevallen, in de smaak
pectus, -oris (onz.) borst, hart vallen
totus, totius (ge)hele tamen toch, echter, niettemin
specto (spectare) kijken naar, zien nescio niet weten
collum hals, nek ideo (bijw.) daarom
ait 1. hij zegt/beweert tellus, -uris (vrl.) aarde
2. hij zei/beweerde carmen, -inis (onz.) lied, gedicht
ignis, -is (mnl.) vuur vacuus (+ abl.) 1. vrij (van)
sidus, -eris (onz.) ster 2. leeg
similis + gen./dat. 1. gelijk aan nullus, nullius (geen) enkel
2. gelijkend op
oculus oog

190
BASISWOORDEN

Blok 6 (Hfdst. 3, f) Blok 7 (Hfdst. 3, g)

plures, plurium meer, meerdere(n) labor, -oris (mnl.) 1. inspanning, moeite


loquor (loqui), spreken 2. ellende
locutus sum laedo (laedĕre) beschadigen, ver-
timidus bang, angstig wonden, kwetsen
cum + abl. (samen) met muto (mutare) 1. veranderen
tum (bijw.) 1. toen, op dat moment 2. verwisselen
2. vervolgens, daarna perdo (perdĕre) 1. te gronde richten
quoque ook (staat achter het woord 2. verliezen
dat het benadrukt) unda golf, water
corpus, -oris (onz.) lichaam ops, opis (vrl.) 1. hulp
ventus wind 2. macht, kracht, ver-
vestis, -is (vrl.) kleding(stuk) mogen
augeo, auxi, auctus vermeerderen, vergroten opes, opium (mv.) hulpmiddelen, ver-
forma 1. gestalte mogen, macht, rijkdom
2. schoonheid numen, -inis (onz.) wil, goddelijke macht
moneo, monui, waarschuwen, aansporen nimium (bijw.) al te zeer
monitus vix (bijw.) met moeite, nauwelijks
vestigium (voet)spoor finio beeïndigen
cum + ind. 1. wanneer mollis zacht, week
2. toen tenuis 1. dun, fijn
cum + conj. 1. toen, nadat 2. klein, gering
2. omdat tam (zo)zeer
3. hoewel
praeda buit
pes, pedis (mnl.) voet Blok 8 (Hfdst. 3, h)
tango (tangĕre), aanraken
tetigi, tactus sentio, sensi, sensus 1. voelen, (be)merken
virgo, -inis maagd, meisje 2. menen, denken
spes, spei hoop, verwachting adhuc (bijw.) tot nu toe, nog
celer, celeris snel membrum lichaamsdeel, lid,
timor, -oris (mnl.) angst, vrees (mv.) ledematen
adiuvo (adiuvare), helpen quoniam aangezien, omdat
adiuvi, adiutus coniunx, coniugis 1. echtgenote, vrouw
nego (negare) 1. weigeren 2. echtgenoot, man
2. ontkennen, zeggen arbor, arboris (vrl.) boom
dat niet semper altijd
tergum rug dux, ducis aanvoerder, leider
adsum (adesse) (+ dat.), 1. aanwezig zijn (bij)
adfui/affui 2. helpen
laetus blij, vrolijk, opgewekt
vox, vocis (vrl.) stem, woord

