Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 277

Over dit boek

Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.

Richtlijnen voor gebruik

Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:

+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.

Informatie over Zoeken naar boeken met Google

Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via http://books.google.com
’ ’v.. ‚1δ . .‚

rnangî
' ’ i . .
‘ ‚ v’ .τ
/ ‚

230 (/
22Ä(7IJ
I)E VELUWE.
a‚‚
1m VELUWE. ’”
EENE

ÎWÁÄN®ÊE1IIÌÜG

0. G. HELDRING.
EN

R. H. GRÀÁIÌT JÛNCKERS. ‘

Mé’w‘i—‚J’ ‚4’ « MJ

’ /““*‘‚fll/Îä'ëá‘
w/.’z‘îv/%Ë /Á

ARNHEM,
G. v.m ELDIK THIEME.
‘ 1841.
/ 2 ‚..„‚..‚ M M M’
‚ú;î/á‚‚ifijî/‚îîí/ Z” ‚ ’
\

'

‘ . . .\ _
‘. ‘

‘ ‘ . .‚\
“‚
\
ì.‘— .‘‚ _.—.\ òt‘

) v'\“ ““5 “‘_


‘ Ì.."\Z\—on “’.“5) „‘Äìaa‘b‘m n‘. \

‘.‘ . ‘. .'. .‘:“ ;‘\.‘.í' m."p \' ".

v ‘ “ " ‘

.„""-5“:““. ' ' ‘ ‘ ‘ ‚ \.. .'


‘ ’ ‘ )' ‘

INHOUI).
——

INLEIDING. De Veluwe. . hlz. 3.


ene"
=“ Ons reisplan. . . . ‚ . . —- 19.
Wandelingen over den Wageningen/zen berg,
den Korte en Keijenberg en de hier liggen
de grqfheuvelen. . . . . ‚ -- 25.
Gezigt qz Renkum. BALDERIK EN ADELA— . —- 36.
Het zoogenoomde Mqfl‘et bij Bennekom, thans
de quhegge genaamd. ‚ . . . — 45.
.“.G= De Quaden—oord. . ‚î. . -- 51.
Het plekje, waar een schat gezgonden was in
het quboech. . . ’. . . -— 54.
Dankbaar aandenken aan den ouden Bosch
wachter en zijnen vriend en inwoner, dan
Sergeant. . _ . ‚_ ’ . . — —‘ 56.
Terugblik qz den Bomeinechen hoornmolen, en den
bosclzwaclzter aande qu7zegge‘, op de Veluwe. ‘— 59.
10. Verdere logt over de heide. . . . ’. ‘— 65.
11. Onze maaltijd op een’ graflzeuvel. — 68.
12. Het kasteel Heukelom. . . ‚ --“ 71.
13. Het Eder bosch. . ' — 79.
14. Het dorp Ede. . . ‚ . . . -- 81.
15. Weg van Ede over Lunteren naar Barneveld.— 84.
16. De Valk. . . . . . . —- 92.
17. Barneveld en de weg naar Voorlhuz‘zen. . -— 105.
18. Voorflzuízen. . . . . . —‘ 116,
Π! INHOUD.

19. De Garderscke Bosschen. De kamp Eik. Het


‘ Heidensche Dal. Drie. Drieberg. . ‚blz. 120.
20. Garderen en de Eijergriet. . . . . — 128‚
21. Hetgevondene kerkhqf te Millingen. . — 133.
22. Millingen. ‚De Hunneschans. Het Udlermeer. .—- 138.
23. De Soerensche Bossc/zen. ‚ —_ 151‚
24. Hoog-Soeren. . . . ‚ — 158‚
25. De Sergeant Parkwachteì’. . ‚ — 162‚
26. Het Loo. . — 166.
27. Apeldoorn. ‚ . . . —‘ 172.
28. Πe armen onder Apeldoorn. . . — 179.
29.‘ De opleiding en vorming van onzen gids van
Âpeldoorn . . . . . . —.. 184.
30. De kut in den omgewoelden grafkeuvel. — 189.
31. Onze aankomst in het logement te Beekbergen. — 192.
32. Beekbergen. . . . . . — 195.’
33. Het Beekberger Woud, . ‘—‘ 203.
3έ. Engeland. . . . . . . . — 212.
35. De put op den berg en de koop ijzer. . . —- 217.
36. Het dorp Hoenderloo, op de Veluwe. . — 220.
37. De Pampel. . . . . . v . — 233.
38. Οπα verdere terugtogt. Een’ lied in eene
zandwoeslijn. Verälijf en vertrek van
Reems. . . . . . . ‘ ‘— 237.
39. Eene‘ wandeling over groot Woijskees naar
' Heeleum. . . . . . -’— 240.
ω. Πe drie keuvelen of besluit. . — 249.
NAREDE. . . . . — 951.
INLEIDING.
GEDRUKT BIJ C. CAMPAGNE‘
' Jnleìbìug.
.-——‘

1.

De Veluwe,

Als wij Vragen, welke veranderingen de bijzondere deelen


van onzen aardbol ondergaan hebben, voor dat menschen
er op woonden en de geheugenis van zijne wisselingen aan
hun nageslacht konden overbrengen, beginnen wij in te
zien, dat wij eerst van gisteren zijn en owr het heden al
leen kunnen oordeelen. Maar dat heden voert ons menig‘
maal met onze gedachten naar lang vervlogene eeuwen te
rug; want, als wij slechts een weinig rondwandelen, doet
de grond, dien wij betreden, in ons reeds de vraag oprij—
zen: hoe komt de gesteldheid van dezen bodem zoo ver
schillende van een’ anderen? Dat verschil zal elk opval’
len, die, gelijk wij deden, uit de zware kleigronden der
Betuwe, de Veluwsche bergen bestijgt. Wie den zoom
dezer bergen volgt, of meer binnenwaarts voortgaat, ziet
dezeIVe in eene lange streep, als het ware, van het oosten
naar het noord-westen daarhenen geworpen, terwijl zij
langs de rivier ten zuiden zich tot Wageningen uitbreiden,
)\'
(4)
en aan de Zuiderzee, een weinig noord‘oostwaarts tot Hat‘
tem, afwijken, als of zij door wind en golven terug zijn
gespoeld en gedreven. Z00 liggen daar, niet anders dan
door hooge vloeden van verre bergtoppen medegevoerd,
gelijk diep opgedolvene schelpen en grootere en kleinere
granietbrokken dit schijnen te staven , die, van de rotsen
afgescheurd, maar door de golven afgerond, ìnet andere
keilagen tusschen het zand zijn voortgevventeld, en nu en
dan worden opgedolven, om voor hoeksteenen langs de
wegen geplaatst, of tot waterwerken gebezigd te worden,
of die nog ongebruikt in onbewerkten bodem blijven liggen.
Naauwelijks had de Schepper ook dezen grond overzien,
dat dezeIVe naar Zijne wijze bedoelingen goed was, of de
verborgene zaden van heideplantjes en struikjes groeiden
welig op, waar slechts een weinig aarde, of slibbe het
fijne zand niet geheel deden Wegstuivm, en waar niets
dan eene kale zandvlakte aanwezig Was, dreef de natuur
toch nog hier en daar een’ grasspriet uit den grond, die
het verstuiven een weinig belette. VerVolgens rezen ook
uit den grond de ontkiemende en zaadgevende zaden van
hooger geboomte, waardoor, na eenige jaren, de vale hei
degrond met een levendig groen we’rd overschaduwd. Niet
overal echter werd de grond zoo bedekt, en van de vale
heidekleur heeft ook daarna mogelijk de Veluwe haren
naam ontleend, zoo men dien niet van vellus wil afleiden,
doordien haar bodem met heideplaggei1 als met een vel of eene
vacht wordt overtogen. Tusschen de bosschen, heivelden,
zandheuvelen en vlakten verhieven zich hier en daar ook
eenige groenbewassene grasplekken, en lokten het wilde
rund zoow<al tot zich, als dat het ranke hert en de vlugge
ree in de bosschen zich gaarne verscholen, waar het ever
zwijn de wortelen der boomstammen omvroette of zich met
afgevallene eikels verzadigde, terwijl in de lagere struiken
(6) .
de haas zijn leger maakte en het konijn zich door de heu
velen diepe holen wist te graven. Hoog in de lucht
zweefde de arend, en de valk verhief zich, om op den
reiger neder te storten. De raaf en kraai, niet bij elkander
willende nestelen, hadden ruimte, om de hoogstetoppen
van beuk en eik in verschillende wouden in te nemen,
en lieten nog talrijke hoomen aan andere geslachten over;
ook de lagere takken aan de vreedzame tortels en de holle
stammen en hagen aan veelkleurig groot en klein gevogelte,
dat echter liever in lateren .tijd, hoewel niet zoo veilig,
hier ncstelde, toen het voedzaam koren op het heideveld
der menschen arbeid beloonde.
De zachtvloeijende beken waren uitstekend geschikt voor
den bever, om, door boomstammen in haren loop gestuit,
kleine vijvers te vormen, waar hunne huizen boven
en onder het water bouwden, en van den toenmaligen
overvloed van visschen een rijk voedsel hadden.
Het plantenetend dier mogt hier echter, zelfs voordat
menschen het vervolgden, niet lang ongestoord schuilen.
Zelfs het gonzend bijtje, dat onder de veelvuldige heide
bloemtjes ook den geurigen tijm kon vinden, waarop hij
zich hier nog mag vergasten, vond in de holle boomstam
’men geene veiligheid meer tot zijne werkplaats; maar
werd door den beer van het noorden van zijnen verzamel
den schat beroofd; terwijl hongerige wolven het grootere
vee aanvielen en de listige vos het bange konijn en den
snelvoetigen haas wist te verschalken, en zich zelven door
overdekte gangen zoo te verdedigen, dat hij uit deze stre
ken ook nu nog niet kan verdreven worden. In lage en
veenachtige gronden zochten ook adders en slangen uit
planten, door schadelijke nevels gedrenkt, hun giftig voed
‘sel, en nog gebeurt het, dat die dieren het makke schaap
kwetsen, of den onhedachtzamen landman eene wonde tου‘
(6)
brengen, waartegen men een’ adder, in olie doodgeloopen ,
gebruikt en ook nog in onze dagen, helaas, toovermiddelen
bezígt. Aangenamer was ons het verhaal, hoe eene andere
soort van slang, die den adder vijandig is, dezen van een’
slapenden man had afgeweerd, toen hij gereed stond hem te
bijten, over wiens ruste de Heere waakte.
De overoude boomstronken vielen, het gevreesde gedierte
werd bevreesd gemaakt en uitgeroeid, het wild gedierte getemd,
of, om tot spijze te dienen, vervolgd, toen de eerste volkstam
zich hier nederzette. Veel beschaving mogten die eerste be—
woners niet bezeten, en den landbouw nog weinig beoefend
hebben; maar het waren reeds geoefende jagers, toen zij
uit Germaniè' optrekken, en zeker verstonden zij>reeds de
kunst, om eenige kruiden aan te kweken, of hadden de
kennis om eetbare planten en wortelen te onderscheiden in hun
omzwerven geleerd. Bramen en boschbeziën konden hun mede
eenige verkwikking aanbieden; meer voedsel gaf hun de
geurige honig, en het meest de menigte eijeren van onder
scheidene vogels, waarvan die der fluistere, zooals de land
lieden die nog noemen, bijna de grootte van een hoenderei
hebben. Van het tamme vee, hetwelk, volgens ’racrrus, de
Germanen zoo talrijk bezaten, zullen zij het wollige schaap
wel medegevoerd hebben. Konden het tamme zwijn op
dezen schralen grond niet in het slijk laten omwentelen, de
eikels maakten het spek hard en gezond, en op deze wijze
verklaar ik het, wanneer de Latijnsche dichter TIBULLU.Î
zegt, dat de ouden zich met eikels en schoon water ver
genoegden en zich hierover aldus uitdrukt: (Tmuu.., Eleg
L. 11., Eleg. III.)
Glans alat et prz'seo more ln‘bantur aquae.
Glans aluz‘! veteres , . . . . .
Het spek is nog voor den Veluvvbewoner eene groote
behoefte. Hij eet het op sommige plaatsen met een weinig
(7)
moeskruiden en melk, en als men hem van melkmoes (1)
spreekt, klopt hem het hart van vreugde.
Als de oudste volkstam wo1den opgegeven de Marseers,
die, behalve aan eenige buurschappen, den naam hebben
overgelaten aan de Marspooú te Zutphen, en zich tot
Maarssen en de vroeger, aan het sticht verbondene Mars,
bij Bheenen , schijnen uitgestrekt te hebben. Sucnrennonsr
(1= boek, pag. 18) wil dezen onderscheiden hebben van de
Marsaten of van hen die aan de meíren en poelen gezeten
waren (2) en zich omtrent Marsdiep en het eiland Texel
opgehouden hebben. Misschien hebben zij zich ook wel
aan de lage vecnlanden opgehouden, waar hout voor
hunne woningen kapten, zooals aan het Bleekermeir achter
Garderen, waar nog zware wortelen uitgevecnd worden,
die verkoold zijn, maar eene zeer goede brandstof opleve
ren. Later hccft men de bosschen te veel ontbloot, zonder
weder in te planten. Van sommige tronken ziet men nog
wel eens een groen scheutken oprijzen. Verder bewijzen
nog de namen van horst, in het oud Duitsch een nest be
teekenende van grootc vogels, die in de toppen van hoog
geboomte huisvesten, alsmede hees of heester en hegge of
haag, waar de voornaamste en digste wouden stonden.
Den grond groeven zij niet diep om, dewijl hij spoedig
slechts onvruchtbaar zand oplevert, en het ijzererts daarin
bedolven, bleef door hen onaangeroerd. Hunne jagtwape
nen slepen zij van steen, of ruilden later eem'g ijzerwerk
voor dierenvellen. De grond werd meer voor de dooden,
ter bewaring hunner asche, omgedolven , dan voor de leven—
den, om voedsel te trekken, bcarbeid. Groote houtstapels ’
tcr verbranding der lijken rezen er dan op, die op vaste

(1) Zie over dezen kost het stukje getiteld: de Eíjergriet.


(2) Marsaten van Mar of Mei" , en Saten of‘Zz‘tten.
(8)
plaatsen veelvuldig werden aangebragt , en, in later’ tijd, de
bebouwing en ontginning gemakkelijker maakten. Die asch
hoopen behielden welligt den naam van Eschqz , zooals bij
Dieren en elders, en, waar men meerdere zulke begraaf
. plaatsen vereenigde , en er een’ hof op stichtte, ging de naam
in Eshqf over; terwijl ook de namen Essen, Βου, .Βάσ
Σeπ en diergelijken van denzelfden oorsprong schijnen te
zijn. Eene menigte heuvelen, meestal op hoogten, waarbij
men somtijds urnen uitgraaft, tooneh aan dat zij hunne
dooden niet vergeten of ontheiligd wilden hebben; van
hunne
daar steeg
dierbare
dan overledenen
ook de rookdenderGoden
offers,aanbevolen,
waarmede op

waarts. Men kan deze heuvelen of door de grootte, of


door den vorm of ook door de menigte bij elkander on
derscheiden, van de enkele doelen of grensscheidingen,
waarmede men ook nog gewoon is het eene dorp hier van
het andere te onderkennen , wanneer weêrzijdsche gronden
zich in ‚de heide verliezen; anderen gissen, misschien niet
ten omegte, dat, dewijl men deze grafheuvelen meest op de
grenzen der markt vindt, zij te gelijk tot grensscheidingen
gediend hebben en daardoor te heiliger , omdat men de doο.
den, ook der vijanden, in hunne rustplaats niet ligt zoude
stooren.
Bij de komst der Romeinen werden zij mede door deze
overheerd, wonnen, even als de Batavieren, een weinig in
beschaafdere kleeding, verloren in matigere levenswijze en
leerden meer zich in den krijg oefenen, dan een’ schralen
grond bearbeiden. De Friesen, die tusschenbeide een’ inval
deden, leerden hun misschien eenige meerdere zorg voor het
rundvee besteden. Doch de eigenlijke landbouw begon hier
met de invoering van het Christendom te bloeijen. De
Franken namen deze landen mede in; de naam van R0
mein ging verloren; Rome werd een Christelijke staat.
(9)
Begunstigd door de Frankische hofmeesters, meer meester
dan hunne Heeren, werd Home magtiger en toonde zijnen
invloed ook ter beheering der, door de Franken overheersch‘
te volken. Het bisdom Utrecht verrees. De Veluwe werd
daarvan een leen. Men stichtte kloostergebouwen. De bewo
ners dier kloosters begonnen met ijver den grond om hunne
nieuwe verblijfplaats te ontginnen. Rondom de kerken wer
den vastere, hoewel meestal nog houten huizen, gebouwd.
Hier en daar verrezen leenheerlijke goederen, somtijds ter
geschikter verdediging bij poelen opgetrokken, die daarvan
den naam van poel of poll ontleend hebben. De Noor
mannen verstoorden, in de tiende eeuw, hier weder den
toenemenden welvaart, toen zij, zelven verstoord, zich op de
Veluwe verschanstcn. Zij hebben ook hier den naam van
Hunnen , in eene buurschap bij Nijkerk, in een paar schan
sen , mogelijk ook in den Hanenpoel , onder Ede, doen voort‘
duren. Indien zij hunnen naam niet van een’ Swabischen
volkstam, de Hongeren, hebben, verdienden zij denzelven
om hunne strooperijen en ontvingen te regt de benaming van
de Honden. Zoo noemt men in Duitschland althans nog een
geheele streek der Hunds‘rüt‘ken, Hunnorum traclus, (1) en
te Nijmegen spreekt men van den Hoenderberg.
De volgende eeuw was voor den bloei der Veluwe ech
ter weldadiger. Als achterleen had de Bisschop van Utrecht
dezelvo aan de Hertogen van Braband en Lotharingen ge
geven. Zoo kwam aan den beroemden GODFRIED van
eoumnon, den aanvoerder der kruistogten. Deze gaf zijne
dochter aan manan van nassav en Vervolgens, uit geld
gebrek, het vruchtgebruik der Veluwe aan diens Neef
arm van nassau. Maar deze 0’r’ro, die als Graaf van

(1) Zie over den Hurzdsrütrlten, nünnan’s Staats‘Zeitungs uml


Coxwersatlons Lexicon , in voce.
(ω)
Geών en Zu/pfzen dezelfde voorregten aan de steden
schonk als FLoRIs v in Holland, vermeerderde vooral
den bloei dier steden, welke de Veluwe als een krans om
geven. Daardoor kwamen er, bij den opkomenden handel,
voorname en meer bezochte landwegen, die sommige dor
pen menig voordeel van vervoer verschaften. De geërf
den, erfgenamen of geëerden onder de landgemeenten,
werden ook minder afhankelijk van hunne Heeren. Men
droeg bijzondere zorg om die landen te bebouwen, welke
door de natuur meer beschut waren, of men zocht ze door
wallen en struikgewassen tegen het afweiden van het grove
wild te beveiligen, zoodra men meerdere vruchten van
eigene vlijt en werkzaamheid mogt plukken. Men noemde
dan een afgeperkt weiland, een Brink of beringde plaats,
een welbeschut korenveld eener gemeente, een eng , van het
beëngen of in een eng perk omsluiten, welke namen nog
aan deze verschillende landerijen gegeven worden en me
de aan eenige bijzondere huizen gebleven zijn. Het kan
zijn, dat op sommige plaatsen die Brinken in oude tijden
mede tot geregtsplaatsen gediend hebben, gelijk men op
andere plaatsen onder een’ boom, of ook, in eene rond
uitgegravene diepte op het heideveld, zamen kwam. Toen
men aan de geestelijken tienden moest opbrengen, kwamen
de geërfden daartoe in een vertrek der kerk bijeen, dat
καμπ daar den naam van gerf- of geërfde kamer ontvangen
heeft. Deze bijeenkomsten zijn op sommige plaatsen tot on
zen tijd gebleven, op anderen heeft men die nog voor eenige
jaren in de opene lucht gehouden. Bij de opkomst der
gemeenten en de minder slaafsche onderwerping der geërf
den, besloten zij zelve om merknwesters, op andere
plaatsen nzaalmannen, te kiezen, die de doelen der dorpen,
de afperkingen der engen en brinken, de verdeelingen
der onbebouwde heidegronden en de gemeente opbrengsten,
(11)
in overeenkomstmet de geërfden, uit wier midden zij ge—
kozen werden, regelen, en, in het algemeen, alle bijzon—
dere eigendomm’en afmalen, merken of teekenen moesten
van waar zij hunnen naam schijnen ontleend te hebben.
Het Akkermaalshout heeft ook hiervan zijne benaming.
Overigens werd op plaatsen waar veel hout stond, voor
het kappen of bepooten een houtfigter aangesteld. Op
meer zandige en minder bepoote plaatsen leest men van
zandgraven. Deze dorpsbestuurders stonden in den tijd der
Graven en Hertogen reeds onder ambtsrigters, die bij het
invoeren der landdagen en de meer geregelde besturing der
regtspleging, in de zestiende eeuw, de belangen der gemeen
ten voordroegen en weder onder zich hunne schouten had
den, waardoor de bijzondere regten der heerlijkheden geëer
biedigd werden, vooral sedert de Graven en Hertogen van
de kiezers zelve onafhankelijk werden, en Keizer KAREL,
als erfgenaam van het Bourgondische en Oostemijksche
huis, zijne leenverpligtingen door zijne keizerlijke waardig
heid deed ophouden. Door de hervorming heeft het bestuur
der landgemeenten niet veel verandering ondergaan; de
ambtsrigters zijn gebleven tot de invoering van nieuWe
vormen van bestuur, die de komst en het verblijf der
Franschen deden ontstaan. Onder al die Veranderingen
zijn echter op de Veluwe de maalmannen en merkmeesters
gebleven, welke de gronden, die aan de gemeenten behoo
ren, ter bebouwing aanwijzen, waar dezelve niet aan de
domeinen behooren; dewijl door het bestuur des lands de
bijzondere stukken voor ieder" inwoner worden afgemerkt,
om de bebouwing of bepooting er van te bevorderen.
Wanneer men de _adelijke huizen optelt, die er nog in het
laatste der vorige eeuw bestonden, (zie nacnmnn, Vaderl.
Geogl‘aphie‚ 1 d., 1 st.) zal men er velen afgebroken of
in eene andere smaak opgebouwd vinden. De lust tot het
(12)_
landleven en het vermaak der jagt ging onder de edellie—
den, te gelijk met het Verlies van jagtregtenenhet toenemen
van den Franschen smaak, verloren; men vond meer ver—
maak in het steedsche leven en men moest, als men het
land bezocht, niet in sombere riddersloten, maar in vro
lijke en nette woningen zijn verblijf kunnen nemen. En
kele adelijke familiën stierven ook uit, stelden geen prijs
meer op hunne voor-ouderlijke bezittingen of moesten
vreemde zeden en overheersching met de vermindering van
hun goed betalen.
_Beschouwen de Veluwe als een land, dat mede van
vroegere inlandsche twisten of bloedige gevechten getuigt,
het heeft daardoor minder duurzaam dan wel oogenblikke
lijk geleden. Toen Gelderland tot een Hertogdom verheven
was, de broeders m-:rnonn en roman over deszelfs bezit ‘
twistten en de oorlog tusschen de mennnens en anoncn— .
uons’nan ontstond, werd, gedurende het leven hunner moe
der, nu eens de Veluwe aan den eenen , dan aan den anderen
afgestaan; ten laatste schijnt zij aan REINOUD verblevemte zijn ,
tot dat deze de steden zelf moest rondreizen, om zijnen af
stand aan zijn’ broeder te verklaren; hetwelk men hem
echter gedeeltelijk schriftelijk liet doen; en niet de Veluwe
dwars 0vèrtrekken, om zoo een’ opstand der Veluwenaars,
die voor nr;rnotm waren, voor te komen. (Zie 1. a. nr
norr, gedenkwaardigheden uit de Geldersche Geschiede
nissen, IIe deel, pag. 84—87.) Van de Hoeksche en Ka
beljaauwsehe twisten en de Utrechtsche oorlogen onder
Bisschop navm van novaoonmn, draagt Barneveld alleen
geheugenis en geene teekenen van verwoesting. (1) De pogingen
1

(1) Merkwaardig is over scmrr‘anun te Barneveld, de le


zing van den Roman de Schaapherder, door den schrijver , die
zich , tot nu toe, onder den naam van van den Hage verbergt.
(13)
van den luijgshaftigen muren van ROSSU'M om de regten van
KABEL van samen en WILLEM van cu:nr tegen KAREL v
te verdedigen, worden alleen hier in de gedachten
verlevendigd bij het zien van door hem eertijds gestichte
of bewoonde gehouwen. Grooter’ schrik bragt de invoe
ring der inquisitie, waardoor JOHANNES ANASTASIUS, pastoor
Van Garderen, ter naauwernood de martelvlam ontkwam.
(Zie GLASIUS, geschiedenis der Christelijke Kerk, ‚ 11 deel,
1)]. 221.) Gewenscht werd dus ook hier de kerkhervorming
en de bevrijding van de Spanjaarden; de hervorming vond
hier algemeenen ingang, vooral daar de Edelen dezelve be
vorderden en de omliggende steden, de eene na de andere,
van de Spanjaarden verlost werden.
Het eigenaardig karakter van den Veluwhewoner, waar—
door hij niet ligt van zijn aangenomen gevoelen weder af
gaat, zijne zucht voor eenvoudigheid en afkeer van alle
uiterlijke pracht, overeenkomstig zijne levenswijze, die lé
venswijze zelve, waardoor hij zich een bestaan zoekt, dat
voor een’ vreemdeling niet uitlokkend is, en de ligging
van den grondslag midden in het land en— minder van Boomsch’
gezinden omringd, kunnen te zamen hebben gewerkt, dat
men hier gmotelijks of geheel Protestantsche gemeenten he—
houden heeft.
De invallen van LODEWYK xrv waren voor de Velu
we meer doortogten, en de hrandschattingen, die hij
daarna van de Provincie Utrecht eischte, bezwaardcn dus
dezelve slechts gedeeltelijk of in het geheel niet, zoover—
re zij, na den Westfaalschen vrede, onder het derde kwar
tier van Gelderland hehoorde. In den eigenlijken zin kan
de Veluwe toen wel geen kwartier meer genaamd worden,
daar een vierde deel van Gelderland, Roermond, weder
aan de Spaansche Nederlanden was terug gegeVen. Geluk
2
(14)
kig, dat overigens de rust in deze streken verder niet ver
stoord is. Immers de Nijkerksche godsdienstige beroerten
zijn lang vergeten, en van te weinig belang en gevolg ge
weest. willen dan liever denken aan hetgeen de wel
vaart en den bloei dezer streken vermeerderd heeft. Daar
toe moeten weder een’ blik terugwerpen op de elfde
eeuw, toen oonrmnn van BOUILLON niet meer om de Velu—
we dacht, nadat hij dezelve verpand had en, als aanvoer—
der der kruisvaarders, zoo gelukkig was Jeruzalem te vero—
veren. Ofschoon hij niet meer aan de welvaart zijner
vroegere bezitting gedachtig bleef, heeft hij dezelve onwe
tend veel vermeerderd. Door de kruistogten werd de hoek—
weit, die op de Veluwe zoo gemakkelijk en welig groeit,
in Europa overgehragt en is daarom door de Fransehen
blé sawasz'n genoemd. (Zie van KAMPEN, geschied. der
kruistogten, (1. IV, bl. 425.) Hoe verrukkend kleurt de—
zelve den valen heidegrond, in hoe groote behoefte voor
ziet bij vele huisgezinnen! door haar werd de bijenteelt
uitgebreid en het mesten der varkens op sommige plaatsen
een tak van handel. Mogt men dit koren, om den gelij—
ken vorm, een’ gelijken naam met de beuken geven, deszelfs
opbrengst is van oneindig meerdere waarde, hoewel de
beuken, waar ze overvloedig gevonden worden, niet vruch
teloos van onder het gehoomte opgeraapt, maar nog met
eenig voordeel tot olie geslagen worden.
Het planten ‚van tabak, waarvan de handel tegenwooordig zoo
bloeijende is, schijnt men het eerst in ons land op de Veluwe,
en wel aan de zijde van Nijkerk en Amerquort beproefd
te hebben. (Zie Tegenwoordige staat der Nederlanden, d. 111 ,
bl. 38, waaruit blijkt, volgens het eerste plakaat over de
tienden van den tabak gedagt. 16 Junij 1669, dat het ta
baksplanten voor ’t jaar 1647 in gebruik was.) De grasr‘ij—
ke velden onder Nijkerk, en verder langs de zeekust, geven
(15)
‘aanleiding dat ook de landbouw, in schraaldere oorden met
de veeteelt vereenigd, gemakkelijker kan worden voortgezet.
Daar Gonrnmn vAn BoUILLoK en andere Kruisridders meer
lust gevoelden om de Mahomedanen te bevechten dan Hei
denen te bekeeren, hebben deze, op de onbebouwde plaat
sen der Veluwe, nog lang rondgezworven, dreven er hun
ne schapen, maakten jagt op het wild, plunderden de Με
ziέσsι vervulden eenige ligte diensten, zoo als het over
brengen van tijdingen voor heeren, en deden waarzeggin
gen voor eenvoudigen. Van hunne bjeenkomsten worden
enkele dalen nog Heidmsche gaten genoemd, en het bijge
loof meent nog dat eenige familiën, die de tooverkunst
verstaan, van hen afkomstig zijn. Van de heide die zij be
woonden, hebben zij den naam van Heidenen aan alle
onbekeerde volken gegeven,
Zoo het vervaardigen van het papier door de kruisvaar
ders mede is overgebragt, (zie aEanas, gevolg. der kruis
togî. in de aanteek. van srEEmn. v. Goon, pag. 352) hebben
’ zij daardoor eene nieuwe aanleiding tot den bloei van de
Veluwe geschonken. In het begin der Π” eeuw zag men
door‘ de snelvlietende beken verschillende molens in wer
king, waarvan sommigen zich tot grootere fabrieken ver
hieven; enkelen zochten ook van den Wind hun voordeel,
maar konden het heldere water toch niet missen. Eene
toch dezer papierfabrieken te Heelsum droeg de aardige
spreuk:
SUrEnos sI FLECTERE maoUΕo,
. ACHERoNTA MovEBo. (l)
Sommige andere fabrieken, door het water gedreven,

b (1) Zoo ik den hemel niet bewegen kan , zal ik den afgrond
eroeren.
. ' 2 k
(Μ)
begonnen mede aan veler handen werk te geven. Is het
bij dit alles wel te verwonderen, dat de heide zulke volkrij
ke dorpen kan tellen? Wordt zij nimmer door eenig vet
slib overstroomd, kent ook geen gevaar van verwoes
ting. Als de vlam, in de dorre heide gestoken, ontemhaar
voortgolft , weet men de vaart er van te stuiten door afge
stokene
tevens totbrandwegen, traü ofdienen,
treden of gangen treden waardoor
genoemd,deomdat
bosschen

niet vernield worden, wanneer weldra weder het jonge kruid


eene groote kudde schapen kan voeden. Ook leven de
menschen hier met weinig tevreden, en voegen bij een
voudige zeden een’ godsdienstigen ijver en werkzamen geest.
Het grootste gedeelte hunner kleeding zou de wol hunner
schapen, het vlas hunner velden en eigene bewerking daar‘
van kunnen verschaffen. Ook wil het vlas en eenige hen
nip hier goed tieren; echter vindt men beide niet zoo me
nigvuldig als in het kwartier van Zutphen , vooral om Logehem
en Dinzyzerlo, waar de dienstmeiden er voor het bereiden
van hetzelve hun loon genieten. Goede aardappelen, en vo0r de
beesten spurrie, groeijen hier even weelderig als de rogge ; met
goed mesten weet de hoer daarbij klaver uit den grond te
trekken. Vertoonen zich bij welbebouwde dorpen nog vele
onaanzienelijke nieuwer gevestigde buurten, volslagene ar
moede wordt‚ er niet gevonden, zelfs daar niet, waar de
daglooner, zonder eenige hulp, zich een huisje op de kale
heide bouwt. Van heiplaggen verrijzen gedeeltelijk de
wanden zijner woning, met heide worden zelfs grootere huizen
gedekt, en men heeft bij den Novemberstorm 1836 gevonden,
dat zij, met stroorcpen vastgehecht, niet zoo ligt als het stroo
of riet opstuiven. mag zich met heideturf in den win
ter verwarmen en kan hij een bijënzwerm opvangen, de
korf zal niet ongevuld blijven. Zoekt hij dagwerk, hij vindt
dit in het steken van plaggen, in het maaijen en opbinden
(Π)
van het heet, waarvan de ovens der ver omheen liggende
steden gloeijen, of bindt bezems voor bevloerde straten
en gangen te zamen, waarvan hij er weinig voor zijne on
hevloerde woning noodig heeft. Of wel, hij mag de heide‘
velden voor een klein geld ontginnen, waarbij hem de hei
deplaggen wederom gedeeltelijk tot vermeerdering van mest,
gedeeltelijk tot het strooijen van zijne rund, geit, varken
of schaap dienen. Des noods levert ook de heide aan het
rund een kosteloos voeder. Daarom is de vraag nog niet
opgelost, of het algemeen bepooten der heide in ‘allen deele
wenschenswaardig is. Aan de andere zijde levert het ak
kermaalshout , waarvan de vervoering voor de looije1ijen en
tot brandstof langs de zgekusten , door het kanaal of over de
straatwegen niet moeijelijk is, zoowel eenen goeden interest
op voor den hepooter, als voor den arbeider de gelegenheid,
tot het verdienen van‘ een goed dagloon.
Ziedaar eenige verstrooide gedachten over de Veluwe.
Geene landstreek voorwaar, die nog tegenwoordig, zoo dui
delijk aantoont wat in overoude tijden geweest is. Gee
ne landstreek, die zoozeer is veranderd, en toch veel van
bare vorige gedaante behouden heeft. Nog schuilen er her
ten en reeën in de bosschen, maar ‘het laatste wilde zwijn
is gevallen, nadat gelijkheid en vrijheid de regten des adels
op deze jagt heperkten,. zonder de broederschap te he
vorderen. Nog loopen er vorstelijke jaglpaden en treden
door en langs de bosschen, maar de Vorsten betreden ze
niet meer en geven aan anderen een voorbeeld, om met
hond en paard de hoop des landmans niet te vernietigen_
Nog heerscht er stilte en rust in de dorpen zoowel als op
de onbewoonde heuvelen, maar het stof, dat hier en daar
in eene lange streep oprijst, doet ons sommige veranderingen
‚ der tijden ook verbeteringen noemen, nu men het mulle
zand en de heidestreken met ligte vaart over bestrate wegen
(18)
doorrijden kan, hoewel dezelve ook wel waardig zijn bedaarder
opgenomen te worden, gelijk wij op onze wandelingen met
genoegen deden en daarbij de opmerking maakten, dat zoo
Koning WILLIAM op zijne jagtpartijen de Veluwe nog een
valen hoed met een fraai zilver hoordsel noemen kon, de
bol van dien hoed nu toch ook hier en daar met schitteren
de pluimen wordt overschaduwd. -—
2.

Οn: Reisplan.

Wen ποιο1 eins auf reisen gehc,


so kan er was erzählen.
AÌMUÍ.

Van onze kindschheid af aan waren onze wandelingen


wel het meest langs den fluweelen zoom van het heerlijk
Veluw‘landschap, naar een’ der schoone lusthoven gerigt,
om daar, met zoo vele vreeemdelingen, allen rijkdom van
afwisselende vergezigten, alle sierlijkheid van bevalligen
aanleg, en al de levendigheid, als ‘de ruischende water
vallen en springende fonteinen het oog kunnen verschaffen ,
te genieten. Nimmer echter waren wij verder gekomen.
Daar achter lag, in onze oogen, een land van eeuwige hei
den, onafzienbare zandwoestijen, en ontzaggelijke bos
schen. Dat alles maakte, ofschoon de verbeelding er dan
ook al hier en daar een vriendelijk dorp, als eene lieflijke
oase tusschen teekende, geen’ zoo sterken indruk op
ons, dat wij hegeerig waren om dit landschap, of geheel,
of gedeeltelijk, op een voetreisje eens in oogenschouw te
nemen.
(20)
Allengskens echter, als door een’ zamenloop van vele klei‘
nigheden, ontwaakte er eenige lust, en de gedachte de Ve’
luwe eens te bezoeken, werd van lieverlede bekoorlijker,
naar mate zich de verbeelding het een en ander als merk
Waardig en belangrijk begon te schetsen, wat ons tot nog toe
geen’ blik noch verwijl waardig gesehenen had.
Het meest droeg hiertoe bij het vinden van eene menigte
kerkhoven of oude woonplaatsen, op het eiland der Bata
Vieren, onder den naam van Woerden en Hoven. Hunne
ontdekking was zoo toevalllig geWeest , dat slechts de Vondst
Van eene enkele urne aanleiding gaf tot de herkenning
Van die aanzienlijke reeks van merkwaardige plaatsen als er
tegenwoordig, bijna in de meeste Betuwsche dorpen, gevon‘
den worden. ‘
De lust om het zelfde onderzoek ook op de Veluwe eens
in eigen persoon te doen, de onderlinge vergelijking van
die merkwaardige heuveltjes met mensehenhanden gemaakt,
die men overal langs de Veluwe, op bergen en in dalen
vindt, hunne namen en eigenschappen eens op te nemen,
dat alles stelden ons voor, hopende daarin even geluk’
k.ig te mogen slagen op de hooge heidorpen als het ons
Vroeger in de klei gelukt was, ter ontdekking van voorva—
derlijke oudheden.
Eene tweede reden waarom wij begeerden de Veluwe te
zien, was het verlangen om, zoo er hier of daar nog eene le‘
gende onder het volk verscholen was, dezelve aan de ver
getelheid te ontrukken en aan ben over te geven , die mis
schien langen tijd in den waan verkeerende, dat slechts
Duitaekland rijk is in overoude sagen , meer en meer
bemerken zullen, dat ook het vaderland zijne eigene schoone
verhalen bezit, uit dagen waarin alles in de natuurlijke en
zedelijke wereld nog eene geheel’ andere gedaante, dan he
den moest hebben. Maar dan, als men deze vinden wil ,
(21)
moet men de hutten, waar de meeste Verhalen nog van va—
der op zoon overgaan, niet voorbij gaan, maar even zoo
wel hier, als bij elken inwoner, die slechts eenig belang
stelt in wat aan vervlogene eeuwen herinnert, vragen
naar hetgeen den landman vaak toeschijut voor den vreem‘
deling te nietig te zijn, en hem daarom niet te moeten ver
halen, en hetgeen hem bij nadere kennismaking, als het
ware, ontlokt moet worden. Slechts de herhaalde kennisma
king met het landvolk levert in dezen opzigte eenige re
sultaten op.
Een derde doel was het opzoeken van eenige merkwaar
dige punten op de Veluwe, die ons reeds lang toegesehenen
hadden wel een bezoek of eene nasporing waardig te zijn.
Onder deze behoorde vooral het Udler meer, en de plaats
waar, in het Engelander holt, eenmaal onder den vrijen he
mel , in een natuurlijk in den grond gemaakt gat, de hooge
ger‘egtigheid over de Veluwe werd uitgesproken.
Deze twee bijzonder merkwaardige plaatsen waren oor
zaak, dat Garderen en Baekôergm ditmaal tot het
hoofddoel onzer wandeling stelden, maar te gelijk besloten ‚
den kring van dorpen, die de hooge VeluWe in haar mid
den omkranst, van nabij in oogenschouw te nemen en zoo
veel mogehjk alles te beschouwen, wat er ons merkwaar
dig voorkwam.
Een vierde reden was het onderzoek naar volkszeden en ge
woonten , vooral zoodanige prijzenswaardige gebruiken der voor
vaderen na te sporen, als nog onder den landman aanwezig
zijn, en deze, in tegenoverstelling van het nog zoo treurig
voortwoelend bijgeloof, op te zoeken, en door het een zoo
wel als het andere mede te doelen, onze lezers op iets
nuttigs te Wijzen, en voor iets treurigs en verschrikkelijks
te waarschuwen. Voorts de huisselijke inrigting zoo veel
mogelijk gade te slaan, om het stille geluk dat ginds op
(22)
de bergen nog heerscht, bij zoo veel gemis van hetgeen de
Wereld schoon vindt, aan te mogen bevelen.
Een vijfde doel was het eigene schoon dezer landstreek
na te speuren. Misschien had ook wel de keurige beschrij
ving der Praerz‘ van Coorna, in zijnen schoonen dus ge
noemden roman, waarin hij het einde van den omzwerven
den vriend der Mohikanen, den vijand der volkplantelin
gen teekende, er niet weinig toe bijgedragen, om ons in de
overtuiging te sterken, dat er ook ginds nog wel iets op
die onmetelijke heiden gevonden konde worden, wat het
oog toelacht, en de verbeelding aangenaam bezig houden
moest. Misschien was dit verlangen vermeerderd door de
besch1ijving der Astma van WAsHINGTÛN mvnvG, dat boek
zoo rijk in tafereelen uit het woeste leven der natuur in
gindsche wildernissen; welligt verhoogd door zijne eigene
jagttogtjes op de onmetelijke steppen van Noord‘Aìnerika.
Wij waren wel geene jagers, maar in der menschen hart
blijft toch steeds dat verlangen wonen, naar eenen vrijen
gang over ‘berg en dal, eene omdoling door veld en weide,
waar niet ieder oogenblik eene jagtpaal of sloot herinnert
aan een ander regt, dan dat van den mensch, die slechts
wandelt om te genieten, en niet om te rooven.
Eindelijk mogt de laatste en voornaamste reden wel zijn,
hier en daar een’ vriend in de vreemdelingschap op te zoe
ken, eene nieuwe kennis te maken op reis naar het Vaderland
daar boven. Want alle reizen groot of klein zijn der
Waarts, en de mensch die dit niet weten wil of vergeten
kan, is niet waardig dat de Schepper tot hem zeide: nGij
zijt stof en tot stof zult wederkeeren,” wetende dat de
herinnering aan de sterfelijkheid de heerlijkste roepstem tot de
onsterfelijkheid in zich vervat. Wij hebben dan ook menig
hart gevonden, dat ons toegenegen was , menig’ vriend van
wien wij ongaarne scheidden, menige Woning die ons gast
(23)
vrij ontving. Hun allen zij deze herinnering, deze losse
bladen toegewijd. Hebben wij niet al het merkwaardige
opgeteekend, het zij ons vergund te zeggen, dat wij niet
begeerden eene beschrijving der Veluw te geven, maar wel
die van eene wandeling door die merkwaardige landstreek.
Ons reiskostuum was zonderling. Wij moesten altijd te
voet reizen, en begrepen dus weinig ballast te kunnen me
denemen. Maar eene spade meende mijn vriend JONCKERS
niet te mogen missen. Had hij vermogt, hij had ook wel
alle grafheuvelen doorgestoken, die wij ontmoetteden. Dat
is echter niet geschied. Slechts hier en daar is een Werk
begonnen, waarvan wij ah‘as zeiden: Opus est Herculeum ,
en dan, met het troostwoord een andermaal langer er van
afscheid namen. ‘
Een tasch bevatte eenige boeken, eenige classici in één
bandje, een bijbeltje, want zonder dit laatste gaat hij, die
Weet wat dit boek bevat, niet gaarne van huis. Voorts
nn‘áms Blieke z'n die Weltgesehz'ehte, om eens wat te kunnen
lezen, als wij de rust genoten, en eenige kleine aanteekeningen;
eindelijk, in geval wij eens eenige dagen zonder huis of her
berg te kunnen vinden, hadden moeten rondzwerven, had
den de vriendelijke huisvrouwen ons voorzien van eenen
goeden voorraad van brood en kaas, waarvan wij echter
reeds op den eersten dag onzer wandeling een zoodanig
gebruik maakten, dat ons van den last van het dra—
gen ontheven konden rekenen, dewijl de eetlust te groot
was om verder iets te bewaren, maar hier door geschiedde
het dan ook dat bijna, op den laatsten dag onzer reis,
op een van die onmeettelijke landwoestijnen van honger zoui
den bezweken zijn, zoo niet —
Doch daar dit tot de vrolijke en droevige reisontmoetin
gen behoort van het boek zelf, laten wij het den lezer
over, om’het op zijne plaats op te zoeken. Terwijl wij
‹2‚4›
Μm νoorΙoopi8 (daar wij geen’ roman schrijven waar alles
op de ontknooping aankomt ,) kunnen verzekeren, dat wij
behouden en wel te huis gekomen zijn, zoo als hij uit ne
vensgaande bladeren zien kan. Hij leze dezelve met genoe
gen en volge onze voetstappen den eenen of anderen tijd des
jaars, op dit vreemde pad, hetgeen hem in zijne verwachting
wel niet te leur zal stellen, want is er voor den mensch
wel iets zijner beschouwing meer waardig, dan te zien hoe
Gods voorzienigheid, nadat de zondaar uit het Paradijs is
verdreven , der menschen eerlijken ijver om den gr‘ond, dien
hij bewoont, in een Paradijs te herscbeppen, niet wil onbe
loond laten, hetgeen, zoo ergens elders, in de wel bebouw
de dorpen aan eene dorre heide ontwoekerd, zigtbaar is.

