Professional Documents
Culture Documents
Wandelingen Van Heldring Op de Veluwe
Wandelingen Van Heldring Op de Veluwe
Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via http://books.google.com
’ ’v.. ‚1δ . .‚
rnangî
' ’ i . .
‘ ‚ v’ .τ
/ ‚
230 (/
22Ä(7IJ
I)E VELUWE.
a‚‚
1m VELUWE. ’”
EENE
ÎWÁÄN®ÊE1IIÌÜG
0. G. HELDRING.
EN
R. H. GRÀÁIÌT JÛNCKERS. ‘
Mé’w‘i—‚J’ ‚4’ « MJ
’ /““*‘‚fll/Îä'ëá‘
w/.’z‘îv/%Ë /Á
ARNHEM,
G. v.m ELDIK THIEME.
‘ 1841.
/ 2 ‚..„‚..‚ M M M’
‚ú;î/á‚‚ifijî/‚îîí/ Z” ‚ ’
\
'
‘ . . .\ _
‘. ‘
‘ ‘ . .‚\
“‚
\
ì.‘— .‘‚ _.—.\ òt‘
‘
v ‘ “ " ‘
1.
De Veluwe,
b (1) Zoo ik den hemel niet bewegen kan , zal ik den afgrond
eroeren.
. ' 2 k
(Μ)
begonnen mede aan veler handen werk te geven. Is het
bij dit alles wel te verwonderen, dat de heide zulke volkrij
ke dorpen kan tellen? Wordt zij nimmer door eenig vet
slib overstroomd, kent ook geen gevaar van verwoes
ting. Als de vlam, in de dorre heide gestoken, ontemhaar
voortgolft , weet men de vaart er van te stuiten door afge
stokene
tevens totbrandwegen, traü ofdienen,
treden of gangen treden waardoor
genoemd,deomdat
bosschen
Οn: Reisplan.
É
Wandelingen over den Wageningsehen ôerg, dan Korte en
Keijenberg en de hier l1ggende Grafleuvelen.
van den berg ‚ verheft zich ‚ naar de zijde van het dorp Renkum ‚
een nog ongeopendehenvel, blijkbaar door menschenhanden ge
maakt, en waarsch1jnl1jk een rome1nsch graf.
(28)
«afmeten; zj waren het, die in deze woestenijen de
«eerste geregelde wegen aanlegden; zij omringden de Betu
«we met den dam, die haar tegen watersnood beveiligt.
«Groeven zj niet den heerlijken IJsselstroom? Zijn niet de
«beschreven wetten door hen op Nederlandschen bodem
«overgebragt en ingevoerd, en was niet het alles verhelde
«rende christendom in het gevolg van hunne zegevieren
« de vanen?”
Dan zwijg ik en moet toegeven; want wat zoude van ons
volk geworden zijn, wanneer niet, door magtigen in
vloed, tot in het diepste levensbeginsel waren doorge
drongen! -
«Maar daarom, mijn vriend!” — hernam ik al weder,
toen wij nog over onze eerste rustplaats keuvelden, —
«daarom toch plaats ik liever op gindsche oude muren
«van dien eersten christentempcl. Zoo ruw en eenvoudig
«als zijne bouwo1’de is, zoo gering en onaanzienlijk was het
«eerste vonkje van dat heilige licht des Euangeliums, dat
«van hier tot eene heldere vlam opflikkerde; een licht, dat
«thans heinde en ver alle duisternis verdrijft, ja toen reeds
«als een liefelijk morgenrood ons den dag verkondigde,
«welken wij thans beleven.”
«Dat geef ik u wel toe , goede sERIaNtrs,” zeide hij, «want
«ook voor mj heeft gindsche ruïne eene heiliger herinnering
«dan een romeinsche grafheuvel.” «Maar bedenk wel, van
«die plaats kunt gij slechts het avondrood aanschouwen, ter
«wijl , daarentegen, van mijnen heuvel het morgemood
«als voor uwe voeten ziet oprijzen.”
Toen zweeg ik weder en dacht: het morgenrood, de mor
genzon van eenen grafheuvehte zien opgaan, dat heeft toch
ook iets bekoorlijks. Een andermaal zij dan mijn weg naar
gindschen christen-tempel; dan zal ik denken aan den a
πεd die ons allen wacht: hier op den grafheuvel wil ik den
(29)
morgen zien dagen en aan den eeuwigen morgen gedenken.
Thans waren wij den oever van den Rijn genaderd. N0g‘
spiegelden zich de laatste sterren in zijne efl'ene wateren.
‘‚‘ Hier , ja hier ‚” -—-zeide ra1.aros , — «was de plaats, waar
«eenmaal CLAUDIUS crvms, onder tallooze schiehten en pijlen
« der Romeinen, zich in de rivier wierp en gelukkig den
» tegenovergestelden oever bereikte.
«Waren TUTOR, cr.assrcvs en vanax, de neef van CIVI—
« LIS, hier met hem geweest; of ware de gelijtijdige aanval
« op Batqvodurum, (1) Grimzee, (2) Vada, (3) en Arena—
«eum, (4) beter geslaagd, of ware het crvms gelukt zijnen
«hoofdvijand csnuus hier te verslaan: de zoo lang volge
uhouden strijd had nog zijn einde niet gevonden.”
Eindelijk stapten in het bootje. Wij meiden ons zel
ve over. Het ranke vaartuig gleed zachtkens over den
stroom. Ginds verhieven zich, nog half in het donkere ge
huld, de Wageningsche bergen; aan hunnen voet lag de
fluweelen zoom van het vale Veluwkleed, en in de verte
hoorde men de klok van eene oude dorpskerk. Het was
drie uur. Wij haastten ons, om aan de overzijde den berg
te beklimmen. Daar lag nu de schoone landstreek aan onze
voeten. Nog altijd hulde eene donkere schaduw haar in ee
ne zachte duisternis. Spoedig hadden wij den grafheuvel
bereikt. -- 0! Wat gevoelden wij al niet, toen wij daar
stonden! Het was, alsof er eene nieuwe schepping verrees;
onophoudelijke, onverzienbare veranderingen, en toch geene
zigtbare vernieuwing.
«ach wanneer?” ’
Dan daagt het licht, dat nooit verdooft; dan verzamelen
zich uit alle natiën en volken zij, die elkander nooit ken
den, maar toch elkander wedervinden in ééne deugd, die
zj beoefenden; in ééne waarheid, aan welke trouw waren.
Zoo zat ik in diepe gedachten verzonken, toen op eens
mijn vriend PALAIos in mijne mijmering stoorde. «Houd
‘ t‹ eens vast, s1εRIîNUs,” zeide hij, «neem dat eind van die
«keten, ik moet dien heuvel eens afmeten. zal, naar
«mijne berekening, over de hoogte genomen, twintig el
«middellijns hebben, en dus eene groote vijftig el in den
«omtrek. Ja, zoo, of zoo omtrent.”
(31)
Het was mij, alsof ik uit den hemel op de aarde nederviel.
Maar zoo gaat het ons, wanneer wij aan de dmomen der
’Verbeelding bot vieren; zijn dan niet in de werkelijke
wereld te huis, en stoort-men er ons in, dan weten wij
dikwijls het einde van die keten niet te vinden, welke
noodig is, om, onder het opkomen der zon, eenen romein‘
schen grafheuvel af’te meten.
«Nu gaan wij voort,” zeide PALAIOS, «want ik houde
«het daarvoor, dat, waar deze éénc grafheuvel gevonden
«wordt, er ook wel meer zijn zullen; en wie weet Welk
«eenen vond wij heden nog doen zullen.”
Wij stapten dan spoedig den steenweg over, en haastten
ons, zoo rasch mogelijk, de bebouwde boorden te verlaten,
om in meer stille en woeste bosschen rond te dwalen; want
waar menschenhanden arbeiden, dáár wisschen zij ook elk
spoor van oudheid uit ; ja elke herinnering van voorvader‘
lijken oorsprong wordt door hen vernietigd. Eerlang bragt
ons het voetpad, dat wij volgden, door het kreupelhout,
in een statig dennebosch; een zachte wind ruischte eerbied
wekkend tusschen het geboomte, terwijl eene der, door de
natuur gevormde hoogten ons hier uitnoodigde, om eenige
oogenblikken rust te nemen. ‚ _
«Als ik hier in deze statige wouden rondzwerf,” zeide
muros, «dan komt gedurig het beeld van ons Vaderland ,
«zoo als het zich in zijne eerste ruwe gedaante vertoonde,
«voor mijnen geest. Toen dwaalden in deze bosschen nog
«de ontembare wilde ossen; het schichtig hert verborg zich
«onder gindsche boomen; het wilde zwijn vond zijn voed
«sel overvloedig in de eikels, die van de overoude eiken
«stammen afvielen; aan gindsche ruischende beek bouwde
«toen nog de bever zijne kunstige woning, terwijl troepen
«van trap-ganzen, wilde kalkoenen en zwanen zich in de
«moerassen Verscholen, en duizenden vogels, wier stem
(82)
« nog door geen menschenkind gehoord was, de bosschen
«bewoonden, in de wouden hun vrolijk gezang deden
« weergalmen.”
«Wie mag hij geweest zjn, die het eerst hier zijne bijl
«tegen den trotschen eik ophief, of den onbearbeiden grond
«omspitte? Waar is de plek, op welke de eerste vreem
«deling zijn hutje bouwde’? Waar was zijne jagtrivier?
«Waar wierp hij het eerst zijn net in den nog niet beva
«ren stroom? Van dit alles meldt ons de geschiedenis
«niets! Eerst, toen de Romeinen hunnen voet in deze oor
«den zetten, eerst toen week de nacht voor het morgenlicht.
’t Waren niet gekomen: ligtelijk heerschte nog dezelfde
«onbeschaafdheid in ons vaderland. zijn het, die, ter
« wijl zij zelve reeds het hoogste toppunt hunner grootheid
«bereikt hadden, in stille bewondering, de eenvoudige, rei.
«Πe zeden onzer voorvaderen gadesloegen, en ons eene tee
«kening van hen nalieten, welke door niets kan overtroffen
«worden. Deze reine, eenvoudige zeden ontaardden, wel
«is waar , maar hoeveel heerlijkheid werd daarvoor in rui.