191
BASISWOORDEN

cano (canĕre) 1. (be)zingen nemo, nullius niemand


2. blazen inter + acc. tussen, te midden van
idem, eiusdem dezelfde, hetzelfde res secundae (mv.) geluk, voorspoed
fidus trouw, betrouwbaar luctus, -us rouw(klacht)
custos, -odis bewaker alienus van een ander, vreemd
sto (stare), steti staan cornu, cornus (onz.) 1. hoorn
tueor 1. (be)kijken 2. vleugel (van een leger)
2. beschermen frons, frontis (vrl.) 1. voorhoofd, gezicht
caput, -itis (onz.) 1. hoofd 2. voorkant, voorzijde
2. hoofdstad canis, -is (mnl.) hond
gero (gerĕre), gessi, 1. dragen, brengen sanguis, -inis (mnl.) bloed
gestus 2. verrichten, uitvoeren at maar
quaero (quaerĕre), 1. zoeken
quaesivi, quaesitus 2. vragen, informeren
Blok 9 (Hfdst. 4, a) naar
fortuna 1. lot, toeval, fortuin
poterat hij kon (impf.) 2. (on)geluk
poterit hij zal kunnen invenio, inveni, vinden, aantreffen
potuit hij kon, hij heeft inventus
gekund (perf.) scelus, -eris (onz.) misdaad
potuerat hij had gekund error, -oris (mnl.) 1. zwerftocht
videor 1. schijnen 2. vergissing, misvatting
2. gezien worden
exilium ballingschap, ver-
banning Blok 10 (Hfdst. 4, b)
felix, felicis gelukkig
contingo (contingĕre), 1. (aan)raken varius verschillend, afwisse-
contigi, contactus 2. (+ dat.) ten deel vallen, lend, uiteenlopend
overkomen medius in het midden,
addo (addĕre), addidi, toevoegen middelste
additus dies medius het midden van de dag
genus, -eris (onz.) 1. afkomst, geslacht umbra 1. schaduw
2. soort 2. schim
tot (onverbuigbaar) zoveel sol, solis (mnl.) zon
natus 1. geboren (part. perf. v. uterque, utriusque (elk van) beide(n)
nascor) placidus 1. rustig
2. zoon 2. vriendelijk
iuvenis, -is jongeman per + acc. 1. door . . . heen
scilicet natuurlijk, vanzelf- 2. gedurende
sprekend 3. door (middel) van, via
ultimus uiterste, laatste comes, -itis metgezel, vriend
exspecto (exspectare) (af)wachten, verwachten cruor, -oris (mnl.) bloed
dies, diei (mnl./vrl.) dag reduco (reducĕre), terugvoeren
beatus gelukkig reduxi, reductus

192
BASISWOORDEN

propono (proponĕre), 1. tentoonstellen, open- pars, partis (vrl.) 1. deel


proposui, baar maken 2. kant
propositus 2. voor ogen stellen ignotus onbekend
praesens, -entis aanwezig certus zeker, vast
tollo (tollĕre), sustuli, 1. optillen, oppakken, erro (errare) 1. rondzwerven, dwalen
sublatus opheffen 2. zich vergissen
2. wegnemen pervenio, perveni, (aan)komen, bereiken
iubeo, iussi, iussus bevelen perventum
fatum (nood)lot
simul 1. (bijw.) tegelijkertijd
Blok 11 (Hfdst. 4, c) 2. (voegw.) zodra als
intro (intrare) binnenkomen
sacer 1. heilig antrum grot
2. (+ gen.) gewijd aan sicut zoals
extremus buitenste, uiterste, nympha nimf, jonge vrouw
laatste omnis 1. ieder, elk
ingenium 1. karakter, aard 2. geheel
2. aanleg, talent 3. (mv.) alle(n), alles
natura 1. natuur impleo, implevi, (ver)vullen
2. aard impletus
fons, fontis (mnl.) bron tego (tegĕre), texi, bedekken, beschermen
sono (sonare) klinken tectus
fessus vermoeid altus 1. hoog
soleo, solui, solitus gewoon zijn, de ge- 2. diep
woonte hebben, adversus 1. gekeerd naar, (recht)
gewoonlijk doen tegenover (staand)
postquam nadat 2. ongunstig
trado (tradĕre), overhandigen, uit- nubes, nubis (vrl.) wolk
tradidi, traditus leveren, overleveren is, eius 1. hij, zij, het
depono (deponĕre), neerleggen, afleggen 2. deze, dit; die, dat
deposui, depositus vultus, -us gezicht
colligo (colligĕre), verzamelen
collegi, collectus
quamvis hoewel Blok 13 (Hfdst. 4, e)
fundo (fundĕre), fudi (uit)gieten, storten
quamquam hoewel
turba 1. verwarring
Blok 12 (Hfdst. 4, d) 2. menigte, massa
flecto (flectĕre), flexi, buigen, veranderen
dum + ind. 1. terwijl flexus
2. zolang als promptus gereed, voorhanden
dum + conj. 1. totdat spargo (spargĕre), (be)strooien
2. mits sparsi, sparsus
ibi (bijw.) daar clades, cladis (vrl.) nederlaag, ramp
ecce kijk! narro (narrare) vertellen