É
Wandelingen over den Wageningsehen ôerg, dan Korte en
Keijenberg en de hier l1ggende Grafleuvelen.

wilden met PALAIos en seneNUs, twee bekenden uit


den Gelderschen Volks‘Almanak, op den eersten dag van
onzen togt, zelve het genot smaken, dat de opkomst der zon
‚ op een schoonen Zomermorgen schenkt, wanneer zij, hare
blinkende stralen naauwelijks in den oceaan gedoopt heb
bende, weder εit denzelve oprijst en zich zelve spiegelt
in de glinsterende daauwdroppen, die zij, als het ware uit
het golvend nat opgestegen, van hare gouden lokken af
schudt. Op den laten avond van een’ der langste zomerda
gen, had de onbewolkte glans, waarmede de dagvorstin on
‘ver1noeid zich naar het westen geneigd had, ons toegeroe
pen: «Gij, die met welgevallen den laatsten blik mij toe
‘wijdt , omdat mijne avondschittering u ter ruste roept, kunt
ook niet eene enkele morgengroete brengen, in het
jaargetijde, waarin ik mij zelve spoedt, om de natuur in
hare volle pracht te verlichten.” — gingen alzoo uit de
Betuwe den blonden Rijn over,’ en beklommen langs de
schoone kronkelpaden, door de zorg van den Heer vAN
LIJNDEN van Hemmen aangelegd, den Wageningschen berg,
die altijd een verrassend tooneel voor den beschouwer ‚ople
‹%›
vert, daar van rondom de levende en bloeijende natuur
kracht, de weelderige landsdouwen, gepaard ‚met de kunst
en vlijt der menschen, hier bij duizende afwisselingen, van
nabij en in de verte, rijkdom en luister in de schoonste
schakeringen ten toon spreiden. Wanneer men dezen berg—
rand verlaat en aan de overzijde van den straatweg den
Korteburg, thans het eigendom van den Heer KoOPMANs,
bezoekt, waar onze bovengenoemde vrienden op een’ graf
heuvcl de opkomende zon aansehouwden , wordt men aange
naam verrast door den bevalligen aanleg, met welks vol
tooijing de tegenwoordige eigenaar zich nog onafgebroken
bezig houdt, en waardoor de ruwe natuur een nieuw leven
schijnt ontvangen te hebben, en met ve1jongden gloed veel
kleurige bloemen en loover van hoop en vreugde, in aange
name mengeling, langs liefelijke slingerpaden rondstrooit.
Dewijl ons reisplan en het begin niet van den weg en het
doel verschilt, dat PALAIoS en sERENUs zich op hunnen togt
voorstelden, zullen wij hunne mededeeling thans voor een
oogenblik tot de onze maken, en hen ook in den vroegen
morgenstond den Rijn laten overtrekken.
Daar stapten heen. Ünze togt ging, door de vrucht
bare Betuw‘velden , naar de overzijde van den Naau
welijks daagde het eerste schemerlicht , en van den eersten
romeinscben grafheuvel , aan gene zjde op de Wageningsche
bergen, zouden wj de zon zien opgaan. Mijn vriend Μ
ω1os en ik waren het lang [oneens geweest, waar onze eer
ste rust te nemen. lk was meer genegen, het nachtelijk
duister in het morgenlieht te zien overgaan van de oude ruï
ne van den eersten christen‘tempel; hij, daarentegen, wil
de liever den , aan de overzijde van den hollen weg gelegen
romeinschen grafheuvel( l) bestijgen, om vandaar dat prach

(l) Aan de vregterzijde van den straatweg ‚ in het afhangen


K
(27)
σg tooneel te aanschouwen. Al wat oudheid is, en vooral
romèinsche oudheid, trekt zijn hart zoo aan , dat het in hei
lige vervoering geraakt, zelfs bij het minste spoor van eenen
voetstap, dien dit beroemde volk op den Nederlandschen
bodem zette. Maar iedereen, die, sedert zijne jeugd, hunne
schoone letterkunde beoefende, geniet gaarne de herinnering
van vroegere heerlijke dagen, en dweept, op zulke plaat
sen , zoo ligt met de schoone voortbrengselen van den vrien
delijken HoRATIUs, van den liefelijken vIRGILIUs, van den
denkenden smvECA, van den vernuftigen MARTIALIs en van
den satirieken JUVENALXs: zj treden hem dan, als het ware,
nader bij dan ooit.
Daarentegen roepen deze gedenkteekenen , — den
zoon der vrije natuur, — te zeer die vroegere overweldigers
van mijn vaderland in het geheugen terug, en ik zie bij
hen slechts, hoe gindsche tolbeambte het land uitzoog ; hoe
de wigchelaar het volk bedroog; hoe elders de centurio ou
den enjongen wegsleepte , om hen, in een vreemd land , voor
een vreemd volk te doen strijden. Als ik dan tot mijnen vriend
zeg: «Gindsche burg en slot waren eenmaal de zetel van
«schraapzuchtige ambtenaren, gindsche akkers de prooi van
«baatzuchtige kooplieden, gindsche wegen vol roofgierige
«krijgsknechten 5 ” dan roept hij uit: «houd op, houd op ,
u vriend senmms! gij vergeet, hoeveel wij, daarentegen, aan
u dit beroemde volk te danken hebben, bedenk hoe veel
«nuttigs en goeds zij op onzen bodem gebragt hebben. Van
« wie anders , dan van hen , stamt het koorn op het veld?
«wie anders bragt den vruchtboom in onze boomgaarden?
u wie anders, dan de Romeinen? Zij leerden ons het land

van den berg ‚ verheft zich ‚ naar de zijde van het dorp Renkum ‚
een nog ongeopendehenvel, blijkbaar door menschenhanden ge
maakt, en waarsch1jnl1jk een rome1nsch graf.
(28)
«afmeten; zj waren het, die in deze woestenijen de
«eerste geregelde wegen aanlegden; zij omringden de Betu
«we met den dam, die haar tegen watersnood beveiligt.
«Groeven zj niet den heerlijken IJsselstroom? Zijn niet de
«beschreven wetten door hen op Nederlandschen bodem
«overgebragt en ingevoerd, en was niet het alles verhelde
«rende christendom in het gevolg van hunne zegevieren
« de vanen?”
Dan zwijg ik en moet toegeven; want wat zoude van ons
volk geworden zijn, wanneer niet, door magtigen in
vloed, tot in het diepste levensbeginsel waren doorge
drongen! -
«Maar daarom, mijn vriend!” — hernam ik al weder,
toen wij nog over onze eerste rustplaats keuvelden, —
«daarom toch plaats ik liever op gindsche oude muren
«van dien eersten christentempcl. Zoo ruw en eenvoudig
«als zijne bouwo1’de is, zoo gering en onaanzienlijk was het
«eerste vonkje van dat heilige licht des Euangeliums, dat
«van hier tot eene heldere vlam opflikkerde; een licht, dat
«thans heinde en ver alle duisternis verdrijft, ja toen reeds
«als een liefelijk morgenrood ons den dag verkondigde,
«welken wij thans beleven.”
«Dat geef ik u wel toe , goede sERIaNtrs,” zeide hij, «want
«ook voor mj heeft gindsche ruïne eene heiliger herinnering
«dan een romeinsche grafheuvel.” «Maar bedenk wel, van
«die plaats kunt gij slechts het avondrood aanschouwen, ter
«wijl , daarentegen, van mijnen heuvel het morgemood
«als voor uwe voeten ziet oprijzen.”
Toen zweeg ik weder en dacht: het morgenrood, de mor
genzon van eenen grafheuvehte zien opgaan, dat heeft toch
ook iets bekoorlijks. Een andermaal zij dan mijn weg naar
gindschen christen-tempel; dan zal ik denken aan den a
πεd die ons allen wacht: hier op den grafheuvel wil ik den
(29)
morgen zien dagen en aan den eeuwigen morgen gedenken.
Thans waren wij den oever van den Rijn genaderd. N0g‘
spiegelden zich de laatste sterren in zijne efl'ene wateren.
‘‚‘ Hier , ja hier ‚” -—-zeide ra1.aros , — «was de plaats, waar
«eenmaal CLAUDIUS crvms, onder tallooze schiehten en pijlen
« der Romeinen, zich in de rivier wierp en gelukkig den
» tegenovergestelden oever bereikte.
«Waren TUTOR, cr.assrcvs en vanax, de neef van CIVI—
« LIS, hier met hem geweest; of ware de gelijtijdige aanval
« op Batqvodurum, (1) Grimzee, (2) Vada, (3) en Arena—
«eum, (4) beter geslaagd, of ware het crvms gelukt zijnen
«hoofdvijand csnuus hier te verslaan: de zoo lang volge
uhouden strijd had nog zijn einde niet gevonden.”
Eindelijk stapten in het bootje. Wij meiden ons zel
ve over. Het ranke vaartuig gleed zachtkens over den
stroom. Ginds verhieven zich, nog half in het donkere ge
huld, de Wageningsche bergen; aan hunnen voet lag de
fluweelen zoom van het vale Veluwkleed, en in de verte
hoorde men de klok van eene oude dorpskerk. Het was
drie uur. Wij haastten ons, om aan de overzijde den berg
te beklimmen. Daar lag nu de schoone landstreek aan onze
voeten. Nog altijd hulde eene donkere schaduw haar in ee
ne zachte duisternis. Spoedig hadden wij den grafheuvel
bereikt. -- 0! Wat gevoelden wij al niet, toen wij daar
stonden! Het was, alsof er eene nieuwe schepping verrees;
onophoudelijke, onverzienbare veranderingen, en toch geene
zigtbare vernieuwing.

( 1) Batavodurum ‚ Wijk bij Duurstede.


(2) Gì‘ulncs , Rhenen. Het tegenoverliggende Kesteren herin
nert duidelijk aan de Romeinsche castra.
(3) Vada, Wageningen.
(4) 4renacum , Arnhem ‚ Aart of eene andere plaats aan den
Rijn. Zie s‘r. smou, Guerre: des Bataves.
(Μ)
Daar verscheen het eerste morgem‘ood; als de blik des
Eeuwige ging het over de zich vernieuwende aarde; om
zjne kimmen zweefde de heerlijkheid des Heeren , en wijdde
den hemel in tot zijnen prachtigen tempel.’ Hoe meer de
zon zich verhief , hoe meer ook het prachtige azuur des he’
mels schitterde. Boven hare vlakte verdeelde zich thans de
duisternis; zj stond daar als eene bruid, gesierd met krui
den en bloemen, wachtende op den zegen van JEHovA.
Wie aan eene muzijk, aan eene harmonie voor ligt oog
nog twijfelt: had dit mo1‘genrood moeten zicztijîìì- nooit
drong zulk een engelenzang, zelfs in de verrukkenste too
nen, in mijne ziel. ‘
De zon trad al nader en nader, met de vreugde eens
bruidegoms, met den mannelijken moed eens fieren helds.
En waar stonden Op den eenzamen grafheuvel, on
der welken de asch verborgen lag van menschen, die een
maal, even als wij, den morgen hadden zien dagen, en nu,
in het stille graf, den eeuwigen morgen tegen sluimerden. o!
Toen wij daar stonden, door de duisternis omgeven, ter
zelven:
wijl wij «ook
den komenden
zij wachtenv
dagopafwachtten,
den morgenzeide
; denik morgen!
bij

«ach wanneer?” ’
Dan daagt het licht, dat nooit verdooft; dan verzamelen
zich uit alle natiën en volken zij, die elkander nooit ken
den, maar toch elkander wedervinden in ééne deugd, die
zj beoefenden; in ééne waarheid, aan welke trouw waren.
Zoo zat ik in diepe gedachten verzonken, toen op eens
mijn vriend PALAIos in mijne mijmering stoorde. «Houd
‘ t‹ eens vast, s1εRIîNUs,” zeide hij, «neem dat eind van die
«keten, ik moet dien heuvel eens afmeten. zal, naar
«mijne berekening, over de hoogte genomen, twintig el
«middellijns hebben, en dus eene groote vijftig el in den
«omtrek. Ja, zoo, of zoo omtrent.”
(31)
Het was mij, alsof ik uit den hemel op de aarde nederviel.
Maar zoo gaat het ons, wanneer wij aan de dmomen der
’Verbeelding bot vieren; zijn dan niet in de werkelijke
wereld te huis, en stoort-men er ons in, dan weten wij
dikwijls het einde van die keten niet te vinden, welke
noodig is, om, onder het opkomen der zon, eenen romein‘
schen grafheuvel af’te meten.
«Nu gaan wij voort,” zeide PALAIOS, «want ik houde
«het daarvoor, dat, waar deze éénc grafheuvel gevonden
«wordt, er ook wel meer zijn zullen; en wie weet Welk
«eenen vond wij heden nog doen zullen.”
Wij stapten dan spoedig den steenweg over, en haastten
ons, zoo rasch mogelijk, de bebouwde boorden te verlaten,
om in meer stille en woeste bosschen rond te dwalen; want
waar menschenhanden arbeiden, dáár wisschen zij ook elk
spoor van oudheid uit ; ja elke herinnering van voorvader‘
lijken oorsprong wordt door hen vernietigd. Eerlang bragt
ons het voetpad, dat wij volgden, door het kreupelhout,
in een statig dennebosch; een zachte wind ruischte eerbied
wekkend tusschen het geboomte, terwijl eene der, door de
natuur gevormde hoogten ons hier uitnoodigde, om eenige
oogenblikken rust te nemen. ‚ _
«Als ik hier in deze statige wouden rondzwerf,” zeide
muros, «dan komt gedurig het beeld van ons Vaderland ,
«zoo als het zich in zijne eerste ruwe gedaante vertoonde,
«voor mijnen geest. Toen dwaalden in deze bosschen nog
«de ontembare wilde ossen; het schichtig hert verborg zich
«onder gindsche boomen; het wilde zwijn vond zijn voed
«sel overvloedig in de eikels, die van de overoude eiken
«stammen afvielen; aan gindsche ruischende beek bouwde
«toen nog de bever zijne kunstige woning, terwijl troepen
«van trap-ganzen, wilde kalkoenen en zwanen zich in de
«moerassen Verscholen, en duizenden vogels, wier stem
(82)
« nog door geen menschenkind gehoord was, de bosschen
«bewoonden, in de wouden hun vrolijk gezang deden
« weergalmen.”
«Wie mag hij geweest zjn, die het eerst hier zijne bijl
«tegen den trotschen eik ophief, of den onbearbeiden grond
«omspitte? Waar is de plek, op welke de eerste vreem
«deling zijn hutje bouwde’? Waar was zijne jagtrivier?
«Waar wierp hij het eerst zijn net in den nog niet beva
«ren stroom? Van dit alles meldt ons de geschiedenis
«niets! Eerst, toen de Romeinen hunnen voet in deze oor
«den zetten, eerst toen week de nacht voor het morgenlicht.
’t Waren niet gekomen: ligtelijk heerschte nog dezelfde
«onbeschaafdheid in ons vaderland. zijn het, die, ter
« wijl zij zelve reeds het hoogste toppunt hunner grootheid
«bereikt hadden, in stille bewondering, de eenvoudige, rei.
«Πe zeden onzer voorvaderen gadesloegen, en ons eene tee
«kening van hen nalieten, welke door niets kan overtroffen
«worden. Deze reine, eenvoudige zeden ontaardden, wel
«is waar , maar hoeveel heerlijkheid werd daarvoor in rui.
«ling gegeven.”
Zoo sprak hij al voort, terwijl Wij verder wandelden.
Onze weg voerde ons nog altijd door het stadige bosch, tot
in eene lange beuken-laan kwamen. Deze bragt ons op
een met beken doorsneden veld. Eene derzelve stortte in
het rustelooze rad eens molens, en wentelde hetzelve onop
houdelijk rond. Vervolgens bereikten wij eene hoogte. Hoe
hooger wij die opklommen, hoe heerlijker gezigt zich aan
onze regterhand over de vruchtbare Betuwe opende.
«Nooit beklim ik zoodanig eene hoogte,” dus brak PA-l
LAIOs andermaal de stilte af, «of de gedachte wordt in mij
«levendig, hoe het onzen voorouderen moet geweesrzijn,
«toen zj voor het eerst dat dal des vredes en des overvloeds
«daar aan hunne voeten zagen liggen; maar vooral, hoe de
(Μ)
«Βεtεινieren zich gelukkig achtten, den Bijnstimm afdalen
’t de, met hunne talrijke houtvlotten, en zij van eene dezer
«hoogten het eerst deze oorden’ aanschouwden, waar de na
«tuur alles gedaan heeft, om den rijksten overvloed, onder
«de bevalligste gedaante, ten toon te spreiden.”
Zoo sprak nog, toen wij, allengs klimmende, weder
van een bebouwd akkerveld een der bosschen betraden,
die hier telkens afwisselen met de prachtigste korenvelden.
Ter naauwernood waren wij eenige schreden in een don
ker boschje (I) voortgegaan, of plotseling stond mijn vriend
PALAIos stil, en riep opgetogen uit: «een dooden‘heuvel!
«Ik had het wel verwacht: — zie daar nog eenen ή en
«ginds nog eenen! -- Wie weet of hier deÎ plaats niet is,
«waar eenmaal de Romeinen eene hunner begraafplaatsen
«hadden. Wie weet of hier de helden niet begraven lig
«gen, die in den aanval op Vada bezweken zijn.”
gunden ons thans geenen tijd, om elken dezer heuve
len bijzonder op te nemen. Neen! steeds voorwaarts dreef ons
kwamen,
de eenmaalontdekte
gevondene
ons oudheid,
oog, dan en
eenstelkens,
meer verwijderd,
hoe verder dan

naderbij, eene dier hoogten, waaraan men zoo duidelijk zien


kon, dat zij van menschenhanden gemaakt waren. Op som
migen hunner verhief zich eene zode‘bank, als tot eene
rustplaats voor den vermoeiden wandelaar ingerigt; anderen
Wederom lagen woest in het midden eener barre heide.
Over eenigen kronkelde het slingerpad eener wandeling in
den bevalligen aanleg eener buitenplaats; anderen lagen in
het kreupelhout bedekt, en als verborgen in het lommer van
donker geboomte. zagen zelfs van den uitersten heuvel
in de heide, nog weêr anderen zich in de verte verheffen.

(1) De Keijenberg.
(34)
«Is het niet hier,” zeide mijn vriend PALAIOS, «dat men de
«schoone beschrijving van onzen Gelderschen oudhied
«minnaar (1) in zijne Grafleuvelen der Germanen in al
«hare schoonheid gevoelt? Schoon eene geheel andere plaats
«bedoelende, zoude men ook niet met hem zeggen: «« ziet men
«« van deze hoogte naar beneden in het dal, aan uwe voeten,
««dan rust het oog behagelijk op eene ruime vlakte van gme—
««ne weiden, en het geniet door de kronkelingen van den
«« stroom, door de grazende runderen aan deszelfs oevers, en
««door de enkele verre landhoeven, boomen en kerktorens,
«« de aangenaamste afwisseling. Stijgt men uit dat schoone
«« dal opwaarts, en ziet men dan over die woeste heide, dan
« « is het alsof men uit een Tempe over den Acheran schouw
« « de! Maar eerbied-inboezemend ruisschen hier de boomen ,
«« en die zich bij eenen storm in deze woestenij bevindt,
«« waant, dat de geesten der afgestorvenen om hem waren,
«« en onwillekeurig denkt hij aan ossu1vs verhevcne zangen.
««En hoe liefelijk tevens is hier soms, bij stillen avond,
« « de rust op deze zachte met teeder mos en bloeijende hei
««de begroeide heuvelen, of, bij de hitte der middagzon,
«« het lommer der krachtige boomen boven de grasheuvelen
« « van helden, wier lijkbussen hunne wortelen omvatten, ja
««met wier gebeente zij zich vereenigen. Dan denkt men
«« aan den goeden inborst van een ‚sterk en krachtig volk,
««dat zelfs voor zijne afgestorvenen de liefelijkste streken
««der natuur uitkoos; en hunne eenvoudige eere-heuvelen,
« « in de vrije natuur, trefl‘en en verheflèn meer ons gemoed,
«« dan de prachtige gedenkzuilen der grooten onzer eeuw,
«« binnen de sombere gewelven van kelders en kerken.””
Het zal misschien op den afstand van een uur zijn, op

(1) Janssen , thans conservator aan ’4 Rijke museum van oud‘


heden te Leiden. ‘
(85)
welken deze heuvelen zich verspreiden; geene orde noch
regelmaat bespeurt men in hunne plaatsing; zij liggen ver
spreid, nu eens aan den weg open en voor het oog, dan
verborgen onder groenend geboomte. Eenmaal, toen dit
gansche oord nog eene woestenij was , zal hun getal wel veel
grooter geweest zijn; thans, echter, zijn zij slechts daar
nog, waar geene ploeg den grond omwierp, en geen men
schenarbeid denzelven slechtte.
Sommigen dezer heuvelen‘, vooral zij, die boven het dorp
Heelsum gelegen zijn, waren in het midden doorgegraven;
men had er potten, waarschijnlijk urnen, in gevonden. Na‘
bij eenen derzelven ontdekteeens een landman eenen schat
met romeinsche penningen, waarvan sommigen het beeld
der Antonijnen vertoonden; de anderen waren door eenen
zilversmid gekocht en versmelten. Dit alles ‚verhaalde ons
iemand, die in deze streken te huis behoort,’ zag ons
de heuvelen opnemen, en was bereid onze vragen te beant
woorden. Hij voerde ons verder de heide op naar eene
eenzame plaats, vanwaar men , midden op de barre heide,
het heerlijkste gezigt heeft op het zoo bekoorlijke Heelsum.
4.

Gezigt op Renkum.
BALDERIK EN ADELA

Dewijl vooreerst onze twee vrienden niet verder zul—


len volgen, naardien onze weg zich tot het ter zijde van
Wageningen gelegene Bennekam bepaalde, keeren wij van
de menigvuldige grafheuvelen, die zich van den Karten
burg, achter Renkum, ook tegenover Heelaum en verder ‘
naar Wa_lfhees uitstrekken, terug, om ook nog kennis te
maken met eenen weg, die nog eigenaardig den naam draagt
van/Diedenweg, misschien naar de oud Saksische en wel
bijzonderlijk Anglosaksische uitspraak, deaden- of doodenwag
beteekenende, die ons van de grafheuvelen naar de hoogte
voerde, van waar wij het uitzigt hadden op de vruchtba
re valei van het oude Redíchem of Renkum, waar de na
tuur elke lente, met vernieuwde jeugd, de overoude
dorpskerk door geboomte schijnt te omkransen, en de
nieuw verrezene woningen in bevallig groen weet te hullen. ‘.
Meermalen hadden wij dit dorp doorvvandeld, als wij , van
de overzijde niet een bootje derwaa11s geroeid, door de wc
lígste weiden den meer heuvelachtigen bouwgrond dwars
over den straatweg doorkruisten, en daar achter, langs den
oever van koele beken of in schaduwrijke dreven ons ver l
(37)
lustigen mogten. In het weelderige grasveld, dat zich langs
de rivier uitstrekt, tegenover de predikants-woning en
achter het logement van den Heer orra1vnene, was voor
weinige jaren nog een arbeiders—huis te zien, dat den
naam had behouden van het voormalige nonnenklooster,
in het begin der vijftiende eeuw gesticht, en van welk
klooster men nog eenige steenen op het Weideveld kan vin
den. (1) De vreedzame nonnetjes zouden niet zoo rustig
hier hunne dagen gesleten hebben, wanneer zij eenige eeu
wen vroeger aan de hebzuchtige en wreedaardige aanslagen
haddenv blootgestaan, waardoor na1.nrnm en ADELA in het
laatste der tiende eeuw zich berucht hebben gemaakt. In
die duistere middeleeuwen teruggevoerd, vreezen me‘

(1) Niet onbelangrijk is het begin van den stichtingsbrirf, voor


dat klooster, gevende dezelve tevens te kennen in wat hooge ach
ting Redt’chema kapel in 5indschen ouden tijd stond.
_ 12 November 1405.
Wij neuuox:r‚ Bij der genaden Godts, Horloge van Gulz'clc
ende van Gelre ende Grave van Zutphen ‚ voir ons onsen erven
ende Nakoemelingen , doen kunt allen loden mit desen openen
brieve. , want wi aengedacht hebben die groete innicheít ende
hegecrten onzer Voervadcrcn Hertoghen van Gelre en Graven van
Zutphen seliger geslacht, die sij gehal helm tot onser liever
vrouwen cappellen van Bedinchem ‚ gelcghen in onsen lande van
Veluwe. daer in Wij oen (beul geerne navolghen solden ‚ ende
Sonderlinghe om die begeerte, die wij hebben tottrn heiligen
glorioscn heilichdom , dat in derselVer cappellen is. ende oick
omme de mirakelen en teikene wille, die daer geschiet zijn , 90‘,
hcbn wi die voorseijdc capel mit tweeën vicarijen doen verwan—
d_elen en 0versctten tot een regulier cloister voer nonnen van
Smte Augustijns regulen ‚ om eeuwelick onzen Heeren Godt al
dai_r te dienen en te loeven‚ Alsulke vroquen persoenen vore
holt moltcn bczorget Wesen met tijtliken goide ‚ dair al‘ si hoe—
te (hare) noitreft (nooddruft) moegen en nemen ——«Waarom hi'
dit kloos_ler met eene menigte giften besclrcnkl en naderhand
nog verrijkt met eene waarde in den Brjn gelegen ‚ misschien
dezelfde waarop nog de grafsteenen liggen.
Zie manorr , chenkwaardighedm, "_IJl‚
3
(38)
nigwerf op het gebied der geschiedenis on2eker rond te
dwalen, even als op de onbebouwde vlakte van een’ ru
Wen heidegrond, werwaarts ons ook nu begeven wil
den. Doch, gelijk het ons verheugt, wanneer op zulk
eenen grond weder onder menschen komen, of slechts eene
hut in de woestenij aantrefl‘en , zoo verblijdt het ons, als ,
in het duistere rondtastende, eene geschiedkundige waar—
heid vinden. Het is soms vreemd, waar de menschelijke
geest zich in verlustigt. Maar de waarheid moet wel eene
groote, innerlijke waarde hebben, en met geheel den zede
lijken aanleg des menschen ten naauwste zijn verbonden,
daar ons zelfs het vinden eener waarheid, die ons slechts
eene schets van gruweldaden vermeldt, eenig genoegen
doet. Z00 wordt ons door van SPAEN, in Gelderlander jaar
boeken de geschiedenis van ADELA verhaalt, waarvan de
inhoud, misschien reeds aan vele onzer lezers bekend is en
die uit den Gelderl. Almanak van 1836 overnemen.
willen ons daarth op gindschen heuvel nederzetten,
en, Wien het verhaal te bekend voorkomt, zoeke intussehen
in zijne verbeelding de plaats uit, waar het oude slot Re—
dz'c/zem moet gestaan hebben. Zijn geest zal in de voor
stelling van het heerlijke gezigt, dat het dorp Renkum in
zijne valei, tusschen het Wageningsche en Doorwerthsche ge
bergte hem geeft, genoeg afleiding vinden om ons in on
ze vertelling niet te stooren.
F.r woonde, namelijk, in de alleroudste tijden, toen de
naam van Gelderland nog niet eens bestond, een aanzien—
lijk grafelijk geslacht in het dorp Bedichem, hetwelk thans
bekend is onder den naam van Renkum.
De graven, die den naam van man droegen, stamden,
gelijk sommigen meenen, af van het geslacht van WITTEKIND ,
den beroemden Saksischen held en kampvechter tegen KA
nni. den Groole. Hunne graafschappelijkc heerschappij strek
(39)
te zich verre over de Veluwe uit en langs dan fluweelen
rand van het vele kleed, gelijk de oude schrijvers den
schoenen zoom noemden, welke langs den Rijn en de ber‘
gen, als een groen tapijt, zich uitbreidt. Een dezer graven
verhief zijne oogen tot sneu, de dochter van wrcnmarr,
den edelen graaf van namnnann. (1)
Waarschijnlijk was het de liefde niet, Welke het hart van
man betooverde, toen hij anana’s hand zocht; want arran
’rus zegt ons in zijne kronijk: «dat harc stem schel en
«schreeuwend was; haar gelaat valsch, zoodat zij, als eene
«scorpioen, van kleur veranderen kon; nu eens vriende
»lijk en vleijend, dan wederom nijdig en stuursch; ja,
«dat zij gedurig onbetamelijke Woorden op bare lippen had,
«en zoo wispelturig was, dat zij elk oogenblik veranderde.”
Misschien echter werd naan door den schijn bedrogen;
want de vrome ALPERTUS kon het niet ontkennen, dat .mr:u
eene ongemeene vaardigheid bezat om zich bevallig te klee
den, en zij eene meesteres was in het vervaardigen van al
lerlei vrouwelijke handwerken, zoodat altijd een groot
aantal kamerjufl‘ers van edele geslachten ròndom zich had,
die haar in het weven en borduren van kostelijke kleede’
ren behulpzaam waren, en met welke kleederen zoowel
de Madonnes en heilige beelden, als zich zelve en haar ge
zin, fraai uitdoste.
Dat dit huwelijk echter niet zeer gelukkig was, blijkt
Wel eenigzins daaruit, dat graaf man, toen hem twee zo
nen en twee dochters geboren waren, man en mmvwaax,

(1) Dit Ïl‘rr’ìe/r‘nd was een groot graafschap ‚ tusschen F/‘1‘Ps


land en Saksen gelegen. Tot hetzelve behounle: de Islao pagus ‚
(de Ysselgou ,) Leumerík ‚ (de Lijmen ‚) l’ellua ‚ (de Veluwe ‚)
Batuwe‚ (de Bt.‘l!l\t‘€) ja Zutphen, Deventer, Ellen en al betgc‘
ne , wat naderhand den naam van Gelderland droeg.
32’
(40)‚
omsmon en ‚AJELA, na eene korte echtverbintenis, stierf, en
een leven Verliet, hetwelk hem niets dan teleurstellingen
had opgeleverd. NaauWelíjks was graaf man ten grave
gedaald, of zekere BALDERIK, een man van onbekende af
komst, verkeerde als boel in losbandige weelde met de
jeugdige weduwe. Annu"s eenig overgeblevene zuster,
LUIDGARDIS genaamd, zag dit met weemoed.
Deze LUXDGARDIS was zeer vroom en in alles het tegen
deel van ADELA. Zij had van graaf WICHMAN, haren va
der, verkregen dat hij haar een vrouwenklooster op den
Eltenschen berg bouwen liet. Dáár leefde de vrome jonk
vrouw in stilte, en was heinde en verre bekend door hare
goede hoedanigheden. toch was gelukkig, als zij kon
weldoen, en treurde, gelijk de kronijk verhaalt, als er een
’ dag voorbij ging, dat geen vreemdeling den berg beklom,
wien zij eenige dienst kon bewijzen. Deze vrome vrouw,
misnoegd over het gedrag van ADELA, zond haren vriend
eomso, heer van Aspel, naar het Redichemsche kasteel,
waar hij, zoo onverwacht, het goddelooze paar over-viel,
dat hij het kasteel overweldigde en beiden ter naauwernood
de gevangenneming ontkwamen.
LUIDGARDIS, de vrome abtdisse, had altijd verdriet van
ADELA gehad; want deze vrouw, niet tevreden met de er
fenis van haren vader, had haar zelfs vele goederen door
list en geweld ontnomen. Nu reisde ‚men naar het kloos
ter te Elten tot hare zuster, veinsde berouw te hebben, en
wist door vleijende woorden het hart harer zuster te win‘
ncn; maar reikte der niets kwaads vermoedeude en door
schoone beloften misleide LUIDGARDIS tevens eigenhandig den
giftbeker toe, en verheugde zich innerlijk, dat zij met zoo
weinig moeite haar doel had bereikt. Thans stond het
huwelijk van ADELA met BALDERIK niets meer in den weg;
doch juist dit huwelijk werd de oorzaak van oorlogen, wel
(41)
ke tot het einde van ADELA’S leven voortduurden, en ver’
mengd waren met gruweldaden, die slechts uit een hart,
als dat van deze vrouw, konden voortkomen. ‘
ADELA toch kon niet rusten, vóór aan bare brandende
eerzucht voldaan en BALDERIK, haren gemaal, op dezelfde
hoogte gevoerd had, waarop eens bare voorvaderen stonden.
De eerste weg, dien daartoe insloeg, was het staan naar
den keizerlijken post van krijgsbevelhebber over deze oor
den; een post, dien de oom van BALDERIK, door zijne
dapperheid, in vroegere jaren van den keizer verkregen
had. Doch hierin stond haar graaf wrcnmm van Vreden
in den weg, die, met de zuster van den onnoozelen zoon
van dezen conranzn gehuwd, meer aanspraak op de heer
schappij had dan naunnun, welke slechts neef was. Am-zu
liet zich echter hierdoor niet teruggehouden. Een openbare
oorlog ontvlamde thans over geheel Ilameland. BALDERIK,
veel minder dapper dan wrcnman, werd menigmaal gesla
gen. Nu eens veroverde wrcnmn een kasteel van aanma
nna, dan deze weder een van genen. Munna, Aspel,
Gennep, Uplade , Bediclzem en andere versterkte kasteelen
werden genomen en hernomen. Eens overviel graaf wron
MAN van Manna (Montherberg), langs den Rijn afzakken
de naar Kleef, BALDERIK zoo onverwacht, dat deze, door ‚
vrees bevangen, schandelijk in een schuitje over den Rijn
ontvlugtte. Het was omstreeks het 1012. Deze ne
derlaag maakte de knechten van BALDEBIK mismoedig, de—
wijl hun het geluk tegenliep, en zij geene andere belooning
dan schampere woorden van ADELA ontvingen, —- ja zelfs
voor den geringsten misslag gebannen, en hun neus en
ooren afgesneden werden, zoodat .BALDFRIK genoodzaakt
was, den vrede te zoeken. Doch deze vrede duurde niet
lang. Wederom door ADEI;A verbroken, moest zij kort daar
op, toen haar man door zekeren onansan gevangen geno‘
(42)
men was, 400 pond zilver tot losprijs voor zijne vrijheid
betalen. Nu steeg de woede van ADELA ten top. Onder
den schijn van vriendschap noodigde zij wrcmvmn op het
kasteel Uplade. (1) Maar gelijk eene slang onder bloemen,
alzoo waarde zij om hem benen, om ook hem den giftbe
ker toe te reiken. WICHMAN, die zoo menigmaal in het
veld haren man gestaan had, poogde de vrouw en haren
listigen aanslag te ontduiken. Maar helaas! hoewel de
edele graaf hare list ontweek, was hij echter niet bestand
tegen den verraderlijken aanval Van twee vasallen van ADELA.
Deze doodden hem op zijne eenzame terugreis van Ellen
naar Vreden. Zijn vriend, de bisschop van Munster,
vloog, toen hij dit hoorde, derwaarts en begroef den ede
len man te Vreden, waar zijn grafsteen, vóór den laatsten
geduchten brand in die stad, nog aanwezig was. Thans
stond ADELA niets meer in den weg, om BALDERIK den hoog
sten rang te zien bereiken, dan graaf DIRK, haar eigen zoon
bij man. Deze zoude nu de goederen zijns vaders en
grootvaders aanvaarden; maar ADELA duldde dit niet. Ook
hem noodigdigde zij op het slot Uplade, waar'zij hem, op
niets bedacht, insgelijks door vergif het leven ontnam.
Toen graaf naun:am hoorde, dat hij eindelijk Hameland’s
heer geworden was, was hij juist op het slot te Bedichem,
waar hij zich eene opperzaal (2) bevond, van waar hij
een ruim uitzigt over den ganschen omtrek had. ’Daar zag
hij den Rijn aan zijne voeten stroomen en de schoone vel

(l) Waarschijnlijk het tegenwoordig Houberg, een klein veer


lusschen Herwen en Ellen.
(2) Solalium superne. Over de ligging van dit slot is veel
getwise Sommigen meenen dat het het Doorwerthsche kasteel
is; anderen spreken van een oud slot, onder Bedíc/zem gele
gen, Grunsfort genoemd: genoeg, het lag in de omstreken
van het tegenwoordige Renkum.
(43)
den met de bosch- en bergrijke Veluwe rondom zich he‘
nen, en zeide: « Men zegt, dat God almagtig is; maar
«hoe zoude mij van mijne grootheid, uit mijne rijk
«dommen tot armoede kunnen doen vallen? Immers de
«voorbij vlietende Rijn biedt een verrukkelijk uitzigt
u aan, en de omliggende velden verschaffen mij het noodige
«wild. Het is onmogelijk van deze hoogte neder te storten.”
Maar spoedig daarop ondervond de goddelijke wraak,
welke, wel langzaam, maar eenmaal_zeker den misdadiger
weet te treffen, en hem, hoe hoog hij ook sta, in den
diepsten jammer kan nederstorten.
MIJNWERK, namelijk, Bisschop van Paderborn, tweede
zoon van nam, bekend om zijne vroomheid, en een groot
vriend van den Keizer, had naauwelijk den dood van zij
nen broeder vernomen, of, diep in het hart getroffen,
spoedde hij zich naar zijne moeder, en verklaarde haar
voor de moordenares van haren zoon.
De vrienden van wrcmvr.m vereenigden zich, om zijnen
moord te wreken, en de Keizer zelf kwam den Rijn af ‚
om een einde aan zoo veel snoodheid te maken. Het ‚be
roemde slot Uplmle werd thans belegerd, genomen en tot
den laatsten steen afgebroken. Alleen door MIJIJWEKKÄÎS
goedheid, behielden BALDERIK en sneu hun leven, dat met
zoo veel schuld bezoedeld was. Maar ook deze gunst werd
met ondank vergolden. Want ADELA gaf thans de goede
ren, welke MIJNWERK toebehoorden, aan kerken en kloos
ters ten geschenke, en meende daardoor hare misdaden uit
te wissehen. (1) \
MIJNWERK, hierover verontwaardigd, kwam nog eenmaal
van zijnen bisschopszetel naar zijne moeder, en vond haar

(1) Onder deze giften heb ik ook de kerk en de tienden van


Setten gevonden, eene gift aan het klooster te Duin
(44)
op den berg Lauren bij den Heijmerenberg, (1) waar hij
haar bij een beekje, Emmen genaamd, dat uit dien berg
vloeide, achterhaalde en gevangen nam, als een monster, het
welk niet alleen hare zonen ontërfde, maar ook vermomd
de. De boosaardige vrouw besloot, zich nog eenmaal door
eenen eed te redden. Hare dienstbaren zouden dien eed
zweren op de overblijfsels der heiligen, uit de ‚naburige
kerk van Rhenen. Doch MIJNWERK kende dit bedrog ge
noeg; want het was destijds geene ongewone zaak op een
ledig kistje te zweren, wanneer men zijnen eed niet hou
den wilde. zelf had de reliquiën zijner kerk bij zich,
en toen annna’s dienstboden daarop den eed. der reiniging
zwoeren, werden zij, volgens de kronijk, met blindheid
en verlamming geslagen. Nu verviel deze vrouw in diepe
verachting. Zij moest zich, (waarschijnlijk was haar man
reeds gestorven,) naar Keulen begeven, waar zij zeer ar—
moedig haar leven rekte van de giften, haar door het
klooster Duz'e geschonken. Zij is eindelijk arm gestorven,
en in de kerk van den H. PETRUS begraven; maar ook na
den dood scheen de aarde haar misdadig gebeente niet in
haren vreedzamen schoot te willen bewaren; want kort
daarop ontstond er een hevig onweder en daardoor eene
buitengewone overstroomiug, waardoor haar lijk uit het
graf geligt en in den Rijn gevoerd werd, zoodat het nooit
is wedergevonden.

(1) Waarschijnlijk de Grebsche berg; want nog tegenwoordig


zijn aldaar beide deze namen in gebruik. Ook heeft aldaar een
kasteel gestaan , dat den naam van de Horst droeg, en zeer he
roemd is in de Geldersehe geschiedenis, terwijl er de Hertogen
van Gelderland de Tarthorst, onder Wageningen, tegenoVer
bouwden.
5.

Het zoogenoemde Mqfl"et bij Bennekom, thans de Mof‘


[zegge genaamd.