«ling gegeven.”
Zoo sprak hij al voort, terwijl Wij verder wandelden.
Onze weg voerde ons nog altijd door het stadige bosch, tot
in eene lange beuken-laan kwamen. Deze bragt ons op
een met beken doorsneden veld. Eene derzelve stortte in
het rustelooze rad eens molens, en wentelde hetzelve onop
houdelijk rond. Vervolgens bereikten wij eene hoogte. Hoe
hooger wij die opklommen, hoe heerlijker gezigt zich aan
onze regterhand over de vruchtbare Betuwe opende.
«Nooit beklim ik zoodanig eene hoogte,” dus brak PA-l
LAIOs andermaal de stilte af, «of de gedachte wordt in mij
«levendig, hoe het onzen voorouderen moet geweesrzijn,
«toen zj voor het eerst dat dal des vredes en des overvloeds
«daar aan hunne voeten zagen liggen; maar vooral, hoe de
(Μ)
«Βεtεινieren zich gelukkig achtten, den Bijnstimm afdalen
’t de, met hunne talrijke houtvlotten, en zij van eene dezer
«hoogten het eerst deze oorden’ aanschouwden, waar de na
«tuur alles gedaan heeft, om den rijksten overvloed, onder
«de bevalligste gedaante, ten toon te spreiden.”
Zoo sprak nog, toen wij, allengs klimmende, weder
van een bebouwd akkerveld een der bosschen betraden,
die hier telkens afwisselen met de prachtigste korenvelden.
Ter naauwernood waren wij eenige schreden in een don
ker boschje (I) voortgegaan, of plotseling stond mijn vriend
PALAIos stil, en riep opgetogen uit: «een dooden‘heuvel!
«Ik had het wel verwacht: — zie daar nog eenen ή en
«ginds nog eenen! -- Wie weet of hier deÎ plaats niet is,
«waar eenmaal de Romeinen eene hunner begraafplaatsen
«hadden. Wie weet of hier de helden niet begraven lig
«gen, die in den aanval op Vada bezweken zijn.”
gunden ons thans geenen tijd, om elken dezer heuve
len bijzonder op te nemen. Neen! steeds voorwaarts dreef ons
kwamen,
de eenmaalontdekte
gevondene
ons oudheid,
oog, dan en
eenstelkens,
meer verwijderd,
hoe verder dan
(1) De Keijenberg.
(34)
«Is het niet hier,” zeide mijn vriend PALAIOS, «dat men de
«schoone beschrijving van onzen Gelderschen oudhied
«minnaar (1) in zijne Grafleuvelen der Germanen in al
«hare schoonheid gevoelt? Schoon eene geheel andere plaats
«bedoelende, zoude men ook niet met hem zeggen: «« ziet men
«« van deze hoogte naar beneden in het dal, aan uwe voeten,
««dan rust het oog behagelijk op eene ruime vlakte van gme—
««ne weiden, en het geniet door de kronkelingen van den
«« stroom, door de grazende runderen aan deszelfs oevers, en
««door de enkele verre landhoeven, boomen en kerktorens,
«« de aangenaamste afwisseling. Stijgt men uit dat schoone
«« dal opwaarts, en ziet men dan over die woeste heide, dan
« « is het alsof men uit een Tempe over den Acheran schouw
« « de! Maar eerbied-inboezemend ruisschen hier de boomen ,
«« en die zich bij eenen storm in deze woestenij bevindt,
«« waant, dat de geesten der afgestorvenen om hem waren,
«« en onwillekeurig denkt hij aan ossu1vs verhevcne zangen.
««En hoe liefelijk tevens is hier soms, bij stillen avond,
« « de rust op deze zachte met teeder mos en bloeijende hei
««de begroeide heuvelen, of, bij de hitte der middagzon,
«« het lommer der krachtige boomen boven de grasheuvelen
« « van helden, wier lijkbussen hunne wortelen omvatten, ja
««met wier gebeente zij zich vereenigen. Dan denkt men
«« aan den goeden inborst van een ‚sterk en krachtig volk,
««dat zelfs voor zijne afgestorvenen de liefelijkste streken
««der natuur uitkoos; en hunne eenvoudige eere-heuvelen,
« « in de vrije natuur, trefl‘en en verheflèn meer ons gemoed,
«« dan de prachtige gedenkzuilen der grooten onzer eeuw,
«« binnen de sombere gewelven van kelders en kerken.””
Het zal misschien op den afstand van een uur zijn, op
Gezigt op Renkum.
BALDERIK EN ADELA
niet
leidsman
anders,
dendan
Ranwin:chen
onder dezenheuvel
naam gekend
genoemd,had.welken
Het was
daar, dat zijn, met een’ helm geboren zoon in den heuvel
en er omhenen, bij het ontginnen van een stukje boekweit,
meer dan 25 urnen of, volgens onzen sergeant, bombardeer
potten gevonden had. Een had hij nog in zijne woning,
terwijl er bij het huisje nog twee op elkander sluitende
steenen van een’ ouden Romeinschen handmolen lagen, hier
in de buurt mede opgedolven. bleven op deze merk
waardige plaats een weinig rusten den oorsprong eener
beek, die hier opwelt, en, met andere sprengen vereenigd ,
een papiermolen op den kwaden aard, (of mogelijk naar
een vroegeren volksstam den Quaden oord oorspronkelijk ge
noemd) benevens een’ van den Heer PANNEKoEK vAN nAmeN
in werking brengt, tot dat zij, met haar helder water, de
schaduwrijke plaatsjes voor het logement van den Heer or
rENeEao te Renkum verkoelt, en hem gelegenheid verschaft
‚tot het brouwen van voortreffelijke bieren. Bij dezen oor
sprong gezeten kwam het ons in de gedachte, hoe de Heer
MUNTER, voormaals eigenaar van den Keijenbcrg, een half
uur ter zijde gelegen, aldaar Romeinsche penningen had
gevonden. Later werd ons nog berigt, dat, in het ter an
dere zjde gelegene Bemzelzom mede eene oude munt van
goud was opgedolven. Misschien sprak hier wel eens een
Romeinsch veldheer van den ‚fans Blandusiz‘, terwijl hij zijn
(50)
legerkamp ophrak, om zich met cenuus aan den Yssel te
veréenigen. Het was wellígt hier , waar meer dan éénmaal
een Bataafsch held zich verheugde, dat hij zijn hair in eenen
knoop mogt zamenbinden, ten teeken, dat hij een’ vijand
met eigene hand had omgebragt, en zijne goudgele lokken in
de bron doopte, om zich vervolgens van dezelve eene eere- ‘
kroon te vlechten. Mogelijk heeft de weg van de Bataaf
sche Woerden uit de Betuwe hierhenen geloopen, toen Ba
taaf en Romein nog bevriend waren, en crvms kan hier
ook wel het overschot van zijne Romeinsche soldij bedolven
hebben, als hij, na een mislukten aanval op Veda verster
king afwachtte. laten hier onze gissingen en onzen
leidsman, om met onzen lezer het Mqflasch in te treden.
&ÒI
6.
De Quaden-oord.
?s->Z
7.
Treed dan met ons eens voor een oogenblik met die ge
dachten de woning van onzen voormaligen boschwachter
binnen, werwaarts u ‘thans terugleiden. Daar woont
nu de man in dat bouwvallig huisje, en wil liever van een
wachtgeld leven, dan ‚met voordeelige uitzigten in Noord
Braband geplaatst worden, omdat hij zjne heidevelden en
(57)
Gelderland, welks grenzen hij nooit overschreden heeft, niet
verlaten kan. Diezelfde woning treedt ookeon rondzwer
vend krijgsman, verre in Duitscltland geboren, nadat hij
onderscheidene werelddeelen gezien, en land en zeeën door—
kruist heeft, binnen, om zijne rustdagen in de grootste stilte
door te brengen, en zijn jaargeld, hem voor bewezene dien
sten en bekomene wonden toegelegd, tot verligting van den
‘ bezwaarden huisvader te verteeren. Zijn opgeruimde geest
schijnt bestemd, om den zwaarmoedigen hospes uit zijne
mijmeringen terug te roepen. Er is een punt van overeen—
komst, waardoor hunne gesprekken elkanders belangstelling
OPWekken, namelijk in den loop van het geweer door hen
vroeger
nu tot verschillend
te zamen eindegeoefendheid,
somtijds hunne gebezigd, doch
bij waarmede
het schieten
K©I
9.
102
10.
Hoe eenzamer een weg is, te meer gelegenheid geeft hij tot
overdenking of opmerkzaamheid, en niet zelden worden wij
dan aan geschiedkundige bijzonderheden herinnerd, die wij
anders achteloos voorbijgaan. Zoo wekten ter regterzijde, in
het verschiet, eenige hooge boomen, die de kleine buur
schap de Ginkel, thans eene paarden-verspauning aan den
straatweg, beschaduwden onze aandacht. Wij verbeeldden
ons nog het oude adelijke huis in de verte te ontwaren, en
werden onwillekeurig in de dagen van WILLEM in terugge
bragt, die hier, niet alleen zijnen naam, door zijne jagttogten
in gedachtenis der bewoners gelaten heeft, maar ook den
edelen nunr:nn van oman van hier opriep, om de leren te
beteugelen, en door den moed van dien dappere en Zijne
eigene vastberadenheid zich gezag genoeg verwierf, om Enge—
land: godsdienst- en burgerstaat een hecht steunsel en sterken
band van vereeniging toe te voegen.
Van Engeland dwaalden onze gedachten van zelve" op
Schotland, en, gelijk het met des menschen onrustigen
geest gaat, meenden ons op eenmaal in veel vroegere
eeuwen teruggevoerd. werden, als het ware, op de ber
gen der Hooglanders verplaatst, en in de tijden van ossun
teruggebragt. Gindsche eik, die in het verre verschiet hoog
oprees, was ons een beeld van de kracht der helden uit het
( 66 )
geslacht van rnEιmon. Zie, gelijk daar ginds die grafheu
vel oprijst, liet FINGAL een gedenkteeken van steen en zoden
voor zijnen RImo oprigten.