193
BASISWOORDEN

licet + dat. het is toegestaan, het is haereo, haesi vast blijven zitten,
mogelijk kleven, (blijven) hangen/
minor (minari) (be)dreigen steken
spatium 1. ruimte, afstand tardus langzaam
2. duur, tijdvak exeo (exire), exii, uitgaan, weggaan
summus grootste, hoogste exitum
summus mons top van de berg retineo, retinui 1. tegen-, vasthouden
auris, -is (vrl.) oor 2. behouden
cursus, -us 1. het hardlopen ceterus overig, ander
2. (loop)baan, koers, dens, dentis (mnl.) tand
vaart etsi hoewel, ofschoon
miror (mirari) 1. bewonderen edo (edĕre), edidi, 1. voortbrengen
2. zich verwonderen editus 2. uitgeven
vero (bijw.) 1. echter cervus hert
2. werkelijk, inderdaad maestus bedroefd
fluo (fluĕre), fluxi stromen iugum 1. juk
mens, mentis (vrl.) 1. geest, verstand 2. bergrug
2. gedachte notus bekend
tantum (bijw.) 1. alleen maar, slechts rogo (rogare) vragen
2. zoveel, zozeer tacitus zwijgend
domum naar huis (bij werkw. van tamquam 1. zoals
gaan) 2. alsof
tectum 1. dak
2. huis (ook mv.)
pudor, -oris (mnl.) schaamte, eergevoel Blok 15 (Hfdst. 4, h)
impedio, impedivi, verhinderen, be-
impeditus lemmeren agmen, -inis (onz.) stoet, colonne, troep
ignarus + gen. onkundig van, on-
wetend
Blok 14 (Hfdst. 4, g) velut 1. zoals
2. alsof
libet het behaagt, (+ mihi) ik absens, -entis afwezig
wil graag absum (abesse), afui afwezig zijn
cognosco (cognoscĕre), leren kennen, vernemen queror (queri), (be)klagen
cognovi, cognitus questus sum
vester, vestri jullie spectaculum schouwspel
(bezitt. vnw.) factum 1. feit
animus geest, (ge)moed, ziel, 2. daad
hart nisi 1. als niet, tenzij
desum (deesse) 1. ontbreken, afwezig 2. behalve
zijn plurimus meest, zeer veel
2. zich aan iets ont-
trekken, in de steek
laten (+ dat.)

194
BASISWOORDEN

Blok 16 (Hfdst. 7, a) Blok 17 (Hfdst. 7, b)