Nadat wíj den Wageningschen berg, het Kortenhurgsche


bosch , en den Keijenberg bezocht hadden, zeiden wij nu de
bloeijende dorpen in de Betuwe, en vader Rijn, die hier
zoo statig langs kronkelt, voor eenige dagen vaarWel, en
gingen den heidegrond doorkruisen, het oog op den toren
van Bennekmn, die zich op eenigen afstand verheft, geves’
tigd. Doch onze blikken werden in het voorwaarts gaan
gedurig afgewend door de schilderachtige verscheidenheid,
welke de natuur en de vlijt der menschcn hier zoo veel—
vuldig aanbieden. Ter linkerzijde dwaalden wij met onze
oogen en gedachten over de ruischende en rijpcnde graan
halmen, tot dat op hoogerc dennen stuitten, of bezij
dcn het kreupelhout nog de lichtgroene tinten der flikke‘
rende zon zagen zweven, afgebroken door de schaduw van
hooger geboomte, of door de breking dcs lichts, bij eene
voorbijtrekkende wolk. Nu en dan bood het heuvelachtige
van den grond ons, langs afhellende boschjes of bloeijcnde
en rijpe korenvelden, nog meer Van verre een bekoorlijk
Verschiet, of wij zagen op de lagere landen, door de welige
elzen en hoogopgaande wilgen, den bodem, in plaats van
(48)
met vale heide ‚ met een groenend kleed overtogen; maar
altijd vrolijk en bevallig verrees ter linkerzijde achter ons
het oude Vada, met een’ glans van welvaren om zich hο
nen, wanneer wij langs kostbare tabaksvelden op het lag
chcrìde stadje terugzagen, en, onwillekeurig verheugde ons
het denkbeeld: Hier meten vrolijke menschen wonen!
Intusschen hielden Bennekom voor ons, totdat de
toren zelf, om de nabijheid, zich achter het groene loover
terugtrok, en wij, gelijk het in des menschen leven meer
gaat, zochten, wat voor onze oogen oprees. Doch gelijk
het mede in het menschelijk leven eene gewone zaak is,
dat het doel, waarop wij staren, ons mist, zoo mogten wij
ook het vriendelijkedorpje niet betreden. Een gesprek
met een’ gepensioneerd sergeant, die, nadat hij de binnen
landsche zeeën en den oceaan doorkruist, en andere we
relddeelen bezocht had, zeker nooit zich had voorgesteld,
met eene afgeschotene heup, hier in stilte zijne dagen te
zullen slijten, bragt ons van ons voornemen af. Gelukkig
kon de man zich nog vlug bewegen, en genoot, zonder
schatten, den grootsten schat, de vergenoegdheid. sprak,
in zijnen Duitschen tongval, van potten, die de Span
jaarden gewoon waren geweest, bij belegeringen, in het
leger der vijanden te werpen, en die door een ouden
boschwachter, Welke zijne woning en den , door hem ont
gonnen grond had moeten verlaten, en bij wien hij aan
den ingang van het dorp nu gehuisvest was, uit de heide
waren opgedolven. Een militair brengt alles op bombar
dementen terug, maar zijne koene gissingen bragten ons
ook tot de hoop, dat er ten minste nog iets zou gevonden
worden, wat ons den eersten dag van ons togtje niet als
verloren kon doen beschouwen. En daar geheel onbe
paald reisden, slechts met het doel om de Veluwe te leeren
kennen, volgden wij dezen kleinen handwijzer, en door
(47)
den sergeant geleid, kregen wij spoedig kennis aan dien
voormaligen en nu reeds vergrijsden beschermer van de
domein-bosschen, een teêr, eenigzins uitgedroogd man,
die, door eene goede belooning uitgelokt, ons langs een
heide—pad naar zijn vorig huisje bragt, bij hetwelk hij
vroeger, toen hij hier nog woonde, den heidegrond ontgon—
nen en bearbeid had. Wij gingen langs eenen weg, die
van het oude Veda regtsaf de heide, door eenig kreupel
hout inliep, door hem, om die reden, met den uitgang van
hegge bestempeld, terwijl hij den geheelen omtrek, tot on
ze aangename verrassing, met den naam van quhegge be
titelde, welke naam ons, daar dezelve door de gevondene
oudheden nog te meer merkwaardig voorkwam, van ston—
den af aan deed gissen, dat hier misschien het beroemde
Mqfl‘et gelegen was, dat, onder de Veluw—villa: bij eommu
opgegeven, door dezen geleerde vergeefs gezocht is.
Onze belangstelling rees dus niet weinig, en bragtcn
den man in een gesprek over al hetgeen hij in deze oorden
merkwaardigs gevonden had. Onder dit Verhaal deelde hij
ons ook zijne lotgevallen mede. Met diepen weemoed
sprak hij over een’ ongelukkigen zoon, die steeds de potjes
uit den grond gegraven had, en die, door een houw in
zijne jeugd, en daardoor veroorzaakte verstooring der her
senen, meermalen in den avond op de heide verschillende
gezigten, en aanstaande lijkstatiën zien kon, hetwelk de
man min of meer daaraan scheen toe te schrijven, dat de
jongen met een’ helm geboren was. verdedigde zich
overigens van alle bijgeloovige vreeze, die men in zijne
geboorteplaats Dieren, zoo als hij meende, niet kende,
waar alleen nog eene diepte den naam van het Heidensehe
gat droeg, bij den Esehhop, waarover Wij in onze inleí’
ding gesproken hebben. Hier echter, onder Bemzekom, had
men zelfs nog tooverfamilles, misschien wel afstammendo
(48)
van vroeger rondzwervende Heidenen. Naar het algemeen
gevoelen van het volk moest, uit zoodanig een geslacht,
elke moeder de tooverkunst aan bare oudste en jongste
dochter, elk vader die aan zijnen oudsten en jongsten zoon
leeren, zoodat de tooverij , als een zwaar noodlot over deze
geslachten, nimmer van dezelve Wijken kon, maar steeds
moest toenemen. Ongelukkig bleek het uit zijn verhaal,
dat er grchlijk misbruik van dit onnoozel bijgeloof ge—
maakt werd, en dat onlangs nog een gewetenloos chirur
gijn eene vrouw, als betooverd, hulpeloos had laten liggen,
om onder dit voorwendsel zijne onkunde tebedekken ; en van
deze vrouw, gelijk van elke betooverde stelde men vast,
dat men, zes dagen na bare begrafenis, padden, slangen
en everdessen zou vinden, die dan, volgens dat geloof,
de lijken verlieten, welke zij zoo jammerlijk geteisterd had
den. Ook, zeide de man zeer geheimzinnig, de oogen ne’
derslaande, verhaalt men, dat, toen de doodgraver zes
dagen later toevallig naast haar graf eene nieuwe rustplaats
voor eenen doode opende, hij, op een geweldig geluid, van
schrik was gaan loopen. Dit geluid, uit een naast liggend
graf, behoefde zelfs niet zeer sterk te zijn om gehoord te
Worden, naardien de kisten op het kerkhof te Bennekom
in ééne rij, zoo digt mogelijk naast elkanderen gezet wor
den. Wij ontroerden op dit woord, want de gedachte
kwam bij ons op: misschien is deze arme vrouw slechts
schijndood geweest en op den zesden dag ontwaakt. Wij
weten het niet, maar vreesselijk ware het, zoo het aldus
plaats vond. Dan bezweek hier iemand ten gevolge van het
bijgeloof, dat wel nimmer iets goeds voortbrengt, maar
hier, meer dan elders, het kwade zaad overvloedig uitstrooit.
Ouder zulke gesprekken naderden zijne vroegere wo
ning. De beide was intusschen hoe langer hoe kaler ge
worden, en bood ons niet veel gezigt aan, behalve cenige
'(49)
opήῇ1οnde grafheuvelen, te1wijl onze weg nu en dan
doorkmist werd door oude jagtpaden, van welke er een
nog uren ver zijne rigting door de heide naar het Loo nam
en sedert Koning wILLEM m denkelijk niet meer betreden
of onderhouden was. Eindelijk viel ons het boschwachters
huisje in het oog, waarheen een regtlijnig pad van een’
een grooten
heuvel af onsopgeworpen aard-Daar
spoedig bragt. of zandhoop, door onzen
gekomen betraden

niet
leidsman
anders,
dendan
Ranwin:chen
onder dezenheuvel
naam gekend
genoemd,had.welken
Het was

daar, dat zijn, met een’ helm geboren zoon in den heuvel
en er omhenen, bij het ontginnen van een stukje boekweit,
meer dan 25 urnen of, volgens onzen sergeant, bombardeer
potten gevonden had. Een had hij nog in zijne woning,
terwijl er bij het huisje nog twee op elkander sluitende
steenen van een’ ouden Romeinschen handmolen lagen, hier
in de buurt mede opgedolven. bleven op deze merk
waardige plaats een weinig rusten den oorsprong eener
beek, die hier opwelt, en, met andere sprengen vereenigd ,
een papiermolen op den kwaden aard, (of mogelijk naar
een vroegeren volksstam den Quaden oord oorspronkelijk ge
noemd) benevens een’ van den Heer PANNEKoEK vAN nAmeN
in werking brengt, tot dat zij, met haar helder water, de
schaduwrijke plaatsjes voor het logement van den Heer or
rENeEao te Renkum verkoelt, en hem gelegenheid verschaft
‚tot het brouwen van voortreffelijke bieren. Bij dezen oor
sprong gezeten kwam het ons in de gedachte, hoe de Heer
MUNTER, voormaals eigenaar van den Keijenbcrg, een half
uur ter zijde gelegen, aldaar Romeinsche penningen had
gevonden. Later werd ons nog berigt, dat, in het ter an
dere zjde gelegene Bemzelzom mede eene oude munt van
goud was opgedolven. Misschien sprak hier wel eens een
Romeinsch veldheer van den ‚fans Blandusiz‘, terwijl hij zijn
(50)
legerkamp ophrak, om zich met cenuus aan den Yssel te
veréenigen. Het was wellígt hier , waar meer dan éénmaal
een Bataafsch held zich verheugde, dat hij zijn hair in eenen
knoop mogt zamenbinden, ten teeken, dat hij een’ vijand
met eigene hand had omgebragt, en zijne goudgele lokken in
de bron doopte, om zich vervolgens van dezelve eene eere- ‘
kroon te vlechten. Mogelijk heeft de weg van de Bataaf
sche Woerden uit de Betuwe hierhenen geloopen, toen Ba
taaf en Romein nog bevriend waren, en crvms kan hier
ook wel het overschot van zijne Romeinsche soldij bedolven
hebben, als hij, na een mislukten aanval op Veda verster
king afwachtte. laten hier onze gissingen en onzen
leidsman, om met onzen lezer het Mqflasch in te treden.

&ÒI
6.

De Quaden-oord.

zullen welligt geene merkwaardigere plaats op onze


reize aantreffen, dan dezen Quaden-oord, zoo als de gevon
dene bijzonderheden in den omtrek, en deze zijn nog
slechts toevallig opgedolven, den lezer gemakkelijk over
tuigen kunnen. Bewijzen van eenen ouden burg of van
eenig kasteel zijn hier echter niet voorhanden; maar dit
bevostígt te meer, dat zich hier eenmaal een, den Romeinen
vijandige stam ophield, die het liefst op een’ afstand der
Bomeinsche bezettingen rondzwierf. En om zich tusschen
het gebergte te verschuilen, en strooptogten in de Betuwe
te maken, was er zeker geen oord geschikter dan dit uit
te vinden.
zullen deze strooptogten met zulk een goed gevolg
gedaan hebben, ‚dat zij zich hoe langer hoe meer hier
vereenigdeu, en misschien tot hun opperhoofd een ze
keren nr.mvo kozen, welke naam onder de Germaansche
volksstammen algemeen en nog in het naast aanliggende
dorp Bennekom is overgebleven; en hier, op eenigen af—
stand van de Romeinsche burgten, hadden zij toch de beste
gelegenheid, om ook de kleinere troepen der ‘Romeinen, bij
de verwisseling hunner kwartieren, hetzij van Noviomagum
naar Arenacum of naar Veda te overvallen. Misschien is
bij gindsche hoogte, die nog den naam van den Romeín’
(52)
scken heuvel draagt, wel eene cohorte Romeinen, die hen
verdrijven wilde, verslagen.
Dat overigens dit oord, om de ligging, kwaad zou ge
noemd zijn, kan men toch niet wel denken, dewijl door
hetzelve, hoe schijnbaar onvruchtbaar, nog eene heldere beek
vliet, en deze, in een heideveld, door bergen en zandvlak—
ten omringd, eene goudmijn mag heeten, en ook hier een’
papiermolen in werking houdt. Hier konden dus de Qua—
den, omringd door heuvelen en bosschcn van genoegzaam
water voorzien, en gewoon, om zich in de uitgestrekte
wouden, met de ligging van verschillende uitwegen spoedig
bekend te maken, zich in veiligheid legeren, nadat zich
in hunne togten verdeeld hadden, en gedeeltelijk de Cha—
maven, in het land der vroegere Cavinefaten verontrusteden ,
gedeeltelijk de Saliërs of Isaliërs, de toenmalige bewoners
der Betuwe, over den Yssel terugdrongcn. Doch niet slechts
deze volken, ook de Romeinsche steden, wanneer zij niet
genoeg beschut werden, stonden voor hunne strooperijen
bloot en het moet eene bijzondere vertooning geweest zijn,
als men hunne aanvoerders, in eene nachtelijke bijeenkomst,
met onderscheidene wapens en sieraden uit den geroofden
buit getooid zag. Het woud, waarin de Quaden zich, bij
hunne eerste aankomst Verzamelden, schijnt wel tusschen
de riviertjes de Gouwe en den krommen Yssel gezocht te
moeten worden; sedert zij hunne str‘ooperijen in de Betuwe
ver‘menigvuldigden en de Romeinen meer van nabij be—
stookten, is het waarschijnelijk, dat zij zich menigmalen
naar dit oord, dat nog hunnen naam draagt, terugtrekken.
Vooral, toen keizer JULIAAN hen zocht te verdrijven, kon
den zij het veiligst hier tusschen het gebergte zich begeven,
althans dat gedeelte, hetwelk zich te ver gewaagd had.
Hoe veel Romeinschen buit zij hier achter gelaten hebben,
en wat de tijd niet vernield heeft, zou eene nadere opdel’
’ (53)
ving moeten bewijzen, en of een ijzeren pot met Romeinsche
munt, hier in een boschje gevonden, nog een gedeelte van
hunnen roof is geweest, kunnen wij, daar deze muntstuk
ken reeds lang zijn versmolten, bezwarelijk gissen. Zij
schijnen voorts in ons land met de Saxers ingedrongen,
terwijl hen in Pannom'e en aan den Donau onder de
Sarmaten ontmoeten. Waarover men den Heer van nemer
raadplege in zijne aanteekeníng op het II deel van Onze
Vooroudereu pag. 56. Die Quaden moeten het wel zeer erg
in ons land gemaakt hebben, omdat het woord kwaad in
onze taal voor slecht wordt gebezigd, waarvoor het in geen’
anderen Germaansche taaltak in gebruik is. Misschien
levert een nader ‘onderzoek van den kwaden oord eenmaal
nog belangrijke stukken voor de geschiedenis van dezen
vreemden volkstam op.

?s->Z
7.

Het plaly'e waar een schat gevonden was in het Mqfllorch.

Een arbeider, dien Wij vroegen, of er hier niet nu en dan


oudheden opgedolven, en munten gevonden worden, — dat
wij hem hier , waar zoo vele urnen gegraven werden, en
zich dus de mare er van genoeg verspreid had, gerust
konden vragen, zonder of den man verlegen te maken, of
ons zelven ineen dwaas daglicht te stellen, - zeide ons, dat
hij ons eene aardige ontmoeting van eenen vriend en me
dearbeider wilde verhalen. ‘
hadden, op eenen zekeren tijd, vele dagen te zamen in
het qubosch gewerkt, om den grond eenige voeten dieper,
tot nieuwe bepoting , om te arbeiden. Het toeval wilde dat
hij zijnen makker op eenen dag had moeten verlaten. Den
volgenden morgen wedergekomen zijnde, ziet hij een hoop
steenen leggen, en zegt tegen zijnen vriend: »wat is dat?”
Baomsacn zeide: „uw makker heeft gisteren eenen goe
den daggehad!”
»En wat dan?”
»Hij groef diep en vond steenen en weder steenen , en
eindelijk een kannetje dat hij opende, want het had een
deksel met een lid, en toen hij het open deed vond hij
er eene menigte goud- en zilverstukken in.” —
Het was dezelfde man, die mij eenige jaren geleden , zoo
als ik in den Gelderschen Volks-Almanak beschreef, een
(55)
kannetje Wilde_laten zien voor vijf gulden; hiervoor en voor
niet minder was het zigtbaar. Ik bedankte hem vrien—
delijk,’ maar nu konden wij de plaats bezigtígen, en mis
schien uit de steenen nog iets opmaken aangaande den
wonderlijken vonds en den tijd waarin het kannetje be—
graven wasfi
De vriendelijke arbeider voerde ons, op de belofte van
eene kleine beloo_ning, naar de eenzame plaats in het Mof
bosc/z. Het was aan de zijde van een soortgelijk heu
veltje als diegenen waren, waarop wij onze maaltijd gehou
den hadden. De heuvel zelve was nog niet eens opengeste
ken. Rondom heen lagen er nog steenen van ongemeene
grootte Verspreid. konden bijna geenen wederstand bie
den aan de begeerte om hier onze spade eens te beproeven.
Maar hoe lang zoude het ons opgehouden hebben! En
was niet misschien de eenige schat reeds weggevoerd?
Genoeg het is een bewijs dat de grond ook hier oudheden
bevat ‚ die wel waard zijn, dat zij opgedolven en bewaard blijVe.
zijn
De voor
penningen
de geschiedenis
van den arbeider
verloren.zijn Dit
allendoet
versmolten.
ons te meer

leed, omdat hunne bewaring misschien aangaande dezen,


zoo merkwaardigen oord de gewigtigste inlichting koude
Verschafl'en. (1)

(1) Naderhand heeft de oVerste VEI\STBEGH te Wageningen


het. geluk gehad bij den arbeider nnomnacn twee geheel onder
scheidene oudheden te vinden. Het eene was een kannetj6‚ of
schoon oud ‚ echter toch met glazuur , en dus stellig niet meer
dan liiiddeleeuwscll; het andere was eene metalen, Zeer eind
gegotene kom op drie voeten ‚ met eeníg onbeduidend werk er_
op en twee ooren waaraan een hengel gehecht geweest was. ‘
Dit laatste sche’en den Heer vEnSTEEOI-I zeer oud te zijn ‚ en daar
nnomnacn van het eerste legt, dat hij het bij Homoet in de
Betuwe vond, kon dit dan toch wel de vaas zijn waarin hij de
munten in het /ÌÍq/’bosch gevonden heeft.
δ.

Dankbaar aandenken aan ‘den ouden Boschwachter en


zijnen vriend en inwoner den Sergeant.

lhlenschen ontmoeten en vinden elkander, schoon op de


verste en afgelegenste oorden geboren; maar hoe en waar
zij elkander eens vinden zullen, als zij, uit warme of kou
de luchtstreek, in den schoot hunner moeder terugkeeren ,
dit ligt geheel in Gods raad verborgen, die ons alleen
geopenbaard heeft, dat van één geslacht zijn, en
den mensch noodigt, om zich te verspreiden, en de aarde
op alle plaatsen te bebouwen, en toch door zjne Vaderlief
de en zorge hen weder zamenbrengt.
Het was deze gedachte die wel bij ons moest opkomen,
toen ons den boschwachter voorstelden met zijnen vriend ,
den grijzen sergeant ééne woning deelende, en ofschoon hon
derde mijlen van elkander afgereisd, met duizenderlei lotge
vallen, toch thans in één levensbootje gezeten, om te za
de
men,
wereldzee
als het zoo
konde
langzijn,
doorkliefd
de haven
hadden.
te bereiken, waarom

Treed dan met ons eens voor een oogenblik met die ge
dachten de woning van onzen voormaligen boschwachter
binnen, werwaarts u ‘thans terugleiden. Daar woont
nu de man in dat bouwvallig huisje, en wil liever van een
wachtgeld leven, dan ‚met voordeelige uitzigten in Noord
Braband geplaatst worden, omdat hij zjne heidevelden en
(57)
Gelderland, welks grenzen hij nooit overschreden heeft, niet
verlaten kan. Diezelfde woning treedt ookeon rondzwer
vend krijgsman, verre in Duitscltland geboren, nadat hij
onderscheidene werelddeelen gezien, en land en zeeën door—
kruist heeft, binnen, om zijne rustdagen in de grootste stilte
door te brengen, en zijn jaargeld, hem voor bewezene dien
sten en bekomene wonden toegelegd, tot verligting van den
‘ bezwaarden huisvader te verteeren. Zijn opgeruimde geest
schijnt bestemd, om den zwaarmoedigen hospes uit zijne
mijmeringen terug te roepen. Er is een punt van overeen—
komst, waardoor hunne gesprekken elkanders belangstelling
OPWekken, namelijk in den loop van het geweer door hen
vroeger
nu tot verschillend
te zamen eindegeoefendheid,
somtijds hunne gebezigd, doch
bij waarmede
het schieten

van een muschken, dat den beharkten tuingrond omschom


melt, beproeven. Als de boschWachter van zijne vroegere
jagten spreekt, en met zijne gekroinde houding nog dieper
bukt, om het wild, dat hij beloert, te verschalken, ligt de
krijgsman zich eensklaps om, om den vijand moedig het
hoofd te bieden. Dan denkt hij niet meer aan zijne afge
schotene heup, maar loopt in drift, naar den anderen hoek
van het vertrek, als had hij eene verkenning gedaan, dat
de vijand in aantogt is. Vervolgens gaat hij met afgemeten
tred, het hoofd opgerigt, de schouders achterover gebogen,
de armen en vingers, van welke er ook eenigen afgestompt
zijn, vast aan het lijf gesloten, op het vuur des vijands
aan, tot dat de knappende vlammen van den haard hem
doen stil staan, als of hij het sein afWacht, waarop het zij
ne beurt is vuur te geven. De boschwachtcr stookt in—
tusschen den haard op, door het bijleggen van hout, waar
van hem de sprokkcling in zijn geliefdkoosd bosch nog
vrijstaat, en Verhaalt, hoe hij, op zijne nachtelijke togten,
de stroopers wist te‘ verschalken. De sergeant geraakt in
(58)
verrukking, herdenkt, hoe hij de eerste was, die den wal
eener vesting bestormde. Duizenden liggen voor zijne voe
ten reeds verslagen, en hebben de gracht met hunne lijken
bedekt; hij stapt als over die dooden moedig over een’,
bij den haard liggenden takkebos benen, grijpt den ladder,
die naar het zoldertje boven de keuken geleidt; zijn moed
stijgt hooger door het gelach der dochteren van den huize ,
die met hare moeder den avonddisch gereed zetten, tot dat
hij, bijna boven gekomen, aan het gerammel der tinnen
schotels en lepels bemerkt, dat het taptoe is, en uit zijne
verbeelding onaangenaam gewekt terug treedt. Men schaart
zich aan tafel en eerbiedig neemt de sergeant zijne politie
muts af, terwijl de huisvader over de hete broods Gods
zegen afsmeekt, en allen, na gehouden maaltijd, zich bij
den naderenden nacht, aanbevelen ‘aan Hem wiens bescher
ming ons zoowel in de stille woning des vredes, als in den
krijg, waar de—dood den grootsten zegekrans behaalt, boven
alles noodig is.\

K©I
9.

Terugblik 0]) den Bomelnsclwn k00rnmolen en den boschwach—


ter aan de qu71egge op de Veluwe.

])e halfgebrokene h:indmolen van gindschen merkwaardi


gen Romeinschen of Germaanschen heuvel lag nog bij een
tweede bezoek van Ds. 0. G. nnnnnmc, met zijnen oudheid
kundigen vriend Dr. L. I. ’1‘. JANSSEN, op dezelfde plaats, en
kwam den laatste belangrijk genoeg voor, om dien te vragen
voor het museum van oudheden. Het dan ook aan de
zen overgelaten, bij eene, misschien eerlang van hem te
wachten uitgave, van de door hem gevondene vaderlandsche
oudheden , met diepere kennis van zaken deze merkwaardige
oudheid, en eene der kleine urnen te vermelden, die de
goede boschwachter daarna ten onzent bezorgde. Ons lust
het , met eene vrije pen, de gedachten en gevoelens te be
schrijven, die ons voorkwamen de ziel van den arbeider
vervuld te hebben, toen de arme man gindsche handmolen
van de Mq/71egge naar zijne woning afhaalde en bijna on
der de last van denzelven bezweek.
((WOUTER,” zeide ik op eenen Zondag middag, « ik ge
«loof dat uwe broodverdiensten slecht zijn.”
u’t Houdt niet over met den aardappelen-bouw,” ant—
woordde hij, u want mijne daghum' staat thans stil.”
(60)
«Wilt dezen namiddag nog eene wandeling maken en
«een paar steenen herwaarts dragen, dan zult een goe
«de belooning hebben?” ‚
« Gaarne,” zeide WOUTER, «want ik kan ook in deze
«week niet eenen enkelen dag van mijnen akker af, en
«zonder zout of olie kan een mensch toch niet zijn, al
«heeft hij ook aardappelen ‚ genoeg , en een stuk brood
«smaakt bij afwisseling ook goed.” “
Daar ging nu de eerlijke en trouwe man heen, om eenige
brokken van eenen Romeinschen handmolen herwaarts te
dragen. Hij, de vrije man uit het eiland der Batavieren,
Wien geen koning van zijn erf zet, ofschoon het dan ook
slechts twintig schreden lang en tien breed, ging heen, om
den handmolen te halen, die eenmaal, toen bij gindsche
heuvelen aan den bron dier beek nog een Romeinsch land
hoevenaar woonde, door een’ der minsten zijner slaven ge—
dreven werd. ‘
De goede man, die niet zóóveel had dat hij zout en olie
knopen kende, ging op den dag, dien hij volgens zijne eigene
keuze, voorvaderlijke inzetting en godsdienstig gebruik tot
zijnen rustdag gekozen had, den gebroken molen halen,
dien geen slaaf zoude aangeroerd hebben, op den dag waar
op hem de rust geschonken werd. Maar wormen deed het
als een vrij man, als iemand wien geen koning gebieden
kan, wat hij niet wil, die slechts de wegen van zijn ge‘
Weten te volgen heeft, en nimmer, met eenige heerschap
pij of wet te doen heeft, want belasting betaalt de arme
man niet, daar is hij te arm toe, en slechts eenmaal in
zijn leven gevoclt hij dat er een koning is, als zijn zoon ten
hijgsdienst geroepen wordt. WOUTER , de vrije man , ging
daar heen, hij die niet arbeiden zoude op den rustdag des
Heeren, voor welk bevel ook, en hoe groot ook de heer
ware die het hem gebood.... WOUTER ging heen om den
(61)
handmolen te dragen, die de slaaf geWeigeul zoude hebben,
want zij waren hem te zwaar, wien geen heer het afgeëischt
zoude hebben, want een heer zoude _zelf gevoeld hebben!
die last is te groot. Woma ging heen en zag de steenen,
en ofschoon hij niet begreep waartoe dienden, ge—
voelde hunne zwaarte en, al gevoelde hij den last voor zijne,
aan werken geWone armen zwaar genoeg om te tillen, deed
hij dezelve in eenen linnen zak, wierp ze over zijne schou
der, en wandelde zijnen weg blijmoedig voorwaarts.
« Ik verdien er toch zout en olie mede,” dacht worrrzn,
«voor mijne vrouw en ‚kinderen en misschien een stuk
«brood nog daar en boven.” ‚
Zoo gaat hij heen, beklimt de bergen, daalt in de da
len wederom ter neder, en zet zich hier en daar, waar de
beeken lieflijk ruisschen, of waar de heuvelen een schoon
uitzigt opleveren en denkt: «hoe goed is het dat het
“ heden rustdag is!”
Arme man! De liefde tot uwe vrouw en uwe kinderen
doen 11 de zweetdruppelen niet tellen, niet achten, zelfs de
zware last op uwe schouders wordt ligt als een veder.
Want wovrr.a gaat als een vrij man daar heen, wonrnn kan,
zoo vaak hij wil, rusten, en niemand belet hem om uit zijne
hand eene teug water te drinken, die de natuur hem mo
mild in zulke schoone beken aanbiedt.
Goede wo'oren! Gij zegent immers God over Zijne eindelooze
trouw en liefde, ook in deze, gering schijnbaar gaven aan in?
Maar nog meer: WOUTER treedt niet in slaven’, no“h in
gescheurde kleederen, maar in Zondags gewaad daar heen.
Een ieder die hem ziet groet hem vriendelijk, niemand geeft
er acht op dat hij in eenen zak iets draagt. u Het kan im
« mers een brood , zijn misschien zijn het er twee,” denken zij ‚en
gelijkerwijs worma aan het brood denkt, dat hij misschien
‘ 4
(62)
heden avond met zijne vrouw en kinderen eten zal, als hij
den ballast te huis gebragt heeft, zoo denken niet dat
de arme man, nu nog, ofschoon de avond reeds daalt,
onzeker is of hij wel brood eten zal!
hoopt het slechts. Hij droomt zich in eenen schoo—
nen droom zijner verbeelding met zijne vrouw en kinderen
aan den disch; dáár de dampende koflijkan, hier het
versche roggebrood. Zijne koe geeft hem melk daarbij en
een stukje boter mag hij immers zondags, op den dag des
Heeren Wel eten! Op de andere dagen gunt hij zich slechts
dikke melk op ‘den boterham, dan moet de boter verkocht
worden om de weipacht en het hooi voor zijne koe te
betalen.
denGoede wonrnn!
molensteen niethoe lacht
meer, die u zoo
bijnavriendelijk? gevoelt om
doet bezwijken,

dat denkt: het is heden avond feest in mijne hut!


Ja, feest is het in uwe hut, en daar zal zijn overvloed
van alles en zult uwen hoed afnemen en God danken
voor Zijne eindelooze liefde. Dat zult immers? WOUTER,
want meer dan iemand in de gansche wereld weet gij toch
dat God het was die u heden die spijs gaf?
Goedemaar
droegt, WOUTER! dangaven
aan de denktdie deniet aanuden
Heer last dienDan
toezond.

denkt aan de jonge raven, die de Heer spijze geeft, op


hun geroep, en zegt: » Gij zult mijne kinderen niet vergeten.”
Maar uwe vrouw en uwe kinderen zien op u en denken:
Wij hebben eenen braven man en vader die ons brood
geeft, en zoo’n grooten last voor ons gedragen heeft en
dat op Zondag!
- Daar, eindelijk, is de eindpaal zijner reize, daar is het
lieflijke dorp waar wooren te huis hoort. Nog schittert in
zijne woning de lamp niet ofschoon het donker is. Er
is nog geen olie in huis -- maar straks! Doch ginds
(63)
reeds lacht hem de pastorie toe, daar betreedt hij den
drempel, daar werpt hij zijnen last ter neder.
«Goddank! zegt wooren, «dat ik er ben. Het heeft
«een zweetje gekost, en toch ,” voegt hij er bij , om te toonen
dat hij dit niet zeide om zijn loon te doen vermeerderen,
«en toch is de weg niet lang gevallen.”
«Daar hebt een’ gulden, wormm,” zeide mijn vriend.
«Ik dank u,” antwoordde woum en zijn oog schittert
van blijdschap.
«Dat gaat mijne verwachting te boven,” zegt hij tot de
meid, «ik had op twee vijfjes gerekend! Maar de last was
«ook zwaar genoeg,” voegt worrrnn er bij, «niemand zou
«de voor een gulden aangenomen hebben deze steenen
«herwaarts te dragen.”
«Goed zoo womu!” dacht ik: «gij toont een vrij man
«te Willen zijn.”
Toen ging hij heen. Het is feest in zijne woning gc—
weest, dat weet ik. Ik ben daar wel niet geweest; maar
ik ware er liever geweest dan aan den disch van elk oud
heid— of letterkundig genootschap. Het zoude mij beter ge—
smaakt hebben. Ik had ginds zeker ook wel wat te den
ken gehad, bij al de gesprekken van die geleerde mannen,
over het nut der oudheid of bij elke andere beschouwing
der veelzijdige wetenschap: hier eèhter had ik nog iets meer.
Ik zoude hier gevoeld hebben, dat het een groot onder
scheid is of een slaaf gedwongen eenen molen draagt bij over
vloed van brood, dan of een vrij man bij groote armoede
hem vrijwillig draagt. Ik ware liever de laatste, al had
ik niet eens alle dagen olie in mijne lamp en zout in mijne
aardappelen, en brood als toespijs. Gods sterren schitteren
zoo lieflijk over den vrijen man; — Gods zon beschijnt hem
zoo helder. Hij vreest niet, en behoeft voor niemand zich
4À‘
(64)
te buigen. Het is alles vrije wil wat hij doet. En de
mensch leeft niet bij den overvloed.
Goede WOUTER! ik zeg het nog eens: als ik weder deze
wereld betreden moet, dan wenscht ik mij eene hut en een
hart als het uwe! Meer niet; ik ware dan zeker, dat wij,
met het weinige dat wij hadden, de reize door het vreem—
delingsland gelukkig zouden afleggen.

102
10.

Verdere logt over de heide.

Hoe eenzamer een weg is, te meer gelegenheid geeft hij tot
overdenking of opmerkzaamheid, en niet zelden worden wij
dan aan geschiedkundige bijzonderheden herinnerd, die wij
anders achteloos voorbijgaan. Zoo wekten ter regterzijde, in
het verschiet, eenige hooge boomen, die de kleine buur
schap de Ginkel, thans eene paarden-verspauning aan den
straatweg, beschaduwden onze aandacht. Wij verbeeldden
ons nog het oude adelijke huis in de verte te ontwaren, en
werden onwillekeurig in de dagen van WILLEM in terugge
bragt, die hier, niet alleen zijnen naam, door zijne jagttogten
in gedachtenis der bewoners gelaten heeft, maar ook den
edelen nunr:nn van oman van hier opriep, om de leren te
beteugelen, en door den moed van dien dappere en Zijne
eigene vastberadenheid zich gezag genoeg verwierf, om Enge—
land: godsdienst- en burgerstaat een hecht steunsel en sterken
band van vereeniging toe te voegen.
Van Engeland dwaalden onze gedachten van zelve" op
Schotland, en, gelijk het met des menschen onrustigen
geest gaat, meenden ons op eenmaal in veel vroegere
eeuwen teruggevoerd. werden, als het ware, op de ber
gen der Hooglanders verplaatst, en in de tijden van ossun
teruggebragt. Gindsche eik, die in het verre verschiet hoog
oprees, was ons een beeld van de kracht der helden uit het
( 66 )
geslacht van rnEιmon. Zie, gelijk daar ginds die grafheu
vel oprijst, liet FINGAL een gedenkteeken van steen en zoden
voor zijnen RImo oprigten.
Wij vergeleken de twee, tegen elkander geplaatste mastbos
schen met den aantogt van twee aanrukkende legers. De
wolken, die boven ons in onderscheidene gedaanten voorbij
togen, schenen de stilte dezer oorden af te breken, hoewel
zij nog niet van onweêr zwanger gingen, maar hun langzaam
zamendrijven en weder verspreiden werd ons als eene ont
zagverwekkende vergadering der strjders uit vroegere eeuwen.
Wanneer die schitterende wolken, in den avondstond nog
als dampen van de lagere gronden opgetrokken, over de
vale heideheuvelen voortzweven, of, in den vroegen morgen,
dooreen’ koelen wind hooger opstijgen, moet het dan den
eenzamer wandelaar niet voorkomen, als zag hij hoe de
geesten der voorvaderen van heuvel tot heuvel voortstapten.
En wanneer de maan hier door de duistere wolk heen
breekt, zal dan wel ergens een wandelaar haar zoo
vriendelijk begroeten, als die, op dezen donkeren heide
grond, bij het vallen van den nacht een verblijf’ opzoekt.
Het ruischen der stroomen kan hier niet gehoord worden ,
maar men behoeft niet ver te gaan, om den loop of klette‘
renden val der beken te aanschouwen, of, van eene hoogte,
de vlakte te overzien, die eene wassende rivier somtijds in
neemt. Staart men van zulk eene hoogte op den tegenover
staanden heuvel, dan is het als of FINGAL, in de kracht zij
ner jeugd vernieuwd, oprijst, nadat hij den jongsten zijner
zonen in jeugdigen bloei heeft zien vallen. Of men meent
van eene andere zijde KATHMAR te zien afdalen, wiens man
nelijke kracht het huigend leger doet stilstaan.
Heeft zoo de Heer vINKELEs, tot zijne winter·uitspanning,
zich met de ’mMons kunnen vcrlustigen, de lezing hiervan,
en van andere gedichten van ossIAAN, zal den wandelaar
(67)
’ geene onaangename verpozing geven, die, in eene der zomer
maanden, zich naar het schoon gelegene Ede begevende, op
de heide achter Ede en Bennekom eenige uren ronddoolt.
Ook de heide heeft haar eigen schoon en, 200 zij zich
niet al te lang ver uitstrekt, heeft zij nog veel waarover de
mensch nadenken kan. Het eerste wat zij ons voorspiegelt,
is het beeld van den verwaarloosden mensch, die — als
deze heidegrond — niet onvruchtbaar maar toch zonder
vruchten is ; en wat kan hij worden als gij hem met gind«
schen heerlijken akker vergelijkt? Het tweede wat zij ons
herinnert, is de pligt des menschen, om, waar kan,
immer alles in het werk te stellen, ten einde leven in deze
doodsheid in te voeren. Wie over deze twee onderwerpen
al wandelende nadenkt, zal ‚niet vruchteloos de vale heide
betreden hebben.

Z©Z
Π.

0πεο σπaσω” op απ’ 6ν‘α./,1eποο!.

Niet ver van de Mqfhegge, op eenen berg van aanzien


@β1ο hoogte, verheffen zich twee kleine cirkelronde heuvel
tjes, die door eenen aardenwal aan elkander verbonden zijn.
Het was ons hier regt genoegelijk, eene te vertoe
ven, want wij konden ons tegen den aardenwal, op de
groene heide , zacht nedervleijen, terwijl de beide heuvel
tjes ons van wederzijde heschutteden.
hadden een groot heideveld, dat zich in heuvelen en
dalen onderscheidde, voor ons, en zacht scheen de vriende
lijke zon over de velden heen, als of zij de πωnω, die
hier zweeg en rustte, tot spreken en leven wilde voeren. ‘
spreidden ons ‘eenen disch van eenige papieren, la
gen er ons heerlijk brood en kaas op, en begonnen onzen
maaltijd, die door den honger genoeg gekruid was; en het
was ons, ofschoon dan ook de barste heide ons omgaf, een
der aangenaamste maaltijden die in ons leven genoten.
‘ ’t Is immers waar, dat het feest niet de oorzaak van het
genot is, maar de mensch, die van een korst brood een
feestmaal weet te maken, is het, die het genot zelf met
zich voert, en het op alle gelegenheden, die hem voorkomen,
weet over te brengen. Is er overvloed, het is hem goed,
maar hij is het niet, die slechts dan genot heeft als het
gezigt van overvloed zijne begeerlijke maag bekoort. Is er
slechts voor de nooddruft, het is hem ook goed, Want bij
'(89)
weet immers, de mensch leeft niet bij den oveIvloed, maar
bij een genoegzaam deel, omdat hij niet met vele goederen
vele levensjaren koopen kan, en hetgeen de menschen een
onbezorgd leven noemen, geen waarborg tegen ziekte of
zielsverdriet aanbiedt.
«Zonde misschien hier ook,” zeiden wij tot elkander,
«eenmaal eene plaats geweest zjn, waar de oude Cimbren”
Germanen of Marsaten , hunne maaltijden hielden, want de
heuvelen vormen zich zoo gezellig rondom ons heen en ma‘
ken de plaats tot zulk een heerlijk plekje, om feest te hou
den. Wie weet of het misschien ook niet hier was, dat zij,
in een onafzienbaar woud, tusschen eeuwen heugende eiken,
een plaatsje gekozen hebben om hunne "olks‘vergaderingen te
houden. Dan was dit plekje, tusschen de heuvelen, de raad
zaal der vorsten, die over vrede en oorlog beslisten. Dan
werd hier gehandeld over de v1ijheid of den dood der ge
vangenen. ` Dan werd hier de eere den held, en de schande
den lafhartige toegekend.”
«Misschien waren deze heuveltjes, (zoo zigtbaar van men
schenhanderi gemaakt) ook een heiligdom der Godheid toυ
gewijd. Dan steeg van den eenen heuvel de offervlam om
hoog tot πoD”, van den anderen tot NEEALENNIA, of hoe
ook gindsche Goden genaamd werden die men hier vereerde.
Dan zonk het volk hier aanhiddend neder, voor den God
der vaderen, dien zij niet kenden, maar toch vreesden.
Dan werden hier de huwelijken gesloten, en menige jonge
maagd beklom met haren geliefde dezen berg, om hem eene
eeuwige trouw toe te zweren , en de twee verbondene heuvels
strekten ten’ zinnebeeld van onverbreekbare huwelijkstrouw.”
«Dan werden hier de wapenen gewijd ten st1ijde, en de
jongeling onving hier het regt, om zich onder de helden
te scharen, die hun bloed voor vaderland en vIijheid veil
hadden.”
(70)
«Misschien waren het ook twee doodenheuvelen, voor
twee helden die hier in den strijd gevallen waren. Twee
vrienden die zich aan de zaak der vrijheid hadden toege
wijd, en hier den schoenen heldendood vonden. Misschien
dekte deze aarde ook het stof van eenen vorst en eene
vorstin, die mild en Wijsselijk geregeerd hadden, ligt ook
van een’ vader en eene moeder, gezegend bij kinderen en
kindskinderen.”
weten het niet. Maar zeker is het dat een maal—
tijd van droog brood, op een plekje, waar men zooveel gis
sen en denken kan, aangenamer is, dan de overvloed aan
eene vorstelijke tafel, zoo men, namelijk, dan in het treurige
geval verkeert van slechts te leven om te eten.
Thans stonden wij op om verder te gaan.

ZÔE
12.