Wij vergeleken de twee, tegen elkander geplaatste mastbos
schen met den aantogt van twee aanrukkende legers. De
wolken, die boven ons in onderscheidene gedaanten voorbij
togen, schenen de stilte dezer oorden af te breken, hoewel
zij nog niet van onweêr zwanger gingen, maar hun langzaam
zamendrijven en weder verspreiden werd ons als eene ont
zagverwekkende vergadering der strjders uit vroegere eeuwen.
Wanneer die schitterende wolken, in den avondstond nog
als dampen van de lagere gronden opgetrokken, over de
vale heideheuvelen voortzweven, of, in den vroegen morgen,
dooreen’ koelen wind hooger opstijgen, moet het dan den
eenzamer wandelaar niet voorkomen, als zag hij hoe de
geesten der voorvaderen van heuvel tot heuvel voortstapten.
En wanneer de maan hier door de duistere wolk heen
breekt, zal dan wel ergens een wandelaar haar zoo
vriendelijk begroeten, als die, op dezen donkeren heide
grond, bij het vallen van den nacht een verblijf’ opzoekt.
Het ruischen der stroomen kan hier niet gehoord worden ,
maar men behoeft niet ver te gaan, om den loop of klette‘
renden val der beken te aanschouwen, of, van eene hoogte,
de vlakte te overzien, die eene wassende rivier somtijds in
neemt. Staart men van zulk eene hoogte op den tegenover
staanden heuvel, dan is het als of FINGAL, in de kracht zij
ner jeugd vernieuwd, oprijst, nadat hij den jongsten zijner
zonen in jeugdigen bloei heeft zien vallen. Of men meent
van eene andere zijde KATHMAR te zien afdalen, wiens man
nelijke kracht het huigend leger doet stilstaan.
Heeft zoo de Heer vINKELEs, tot zijne winter·uitspanning,
zich met de ’mMons kunnen vcrlustigen, de lezing hiervan,
en van andere gedichten van ossIAAN, zal den wandelaar
(67)
’ geene onaangename verpozing geven, die, in eene der zomer
maanden, zich naar het schoon gelegene Ede begevende, op
de heide achter Ede en Bennekom eenige uren ronddoolt.
Ook de heide heeft haar eigen schoon en, 200 zij zich
niet al te lang ver uitstrekt, heeft zij nog veel waarover de
mensch nadenken kan. Het eerste wat zij ons voorspiegelt,
is het beeld van den verwaarloosden mensch, die — als
deze heidegrond — niet onvruchtbaar maar toch zonder
vruchten is ; en wat kan hij worden als gij hem met gind«
schen heerlijken akker vergelijkt? Het tweede wat zij ons
herinnert, is de pligt des menschen, om, waar kan,
immer alles in het werk te stellen, ten einde leven in deze
doodsheid in te voeren. Wie over deze twee onderwerpen
al wandelende nadenkt, zal ‚niet vruchteloos de vale heide
betreden hebben.
Z©Z
Π.
ZÔE
12.
Z©I
13.
F©Z
Μ.
.Με ?ΜΕ
’r—‘P-‘II‘Ó—I-‘P‘ì-‘w
(102) ‘
avonds te voren, naar het gezang der koningin luisteren,
hetWelk een stellig merkteeken was, dat zij den volgenden
(lag bare reis zoude aanvaarden.
Dit alles heeft echter opgehouden te bestaan. De vernuf
tige menschelijke geest heeft wegen bedacht, waardoor
hij zelfs der dieren instinct aan zich heeft weten te onder—
werpen en op eene veel zekerder wijs zijn doel te bereiken.
Het is, namelijk, door naauwkeurige opmerking gebleken
dat het bij de zwermen de oude koningin is, die den stok
verlaten en zich in de vreemdelingschap met een hoop ko
lonisten begeven moet, terwijl zij alsdan bare woning aan
eene jongere dochter overgeeft. Het is natuurlijk dat zij
zulks ongaarne doet. Van hier dat de zwermen soms niet
op hunnen tijd komen ; soms den stok in het geheel niet
verlaten willen, al naar de oude koningin denkt over
haren eigenen haard en de rust van denzelve; en de
vreemdelingschap met de gevaren aan haar verbonden daar
tegen over stelt.
Nu' heeft een der naauwkeurigste bijënbeschouwers opge
merkt, dat, wanneer bij geval eene korf moederloos wordt,
dat wil zeggen, hare koningin verliest, zulks, in een opzigt
voor de kleine monarchie iets beteekent, wanneer, namelijk ‚
er celletjes aanwezig zijn, waarin de koningin eitjes gelegd
heeft voor eene of meerdere opvolgsters van bare eigene majesteit.
In dit geval blijft die huishouding te zamen, in elk ander
geval verspreidt en verliest zij zich terstond. _
Óp dit instinct zich vestigende, nam de wijze bijman
met geweld de oude koningin, met een voldoend getal
bijën uit den ouden korf, en bragt dezelve, juist dan wanneer
'het koolzaad bloeit, naar een, eenige uren verwijderd
koolzaadveld, in eenige, zoodanig produkt bezittende land
streek, om hier, ofschoon thans gedwongen, echter bare ei—
gene huishouding te beginnen.
(103)
Dit gaat gemeenlijk uitstekend goed. ‚
Edoch er is een noodzakelijk vereischte bij. Men moet
namelijk, daar deze bijën geenen voorraad mede nemen uit
den ouden stok, dewijl zij er met geweld uitgejaagd worden,
zorg dragen, dat zij op een velleije, zoo noemt men een
honighuisje , waaruit men in den laatsten herfst de bijtjes ge
dood heeft, gestooten worden om langs dezen weg terstond
kost en inwoning te hebben, zij stierven anders van kom
mer en gebrek. ‘
Nu vindt er eene tweede, zeer merkwaardige zaak plaats.
Omstreeks den negenden dag, namelijk, als de jonge konin
ginnen uit hare cellen getreden zijn, verlaat eene harer
de woning met een aantal bijën, zich een nieuw verblijf
zoekende en dit vernieuwt zich regelmatig zoo lang er ko
ninginnen Hierdoor heeft men de zekerheid, spoediger
zwermen te zullen krijgen. En deze zwermen worden we
derom op honighuisjes gedaan, en zoo naar het koolzaad
land toegegezonden, waar zich bevlijtigen hare moeders
en medekolonisten in ijver op zijde te streven. Komen er
nu echter te veel zwermen, dan werpt men dezelve terug
op den ouden, die zich alsdan ook zelden bedenkt de ko
ningin, die terug komt, te dooden. ‚
Hierdoor echter is het onmogelijk geworden tegen den
herfst eenige tiend te heffen; van de jagers toch heeft men
geen regt dezelve te heffen, het zijn geene zwermen maar
vlugtelingen; van hunne navolgers, nog minder, want,
daar nu gemeenlijk eene menigte zwermen op eenen ’dag
komen, worden gedeeld in gelijke hoeveelheeid, en der
moeders, die te kort komt, een behoorlijk getal teruggegeven.
Het is een kunstprodirkt geworden, waardoor alle natuurlij
ke zwermen vervallen zijn ‚en dus ook wel alle tiend van
zwermen vervallen is ; zwermen toch, in den ouden zin des
woords, bestaan niet meer, maar eene verdeeling van huis
(104)
houding heeft hunne plaats ingenomen. Deze verdeeling
berust op gansch andere theoriën. Buitendien worden te
genwoordig, op 17'n Sept., wanneer de tiendhefiing plaats
vindt, de bijen, die men niet ‚houden wil, en waarvan men
of de honighuisjes of den honig zelven wil behouden, ge—
dood, of over de oude stokken verdeeld.
kwam het voor, dat de eischers dezer tiend, die, zoo
zij bestond, reeds sedert eeuwen niet geheven werd, door
de veranderde cultuur, althans nu, hoogst onregtvaardig
geworden is, en zelfs wegens het tijdstip zelf ondoenlijk, of
althans zonder eenig nut, dus ook wel zonder eenig uitzigt
hunne zaak bedrijven zullen.
SS‘>I
l'7.
Voorthuizen.
-.—s
Het was een heerlijke namiddag. Zoo zacht zoo kalm, als
of alles wedijverde om aan de nijvere bijtjes volop den
oogst, op de rijk bloeíjende boekweit-velden, te gunnen.
Toen counmans Amerika ontdekte, kon hij in het volle ge
voel der schoonheid der eerste eilanden, die hij zag, niet
anders schrijven, als: «het is hier gelijk bij ons de lente in
uAndalun‘e.” Moest een Veluwenaar op eene der ontdek—
kingstogten onzer Nederlanders in de stille zuidzee of elders,
een schoon eiland beschrijven, ik honde het er voor, als hij
aan zijne maagschap eenig denkbeeld van de schoonheid der
nieuw gevmdene landstreek mededeelen wilde, zoude hij schrij
ven «het is hier als bij ons op de Veluw in den boekweit bloei”.
Neen! heerlijker velden vindt menlvvel niet, dan de Engen, die
als Oase’s in de zand‘ en heiwoestijnen , zich hier overal even
bekoorlijk Vertoonen. Plotseling stoot men , in het midden der
. heide, op een’ kring van heuveltjes, soms zelfs even als te \
Kaathjk, in het midden van het barste zand, en achter
deze heuveltjes ziet men akkers, ‚rijk bezaaid met allerlei
koren, kruiden, bosschen, boomen en tusschen en onder
deze eene menigte woningen, die, als of zij de gastvrijheid
zelve waren, den mensch uitnoodigen binnen te treden ; dit
alles echter wordt nog schilderachtiger als men hier op zijne
(πι)
wandeling den vollen bloei der boekweit treft, en de
maaijers als dan te gelijk hunne seizen wetten om de gele
rogvelden af te maaijen. Het is dan lente, zomer en herfst
als op eenen dag. Nimmer gaf eenig tooneel liefelijker
denkheeld of gelijkenis van de opstanding dan de Veluwe
in zoodanig een tijdstip des jaars. Immers toch het dood
sehe des aardsche levens, hoe diep wordt het in gindsche
onafzienbare heiden en zandvlakten in het hart ingedrukt,
en midden in dat treurige gevoel, op het onverwachts
zoodanig een tooneel van ontwikkeling, leven, vruchten en
wat niet meer? Ons althans ging het op deze wandeling
immer zoo. Zwijgend gingen wij dan over de heide voort
tot den laatste heuvel beklommen hadden, en dan als er
zich dan wederom een lieflijk dal, zoo rijk in bloem en vrucht,
met de maaijers, die in de rijpe aren hunne sikkels sloe
gen, voor onze oogen vertoonde — o, dan sprak er wel
een donker gevoel in ons , dat allengskens helderder en
helderder werd, en ten laatste woorden vond voor nieu
we, nooit gekende gedachten en vooral ons het weemoedig
verhevene beeld van eene opstanding eens levens na dit leven
vertegenwoordigde.
om de liefelijke heuvelen
Zoo om
gingVoarthuizeπ
het ons vooral
wandelden,
ook toenwaar
Garderm en de Eijergrt‘et.