taceo, tacui zwijgen huc (bijw.) hierheen


cuncti (mv.) alle(n) mortalis sterfelijk
moveo, movi, motus bewegen, verplaatsen parens, -tis (mnl./vrl.) ouder (vader/moeder)
credo (credĕre), 1. geloven, vertrouwen adeo (adire), adii, gaan naar, komen naar,
credidi 2. toevertrouwen aditum zich wenden tot
ferox, ferocis 1. strijdlustig peto (petĕre), petivi, 1. streven naar, proberen
2. woest, fel petitus te bereiken
refero (referre), 1. terugbrengen 2. vragen
rettuli, relatus 2. berichten, vertellen 3. gaan naar, afgaan op
potens, -entis machtig claudo (claudĕre), (af)sluiten
talis, -is zo’n, (een) zodanig(e), clausi, clausus
zulk(e), van dien aard recipio (recipĕre), 1. terugkrijgen, terug
dictum woord recepi, receptus nemen
probo (probare) 1. goedkeuren 2. ontvangen
2. aannemelijk maken pius liefdevol, trouw
finis, -is (mnl.) 1. einde aetas, -atis (vrl.) tijd, leeftijd, leven
2. grens iungo (iungĕre), verbinden
3. (mv.) gebied iunxi, iunctus
potentia kracht, macht, invloed paupertas, -atis (vrl.) armoede
caelum hemel pareo (+ dat.), parui gehoorzamen
quidquid alwat
superi (mv.) (hemel)goden
volui ik heb gewild (perf. van Blok 18 (Hfdst. 7, c/d)
velle)
collis, -is (mnl.) heuvel ergo (bijw.) dus, dan
circumdo omgeven ubi 1. waar (betr. vnw. van
(circumdare), plaats)
circumdedi, 2. (voegw.) zodra,
circumdatus wanneer
mitto (mittĕre), misi, sturen, zenden senex, senis oude man
missus inde (bijw.) 1. daarvandaan, vandaar
quondam (bijw.) eens, ooit 2. daarna
haud (bijw.) (helemaal) niet, niet 3. vandaar, daarvan
bepaald anima (levens)adem, ziel
procul (bijw.) ver, op afstand niger, nigri zwart
hinc (bijw.) van hier, hiervandaan pendeo hangen
olim (bijw.) ooit, eens, vroeger servo (servare) beschermen, bewaren,
behouden
diu lange tijd
exiguus klein, gering
interea ondertussen, intussen
sermo, sermonis (mnl.) gesprek, taal
hora uur

195
BASISWOORDEN

mora oponthoud, uitstel Blok 20 (Hfdst. 7, g/h)


prohibeo, prohibui, verhinderen
prohibitus tantum . . . quantum zoveel/zozeer . . .als
illic (bijw.) daar semel eenmaal
accipio (accipĕre), 1. ontvangen, nemen verto (vertĕre), verti 1. draaien, wenden
accepi, acceptus 2. vernemen 2. veranderen
impono (imponĕre), leggen/plaatsen op dignus + abl. waard, waardig
imposui, impositus pauci, -orum (mv.) weinige(n), enkele(n)
vetus, veteris oud communis gemeenschappelijk
mensa tafel posco (poscĕre), eisen, vragen
tremo (tremĕre), trillen, beven poposci
tremui aufero (auferre), wegnemen, ontnemen
tertius derde abstuli, ablatus
par, paris + dat. 1. gelijk aan umquam (bijw.) ooit
2. opgewassen tegen donec 1. zolang als
aequo (aequare) gelijk maken, evenaren 2. totdat
casus, -us 1. val
2. voorval, geval
Blok 19 (Hfdst. 7, e/f) 3. toeval
4. ongeval
acer, acris scherp, fel, hevig conspicio (conspicĕre), zien, beschouwen
post + acc. na conspexi, conspectus
argentum zilver cresco (crescĕre), groeien
rursus (bijw.) 1. weer, opnieuw, terug crevi, cretus
2. verder, bovendien vale gegroet (bij afscheid)
3. daarentegen ostendo (ostendĕre), tonen, laten zien
vinum wijn ostendi
paulum (bijw.) weinig, een beetje, even cur? waarom?
misceo, miscui, (ver)mengen recens, recentis vers, nieuw, pas geleden
mixtus colo (colĕre), colui, 1. beschouwen
candidus stralend wit, stralend cultus 2. verzorgen
super + acc. (boven)op, over 3. (ver)eren
accedo (accedĕre), naderen, erbij komen,
accessi ernaar toe gaan
preces, -um (mv.) smeekbede
minimus kleinst, zeer klein Blok 21 (Hfdst. 9, e/f/g)
paro (parare) voorbereiden, gereed-
maken regnum heerschappij, rijk
fatigo (fatigare) vermoeien, afmatten maximus grootste, zeer groot
tandem (bijw.) tenslotte, uit(eindelijk) contemno verachten, minachten
neco (necare) doden (contemnĕre)
malum ramp, slechte daad, virtus, -utis (vrl.) 1. deugd, goede eigen-
(een) kwaad schap
nitor (niti), nisus sum 1. (+ abl.) steunen op 2. moed, dapperheid
2. zich inspannen stultus dom, dwaas