Het kasteel Hoeke/nm.

rl‘usschen Benne/wm en Ede verheft zich een aanzienlijk


heerenhuis, Hoekelum genaamd, dat thans in nieuwer—
wetschen smaak getooid, een lagchend voorkomen bezit,
maar eenmaal eene der grijze burtgen geweest is, die de Ve‘
luwe, toen de leenroerige regering nog in volle kracht ha
ren scepter zwaaide, beheerschten. Menigvuldig toch zijn
de charters en leenbrieven, die de Baron van WASSENAAR,
thans eigenaar van het slot, als een herinnering van vroe
gere eeuwen bewaart en mij heeft medegedeeld. Toen was
ook het opperjagerambt der Veluwe aan het aanzienlijke
geslacht, dat dit ‚Slot bewoonde, verbonden. ‚Zien wij thans
het' kasteel aan, dan komt het ons voor een bevallige
hloemruiker te zijn, die, op den op velen Veluwhoed geste»
ken, denzelven een lagchend aanzien geeft. Verbeelden ‘
ons, daar en tegen, in gindsche dagen der oudheid, toen de
erfelijke opperjagenneester der Veluwe hier zijnen zetel w_w—
tigde, dan staat er eene hooggetorendc burgt voor ÜJIZPII'
geest, van binnen rijk bezet met allerlei jagttuig, wonder
lijke wapenen, niet_ meer gekend in de tegenwoordige
eeuw; zoo voet— als handhogen, pijlen, speren en Wlîl'pspia‘s
sen‚—zwaardcn die geene hand van het thans levend geslacht
zoude zwaaijen kunnen, ‚dolken, hamassen van ijzer en
(72)
staalssehilden, Wonderlijke netten, vangsnoeren en wat dies
meer zij.
Denken wij aan het burgtplein, dan komt ons een onbe
grijpelijke verscheidenheid van houden voor den geest, van den
grooten wolfshond, dien telkens op de Veluwjagten aan
treffen, en ook dan, wanneer deze heeren de Betuwe he—
zochten, ontmoeten, (1) tot den kleinsten das, om de konij
nen uit hunne waranden (2) te verdrijven. Misschien heeft
de tegenwoordige schaapherders hond der Veluwe nog
iets van het ras van den vroegeren wolfshond, misschien
stamt de taks nog alleen als zuiver ras uit gindsche dagen
tot ons af, want deze toch vindt stellig hier zijn voedsel in
overvloed. Doch ook de snelle hazewind, de trouwe jagt
hond, zoo dierbaar nog aan den jager, zullen hier wel in
z_oo groot een getal gehuisvest geweest zijn, als het met de
hooge waardigheid van het ambt van opperjagermeester van
zulk eene rijke landstreek, als de Veluwe voor de jagt op’
levert, overeen zal gekomen hebben. Niets zoude ongemee—
ne_r zijn dan eene teekening van dit slot, zoo als het zich in
de veertiende eeuw, met al zijne torens en be_wmers vertoon
de, te bezitten; maar hier, ‚waar slechts perkamenten‘
brieven van gindsche dagen getuigen, en de meeste
voorvaderlijke im‘igtingen geweken zijn, hier vermag alleen
de verbeelding zich het verledene als een bewoond geheel
voorstellen, en zich van den lieflijksten bloemruiker een
beeld van het ruwste jagtleven scheppen, zoo als wij

(1) Zie hierover den Gelderschen Almanak 1839. Arnbtsrc


kerringen der Over‘Betuwe.
(2) In een der charters van het kasteel van Heukelom mij
door de Vriendelijkheid van den Heer van wassnrun mede
gedeeld ‚ vond ik, onder andere bezittingen, die van het leen
goed overerfden, ook de konijnenwaranden genaamd. Wa‘
randen . de enden of zijden van heuwlen, waar dan gezellige
dieren hunne woningen het liefst Vestigden.
(78)
ons het in gindsche dagen verbeelden kunnen, toen de
beer en de wolf met het wilde zwijn nog de onmetelijke
bosschen der Veluwe bewoonden , toen het hert en het ree
de gansche vlakte bij kudden overzwierven, toen de valk
en de reiger, en zoo menig klein wild hier nog alleen
huisden, en, bij Wijze van een vrolijk spel, de afwisseling
verschaften aan de jagten op het grove wild, waar de op
perjagermeester der Veluwe en zijne v1ienden zich wel het
liefste mede zullen gehouden hebben. Wie weet, hoe
menig schoone jonkvrouw, op een uitmuntend ros gezeten,
met den kostbaren valk op hare hand, toen nog het slot
verliet om, in den snelsten draf, den vogel te volgen, wan
neer zij hem de vrijheid gegeven had, op het gezigt eener
prooi, die haar begeerlijk genoeg voorkwam, om daar aan
haren valk te wagen, — wie weet wat tooneelen van ge
vaar, van strijd, misschien ook van liefde, deze omstreken ‚
toen vertoonden? .
Doch wij zwijgen van gissingen aangaande gindsche da
gen, om nog een tweede herinnering van oudheid te her-
denken, door dezelfde vriendelijkheid van den heer vAN
HEUKELoM ons medegedeeld; ‚een weg namelijk ter zijde
van het slot, de Didenweg genaamd (dedoodenweg), voert’
naar eene plaats‘de Laar geheten (het lager), waar nog
een wonderlijke kring van hoogten gevonden wordt, geheel
in de manier van een klein Νέα, waarom heen zich eene
vlakte verspreidt, op welke een zoo groot getal urnen
ontdekt is, dat ik zelf, over een gedeelte van den
omgeworpen grond voortwandelende, nu eens een handvol
doodsbeenderen bijna tot asch verbrand, dan een’ aantal '
scherven van eene verbrokene nωσ: vond, en dan wederom
plekken waar de zwarte verbrande aarde de kenmerken
van een lijkstapel nog vertoonden. Eene dezer urnen werd
mij door denzelfden heer toegezonden. Zij was stellig uit‘
(74)
dagen herkomstig, toen nog geen Romein dezen bodem be—
trad. Immers de ruwheid van hetmaaksel is zoo groot als
ik dezelve immer elders gevonden heb. Zij is niet groot,
pikzwart, en van binnen met eene menigte keisteentjes
doormengd. Deze keisteenjes schijnen bij de nrnenspeciën
in de Nederlanden bijzonderlijk behoord te hebben. Mis
schien Wel om eene thans vergetene bijgeloovige reden, mis
schien ook om, in de hitte des vuurs gesmolten zijnde, ee
nige meerdere vastheid te geven , zoo als ik ook enkele
zulke scherven gevonden heb, die in het gebruik de
dienst van een’ vùursteen konden vervangen.
Dc1'1 volgenden zomer hopen wij meerdere inlichting in
deze, nog verborgene oudheden te ontvangen; immers toch '
zal de heer van wassenaan alsdan eene nadere opdelVing,
in tegenwoordigheid van mijnen vriend JANSSEN, conservator
aan het Leijdsche museum van oudheid, doen. Deze zal
ook wel nader het licht zien, en misschien eenige bij—
drage aangaande de geschiedenis dezer landstreek verschaffen.
Nog kan ik echter niet voorbij met een enkel woord
te melden, dat ook het onderzoek hier naar den toestand
des bijgelool‘s denzelfden uitslag opleverde a‘ls elders. lm—
m(‘rs toch het is nog niet lang geleden, dat men eene
zwangere vrouw voor betooverd hield; dat men paarden en
beesten bespreekt is zelfs nog niet ongewoon, en geen
wonder, want het geslacht dat thans Bennekom en zelfs Ede
bewoont, is nog zoo bijgeloovig,dat eene huismoeder, op mijne
vraag naar eenige bijgeloovige volksbegrippen , mij met eene
groote verwondering vroeg: «gelooft mijnheer dan aan gee
ne tooverij ?” en toen ik zeide: neen!” tot antwoord
gaf: « dat zal niemand uit het hoofd praten!”
In plaats van eenig charter ‘an Hoekelum heb ik het niet
onbelangrijk gevonden, alhier een authentiek stuk mede te
deelen, uit het arrhiel‘ van Katwijk, thans op het huis
(75)
Hoekelum berustende. Welk stuk een’ diepen blik in onze
vroegere bijgeloovigheden verschaft, en wel tot op den hui‘
digen dag, althans op de Veluwe, met tegenstukken zoude
verrijkt kunnen worden.
Ü0píe authentieq. 7
A T T E S T A T I E.
Van seekere spokerijèn van kattten enz., door den Clap
waeker , ten overstaan van ’t Gerecht van Cahmjck gegeeven ‚
sijnde aldaar voorgevallen op den 2den November, als ook
omtrent St Jacob. a. 1655.
Compareerden voor ons conmaus v.uv man Schout, men
’rsn msnnrmszoon PEEGK, ende 1sacn wmns Schepenen der
heerlijkheden van beijde de Catwijcken en ’t Zandt, doen
conde dat voor ons in eijgener persoon geeompareert ende ver
seheenen is, de Eerzame PAUWELS rnrrnnsz. klapperman van
dezen Dorpen van Catwijck op Rhíjn, dewelke heeft ver—
claart’, geattesteert, ende getuijcht, waerachtig te sijn, hoe
dat hij den tweeden November XVI‘ vijf en vijftigh des
nachts tusschen twaelf ende een uyre; doende sijne ordina.
rísse Clapwacke door het dorp van Catwijc/s voorm., ende
gecommen zijnde op het kerckhofl“ aan de westzijde, hoorde
aan de oostzijde Veele menschen stemmen singen, ende diek
wijls verhalende van den goeden Bastiaan, ende gaande der
waarts, dat hij sach achter de kerck op het voors. kerck‘
hoil‘ op eene plaetse wat hoogh, of eleijne heuvel genaamd
den Snagnaerds berg/z eene groote menigte swerte katten, dye
daer dansten in eenen ronden ring op hare achterste poten,
houdende de voorste aan den anderen vast, singende het
voors. Liet van onsen goeden Bastiaan, ende dat hij in ’t
midden van hun op de voors. hoochte, sach sitten een
’ leest, soo groot als eenen groten houdt, ende hij Deposant
Wa‘ genadert zijnde hitste hij sijnen houdt nae de ham“!
(76)
toe, dye als doen met singen en dansen ophielden, en hie
ven stille sitten maar den houdt nyet dervende de katten
naderen, keerde weder nae hem deposant toe, dye hem W(‘
derom hert aanhitste, soo dat den houdt nae de katten toe
schoot ,‚ van de welcke terstont ses of acht van de hoop af
q‘uamen den houdt bespringen dye een of twee van dezelve
by ’t Lyft vatten, maei‘ nyet vasthoudende, liet deselve
terstont gaen, den Deposaut daer op naderende sloech eene
van deselve katten met sijn halve pieck ses of sevenmaal
zoo dat dye bleef leggen en kreet of steende gelijck een
mensche, daer op ginek hij wech, om zijne klaepwaecke
nae gewoonte te vervolgen latende de katten aldaar op ’t
kerchhofl‘, en het groot Beest blijvende altoos sitten, in ’t
midden van hun, ende commende een uyre daar uae on—
‘trent de molen van Catwijek sach hij Deposaut wederom
eene menichte van katten op de wiecken, ende op de kap
van de molen sitten, ende hebbende geelapt ende t’ uyre
geroepe voor ’t huys van den molenaar ende wederom nae
het Dorp kerende, riepende sv daerop terstond met menigh
te tegen hem Moordenaer! Moordenaer! en dat verscheytle
reysen. Verklaarde verders hy Deposaut ontrent St.’ Jacob
laetslcdeu, oock terzelver uyre des nachts tusschen twaalf
ende Eene, doende zijne Clapwaecke, ende commende op
de Oostsijde van ’t selve kerckhoif', onder den Lindeuboom
aldaar sach twaelfl‘ of derthijen swerte katten stil sittende en
daer bij commende klommen in den boom, en voorts gaende
naer’t kerckheck sach op de muer van t kerckhoíf sitten eene
kat, dye hij met zijn halve pieck afsloech, ende met het
scherp verscheijde reijsen staek, met meijninge deselve te
doden, doch bevondt dat het scherp nyet deuren ginek,
doordien het lijf, wanneer hij daarop stack op en neer als
eenen blaes was gaende, en daer na wedercommende CF
vindt hij de kat nyet meer.
(77)
Fijndigende hij er mede sijne Depositie met presentatie
alle ’t selve, Wanneer het versocht wordt, met solemnelen
eede te sterken, consentercnde hij er van gemaeckt te wer
den publijcke Acte. Ende verclaren wij Schout en de Sche
penen voornoemt dat den gemelden PAUWELS rnm:ns altoos
gehouden en bekent is geweest, voor een eerlijck man, geen
desbauchant, en in zijnen handel en wandel waer en op
recht is bevonden, zijnde mede een Lidtmaet van de Ge
reformeerde Christelijke kercke, ten oimonde der waerheyt
‘zoo hebben Schout en de Schepenen voornt dese nell‘ens
den Deposant geteyckent huyden XIII de Febr: XVI. c ses
en vijftigh en was onder teykent.
c. van mau1v, mannrmv maennzrs annex, en ISAAC
wmus en het merck van voorn. rauwer. rummsz.
0nder;tomit: mij present en geteykent c. van novcnoasr
Secretaris.
Lager stond: Uitgegeven voor Copie authentijck en_de naer
‘ gedaen collaetie jegens de originele minuyte
berustende ter comptoyre van mij als Secr: van
Cahvijcken en de t Sandt bevinden te accor
deeren huyden 15 Febr. 1656.
(#11: geteekendtz) c. van noucnons‘r
Secr:
1Vog lager. Accordeert met de bovwgemelde Copie au—
thentieq bij mij in s Hage resideerende deezen
6 november
1777.
L. v. wvcn
Notaris.
Aldus heb ik deze enriense akte overgeschreven, en 01‘
. schoon mij hoogelijk verbaasde, verw0nderde het mij
nog meer in Anno 1840 van twee soortgelijke gevallen te
moeten h00rcn, een in Nijmegen van eene kat opgenomen
(78)
door eene vrouw zoo zwaer geworden op haren arm, dat zij
een’ last als lood te dragen had, hetwelk haer dwong, als
bemerkende nu dat het eene heks was, deze gewigtige kat
weder op dezelfde plaats neder te zetten.
Een tweede van eenige katten, die in de Betuwe tus‘
schen Hemmen en Andelst‘ eens een kind hadden doodge—
danst, zingende: .
Lou is dood,
Morgen in het kistje.
Waarop‘ het gestorven zonde zijn.
Doch vele landstreken in Gelderland zijn nog wel zoo
diep in bijgeloof verzonken, dat men onder het stuk van
1656 even goed 1840 kan zetten.

Z©I
13.

Het Eder bank.

De toppen der heuvelen deden ons eindelijk het Eder bosch


bemerken, dat langzaam voor onze voeten oprees, tot dat
hetzelve aan’ een hoek naderden. Daar langs gaande
vonden wij eenige landlieden met houthakken en afzagen
bezig, om daarna, in den ontblooten grond, na het weg
ruimeu van een weinig mos, wede'r dennen te kunnen zaai
jen, waardoor de graven der dooden, die hier eeuwen ge
rust hebben, vooreerst niet weder zullen gestoord worden;
want wij vernamen, dat hier , met het omwoelen van den
grond, wel eens urnen gevonden waren, van welke ook
Professor nuuvnus melding maakt. (Zie Antiquit. van was—
rnnnonv en unnvmvs d. 111, stuk I, bl. 137 en vervolg.)
Langs dit bosch een goed uur in de rondte omgeloopen zijn
de, liep de weg eindelijk op eene hoogte, en, ziedaar,‘on
gedacht lag Ede als een waar Eden voor ons, welks toren
zich uit een dal verheft boven eenen welbebouwdeu en beplan
ten heuVel, die het van deze zijde omringt. Even als een
wassende stroom telkens, en toch ongemerkt, het kustland in
neemt, zoo scheen de‘ grond van dit dorp telken reize meer
in de heide ingedrongen te zijn, en dien tot vruchtbaar ko
renveld of lagchend boseh en kreupelhout te hebben gevormd.
wierpen nog, een’ laatsten blik op het achter ons lig
gende heideveld, en hoopten met den Heer noxmau, in zij
(80)
ne schoon gedicht op Drenthes heide, dat ook nog het
woeste van dit oord eenmaal met rijken oogst des landmans
moeite ngogt beloouen, en Wij zeiden, hoewel niet zoo twij
felmoedig , hem deze regels na:
Z00 lag een: heel deze aarde in doodschen slaap verloren,
En voedde ’t haagje slechts met berg— en heideplant,
Toen ’t ruwe jagerevolh zijn hrijgsgehjzil deed hoeren,
En nog geen Godentelg den ploeg dreef door de voren
‘Van ’t woekergevend land.
Geen n‘wnsch was toen de mensch , in beestlijkheíd verzonken ,
’ Het wouddz'er gaf hem spijs, maar tevens tijgeraard,
Een staat van woede en drift, door niets in handgeklonken,
Ïermogt geen zacht gevoel de ontmenschte borst te ontvonken ,
Als die des diens behaard.
Haar naauwlij/u rijpte ’t graan op goudgekleurde velden,
En koelde zachter spijs zijn ziedend tijgerhloed ,
Daar werd hij zachter mensch ‚ en zachter tranen melden
In ’t oog, waaruit voorheen slechts bliksemstralen‘ melden ,
Van wreeolen grachhapegloed.
Natuur lag ’t rouwkleed af, dat eens haar leven dekte,
Het rozenvlecht onkranst vergat zij klagt en traan,
En waar een: wolf en beer deejagere roqflust Àwekten,
Daar zag de landman thans, zoo ver het nog zich strekte,
Slechte bloemen, vruchten , graan. -
Betooverd hing zijn oog aan ’t hruidsgewaad der aarde,
Aan ’tgroen des vruchhren hoorns, waar ’t rijpend oqft door bloost,
En dankend viel hij neer, bij ’t matter avondstralen ,
0m God, nu eerst gekend, hulde te betalen,
Het gade en minnend Ä‘rooet.
Z©Z
14.

Het dorp Ede.

Ede was de eerste plaats op de Veluwe, waar wij, na


eene dagreize, konden zeggen bij ingeborene bewoners ge
komen te zijn. Het Geldersche karakter blijft hier meer,
door de gehechtheid der inwoners aan hunncn geboorte
grond, en de weinig vreemde huWelijken in zijne eigen—
dommelijk trekken voortleven Ook brengt de schoone lig-’
ging, en daardoor de inwoning van vreemdelingen, het
juist niet mede, om dit eigen karakter voor als nog te ver—
vreemden. Want, om niet met een vreemden geest besmet
te worden, voeden de oorspronkelijke bewoners zoo groo
ten afkeer tegen al wat Vreemd luidt, dat zelfs eene meer
beschaafdere voordragt in godsdienstige zaken hen tegenstaat.
Desniettemin wekt het welvarend aanzien dezer plaats,
door het verblijf van vreemdelingen veroorzaakt, hier de
eenvoudigheid des levens eene stille tevredenheid, en als of
de rijke gevoelt, hoezeer hij tot ontginning van den grond
de hand des armen daglooners noodig heeft, terwijl de dag‘
looner zich zelven, zonder veel geld, een stuk heidegrond toe
eigent, zoo wordt hier wederkeerig de afstand.tusschen aan
zieneh'jken en geringen minder gemerkt, en te minder, daar
de kleederdragt nog iets van den voorouderlijken vorm bij
velen heelt behouden. Alon , midden in zijnen bloei, de
voorouderlijke zeden zorgvuldig bewarende en wars van al
(82)
le weelde, draagt-het karakter van den oorspronkelijken
dorpsbewoner, vooral in de lagere klasse, het kenmerk van
een’ echt Gelderschen afkomst door rondhcid, zelfstandigheid
en vriendelijke hulpvaardigheid zich aanbevelende. Vrien
delijk en opregt spraken ons zoo, den ingang van het
dorp en in het Eder bosch , eenige landlieden toe. Doch van
de gesprekken der levenden trok ons verder een sprekend
gedenkteeken eener ontslapene af. Ik bedoel het monument
ter nagedachtenis der edele Me_ju'fvrouw MOENS, hier, op eene
hoogte, tusschen het kreupelhout van Kern/zeim, opgerigt.
Ter nagedachtenis van haar, die zoo zeer medewerkte, om
den menschelijken geest tot kennis en geloof, en daardoor
tot een nuttig en vruchtbaar leven op te leiden.
Ziet, rondom de graftombe groeijen veclsoortige heesters
en bloemen; terwijl een vrolijk gelegen koepeltje ons noodigt’
hier een weinig te rusten en het bekoorelijke vergezigt te ge
nieten. Boomen en bloeijende akkers, geheel de omrin—
gende natuur schijnt ons hier te voorspellen, dat binnen’
weinige jaren de gansche omtrek een heerlijk paradijs zal wezen.
Kon wel een geschikter oord voor de rustplaats van
haar zijn uitgekozen, wier werken haar wel in de eeuwige
woningen zullen navolgen, gelijk op de tombe door hare
dankbare kweekelingen opgerigt, onder andere spreuken
staat uitgedrukt, maar die ook de jeugdige harten van ve
len, als een’ ongevormden akker zoo wist te vormen
dat zij niet alleen vruchten van hare werkzaamheid achter
liet, maar ook aanleiding, dat die vruchten zich ver rondom
verbreiden moesten. Want, gelijk een akker, die de vlijt des
landmans beloont, zijnen nabuur aanspoort om het naastaan‘
liggende woeste veld insgelijks te ontginnen, zoo moeten de
omgang en gesprekken van wijsselijk gevormde menschen,
hunnen medemensch nog meer tot navolging in al wat
goed is verstrekken.
(83)
Liet de
leerde, ookbrave vrouw weinige
met opofl‘ering van haaraardsche schatten
vermogen, na, zoo
het leven

besteden, dat het waarlijk leven heeten mag. Toen zij, in


vroegere jaren, deze plek voor hare rustplaats uitkoos, Was
het hier voorzeker stil en eenzaam; want bij iedere gedachte
aan het graf hindert d_en sterveling het gewoel der wereld.
Thans kronkelt de straatweg er zich om henen en doet menig
vreemdeling zijnen blik op dit graftecken slaan ; en onder
vreemde reisgenooten wordt ,‚ bij dit gezigt, de stilte afge—
broken door eene levendige belangstelling in de eer en den
naam van haar, die, in haar leven, in het heil van zoo ve
len zelve belang stelde. Z00 vergaat de gedachtenis der bra
ven ook in eenzame oorden niet!
De hoogte, waarop dit monitment door het uitgraven van
den voorbijkronkelenden weg zich vertoont, doet den geest
met een vrijen blik hemelwaarts wenden, om, met volle
overtuiging des harten de op het metaal gedrevene woorden
te ontboezemen: «Zalig, die in den Heere rusten.” En ver
toont de hoogte zelve door den lossen heidegrond het som
bere beeld der vergankelijkheid, zalig zij, wier z_iele in
haren G0d’eene vaste rots van vertrouwen mogt vinden.
En dan een graf in eenen hof. Ja, het was ànmers
haar wensch, om een graf in eenen hof te vinden, waar
eenmaal slechts eene woestenij geweest was- Zoo zij de
mensch, zijnen arbeid, altijd met de gedachte bezield:
«eenmaal, als het graf ter ruste wenkt, mogt het dan
Wezen, als in een hof, en mijn arbeid van eene woestenij
een vruchtbaar veld, een’ bloemhof en boomgaard gekweekt
hebben.” ’t Wordt dan zoo zacht te rusten. De edele vrouw
heeft die ruste gevonden. 0 , dat wij die ook eenmaal vinden!
15.

Weg van Ede over Lunteren naar Barneveld.

De betrokkene lucht helderde langzaam op, en noodigde


ons, om onze wandeling voort te zetten, en naauwelijks
waren wij het dorp Ede doorgewandeld, toen de doorbre
kende zon reeds de, nog drijvende wolken begon te kleuren
en ons een’ schoonen avond beloofde. De straatweg, die
door het sierlijke dorp geleidt en verder op, ter wederzijde
met frisch geboomte beplant is, terwijl al het groen, door
den regen gedrenkt, in de avondzon een’ nieuWen glans ver—
spreidde, deed ons onwillekeurig den weg naar Rijnswouda
volgen, tot dat een leidsman, dien men voor ons gezocht
‘had, met al de kracht zijner trage voeten, kwam aanvlie
gen. Bijna ademloos haalde hij ons in. «Ziet, mijne Hee—
«ren,” riep hij uit, terwijl hij ook zijnen arm, zooveel hij
kon, uitstrekte, en ons op de buitenplaats, Kernheim ,
Wees, «ziet dat is wat moois, dat is wat moois!” wil
den liever den landweg naar Lunteren.‘”n0, dat is ook een
«aardige weg, een regt aardige weg, als men derwaarts
«moet.” «’t Is louter verkiezing, vriendliel‘." u’t Zou
«mijne verkiezing niet zijn , al kan het geen hazewind te
ugen mij uithouden. Ik was in mijn tijd liever bij het
«jonge volk in de Sticht. 0, het was mij hier zoo stil,
«toen ik hier aankwam, maar ’t is toch eigenlijk ook he—
«ter. ’t Gaat daar in de Sticht wat ruwer toe. Doch de
(85)
«menschen kunnen er ook spreken. Hier zitten ze met de
«kermis bij elkanderen, of zij niet te huis zijn.” «En als
«zij te huis zijn spreken ze dan niet?” «0 Ja, ik moet
«zeggen, vroom en godvruchtig, en dat heb ik ook al gevon—
«den, dat beter was; doch naar mijn dom verstand, wil
«ik maar zeggen, dat het nog beter is, als men weinig van
«zijne eigene godsvrucht spreekt.” — «Gij wilt zeggen, dat
«het beter is voor zich zelven te denken, wat men nog te doen
«heeft.” «Zoo wil ik maar zeggen, en dat het nog beter
«is een’ ander niet over den hekel te halen. Want er zit
«bij dezen en genen nog wel eens een los haar in , en als
«er dan een wat vromer geworden is, wil hij ook maar
«openlijk op den preekstoel geprezen worden; en als Do—
«miné dan van de vromen spreekt, zie ik er wel eens
«rondkijken, die de eersten willen zijn, en ik wil maar
«zeggen, dat het beter is, zich onder de laatsten te reke‘
«nen. Want zulk een mensch is dan ook al niet te vreden,
«als het hem met zijne geprezene godsvrucht wat tegen—
«loopt, en het is toch beter, om in de godsvrucht zijnen
«troost te zoeken dan zijne wereldsche grootheid. Zie, ik
«ben maar een slecht mensch, en heb op alle uren van
«den nacht geloopen, maar ik heb nooit iets gezien ; doclr
«ik weet wel, dat daar ginds Baas JUBJENS, uit de buurt,
‘ «die meent dat hij vroom is, mij eens zeide dat ik voor
«den duivel was, en toen hij , in eenen donkeren nacht,
«tegen kwam, werd hij zoo bang dat hij ging loopen, alsof de
«duivel hem halen zou, en dan is het toch beter, om ie—
«mand niet naar den duivel te wensohen, dan er zelf voor
«te gaan loopen, o Mijne Heeren! wat kan de mensch af
«dwalen, als hij meent godvruchtíg te Dan zou hij
«den Heer wel van den hemel willen roepen. Zoo heeft
«hier onlangs iemand gemeend, toen hij een kind had ver—
5
(86)
«loren, dat hij den Heer zelven in zijn vertrek had zien
«komen, om de ziel van het kind te halen. En de mensch
«was daarom niets bedroefd, zoo als hij zei. Maar mij
«dunkt, dat het beter is, (om bedroefd te zijn, want, dan
«zullen wij vertroost worden, zoo als de Heer JEZUS dat zeit.”—
Tot dus verre onze wijsgeerige gids, die tevens schoen
lapper was, welk gild, door alle eeuwen heen, belangrijke
mannen heeft opgeleverd, waaronder msqonv, nsns sacns en
‘san na meren van Haarlem nooit zullen vergeten worden.
Wij lieten hem na een kwartier uurs, goed beloond voor
zijne inlichting, waarvan de lezer de beeldspreuk ook wel
begrijpen zal, teruggaan, dewijl de weg van Ede naar Lun
teren zich verder van zelven aanwees. Men kan zich , op
dezen Weg, niet genoeg verwonderen over den weligen groei
der hoomen: alleen in de Sticht Utrecht vindt men dien
weder. De grond is hier ook niet geheel heiachtig; een
breede laan, die ons naar Lunteren bragt, was, op den
bodem, met een groen tapijt overdekt, en grazende runde
ren, die hier hun voedsel vonden, bewezen ons ‚ door hunne
aanmerkelijke grootte, hoe de veeteelt met den akkerbouw
vereenigd de welvaart van den landman bevestigt. Dit ge
tuigden mede de, ter zijde liggende graskampen, afgewisseld
door stukjes bouwland, die, hier en daar door geboomte be
perkt, onze oogen niet te ver deden afdwalen, en om welke
te overzien wij nu en dan eens een hoogeren aarden wal op
licpen, die men hier nog, tot bestendige beschutting voor
wild en tam vee, om de kampen ,‘ die een’ Brink en Eng
vormen, hen‘entrekt. Dit was echter langs dezen weg niet
overal noodig, dewijl de slooten, op weinige diepte, vol
water stonden.
Hoe meer wij Lunteren naderden, hoe meer de heerlijke
plantengroei het bevestigde, dat onze voomuders, in kunne
jagtbedrijven , bij voorkeur deze plaatsen opzochten, waar het
‚ (87)
plantenetend wild niet alleen schuilplaats, maar ook voedsel
en genoegzaam water vinden kon. Hier werd dan ook, ten
tijde der Romeinen, aan mAmA of Lmu, de Jagt‘Godin, een
altaar gesticht, en van LΜα1ο alωre behield het dorp den
naam van Lunteren. Zoo vinden wij den naam van mm
nog overig in dien van Lunhorst, een aanzienlijk gebouw
onder Didam gelegen, en het adelijke huis Lunenburg, on
der Neerlandbroek, doet er ons, even als het vorstendom
van dien naam, aan denken. In de beteckenis van het Oud
Duitsche @απ voor leeuw is de afleiding gezochter. —
Zoo de schaamachtige godin mAm nog eens weder de
oude plaats harer vereering betrad, zj zou, gewoon om in
eenzame bosschen zich te verschuilen, wegvlugten. Zóó veel
lommer is hier geweken en de woningen zijn de schaduw
plekjes voor de ingezetenen geworden, wier voorvaderen
slechts bergen kenden bedekt met heerlijke mastbosschen. Maar
boersche eenvoudigheid schijnt hier met stedelijke gezellig
heid en orde vereenigd. Het bedroeft mij somwijlen, als ik
een’ frisch groenen lindeboom en veelkleurige bloemen voor
het huis van een’ landman zie staan, die zijne woning ver
weloos laat vervallen. Het is dan, als of de natuur den
mensch verwijt: zie, ik toon mij voor u zoo schoon , waar
om wilt mij niet navolgen? Hier in Lunteren spilt de
natuur hare welige groeikracht niet te vergeefs in de
schoone boomen, die voor ieders woning prijken, onder
Welke de groene vensters der wel onderhoudende huizen
sierlijk te voorschijn komen. Al is het dan ook stil op den
Weg, waar geen ledige voetganger rondloopt, het oog rust
welgevallig op alles wat van orde, zindelijkheid, zorgvul
digheid en vlijt getuigenis draagt; want bij zulke goede
hoedanigheden kan ook daar binnen slechts duurzame vrede
huisvesten.
5 I‘
(88)
Elk was hierin zijne drukke bezigheid. Daarom konden
Wij ook met den kastelein, bij wien uitrusteden, en die
tevens een groot landbouwer ‘was, niet dan ter loops
spreken. Wij wilden hem ook niet ophouden en dachten
met ovmms:
Tempus in agrarum eultu eomumere dulee est.
Hij was een nog jeugdig, zeer rijzig en forsch gebouwd
man, eene gestalte, die men bij heidebewoners, zoo lang zij
nog, in kleine hutjes, een sober leven moeten leiden, niet
kan aantreffen. Voor het overige scheen hier de levenswijze
ook zeer eenvoudig. Het ruime vertrek was nog met rek
jes, voor het plaatsen van aardewerk omringd, volkomen in
den smaak der zestiende eeuw. Ik kon ook aan onze waard
ín niet bemerken, dat de kleeding, die zij droeg, veel van
die der landlieden en kustbewoners uit dien tijd verschilde.
Eene beleefde openhartigheid, zonder verlegenheid om een
woord of gezegde, was ook haar, gelijk meestal den Velu
wenaar, eigen. Daar de bewoner der Veluwe niet Veel de
herbergen bezoekt en er veel minder nog eouranten gaat le
zen, kouden die hier ook niet vinden , maar Verge
noegden ons met eene verkooping van grasgewassen, welke
te Ede zou plaats hebben.
De naam van honderdtz‘end, welke niet alleen in
naam nog bestaat, maar op sommige plaatsen nog met de
daad moet opgebragt worden, herinnerde ons, hoe men, in
vroegere dagen, van het eenvoudig landvolk eene pacht van
het kleinste tot het grootste zijner voordeelen afvorderde,
toen het geld nog zoo schaars bij den boer en hij even zeer
beperkt zijn regt van eigendom was. —
Wij traden nu uit de herberg, om door het dorp onzen
weg naar Barheveld te vervolgen. Het beschouwen van den
fraaijen toren en het kerkgebouw hield ons echter een weinig
op. Er om heen wandelende viel het ons in het oog, dat
(89)
de kerk later vergroot moet zijn, zoo als wij ook daarna
in eene geographische beschrijving van Gelderland bij JAN
EMR0P, toen als kortelings geleden, beschreven Vonden.
De schoone toren scheen ons, even als die van Ede, een
gedenkteeken van den vromen ijver onzer voorouderen, in
en kort na de tijden der kruistogten, om, even als de
pelgrims en ridders hun leven opofi‘erden, zoo ook eene op
olï'ering hunner goederen aan de eere der kerk te doen.
(Zie v. KAMPEN, Geschied. der Kruist., d. IV, bl. 419.) Van
vroegere bouworde scheen men hem, noch om het maaksel,
noch om steenen daartoe gebruikt, te moeten rekenen, ge
lijk ook de meeste torenbouwen tusschen of een weinig na
de kruistogten invallen. Voor dien tijd moet men, althans
op kleinere plaatsen, meestal houten torens gehad hebben.
(Zie Aardbol van 1839, inleiding tot de Geographie van
ons Vaderland.)
De weg van Lunteren naar Barneveld bood ons weder
dezelfde aangename verscheidenheid, als de vorige, aan.
Zelfs was deze weg nog meer afwisselende door heidevel
den, die meestal met eene s00rt van gewas beplant waren,
hetwelk in den avond eenen honiggeur om zich verspreidde.
Verrukkende was de schittering der avondzon, als wij van
een’ valen heideberg, die ons oog, in de verte, met zijne graf
heuveltjes boeide, verder tot het uitspansel des hemels op
zagen, en onze gedachten tevens tot den oorsprong aller
dingen ophieven. Konden ons een heerlijker vooruit
zigt voor onze reis voorspellen, dan bij zulk eenen lieflij
ken avond. Het was als of de gedachten, waartoe na LA—
MARTINE, in zijn schoon gedicht het gebed, woorden heeft
kunnen vinden, ons voor den geest kwamen. Ja, de
dagvorstin, door geen wolkje verduisterd, hulde zich thans
in bare eigene stralen, om ter westerkímme neder te zinken.
Boven haar werden de nog hangende Wolken hoog gekleurd
(ω)
door weerkaatsing der lichtstralen, die niet meer brandende
op de aarde vielen, en toonde, in gouden strepen, den
weg, dien zij, ten zegen van de aarde, weder had af
gelegd. Donker scheen de nacht zijne vlerken te willen
uitbreiden; maar zie, de heldere maan begon op nieuw het
uitgespannen kleed des hemels met blaauwe tint te kleuren.
Zij wees ons den verderen weg langs een pad, door het
betreden van duizende menschenvoeten zigtbaar genoeg, om
onze schreden met zekerheid te rigten. Hol klonk onder
ons de heidegrond; want traden over de vergane πon
ken van vroegere wouden, en daarom moest ook hier
de vlakte wel den naam van Holland of Holtland dragen.
De weg geleidde ons naar een boschje van kreupelhout, aan
de zijde van een pad met eenigzins hooger geboomte be
plant, dat ons uitzigt een weinig beperkte, maar, ons wel
dra verrassende, op bloeijende akkers een ruim overzigt aan
bood, van welke de rijpende roghalmen en de sneeuwwitte
bloei der boekweit ons tegenlichtten, en, als het ware, ons
in den vollen dag terugvoerden, zoodat niet terstond er
aan dachten dat wij ons bevonden in de nabijheid eener
volkrijke plaats, waar zoo uitgestrekte akkers den vlijt der
menschen bekroonden. Een jongen, die de brug der Barne
veldsche beek overging, welke in Amersfoort haar water aan
de Eems mededeelt, wees ons een zijpad, dat ons spoedig
midden onder huizen en menschen bragt. Men zou hier
zeggen eene levendige stad binnen te treden, met dit onder
scheid, dat, als de stedeling des avonds de straten verlaat,
de landman zich, na volbragt dagwerk, een’ korten tijd
gezellig met zijne buren onderhoudt, zoodat het buitenge
Woon druk op st1‘aat was. Hoe vreemd hier ons alles ook
toescheen, staarden den windmolen, langs welken wij
de straat naar ons logement insloegen, als een oude bekende
aan. Want hoe vele geslachten hebben hem vóór ons ge-
(91)
kend, hoe menig dorpeling heeft de vruchten van zijnen
akker derwaarts gebragt, om het voedzaam brood voor zijn
huisgezin te bereiden, dat hem slechts voor een’ tijd lang
kan voeden, tot dat zijn sterfelijk hulsel tot de aarde we
derkeert, die het graan voor hem deed uitspruiten. Vol
gens de Geldersche oirkonden van den Heer J. A. 1wnorr ,
(d. III, N°. 144), was het WILLEM van ouucx, Hertog van
Gelre, 18 April 1389, die den wind van den windmolen
binnen het kerspel van Barneveld in erfpacht afstond. Zoo
bloeijen op de graven onzer voorgeslachten, dikwijls
niet genoeg denkende, dat wij, even als zij, van aardsch
voedsel leven, dat ons vroeg of laat tot de aarde doet
wederkeeren! -

F©Z
Μ.

.Με ?ΜΕ

Sedert jaren klonk ons de naam van de Valk liefelijk in de


ooren. Waarom? hadden uit dit gehucht vele goede
menschen leeren kennen, die met hunne bijën gedurende
den zomer tot ons over kwamen, en hunne nijvere honig—
verzamelaars op den bloesem van het koolzaad den schoon
sten oogst deden vinden. Zij kwamen altijd op denzelf
den tijd des jaars en gingen ook op denzelfden tijd
weder heen. Dan bragten en namen eenige millioe
nen gasten mede, die wij, gedurende hun’ verblijf, niet
eens opgemerkt hadden, tenzij het toeval ons langs hunne
hutten voerde, of dat wij, als de dag eens regt schoon was,
langs een koolzaadveld gingen, en hun zacht gemurmel van
tevredenheid hoorden.
In die
zagen den Valk
eenen wonen
en dan
zagenook
dengoede menschen,
anderen, want
en allen waren

vriendelijk en zacht,’ er waren vindingrijke en vernuftige


menschen onder, er waren er die niet slechts met de leer
van sawuo, wanneer hij den mensch op de bijën en mieren
wijst, acht geslagen, maar nog veel meer op het beginsel van
alle wijsheid, dat de wijze koning, even zoo zeer in zijnen
gelukstaat, als de vrome JoB in zijn lijden, in de οποιο
(ΜΒ: stelt, hunne oogen en harten gevestigd hielden.
Wij zeiden: «goede menschen.” Het smart ons dat wij het
(93).
bekennen moeten, dat men in den tegenwoordigen tijd,
dat woord: «het is een goed mensch,” zoo dikwijls hoort
misbruiken, dat men vaak denken moet, wil het ook zeg-
gen: «er is overigens geen haartje goed aan.”
Onze Zaligmaker zeide: «daar is niemand goed dan Een.”
Zoo is het. Gindsche Valksche menschen kwamen ons voor
wel wat te hebben van den christen, zoo als ons het beeld
van den tollenaat‘ wordt voorgesteld; ons dacht, er waren‘ er
i onder diezijt
απo God, welmijeens de hand
zondaar op het hart legden en zeiden:
genadig.”
Zoodanigen, indien zij dit in eene stille overtuiging des
harten doen, zijn mij meer waard dan alle goede menschen;
want de goede menschen kennen of zich zelven niet, als zij
wanen goed te zijn, of, zoo zij den naam van goed dragen,
omdat zij zich zelven kennen, dan zijn het die zelven
liever den naam van een’ zondig dan van een’ goed mensch
dragen zouden, want het eerst is in hunne eigene oordeel
waar , het tweede niet. En, zoo het niet eene algemecne
gewoontegeworden ware ,. en voor de wijsbegeerte onzer taal
niet onbelangrijk, het woord: «een goed mensch” overal, en
het woord: «het is een christen” zeldzaam te gebruiken, ik
zoude meenen hier boven niets, dan hetgeen dood natuurlijk
was , gezegd te hebben. Nu, daar men bijna nooit hoort:
«dat is een christen,” maar bijna overal: «het is een goed
mensch,” zoude menig goed mensch, die niets heeft dan
zijne deugd, om zich er in nood en dood op neder te leg
gen, zich aan zoodanige redenering ergeren kunnen. Doch
dat zoo.
Ons kwam het dan voor, dat er wel wat van dien echt
christelijken zin, die het christendom zoo zeer beminnelijk ,
ook in de oogen van den man der deugd maakt, over de
5e1ιee1e Veluwe gevonden werd, zoo als ook in de Valk.
Wij zoude zelfs gaarne gezegd hebben: dat er wel hier en
(Μ)
daar een echt christen in deze streken gevonden werd,
maar dat zouden gindsche armen naar den geest, die ik er
mede bedoel, ons wel euvel afgenomen hebben, dewijl zij
zelven zich juist niet hoog plaatsen, en het allermeest weten
wat het zeggen wil een christen te zijn: dat is door geloof,
hoop en liefde te leven.
Genoeg, zeide umnnte, en al voo1tgaande wees hij zijnen
vriend JoNCKERs op de Valk, die een uur ter regterzijde van
Lunteren ligt. Er zou een honigfeest , gelijk dit jaarlijks pleeg
te geschieden, aan de ?ΕΣΑ plaats vinden; en omdat bij te‘
wonen reisde ik met den Betuwschen landman, die er zij
nen bijman ging bezoeken, mede. Men zoude‘ het niet gaar
ne zeggen tot den Betuwenaar, wat de openbaring verkondigt:
zij zegt: spreekt, «ik ben rijk en verrijkt geworden en heb
«geens dings gebrek,” en gij weet niet dat gij zijt ellendig enjam
merlijk en arm, en blind en naakt; en toch is dit woord nog
niet eens toe te passen op deze rjke landstreek, in tegenover
stelling der Veluwe; hier toch, waar de overvloed naar het
‚ligchamelijke heerscht, dat de mensch namelijk hier rijk in aard
sche goederen en verrijkt is, en geen ding gebrek heeft, hier
toch wordt wel eens de armoede van zijnen geest voorbijgezien.
Het is daarom vaak in de kleidorpen, in de hutten beter
dan in de boerenwoningen, ofschoon ook in deze hutten
dikwijls genoeg eene stem klinkt uit de lompen en gescheur
de kleedij, waarmede de mensch zijne naaktheid bedekt;
«Ik ben tijk en verrijkt en heb geens dings gebrek.”
Het zal echter op de Veluwe, wel eenigzins gewijzigd,
even zoo zijn. Want het kwam ons voor, dat, al was het
niet naar het ligehaam, dan’ toch naar den geest, er hier
sommigen waren, die gaarne zeiden: «ik ben rijk en ve1rijkt
en heb geens dings gebrek,” en of dan misschien niet de ge
lijkenis van het huis gekeerd met bezemen, verlaten door
WW!’ en wederom ingenomen door zeven duivelen, een
(αι)
woord van toepassing op zoodanige menschen zoude zijn,
dat zouden wel gelooven kunnen.
De man met wien en wiens gezin ik naar de Valk reed,
zeide nimmer: «ik ben rjk en verrijkt en heb geens dings
gebrek” ook zijne vrouw niet. Zoo was ik dan op dit
reisje eenen dag bij en met menschen, zoo als ik er wel
gaarne eenen genieten mag. trokken uren ver over
het vale Veluwland heen, terwijl bijna niets dan zand en
heide ons omgaf. Arme landstreek! wat weemoedige ge-
dachte geeft gij aan den onsterflijken geest, als hij nadenkt
hoe heerlijk ook dit oord eenmaal bezaaid stond met boe‘
men , maar deze, de eerste kinderen der schepping uitge
roeid zijnde, was het heide gebleven, en waar de heide
week, werd het land door de zandverstuivingen in eene
zandwoestenij veranderd. Arme mensch! uw eigen beeld is
het, van de schepping af aan tot op den huidigen dag. Als
eens de grondzuilen van godsdienst en deugd vallen, de
eikenboomen onder welker schaduw de bronnen niet ver
drogen, die de bergen en dalen bevochtigen, als alles wat
geloof en liefde ademde verdwijnt en slechts het koude eigen
belang in deszelfs plaats treedt, ja, dan is het teruggang tot
in eeuwigheid, tot daar niets meer groeijen wil, dewijl alles
enkel onvruchtbaarheid is en anders niet.
Uw beeld is het, o mensch! die het evenbeeld Gods
waart, en het niet meer zijt!
Ach! laat geen oogenblik voorbj gaan om aan u zelven te
doen, wat gij aan de natuur niet deedt. Nog is er herstel
ling mogelijk, nog is weder herleving, vernieuwing, Iνeάer
geboorte denkbaar en uitvoerbaar.
Ja zekerlijk, zoo is het, want de natuur is nergens zoo
onvruchtbaar dat niet, door trouwe vlijt en vaste hand
verbeterd, nog tot wasdom, hoe gering dan ook, te bren
gen is, en zoo is het ook met den verharden mensch; hij
(ω)
kan nog vruchten dragen, geloof en bekeering waardig.
Wij kwamen in de Valk.
Een heerlijk plekje gronds in het midden eener barre
woestenij. Met den eenen voet staat men nog op de heide,
met den anderen hetreοdϊ men reeds eenen akker, groenende
van de weelderigste grassoorteni Hooge boomen verheffen
zich voor het eerst voor het oog, dat de eindelooze vergezig
ten op de heide moede geworden is. Naar alle zijden ziet
men den verheven els in kostelijken wasdom de schoonste
wei‘ en koornlanden omgeven. Eene snelvlietende heek
doorsnijdt het geheele gehucht, dat uit een vijfentwintigtal
grootere
reden de en
plaats
kleinere
op van
woningen
den hijman,
te zamen
— onder
gestelddien
is. naam