—.
29%
Πet 61οaσπdευze kerkhqf te Millingen.
19€
22.
als eene dienst afvroeg, om dan ook een kort bezoek bij
zjnen rijken buurman af te leggen. zoude dit gaarne
gedaan hebben, want de man meende, het zoude zijn buur
man smarten, als hij hoorde dat wij zijne woning voor
bij gegaan waren, zonder dezelve binnen te treden,
maar toen wij aan de deur kwamen van den rijken land
man, was zijne woning te vol van gasten, dan dat wij
iets anders dan eene vriendelijke groet konden bieden.
Waarop wij ons verder naar het Udlermeer begaven.
Maar het trof ons zeer, zoodanig eene belangelooze ge‘
zindheid in het midden van dit volk te vinden.
Het beeld van den vriendelijken werkman zal ook in
dezen eenvoudigen trek ons steeds dierbaar blijven.
De oude gids verhaalde ons menigen aardigen trek, zoowel
uit de genoeglijke feesten , die er bij het wasschen der schapen
hij het Udlerzrwer plaats vinden, als ook uit de visehpartijen, ’
die het vorstelijke huis, bij wijlen, tijdens hun verbijf op `
het Loo, alhier hij het visehrijke meer gewoon waren te hou
den. Het ging hier bij beide gelegenheden wat v1‘olijk toe.
Maagden en knapen moesten te water, en onder menig
vrolijk spel werden de schapen gewasschen. De jonge
dochters bragten hen aan de dieren werden achterover
gelegd, zachtkens door het water heen getrokken, tot bij
de plaats waar de herders stonden. Menige vrolijke grap
(ω)
vond er dan plaats. Want de kleedij was berekend voor
zulk werk en werd daarna, op den huifwagen verwisseld,
door betere, die, in bundels mede genomen, op denzelven
reeds gereed. lagen.
Wij vroegen aan den man, of het Arcadische leven dan
eindelijk in eenen vrolijken dans eindigde? Doch hoe wer
den wij in onze verwachting teleurgesteld, toen de man met
een ernstig gelaat ons verzekerde, dat de dans en elke be
weging wel eene letterlijke onmogelijkheid waren, na zulk ω-
nen heerlijken maaltijd van rijst en ham, stokvisch en aar
dappelen als men, na de waschpartij , te huis aangerigt had.
«Dan at men ,” zeide de man, met eene zekere soort van
vreugde, zich zulke genoeglijke uren herinnerende, u‘t
veπia verôz’: -—’ «tot men met den vinger het eten in
«de keel konde voelen.”
«Arm volk ,” dacht ik, «gij veroordeelt misschien uit
«vrome beginselen, den luchtigen dans, terwijl gij u zonder
«eenige zorg overgeeft aan eene πιό grove zinnelijkheid, dat
«gij u beneden het dier verlaagt.” «Dan kruipt men hier of
«daar in de schaduwe of op het hooi,” zeide de man, «waar
«men zachtkens rustende insluimert, het werk der maag zij
«Ι1eΙι μng Μtende gaan.”
v Zondag middag, na de kerk, ging het echter hier onder de
jeugd nog onschuldig vrolijk toe , dan ging men zwarte bes
sen in de bosschen zoeken, en als dan het landvolk bij
elkander was , pleegde men nog dikwijls eenen vrolijken
meidans te dansen. Zulk stil genoegen vindt men misschien
in ons vaderland nergens dan in het eenvoudige Garde
ren weder.
Vrolijk ging het soms bij het Udlermeer toe , als de ko
ninklijke familie een volksfeest aan de jeugd geliefde te ge’
ven. Dan liep men in snelle harddraverijen om een sierlijk
pronkstuk te winnen o!‘ klom in het water tegen eenen
(144)
mast op, of voerde de eene of andere vrolijke bezigheid uit,
zoo als die in de gedachten eens hovelings opkwam; slechts,
wil ik niet ontveinzen, dat het ons smartte van vrouwelijke
wedloopeù, soms op de VeluWe bij zoodanige gelegenheden
plaats gevonden, te moeten hooren. toch zijn nimmer
dienstig om de goede zeden te bevorderen. In eene der vroe
gere Vaderlandscke lettereqfem'ngen vindt men er eenige uit
muntende stukjes voor en tegen; betreffende den wedloop en
het schaatsenrijden der vrouwen in Vn'eelaml, wier lezing
niet genoeg aanbevelen kunnen.
Bij het Udlermeer ligt eene deftige boereWoning, en
eenig statig boomgewas. Het vrouwen-geslacht hier zou‘
de dien beroemden Duitsclten vorst, die gaarne een reuzen
geslacht tot zijne grenadiers wilde hebben, zeer door hare
grootte bekoord hebben. Het meer zelf is niet groot ‚
maar uiterst merkwaardig door deszelfs diepte en rijkdom
van visch. Het ligt in de “ eenzame heide, tusschen‘ heuve—
len, terwijl het zich door zijnen rijkdom van water in deze
streken als een geheel bijzonder natuur-verschijnsel vertoont.
Toen wij aan den oever van het meer stonden, dat daar
zoo stil en verlaten in de woestenij lag, vertelde ons de oude
man een aandoenlijk voorval, weinige jaren geleden hier
plaats gevonden, dat aan het meer die poëtische somberheid
bijzette, welke zoodanig een natuurtooneel, telkens waar het
met zulk eene tragische ’geschiedenis verbonden is, den be’
schouwer inboezemt. . ‘
De lwel‘ JONCKERS gaf ‚de legende in poëtisch gewaad ge
huld , als volgt weder:
( Ι4δ )
Z°©I
23. '
De Saerensehe Boasc/zen.
l
(157)
lijk kan eene schilderij ons een denkbeeld van zulk een
gezigt geven. De kunstenaar kan in het digt bewassen
woud geene schaduw vinden, kan zich ” niet, als in het.
open veld, een bepaald standpunt kiezen, veel minder den
zachten gloed der, overal gelijkelijk doorbrekende zonnestra-‘
len door zijn licht en bruin op het doek brengen. Maar
de natuur schijnt zich te verheugen, dat zij hier niet na«
gebootst kan worden, opdat men haar zelve, in bare
schoonheid en pracht, ter eere van haren Schepper, kome
bewonderen.
Wij lieten nu onzen geleider vertrekken. Een vreemde«
ling heeft hier ook geene bijzondere aanwijzing noodíg,
wanneer hij eenmaal de rigting ‚weder genomen heeft, om
den laridweg te vinden. De natuur heeft in een schoon
bosch eene hoogere taal, waarbij Wij de aanwijzing van een'
gids kunnen missen. Zij spreekt overal, zonder dat men
een bepaalde ‚plek behoeft op te zoeken, door eenheid en
verscheidenheid tot redelijke schepselen over de wijsheid en
liefde des Scheppers. . _
Schoon het vorstelijke Leo en het rijke Apeldoorn de rig
ting van onze wandeling verder bepaalden, en de vallende
avond ons aanzette, om onze schreden te verhaasten, vlijden
wij ons toch onwillekeurig een Weinig op den belemmeiden
grond neder en dachten met asmos:
Hoog zet op sopka g1‘altf' en hoor
De vorst zich op zijn troon,
De landman op den drempel ’neëî‘,
Ûok wij, zitten schoon.
Hoog-Soeren.