196
BASISWOORDEN

patior (pati), 1. verdragen, dulden, bibo (bibĕre), bibi drinken


passus sum ondergaan signum 1. teken 2. veldteken
2. toelaten paene (bijw.) bijna
turpis schandelijk, lelijk occultus verborgen, geheim
gens, gentis (vrl.) geslacht, volk pudet me ik schaam mij
Iuppiter, Iovis Jupiter falsus ongegrond, onwaar, vals
immensus onmetelijk littera letter
aureus gouden, van goud disco (discĕre), didici
leren, leren kennen,
aspicio (aspicĕre), kijken naar, aan- vernemen
aspexi, aspectus schouwen potior, -oris liever, verkieslijker
turris, -is toren exemplum voorbeeld
moenia, -ium (onz. mv.) (stads)muren careo, carui + abl. missen, niet hebben
occurro (occurrĕre), tegemoet gaan, ertegen- bona, -orum (onz. mv.) goederen, bezittingen
occurri, occursum in gaan audeo, ausus sum durven, wagen
quotiens 1. hoe vaak?
2. zo vaak als
dives, divitis rijk Blok 23 (Hfdst. 10, e/f)
facies, faciei 1. gedaante, uiterlijk
2. gezicht iudicium 1. oordeel
decet het past 2. proces, vonnis
facilis gemakkelijk possideo, possedi, bezitten
nox, noctis (vrl.) nacht possessus
iter, itineris (onz.) 1. weg gaudium vreugde
2. reis, tocht, mars invitus niet willend, onwillig,
iudex, -icis rechter tegen de wil van
caedes, -is (vrl.) moord, slachting desino (desinĕre), ophouden
desii, desitum
sino (sinĕre), sivi, (toe)laten, toestaan
Blok 22 (Hfdst. 9, h; 10, c/d) situs
tribuo (tribuĕre), toedelen, toekennen
indignus + abl. onwaardig, niet waard tribui, tributus
denique tenslotte sors, sortis (vrl.) lot
evenio, eveni, eventum gebeuren fingo (fingĕre), finxi, 1. vormen, vervaardigen
convivium maaltijd fictus 2. verzinnen
experior (experiri), 1. beproeven, proberen pretium prijs
expertus sum 2. ervaren testis, -is (mnl.) getuige
rumpo (rumpĕre), breken donum geschenk
rupi, ruptus quare 1. waarom?
lentus langzaam 2. daarom, om die reden
cibus voedsel, eten aegre (bijw.) met moeite
protinus (bijw.) direct, onmiddellijk fides, fidei 1. trouw 2. vertrouwen
furor, -oris (mnl.) bezetenheid, waanzin, voluptas, -atis (vrl.) lust, genoegen, genot
hartstocht proximus naast, dichtstbij
appareo 1. verschijnen nobilis aanzienlijk, van hoge
2. duidelijk zijn afkomst