toch was hij mij het meeste bekend. Rondom in hoog ge


boomte gelegen, stond zijn huis met de schuren en andere
kleine gebouwen, als of het eene patriarchale woning was,
waar de aartsvaders hunne tenten rondom opgeslagen
hadden. Het vee ging juist van stal naar de ‘groene gras
rijke weide om daar het overvloedig voedsel te vinden, dat
deze zoo’ rijkelijk bieden.
Ik was nog, terwijl de landman het paard uitspande,
en zijne vrouw naar binnen gegaan was, alleen gebleven, en
dacht er over na, of ik hier de gastvrijheid zoude vinden, die ik
voorgesteld had toen ik besloot het togtje mede te maken.
Het zijn lange oogenblikken, zulke oogenblikken van onze
kerheid. Gij kent ze toch ook wel, lezer. Het moge u gaan
zoo als het mij ging. Vriendelijk naderde een der zonen des
huizes. «Ik heet je welkom,” zeide hij op zulk een’ harte
lijken toon, mij de hand schuddende als of hij mij bedanken
wilde dat ik mede gekomen was; zoo deden allen. —
De grijze vader kwam eindelijk ook te huis. «Ook wel
«kom,” zeide hij, «dat is de eerste maal, maar nu voortaan
«elk jaar vast op het honigfeest bij den ΜΜΜ." Hoe vaak
(Μ)
werd deze uitnoodiging herhaald. Ik zeg dit omdat ik de
ongekunstelde gastvrijheid van den Veluwenaar hoogelijk roe
men moet. blijve wat zij geweest is, en worde nooit vaar
wel gezegd. Een volk zonder gastvrijheid is een volk zon
der geloof, hoop en liefde. Immers toch de gastvrijheid
bewijst, dat men niet door eigenbelang, maar door eene
hooger drijfveer geleid wordt. Dat men het «niet te Μπο”
dezer aarde regt wete te waarderen. Dat men den vreem
deling op zijne reize naar de eeuwigheid gaarne eene hete
broods en een dronk water , en een’ nacht slapens onder
zijn dak gunne.
Reeds stond de honig op tafel, wit als sneeuw lag hij in
de kunstige honigvaten op elkander, als eene der uitmun
tendste schotels die de aarde aan den mensch biedt. Men
heeft hier een brood dat klein rog genaamd wordt, en ge
bakken is uit de fijnste bloem van het roggemeel. Dit
brood, zegt men , is eigenlijk het ware brood om bij den
honig te eten.
Als men glimlachende de reis van 1:11.231‘ door Hanga
rijen leest, waar hij, bij een’ landelijken postmeester, vier
entwintig uren achter elkander aan den disch gehouden
werd, en de eenige pauze, die men maakte, die van een
p1jpje of van eene wandeling was, dan konde men zeggen
dat’ de Veluwe er, misschien in het bestek van twaalf uren,
eene wederga van opleverde; want de tafel was bijna niet
ledig of er werd van nieuws opgedischt. ’— Dat was op
een honigfeest nog zoo onnatuurlijk niet. Het was dan ook
een dag zoo als ik mij zoude verbeelden kunnen, dat ik hem
in mijne kindschheid onder de onvergetelijken zoude gesteld
hebben. Want het kinderhart geniet gaarne vol op, en
vindt zich gelukkig wanneer het telkens van nieuws opge
wekt en aangespoord wordt, om weder en wederom te ne
men. Meer vermaak was het mij de hooge mate van zinde
(98)
lijkbeidj netheid en Qrde te zien, die de VeluWe‚ 0fsohoon
een heiland, echter kenmerkt als een echt gedeelte Van
het vaderland, der Zindelijkheid, van de Nederlanden. Zoo
vaak ik honig at, stond de vriendelijke gastvrouw, de
dochter des huizes, want de moeder was gestorven, gereed
om een fijn servet toe te reiken, opdat ik mij op de
eene of andere wijze niet besmetten mogt. Aardig is ook
de gewoonte onder de landlieden, dat de huismoeder, of
die hare plaats inneemt, een iegelijk mededeelt wat zij
meent hem te moeten geven, vooral, (ik heb dit ook in
BetuWe dikwijls gezien) gaat het regiment der huisvrouw
over het vleesch en de gesmolten boter. Maar bij zulk een
regiment, heb ik ook dikwijls gezegd, zoude mijne maag te
grond gaan; want ofschoon de geëerde gast, de huisvader,
de oudste zoon, de ziekelijke, altijd het beste krijgen, zoo
kan men toch zeker zijn dat de minste van allen, zijnde
de ploegdrijver onder de knechts, nog zulk eene gezegende
portie krijgt, dat een halfdozijn stedelingen er volkomen
genoeg aan zouden hebben.
Ik mag dat zoo gaarne zien, dat aanzitten aan éénen disch
van den rijken boer af tot den minsten zijner knechts toe.
Als de heer en de dienstboden te zamen eten, dan ver
broedert dit meer en doet het onderscheid dat er overi
gens heerschen mogt, nog meer verminderen. Er zijn,zoo
oogenblikken in het menschelijk leven waarin men geheel
onwillekeurig belijdt, dat men toch van ééne stof afkomstig
is, en de maatschappelijke vormen slechts muren en wallen
zijn, opgerigt door menschenhanden, die weinig of niets be
teekenen moesten, maar helaas! om en voor welke de
meesten nog enkel schijnen te leven. ‘
In het beschaafde Europa lacht men om den Pari der
Hindostanners, en staat te gelijk verwonderd hoe, in dan
tegenwooidigen tijd, een heer met zijne dienstboden en ar
(99)
beiders te zamen eten kan. Wij rekenen ons wel niet ver
ontreinigd door dezelve, maar hoe vele onzer schoonen
zouden haren neus optrekken als zij eens aan den disch
zaten met bare schoonmaakster en kamenier.
Doch genoeg! Meer dan de gastvrijheid behaagde mij
de echt wetenschappelijke vorming van onzen braven bij
man en zijne kinderen. Dat ik er de boekzaal vond, deze
grondzuil van het Nederlandsche protestantisme, zal wel
niemand verwonderen, want dit boekske is van alle tijd
schriften wel het meest in den geringen stand afgedaald;
en het ware zekerlijk wel het beste vehz'culum (voertuig)
om tot het volk de gedachten te brengen, die ondcr het
zelve waarheid en levenswijsheid koude verspreiden. Dat
het er aan voldoet is onloochenbaar, of het niet beter
zoude kunnen, staat te vragen.
‘, Meer nog verheugde het mij den bijbel der jeugd van
"' VAN DER PALM, de meeste werken van het Nut van ’t Alge’
meen, eenige uitmuntende boeken van KIST, van nanmv’
om; eenige oude geschiedkundige werken -— geen’ roman,
en een stel Geldersche volks-almanakken, alsmede eenen
volks-bode te vinden.
Want ook de geruchten der jeneverwcring waren tot in
de eenzame Ì’al/s afgedaald.
En een der zonen zeide op eenen half weemoedigen toon:
«Ach! mijnheer, de verblinding was ook te groot geworden.
«Als een mensch zich dood dronk, zoude men immers een
«slokje genomen hebben voor den schrik ?”
Meer maakte het mijne verwondering gaande, toen ik zag
Welk gebruik deze mannen van hunne boeken gemaakt
hadden waren te huis in de vaderlandsche geschiede
nis, zij kenden hun eigen volk. Zij Waren te huis in hun—
nou van Den PALM, en wisten den bijbel goed te lezen.
Zij waren menschen, die de natuur met geene onverschillige
(100)
oogen beschouwd hadden; op eene wandeling Wees mij de
eene zoon vele planten aan met hare nuttige eigenschap—
pen. Zij hadden een juisten zin voor Werktuigkunde; zon
nevvijzers, thermometers, klokken en horologiën werden hier
gemaakt en hersteld, terwijl een der kinderen op de piano
de zachte toonen van menig roerend volks-gezang speelde.
Het aangeheven volkslied:
Wij leven vrij, wij leven blij,
Op Neêrlands dierbren grond,
stemde ons tot den wensch , dat de God des vredes, de ware
blijdschap, uit eendragt en liefde voortgesproten, zoowel in
de woningen en harten der stedelingen moge bevorderen,
als dezelve in dit stille landelijke huisgezin heerschende was.
Dit alles vond ik hier in deze stille woestenij. Hier was
geene school, geene kerk, er was niets, dan de lust om zich
zelven te oefenen. Wat de mensch vermag, wanneer hij
wil, dat ziet men hier, dat getuigden vooral tWee portretten
van noocrznsenrs en DE onoor, door een’ der zoons zoo keu
rig nagebootst, dat ik hen terstond herkende, en hen in
den beginne zelfs voor gravures hield.
De naaste school lag verder dan een uur, over de dorre
heide heen, maar geen nood! als de lust tot wetenschap in
den mensch woont, dan is geen afstand hem te groot, geen
arbeid hem te mocijelijk. De scholen zijn meer voor den
trage dan voor den vlijtige, meer voor den lustelooze dan
dengene die lust heeft.
Wij hebben op de Veluwe zoodanige menschen meer ge
vonden, die, juist omdat zij met groote moeite verkregen,
wat zij van het wetenschappelijk en godsdienstig leven
zochten te verkrijgen, ons voorkwamen met zoo veel te 1100—
gere belangstelling hetzelve beoefend, bewaard en aange
kweekt te‘ hebben.
Nog moet ik van iets gewag maken, waarvan de gansche
/ .(101)
Valksche buurt vol was in de dagen toen ik haar bezocht,
en waarmede zij zich nog wel bezig zal houden.
Het was een proces over de smalle, krijtende of bloed
tienden. Volgens oude plakaten bestaat er een regt
van tiendhefling ook over de bijen; doch dezelven zijn in
deze streken bij menschen geheugen niet geheven.
Dat zich deze tiend slechts over levendige bijën en niet
over wasch en honig uitstrekte is niet oneigenaardig, dewijl
zij daardoor onder de zoogenaamde (1) bloed- en krijtende
tienden gerangschikt wordt.
Dezelve werd geheven op den 17"“ September, als dan
had de tiendhetl‘er het regt zich de bijen van iederen tien
den korf, zoover namelijk nieuw aangewonnen waren,
en den naam van zwermen droegen, toe te eigenen.
In gindsche dagen was echter de bijëntiend eene ganseh
andere zaak dan tegenwoordig. Men noemde toen zwermen,
de verzamelingen van jonge bijën, die zich onder opzigt
van eene koningin, in den zomer, omstreeks half Junij, uit
den moederstok begeven, en eene nieuwe kolonie, op de
meest geschikte plaats, vestigen. Deze werden dan, daar
zij zich meestal aan den eersten boom of struik zetten, door
den bijman gevangen en in eenen ledigen korf gedaan, waar
zij zich terstond nestelen kunnen, want zij hebben voor een’
dag of drie reisvoorraad van huis medegenomen en kunnen
zich dus gerust op pad begeven. Ook is het gemeenlijk
zulk schoon weder als de bijen zwermen, dat zij van bannen
kost zeker zijn, slechts de bloemen behoeven te zoeken,
spoedig hunne nieuwe cellen te bouwen en met honig aan
te vullen. Zoo ging dat vroeger, en de bijman ging des

(1) Onder bloed- en krijtende tienden bedoelt men de tien‘


den geheven van levend gedierte ‚ van varkens. 8€haPfll ‚ kip‘
pen , enz.

’r—‘P-‘II‘Ó—I-‘P‘ì-‘w
(102) ‘
avonds te voren, naar het gezang der koningin luisteren,
hetWelk een stellig merkteeken was, dat zij den volgenden
(lag bare reis zoude aanvaarden.
Dit alles heeft echter opgehouden te bestaan. De vernuf
tige menschelijke geest heeft wegen bedacht, waardoor
hij zelfs der dieren instinct aan zich heeft weten te onder—
werpen en op eene veel zekerder wijs zijn doel te bereiken.
Het is, namelijk, door naauwkeurige opmerking gebleken
dat het bij de zwermen de oude koningin is, die den stok
verlaten en zich in de vreemdelingschap met een hoop ko
lonisten begeven moet, terwijl zij alsdan bare woning aan
eene jongere dochter overgeeft. Het is natuurlijk dat zij
zulks ongaarne doet. Van hier dat de zwermen soms niet
op hunnen tijd komen ; soms den stok in het geheel niet
verlaten willen, al naar de oude koningin denkt over
haren eigenen haard en de rust van denzelve; en de
vreemdelingschap met de gevaren aan haar verbonden daar
tegen over stelt.
Nu' heeft een der naauwkeurigste bijënbeschouwers opge
merkt, dat, wanneer bij geval eene korf moederloos wordt,
dat wil zeggen, hare koningin verliest, zulks, in een opzigt
voor de kleine monarchie iets beteekent, wanneer, namelijk ‚
er celletjes aanwezig zijn, waarin de koningin eitjes gelegd
heeft voor eene of meerdere opvolgsters van bare eigene majesteit.
In dit geval blijft die huishouding te zamen, in elk ander
geval verspreidt en verliest zij zich terstond. _
Óp dit instinct zich vestigende, nam de wijze bijman
met geweld de oude koningin, met een voldoend getal
bijën uit den ouden korf, en bragt dezelve, juist dan wanneer
'het koolzaad bloeit, naar een, eenige uren verwijderd
koolzaadveld, in eenige, zoodanig produkt bezittende land
streek, om hier, ofschoon thans gedwongen, echter bare ei—
gene huishouding te beginnen.
(103)
Dit gaat gemeenlijk uitstekend goed. ‚
Edoch er is een noodzakelijk vereischte bij. Men moet
namelijk, daar deze bijën geenen voorraad mede nemen uit
den ouden stok, dewijl zij er met geweld uitgejaagd worden,
zorg dragen, dat zij op een velleije, zoo noemt men een
honighuisje , waaruit men in den laatsten herfst de bijtjes ge
dood heeft, gestooten worden om langs dezen weg terstond
kost en inwoning te hebben, zij stierven anders van kom
mer en gebrek. ‘
Nu vindt er eene tweede, zeer merkwaardige zaak plaats.
Omstreeks den negenden dag, namelijk, als de jonge konin
ginnen uit hare cellen getreden zijn, verlaat eene harer
de woning met een aantal bijën, zich een nieuw verblijf
zoekende en dit vernieuwt zich regelmatig zoo lang er ko
ninginnen Hierdoor heeft men de zekerheid, spoediger
zwermen te zullen krijgen. En deze zwermen worden we
derom op honighuisjes gedaan, en zoo naar het koolzaad
land toegegezonden, waar zich bevlijtigen hare moeders
en medekolonisten in ijver op zijde te streven. Komen er
nu echter te veel zwermen, dan werpt men dezelve terug
op den ouden, die zich alsdan ook zelden bedenkt de ko
ningin, die terug komt, te dooden. ‚
Hierdoor echter is het onmogelijk geworden tegen den
herfst eenige tiend te heffen; van de jagers toch heeft men
geen regt dezelve te heffen, het zijn geene zwermen maar
vlugtelingen; van hunne navolgers, nog minder, want,
daar nu gemeenlijk eene menigte zwermen op eenen ’dag
komen, worden gedeeld in gelijke hoeveelheeid, en der
moeders, die te kort komt, een behoorlijk getal teruggegeven.
Het is een kunstprodirkt geworden, waardoor alle natuurlij
ke zwermen vervallen zijn ‚en dus ook wel alle tiend van
zwermen vervallen is ; zwermen toch, in den ouden zin des
woords, bestaan niet meer, maar eene verdeeling van huis
(104)
houding heeft hunne plaats ingenomen. Deze verdeeling
berust op gansch andere theoriën. Buitendien worden te
genwoordig, op 17'n Sept., wanneer de tiendhefiing plaats
vindt, de bijen, die men niet ‚houden wil, en waarvan men
of de honighuisjes of den honig zelven wil behouden, ge—
dood, of over de oude stokken verdeeld.
kwam het voor, dat de eischers dezer tiend, die, zoo
zij bestond, reeds sedert eeuwen niet geheven werd, door
de veranderde cultuur, althans nu, hoogst onregtvaardig
geworden is, en zelfs wegens het tijdstip zelf ondoenlijk, of
althans zonder eenig nut, dus ook wel zonder eenig uitzigt
hunne zaak bedrijven zullen.

De avond viel toen wij de Valk verlieten. Het was mij


een aangename dag geweest. Ik herinner mij denzelven nog
gedurig, en hoop nog menig jaar mijne schreden derwaarts
te r1gten.

SS‘>I
l'7.

Barneveld en de weg naar Voorthu-izen.


_

Wat een doove is, leest het kind reeds in de grondbegin


selen der Nederduitsche taal en letterkunde, het onontbeer
lijke Spaboe/y'e,‘ maar op welke wijze met zoo iemand om te
gaan, wordt moeijelijker. Zoo vr0egen wij aan eenen doo
ven man, die met ons wandelde, of hij ons den weg wij
zen wilde, en hij vroeg ons of hier bekend waren.
verhaalden hem, dat het, bij het inkomen in het
dorp levendig op straat gevonden hadden, en hij klaagde
over stilte, sedert de staatweg den loop der vroegere post
routes had veranderd. A d’autres, dachten wij, en be—
gonnen hem vragen te doen, waarop hij slechts ja of neen
behoefde te antwoorden. Maar toen wij bemerkten, dat hij
op de vraag, of hij het druk had, neen antwoordde, en of
hij ons naar eene herberg brengen wilde, ook al weder
neen antwoordde en toch met ons ging, moesten een
derden ‘weg inslaan, die ons ook voor het vervolg een wenk
gaf, op wat wijze het beste met dooven om te gaan. Want,
hoewel men er dagelijks gelegenheid toe heeft, legt men er
zich, al is het niet zeer menschlíevend te noemen, niet bij
zonder op toe, omdat zulke menschen grooter nut van onze
gesprekken, dan wij van de hunne hebben, en zij van de
buitenwereld eenigermate afgesloten, zelden iets mede
deelen, dat wij niet reeds lang weten. Hier was het omge
(100)
keerd, en wij hadden als vreemdelingen behoefte aan toe
spraak, en elk nieuws uit Barneveld zou ons welkom ge
weest zijn, al ware het uit de dagen van ’s mans kindsheid,
of uit de overleveringen zijner vaderen.‘ Wij beproefden
dus nog een’ derden weg, die eenvoudig en zeker het ge—
sprek
lieten hem
tusschen
vragen,
dooven
en nuenkonden
hoorenden met
gaande
onzehoudt.
hoofden en

handen bevestigend of ontkennend antwoorden, waardoor


dan eindelijk een goede herberg en kostelijk avondeten
kregen. Ook den steunenden kastelein konden wij op dien
avond niet lastig vallen, maar begaven ons, na ons a
vondeten, terwijl de maan liefelijk scheen, nog op
eene kleine wandeling door het bekoorlijke Veluw-dorp.
konden ons niet genoeg verwonderen over die menigte
van straten en in dezelve dat groot getal van deftige
huizen, over dit bevallige dorp in zulk een heerlijk
oord, en toch in het midden eener zoo onmetelijk heide
gelegen. Ook raden den lezer Barneveld zelf in 00
genschouw te nemen; wij kunnen hem bijna wel verzeke—
ren, dat hij zijne moeite dubbel beloond zal vinden.
Z00veel hadden wij reeds bij den. avond gezien, dat, indien
men eene plaats wenscht te bezígtigen, waar men eene af
wisseling van kostbare graanvelden, uitgestrekte bosschen
en welbebouwde woningen in een kort bestek wenscht te
overzien, Barneveld daartoe de veelvuldigste afwisselingen
van natuur en kunst aanbiedt. _
De schoone morgenstond noodigde ons den anderen dag
uit, om niet te lang ons verder plan tusschen de vier wan
den te overdenken; maar liever onze wandeling naar het
merkwaardige van het schoone dorp te beginnen.
Buiten gekomen lazen aan den gevel van ons logement
het berigt van eene verkooping van tienden in het Stichtsche
Hoevelaken, waarop de namen de Hooge hij, Nieuwe hqf,
(107)
Hooge en lage Brink, Kleinhoven, Haarlwf en Eslugf aan
plaatsen ons herinnerdcn, wier uitgangen reeds als zoo
belangrijk in de Betuwe hebben leeren kennen. Maar is
er wel eene plaats, welker naam zoo merkwaardig is als
Barneveld zelve? Ligt in dien naam niet duidelijk
dien van verbrand veld opgesloten? Zeker hebben hier
overoude bosschen gestaan, waaraan ons in Luîtteren het
Woudveen, en hier de buurschap Wold deden denken.
Nog verrijzen om Barneveld de schoone boschkaadjen van
het huis Sehafl‘elaar en Brielen, en naar Amerqfimrt heeft
_ de plaats Bielerbosch den naam in zich, wat hier de geheele
omtrek geweest is. Zouden deze bosschen, door het bliksem
vuur verbrand, of door menschenhanden zijn aangestoken,
om in schoone bouwlanden herschapen te worden? Of
zouden de overoude bewoners hier de houtstapels voor hun
ne dooden hebben opgerigt? Tot het laatste gevoelen zou—
den ons de buurschappen Essen en Esveld meer doen over
hellen. Doch in beide gevoelens moet de waarheid welligt
gezocht worden, en dan heeft het stof van planten en
menschen den grond voor nieuwe geslachten bereid, om
hen weder, met stoffelijk voedsel, een wijle zonder kommer
\ zagen
te doenhem zich vergenoegd
leven. Ja, gelukkignaar
leeftzijn werk
hier spoeden, of
de landman, en van

daar voor eenige oogenblikken terugkeeren, om zijn morgen


brood te nemen. Maar hoe veel rustiger moet de inwoner
van Barneveld zich "1.1Kns gevoelen, in vergelijking met dien
tijd, toen de gevolgen der Hocksche en Kabeljaauwsche
twisten, en ijverzucht van geestelijke en wereldsche vorsten _
ook hier den vrede verstoorden en verschrikking verspreid
den. Eene buivering overviel ons , toen wij ter regterzijde
op den toren staarden, vanwaar de moedige scaarrnnsan
den doodelijken sprong waaagde. Het was ons daarbij,
als moesten wij door eene geWapende troep Amersfoorders
(108)
en Nijkerkers doordringen, om in de kerk te komen,
van welke ons een Amersfoorder in half Gelderschen, half
Utrechtschen tongval scheen toe te roepen: «Als dat jochie
«daarboven niet af en komen wil, zullen wij ereis, met
«de Gorrekommer donnarbosse, hem met zijn Uiterschen een
«half Uitersch schepel erreweten toemeten, dan behoeft de
«mensche niet zoo van honger te staan gaepen.”— Te Gorin
chem werd te dier tijde eene groote bus bewaard, 17 voet
lang, waaruit men ballen of bosklooten schoot, weinig klei—
ner dan een Utrechts halfschepel kan‚bevatten. De Hol
landers hebben er het volgende jaar gebruik van gemaakt
in het beschieten en slechten van het blokhuis op de vaart.
(WAGEN. Vad. Hist., D. W, bl. 220.) traden nu den
tempel des waren vredes binnen. Het was niet op den
tijd, dat het woord des vredes verkondigd werd, maar het
scheen als of de dooden, door de teekenen op hunne gra
ven, van een hoogen zielevrede tot ons spraken. Langs
den wand ter linkerzijde, als men het predikgestoelte be
klommen is, wordt de gedachtenís verlevendigd van JACOBUS
MENSINGA, den vromen en [rouwen leeraar der gemeente,
dan stichter van haar proveniers-, armen— en kinderhuis ,
den opregten vriend van allen, overleden 22 December
1796, door zijne gemeente voor hem opgerígt. Een kruis
en bijbel, op dit marmer gedenkteeken, wezen ons waarin
wij ons geloof, bij Wíen wij onze hoop moeten zoeken. De
gedachtenis aan dezen weldadige bleef echter minder door
dit gedenkteeken levendig dat men voor hem gesticht heeft,
als wel door het fonds zelve door hem tot verligting in den
nood van behoeftigen opgerigt, waardoor hij den weg door
dit leven, welken hij zelf gelukkig had afgelegd, ook ande
ren gemakkelijk en genoegelijk maken wilde. — De tombe
ter regterzijde was prachtiger, zij was van den laatste der
SCHAFFELAAR5; de2elfde verhevene gedachten worden hier in
(109)
ons opgetvekt hij het zien van een kruis ,' een anker, een'
Engel met eene kmon. Hierop scheen de afgestorvene zelf
ons te wijzen, zonder onze aandacht op zijn portret of
wapenschild te doen vestigen. De spreuk, die hij zich op
zijn graf had gekozen, was deze: Die overwint zal alle:
beè'rven. Zijn vast geloof werd mede uitgedrukt door de
volgende regels: Zijne huisvrouw zal hier aan zijne zijde
rusten, met hem zal zij opstaan en verschijnen voor den
regterttoel van cumsrvs, die geloofd moet worden. En die
huisvrouw was de godvruchtige dichteres manommr van
muren, van welke onder andere een handvol menschen‘
vreugde bekend is; haar gral‘zerk wordt ook hier naast
gevonden. Waar zoo veel godsn-ucht geheven reeds in dit
leven vereenigde, zullen zij een’ rijken oogst van vreugde,
in de plaats, waar de reinen van harte God zullen zien,
gevonden hebben. Een bewijs van den godsdienstigen
geest, die den laatsten der sennrrnuans , meer nog dan zijne
geboorte, veredelde, waren de zinneheelden van de vrucht
des geloofs, die de Christen , op den strijd der deugd, na
het volbragte dagwerk, mag Verwachten, en welke hij door
een kruis, een’ fakkel, eene urne en eene slang, die zich
zelve in den staart bijt, rondom het afbeelsel van den eerwaar‘
digen VAN VLOTEN, in 1808 gestorven, ter zijner nagedaclr
tenis in het koor der kerk, aan den wand, had laten uitbei
telen, waaronder de woorden, uit Hand. XI vs. 24: Hij
was een goed man, val de: geloq/‘s. Wij verlieten thans het
kerkgebouw, gesticht door den indruk der gedenkteekeueu
dergenen die in den Heere ontslapen waren.
Aan hun verblijf op aarde Werden wij intusschen nog na‘
der indachtig gemaakt, toen wij het dorp uittraden. Ter
regterzijde viel ons het proveniers-, armen- en kinderhuis in
het oog, dat zich door eene nette bouworde onderscheidde
6
(110)
en op het vrije Veld het uitzigt had. Mogten zoo overal
diergelijke gebouwen zijn ingerígt, dat de behoeftige jeugd tot
vreugde gestemd worde, en de grijsheíd, door eene vro
lijke woning den last der jaren kunne vergeten. Wij wor
den immers zoowel geroepen, om elkanders leven te ver
aangenamen, als om elkanderen, in de noodwendigste be
hoeften des levens, de behulpzame hand te bieden, opdat
allen met dankbare vreugde mogen belijden, hoe goeddoen—
de_onzer aller Vader en Verzorger zijn wil. ‚mij,
Nog een wijle voortgegaan zijnde blonk ons, door het ge‘
boomte, het nieuwe gebouw tegen, dat nog den naam van
de scnarrmaans draagt, hoewel het oude huis, na den dood des
laatsten afstammelings, is afgebroken. Doch het statige woud
lokt nog, even als in vroegere dagen, het vogelenkoor tot
zich, hetgeen ons den weg vervrolijkte, terwijl het ons, met
den hoogleeraar, ‚m.m snuons, weder de edele vrouwe van
scnarrm.am, manoanm'r van naarn:n te binnenbragt, van
welke die dichter het volgende zingt:
Gelukkig zij, die, vrij van zorgen,
Op ’t eenzaam land haar dagen olijf,
En, met de vog’len elken morgen,
Een orolijlé lied den Schepper wijdt.
I)íe weent bij ’t leed der stervelingen,
Geen vijand in haar’ broeder schrooml, -—
Het landvolk bij den ploeg doet zingen,
En ’s nacht: van hunne vreugde droomt.

Zola slee! ge, o zangeres, uw dagen,


Aan Barneveld te vroeg ontrukt,
Gelijk de daauw in zomerdagen,
[Vannee1‘ op ’t land de hitte drulu‘.
(111)
Heeft zij den wensch niet vervuld gezien, die de edel“
LAVATER haar bragt, op haar huwelijksfeest, dat met
haren gade, ook bare kinderen aan de vaderzorg des Aller—
hoogste kon aanbevelen 5 vaderlijk heeft God haar toch ’be—
schermd, totdat zij met haren echtvriend in ’s Vaders wo—
ning aanlandde. Hoe schoon is dat gedicht des Godvruch
tigen zangers, hetwelk ik met schroomvalligheid in het.
Nederduitsch aanbied. (Dit gedicht vindt men in het
oorspronkelijke, beneVens een ander op haar" geboortedag,
van wijlen den achtingswaardigcn Duitschen predikant M. JO
mssex, in de Mnemosyne, stuk XIII, pag. 397.)
zoo verre, Gode nader,
Zuster, hij den hemelvader,
Zal ik eens, in zz'elsverru/rh‘en,
Nooit gezien, aan ’t hart u drukken.
Als wij zien, wat gelooven,
En te zamen camsrus loven.
Zuster, zeg , welke zangen
Ge op uw bruiloft moet ontvangen.
Een van vriendschap: zielverhlijden,
Een van ’t zoet van ’t stille lijden,
Een van ’t heerlijk Godenleven,
0f van ’t schoon der hemeldreven,
Of die ’t goddelijk vergelden,
En een hetre hoop ons melden;
Die de zondaaremz'n des Heeren,
Die de moedervreugde leeren.
Ach, voor alle deze dingen
Heb ik thans geen kracht te zingen.
Dit slechts kunt gij van mij vragen:
Vaderlijk zal God u dragen.
/Jl hiermeê langs bloemenpaden,
(Μ)
Spreek.‘ «Mijn uitverkoren Gade,
itVreugdetranen. o Hoe
«God te Vader,‘ ween danletmet
Β!)

«ΟΡ zijπe ¦τiπd’Μπ. Eens zijn mijne


«En uw kíncfren ook de zijne.
1cVaderlijk zal God ons dragen.” —
Zuster , meer kunt gij niet vragen.
In de omstreken van Barneveld zagen wij onderscheide
ne schoone boerewoningen, en naar het uitwendig aan
zien te oordeelen, schijnt het niet te betwijfelen of de
welvaart, die men algemeen op de Veluwe ontdekt, is hier
wel hij uitnemendheid te huis.
Als men de ontelbare aanteekeningen bij sLIer1:ìvnonsa‘
naleest, van de invallen op de Veluwe door vijandelijk ge
zinde naburen, van strooptogten, met het doel, zoo als
hij zegt, om het land plat te loopen of te moeskoppen, als
men aan den ouden moejelijken leentijd denkt, aan de
lijfeigenen en slaven en hunne heerediensten, dan zeker is
hier overal een vooruitgang zigtbaar, die niet genoeg te waar
decren is. Immers toch wij beleven een’ tijd, waarop de
regten des eenvoudigcn landmans, even als die van de aan
zienelijkste geslachten, geëerbiedigd wo1den, en de afstand
tusschen slaaf en heer is weggenomen. Evenwel mogen
de toenmalige leenregten, die verdeeling in heeren, lijfeigenen
en slaven, in vroegere jaren hare eigene nuttigheid.wel ge
had hebben. In tijden toch, waarin de wetten niet gol
den, en vorsten geen gezag genoeg hadden, om allen ge
lijkelijk te beschermen, noch ook de landbouw zoo verre
was gevorderd, dat ‘de eenvoudige landman zich zelven,
door eigen vlijt een onbekrompen bestaan konde verschaffen ,
was het dikwijls weldadig, om de onderhoorigen van een’
IijlSCII en magtigen heer te zijn, die hen kon beschermen en
ondersteunen, en van wien zij mcnigwerf niet afhankelijkeg‘
(113)
waren, dan deze als vasal van een magtiger opper
hoofd afhing. Ook hebben die adelijke huizen, waar
een rijk heer ol‘ graaf zijne bezittingen en veroveringen
uitbreidde, of een klooster zijne uitgestrekte bezittingen
bezat, aanleiding tot de bebouwing en de welvaart van
thans bloeijende dorpen gegeven op plaatsen, waar anders
de mensch, in het zweet zijns aangezigts, niet zou gewerkt
hebben, om met zoovecl hinderpalen te strijden, als som—
mige, nu goede landstreken in hunnen aanleg geleverd hebben.
Onze wandeling van Barneveld naar Voorthuizen vond
op eene der schoonste dagen plaats, die een wande
laar op zijne reize verlangen kan. De zon scheen liefelijk
op ons pad, dat thans door kreupelhout, langs eenige wel—
getimmerde huizen, voortslingerde, tot dat die vrolijke af—
wisseling ophield door eene heidevlakte, die ter regterzijdc
door een schoon sparre-bosch werd afgesloten, terwijl aan
den linkerkant ons oog in de verte op landhoeven of ko
renvelden rustte. De vlakte zelve was zoo uitgestrekt niet,
of wij zagen weldra de eerste buurschap van Voorlhuz'zeu
voor ons, waar de weg zich onder het groen der boomen
verschuilt, en welige vruchtboomen reeds terstond aandui
den, dat men, eeuwen lang, dezen grond heeft weten te
ontginnen. Ook deze Oase lag hier liefelijk, en hechtte zich
bijna aan het schoone Ï’oorthuz'zen. De opene heide, welke
tusschen de, 200 wolbebouwde Veluw—dorpen, als Luntereu ,
Barneveld en Voortlzzlz'zen, noodeloos blijft liggen, zonder
dat dezelve bijzonder geschikt tot het steken van plaggen
is, strekt ten bewijze, hoeveel de aarde kan opbrengen, als
de mensch het algemeen eigendom in een bijzonder veran
dert, want dan eerst schijnt hij te willen gehoorzamen aan
hetgeen onzen eersten ouderen in het paradijs reeds Werd
opgelegd, dat hij de aarde, hem ter bebouwing geschonken,
bearbeide.
(114)
Z00 leert 'de geschiedenis ons gindsche oude dagen als in
hunnen tijd, met wijze en doelmatige wetten voorzien, ken—
nen, maar, terwijl middeneeuwsch leem‘egt, lijfeigenschap,
slavernij en ik weet niet wat al, geweken is, kan men het
niet genoeg betreuren, dat men het land, dat gedeeld al—
lengskens verbeterd, veredeld koude worden, thans on
’ gedeeld, onvruchtbaar laat blijven. 0 dat met: menigen
vruchtbaren hoek, thans, onder dezen ijzeren scepter ver
dorrende, spoedig van gindsch middeneeuwsch bedwang,
opdat de waterwellen der vrijheid hetzelve vruchtbaar ma
ken, mogt verlossen. Immers de Veluwe levert overal
nog onafzienbare streken van onverdeelden grond, die daarom
ook niets anders voortbrengt dan wat de arme grond, on
geholpen door menschen handen, voortbrengen kan. Doch
ook in gindsche middeneeuwsche tijden kon men, door
bijzondere wetten gewettigd, van dat open veld, wanneer
men er regt op had, zijn deel afnemen, gelijk ons de An
‘ nalen van m:nmca van ene, Abdis van een vrouwen-klooster
te Utrecht, leeren, waar de volgende aanteekening von
den, die het eigen regt op een veen, en eene tweede, die
een Verkregen regt op eene heide schijnen aan te duiden.
‘ Anno 1512. Op Donderdag na Pinxteren reijsden op
die Vuerse. Jofi‘eren nnnwrcn van DER nam, en JOHANNA
van uurscnorzn ende traden ontwee (in stukken), dat die
grevers van die Heeren van SI. Jans gegreven hadden in
hare veenen, oook mede die scuppen en spaden, en Dìjns
dach na belooken Pinxteren seijnde het kapittel van S‘.
Jan eene inhibitie, op eene pene van 100 marok sil
vers. Waarover daarna regt gedaan is ten voordeele van
het vrouwendooster door den Bisschop rnnmzmx van
namen.
Hieruit ziet men, dat het regt van eigendom op veenen,
met het in tweën trappen van den arbeid, toen wel ge
(115)
haudhaafd werd,‘ maar een ander regt dat der verkrijging,
blijkt uit het navolgende:
Anno 1505. Zoo was ik, naa‘mca van ene, vrou op de
Dijnsel met die kelweerster (kelderbewaarstcr) LUNENBORCH,
VAN DER naan en Jofl'er van voxa‘nnn, en wi hadden onzen
Pander mede JAN van WULVEN, LOEFF Scout van Soijeh
neon van zmu:n van eucnemaoacn; DIRK onsenm‘s som,
Tuoms al:.vnmxs som, buer en Gercgts luden van Zeijat. En
eerden die voore op rondom ons land, en de Pander en
de schout mit die bueren sloegen haer hant aan die paerd,
en doe hielden si die ploeg een stock weghs, en gingen
mede om so langh bent al dat land rondom die voore
geëerd was. (1)
Zoodanig eene geëerde voer om een stuk land, was dan
ook nog in lateren dagen voldoende om het algemeene land
tot een bijzonder te maken, en hetzelve vrij te waren te‘
gen de schaapsdriften. Immers toch, wil een landman, in
sommige streken van ons land, niet langer den schaapherder
op zijn land hebben, bij zet er den ploeg in, trekt er eene
voor door, en dit is voldoende om den schaapherder te
weren, al had hij ook zijn wettig regt van schaapsdrif't
over dezen grond.
Nog kunnen wij niet voorbij van een oud gebruik, in
sommige boercwoningen, onder Barneveld, melding te
maken, om met een hoorn het middag uur te verkondigen.
Onder anderen vindt dit nog op de Barn onder Barne
reÌd plaats. ’
Ook verhaalde ons een landman dat men hier den naam
van Barnevelt, of van Bar of dor veld, of van Beeren veld
ufleidde, omdat men, in de gewone Veluwsche uitspraak , dit
dorp of Barrevelt, of Berevelt noemt.

(1) Zie MATTH Anal‚ vet. aevi, Tom 1, pag. 95 en 97.


18.

Voorthuizen.

-.—s

Vermoeid van onze morgenwandeliug, zaten wij een wei‘


nig uit te rusten, voor het sierlijk gebouwde logement aan
den straatweg te Voorthuz‘zen, onder het lommer van statig
geboomte. De fraai beplante tuin ter zijde van het loge
ment, lokte ons weldra weder eenige schreden verder, om
hem in oogenschouw te nemen. Hier had de kunst hare
moeder de natuur uitgenoodigd , om te beproeven, wat door
hare hulp vermogt; en in de daad, de jeugdig groene gras
perken, met de daarop bloeijende roosjes, verder op de
bruine beuken, geplant voor donkergroen of bontbladerig
boomgewas, dat het kort bestek van den tuin verbergde, ter
wijl van de andere zijde het oog misleid werd door de lengte
der bloeijende erwten, waar tusschen een vrije blik ’werd
geopend op de ruime velden, wier koren en grasbloemtjes
met de veelkleurige anjers en madeliefjes van den tuin wed
ijverden,— dit alles bood 200 groote Verscheidenheid en een
heid aan, dat het ons oog nog lang zou geboeid hebben,
had de lommerijké straatweg onze blikken niet tot zich ge
trokken, waar langs Wel onderhouden landhuizen de scha
duwrijke wegen uitkomen, die ons midden in een dorp
brengen, dat verwonderlijk schoon beplant en bebouwd, eo
ne uitgestrekte kale heide beschut, en vooral den reiziger
uit Holland, langs kale heideheuvelen van de sticht afdalen
’( 117 )
de, aangenaam moet verrassen. Het verwonderde ons dan
ook niet, dat hier de Amsterdamsche heeren, voor dat zij
Gelderland verder intrekken, meermalen eenigen tijd ver
toet'en. Veel zal hiertoe echter de schoonheid van de lo
gementcn bijdragen, die in alles blijken van de welvaart en
den goeden smaak hunner bewoners dragen, die in de bon
wing en den aanleg niet enkel winzucht, maar vooral eigen
genoegen geraadpleegd hebben. De Amsterdammers, die wij
hier ontmoetten, schenen evenwel niet rustig.‘ Hetzij zij
de effecten’courant niet tijdig genoeg ontvingen, hetzij zij .
begrepen, dat men in Gelderland moest wandelen, en daar
toe dan ook onophoudelijk dcn straatweg op en neder liepen.
zetteden nu onze wandeling door het dorp voort, en het
genoegen dat wij op dezelve smaakten, werd bijzonder verhoogd
door het vriendschappelijk geleide van een’ edelen gastheer , die
ons met voorvaderlijke gulhcid ontving. «Gij zijt hier ter regter
» tijd gekomen ,” sprak hij , nadat op verzoek bij hem inktva
uien , «want als er eene week in het jaar is, dat de VeluWe een
«paradijs genaamd mag worden, dan is het zeker deze waarin
«de boekwict in vollen bloei is, en de rijpe rogge nog niet door
«de hand des maaijers gevallen.” — Hij voerde ons midden
door dezelve, hier en daar op hoogten, van waar men nu
eens het gezigt kreeg op eene hoerewoning, die zich schilder
achtig onder hoogcr geboomte sluíjerde, terwijl eene andere
uit het lagere krenpelhout verrassende te voorschijn trad.
Dan eens voerde een holle beschaduwde weg, in zijne kron
kelingcn ons langs een’ bloeijenden moestuin, dan weder bood
ons een bloemrijk kampken of weide een vriendelijk uitzigt
op een’ groenenden of rijpenden akker van verschillend
graan, door een stuk aardappelen gescheiden, of liever , als
door een’ helder groenen band, met ligte hloemtjes bezaaid ‚
aan elkander verbonden.
Üp eemnaal maakte een begroeide heuvel, die in cirkel
τω)
νorInigen loop , een vruchtbaren Eng insloot, eene afschei
ding tusschen dc welige landstreek en de plaats, waar de
aarde nog woest en ledig is. Daar, zoo verhaalt het land
volk, had men , in vroegere eeuwen, woningen willen tim
meren Ξ maar de geest, die in nevelen over de woeste heide
voortzweeft, had geroepen: «Voort, (weg van hier,) Μz'‘
«zen! laat deze plaats woest blijven. Ginds zult in vre
Μe leven, als gij mij hier eenzaam laat omzwerven!” -
Te gelijk wierp hij eenige opgeslagene huisjes met zijne reu
zehanden weg, en de naam en plaats van het dorp hadden
hunne bestemming. Want de stormwind , die hier zoo hol over
het heideveld blaast, heeft zeker de eerste bewoners ge
drongen, om hunne stuipen meer in de laagte of achter
kleinere heuvels op te slaan en in een eng te besluiten.
Blinkende‘ in het zonlicht stak hier, boven het groen der
hooge toppen eener laan, die, van den straatweg, den in
gang naar het dorp aanwijst, de vergulde haan van den
dorpstoren hoog uit, als moest hij zelf aan den wind prijs
gegeven, de nederige huizen der dorpbewoners voor stormen
beschermen; aande andere zijde weidde het oog langs de
vale heidevlakten, en deed ons den blik vestigen op den hoo
gen ‘toren van het volkrijke Nijkerk, vanwaar wij, in het
verre verschiet, eenige rijkheladene hooiwagens zagen terug
‚keeren. Want het grasrijke Nijkerk en de zeekusten geven,
in eene lange tusschenruimte rondom zich over de heide, aan
menigen landman de gelegenheid, om des winters een goe
den stal vee te houden.
Toen vervolgens onze geëerde vriend eenige werkzaamhe
den, aan zijn beroep verbonden, moest gaan vervullen, ge
leidde ons een knaap, even buiten het dorp, langs een bui
tengoed, op eene rei van schoon beplante heuvels, op welke
ons, gedurig zich kruisende kronkelpaden telkens hooger
hragten, en hier en daar door het groen een bekoorlijk af.
(πο)
wisselend gezigt opleverden. Op de hoogte gekomen, waren
‘vij zoo verre gestegen, dat wij, met een oogopslag, den
togt, dien wij hadden afgelegd, en die wenschten te
vervolgen, konden overzien. bragten hier eene laatste
groete aan Barneveld en zijne dreven, van de verdere plaat
sen konden echter slechts eenige stippen ontwaren.
Welk een ruim uitzigt biedt een berg op de rondom lig
gende vlakte aan; hij doet den mensch te meer aan zijne
kortzigtigheid in de natuurlijke en redelijke wereld denken.
Gelukkig de sterveling, die ook daar de almagt en liefde
leert bewonderen des Scheppers, die alles in éénen blik
naauwkeurig overziet en wijsselijk verzorgt. Ja, gelukkig de
man, die aan eenen God denkt, welke over de geheele
schepping met vaderliefde blijft waken: hij mag gerust we
der van de berghoogte afdalen. Door welke dalen en op.
welke heuvelen zijn pad hem leiden moge, hij vindt zich in
de nabijheid van een’ beschermer wiens vermogen nimmer
kan falen. —
19.