«De ziel is toch iets anders dan het ligchaam,” dacht ik,
toen het park op het Loo binnentraden , daarin gelaten
door het vertrouwen van een antillerie-sergeant met éénen
arm, wiens eerekruis op de borst ons bewees, dat hij op
den vijfhoek van Antweq:en geene trage handen getoond
had, zoolang hij die nog in het meervoud bezat. De man
mogt Verminkt zijn naar ligchaam, maar zijne ziel was ge
zond, en het verheugde ons, dat hij die niet liet insluime
ren ; maar door nuttige geschriften verrijkte. nEn toch zult
«gij ,” voegden er bij, «uwe ziel dikwijls moeijelijker
«kunnen bewaren, dan gij het uw ligchaam onder het vlie
«gen van granaten en houwitsers doen kont?” —
«Ja, de ziel, mijne heeren,” was het antwoord, «is zoo
«iets onzigtbaars, waar ook wel eens een onzigtbare vij
and insluipt.” -—
«Zoo is het, sergeant, het komt er maar op aan, dat
«wij dien vijand niet tot vriend maken.” —
«Zullen de heeren hier logeren, ik zal de eer hebben ben
«naar het logement te brengen.” —
«Mogen wij het genoegen hebben, dat ons daar een
«Weinig gezelschap houdt?” —
Dit aanbod werd aangenomen, en gingen met onzen
Sergeant aan het bombarderen van de citadel. Hij scheen
(163)
na dien tijd nog geene bijzondere liefde voor de Belgen te
hebben opgevat, of liever, de belangstelling in de eer van
het vaderland was bij hem geene vooringenomenheid met het
nieuwe. Ik geloof, dat hierin wel de meeste zelfkennis
noodig hebben, om te onderscheiden, of de deugd,
dan wel de nieuwere kleur der deugd beminnen. De va
derlandsliefde was iets nieuws, toen men gelegenheid had,
om op de Belgen te schelden, en zij, die zich daar het
drukste mede beijVerden, hebben zich welligt het meeste
gehaast, om dezen zomer Brussel te gaan zien. Het was
iets nieuws daar weder als vrienden te verschijnen en den
geest van vredelievendheid te toonen. Onze sergeant scheen
nogtans de miskenning en de verguizing, onzen koning en
de regering van ons land door de Belgen aangedaan, nog
niet vergeten. Hij was echter ook nog in die jaren, waar
bij men zich niet enkel tot het voorledene bepaalt, en wij
gingen dus spoedig met hem van de Belgen tot de Turken
over. Bij dit alles deed het ons genoegen, dat hij niet voor
zag, welk voorregt hij door de weldadigheid van onzen
vorst genoot, en met behoud van zijn tractcment slechts
eene ligte dienst behoefde te verrigten, om den anderen
nacht het park met eene wacht te doorkruisen, bij afwis—
seling met een ander stand’ en lotgenoot, of des daags het
bepooten van het geboomte in oogenschouw te nemen, dat
hier zoo heerlijk opschiet, en spoedig breede en schaduw
rijke takken uitspreidt. Hier, naar zijnen stand gelukkig
gehuwd, was tevreden door werkzaamheid, waaraan hij
vroeger
mede zijn’
bedrijf
linkerarm
als timmerman
gewend had,
nog tot
en waardoor
uitspanning
hij kon
ook uit
m—‘‚ __ ‚
(105)
«Ik vrees, dat, als zij te veel zich zelve beschouwt, zij
«voor zich zelve terugschikt? —
«Maar gelijk uw’ linkerarm en uwe hand door oefe
«ning verbeterd hebt, zoudt zoo uwe ziel ook niet ver
«beteren kunnen, vooral wanneer zij, door zich zelve te
«kennen, hare kracht en haren pligt gevoelt om over de be
«geerten van het ligchaam te heerschen?" -
«Gij hebt gelijk, mijne heeren, ik denk er wel eens om,
«als ik ter eerc van onzen koning mijn glas ledig. Leve
«de koning!” -—
«Maar om met onze zelfkennis te besluiten; — als gij uw
«glas ledigt, denkt dan wel, sergeant, om te onderschei
«den of gij het meer doet ter eerc van onzen koning, dan
«wel tot eigen genoegen ?”_ —
KÒZ
26Ο
Πet Loo.
I©i
27.
Apeldoorn.
:©Z
28.
ZÓ©Z
Σ!).
Z©Z
31.
.. -
Θ'
‚ ω.
ΒοοΜοr8οπ.
Maar het was anders in deze streken geweest, toen hij met
eigen hand het hert geschoten had, dat hem nu nog tot
kleedij verstrekte. Toen was het eene eer voor ieder land
man met zulk eene hare van hartsleder, als hij er thans
nog een aan had , zich ter kerk te kunnen begeven.
(Μ)
Ook het stikwerk dat men er nog op zag, was zijn eigen
werk en deed het kleedingstuk niet weinig in waarde rijzen.
Maar het geelsel was er af, want, zoo als de goede man
zeide, «De liefhebberij is er ook voor weg, nu de oude
«dag is gekomen en dan vergaat de lust.”
Ik reisde voort met mijnen zwijgenden gids. Links en
regts vloeiden beken tusschen de heuvelen door, waaraan
Bee/îbergen zijnen naam wel te danken zal hebben. Het
scheen mij toe eene welvarende streek, en vooral een heer
lijk land voor akkerbouw te zijn.
Nimmer toch heb ik zulke uitgestrekte boekweitvelden,
zulke heerlijke akkers gezien. Het was als of het bijtje
zich in volle weelde baden moest. Het was ook een zachte,
vriendelijke morgen. Mijn pad voerde mij over eene ge
meente weide zonder afwatering, zoo armzalig als ik er geen
tweede ken. Ach, wat wordt dat ongedeelde land steeds
slecht behartigd en wat‘ brengt het weinig op, want de
mensch schijnt weinig vrijwillig voor het algemeen te doen,
als niet eigen voordeel hem dringt! Men kan dit in onze
dagen, in het staatkundige best aan den geest der oppositie
bemerken.
De koeijen doolden op deze drassige grond rond, om hier
en daar een grasspiertje te zoeken, meer tot tijdpassering dan
tot voedsel. Zij gaan ’s avonds huiswaarts, waar zij bij
knollen en spurrie het beter hebben dan op de uitgemer
gelde weiden. Het woud ligt een klein uur van Beekber
gen. Men kan er slechts hout halen, als des winters het
ijs de moeras doet verstijven. Dan gaan de eigenaren der
waarts, deelen het geheel in gelijke deelen naar de 17 hoofd’
staken, die de oorspronkelijke familiën schijnen te zijn,
waaraan het regt van eigendom in vroegere eeuwen ver
bonden was; terwijl deze zeventien hoofdstammen wederom
in eene menigte vertakkingen al verder en verder zich uit-
(205)
breiden. Zekere maalmannen of markmeesters hebben dan
het regt van verdeeling, en geven het teeken met eene
bijzondere bijl, waardoor de boom,‘ als tot het perceel be
hoorende dat vallen zal, gekenmerkt wordt. Valt de dooi
spoedig in, dan moet men den arbeid staken. Duurt de
vorst lang, dan gaat het feestvierende dag op dag naar
het woud, waar ieder met alle inspanning arbeidt om het
werk te voleindigen en zijn deel naar huis te voeren.
Het moet er dan vrolijk zijn, en geen wonder, want de
blijde jeugd geniet er het leven zoo aangenaam, als immer
bij eenig natuurlijk landelijk feest.
Mijn drooge gids liet mij naar de meeste vermaken gissen,
maar bragt mij nog op eene plaats, waar drie boomen op
den grond, in de gedaante van eenen driehoek lagen, ter
wijl de haard waarop men gestookt had, nog in het mid
den lag. «Ziet,” zeide hij, «200 zit men dan hier te eten,
«en bij het hoog opflikkerend vuur warmt men de ver
ukleumde handen. Ginds staan dan tafeltjes. waar men een
«slokje kan krijgen; waarbij dan de neringzuchtige ligt een
«koekje verkoopt.”
Het scheen hem toch eene aangename herinnering te zijn,
want de man werd plotseling warmer en warmer in zijne
verhalen, nam zijn pijpje uit den zak, en zette zich op den
boomstam ter neder, om eens aan te steken en wat uit te
rusten.
Ik stond daar bij hem, en overzag dit woeste veld, dat
dezen winter van zijne tachtig, ja honderd voeten hooge el—
zen en essen beroofd was. Slechts de stompen waren blij
ven staan, en met het sierlijkste klimop omwonden , vormden
hier duizend zulke lieve kleine altaren van bloemen, als
men ze wel eens kinderlijk te zamen gesteld op fiere lustho
Yen ziet. Want tusschen het donkere eiloof, vlocht zich het
10
(200)
zachte vergeetmijnietje overal als een kransje door heen,
en alsdan zulk een, met bloemen bekransde afgehouwene
tronk in een veld van vergeetmijnietjes of irissen lag ,
dan zag men hier een bloemtapijt schooner dan mis
schien in den rijksten bloemhof door kunst immer ver
vaardigd werd. Ik heb er menige hoek met zulke af
geknotte stammen gezien, die mij toeschenen geheel in ee
ne massa van bloem en groen veranderd te zijn. Soms
lagen zj in velden van donker moeras, en dan vormde
het groene eiloof met de vergeetmijnietjes, die hier eene
hoogte en grootte bereiken, zoo als ik ze nimmer weder ge
zien heb, eene kleine oase in deze water‘ of draswoestenij.
Het was hier op alle plaatsen een oogst van de liefste
bloempjes voor Neêrlands schoonen, zoo rijk als ergens, en
toch stonden voor niemand hier te bloeijen, want geen
sterveling bezocht het woud, dan de boschwachter, en en
Μ] misschien nog een vreemdeling, die het vreemde moe
raswoud begeert te zien. En toch ook bij deze schijnbare
verlorenheid is deze rjkdom van planten, en hunne heer
lijke wasdom in het midden van die fiere hoogstammen,
die den wandelaar omgeven, eene aangename gedachte voor
den mensch. Want dat eeuwig vermoeijende zaaijen om slechts
te oogsten, dat arbeiden om te winnen, dat beschouwen
der natuur om des voordeels wille, dat standpunt der
nuttigheid, waar de mestkar eene zoo gr‘oote rol in speelt,
ofschoon ik het nimmer afkeur ,—— want de mensch leeft bij
brood, hoewel dan ook al niet alleen bij brood, ‘— dat be
schouwen der aarde, als hebbende slechts het doel tot spijs
kamer van den mensch en zijne huisdieren te zijn , is zoo
eenzijdig. Daarbij wordt alles zoo vleeschhalachtig , zoo koorn‘
schuurmatig, en de duizende bloemplanten, de duizende Τo
gelen, de duizende visschen en insekten, en al de vernielen
dc dieren, van af den mol tot den leeuw, zij allen - dewijl ιij
(20?)
gαn voedend maar een verslindend deel dezer schepping uit—
maken — zij allen verliezen hunnen‘ rang, verliezen het
regt van hunne plaats. Zij zijn overtollig in des menschen
oog, slechts een ballast, die het schip voor zinken be
waren.
δε, de mensch dwaalt als hij zich dit genomen standpunt
der beschouwing eigen nπ1a11ί; als hij vergeet dat de ganschc
natuur een hooger doel heeft, dat zij eene sprake Gods
voert, voor den mensch, in zijnen val en zijne verachtering,
eene hieroglyphen‘schrift , vol van donkere raadsels, maar niet
voor hei1igere wezens, die deze aarde beschouwen. Zij zien
in alles een groot boek, dat, als een levend woord, eene taal
spreekt tot het hart en den geest, die in welsprekenlieid,
kracht en warmte alles overtreft.
En is het niet zoo? o Hoe menigwerf roept ons het een
of ander verschijnsel in de natuur zoo luide eenig woord
toe , dat de mensch niet voorbij kan zjne aandacht οr ου
te vestigen. Van waar anders dat alle volken in de metamor
phose der rups in eene kapel eene gelijkenis of beeldspraak
der onsterfelijkheid van den mensch vonden?