197
BASISWOORDEN

Blok 24 (Hfdst. 11, a/b) Blok 25 (Hfdst. 11, c/d)

tener, teneri fijn, teer honor, -oris (mnl.) 1. eer


lego (legĕre), legi, 1. verzamelen 2. (ere)ambt
lectus 2. (uit)kiezen cogo (cogĕre), coëgi, 1. dwingen
3. lezen coactus 2. bijeenbrengen
novi (novisse) kennen, weten (perf. v. maior 1. groter
noscĕre) 2. (mv.) voorouders
decem tien onus, -eris (onz.) last
munus, -eris (onz.) 1. taak ambitio, -onis (vrl.) eerzucht, ambitie
2. geschenk suadeo, suasi, suasus aanraden
eques, -itis ruiter tutus veilig
factum est 1. het is gemaakt/ge- soror, -oris zuster
daan (perf. pass. v. facĕre) otium vrije tijd, rust
2. het is gebeurd (perf v. poeta dichter
fieri) quot (onverbuigbaar) 1. hoeveel?
gigno (gignĕre), voortbrengen, ter 2. zoveel als
genui, genitus wereld brengen vates, -is 1. waarzegger
tres drie 2. dichter
quater vier reor (reri), ratus sum menen
mensis, -is (mnl.) maand noceo + dat., nocui schade toebrengen,
orior (oriri), ortus 1. ontstaan, beginnen benadelen, kwaad doen
sum 2. opkomen (van de zon) iuvo (iuvare), iuvi, helpen
fio (fieri), factus sum 1. worden iutus
2. gebeuren herba gras, kruid
3. gemaakt worden clarus 1. helder, duidelijk
imus wij gaan 2. beroemd
insignis 1. opvallend, bijzonder dulcis zoet, lieflijk, aangenaam
2. bekend amicitia vriendschap
traho (trahĕre), traxi, trekken quartus vierde
tractus minor, minoris minder
studium 1. ijver
2. belangstelling,
enthousiasme
3. studie
scribo (scribĕre), schrijven
scripsi, scriptus
sumo (sumĕre), nemen
sumpsi, sumptus
latus (bijv. nw.) 1. breed
2. wijd, uitgestrekt
pereo (perire), perii omkomen, te gronde
gaan, sterven
coepi (coepisse) ik ben begonnen

198
BASISWOORDEN

Blok 26 (Hfdst. 11, e/f) Blok 27 (Hfdst. 11, g/h)

-ve (= vel) of manes, -ium (mv.) schimmen, zielen van


tunc (bijw.) 1. toen, dan, op dat de doden
moment revertor (reverti), terugkeren
2. vervolgens, daarna reverti of reversus
iratus boos sum
accendo (accendĕre), in brand steken, aan- pello (pellĕre), (ver)drijven
accendi, accensus steken pepuli, pulsus
utilis nuttig antiquus oud
uxor, -oris vrouw, echtgenote praemium beloning, prijs
brevis kort mare, maris (onz.) zee
permaneo, permansi blijven princeps, -ipis 1. de eerste, leider
sustineo, sustinui 1. omhoog houden 2. keizer
2. uithouden utor (uti) + abl., usus gebruiken
bis tweemaal sum
compleo, complevi, vullen obliviscor (oblivisci) vergeten
completus + gen./acc. oblitus
novem negen sum
aliter (bijw.) anders ora 1. kust
fleo, flevi, fletus (be)wenen, huilen (om) 2. rand
poena straf, boete tristis somber, droevig
vivo (vivĕre), vixi, leven levo (levare) 1. oprichten, optillen
victum 2. verlichten
doleo, dolui pijn/verdriet hebben, durus 1. hard
treuren 2. moeilijk, lastig
aliquid iets praebeo, praebui verschaffen, aanbieden
effugio (effugĕre), ontvluchten, ontkomen rarus 1. zeldzaam
effugi 2. hier en daar
fama 1. gerucht, verhaal vivus levend
2. reputatie iniquus vijandig
forum forum, markt(plein) ullus, ullius enig, iemand
fas est het is geoorloofd saeculum generatie, tijdperk,
eeuw
orbis, -is (mnl.) kring, wereld
verum waarheid
morior (mori), sterven
mortuus sum
sive . . . sive (hetzij) . . . hetzij/(of)
. . . of
ius, iuris (onz.) recht

199

You might also like