De Gardersche Bosschen. De kamp Eik. Het Heidemclze


Dal‚ Drie. Drz'eberg.

Het was een heerlijke namiddag. Zoo zacht zoo kalm, als
of alles wedijverde om aan de nijvere bijtjes volop den
oogst, op de rijk bloeíjende boekweit-velden, te gunnen.
Toen counmans Amerika ontdekte, kon hij in het volle ge
voel der schoonheid der eerste eilanden, die hij zag, niet
anders schrijven, als: «het is hier gelijk bij ons de lente in
uAndalun‘e.” Moest een Veluwenaar op eene der ontdek—
kingstogten onzer Nederlanders in de stille zuidzee of elders,
een schoon eiland beschrijven, ik honde het er voor, als hij
aan zijne maagschap eenig denkbeeld van de schoonheid der
nieuw gevmdene landstreek mededeelen wilde, zoude hij schrij
ven «het is hier als bij ons op de Veluw in den boekweit bloei”.
Neen! heerlijker velden vindt menlvvel niet, dan de Engen, die
als Oase’s in de zand‘ en heiwoestijnen , zich hier overal even
bekoorlijk Vertoonen. Plotseling stoot men , in het midden der
. heide, op een’ kring van heuveltjes, soms zelfs even als te \
Kaathjk, in het midden van het barste zand, en achter
deze heuveltjes ziet men akkers, ‚rijk bezaaid met allerlei
koren, kruiden, bosschen, boomen en tusschen en onder
deze eene menigte woningen, die, als of zij de gastvrijheid
zelve waren, den mensch uitnoodigen binnen te treden ; dit
alles echter wordt nog schilderachtiger als men hier op zijne
(πι)
wandeling den vollen bloei der boekweit treft, en de
maaijers als dan te gelijk hunne seizen wetten om de gele
rogvelden af te maaijen. Het is dan lente, zomer en herfst
als op eenen dag. Nimmer gaf eenig tooneel liefelijker
denkheeld of gelijkenis van de opstanding dan de Veluwe
in zoodanig een tijdstip des jaars. Immers toch het dood
sehe des aardsche levens, hoe diep wordt het in gindsche
onafzienbare heiden en zandvlakten in het hart ingedrukt,
en midden in dat treurige gevoel, op het onverwachts
zoodanig een tooneel van ontwikkeling, leven, vruchten en
wat niet meer? Ons althans ging het op deze wandeling
immer zoo. Zwijgend gingen wij dan over de heide voort
tot den laatste heuvel beklommen hadden, en dan als er
zich dan wederom een lieflijk dal, zoo rijk in bloem en vrucht,
met de maaijers, die in de rijpe aren hunne sikkels sloe
gen, voor onze oogen vertoonde — o, dan sprak er wel
een donker gevoel in ons , dat allengskens helderder en
helderder werd, en ten laatste woorden vond voor nieu
we, nooit gekende gedachten en vooral ons het weemoedig
verhevene beeld van eene opstanding eens levens na dit leven
vertegenwoordigde.
om de liefelijke heuvelen
Zoo om
gingVoarthuizeπ
het ons vooral
wandelden,
ook toenwaar

het bevalligste slingerpad den wandelaar telkens verder en


verder voert, hem ieder oogenblik nieuwe gezigten opent,
soms van eene rustplaats op een lief heuveltje, soms aan
den aíhang van een dal, maar overal met den meesten smaak
uitgekozen en aangelegd.
Onze vriendelijke gastheer te Voorthuizen had de goed
heid ons aan te bieden, zelf als gids ons met een rijtuig
door de Gardersche bosschen naar ons nachtlogies te Mil
lingen te voeren. Hieraan hadden het te danken dat
ons Garderm in alle zijne zonderlinge, eenvoudige, maar
rijke schoonheid bekend werd. Immers bij de groote af—.
(122)
standen, die de onderscheidene bevallige gehuchten van
Garderen bezitten, zoude het ondoenlijk geweest zijn alles
te beschouwen, wat hier merkwaardigs te zien is, zoo niet
een vlug span vossen, geleid door iemand die de sehoonste
punten kent, de afstanden aanmerkelijk verkort, en overal
het bevalligst had aangewezen.
Onze wagen werd van boven ontdekt, de kap achter
waarts geslagen en wij daardoor in staat gesteld het ruim——
σte uitzigt te genieten. Vreemd kwam het ons reeds ter
stond voor, dat wij oponzen togt door de heide hier over
al die zelfde grafheuvelen of wat het dan ook wezen mo
gen, die zich over de Veluwe zoo veelvuldig verspreiden,
ontdekten. Geene legende of maI‘e zegt meer wat ge
weest zijn. Slechts eene vergelijkende opdelving van vele
derzelve zoude eenige zekerheid van hunne doeleinden ver
schaffen kunnen. Dit opdelven moet echter minder eene
doorgraving dan verplaatsing zijn, om den geheelen bodem
lìeneden dezelve te kunnen opnemen. Immers onder ‘de
meeste grafheuvelsdiggen de begrafenis gereedschappen over
den grond orderloos verspreid.
Na een uur gereden te hebben kwamen wij in de Gar
dersche bosschen. Zij hebben dat wilde romaneske aanzien
’der oorspronkelijke wouden nog behouden. Geene kunst
maakte hier paden; slechts de vrije natuur deed de boomen
opgroeijen. Het was er zoo stil, zoo ernstig.
Eenzaam stond er nog de koningseik met de jagttafel er
voor, waar WILLIAM III zijne jagtmaaltijden hield. stap
ten l1et rijtuig uit om op de zodebank eenige oogenblik
ken plaats te nemen. Het is als of men zich grooter ge
voelt, als men de zetels van vorsten inneemt. Maar al wat
aan een beroemd hof, meer echter wat aan een edel mensch
herinnert, is aangenaam.. Een steen zelfs, die een eenvoudig
maar doer ons bemind vriend gedachteloos droeg, mag nog
ο
(123)
wel eene plaats vinden aan den ingang onzer woning. Niet
waar? De koningseik was nog doorboord met verscheide—
ne kogels. Een romanschrijver had hier gelegenheid wat
te fantaseren ; wij dachten slechts; dachten hoe het alles
zoo verandert, en eene zodebank van een’ 'vorst, mis
schien meer zijne herinnering hier levendig houdt, dan zelf
het prachtige paleis op het Lao.
De natie toch ziet zoo gaarne, dat de vorst, op eene hem
waardige wijze, tot haar nadert. De jagt, het spel der ede—
. len, is steeds daartoe een geschikt middel geweest; want het
gebeurt alsdan tevens dat het, den landman zoo lastige hert,
een weinig verminderd, gejaagd en schichtiger wordt. Ook
is hierdoor de verleidelijkheid der strooperij minder in het
oog vallend.
Van de koningseik bezochten wij het Heidensch dal, met
de hertenbron. Wij ontveinzen niet dat ons dit plekje, van
al hetgeen op de Veluw zagen, het meeste toegelagchen
heeft. Het dal is bekoorlijk, de boomen, die zich aan we
derzijde van den rand en uit de diepte om hoog verheffen,
met hunne statige lommer, de nog aanWezige hertenbron,
waar dit dorstige dier zijnen dorst lescht, en aan den heer
lijken Psalm herinnert, die, in dit roerend beeld, zulk eene
treffende gelijkenis vond van het menschelijk hart, verlan
gende naar God, de herinnering aan eenen vroegeren Hei
densehen stam, die hier zijne hutten of holen bad, enmu
de plegtige stilte rondom ons heen, dat alles maakte een’
zonderlingen aangenamen indruk op ons.
_Het was hier vroeger eens in het jaar kermis. Dan
kwam men van alle zijden herwaarts en genoot hier, in de
vrije natuur, het landelijk genot, dat het sombere bosch en
het liefelijk Heidensch dal verleende. Dat is ook al in on
bruik geraakt. ‘
Ware ik vorst en Woonde ik op het Loc, ik zoude zulk
(124)
een eenvoudig landelijk feest weder herstellen. Het zoude
den ernstigen Velutvenaar goed zijn, tusschen beide zich
eens te ontspannen. Slechts gaf ik voor dit feest geen jene—
verpatent; want anders zoude ik gelooven, dat ook dit feest ,
als de meeste vaderlandsche, in een der Bacehanaliën zoude
eindigen, waarin zulke feesten het meest veranderen, waar
in men Circe"s zwijmelbeker gebruikt, om willekeurig van
menschen zwijnen te worden.
Alle volksfeesten zijn ijdel, in het. koningrijk der Neder
landen, zoo lang de jenevergodheid op den troon zit, en
zijnen scepter voert van de altaren, die men verkeerdelijk
zegt aan de vreugde behooren, maar eigenlijk aan hem toege—
wijd zijn.
Des Zondags, in den boschbeziën tijd, gaat de Garderschc
jeugd nog wel eens naar de bosschen, om_ daar de blaau
we boschbes te plukken , dan gaan de ouderen van da—
gen 0ok wel eens hunne kinderen volgen. Wil dan het
geval en brengt het de tijd mede, dan gebeurt het nog wel
eens, dat de Gardersche jeug Is de maagden in Israël
een’ vrolijken dans openen ,’ ’ en er een »Heit was
m'n de mei” gedanst wordt. 0 Stille eenvoud dezer on—
schuldige menschen, hoe Weinig zal men uwe wederga nog
in ons vaderland aantreffen? Waar zoude men het anders
dan als een droom uit eene Idylle achten? Slechts hier in
deze stille woestenij vindt het nog wezenlijkheid.
Zoo reden nu voort naar Drie. Dat Drie is merk—
waardiger dan het ook ons, toen zelfs nog bij het bezoek,
voorkwam. Immers op een later Veluwtogtje vond ik bij
Luzzteren nog een tweede Drie, en wel even zoo als hier
eenen Drieberg. Op den Luntersehen Drìeberg leggen drie
heuveltjes en wonderlijke verschansingen of afgravingen in
de nabijheid, die ik in _het vervolg nader zal beschrijven;
maar op den Drieberg, bij Drie onder Garderen , telden wij
(125)
van den wagen af drie en twintig grafheuvelen, terwijl
wij zelve op eenen grafheuvel met ons rijtuig gereden waren.
Vreemd is dit en of misschien deze berg vroeger aan drie
Goden toegewijd geweest is, en of het ook ware, dat men
hier eene eerste insmelting van Heidensche met Christelijke
denkwijzen vond, wij weten het niet. Het is een groot
veld dat der gissingen, maar hier behoeft het niet lang
meer bij gissingen te blijven, als men zich de moeite wilde
geven, om de heuvelen 2elve te onderzoeken.
Van den Drieberg heeft men een heerlijk gezigt op het
liefelijk gehucht Drie. konden ons oog niet verzadigen.
Ook Drie zelve heeft iets romantisch, het is een boschrijk
oord en in hetzelve ligt eene aanvallige boerewoning, en
deze is dood ouderwetsch Veluwsch opgetooid. Wij von— '
den er nog de reijen met porseleinen schotels, langs den
wand nog de oude kasten, maar wat meer te zeggen
heeft , nog den heiligen bijbel als het hoofdmeubel op een
eikentafeltje of lessenaar ter nedergelegd. Daar inis de Veluwc’
naar nog altijd aan der vad*n inzettingen getrouw gebleven.
En ook dit trof ons, dat wij vernamen dat zelfs de minste
arbeider, als hij voor dagen van huis gaat, een’ bijbel mede
neemt, en de houtschillende arbeiders, ofschoon zij gedu—
rende hunnen arbeid in de bosschen slechts eene tent be
wonen van takken en loof gebouwd, hun ontbijt niet zullen
houden of zij lezen een hoofdstuk uit het, hun zoo dierbare boek.
Nog een’ merkwaardigen berg beklommen wij in de na—
bijheid van Speult, den Tannenberg genaamd. Misschien
wel om de tonvormige wonderlijke heuVels, die ten ge—
tale van negen aanschouwden. Zij waren ongemeen groot;
althans eenige er van, zelfs een enkele met hout bewas
sen. Maar zeker zijn zij eenmaal met menschenhanden
hier nedergeworpen. Misschien toen alles hier nog een on
metelijk woud was.
(‘ 126 )
Ook de zee valt van den Drie- en Tonnenberg in het oog.
Het was hier voor het eerst dat wij , als uit de zand- en hei
‘woesteníjen de woeste vlakte derzelve aanschouwden. Maar
even als daar de schepen, op onderscheidene punten van
elkander verwijderd, eene kleine wereld in houten hui
zen vertoonen, zoo kan men hier op de beide zeggen, dat
ook de woningen die van afstand tot afstand over dezelve
verspreid liggen, eene aardige gelijkenis er van opleveren.
Het is eene liefelijke speling der gedachten, als in
alles het gelijke, het wederkeerende beschouwen. Menige
nieuwe gedachte opent zich alsdan en de slotsom is altijd
de grootheid van Dengene, onder wiens bestuur de gan—
schc wereld is. Dikwijls als ik nu en later de zee van een’
der Veluw-heuvelen beschouwde, en ik zag dat leven op‘
dezelve, en al die schepen daar benen varende, met hun
ne eigene kleine wereld, en mijn oog rustte daarna op eenen
hloeijcnden en vruchtrijken Eng, en ik zag midden in de
zelve eene hut of woning, en weder verder een toren, en aan
mijne voeten soms een grafhepel, ja dan dacht ik: al
die afstanden op gindsche zee van schip tot schip, op de
ze heivelden van woning tot woning, welk eene treffende
gelijkenis geven zij, zoowel in hunne voortgaande bewe
ging als mcn de schepen aanschouwt, als ook in hunne
stille rust, als men op een vreedzaam dorp zijnen blik rigt,
van gindsche onmetelijke banen, aan den starrenhcmel, waar
ook in die eindelooze blaauwe z’ee sommige sterren, als
kleine scheepjes, komen en heen gaan, anderen daarente—
gen onbcwcgelijk staan, als ware het de baan van gind—
sche kerktoren, die nimmer van zijne plaats gaat. Maar
dáár boven zijn het ook werelden; slechts wat groote1w
dáár boven zijn het ook afstanden, slechts wat ‘verder.
Misschien voor de vleugelen van ee‘nen onsterfelijken geest
niet verder, dan voor de voeten van een aardbewoner
(πι)
gindsche dorpjes op de heide. Wij weten het niet 3 maar
liefelijk zijn alle gedachten aan de eeuwigheid. Liefelijk alle
gelijkenissen in hemel en op aarde, die ons iets mede kun
nen deelen van gindsche onbekende wereld. Heerlijk dat
hart, dat rustα gevonden heeft in de godsdienst, om zich
telkens van nieuws aan zoodanige overdenkingen te kun
nen toewijden.
20.

Garderm en de Eijergrt‘et.

—.

Toen wij eindelijk uit gindsche onafzienbare heide en


bosschen tot Garderen naderden, welks toren wij reeds
lang voor ons gezien hadden, vervulde ons een blij gevoel.
Immers toch van weinige plaatsen in ons land wordt zoo
de eenvoudigheid, de gulle gastvrijheid, de leeraarslieven
heid vermeld, als van het arme Garderen. Het is als of
men, wanneer men van Garderen en deszelfs deugden, on
der de bloeijende protestantsche gemeenten in ons vaderland
boort spreken, als of men onder de rijke gebouwen eener
stad van eene hut spreekt, en verwonderd staat, hoe bij zoo
Veel armoede en eenvoud toch zulk eene welwillenheid, en
vrede heerschen kan. En toch is Garderm niet arm;
want het gaat in deze streken nog vaak zoo als het oude
spreekwoord van Elqzeet pleegt te zeggen:
Geen edelman,
Geen bedelman.
Het gaat hier alle menschen wel, die arbeiden wil, kan
zijn brood verdienen, terwijl een huis ligt getimmerd is,
en zoo al niet van steen, dan toch van hout en zoo
niet van hout, dan toch van heideplaggen , soms van
alle drie en dan levert het geen onaardig gezigt, het dak
gedekt te zien, met de donkere heide waar tusschen stre—
pen stroo gelegd zijn, zoo dat het hoog gele bij het zwar—
(129)
te eene aangename verscheidenheid voor het oog levert.
Op de hoogte van Garderen ligt eene diepe put, waar de
dorphewoners gedurig van af en toestroomen, om water
te halen. Het heeft zulk een patriarchaalsch aanzien, als
men de landlieden, met hunne kinderen of maagden in
groote tonnen het water ziet afhalen.
dacht, toen ik een’ hoop lieden er zag te zamen
keuvelen, «hier is wel de eigenlijke dorps‘societeit, waar over
den vrede en oorlog van Garderen gehandeld wordt, waar
men de nieuwstijdingen uitwisselt, die in de kom .van
het dorp of in de kleine Oase zijn, om dezelve, als zoo
vele belangrijke zaken voor de gemeente en hare inwo
ners , te verspreiden.
Bevallig lag er de pastorie, in donker boschaadje gehuld,
thans eenzaam en verlaten. Wij, niet minder dan de ge
meente, betreurden, dat de leeraar er niet meerwas. Het
zoude ons dan in Garderen nog huiselijker geweest zijn.
Nu was de tuimelgeest, die zoo lang reeds ons goede [Veder
Μπd verscheurt, ook hier ingevaren, en om een armzalige
handvol leerstellingen, die men niet begrijpt, strijdt men
hier als of men den hemel er door openen en sluiten kan,
wie de opvolger van den edelen DIBBETs zal zijn. Zoogaat
het, als men zijne gevoelens in den hijbel niet uit dezelve
wil zoeken.
Ik heb steeds een’ weêrzin gevoeld in zulk eenen on
ehristelijken toestand, en dacht «wat onnodige ballast laadt
de ‘mensch, die eenmaal vergeet, dat het christendom liefde
en zelfsverloochening predikt, in zijne levensreis, op zijne
schouders.”
Het kerkje ligt er bekoorlijk op eenen hoogen heuvel ;
behoorde het mij, ik plantte er wat lindeboomen 0m hee11.
Dat zoude aan het geheel nog meer landelijk schoon bijzet
ten. Het dorp vlijt zich liefelijk tegen de hoogten, terwijl
(130)
hier en daar de gebrokene grond van de hemels een schil‘
deraehtig tooneel oplevert, en ook wederom op de hoogten
zelve, een lagchend uitzigt zich vertotmt.
Het was avond, toen wij binnen Garderen reden. De
zon zonk juist ter westerkímme neder. Wij reden naar de
woning van nnnnonmr. Van dit vrouwtje had ik, als de
grootste Gardersche rariteit, reeds lang hooren spreken, van
haar eijer-enthusiasme namelijk, dat men er nooit komt
of men vindt er een netje met gekookte eijeren, waaraan
men terstond ter slag kan gaan. De Harderwijksche visch
karren houden hier sedert eeuwen stil, en schijnen een
hard ei, een stuk brood en een glas bier, de beste verver
sching geacht te hebben. Toen de kleine herberg inge
treden waren (nog altijd in de veronderstelling, dat onmzs
liefde voor eijeren misschien slechts eene fabel was), gingen
stilzwijgend het vertrek rond, om naar het eijernetje te
zoeken. Ik vond het niet, wat ik ook zocht. GRIET stond
bij den haard te blazen, al wat zij kon, om een vuur aan
te maken.
«Vrouwtje ,” zeide ik eindelijk, «verkoop je ook eijeren.”
«Och mijn heer,” zeide onnar op eenen half weenenden toon ,
«ik hen een bedorven mensch. Toen ik je zag uit de koets
«stappen, dacht ik terstond wel, die hoeren zullen enmrs
«eijeren proeven willen. En juist zijn de laatste opgegeten
«door een’ Harderwijker vischboer. 't Is mij in geen jaar
«gebeurd, dat mijn netje leeg was. Nu zal ik me naam
«gaan verliezen. Nu moet ik miskoopen. Ik sta al te bla
«zen, zoo hard ik kan.”
De vrouw blies en redeneerde, maar het vuur wilde niet
branden. Telkens als zij een weinig vlam had, begon zij
weder te klagen. ‘
«Och, EIJERGRIET heeft met al die steenwegen zulk eenen
«slechten tijd, en 100 gaat de lust van de eitjes er‚ook al
(πο)
«wat van af; ’t was’ beter toen ik nog een vrouwtje was
«van twintig, dan nu. Toen gingen alle de eijeren van
«IGarderen door GRIETs handen. Maar nu ,. .. .” met een
was het vuur weder uit, en Gnn" aan het blazen, zoo ——
dat hare hoog roode wangen van de inspanning het incar
naat voorbij streefden en in het blaauwe overgingen.
Ik zeide haar eindelijk, nadat zij mij wel tienmaal ge
vraagd had, of niet zouden blijven kunnen, om de
versch gekookte eitjes op te eten, dat wij, daar wij stellig
geenen tijd hadden, er iets anders op uitgevonden hadden.‘
zouden haar een half dozjn ejeren betalen, zonder ze
gebruikt te hebben. Toen was GRIEr er uit, en nu was het
als of zij niet hemelhoog genoeg haar geluk konde prijzen.
‘Toen moesten hare kostbare schilderijen zien, waartoe
zij eene lamp ontstak, en nu klommen wij, daar de schil
derijen bijna aan den zolder hingen, op eene tafel om dezel
ve te beschouwen. Het ware meesterstukken, zeide GRIET,
zoo zei JAN en alle man, en Dominé zag ze ook wat graag.
Het waren schilderijen uit eene overoude rarekiekkast.
Versailles, Trianon of zulk een groot slot voorstellende.
Ωω” was eens naar Arnhem geweest, om te getuigen in
eene vechtpartij, bij haar voorgevallen. @RΙΕΤ had bij die
gelegenheid, aan zoo veel schoons, geen’ weêrstand kunnen
bieden, en. voor het eerst bragt zij in Garderen de mode
van schilderijen, in plaats van de drie randen van blaau
we schotels en andere keurige borden tegen den ‘wand, En
sedert dien tijd heeft de weelde menige boerin den verloren
zoon, of de heilige Genovem in vergulde lijstjes doen koo
pen. Kortom men weet de grenzen niet meer van zulk een
onnoozel begin.
GRIET vertelde ons veel; ook hoe het voor haar een stel
lig teeken was , dat de Predikant goed was als Zondags, tus
schen de kerken hare woning vol was met koflijgasten.
(ω)
Deze bleven dan bij haar van de eene kerk tot de andere.
Dan kon soms niet water en eijeren genoeg aanhalen.
Maar het ging er dan wat stichtelijk toe.
ΟΜΕ: was’ ook vol van een Gardersche extra schotel,
dien IIIClkIIIOGsJIOEIIIdC. «Daar konde men op gaan
tijuijefl,” zeide zij, en meende zeker juichen. Het was kar‘
nemelk met gort, met een stuk ham, worst, of rookvleesch,
waarin men dan uit den melkmoes-hof eene menigte groen
ten in stukken sneed, en onder dit kooksel liet koken.
Het melkmoes hofje, dat wij overal aantreffen, volgens de
aanwijzing van σR1”, is slechts eenige schreden groot, en
bevat selderij, peterselie, spinazie, beet, uijen en prij , zuring
en soortgelijke toekruiden, die dat vreemde kooksel een
eigenaardige smaak geven moeten. Maar alle Gardersche
waren vol van hunn’ melkmoes, en ieder huis had zulk een
hofje. Men prees het overal als de extra pot voor den
fijntong van Ger‘deren. Het was het traktement des volk.
GRIET was er brandende op. Hare woning muntte in eije
ren en melkmoes uit.
Zoo spraken nog lang, tot eindelijk het oogenblik
daar was, dat de paarden uitgerust en gevoederd, voor
dit maal naar Millingen geroepen werden, om daar ons
nachtverblijf te houden.
Later hebben gehoo1d dat de volle vrede in Garderen
is teruggekeerd, en de dorpelingen in een’ eigen predikant
het toppunt hunner wensehen hebben bereikt.
Zoo blijve het!

29%
Πet 61οaσπdευze kerkhqf te Millingen.

wij kwamen laat in den avondstond in de buurschap


Millingen, aan den straatweg gelegen, een halfuur ter zijde
van Garderen op den weg naar Apeldoorn, aan. Hier,
vertoefde onze geëerde geleider nog eenige oogenbliklgen in
vriendschappelijk onderhoud met ons. deden hem
daarna uitgeleide, en ‘bleven eenige oogenblikken in de
stille ruimte rondstaren, door de vriendelijke stralen der
maan voorgelicht; doch haar schemerende glans deed
ons slechts hier en daar van verre een’ boom onderschei
den. Schooner werd het boven ons, terwijl de zachte
schijn σπιn den wachter onzer aarde het tintelen der hο
mοΠiο!1ten niet geheel wegnam. Het bragt ons in eene
hlijmoedige stemming, toen wj met REBEL ons tot die wo
ningen des lichts verhieven en met hem dachten:
Uit ’: vaders huis komt vreugdeschijn ‚‘
Maar ook
Hoeeen gevoel
goed moetvan geringheid
’ο π1dσετs maakt zich van den
woning

mensch, niet zonder oorzaak, meester, alsanen denkt aan


den Ongeschapene, die al deze werelden eens uit het niet tot
βet %ΠΝτe20Π riep, en wel mag men met NIEUwLAND zeggen:
Vermeefle; draait voor u alleen
De gansche schepping am u πινω
(134)
Is ze u alleen ten dienst gegeven?
U, die uit nietig stqf geteeld,
Het broos genot van ’t vlugti_q leven
Met vlieg en mier en made deelt.
De volgende morgen daagde weder even vrolijk als de
vorige; en blijder nog voor ons, daar wij het lang gezochte
_Udlermeer nu in oogenschouw zouden nemen. Ik wil nu
nog eenige oogenblikken mijne gedachten onze terugkomst te
Millingen bepalen, waar des middags vertoefden, en
onzen kastelein, hoewel hij meer kennis van paarden, dan
van oudheden scheen te hebben, echter van eene opdelving
hoorden spreken, die hij aan de andere zijde van den weg
op eene, door hem onlangs omgegravene heide gedaan had.
had verscheidene potten daar uitgegraven op vier voet
diepte, op eene lengte van vijftig en eene breedte van twintig
voet. Mogelijk liggen er nog eene menigte op dezelfde
breedte bedolven, daar hij slechts een langen streep ter be
poting had omgewoeld. Ter zijde waren de overblijfsels van
een’ kleinen heuvel te zien, die men misschien later uitge—
graven had en er voor een wijle eene kleine heidehut kan inge
zot hebben, gelijk dit hier meer aantroiï'en. lieten
den overgebleven kring uitdelven, ‚om te weten, of er wel
ligt nog steenen eener kapel inzaten, maar vonden die niet,
zoodat ons dit in‘het gevoelen, dat hier een grafheuvel en te—
vens in de gissing dat er eene olï‘erplaats voor de schimmen der
rondomliggende dooden bestaan had , bevestigde. Eene menigte
scherven van de uitgegravene lijkbussen konden wij oprapen.
Onze kastelein had er een in zijn geheel gebleven aan den
vorigen predikant van Garderen , denwel eerw. heer mams,
geschonken, en er ook eenen voor zich zelven bewaard, tot
hem de graauwe pot in den weg stond. Aan de scherven
kon men zien, dat zij wel niet van netten Romeinschen
vorm, evenwel niet uit de hand gewerkt, maar op een rad
(135)
gedraaid waren. Bondziende viel mijn oog ter linkerzijde
op de buurschap Meervald, en waar men, hetgeen hier zel‘
den op de Veluwe gevonden wordt, eene steenbakkerij
heeft. Zou het leem van die plaats ook door de toenmalige
volkstammen zijn uitgedolven, en, met last en op aanwijzing
der Romeinen, tot urnen -v00r de dooden in hunne leger
plaats gebezigd? Indien dus onze oude Marsers of Meer—
bewoners, van waar de buurschap den naam van Meervald
nog heeft, zelve hier geene rustplaats voor hunne dooden
gezocht hebben, rust hier het overschot van een gedeelte
der oude wereldbedwingers, die toch dan ée'nen vijand, deu
dood, niet konden overwinnen, en, helaas, Hem niet ken
_ den, die het geweld des doods verbroken heeft. Romeinen ‚
‚verre van hun vaderland, konden hier in deze ruwe oor
den níet genoegzaam aan hunne plunderzucht voldoen;
maar gaven gedurende hun verblijf aan de omzwervende
volken eene wijze aan de hand, om aan de aarde eenen
beteren vorm van brooze vaten te geven, tot bewaring van
dat brooze vat, dat elk met zich omdraagt, en dat tot aarde we‘
derkeert. Waren het Romeinen, die hier de volken leerden
deze urnen te vervaardigen, en die dezelven wederom als
buit van hen vorderden‘, om te bedelvcn, wat de dood on
der hen zelven ten buit gemaakt had, dan was dit stille en
eenzame oord eens vol van het levendig gewoel eener leger
schans, terwijl men hier op den afgelegden weg een mijl«
paal nedersloeg, en aan dit vlek toen den naam van mille,
later in den Hollandschen uitgang van Millingen overge— _
gaan, gegeven heeft. _
Zoo draagt in Gelderland den naam van Millingen nog
een dorp, aan de overzijde van de Waal, werwaarts van
Nijmegen ook een Romeinsche weg naar Cas/ra Velera
kan geloopen hebben.t De tijd geeft hier, na eeuwen aan
‚- 7 "
(136)
het daglicht weder, wat aan de kortstondigheid van des
menschen levenstijd op aarde herinnert; om het rustende
stof van hen, die op de wereld weinig rust genoten, verder
door den wind te laten voortstuiVen. Mogt ook een betere
dag over de zielen van hen reeds zijn opgegaan, wier stof
hier vertreden wordt, gelijk zij zelve eens dezen grond be—
treden hebben.
‚De sombere stemming waarin dit kerkhof ons bragt,
v_erdween echter, toen den gevonden schat van oude
scherven in een zakdoek hadden bijeen verzameld. Het is
dikwijls van zeer onderscheidenen aard, -‘ waar de mensch
waarde aan hecht, maar wat hij, na lang zoeken vindt, is
hem voor een oogenblik dierbaar als eene parel, waarvoor hij
geheel vermogen zou weg laten voeren. «Toch iets , ja
veel, zeer veel, «onschatbaar veel!” —- zoo riep ik uit, op
mijne kleine spade leunende, terwijl de arbeidzame knecht,
door ons in de hitte des dags medegenomen, eenigzins
verbaasd en zwijgende aangaapte, zijn zweet afdroogde.
en niet begreep, waarom bij den heuvel eenige voeten
had moeten uitsteken. bezagen nog eenmaal den gevon
den schat ‚van menschelijke vergankelijkheid en menschelij
ke kunst. — «Wij dragen ,” riep ik uit, «ons leven wel in
«zeer brooze aarden-vaten met ons mede. Want zie, de
«vorm des pottebakkers is nog duurzamer geweest, dan de
«Weinige ’asch, het overblijfsel welligt van den schoon’cn
«vorm eens sterk gespierden krijgsmans, met zoo veel zorg
«bijeen verzameld, en waarvan niets meer te vinden is!” -
„Merkt ,” antwoordde mijn vriend, «in den vorm —van
«dit leem de overblijfsels eener kunst, die sedert eeuwen
«nog op dezelfde wijze wordt beoefend, zoo denk ook hier—
«bij aan de spreuk: Ars langa , m‘ta. brem's.
Waar zijn de menschen die hier woonden. De Wouden
die hier alles in donkere schaduwen huiden. Waar leven
(πο)
de braven, die hier eenmaal hun jagtrevier hadden. Alles
zwijgt er van. Slechts een scherf, een handvol asch, een
halfverteerde wortel is er van in den grond bewaard geblevenÎ

19€
22.

Millingen. De Hunnescham. Het Udlermeer.

Het beviel ons te Millingen wel. Er is een goed logement


aan den straatweg, waar tevens de diligencen verspannen,
en men rijtuig krijgen kan. Iemand, die de Veluwe wilde
bezoeken, zouden wij stellig aam‘aden, hier een paar da
gen te vertoeven , dan zeker zoude hij van nabij de twee
‚zonderlingste dorpen van dit landschap, Garderen en Koot
wijk, kunnen beschouwen, het laatste in zandwoestenijen,
het andere in heivelden en bosschen opgesloten.
Des morgens wachtte ons reeds een gids, ons doôr onzen
vriendelijken gastheer en leidsman van den vorigen dag
bezorgd, en, wat ons nog aangenamer was, de doctor van
Garderen kwam ons hier opzoeken, om met ons de wande
ling te aanvaarden, naar het Udlemeer en de Hunne—
sehans. Onze weg voerde ons wederom door Garderen‚
Gindsche heidorpen zijn schoener in het avondlicht en
bij maneschijn, dan in het felle daglicht beschouwd. Maar
is dit niet zoo met de meeste dingen dezer aarde? Waar is
de overvloed van licht zoo bekoorlijk als de matiging van
betzelve. Eene zachte afwisseling van schaduwen, van licht
en bruin en van donkere groepen, tusschen heldere partij—
en, is liefelijker dan een schitterend, door de zon helder
beschenen tooneel. Ûok de mensch zelf is zoo aangenaam
(139)
niet als hij steeds schittert in den vallen zonnegloed zijner
aangeborene of verkregene talenten, als wanneer hij, den
zachten, milden glans des‘avondroods en der maan verkie—
zende, zich zelven wat lager stemt en meer nadert tot
dien toestand der rust en der kalmte, dien alsdan de na—
tuur bezit. _
Wij gingen Garderen door en kwamen langs menig huis
waarvan het bonte dak van verre den schijn had als of
het met chits papier bedekt was. Dan eens slingerde het
voetpad zich door de heerlijkste boekweitvdden, waarop het
nijvere bijtje gonsde van blijdschap over het schoonc we
der; dan volgde er een akker met uitmuntende rog, waar
in de blijde maaíjers juist hunne sikkels sloegen, dan een
boschje met krenpel— of hoog opgaand hout, waarin de voge
len hun zangkoor aanhieven; dan een heideveld, waar hier
en daar een heuveltje aan vroegere ingezetenen herinnerde, en
ons toeriep: «het uiterlijke der aarde is niet eeuwig het zellde,
heidevelden veranderen in zandwoestijnen, verlatene akkers
in bdssehen, en waar wouden stonden wast nu wederom
de heiplant.” Zoo bouwt de mensch zijne stulp als hij arm
is, zijne woning als hij rijk is, maar voor beiden, armen en
rijken rigt hij zijne kerk op, omdat allen, bij het onbestendíge
der wereldsche lotgevallen, den duurzamen troost der gods
dienst hehoeven. Alles wisselt, verandert en vergaat. Slechts
de mensch, die in den stroom der wereld, welke hem me
desleept, het anker der hoop heeft kunnen vasthechten,
het oog rigtend‘e op eene betere ‚wereld, voor Welke de ziel
in warme liefde ontvlamde, ‚slechts deze blijft.
Ik sprak met den vriendelijken arts over den toestand
des bijgeloofs in deze streken. Menige ziel Was ook hier
zoo diep in hetzelve verzonken, dat zij, als met eenen dik—
ken nevel bedekt, niet vermogt te aanschouwen, wat eigen
lijk waarheid was. Dat bleek ons spoedig, want onze
(140)
vriendelijke leidsman dacht, het ware beter dat daadza—
ken ons leerden, dan dat ons slechts met verhalen op
hielden. Z00 bragt hij ons in de woning van eenen eenvou‘
digen, maar zeer schranderen, en opregt godvreezenden
werkman, en zeide hem, dat hij hier twee heeren bragt,
die Wel gaarne iets zouden willen weten van den toestand
des bijgeloofs in deze streek.
«Ik voor ,” zeide de vriendelijke man, terwijl hij zijne
bijl neêr lag, «geloof er niet aan, en ik ben er blijde
»om dat ik door dien nacht van dwaling heen geworsteld
«ben, maar . . . .”
»Wat,” zeide een tweede persoon, «gelooft gij er niet
«aan, JAN? Ik dan te meer. Want nog gisteren heb ik het
«schaap, dat betooverd was, door eene tooverspreuk ont—
«toove1 .”
Onze goede Werkman glimlachte, de arbeider zette zich
bij ons neder, en er ontstond een gesprek over heksen ,
tooveren, weerwolven, toovermiddelen, tooverspreuken,
vreemde verschijnselen, zoo aardig om naar te luisteren als
ik er geen tweede in mijn leven gehoord heb.
De werkman en de arbeider haalden al, wat ‚voor en te—
gen gezegd konde worden, op, en stilzwijgend luisterden wij
toe. Tusschen beide kwam’ er een verhaal van eene of
andere gebeurtenis, dat zoo verschrikkelijk klonk, dat men
er van terug‘ huiverde; wij teekenden. de beide volgende
er van op.
‘ Eene boerin had verscheidene beesten door tooven'j ver
loren. Zij gaat naar eenen tooverarts, om met hem mid—
delen ter wraak te beramen. Deze geeft er haar een, hier
in bestaande dat de, door tooverij gestorvene koe openen,
long en lever er uitnemen en in de schoorsteen ophangen
zoude. Het was dan zeker dat bij den toovenaar long en
lever even zoo zouden opdroogen, als deze twee stukken, en
(141)
als het laatste Vocht verdween, moest de man sterven. Zij
deed dit, en , in waarheid, een man uit de buurt, en wel
iemand die van nu aan van de snoode misdaad verdacht
hield, begon van dat oogenblik te kwijnen, ging langza
merhand achteruit, werd magerder en magerder, tot hij ten
laatste uitgemergeld en verdord als een geraamte, wegstierl'.
Ons dacht, wij moesten hier toch een woonl zeggen,
over de gruwelijke hartstogt der wraak, die zich in de ziel ‚
enkel door een ingebeeld bijgeloof, ontwikkelt. Welke on
menschelijke boosheid bezielde die vrouw om te kunnen begee
ren de overtuiging te bezitten: »ik ben de oorzaak van de ver
kwijning van dien man, aan is het om dezelve te doen
ophouden ,” en echter gaat voort met zich te wreken. Dat
heet een ijsselijk en langzaam moorden. En ofschoon het alles
slechts verbeelding is, zoo is de boosheid niet minder vet“
lbeijelijk en straflmar, de hartstogt niet minder treurig, ja
verschrikkelijk, dan dat zij op eene wezenlijke daadzaak
zich grondvestte. Want de vrouw gelooft, dat al wat zij
doet en al wat er geschiedt, natuurlijk te zamen hangt en
als oorzaak en gevolg, middel en uitslag aan elkander ver—
bonden is.
Beide mannen zeiden ook van deze vrouw, dat zij een
boos wijf geweest was. “
Nog kwam er een ander gesprek te berde over eene twee—
de vrouw, die het geluid bijzich had van padden en kik—
vorschen, welke zich telkens, bij eene ledige of volle maag,
lieten hoeren, en die daarom ook algemeen voor betooverd
doorging. De bekwame arts zeide ons, dat deze toestand
uit eene ziekte de mannen der kunst niet onbekend.)
voortkwam. Het was een chemisch proces, voortkomende
uit eene verkeerde maag-digestie. Ook'was zij onder zijne
behandeling reeds veel gebeterd. Hoe goed is het, dat kun_
dige artsen met zoodaníge middelen als de kunst hun aan—,
(’ Με ’)
biedt, zulke kwalen genezen, en de redeneringen des volks
bestrijden.
De eenvoudige werkman ontwikkelde in het gesprek een
even uitmuntend oordeel van zaken, als zijn gezond ver
stand, door de regte kennis van Gods woord geleid, op
goede gronden gevestigd was.
Wij gingen nog een oogenblik in zijne vriendelijke wo-
bedankten
ning, waarhem echter
hij ons eenvriendelijk
kopje πω;er voorzetten
voor. Waarop
wilde.hij ons

als eene dienst afvroeg, om dan ook een kort bezoek bij
zjnen rijken buurman af te leggen. zoude dit gaarne
gedaan hebben, want de man meende, het zoude zijn buur
man smarten, als hij hoorde dat wij zijne woning voor
bij gegaan waren, zonder dezelve binnen te treden,
maar toen wij aan de deur kwamen van den rijken land
man, was zijne woning te vol van gasten, dan dat wij
iets anders dan eene vriendelijke groet konden bieden.
Waarop wij ons verder naar het Udlermeer begaven.
Maar het trof ons zeer, zoodanig eene belangelooze ge‘
zindheid in het midden van dit volk te vinden.
Het beeld van den vriendelijken werkman zal ook in
dezen eenvoudigen trek ons steeds dierbaar blijven.
De oude gids verhaalde ons menigen aardigen trek, zoowel
uit de genoeglijke feesten , die er bij het wasschen der schapen
hij het Udlerzrwer plaats vinden, als ook uit de visehpartijen, ’
die het vorstelijke huis, bij wijlen, tijdens hun verbijf op `
het Loo, alhier hij het visehrijke meer gewoon waren te hou
den. Het ging hier bij beide gelegenheden wat v1‘olijk toe.
Maagden en knapen moesten te water, en onder menig
vrolijk spel werden de schapen gewasschen. De jonge
dochters bragten hen aan de dieren werden achterover
gelegd, zachtkens door het water heen getrokken, tot bij
de plaats waar de herders stonden. Menige vrolijke grap
(ω)
vond er dan plaats. Want de kleedij was berekend voor
zulk werk en werd daarna, op den huifwagen verwisseld,
door betere, die, in bundels mede genomen, op denzelven
reeds gereed. lagen.
Wij vroegen aan den man, of het Arcadische leven dan
eindelijk in eenen vrolijken dans eindigde? Doch hoe wer
den wij in onze verwachting teleurgesteld, toen de man met
een ernstig gelaat ons verzekerde, dat de dans en elke be
weging wel eene letterlijke onmogelijkheid waren, na zulk ω-
nen heerlijken maaltijd van rijst en ham, stokvisch en aar
dappelen als men, na de waschpartij , te huis aangerigt had.
«Dan at men ,” zeide de man, met eene zekere soort van
vreugde, zich zulke genoeglijke uren herinnerende, u‘t
veπia verôz’: -—’ «tot men met den vinger het eten in
«de keel konde voelen.”
«Arm volk ,” dacht ik, «gij veroordeelt misschien uit
«vrome beginselen, den luchtigen dans, terwijl gij u zonder
«eenige zorg overgeeft aan eene πιό grove zinnelijkheid, dat
«gij u beneden het dier verlaagt.” «Dan kruipt men hier of
«daar in de schaduwe of op het hooi,” zeide de man, «waar
«men zachtkens rustende insluimert, het werk der maag zij
«Ι1eΙι μng Μtende gaan.”
v Zondag middag, na de kerk, ging het echter hier onder de
jeugd nog onschuldig vrolijk toe , dan ging men zwarte bes
sen in de bosschen zoeken, en als dan het landvolk bij
elkander was , pleegde men nog dikwijls eenen vrolijken
meidans te dansen. Zulk stil genoegen vindt men misschien
in ons vaderland nergens dan in het eenvoudige Garde
ren weder.
Vrolijk ging het soms bij het Udlermeer toe , als de ko
ninklijke familie een volksfeest aan de jeugd geliefde te ge’
ven. Dan liep men in snelle harddraverijen om een sierlijk
pronkstuk te winnen o!‘ klom in het water tegen eenen
(144)
mast op, of voerde de eene of andere vrolijke bezigheid uit,
zoo als die in de gedachten eens hovelings opkwam; slechts,
wil ik niet ontveinzen, dat het ons smartte van vrouwelijke
wedloopeù, soms op de VeluWe bij zoodanige gelegenheden
plaats gevonden, te moeten hooren. toch zijn nimmer
dienstig om de goede zeden te bevorderen. In eene der vroe
gere Vaderlandscke lettereqfem'ngen vindt men er eenige uit
muntende stukjes voor en tegen; betreffende den wedloop en
het schaatsenrijden der vrouwen in Vn'eelaml, wier lezing
niet genoeg aanbevelen kunnen.
Bij het Udlermeer ligt eene deftige boereWoning, en
eenig statig boomgewas. Het vrouwen-geslacht hier zou‘
de dien beroemden Duitsclten vorst, die gaarne een reuzen
geslacht tot zijne grenadiers wilde hebben, zeer door hare
grootte bekoord hebben. Het meer zelf is niet groot ‚
maar uiterst merkwaardig door deszelfs diepte en rijkdom
van visch. Het ligt in de “ eenzame heide, tusschen‘ heuve—
len, terwijl het zich door zijnen rijkdom van water in deze
streken als een geheel bijzonder natuur-verschijnsel vertoont.
Toen wij aan den oever van het meer stonden, dat daar
zoo stil en verlaten in de woestenij lag, vertelde ons de oude
man een aandoenlijk voorval, weinige jaren geleden hier
plaats gevonden, dat aan het meer die poëtische somberheid
bijzette, welke zoodanig een natuurtooneel, telkens waar het
met zulk eene tragische ’geschiedenis verbonden is, den be’
schouwer inboezemt. . ‘
De lwel‘ JONCKERS gaf ‚de legende in poëtisch gewaad ge
huld , als volgt weder:
( Ι4δ )

GEDACHTEN nu nm‘ UDLERMEER.


u

Hoe stil is hier dit oord, dat mij tot aandacht ‘wekt,


ΖΩ επ" dο :οπ1Ϊίπο πacht ποed! langs de heuvlen trekt,
Het graauwe heideveld door zwarter schaduw komt dekken,
En onder ’t blaauw gewelf zijn vleug’len uit gaat strekken.
Toch licht de morgenzon en spiegelt in het meir,
En ’t westewinrljo schudt de takken heen en weer w
Van gindschen eik en beuk, wier eeuwenhougende armen
Het witte landhuis in een’ krans van groen beschermen.
Ik sta op de oude schans, die door het woest geweld
Des ruwen [Vaormans eens ten schuilplaats werd gesteld;
Waar ’t meetloos luchtruim slechts zij‘n verziend oog kan stuiten ,
Wanneer hij menschen zocht, om nieuwen roqf te buiten,
En de oorlogskreet zoo schel als ’t kol/ren schild weerklank,
Dat aan den forschen arm met hellen vuurgloed blonk.
Nu heersche er stille vree, al is de nacht gevloden ,
Geen wapenkreet verstoor’ de diepe rust der‘ dooden.