Van waar die bloementaal, die ook de armste volken nog’
bezitten, bjzonder in het oosten, waar ieder bloem eene
gedachte bezit?
En is het ook bij ons niet zoo? Zijn de vergeetmijnietjes,
de hoelangerhoelievertjes niet met deze namen bestempeld,
juist omdat zj dit uitdrukken?
Is de roos niet het zinuebeeld der ontluikende liefde?
Wat beteckenen toch de spreekwijzen ontzaggelijk veel:
geene rozen zonder doornen! wandel op rozen!
Zeide mij niet eens eene arme vr‘ouw, die eene donker
blaauwe scabiosa met witte puntjes, in een’ bloempot had,
en zich scheen te verlustigen in hare beschouwing: «Zij
ω*
(208)
!‘is het beeld van den sterrenhemel, van den hemel,
«de woningen der zaligen.”
In mijnen bloemhof en in dien van menigen landman,
wast eene blaauwe kelkbloem. In de lente geeft eenen
zoo rijken bladerendosch, dat men zoude denken, dat
hare bestemming slechts’ enkel blad was. Maar dit sterft
weg, en tegen den laten herfst, zie, ‚daar komt eene
menigte blaauwe kelken voor den dag, die, geheel op zich
zelven staande, zonder èenig groen , aardig in het oog vallen.
Is misschien ook deze bloem het eigenlijk beeld der on
sterfelijkheid? Eerst geeft zj eene teekening van ons lig
chamelijk bestaan, daarna van ons geestelijk leven, en dat
na den dood van het eerste.
Ik weet het niet, maar zelfs als ik de tallooze grassoo1‘ten
zie, die ons omringen, en denk, eene dezer is toch slechts
de beste, al de andere zijn minder en minder tot op dat
harde plantje, dat den landman zoo kwelt, en hetgeen hij
den stootpol noemt, misschien omdat het hem een steen des
aanstoots is, zoowel om deszelfs onvruchtbaarheid, als ook
omdat voet en seis er telkens op stooten; als ik nu dat al
les aanschouwe — dan zeg ik: wat heerlijk zinnebeeld voor
den mensch ziet men ook hier , Want ook hij kweekt in zich
allerlei zedelijke of onzedelijke planten, slechts een dezer is
volmaakt; hoe dus is hij, die naar deze zocht; maar
al de anderen hebben hunne eigene bestemming, tot den
stootpol toe, zij zijn de plaatsvervangers van het betere!
Gelukkig die mensch, die dat begrijpt en, even als de
landman zijne akkers verbetert, om het beste gras te krij
gen, alzoo ook steeds aan zijn eigen hart werkt, om dat
heerlijke zaad in zich te zien gedijen, dat alleen aan zijne
groote bestemming voldoet. Ziet, zoo zal het wel met de
meeste dingen zijn.‘
Doch ik kcer weder tot dat Bcekberger Woud. Mijn
(200)
gids zat en rookte. Iemand, die niet rookte, meende hj,
was hier een ongelukkig mensch. Gansche zwermen van
insekten van het 1ιοdοrigο mι18]ο tα de snorrende tor
omkruisten den wandelaar. Zij waren er veel, maande
rook van den gids was voldoende voor ons beide, en ik
vond dus geene roeping mijne reeds verouderde kunst uit
den slaap der rust weder te doen ontwaken.
Maar liefelijker waren mij echter de duizende vogelen
die hier rondzwierven. Ik heb vele stemmen van vrolijke
zangers mijner kindschheid met een wonder vermaak hier
weder gehoord; dacht vaak zij waren er niet meer, maar
hier vond ik ze in overvloed. Hier nestelt nog de raaf, de
reiger, en de roerdomp. Hier verwijlt het ijsvogeltje en de
nachtegaal zoo gaarne, terwijl het eerste de uitwendige schoon‘
heid, de andere de inwendige schoonheid zoo licfelijk in
het oog doet vallen, en toch mist de eene wat de andere
zoo rijkelijk heeft. Zoo gaat het immers ook met den mensch.
Hoe menige schoone heeft niets dan hare schoonheid. Hoe
menig eene ontbeert alle schoonheid, maar is de nachtegaal
gelijk en inwendig, onder het onoogelij kst gewaad , bevat zij eene
wereld vol liefde. Helaas! echter te vaak op aarde slechts
bestemd om onbeantwoord ten grave te dalen. En toch weet
de mensch het, dat ,‘ die eene jonkvrouwe zocht om hare
schoonheid, hij zich in hare schoonheid verzadigen kan,‘
meer niet — die er eene zocht om haar geld, het geld zal
zijne vreugde moeten zijn -- meer niet. Maar die er eene
neemt, beide missende, maar rijk in de deugden van het
hart, hij zal in eeuwigheid niet verzadigd zijn van het aan
schouwen eens beeld, dat der eeuwige liefde nabij komt.
Dat de rijkdom een lastig. pak is , moet ik gelooven, want
het leven toont het elken naauwkeurigen beschouwer. Dat
de schoonheid eene plaag is, zeide mij eens een landman,
die twee schoone dochters had, en toen ik verwonderd
(210)
vroeg waarom? te gelijk het antwoord gaf: men wordt er
zoo ligt om gezocht, en krijgt dan vaak ook niets anders
dan iemand, die slechts daarin behagen heeft.
Nog altijd ging mijn rookende gids voort. Soms zonk ik
tot over de enkels in het moeras. Soms sprong ik van den
eenen tronk op den anderen. Soms sleurde ik eene menigte
groen onder mijne voeten, en maakte er een’ dam van.
Maar altijd voorwaarts, naar de groote Horst. Daar was
men op een vast eiland, daar wiessen de eiken zoo fier
en
Menzoohad
schoon.
er dezeHier
eikenboomen
kwam geenop'gepoot,
water, Zeide
en de
bij gids
die ge
ΩI
Μ.
Engeland.
‚_ _‚—_..—_.__ n...
(229)
reeds op eigene kosten een’ onderwijzer in zijn huis geno—
men, - want, zeide hij, ik kan mijne kinderen niet laten
verwilderen, -- doch deze onkosten, hoewel hij er zijnen
laatsten penning voor over had, had hij niet langer kun—
nen uitdiepen. Een ander verhaalde, hoe hij zijne kinde‘
ren naar het naastbijgelegene Beekòergen gezonden had,
doch door de vreesselijke zandverstuivingen waren bijna
altijd ziek in huis gekomen.
Waar de ontwikkeling van den geest met de ondermij
»ning van de welvaart des lígchaams gekocht wordt, moet
men den ouders regt laten wedervaren, die de gezondheid,
Welke God aan hun kroost gaf, voor geen’ prijs op het
spel zetten.
Betaamt het ons niet, die ons over het verbeterd onder’
wijs in de lagere scholen verheugen, die ons verwonderen over
de vorderingen, welke de jeugd het middelbaar onder
wijs maakt, en eere ontvangen uit den roem, welken onze
leeraars van ’s rijks hoogescholen wel verdiend genieten,
ook eens om te zien naar menschen, die met moeite "zich
woning en onderhoud moeten bezorgen en gaarne daarbij
’nog iets zouden besparen, om de vreugde te genieten om
hunne kinderen zelven het woord van God te hooren lezen ,
of, als zij uit deze stille oorden in de wereld geroepen wor—
den, zich zelven en anderen door de, zoo noodzakelijk ge—
wordene aller eerste kundigheden des levens, voort te helpen.
Voorzeker verschilt reeds hun toestand zeer veel van dien der
rondzwervende heidens, Welke het eerst aan deze woeste
velden derzelver naam gaven en achterlieten. Voorzeker
hebben
Verlosserszij opdeaarde,
mondelinge
van deoverlevering
plantingi des van de komst
kruizes des
op Golgo
tha ter verzoening eener zondige Wereld; maar 0, hoe veel
ontbreekt hun, zoo lang zij dat levendige woord zelf niet
‘ 1!
(π1ο)
kunnen lezen, dat den armen het evangelie verkondigt, en
door den Geest het eeuwige leven doet beërven.
Onder de hier aankomende vreemdelingen, waren er meer
dan een, die den bijbel medebragten, De verdienstelijke en
ijverige predikant van Beekbergen , onze vriend wEssELINK ,
verhaalde ons, hoe hij, met behulp van een’ cathechiseer
meester, die door hem zelven werd onderwezen, zijne moei
te niet zonder veel belovende vruchten beloond zag. Daar
hij‘, bij zijnen uitgestrekten werkkring, ook deze woestijnbe
woners niet vergeet, laten zij wederkeerig de plaatsen in het
kerkgebouw niet ledig, zoo dikwijls de dag des Heeren hen
tot Godsdienstoefening oproept. Doch het is te vreezen, dat
het opkomende geslacht in onwetendheid gedompeld zal moe
ten opgroeijen, dewijl zij geen middelen uit zich zelven be
denken kunnen, waardoor zij tot de noodigste kundigheden
des levens zullen kunnen geraken. Hoe treurig is het dan
met hen gesteld, hetzij zj deze eenzame velden blijven be
wonen, waar hun hoofdtroost en vreugde Gods woord moet
wezen, en dat dan, als een gesloten boek, hun geene wijs
heid biedt, hetzij zij de ouderlijke woning en het ouderlijk
opzigt zullen verlaten, om elders als dienstbaren rond te
zwerven. Dan gebeurt het welligt dat zij hier of daar op
plaatsen komen, waar zondagscholcn hun gelegenheid aan
bieden, om eenigzins te herstellen, wat zj niet door ver
zuim, maar door gelegenheid moesten missen; of voor ’s lands
dienst opgeroepen, wordt dan misschien aan sommigen, door
het wijze bestuur onzerweldadige regering nog den tijd en
de middelen tot eenige oefening verleend! Maar zullen zij
overal dien tiμ en die middelen vinden? Zal dit vooral
het geval met jonge meisjes zijn, die, in huisselijke betrek
king als dienstboden geplaatst, daar bestendig hunne ‘werk
zaamheden vinden? En wie geeft aan de meeste nog de
lust en de vatbaarheid? Wanneer een zaadkorrel te lang
(231)
bewaard wordt, voor dat hij aan den grond ter ontkieming
wordt toevertrouwd, dan zal de oogst niet groot zijn; en
zoo is het, helaas, ook wel met den menschelijken geest ge
legen. De instellingen tot Nut van ’t Algemeen hebben op
het land nog geene algemeene deelneming.gevonden; de
Werking van dat genootschap strekt zich nog het minst dáár
uit, waar men het meest hare hulp behoeft: met den voort
gang der beschaving heeft de aandacht van hetzelve zich
ook bijzonder op eene meer uitgestrekte vorming bepaald;
.de stedelingen mogen er het meeste genoegen en nut tevens
van plukken. Zij zullen dan ook wel niet aarzelen om
hier iets bij te dragen tot de eerste ‚beginselen van weten
schappelijke vorming. Hier, waar een ‘woest heide-veld in
bloeijende akkers is herschapen, doet het den mensch reik
halzend uitzien naar hulpe van gene zijde zijner bergen,
opdat het niet ten eenigen tijde tot zijne woestheid terug—
keere, — om dat de mensch, wiens geest altijd naar meer
dere ontwikkeling streeft, ook niet alleen van brood kan
leven. Landgenooten! gij zult u herinneren, hoe wij den
lof, van steeds voor de eerste en noodigste vorming van het
opkomende geslacht te zorgen, reeds voor jaren van een’
der voornaamste geleerden van Frankrijk ontvingen. In
dat land, waar de stedeling naar zijne rijkgebouwde schouw—
burgen toestroomt, wordt de landman vergeten, en men
kan spoediger op de vingers de landscholen, dan op de kaar
ten de afdeelingen hunner chesten tollen. In ons land
mag geen dorp vergeten worden, waar men de gronden zij
ner moedertaal niet leeren kan. moeten in ons land
geene vreemdelingen voor ons zelven, geene Vreemdelingen
vooral voor God en Godsdienst maken. ‘
Z00 dachten wij toen wij onzen weg van het dorpje Hoen
11 *
(232)
derloo naar de hooge Pampel voortzetten, werwaarts twee
dezer gedienstige bewoners ons nog een eindwegs vergezel
den en ons over hunne dierbare belangen spraken.
Toen wij eindelijk op Pampels hoogen bergtop stonden,
zagen wij nog éénmaal terug naar gindsche lieflijke valei,
en dachten: wie weet wat leven, wat werkzaamheid, wat
al hutten, huizen hier zullen verrijzen? Wie weet of niet
reeds binnen weinige jaren hier een dorpschool, ginds eene
put, ja, misschien na eene eeuw, ’een kerktoren, met eene
aan God gewijden tempel zich in deze , nog bijna geheel woes
te vlakte verhefl‘en zal. Als dan des zondags morgens lieflijk
de toonen der klok, die de vrome ingezetene oproept tot
bare godsdienstige zamenkomsten, herwaarts overklinken,
0, dan zal het hier anders zijn. Thans wordt de hoogte,
waarop wij staan , die wederom steil naar zandvlakten en op
gestoven heuvelen henenvoert, door geen’ vriend of vijand
bezocht. Er heerscht daar eene onafgebrokene ruste, slechts
nu en dan door eene windvlaag gestoord; deszelfs hoogte
schijnt het nederige dorpje Hoenderloa, waarop van
daarvoor het laatste onze blikken gerigt hielden, nog eenig—
zins te dekken. Dat vrede en rust in hetzelve bestendig
wone!
M—-__._‘_flk_ ‚ì\‘Äi
87.
’ De Pampel.
Kò:
38.
_ _,LÄ
(πο)
πω, vrienden, met vernieuwden moed,
Z00 het pad ook niet behoort.
schudden ’t zand van onzen voet,
En gaan blijnwedzy voort’.
_‚ _—-‘.——._I_l ‘‚J."
(ω)
honderdjarige eiken van het schoonste bosch, dat mijn oog
ooit zag’, bevochtigen. Daar ligt nog een eenzame heuvel in
de heide , en dekt misschien met zijne zachte aarde de ur
ne van een’ dergenen, die deze landstreek bewoonden,
toen zij nog bedekt was door ontzaggelijke wouden. In
die dagen zwierf hier de jager rond, en wondde met zij
nen pijl nog de wilde dieren, die thans meer naar het
noorden van Eurzpa getogen zijn; toen leschte de wolf en
het wilde zwijn, de beer en de wilde ‘stier nog hunnen
dorst in gindsche beken, en de mensch bouwde zijn hut
je aan eene der bronnen, die, toen de wouden hier nog
met een digt lommer het aardrijk bedekten, op vele plaat
sen te voorschijn kwamen, waar nu door de zomerhitte
zijn verdroogd, en niet meer gevonden worden. Ach, de
mensch weet vaak niet, wat heerlijke schatten hij vernietigt,
als hij de grondzuilen wegrukt, die als eeuwige pilaren de
bronnen zijner welvaart onderschragen. Liefelijk is het, het
kristallijne vocht over het sneeuwwitte zand den grond te
zien ontvloeíjen; liefelijker nog, de beek, met hare heuvel
achtige zoomen, in het bosch te kunnen volgen, of zich ter
plaatse, waar twee of drie sprongen te zamen komen, on
der eenen reusachtigen dennenboom ter neder te vlijen, en
te bedenken, wat wondere schoonheid de natuur ook ο
v
scheppen kan, waar de kunst haar aan haar zelve overlaat.
Ik stond verstomd over de prachtige boomen, die zich
rondom Woijïshees verheflen. Ik vond er een’ koninklijken
den , die vier voeten Iniddellijns bezit. staat er met
de heugenis, van eeuwen, tusschen een geslacht van boo
men, dat na hem opgekomen is, en waaraan hij, als ’t ware,
ten kroon verstrekt. Het kwam voor, onder gindsche
beuken, eiken en dennen, die zich zoo vrij en ongekunsteld
verhieven, en zulk een aangenaam donker verspreidden,
een zoo bekoorlijk verblijf te zijn, als ik ergens elders in
(242)
Gelderland ooit aangetrofi‘en heb. Ach, op de meeste plaat
sen, die thans zoo drek bezocht Worden, denk ik aan mij
nen Amm; en aan de schaar der Snijdermeesters, waar
over bij reeds in zijnen tijd ’klaagde en die alles te kunst
matig versnijden.
Woij'shees is stellig een riddermatig goed geweest. Mis
schien echter ontdekt men spoedig, wanneer de hier bedol
vene oudheden opgespoord worden, iets meer van die
dagen, toen alles hier nog een bosch was, door tallooze
Wolven bewoond, die nu uit dit vreedzame oord, en wel
voor altoos, verbannen zijn. Misschien vindt men binnen
weinig tijds reeds het eene of andere, dat den hoogen ou
derdom van Wolfshees in het volle daglicht plaatst. Al
thans het navolgende, hoogstmerkwaardíge deelde mij mijn
vriend mede.
«Ginds over de heide loopt een eenzame weg, die juist
«hier op Woijìslzeea eindigt. is lijnregt, en draagt den
«naam van koningstraat. Hij strekt zich van Wolfaheee
«over heien bosch, over heuvel en dal naar het L00 uit_
»Thans bijna geheel vervallen, is hij hier en daar slechts
«aan eenen arbeider bekend. En meermalen is het ge’
ubeurd,” zeide «dat ik het volk over deze straat heb
«hooren spreken. Misschien is hij ten tijde van koning
mm.mam m hier aangelegd, om van het Leo naar Wa_lfe—
hees en van daar naar den Doorwerth te komen.”
«Misschien ook” zeide ik invallende «is hij , even als de
«eerste koningsstraten in ons vaderland, van veel hoogeren
«len wel van Romeinschen oorsprong? Immers de koningsstraat
in het land van Maas en Waal werd reeds in de dagen van
«nevens door hem als zooclanig erkend. En na de ontdek‘
«king van zoo veel Woerden en Hoven, aan dezelve gele—
«gen, schijnt het meer en meer zich te bevestigen, dat de—
«ze gissing waar is. Voorts is het mij zelven uit meer dan
(243)
«een stuk gronds, dat ik in de laatste maanden nagespeurd
«heb, en dat den naam van Loo draagt, gebleken, dat het
«meest deze stukken zijn, die de kenmerken van Romein—
_«schen oorsprong dragen. Immers in Setten en Herveld,
«in de Betuwe, vond ik op de stukken gronds van dezen
«naam Romeinsche urnen; terwijl op het Loo onder Gend
«in de Over-Betuwe eenige jaren geleden eene zoo aanzien
«líjke opdelvíng van Romeinsche oudheden plaats vond,
«dat men eenen wagen noodig had, om dezelve te vervoe
«ren. Ook is in het woord Loo iets Romeinsch , hebbende
«den klank van Locus (eene plaats). Zoo is misschien ook
«Grol eene woonplaats in het groen (Groenlo) geweest. Zoo
«Venloo eene woonplaats in het Veen. Zoo het Loa mis
«schien eene woonplaats bij uitstekenheid, door de Romei
«nen, bij hun verblijf in ons vaderland uitgekozen, om er
«zich te vestigen.”
Ik beschouwde met belangstelling de rigting dezes wegs,
en nam mij voor, op den eenen of anderen tijd zijnen loop
eens zelf tc‘onderzoekcn.
Beneden Woij'shee: worden de beken grooter en grooter.
Zuiver water leschte onzen dorst, doch ik kon den gehei
men wensch in mij niet onderdrukken, dat eenmaal de ei‘
genaar van deze heerlijke streek, die thans zooveel d0et,‘
om het lang vervallen verblijf van den Doorwertk tot zij
ne vroegere schoonheid te herstellen, zich ook over het be
koorlijke Woijähees mogt ontfermen, en den vermoeiden
wandelaar in staat stellen, zijne schreden naar eene kleine,
vriendelijke herberg te 1‘igten. Misschien wordt dan de
reusachtige sparreboom nog eenmaal de schaduwplaats, waar,
op eene rustbank ter neder gezeten, de vreemdeling zijnen
honger en dorst stillen kan met de gaven, hem uit gindsche
woningen toegereikt. ‘
Van Wo_lfäkees dwaalden wij naar de woning van eenen
I
(244)
zes en tachtig jarigen grijsaard, van wien wij eenige inlich
ting aangaande deze streek hoopten te ontvangen; hij woon’
de aan dezelfde beek op groot Wolfshees eenige minuten
verder. vonden hem te huis. Het was hier, zeide hij,
in eene eeuw niet veel veranderd, behalve dat de storm
wind de boomen omvergerukt of de brand de woningen
vernietigd ‘had. wees ons achter zijn huis op eenen
heuvel eene groene terp, die ons zeide, dat den naam
van de kapel droeg; wanneer er heen gingen zouden
wij ookverwonderd staan over de zonderlinge overblijfsels
van oude bouworde, nog overal langs den grond verspreid.