Ziet gij‘ die heuvlen daar en weder ginds verspreid?


Misschien werd den Romein een rustplaats hier bereid,
Als hij‘ van ’t zuiden toog,‘ waar naast de zoon van ’t noorden
grafgedolven heeft. — Wellzgt zwierf in deze oorden
Een lang vergoten stam ; en bragt een vriendenhand,
Ûp d’ opgeworpen terp , den goden oferand
Tot zoening van de schim zijns oriends, zijn hart ontvallen.
Devijand rust hier naast den vriend in duizentallen.
Geen vijandschap beroert de dooden in hun graf —
ÌÏ/íe ooit een vijand had, daalt hij deez heuvlen af,
De haat is uit zijn hart voor eeuwig weggevloden ;
Geen vloek worde ooit gehoord bij ’t stille graf der doodm !
(146)
Wat galft deez water/som hier aan voeten zacht!
Hier komt de blijde jeugd, wanneer de lente lacht,
En voert van menig dorp het wollig vee te zamen,
En drijft het ondereen, en kent het toch namen.
‚Hen grijpt het lijdzaam dier, en werpt het in het nut,
En wascht het wit als ’t schuim , dat om hunn’ voeten spat.
Het maagdelijn, dat eerst den voet aan ’t 1neír mag zetten ,
Wordt koningin van ’t feest, en wil zij zich verzetten,
De jongman voert haar meê, in sterken arm gevat,
En brengt haar juichend weêr al: een’ gevonden schat.
Z00 stond coxnrmu, de schaamte bloem der dalen,
Die in het morgenrood, door daauw hcpereld, praten.
Zij vlood gelijk een ree, toen HERMAN tot haar kwam.
En ijlz'ngs van den vloer haar als een twijgje nam.
Hij draagt haar naar den vloed; — de grond wijkt alsde baren ,
De jeugd aan 11’ oeverrand hlg'ft roerloos op hen staren,
De smart beklemt hunn’ mond, door marmerwit gekleurd,
De noodkreet is te laat, de maagd te vroeg betreurd.—
Haar lachje was gelijk aan ’t zachte licht der heemlen ,
Áls wolkjea , door de zon gezoomd , in 1t luchtruim weemlen ,‘
De tijd wíscht droq/heid_ uit, de vreugd keert spoedig u‘eér.
Maar zoo aanvallig lief, zoo rein mtschuldig teér
Keert nimmer eene weêr, — Z00 vaak de lente nadert,
En ’t landen”; met zijn vee zich hier hijcen vergadert,
Dan heersche er stille vreugd, en geen Iígtzinmg woord
W orde onder zang en scherts langs ’t kahblend vlak gehoord.
Al is de stomme smart met arendsvlugt ontvloden ,
Geen ongebonden taal ontwijd’ de rust der dooden. (1)
‚_

(1) In den trant van BELLÀMY heb ik deze gebeurtenis afzon


derlijk zoeken te schetsen in dan Geldersche Volksalm. voor 18h0‘
J.
(147)
ll’anneer in later eeuw de landman ’s morgens vroeg
Zijn rund van ’t vischrijk meir terugdrijfl naar den ploeg ;
Wanneer de Image schans een. korensehuur zal toonen, ’
De melige akker eens des landmans vlijt zal Zoenen ,
Waar nu het gonzend In_'jije 141 ’t heideplanije vliegt;
Wanneer de moeder hier het wichije zingend wiegt,
Dan blijve tweedragt ver van deze plaats gevloden ,
En ieder loov’ dan Heer van Ìevenden en dooden!
Aan de overzijde van het Udlermeer, naar de Zuiderzee
zijde, ligt de Hunnesclzans. Zij heeft ongemeen veel van
de Hunnesclzans op den Doorwerth‚ en van de onlangs
door den Heer u.ussm beschrevene schans op den Heimer
berg bij de Grebbe. Eenc hoogte aan weêrszijde grenst aan
het water, van daar strekt zij zich in de rondte om een plein
heen, dat juist aan het meer grenst. Een paar doorgan—
gen schijnen vroeger bezet geweest te zijn, terwijl aan den
linkerheuvel nog eene diepte of holte in den grond zigt—
baar is, vroeger misschien bestemd tot eene haarstede.
Het geheel duidt den hoogsten aan ouderdom; want het
Udlermeer is te klein om op zich zelf veel verdediging
aan te bieden, en deze wallen zelve, ofschoon ook‘al niet
onaanzienlijk, hebben niets anders dan eene verdediging in
zich, waarvan men zeggen moet dat de krijgskunde toen
naauwelijks in de allereerste beginselen was. Genoeg, in de
dagen der Cimbren, der Marsaten of Sicambren, of later,
onder de Nooren mag het een toevlugtsoord geweest zijn,
waar men veilig was tegen eenen oogenblikkelijken aanval,
werwaarts men loog met zijnen buit gemaakten roof.
Na dcn slag van Áugsburg, waarbij wrcnann van GELDER
zich dapper tegen de Hunnen gekweten heeft, trokken deze
naar moerassige plaatsen terug, die zij met wallen en sta
ketten omringen. Mogelijk is toen de schans bij het Ud‘
Ivrmeer opgerigt, hetgeen sucura:vnonsr de puin van een
(148)
groot slot noemt. Zie sucnrm’nonsr, boek V, pag. 48. In
de nabijheid ligt een enkele heuvel, die de kenmerken of
liever het aanzien van een’ grafheuvel draagt. Misschien
zoude het der moeite waard zijn zulk eenen heuvel en
de schans te gelijk te onderzoeken om op deze wijze te ver
nemen, wat onderscheiden kenmerken in hunnen zwijgen
den schoot verborgen zijn. In het Udlermeer wordt mis
schien zelfs iets gevonden van vroegere dagen. Immers
bij een der vischpartijen trok men, zoo als men ons op het
Loa zeide, een ijzer werktuig uit de diepte, van ongemeene
zwaarte, dat wel iets had van een stook-instrument op de
Veluwe in oude woningen in gebruik, een brandspriet ge
noemd, doch ook in andere opzigten‘ zich er zeer van
onderscheidde. Men meende daar, dat het nog in het huis
aan het meer bewaard gebleven was. Ook meldde men ons
dat men in de turfveenen bij de schans gelegen, op gerin
ge diepte, ontzaggelíjke boomen vond, welke boomen mis—
schien bij eenen stormachtigen Novemberdag ter nedergewor
pen, vroeger de sieraad dezer landstreek waren, thans ech
ter in den drassigen grond weggezonken, verloren zijn.—
De Hanneschans en het Udlermeer mag ook den Engel
sehe jagers nog wel lang in het geheugen blijven, die in het
vorige jaar, in deze streken met zoo veel ijver eene valkenjagt
gehouden hebben. Immers uit de kooijen bij het Soerensche
bosch, vliegen de reigers herwaarts om in het meer te
vissehen; en met de_n gemaakten prooi begeven zij zich naar
hunne jongen. ’ Ook zagen nog reigers vliegen, die in
deze streken in ontzaggelijke menigte aanwezig schijnen
te zijn. _
Als dan de jager met zijnen valkenier een’ reiger bo
ven zich in de lucht ziet, laat hij den valk 105, die pijl
snel de lucht doorklieft, om de hoogte boven den reiger te
bereiken, deze zijnen vijand vernomen hebbende, doet alles
( 'Μο )
wat hij kan om zich op de hoogte staande te houden, die hij
boven den valk bezit, edoch als hij dezen arbeid te ver
geefs bevindt, zet hij het op een vlugten, zoo snel dat de
galopperende ruiters beneden, die den koninklijken strijd
hoven toezien, bijna de vechtende partijen niet volgen kun
Πω; heeft eindelijk de valk de hoogte, dan stort hij zich
met de grootste snelheid en kracht naar beneden. In
dit oogenblik opent de reiger zijnen spitsen bek, en
somtijds spiest hij, daar hij hem in de hoogte verheft’
den valk. Soms duikt hij naar beneden, en nu‚begint
op de vlakke heide een’ strijd, waarin de reiger nog
vaak de overwinning behaalt. Doch de jager maakt
een einde aan den strijd, zoodra de vogelen in zijn bereik
zijn. Soms laat hij den reiger vrij, soms niet. Het is echter
bij de groote menigte van reigers, die zich hier talloos ver
meerderen zouden, hoog noodig dat zij jaarlijks wat vermin
derd worden, zouden anders en houtgewas en visscherij
te zeer benadeelen.
Het geen dus de houtvester door zjne jagers vroeger liet
doen, doet thans de valkenier met zijne valken. zou
den gaarne een zoodanig tooneel bijgewoond hebben, doch
de jagers waren, reeds eenige weken vertrokken. Ook zeide
men ons dat mem, zonder een volmaakt ruiter te zijn, niets aan
de jagt had, want dat dezelve elk oogenblik , met de snelheid
van een galopperend paard, veranderde van tooneel, om al
tijd beneden de voortsnellende vogels te blijven. wa
ren dus te vreden met de jagtbeschrijvingen en, wat ons
daaruit medegedeeld werd, geven wj getrouwelijk weder.
Heeft de lezer een moedig ros, hij zette zich er op, en rijde
naar Apeldoorn; men zegt dat de Engelsche en Fransche
jagers bevonden hebben, dat er geen beter terrein voor de
valken‘ en reigerjagt is bij het Udlermeer, dewijl de
onmetelijke heide nergens een struikelblok oplevert, in het
(150)
te paard vervolgen van den reiger, en het naaste bosch ,
waar hunnen vogel zouden verliezen, ligt een paar uur
afstands heeft. Zij zullen dus nog wel eens weder komen,
en de Veluwe een vorstelijk vermaak tonnen, dat er in geen
eeuwen plaats vond. ‘
Ligt zijn dan ook de landlieden meerder bekend met de
valken, en niet ongenegen de jagers behulpzaam te zijn om
ze weder te vangen, wanneer zij afdwalen, dat zoo ligt kan
geschieden. Kortom de Veluwe schijnt voortaan in meer
dan eenen opzigte eene landstreek te worden, wel waar
dig, dat men haar bezoekt.

Z°©I
23. '

De Saerensehe Boasc/zen.

Wie den Veluwzoom bewonderd heeft , en van de hoogte


de vruchtbare en schoon bebouwde dalen overziet, en zijn
oog niet door verscheidenheid kan verzadigen, zal niet min‘
der opgetogen staan, wanneer hij over den hoogsten weg der
Veluwe nog eene rij van hooge bergen, als een band er
omhenen geklonken, meent te ontwaren, die van uit de
zee schijnen te beginnen en, slechts hier en daar afgebro
ken, voort te loopen. Het zijn de uitgestrekte bosschen,
die eenmaal het grootste deel der Veluwe bedekten en nu
nog aan vorige eeuwen herinneren; doch zelden in hun
geboomte kenmerken van lang vervlogene tijden dragen,
daar de hand des menschen liever zelve inoogst of ncêr—
velt, dan dat hij aan het nageslacht de vruchten van zij—
nen arbeid laat plukken, niet gelijk de oude cs'r0, die
meende aan het nageslacht te moeten teruggeven, wat hij
van het voorgeslacht ontvangen had. Doch ieder handele
op zijne wijze, als men slechts niets woest en ledig laat.
stapten op het rijtuig, waarmede ons de kaste-4
leín van Millingen naar de Soerensche bosschen liet bren—
gen‚ die boven alle anderen zich verhefl'en, in welke de
hand des menschen spaarzamer heeft gebouwen, en die
daarom door hunne hoogte reeds lang en van verre onze
negen en gedachten tot zich getrokken hadden. Wij lieten
(152)
[er regterzijde Kootwijk liggen, dat zich midden in het
barre zand wonderlijk verheft. Het schijnt een eiland op
vasten bodem, een frissche struik op kalen rotsgrond, en,
hoewel de grond op de plaats zelve niet bijzonder vrucht
baar is, en de huizen niet aanzienelijk; gelijk het met kot
len of kleine huisjes begonnen is, waarvan het nog zijnen
naam heeft, zoo schijnt het toch in deze zandplaat als een
ceder van den Libanon, als eene roos der dalen.
. Weldra werd aan ons verlangen ‘voldaan, en wij reden
het Soerensche bosch ter regterzijde in. Eene heilige stilte,
welke in het digte loover der wouden, waar de ademtogt
zwijgende
des winds denaauwelijks
woorden doordringt
van asmus,‚ gehoord
overdenken,
wordt,diedeed
ik hier

zal beproeven in onze taal over te brengen:


Was hier een kale grond , niets meer,
Waar thans de boo_men staan,
Mijn lieve Heeren, op eer ,
Wal schoonheid ware er aan.

Ja, vond ik er in ’t rond niet een ,


En boven geen tak.
Ik liep, gelijk een haazg'e, heen
Van ’t kale en dorre vlak»

_ Nu spring ik op den zochten grond,


Gelijk een m'th zoo blij. ‘
. Vioant de boomen in het rond,
. , De tah: hier hoven/mij!

Hen tellen is oergeq/‘s oerriyt,


En ware een nutlooe doel.
Maar ieder maakt het groen en digt,
En ieder maakt het koel.
‘ (153)
En elk der stammen strekt zich fier,
Als wil hij hooger gaan; ‘ ’
En voelt, zijne is de plaatse hier,
En doet zeer wel er aan.
bezochten het Zuz'derbasclz, Dassenberg, ‚Dallo,
Tourschaten, de Kruísen, den Fransehman en meer ande—
ren, wier namen mij voor de gedachten wegzweefden , ge-’
lijk het geboomte sneller schijnt terug te treden, hoe sneller
het rijtuig ‚dat ons voert, zich henenSpoedt. Het gaat met
die namen eveneens, als met die, welke men aan de ge
slachten der menschen geeft, welke zich”veeltijds meer door
hun stand en hunne plaatsing, dan hunne wezenlijke waar
de onderscheiden. Het Vanenbasch mag echter niet vergeten
worden; de hand des menschen heeft hier’mindervafgehoui‘
wen, de hand- des Scheppers het ’gehoomte ‘lfièeì‘ statig
opgeheven_ . ‘ '. ‚. l-r.‘l :ì
eereHetvanis hunne
geen wonder,
Goden plantten,
dat de oude
en ‘huliné
volken
‘gelukkige
bdsst‘hénddo-‘

den naar de Elijsesche 'Woiiden verplaatsten; “Wanneer


men de teedere scheutkèns ziet oPgi‘oeijen, denkt men’ön-Î
willekeurig aan eene Voqrzieriigheid, die' eeninaaly de plan
ten schiep, zaadzaaijendé naar hunnen aard ,’ en aan elk
zijne plaatse aanwees, en niet varen laat ‘de werken Zijner
handen’. Men gevoclt zich in die bos’schei1 ook bijzonder
gelukkig en opgeruimd. Wat een wond somber kan ma—
ken is, te Sneren ten ‘minste, door de schoone ’en ruime
jagtpaden, die men gemakkelijk kan doorrijden , weggeno—
men. Als men die ontelbare boomen doorziet, wordt het
geziigt wel afgebroken door de tallooze stammen, ‘di_e el'_'
kanderen verdringen, of het uitzig‘t wordt afwisselend‘
door een sparreboschje benomen; maar het oog wordt toch
niet beneveld, niet op eenmaal gestuit, het ziet îoverle ”ín’
en door het levende groen; ook dat groen bedekt*‘de wol—
(154) .
ken, die boven ons hangen; maar mengt zich echter
vriendelijk met het helder blaauw des hemels, wanneer het
zonlicht doorbreekt. Zoo leeren ook niet duister in de
toekomst zien, al kunnen wj niet in het verre verschiet
doordringen. leeren in de wouden God in. Zijn wel
dadig bestuur regt kennen, waardoor onze v1ijheid
niet geheel wegneemt, alleen de donkere zijde, die ons lot
kan hebben, voor ons oog verbergt; omdat Zijne bestiering
daarover genoeg is. reden nuopgeruimd de bosschen
weder uit en stapten bij den tolbaas af. hadden veel
van de reigerskooijen gehoord, naar ‚welke ons zijn zoon
geleiden zou. Het was een treurig gezigt, den grijzen man ‚
zoo‚ verschrikkelijk aan eene beenwonde te zien lijden, als
zulks slechts zelden plaats vindt. Als‚jongeling was een
vallende boom verpletterende op been neergesto1t, en
de arts had gedwongen hetzelve af te zetten. Maar nim-
mer was het genezen. Steeds kromp hij weg van pijn.
Soms meer , soms minder, al naar dat eene ziektestof zich
op het been zette. Ik raadde hem het beroemde middel
van sTILLING aan, dat in de kleine verhalen beschreven staat,
en nogsteeds bij verouderde wonden zoo vele wonderen doet.
Hoe liefderijk had de Voorzienigheid ook voor dezen man
gezorgd, dat hij in zijn. ongeluk eene betrekking ontvangen
had, welke hem een. goed bestaan opleverde, en hij in de
werkzaamheid zijner kinderen zich mogt verblijden, van
welke een ons verder geleidde, nadat w1j, bij den tol de
merkwaardige put gezien haddenvan 212 voet diep; uit
welke diepte, bij een enkel woord, door verbazende echo
en weerklank verschillende klinkende stemmen de stilte
aibraken. —
Het was niet ver van den tol, waar zich de eerste rei
gerskooi bevond. Zoo noemt men dat gedeelte van het
bosch, waar zich de reigers als in eene kolonie vereenigen
‚ ’ Ι 155)
en de boomen met hunne nesten bezetten. Zoo immer toch,
dan was het hier, dat men van zulk eene kooi of kolonie
spreken kon. Want de hoek door de reigers ingenomen’
besloeg misschien wel eenige bunders van het schoonste
houtgewas, dat men met oogen zien kan. In de toppen
der honderjarige eiken of beuken nestelden soms zeven rei
gerparen, soms drie, soms een, al naar dat dezelve meer
of minder geschikt ter woning geacht wordt. schilderach
tig zijn zulke halfverstorvene boomen, en aardig was het
te zien, hoe gezellig dit gedierte bij elkanderen woont.
Somwijlen, als men hen nabij kwam, zonder dat zij het
merkten, keuvelden zij zoo aartsvaderlijk te zamen, en
bragten zulke. vreemden toonen te voorschijn, als de
zelve nimmer van eenig gedierte gehoord hadden. Hunne
“erschillende geluiden mogen wel tot de sprookjes van
zingende, dansende en in de lucht zwevende tooverkolle1r
vlogen
aanleidinggegeven
zij ijlings omhoog,
hebben. om
Werden
spoedigzijweder
ons gewaar,
neder te‘ da

len. Somwijlen kwamen zij met hunnen 1‘ijken buit te huis,


anderen togen henen ter vangst, terwijl de jongen flad
derende naar spijs schreeuwden. Wij zouden er grooten
zin in gehad hebben, eenige dagen de grondwetten van
zulk eene republiek te bestuderen. Misschien bevat zj de
zelfde leerzame trekken ,. die de bij, ω. de mier aan het
menschengeslacht leveren. ‘Misschien is’ hier de’ eigenlijk
verborgene wetenschap nog te vinden, hoe eene menschen
wereld, waar de belangen allen strijdig , toch in vrede
leven kan, zonder het regt van den meerdere te doenzgel
den.. Mogelijk is er ook een koningsreiger in deze kolonie,
die het alles verstandig bestuurt. Welligt grenzen zij meer
aan den ooijevaar, die zijne raadsverzameling in het vlakke
veld houdt, zijne regtbank spant en den schuldige vermist.
-Zoo toch heeft een ooggetuige , wien ik volkomen geloof moet
(156) ‘ ’
schenken, mij zelf verhaald. Ja, "t kan zijn, dat de repu—
blieken der honden, in de reizen door de Amerikaansehe step
pen, aan WASHINGTON mvmo niet meer resultaten, dan de rei
gerskooi in het Soerensche bosch den natuurkundige oplevert.
Zeker is het, dat deze dieren van den overvloed, dien van
elders aandragen, onbekrompen leven, en elkanderen den
buit nimmer betwisten, hoewel zij niet, als in den tijd van
WILLEM lll gevoederd worden; een bewijs, hoe welvaart daar
wordt gezien, waar eendragt en vlijt zich te zamen paren.
Veel verder konden wij, bij den vallenden avon’d, het
groote bosch in deze merkwaardige streken niet ihda’ing‘ën,
hetwelk denkelijk ook niets anders vreemds bevat, dan de
zonderlinge namen van Spaansche kap en Aardmana
hegge. Tot dan eersten naam heeft ,"0m de nabijheid der
reigers, denkelijk een spottend gezegde, een weinig na den
Spaanschen tijd, aanleiding gegeven, ’hoe‘ namelijk de Spaan
sche valken, met kapjes geblind, te vergeefs op-ons als op
vogels zijn aangevallen. De andere naam doet ons aan de
zwervende Noormannen, of zelfs aan veel vroegere volks—
stammen denken. Die aardmannetjes waren voor hen en
de‘ oude Germanen, misschien hetgeen voor Grieken en
Romeinen de Saters waren. Hun naam is bewaard geble—
ven en, bij menig’ Veluwbewoner, ook nog de vreeze voor
hunne verschijning. Doch beter eene vreeze van buiten,
dan dat het van binnen onrustig is, Hebben deze bos—
schen overigens niets vreemds, zij hebben een natuurlijk
s’ehoon, dat den mensch overal tot bewondering moet op—
wekken. Het helder wit der beukenstammen, hier en daar
door een berk en eik afgewisseld, en het frissche loof der
takken geven, bij de breking en kaatsing van het daglicht,
eene levendige speling op elk blad, dat door den minsten
wind wordt bewogen , en alles schijnt ons toe te wenken:
Hier leeft, hier heerseht Gods almagt en liefde! Onmoge—

l
(157)
lijk kan eene schilderij ons een denkbeeld van zulk een
gezigt geven. De kunstenaar kan in het digt bewassen
woud geene schaduw vinden, kan zich ” niet, als in het.
open veld, een bepaald standpunt kiezen, veel minder den
zachten gloed der, overal gelijkelijk doorbrekende zonnestra-‘
len door zijn licht en bruin op het doek brengen. Maar
de natuur schijnt zich te verheugen, dat zij hier niet na«
gebootst kan worden, opdat men haar zelve, in bare
schoonheid en pracht, ter eere van haren Schepper, kome
bewonderen.
Wij lieten nu onzen geleider vertrekken. Een vreemde«
ling heeft hier ook geene bijzondere aanwijzing noodíg,
wanneer hij eenmaal de rigting ‚weder genomen heeft, om
den laridweg te vinden. De natuur heeft in een schoon
bosch eene hoogere taal, waarbij Wij de aanwijzing van een'
gids kunnen missen. Zij spreekt overal, zonder dat men
een bepaalde ‚plek behoeft op te zoeken, door eenheid en
verscheidenheid tot redelijke schepselen over de wijsheid en
liefde des Scheppers. . _
Schoon het vorstelijke Leo en het rijke Apeldoorn de rig
ting van onze wandeling verder bepaalden, en de vallende
avond ons aanzette, om onze schreden te verhaasten, vlijden
wij ons toch onwillekeurig een Weinig op den belemmeiden
grond neder en dachten met asmos:
Hoog zet op sopka g1‘altf' en hoor
De vorst zich op zijn troon,
De landman op den drempel ’neëî‘,
Ûok wij, zitten schoon.

Hier op den grond, op ’t koele mos,


Hier treft geen klapt ons oor ;
IVij kunnen blij zijn om dit bosch,
E11 danken God er voor. 8
24.

Hoog-Soeren.

Als er in Gelderland ergens een plekje gevonden wordt,


van hetwelk men zou kunnen gelooven, dat het den bewo
ner, wanneer hij het verlaten heeft, en naar de lagere stre‘
ken van ons vaderland afgedaald is, met een geduríg heim
wee naar hetzelve vervullen zal, dan zeker is het Hoog—
Saeren.‘ Ik weet niet, in wat weemoedige stemming de
eenvoudige voerman, die ons door het Soerensche bosch
naar Soeren, zijne geboorteplaats, benen reed, gehragt
had. Als hij ons nu eens verhaalde, hoe zijn vader zijn
brood zoo trouw verdiend had, in dit woud, maar op
een’ avond krank teruggekeerd, binnen vier dagen gestor
ven was; dan weder van zijne driejarige zuster vertelde,
die hem, den éénjarigen knaap, had moeten oppassen, en
welker schamele kleeding vlam had gevat, terwijl zij hem
een’ aardappel uit eenen , te vuur staanden pot had willen
geven, —- uit trouwe zorg voor hem had zij het leven ver
loren; of wel als hij bij zijne moeder, de arme weduwe,
stilstond, en ons den oneindigen weemoed schetste, toen
nog een andere knaap voor eene langdurige teringziekte
moest bezwijken; -- ik weet niet, zeg ik, wat zachte,
stille zin in ons ontwaakte, toen dat schoone bosch
doorreden; toen wij dat liefelijke Soeren naderden, en de,
uiterlijk zoo ruwe knaap, telkens met zijne vereelte ham
(159)
den ee1i’ traan uit het weenend oog wischte, die zoo roe
rend van de zachte stemming zijns innerlijken gemoeds
getuigde. Ach, zijne moeder was nu ook onder zoo veel
weedom bezweken, en al zijne broeders en zusters, nog
zes in getal, waren zwerwnde. Nog wees hij ons in de
verte de Plaats, waar hij voor zijne moeder en broeders het
brood had verdiend, toen de storm van 29’ November 1836
zoo vele heerlijke boomen , ook in dit bosch, had geveld; en
verhaalde ons zoo naïf, hoe hij nog twee dagen daarna niet
had kunnen eten, zoo geweldig eene ontzetting had hem
bevangen over de almagtige hand Gods, die het sterkste
door den adem Zijner winden ter nederstorten deed, en
toch den zoon der \arme weduwe, onder de ontwortelde
boomen wist te bewaren. had zijn verhaal nog niet
geeindigd, toen juist het bosch uitreden, en het lag—
chende Soeren zich, op gedurig klimmende heuVels, vrien‘
delijk aan ons oog vertoonde.
In ons vaderland zag ik nergens schoener bergen , met liefelij
kergroen bedekt, door statiger boomgewas owrsehaduwd, dan
in dit bekoorlijk, van wouden omgrensd, eenzaam dorpje.
De woningen lagen zoo regt landelijk tegen de heuvelen aan.
Eene statige linde of eik overschaduwde dezelve. Rondom
hen vertoonden zich grasrijke beemden, die zoo bekoorlijk,
tusschen het donkere der boomen, den wandelaar tot rusten
uitnoodigden. Het was hier zoo huisselijk; het was hier zoo
vreedzaam. Ik dacht aan het woord, dat eene vriendelijke‘
houtvestersdochter, die ik eens op een duitsch reisje ont—
moette, tot s‘prak, toen ik haar, bijhet bezoeken van
baars vaders huis, zoo alléén in het bosch gelegen, toe
voegde: «Es is! hier en einsam,” .en zij antwoordde;
Einsam, ja, aber m'clzt b'de. Neen, ook hier was het niet
ledig, hoe eenzaam en stil dit oord zich. vertoonde.
8k
(πιο)
Terwijl onze voerman het paard eenig voeder gaf, klom.
men wij hooger, en bezochten het hekoorlijkste punt van
δεκα. Daar verheft zich een berg, van de kruin tot de
diepste dalen, die hem omgeven, met hoogstammige beuken
bedekt, van welks top men een zoo bekoorlijk gezigt heeft
over de gansche vlakte, als zeker ergens in Gelderland. De
sneeuwwitte boekweitvelden staken, op dat oogenblik, zoo
bekoorlijk af hij de goudgele roggehalmen, die door ee
nen zachten wind heen en weder bewogen werden,’ de
heuvelen schenen ons als in feestgewaad gedost, en de
wouden als bekransd om de eer des Allerhoogste te verkon
digen. Op den heuvel zelven lagen drie, door menschen
handen gevormde, kleine heuvelen naast elkander. Hoe
staken deze kleine, zeker met groote moeite, door de ver
‚eenigde kracht van velen, opgeworpene hoogten, af bij die
duizende bergen, die de hand ω Βenige heinde en verre
daarheen wierp. En toch wekken zj onze belangstelling;
welligt toch liggen hier de dooden onzer vaderen begraven,
en is die gissing gegrond, o hoe bekoorlijk eene begraaf
plaats hebben zj dan voor hen, die hun dierbaar waren,
uitgekozen! Of waren deze hoogten misschien eenmaal aan
de hoogste Godheid toegewijd, toen niet vereerd in tempe
len, met menschenhanden gemaakt, maar in de wouden,
wier honderdjarige eiken dien tempel tot zuilen verstrekten;
terwijl de blaauwe hemel zelf het gewelf formeerde, zoo
majestueus en grootsch, als het voortreifelijkste knnstvermo
gen ooit daarstelde? Wij, kortzigtigen, kunnen ook slechts
gissen; de tijd heeft dit alles met zijnen sluijer overdekt.
Dat eenzame dorp, daar ginds aan onze voeten, heeft
noch school, noch tempel; maar o, hoe velen van deszelfs
bewoners kennen hem, den Eenige, Alo1ntegenwoordigc, en
aanbidden Hem in geest en in waarheid! Hoe velen dezer
eenvoudige bewoners kl1mmen niet naar de bergen, om er
(161)
hunne God te dienen ; 1want zij weten, dat het hooger heil
van de bergen nederdaalde, zij kennen den berg Golgotha
en den Olijfberg, en weten dat er verzoening plaats gevon‘
den heeft in de dood van JEZUS CHRISTUS, den zone Gods,
en dat hij de Hemelen ontsloten heeft voor degenen, die
in zijne naam gelooven. — De hier bedoelde berg heet
Pomp-kul, welligt, omdat het geboomte, dat hier staat,
tot eene hal, eene bedekking (l), verstrekt voor de eenza
me pomp, die aan den voet van het dal het water geeft,
waarmede de Soerensehe landlieden hunnen dorst lesschen.
0 Hoe menige bron zou nog door deze velden vloeijen; hoe
menige sprong niet verdroogd zijn, wanneer men de bergen
niet van de huilen beroofd had, onder welke men vroeger
koele schaduw vond! Hoe menige dorre zandvlakte zou
dan het schichtige hert en de vlugge ree nog aan hare
bronnen laven, die nu aan mensch noch dier eenig voedsel
of eenige verkwikking aanbiedt. Die tijd is daar heen;
die schaduwrijke plekjes zijn verdwenen!
Slechts het liefelijke Saeren ligt, als eene herinnering van
het verledene, lagchend en vriendelijk tusschen de eenzame
wouden en onbewoonde heuvels, om den wandelaar, die
herwaarts zijne schreden wendt, eenige verademing te
schenken, en al het schoone, dat hij op zijnen togt hier en
daar aantrof, ‚voor den geest terug te roepen, en hem hier
nogmaals vereenigd te doen wedervinden.

(1) Hallen beteekende oudtijds ook bedekken, dat in den


aard van het woord ligt, daar hui, eene kap of overtreksel, de
wortel van het woord huilen is.
25.

De Sergeant Parkwach ter.

«De ziel is toch iets anders dan het ligchaam,” dacht ik,
toen het park op het Loo binnentraden , daarin gelaten
door het vertrouwen van een antillerie-sergeant met éénen
arm, wiens eerekruis op de borst ons bewees, dat hij op
den vijfhoek van Antweq:en geene trage handen getoond
had, zoolang hij die nog in het meervoud bezat. De man
mogt Verminkt zijn naar ligchaam, maar zijne ziel was ge
zond, en het verheugde ons, dat hij die niet liet insluime
ren ; maar door nuttige geschriften verrijkte. nEn toch zult
«gij ,” voegden er bij, «uwe ziel dikwijls moeijelijker
«kunnen bewaren, dan gij het uw ligchaam onder het vlie
«gen van granaten en houwitsers doen kont?” —
«Ja, de ziel, mijne heeren,” was het antwoord, «is zoo
«iets onzigtbaars, waar ook wel eens een onzigtbare vij
and insluipt.” -—
«Zoo is het, sergeant, het komt er maar op aan, dat
«wij dien vijand niet tot vriend maken.” —
«Zullen de heeren hier logeren, ik zal de eer hebben ben
«naar het logement te brengen.” —
«Mogen wij het genoegen hebben, dat ons daar een
«Weinig gezelschap houdt?” —
Dit aanbod werd aangenomen, en gingen met onzen
Sergeant aan het bombarderen van de citadel. Hij scheen
(163)
na dien tijd nog geene bijzondere liefde voor de Belgen te
hebben opgevat, of liever, de belangstelling in de eer van
het vaderland was bij hem geene vooringenomenheid met het
nieuwe. Ik geloof, dat hierin wel de meeste zelfkennis
noodig hebben, om te onderscheiden, of de deugd,
dan wel de nieuwere kleur der deugd beminnen. De va
derlandsliefde was iets nieuws, toen men gelegenheid had,
om op de Belgen te schelden, en zij, die zich daar het
drukste mede beijVerden, hebben zich welligt het meeste
gehaast, om dezen zomer Brussel te gaan zien. Het was
iets nieuws daar weder als vrienden te verschijnen en den
geest van vredelievendheid te toonen. Onze sergeant scheen
nogtans de miskenning en de verguizing, onzen koning en
de regering van ons land door de Belgen aangedaan, nog
niet vergeten. Hij was echter ook nog in die jaren, waar
bij men zich niet enkel tot het voorledene bepaalt, en wij
gingen dus spoedig met hem van de Belgen tot de Turken
over. Bij dit alles deed het ons genoegen, dat hij niet voor
zag, welk voorregt hij door de weldadigheid van onzen
vorst genoot, en met behoud van zijn tractcment slechts
eene ligte dienst behoefde te verrigten, om den anderen
nacht het park met eene wacht te doorkruisen, bij afwis—
seling met een ander stand’ en lotgenoot, of des daags het
bepooten van het geboomte in oogenschouw te nemen, dat
hier zoo heerlijk opschiet, en spoedig breede en schaduw
rijke takken uitspreidt. Hier, naar zijnen stand gelukkig
gehuwd, was tevreden door werkzaamheid, waaraan hij
vroeger
mede zijn’
bedrijf
linkerarm
als timmerman
gewend had,
nog tot
en waardoor
uitspanning
hij kon
ook uit

oefenen. Wat is het goed iets in zijne jeugd geleerd te


hebben, kan de eene hand niet meer gebruikt worden, de
andere gevvent zich gemakkelijk aan hetgeen den geest niet
vreemd is. Een nieuw bewijs der kracht van onzen
(164)
geest op die des ligchaams. Maar vooral was ons de ver—
minkte man een bewijs van Gods zorg en liefde voor men—
schen, die door de vijandschap der menschen ongelukkig
zijn geworden. Of onze sergeant ook als parkwachter eene
. bijzondere taktiek had gekregen, om Vreemdelingen zielkun
dig te onderscheiden, weet ik niet, maar mijn’ vriend nm.
DRING konde hij spoedig uit den toon en den inhoud zijner
gesprekken, zonder zijn naam te hebben hoorcn noemen;
alleen uit de overeenkomst van zijne wijze van spreken met
den geest zijner geschriften. Ik wil ook alle eer aan LAVA—
TER laten behouden, maar geloof toch , dat men den mensch
gemakkelijker uit de wijze, waarop hij zijnen geest open‘
baart, dan uit eenige trekken of vorm des ligchaams kan
kennen; ofschoon het gelaat, als een gedeelte des ligchaams
en dus ondergeschikt aan de ziel, gelijk het de oogenblik
kelijke aandoeningen der ziel levendig vertoont, zoo ook
wel haren doorgaanden karaktertrek eenigzins kan aannemen.
«Gij hebt alle eere van uwe menschenkennis, sergeant,”
vervolgde ik ; „maar is het toch niet waar, dat men ge‘
«makkelijker nog een vreemdeling dan zich zelven kan
«leeren kennen?” —
«Die zelfkennis is eene moeijelijke zaak, mijne heeren.
«Ik geloof wel, dat men er zijn leven toe noodig heeft.” —
«Gelooft ook niet dat elke zaak ligter wordt, waarin
’ «men zich dagelijks oefent?” -‘ ‚
_ «Ik heb het aan mijn linkerarm ondervonden, sedert ik
(len regterarm moet. missen.” -—
«Zou uwe ziel stommer zijn dan uw arm ?” -
«Hoe vraagt dit zoo?” —
«Of uwe ziel ook niet spoedig zoudt kunnen gewen‘
«nen, zich zelve te kennen, wanneer haar daarin dage‘
«lijks oefent.” -

m—‘‚ __ ‚
(105)
«Ik vrees, dat, als zij te veel zich zelve beschouwt, zij
«voor zich zelve terugschikt? —
«Maar gelijk uw’ linkerarm en uwe hand door oefe
«ning verbeterd hebt, zoudt zoo uwe ziel ook niet ver
«beteren kunnen, vooral wanneer zij, door zich zelve te
«kennen, hare kracht en haren pligt gevoelt om over de be
«geerten van het ligchaam te heerschen?" -
«Gij hebt gelijk, mijne heeren, ik denk er wel eens om,
«als ik ter eerc van onzen koning mijn glas ledig. Leve
«de koning!” -—
«Maar om met onze zelfkennis te besluiten; — als gij uw
«glas ledigt, denkt dan wel, sergeant, om te onderschei
«den of gij het meer doet ter eerc van onzen koning, dan
«wel tot eigen genoegen ?”_ —

KÒZ
26Ο

Πet Loo.