De’ grijsaard was zelf eene oudheid in deze streek gewor
den. «θíndε’ἶ zeide hij, terwijl ons op het Wolfshee
sehe bosch wees,‘ «staat nog een eik, thans volwassen en
«groot , dien ik voor zeventig jaren als een @Μe gevonden
«heb, en spoedig daarop is hij opgewassen tot een sieraad
«der landstreek." ‚ ‚
Op het dak zijner schuur lag ‘een paardenkop. «Tegen
«de nachtmerrie?” zeide ik vragender Wijs.
Με" zeide de man, «althans na den tjd, dat mijn zoon
uhem er op gelegd heeft, is onze koe niet meer met die
«vreesselijke benaauwheid geplaagd, die haar soms ’s nachts
«zoo gruwelijk kwellen konde.”
«Gelooft hier ook aan spoken, heksen, Weerwolven?”
νωagdο ik, en dacht, Inisschîen zijn deze heibewoners niet
Wijzer, dan onze kleibewoners, die voornamelijk in de na
buuu1‘schap van Tiel, zoo als ik onlangs op eene wandeling
langs den Rijn tot mijne droefheid ontdekken moest, nog
gruwelijk geplaagd worden door de Wonderlijkste grillen van
het bijgeloof. . ‚
. «Neen” zeide ‘de grijsaard, «dat is veel geweken sedert
'Μe dagen mijner kindschheid. Ook ligt het meest in den
‚omensch zelf, Με hij zoo iets dergelijks meent te zien. Ik
(245)
«werkte eens in het bosch; daar zag ik, terwijl een
«zaam bezig was, plotselijk eene menigte werkvolk als uit
«den grond te voorschijn komen. Het waren metselaars,
«timmerlieden en ik weet niet, wat al voor vreemd volk.
«Zij begonnen steenen aan te dragen, hout te behakken,
«den grond om te werken, fondamenten te leggen en een
«huis te bouwen.”
«Ik werd twijfelmoedig, terwijl ik dit aanschouw
«de, ging naar huis, en legde op mijne legerstede ter
«neder. Ik bleef er acht dagen op liggen, toen vermande
«ik mij, stond wederom op, om nogmaals te onderzoeken,
«wat ik zoo zeker meende gezien te hebben, maar ik vond
niets. Sedert dien tijd is al mijn bijgeloof geweken, want
«ik heb ondervonden, dat de mensch iets zien kan,
«wattoch niet is!”
Wij beklommen den kapelheuvel. Alras zag ik, dat de
steenen, die er verspreid lagen, veelal duifsteen wa-‘
ren. Een’ derzelve op den grond geworpen hebbende,
klonk het beneden ons, als of er een verwelfde kelder was.
Heinde en verre klonk de holle klank, en men voelde de
dreuning tot in de voeten weder, voorts vond ik er een
brok muur, van keisteen in kalk gegoten.
Een schaapherder, zeide men ons, had er nog onlangs
eene opening gevonden, waarin hij met een’ stok van acht
voeten lang geroerd had, doch men had het gewelf niet
Verder nagespoord, en de opening was verloren geraakt.
Hoe belangrijk ware het, hier eens na te sporen, dacht
ik; wie weet wat schatten van oudheid deze grond nog be
dekt? Weinige schreden verder vonden Wij twee heuvelen,
waarvan ik niet twijfel, of het zijn ook grafheuvels. De
landman verhaalde ons, dat er nog eene legendeonder het
volk bestond, volgens welke deze heuvelen afstamden van
reuzen, die oudtijds den Rijn hadden willen dempen, en
Η (Μ) ’
απ werk volbragten door de aarde in hun voo1‘schoot der
waarts te dragen en zoo waren deze heuvelen dan kluiten,
die uit denzelven gerold waren. Het is opmerkelijk, dat
men dezelfde legenden, die de gebroeders GRIMM in
Duitsobland onder hetgemeene volk vinden, ook hier op
onzen bodem overal wederom aantreft. Zouden het niet
alle overblijfscls van dezelfde noordsche mijthologie zijn?
Ook uit dit oogpunt beschouwd, zijn zj waardig verzameld
en opgeteekend te worden.
Eenige honderd schreden lager treft men een’ akker
midden in de hei aan, die zeer smal en niet lang is, en
aan welks einde twee’ eiken boomen staan. Deze akker
alleen behoort aan het domkapittel van Utrecht, terwijl al
het overige land uren ver in den omtrek, het eigendom is
van den. Baron vAN BRAKEL , thans eigenaar van den Door
werth. Vanwaar dit zonderlinge regt? — Toen ik eene
kleine vallei aan het eind van dien akker ontdekte, zei
de ik: wie weet, of hier niet eenmaal eene kluizenaars
woning stond? Misschien was deze kleine akker des klui
zenaars hof, zijn korenveld? Misschien was alles toen
hier nog woud? Misschien wijdde deze kluizenaarden
heidenschen tempel, die hier eenmaal stond, tot eenen
Christelijken in? Misschien was hij zelf naderhand de
stichter van de eerste kapel van het Utrechtsche Bisdom,
en gaf dezen akker met deze hut aan hetzelve ten geschen
ke? weten het niet! Een ‚donkere nevel bedekt voor
ons de oudheid. De grafkelder onder de kapel zal het
misschien uitwijzen, misschien doen dit ook de oude gift
hrieven in het Utrechtsche archief. hopen, dat heide,
om deze zaak tot zekerheid te brengen, nagespoord mogen
worden!
Thans rigtten onze schreden naar een heerlijk ge
zigtspunt, op eenen heuvel aan de overzijde der beken, bo
"( 247 )
ven de papierfabriek, de Kabeljaauw, gelegen. Het Was
een der bekoorlijkste uitzigten langs den Rijnstroom. Ach,
dat deze heuvel nog met boomen bedekt ware, dat er eene
zomertent gevonden werde, om hier eene wijle uit te rusten,
en het heerlijke gezigt op het dorp Heelmm, met zijn schil—
derachtig gelegen kerkje, met zijne papiermolens, voorts op
den Rijn en op de Betuwe, te kunnen genieten. Wij tra
den nít deze eenzame, nog zoo weinig gekende streek naar
het schoone Heelaum. Dezelfde beek, die ginds de schoone
natuur formeert, geeft hier Welvaart aan een gansch dorp.
Het is zoo aangenaam te zien, wat de mensch vermag uit
te voeren, met datgene wat de natuur zoo kwistig uitstrooit.
Ik zag hier meer dan dertig nette woningen van arbeiders,
die allen hun brood winnen met den. arbeid op de papier—
fabriek van de gebroeders PANNEKOEK, welke voor een groot
gedeelte door deìelfde beken g’edreven wordt, die Wolf:
hees een zoo lagchend aanzien geven. Het fijnste post
schrijf- en drukpapicr wordt hier door dezelfde boek, die
ginds de eiken voedt, uit ruwe lompen bewerkt. Het
reine water, dat dáár den dorst lescht, brengt hier zonder
kunstbewerking het papier tot de hoogste blankheid.
Wij vertoefden met lust in die werkplaatsen der nijver
heid, en verheugden 0ns OVe1‘ de groote volmaaktheid, wel
ook deze kunst op Nederlandschen bodem, en vooral ook
hier bezit. Wij gaven gaarne een geschenk aan de arbei’
ders, die ons het werk hadden laten zien, toen een huu
ner ons zeide, dat al het geld, hetwelk zij langs dezen weg
ontvingen, niet bestemd was, om zwelgende verkwist te
worden in sterke dranken, maar besteed werd, om een
fonds te stijven, waartoe alle arbeiders der fabriek eene
wekelijksche bijdrage leverden, van drie tot vijf ten hon
derd van hunne inkomsten, om daaruit in alle onkosten
van ziekte te kunnen voorzien, en aan eiken arbeider eene
(248)
bijdrage te geven tot de begraveniskosten der zijnen. Wel
dengenen, die 266 zorgen, dat hunne onderhoorigen nimmer
tot armoede kunnen vervallen! Mogt ook deze inrígting
overal getroffen Worden! Dan zonde menig misbruik afge
schaft, menige kranke geholpen worden.
raden onze Nederlandsche reizigers in Gelderland
deze zelfde wandeling aan, en weten zeker, dat zij in hun‘
ne verwachting niet te leur gesteld zullen worden.
Z©I
40.
[α. ‚ .ι
(255)
ier‘ een hoek is dat een schat bdvat, die menigeen voor
en goud zoude verkoopen.
a zoo is het; die dan met deze gedachte bezield dit
bewandelt en beschouwt, hij zal veel vinden dat
treft.
idden in het bijgeloof, het helderste geloof, midden in‘
i‘ ‘ g zand, heide
woeste de lieflijkste
en dan wederom dorpjes.
bloeijendeNuboekweitvelden,
eens zand en eeu
en
{het gonzende hijtje. Vreesselijke verwoestingen en toch zoo
Ϊ οι sοboonέ, zoo veel heerlijks, zoo veel dat onveranderlijk is.
dat alles wederom een beeld van het leven, zoo als het
hier vertoont. Het leven in al zijnen rijkdom en ar
moede. Het leven zonder en met CHRIsTUs.
Mogt dit boekje iets bijdragen, om datgene te doen ken
nen, wat hier waarlijk gevonden wordt, zouden ons
verblijden. Mogt menig wandelaar dezelfde genoegens schep
pen, die γώ hier genoten, het zoude ons aangenaam zijn.
Μο8t van deze onze reis ook niets anders overblijven dan
eene put en eene school te Hoenderlao, wij zouden ons
rijkelijk beloond rekenen.