Het volk op de Veluwe heeft eene haItelijke liefde voor


het huis van Oranje. Men vindt dit in stulpen en wonin
gen, men vindt dit bij arm en rijk, op de Veluwe. Te
regt begreep wILLEM κ”, hier zijn verblijf te moeten kie
zen, toen het vaderland in de patriottische woelingen zoo
droevig geteisterd werd. Ook konden wij uit het verhaal
van den eenvoudigen getrouwen tuinmansknecht, op het
Loo, zoo goed begrijpen, dat zijn vader, toen de Franschen
het Loa innamen, zoo geheel zijn verstand bijster werd,
dat hij meende den voorvaderlijken grond te moeten ver
laten. nam zjnen staf en ging heen, verliet vrouw en
kinderen, dwaalde, vlugtende voor de Franschen, en is
blijven dolen en nimmermeer gezien. Zoo trouw is ook
dat edel dier, het paard of de hond, wanneer’ het zijnen
meester verliest en niet weder kan vinden.
Wie het park bij het Loo eenige opmerkzaamheid gunt,
ziet hier de onderscheidene tijdperken van bouworde en
aanleg der laatste eeuwen, op de aardigste wijze vereenigd; ‚
en het ware wel eens der moeite waard, aan het zuivere ge
voel te toetsen, welke dezer wijzen juist de beste, de aange
naamste ware. Immers toch het zegt weinig, iets goed of
af te keuren, wat de mode reeds aangenomen of verworpen
heeft. O neen! Deze is de smaak des tijdsgeest, en voert
(167)
door hare vernieuwde Vorm eene bijna onbepaalde dwinge.
landij over den mensch. Want al wat nieuw is, ofschoon
dan ook minder‚bekoorlijk dan het voorgaande, boeit het
oog, en houdt het aangenamer bezig, dan hetgeen waaraan
men door langdurigen tijd reeds gewoon was geworden. Op
het Loa heeft men uit elken tijd wat overgehouden.
Hier ziet men het oude slot der c.mnneuaozas, dat zeker,
als jagthuis der Geldersche heitogen, reeds onderscheidene
eeuwen heugt, en tegen over hetzelve het vrouwen jagtslot
of paleis van WILLEM. III, in de manier van Versailles, Tri
amm, of wat het dan ook zij, ofschoon op kleiner schaal,
aangelegd. ‚
Ik wil niet ontveinzen, dat mij het oude slot Cannen—
burg bekoorlijker voorkwam dan het Leo. Waarom?
Juist omdat de antieke sloten wederom door de mode met
alle antieke vormen als de overheerscbende smaak geken—
merkt staan. ’
Zonderling is het , maar waar, dat de mensch al dien
pronkloozen eenvoudigen aanleg moede geworden is, die de
Engelsche naderhand als de natuurlijke, aan den kunstma
tigen van u: norm; hebben doen vervangen, dat hij
thans in al de antieke vormen smaak begint te zoeken,
nergens anders om, dan om dat het dood natuurlijke einde—
lijk ook begint te vervelen.
Zoo grenst dan de stijve Fransche aanleg van 1.12 norm;
aan de antieke middeleeuwsche, om slechts vroegeren vorm
weder te geven, en de nieuwe Engelsche, na het natuurlijke
tot op den uitersten trap gedreven te hebben, gevoelende
eene groeten leemte in alle gebrek aan kunst, vliedt terug
tot de vesten van voorvaderlijke bouworde. Ons beviel
het Loo daarom, om dat het van alles wat had, daarom
niet, omdat de eenheid aan het geheel ontbrak. —
Hier zag men nog de stijve regte lanen, de ‚afgemetene
(168)
wegen, de sterreboschjes, en regtvloeijende beken, en
koude men, geholpen door een enkel overgebleven mar
mer beeld, zich voorstellen , hoe het ten tijde van WILLIAM
lll moest geweest zijn, ‚toen alles wemelde van kunstmatige
fonteinen, watervallen en grotten, marmeren beelden, en
ik Weet niet, wat al geschorene figuren uit taksis, palm of
steen Vervaardigd, toen men zelfs eene waterleiding be—
gonnen was met steenen potten, van af den hoogen berg,
Auelt genaamd, om van daar door dezen weg het water
herwaarts te leiden en eene fontein aan te leggen, hooger
zich verheffende,‘ dan het vorstelijk paleis. Van deze
steenen potten graaft immers nog de landjeugd er menig een’
op, die op den, een uur langen weg in ééne rigting in den
grond zitten, en juicht grootelijks als zij er bij toeval eens
eenen ongeschonden uit den grond opdelft.
-Toen de Franschen kwamen, bragten eene vijandelijke
gezindheid mede tegen al hetgeen slechts eenigermate de
oude koninklijke Vormen ademde. Alle, ook de kostbaarste
beelden werden weggedaan, sommige, zoo men meent, in den
grond begraven. Het moest een Engelschen aanleg worden
met de cirkelronde wandelpaden, waar men zich doodelijk
verveelt over het vreeslíjke tijdverlies, waartoe men zich,
bij elke bogt van den weg, ziet gedwongen. Het gansche
paleis en zijne lusthoven werd een stijf geplooid Fransch ka
merheertje, bijna geheel gemoderniseerd, of althans gemas
keerd. Nu moesten er overal watervalletjes, vloeijende be—‘
ken, onafzienbare vijvers, donkere boschjes, alles zonder
kunst „maar geinproviseerd worden ; zoo vrij als de
Franschman zelf in zijne vormenlooze despotie was. Zoo
was en bleef het, eene jammerlijke misgeboorte; men kon
de het geheel met geen tooverslag veranderen, en de enkele
doelen staken af bij de meer stijve ouderwetsche vormen,
die overal doorschitterden.
(189)
Toen echter onze koning den troon wederom aanvaarde
en ook het Loo als zijn paleis des zomers ging bewonen,
toen was het alsof de verbroken eenheid allengskens we
derom hersteld werd. Het geen nog jong was groeide op
en bedekte meer en meer de leemte. De al te losse Fran
sche: t1‘ant werd weggenomen, hier en daar een deftige
aanleg begonnen, en het geheel zooveel mogelijk terug
gevoerd, tot zoodanig eene schoonheid, als men verwach
ten kan van eene plaats, waar nooit geheel te bedek
ken is, dat de tijdperken der kunst, die hier gebezigd
werden, soms zoo lijnregt tegen ever elkander stonden, dat
juist als uitersten zich slechts raken konden.
Menige schoone herinnering bevat dit liefelijk plekje.
Het is zoo aangenaam er rond te dolen met iemand, die
zich er te huis vindt, en nog iets weet te verhalen van
gindsche tijden, toen Prinses LoITIZE hier nog haar gelief
koosd verblijf hield, en een dier bekoorlijke tentjes be
woonde. Toen onze koningin met zoo veel blijdschap ha
re rust genoot, in deze stille afgescheidenheid van de we
reld. ToenPrinses MARIANNE zich nog in het lieflijk hofje
verblijdde, dat ter zijde van het paleis nog de dagen harer
kindschheid vertoont. Toen de boerderij, die zoo liefelijk
door het groen bedekt is, haar een zoo beminnelijk Neder
landsch karakter deed bezitten. Toen alles, wat zich hier
vertoont, bezat hetgeen er nu huist, het beminnelijke
beeld eener vorstin , zoo diep in het ha1‘t van elken Neder
lander gevestigd, als hopen dat zij aan onzen Vader
landschen grond gehecht is gebleven.
O, het Loo bevat eene wereld van gedachten, niet uit
te spreken, maar die menigmaal eene traan in ons oog de
den opwellen.
Hoe zalig is het voor een’ vorst, hier, bewust van de
liefde zijns volks, in rust rond te Wandelen, als het een
(ΠΟ)
onderdaan reeds zooveel genoegen schenkt hier, in de ge
dachte aan de verledenheid rond te wandelen, en zich in
de jaren terug te denken, toen alles hier vrolijkheid en
leven ademde. ‚
«Het is als uitgestorven, sedert onze koning niet meer
«hier komt,” zeide onze grijze leidsman. Maar het was
een lust den goeden man te hooren verhalen, hoe eenmaal
de koning hier rondwandelde, dan deze, dan bij gene
plant of bloem stil stond, naar alles vroeg, en alles hem
belangrijk was. Het was ons, als of wij met hem wandel
den, het was ons, als of wj met hem zeggen moesten: keer
weder, ach keer weder, op dat het leven en de blijdschap
in deze doodsche stille afgescheidenheid terug keere.
Nog bragt ons de goede man bij het kerkhof van JAN
vAN sPRANG, die eens op deze plaats gezeten met zijne
trom, de Franschen, het schijnt in 1672 geweest te zjn,
zoodanig eenen schrik aanjoeg, dat van hunnen voorge
nomenen aanval op het Loa terug deinsden.
Nog zagen wij de zwanen, die over de vijvers heen
zweefden. De leidsman verhaalde ons hoe hij onlangs ge
zien had, bij eenen opkomenden storm, dat zij hunne vleu
gelen gekromd, hunne jongen onder dezelve in bescher
ming genomen en met hen in veiligheid gevlugt waren.
Een heerlijk zinnebeeld van zoo menig trefiend verhaal
uit de geschiedenis der menschheid. Een heerlijk ‚beeld der
eeuwige liefde.‘ ‚
Toen wij henen zouden gaan, kwam de gedachten bij ons
op, of den grijzen man niet te veel gevergd hadden.
»Wordt hetu niet moeijelijk,” zeide ik, «hier altijd en
«altijd rond te dolen en zoo menigen vreemdeling, die
«slechts ziet zonder te denken ,‚altjd hetzelfde te moeten
uverhalen?”
‘vNeenj’ zeide de wijze man. «Ik antwoord den man
(171)
«naar dat hij vraagt. Een dwaas een dwaas antwoord, een
«wijs man een wijs antwoord. Van den eersten maak ik
«mij spoedig af van den laatsten niet.”
«Goed zoo” zeide ik. zouden den man wel de hand
hebben willen drukken en zeggen: De wijsheid is onder
geen kleed te vangen, maar zij is het vrije eigendom van
den man die God vreest.

I©i
27.

Apeldoorn.

zijn met Apeldoorn van het district der Neder-Veluvve


op dat der Middel-Veluwe overgestapt. Als men van het
‘ park komende Apeldoorn doorwandelt, Verbeeldt men zich
uit eenen schoonen lusthof eene welbebouwde stad binnen
te treden. Zoodra men de plaats zelve wat nader leert
kennen, bevestigt zich dat stedelijke door het eigen wa—
pen, dat iets vorstelijks heeft, terwijl het ons een schild
in goud vertoont met een’ roeden arend, die zijne vleugels
uitspreidt, en met zijn blaauwen hek en zijne nagels schijnt
te dreigen, en als slotvoogd op zijne borst prijkt met een’
zilveren sleutel. Met vorstelijk aanzien schijnt alzoo dit
dorp den lusthol der vorsten te beschermen; en indien ook
vreemde troepen of stroopende benden, gelijk in 1629 een
menigte Spaansch krijgsvolk, derwaarts gelokt werden,
telkens is het aanzien dezer plaats in welvaart toegenomen.
Hoewel het stroomtje de Grift er met zijn helder water door
kronkelt, en de sierlijk aangelegde tuinen een landelijk
voorkomen aan deze plaats geven, zoekt men hier te ver
geefs eene voortzetting der uitgestrekte bosschen, die wij
te Soeren doorwandelden en doorreden. Ook aan de zijde
der Soerensche bosschen was de oude eik niet meer te zien,
die, tien voet in diameter, voor de sr. anronn: kapel stond,
welke hier nog voor vijftig jaren als aanwezig beschreven
(173)
wordt. In deze kapel was eene vikarie gesticht, van welke,
voor de hervorming, de bedienaar tweemaal in deze kapel
en tweemaal in de parochiekerk de dienst aan het altaar
der H. H. reliqpiën verrigten moest. Nog, zegt men, schuilt
het beeld van den H. ‘m’romos in de kerk, achter het pre
dikgestoelte, welke heilige de vrije lucht weder zal mogen
inademen, zoodra de oude kerk wordt afgebroken, die,
niettegenstaande vier boeren uit de buurschap Wornum of
Wurm, in vroegere dagen er een gedeelte hebben aange
houwd, nogtans veel te klein is geworden voor eene be—
volking van zesdehalf duizend zielen. Door de milda
digheid des konings rijzen ook reeds de zuilen tot eene
prachtige nieuwe kerk omhoog, waarin weldra, zoo wij
hopen, met het statig lofgezang, de toonen zullen klinken
van het welluidende orgel, dat nu nog in de oude kerk,
als eene herinnering aan de onbekrompene gifte van ’s ko
nings geëerde ouders, des Zondags de bijeengevloeide schaar
tot Godsverheerlijkihg opwekt. Daar het nieuwe gebouw
zoo onbekrompen als verheven opwaarts stijgt, en hier ook,
in kerkelijk opzigt, de nabijheid van een godsdienstig hof
gemerkt wordt, hebben hoop, dat voor zoo tahijke
kudde ook meer dan één’ herder zal worden gekozen. In
het algemeen behoefde men met het groot aantal proponenten
en der2elver plaatsing niet verlegen te zijn, indien gelde
lijke omstandigheden het toelieten, om hun , op de uitge
strekte dorpen der Veluwe of op andere evenzeer bevolkte
plaatsen, een’ werkkring aan te wijzen. —
Wordt de oude kerk van Apeldoorn weggebroken, dan
zal het, tegen den wand gehechte monument van den ad—
miraal van KINGSBERGEN ook verdwijnen, en niemand zal er
om treuren; want het opschrift, door menschen, die geene
andere betrekking op hem gevoelden , dan den pligt om zijn
goed te verdeelen, er op gegrift, heeft niets waardoor wij
(174)’
gaarne bij de graven van achtbare dooden vertoeven; het
wijst ons koud weg naar eene prachtige tombe, die in de
nieuwe kerk te Amsterdam te zien is. Schoonere gedenk
teekens van den roem van liefdadigheid des grooten zee—
helds zijn de dorpschool zelve en een weeshuis voor meisjes
door hem gesticht. Doch wij keeren van de kerk naar de
51‘. a1vromn kapel en den ouden eikenboom terug.
Volgens de getuigenis van Wijlen meester naamo , eertijds
de verstandige leermeester van onzen getrouwen, oudheid
kundigen en reeds niet meer jongen leidsman, zou zich,
in vroegere dagen, om den grooten eik het volk ter be—
slissing van hunne regten verzameld hebben, en deze regts
oefening zou eene soort van apelleren in geschillen, die men
onderling niet verefl'enen kon, geweest zijn, van waar Apel-
doorn zijn naam zou behouden hebben. Liever willen wij
deze plaats aan APOLLO wijden; gelijk wij op onzen weg
een‘altaar van zijne zuster mans of LUNA aantrol’fen. Kan
er ook schoonere plaats ter zijner vereering gevonden wor
den, dan in de nabijheid van zoo‚schoone bosschen, die
met hun breedgetakt geboomte ook hier den grond bescha—
duwden, voordat menschen dezelve tot en voor hunne wo—
ningen wegkapten. De Romeinen hier doortrekkende, mis—
schien toen zij van Millingen opbraken, achtten het altaar,
door de bewoners of rondzwervende stammen hier opgerigt ,
wel waardig, dat het ter eerc van APOLLO mogt branden. De
Muzen werden toen hier reeds in het bardenlied gehuldigd;
maar de Romeinsche veroveraars, meer begeerig om te jagen,
dan de schoone kunsten te beoefenen, plaatsten hier den
aanvoerder der dichtkunst in zijne oorspronkelijke gedaante,
met zijne doeltreffende pijlen, gelijk Griekenland, de ge—
boortegrond der Muzen , hem ook eerst als den overwinnaar
van Python en ook nog later als jager geëerd heeft. De
Uitgang Apeldoorn schijnt verbasterd van toren, gelijk in
(175)
den lessenaar van den voorlezer in de oude kerk , Apelthuru,
en in de opene brieven van 01'1‘0 [H en LOTHARIUS U! de
naam van Applenthor‘na voorkomt, in welke laatste bena
ming de oorsprong van APOLLO nog duidelijker bewaard is.
Z00 komt dezelfde naam ook nog voor in Apeltorn, een
dorp tusschen Maas en Waal, niet verre van het oude en
merkwaardige Batenburg. Verre strekt zich de burgerlijke
gemeente van Apeldoorn nog uit, onder anderen behoort
er toe het dorp Beekbergen, hetwelk wij vervolgens be
zochten, en, om de gelijkheid van naam , zou de buurschap
Appel bij Nijkerk in eenige geestelijke of burgerlijke be
trekking met dezelve kunnen gestaan hebben; zeker toont
ons die benaming den zelfden oorsprong aan. Gelijk in
Apeldoorn de naam van eene Heidensche en Christelijke
beteekenis ligt opgesloten, daar wij er bij denken aan de
Christenkerken, die zich, in tegenoverstelling der Heiden
sche capellen , door torens verhieven, zoo wijst ons de grond
ook op Heidensche overblijfselen en op verschillende tijd—
perken uit het Christendom. Volgens oude handschriften
moet het patroonschap der kerk aan den proost van sr. MA—
nIJ te Utrecht behoord hebben. Als men de korenvelden
bezijden het dorp doorwandelt komen er nog verschillende
namen voor, die ons aan vroegere geestelijke gestichten her
inneren, 200 als Monnikhu-izen, het Klooster, waar men
steenen nog heeft uitgegraven en de Kellerij. Zulk eene kel—
lerij was een geestelijk gesticht, onderhoorig aan een groo
ter, van hetwelk het rentmeesterschap werd waargenomen
door een geestelijk persoon, die, wegens zijn huishoudelijk
bestier, den naam van keller of kellenaar moet gedragen
geeft
hebben.
zulk eene
Bacmnue
kellenarij
(Yaderl.
of kellerij
geogr.,op d.in I,zijnen
st. I,tijd,
bl. in het

laatste der vorige eeuw, als een geestelijk gesticht, sedert de


Boomsche tijden in deze landstreek overgebleven. Hetzelve
(πο) ‘

Μ1d een kellenaa1‘ en onderkellenaar, die verscheidene be


dienden onder zich hadden. Later moet het in eenigzins
nieuweren smaak zijn opgemaakt. (Zie tegenw. staat der
Vereenigde Neder]. , d. III , bl. 495.)
Ridderlijke gebouwen hebben ook hier reeds, voordat
MAARTEN vAN Kossrîivi het latere jagthuis stichtte, aan deze
plaats eenig aanzien bijgezet. Onze leidsman, een verdien
stelijk schrijnwerker, had. naast zijne woning eene put gegra
‚ven, waar hij, op tien voeten diepte, onder andere bijzon
derheden , een Jacobiekannetje opdolf, en waar dus eene toe
geworpene gracht van een oud kasteel weder te voorschijn
kwam; naardien men, na feestelijke dr‘onken diergelijke
kannetjes over den schouder in de gracht gewoon was te
werpen, gelijk er op het huis Teilingen, de verblijf
plaats der ongelukkige gravin, zoo vele gevonden zijn,
dat slot, hetwelk, gelijk de dichter vAN LaNwer zingt, haar
van hare heerschappij alleen overbleef. Ook de namen van
sCHoONBRoEK en REDBRoEK deden ons aan ridderlijke goede
ren denken. Nog wordt de plaats, waar Redbroek gestaan
heeft door eene breede sloot omringd, eertijds eene gracht,
waar de aanval des vijands tegen stuitte. Doch de laatste
ridder, die hier woonde, gaf, den vrede beminnende, een
voorbeeld, hoe welvaart door vlijt wordt verkregen, als
men hem, met den degen, ten teeken zjner waardigheid nog
ter zijde, de regtehand, in plaats van aan het zwaard, aan
den ploeg zag slaan, en, zonder omzien, de voren tot het
/ ontvangen van het voedzaam graan zag openen. Doch ziet
men thans door algemeene nijverheid het graan welig bloei‘
jen, zelfs over de steenen van vorige wereldlijke en geeste
lijke gebouwen, moeten niet den welvaart vergeten,
die de fabrieken onder Apeldoorn aanbrengen, meestal door
het water gedreven, waaronder men twee kopermolens, eene
fabriek van marokijnleder en eene menigte papiermolens
(177)
kan rekenen. In 1736 waren er reeds 31 in getal. (Zie
tegenw. staat der vereenigde Nederk, d. III, bl. 506.) En
vAN mm ‚u merkt, in zjn onlangs begonnen Vaderlandsch
woordenboek, op, dat in 1835 te Apeldoorn alleen aan de
haven 36,314 en in 1836 32,840 riemen papier ingeladen
werd, niet daaronder begrepen het papier der fabrieken
aan de vaart. Onder de papiermolens hebben wij, op eene
latere wandeling, aan de Vlijt, onze meeste opmerkzaam
heid geschonken. Hier toch ziet men , dat, ofschoon de
kunst tot haren hoogsten trap van volmaaktheid te voeren,
het doel van den heer ‚uvnzsnorr is ,’ en daarin op eene
gelukkige wijze geslaagd is, echter een hooger doel, de ze
delijke en godsdienstige beschaving, namelijk, zijner werk
gasten, van hunne vrouwen en kinderen, naauwer dezen edelen
menschenvriend ter harte ging. De kweckerij van bloedzuigers ,
in 1834 door den geneesheer WALTER aangelegd, verdient me’
de opgeteld te worden, even als eene, voor weinige jaren be
gonnen cbloorkalkfabriek. Ook moet men niet vergeten het
nut, dat de vaart zelve aanbrengt, dewijl eene ontzettende
‘menigte schilhout en gekloofde stompen daardoor ingescheept
‚wordt, hetgeen het aankweeken van houtgewas zeer aan
moedigt. — “lij zeiden, dat in den naam van Apeldoorn
ook oudere herinneringen lagen opgesloten. En de waarheid
er van vonden spoedig bevestigd in een’ bijzonder hoogen
heuvel, een eindwegs ter linkerzijde van den straatweg, die
naar Beekbergen geleidt. vonden, toen nader dien
weg naar genoemd dorp voortgingen, nog meerdere van die
heuvels op eene vlakke heide , een van welke men uitge
graven, en er een huisje in gezet had, doch niet een was
van die grootte en dien vorm als deze, zoodat dezelve reeds
lang de aandacht van.onzen oudheidlievenden schrijuwerker
tot zich getrokken had. Deze vergezelde ons vervolgens
naar eene armebuurt, waarvan wij eene beschrijving zullen
(178)
laten volgen. Onze wandeling eindigde, hij de terugkeering
naar het dorp weder bij een heuvel naast het nieuwe kerk
hof, dat voor eenigen tijd was aangelegd, mede onder be
stuur van onzen schrijnwerker, die ter'dier tijde kerkvoogd
geweest zijnde, getuige was geweest van het uitgraven van
urnen, welke vooral bij het opdelven der eerste groeven,
aan den kant, waar de hooge heuvel lag, gevonden waren.
Zoo mogen wij hier dan wel zeggen:
’t Stof door' eeuwen zatím_qelezen
Houdt hetzelfde graf bewaard.
En toch behoeft de Christen een kerkhof niet dmefgees—
tig te verlaten. 0Necn, hoe velen, wier leven slechts moei
te of kommer was, wachten hier een blijden morgen. Bij het
zinken der avondzon mogt hier onze hoop verrijzen, toen ‘
het donkere avondkleed des hemels de vallende dagtoorts
hooger kleurde, en onze wandelingen langs schitteren
de graanvelden, door de omstreken van het dorp en ook
door het leven, dat altijd voortsnelt, vervolgden; terwijl
van deze rustplaats der dooden afscheid namen met
het geVoel, dat den, te vroeg en in zoo vele opzigten be—
treurden mx moet bezield hebben, toen hij deze regels nc
derschreef: (D. nax, nagel. gedicht., pag. 56.)
Hier, waar de dood zijn prooi in ’t vratig graf doet zinken ,Á
Hier moge ’t lied der hoop, het lied des levens klinken,
Hier juich ik, ’t hoofd omhoog, en staar op beter oord ,
En zet, met nieuwen moed, mijn levenoroíze voort.

:©Z
28.

De armen onder Apeldoorn.

Ik hield mij stellig overtuigd, reeds lang voor ik Apeldoorn


of het Loo kende, dat hier een zetel van armoede moest
zijn, waarvan men niet ligt, op het platte land, op de Ve
luwe, eene wederga zoude vinden. Meermalen sprak ik er
over met mijnen reisgenoot, en zeide: «wat wij ook in Apel
doorn gaan zien, stellig de hutten zoo goed, als het paleis
elkander
van onzenonze gedachten mede,
geëerbiedigden waarom
koning.” toch bij deelden
Meermalen de paleizen

der grooten steeds de meeste armoedigste hutten gevonden


worden. Niet omdat daar slechts een het alles heeft. 0 Neen,
een rijk man verhuurt gaarne en neemt nog niet eens den
hoogsten prijs. Niet omdat de welvaart van den eene he—
staat in de afpersing van den andere, en zij armoede moe
ten lijden om des heeren rijkdom te vermeerderen. 0 Neen!
want wel gezien is de welvaart van den geringste juist
een der voornaamste bronnen van de hooge waarde van
alle goederen des grooten eigenaars. Want de arme kan
zich nimmer helpen, dan door pacht of koop van hetgeen
de heer te veel heeft; hoe meer welvaart dus onder den
arbeidenden stand, hoe meer kunnen geven voor de hun
benoodigde goederen, als land- en weipacht, hooi en hout,
en niet alleen dit, maar hoe zekerder ook de eigenaar is
zijne gelden te zullen ontwngen.
(180)
De reden der armoede is dus ergens anders in te zoeken.
Zij komt vooreerst, door de onzekere, soms veelvuldige,
soms karige verdienste, die bij de heeren eigenaren van
landgoederen zijn. Ik heb er gekend die in eens een nieuw
plan wilden ten uitvoer brengen, tien maal meer handen
noodig hadden dan zulks gemeenlíjk was. Het gevolg hier
van was, dat men van elders menschen deed komen, en
deze eenmaal hun brood hier hebben, begrijpen al ligt ee
ne hut ter neder te moeten slaan, op een stukje gemeente
grond, of geperkt erf, waar zij dan getrouwd spoedig in
een aantal kinderen komen, en zich volstrekt moetende
steunende op het buitengewone werk van den rijken heer,
tot eene al geheele armoede vervallen, zoodra dit een eind
neemt. Zoo is het te Apeldoorn zeker, dacht ik, want wat
werk is er soms niet geschied aan de lusthoven; wat volk
heeft het aanleggen van zulk een kanaal, als hier gegraven
is, niet herwaarts getrokken.
Eene tweede meer afdoende reden bestaat echter in de
overgroote gulheid van de rijke heeren, om den arbeider
zonder werk even wel te doen eten. En dit is de dood in
de pot. Heeft de mensch eenmaal zonder arbeid gegeten, dan
beschouwt hij dit als het ideaal des levens, den natuur—
staat waarin hij zich het beste bewegen kan en daarom ook
niet zoude morren. Ach, -dat geven aan zulke luije men
schen is de dood voor alle zedelijkheid, voor allen geest,
voor alle leven. Gesteld een arbeider heeft jaarlijks 150
gl.‘ noodig boven de opbrengst van zijn eigen erf om er
van te kunnen leven, en gij geeft er hem 20, 30 of 40,
door middel van werk, weldadigheid-gesticht of uit uwe
eigene beurs daarenboven, van stonden aan rekent hij er
op, en zijne verdiensten, worden nu met uwe 20, 30 of
40 gl. slechts 100 gl. Deze moet hij hebben, hoe gemakke‘_
lijkcr hij er toe komen kan, hoe liever het hem is.
(181)
Van hier dat op die plaatsen waar rijke arme middelen
zjn, of ook milde gevers de armoede zoo gruwelijk toe
neemt; van μer dat het ten laatste een regt achten en
geene dankzegging meer waardig; van hier dat zij het u
ontnemen, waar gij‘het hun niet meer geeft; van hier, ein
delijk , dat leugen en bedrog zoo gezellig te zamen in zulk eene
woning zetelen, om door geveinsde ziekte, armoede, en ik
weet niet wat, tot het groote doel van hun gansche streven
te komen, namelijk geholpen te worden, en niet zich zel
ven te helpen. Och, ik vond dit eenmaal zoo, en zulk eene
verzonkene maatschappij lag er om mij heen. Ik heb ge
tracht, wat ik konde, deze ongeneeslijke kwaal te genezen.
Het is mij gedeeltelijk gelukt en, zoo de leugengeest en
luiheid niet reeds te diep in het hart van sommigen ge
varen was, zoude het mij geheel gelukt zijn. Nu‘ echter
meen ik te mogen verzekeren, dat het eenige middel ter
verbetering van de armen hier in bestaat. Vooreerst te
onderzoeken wie zich zelven helpen kunnen, wie niet.
‚Voor de gebrekkelijken op eenen vasten voet te zorgen, van
hen echter nog dat te eischen wat zij doei1 kunnen. De
anderen moeten zich zelven helpen, en slechts bij wijze
van leening geholpen worden, maar ook deze leening mag
nooit eene gifte worden, of zij is dezelfde pest die iedere
toegeworpene gaven zulks voor den arme is.
Leer hen zich zelven helpen. Doe hun gevoelen, die
niet arbeidt zal niet eten, en ga van deze leer nimmer af,
dan alleen bij ziekten.
Genoeg geredeneerd. Wij bezochten aan de hand van
onzen vriendelijken geleidsman menige hut, want onze
veronderstelling werd treurig bewaarheid. Ginds zetelt
de armoede op eene groote schaal. En wie weetwat hon
‚derdtallen guldens er gegeven worden, om hier slechts het
9 .
(182)
uiterlijke eenigzins te dekken, om deze gapende wonden en
opene handen te vullen. Ik heb er niet naar onderzocht;
maar hetgeen ik gehoord heb van groote giften, was wel
van dien aard, dat zoo een man van kracht en hoofd zich
er aan waagde, hij met moeite de armoede zoude verande
ren in welvaart, zoover, namelijk, hebben leugengeest en
luiheid zich van deze menschen bemagtigd. Hoe het zij,
de weldadigheid in ons vaderland is groot , of zj altijd
goed is, betwijfelen — Men kan ijverig zijn in het ge‘
ven en toch te traag in het onderzoek der bestede giften,
en zonder dit laatste blijft weldadigheid geene mensch
lievendheid; wantdeze laatste vordert eigene deelneming
in het lot van den naaste.
Wanneer onze schreden ons weder naar Apeldoorn voeren,
zullen gaarne eenige uren toewijden aan het beschou
wen van hetgeen hier in zoo veel uitmuntende gestichten en
fabriek‘inrigtingen voor de arbeidende klasse gedaan wordt.
Want ook deze zijn talrijk , en, zoo wij hoorden, op eene
uitmuntende wijze ingerigt, maar Wij hadden den tijd niet,
en zelfs ontbrak ons de gelegenheid, datgene te zien, wat
ons reisje in dit opzigt in kennis der zaken verhoogd en in
aangenaamheid vermeerderd zoude hebben.
bezochten de kopermolen aan gene zijde van het
Loo. Ofschoon vreemdelingen, werden als bekenden
ontvangen, ofschoon slechts omdwalende en zoekende naar
hetgeen ons hier of ginds zoude kunnen bekooren — be
kenden beiden, dat het ons op onze gansche reis ner
μ1α zoo aangenaam geweest was als hier. Ofschoon de
regen allerhevigst was, en donkere wolken elkander op
volgden, was het ons als of in zonneschijn rondwan’
delden, zoo lieflijk is het geheel in zijnen eenvoudigen
smaakvollen aanleg. Op het bergje gezeten, waar het oog
over een elfen water met wellust op heuvelen en bosschen rust,
(183)
was het er ons zoo aangenaam, dat ik geen tweede plekje
mij weet te herinneren, waar ik op ons togtje met meer ge
noegen toefde.
De kopermolen stond stil, doch de werklieden zullen
hun brood wel vinden in de velden die hier bereid worden
voor den toekoinstigen oogst.
Het was ons hier en op onze gansche reis zoo als haar,
die daar zeggen mogt: ik woon in het midden mijns volks.—

ZÓ©Z
Σ!).

Πe opleiding en vorming van onzen gids van Apeldoorn.

Stel u voor, dat wij in fellen stortregen door Apeldoorn


kruisten, en, door een bijna ondergeloopen straatje badende,
bij de deur van een eerlijken handwerker stilstonden, om
met hem, of, op zijne aanwijzing, met een’ ander onzen
weg te vervolgen.
«Komt binnen, komt binnen,” zeide hij, zijn hoofd
schuddende, «in den regen kuijert men niet, en, wordt
«het schoon weêr, dan heeft men in dit jaargetjde wel
«iets anders te doen, dan vreemdelingen roud te leiden,
«of moest een’ ouden hinkepoot of jongen krokodil zoe
«ken, die zjne beenen niet van zich kan smijten; Ja, er
«zal nog wel een melkmuil rondloopen, die vooruitloopt en
«tusschen beide u stom aan blijft kijken, als mijn Castor,
«wanneer hij het wild aanbrengt, en er zelf niet van mag
«proeven. Neen, dat dient je niet; komt binnen, vrien
«Μn, komt binnen!” —
Gij zult vragen, of die eerlijke en vlijtige I118n zoo ΠΜΣ'
werkeloos naar het weder mogt staan kijken; en de man
had het inderdaad druk, zeer druk. Maar een jager krijgt,
in dat opzigt, een zeker dierlijk instinct, hij gevoelt zich
verpligt, ook buiten jagttijd, om te zien, hoe de wind 1s
en van waar de buijen opkomen. Onze man ’ was daaren
Μιτοn een echt kweekeling uit de school van een dorps
(185)
schoolmeester van den ouden stempel, die hem geleerd had,
op alle natuurverschijnselen, zoowel op den grond als in de
lucht, naauwkeurig acht te geven. En van hoe groote
waarde de omgang van een’ goed onderwijzer is, was in
den reeds vergrijsden scholier gemakkelijk te ontdekken.
0 Er hangt zeer veel af van die eerste kinderlijke vor—
ming! Geen onder onttrekke zijne kinderen te vroeg aan
die eerste leiding, maar ook geen onderwijzer meene, dat
het alleen zijn pligt is , om aan de jeugd klanken, vormen,
woorden of volzinnen te leeren, zonder begrippen, denk
beelden, beginselen 0f zaken van eenige geschiedkundige
aangelegenheid. Voorbeeldig was, zooals ons vaak uit on
zen vriendelijken gastheer bleek, hierin de leerwijze van
meester naamo. kende in zijnen tijd geene klanken
leer maar hij liet zijne kinderen zingen dat het door het
dorp klonk, en dat zij al spoedig lust gevoelden, om de
‘ kerk vroegtijdig met genoegen te bezoeken, dat hun alzoo la
ter eene heilige gewoonte werd. Zijnen uitmuntenden kwee—
kelingen was het nu nog eene genoegelijke uitspanning om
hunne kinderen, in de lange winteravonden, te leeren zin—
gen, zoodat het nut van den ijver des braven schoolmees
ters nog in een volgend geslacht gezien werd. Maar mees
ter naama deed meer. Hij wist de zucht tot oefening van
het verstand, vooral in het onderzoek der geschiedenis van
den bodem, _waar woonden, op te wekken. zocht
de beginselen der geschiedenis, niet door een kort begrip
van sommige, en een geheel verzwijgen van andere gebeurte
nissen, maar in een volledig onderzoek van de voornaamste
voorvallen, van dat gedeelte der wereld, waarop de kin
deren het meeste betrekking hebben, namelijk van de plaats
hunner geboorte of inwoning. Iets dergelijks heeft later
de Heer PRINSEN in de inrigting van het schoolonderwijs te
Haarlem ingevoerd, en onlangs heeft ook de Heer BUUBMAN
( 1861 )

te Nijmegen, voor de school van het Nut aldaar, een


boekje over de plaatselijke ligging der stad uitgegeven. De
omtrek van een dorp of eener stad is ook voor den jeug—
digen knaap eene geheele wereld, gelijk het huis of de
tuin zijn vaderland is. Door zulk een onderrigt van den
voortreifelijken mama was de lust tot onderzoek bij on
zen man zoo opgewekt, dat zijne vrouw haren echtvriend
moest bewonderen, die , na des daags in het zweet zijns
aangezigts zich moede gewerkt te hebben, en ’s avonds zich
met zijne kinderen te hebben bezig gehouden, altijd weder
iets belangrijks voor den volgenden avond wist mede te
deeleu, Wanneer hij in waeeruaas historie, na het eten, zich
nog een tijd lang verlustigde, tot dat de vrees voor het be
houd van zijne gezondheid en zijn leven hem noodzaakte
naar bed te gaan, De man zou een waar kunstenaar gewor
den zijn, indien het hof zich nog op het Loo ophield, of
de inwoners den kunstzin van hunnen dorpsgenoot liever
beloonden, dan te willen roemen uit groote steden hun
ne meubelen en sieradiën te ontvangen. Alzoo moest hij al—
lengskens wat afdalen in zijn’ arbeid. Doch meester nannvo
had hem te zeer ingeprent, dat eerlijkheid en vlijt, bij ie«
der handwerk, dezelfde waarde behouden, dan dat hij in
zijne werkzaamheden zou ontmoedigd worden, en zijn kunst
zin kon ook niet vordoofd worden, daar deze, in zijne jeugd ,
te zeer door de’ bewondering der kunstgewmehten van den
grooten bouwmeester der natuur was verlevendigd. Van
daar, dat hij ons het natuurlijke van elk houten beeldje
en elk klein schilderstuk, dat hij bezat, met levendige be
langstelling aanwees. Een paar, uit eene put opgedolvene
potten waren hem dierbare! resten der geschiedenis, en
toen hij hoorde, dat wij antiquiteiten gingen zoeken, riep
hij uit: «Antiquiteiten! antiquiteiten! dat is juist mijne
«lust , laat mijne vrouw getuigen, hoe dikwijls ik de een
(187)
«zame en vergetene plaatsen gedenk, en de wondere heu
«velen onzer voormaderen, en zoo gaarne zoude willen
«weten wat zij bevatten. Komt, laat ons naar den een
«zamen heuvel wandelen. Ginds, als men de buurschap
«Wurm inloopt, ligt een groote heuvel op eene kale
«heide, een ontzettend groote heuvel! Ik moet dezen win
«ter hem omwoelen. Ach, wilde men mij slechts helpen.
«Maar hij moet omgesmeten worden, en dan gaan wij ver—
«der naar gindschen ouden hoop steenen! Misschien een
«kasteel. En zegt mij dan ook eens wat die vreemde namen
«der landerijen beteekenen. Dat‘ alles wist meester mama
«wel, maar mij is het vergeten. Doch zult het misschien
«ook weten, en dien heuvel, o gij moet mij hem uitleggen,
«ik zelf heb dien gevonden, ik zal ook dezen‘ winter gaan
«graven, al begon mijn Castor van ongeduld te janken, dat
«ik mijn geweer laat rusten! Ja, een Schoon geweer! mij
«ne heeren, als het maaksel van den kolf maar eens be
«zigtigt. Ha ha, de regen mindert! Wat kan ons ook
«eene bui maken! zijn geene ijsklompen of wij zou
«den Wel voor er. JAN Versmolten zijn. Vrouw, mijn buis,
«mijn zondagsbuis! moeten naar den heuvel en — ver
<<der om Apeldoorn heen.”
Het was ons aangenaam den man zoo genegen te zien
ons alles te wijzen, maar zeiden ook: «Ziedaar, wat
«opgewekte lust tot onderzoek doet. laat den mensch
«niet doodelijk insluimeren, niet ontevreden morren, niet
«ongeduldig klagen. Er is dan leven in hem, en dat leven
«wordt gevoed door alles, wat hij ziet, hoort, werkt,
«overdenkt of leert. Is, bij zulk een lust tot onderzoek,
«de knaap telkens op den wijzen bouwmeester der natuur,
«den liefderijken Vader der menschen en Beschikker van
«hun lot gewezen, dan krijgt zulk een opgewekt leven
«eene hoogere rigting, eene nuttigere strekking, een geluk—
(188)
«111881‘ doeleinde. Zoo iemand kan ook niet anders dan een
«waar menschenvriend worden, die zijne gedachten aan men
uschen moet mededeelen , en wederkeerig van hen wil leeren.
«Elk vreemdeling is hem daarom welkom en elk’ bekende weet
«hij te achten.” Dit merkten ook in onzen leidsman op,
die ons, zonder onze namen te kennen, na den stortregen
rondleidde, zich, bij nadere kennismaking, voor eenige ru
were uitdrukkingen verschoonde en ons vervolgens drin
gende verzocht, nog bij hem eenigen tijd te vertoeven.
moesten deze dringende uitnoodiging afslaan, om den val
lenden avond, waarop hij ons nog een goed einde naar
Beekbergen vergezelde. ‘ Maar kunnen niet voorbj zij
ner te gedenken, om te gelijker tijd de hooge waarde, die
een goed schoolonderwijs, onder een verstandigen braven
godvrezenden schoolonderwijzer hebben moet, eenigermate
in het licht te doen vallen.
80.

De hut z'n den omgewaelden grafheuvel.

De laatste stralen der avondzon verlichtten ons pad, dat


door den zwarten heidegrond aan beide zijden van den
weg en den vallenden avond onze schreden deed verhaas-
ten. De vogels hadden de vlakte verlaten, om eene schuil
plaats in de bosschen te zoeken, en een landman op onbe-
bouwde velden scheen vergeefs door ons gezocht te zullen
worden, toen ter regterzijde een huisje van heide en
vlechtwerk zich even boven de vlakte verhief en door een
schemerend vlammetje, uit de openstaande deur, onze oogen
boeide. Het verhief zich met zijn nederig dak uit een
omgedolven grafheuvel. Eene woning der levenden op den
grond gezet, die de rustplaats der dooden bevat heeft!
Bij die gedachten maakte zich een somber gevoel van ons
meester en deed ons onze schreden langzaam voortzetten. Er
stond voor onzen geest hier duidelijker dan op eenige tom
be te 1e18111 Gedenk te sterven. Als echter, bij het
naderen de stem van vrolijk spelende kinderen hoorden,
riepen hunne juichende toonen het blijde en dankbaar ge
voel des levens in ons terug. De aanblik des jeugdigen
levens verdrijft evenzeer de gedachte des doods, als de
bloeijende lente ons den ruwen winter doet vergeten. En
moet in Hem , die het nageslacht, op het stof van vroegere
stervelingen doet bloeijen, niet zelf het leven onverminderd
(190)
voortduren, waardoor zijne liefde eene vaste hoop des le
vens geeft aan allen, die op hem vertrouwen.
Voordat wj de hut bereikten, bemerkten omziende,
digter aan den straatweg, eene andere uitgedolvene graf
plaats, waarin wij iets meenden te zien, dat naderhand een
klein onaanzienelijk man bleek te zjn, in den avond van
een langen zomerdag nog ijverig bezig. Op onze vraag,
waartoe hij hier het zand wegdroeg, was zijn antwoord:
«Om mijne geit te strooijen." — «Nog zoo laat?” — Vroe
«ger moet ik hei steken.” — «Hebt gij altijd werk?” —
«Goddank, ja.” —‘ «Is hier een heuvel geweest?” — «Ja,
«ik had er eerst mijn huis ingezet; maar nu staat het
«ginds in dien uitgegraven bult. Het was mij hier te druk
«en te stellig aan den weg.” — «Hebt gij het daar dan
«niet eenzaam?” — «o Het is eene drukte met zoo vele
«kinderen. Maar ik zeg tegen mijne vrouw, als zj maar
«gezond zijn, dan behoeft men niet te kermen.” — «Spreekt
«gij altijd zoo moeijelijk?” ‘—‘ «Met mijne kinderen spreek
«ik gemakkelijk, en ik zeg al tegen mijne vrouw, als wij
«elkander maar verstaan, dat is het beste.” —’ «Zoo is
«het, goeden avond vriend!” — en hier mede lieten wij
hem wegkruijen. zette de vracht voor zijne deur ne
der, en kuijerde nog eens om zijn huisje, met eene zekere
zelfvoldoenig, dat hij het zoo goed verplaatst had. Hij
sloot vervolgens zijne kleine deur, die hj, zonder bukken
hinnentrad, waar hem een sober maal, doch een vriende
lijk gesprek, en eene verkwikkende rust verbeidde, op een
leger van stroo, te kostbaar om zijn huisdier er op te laten
rusten. In den eenzamen omtrek maakte hij zijne woning
nog eenzamer, geen begrip zich vormende, hoe menschen
kostbare huizen aan den landweg kunnen zetten om vreem
delingen te zien voorbijgaan. Niet eenzaam in den kring
van zijn huisgezin, had hij nooit de vreemdelingschap onder
(191)
vreemden gezocht, en in het midden der zijnen ontbocide
zich zijne tong, onder het mededeelen zijner dierbaarste be—
langen. Geene luiheid maakte hier het schilderachtige hut—
je tot een ellendig verblijf van armoede. In den heuvel,
alwaar mogelijk een wild, omzwervend hoofd eener roof—
zuchtige bende de rust des doods vond, vond hier de
hutbewoner de stille genoegens van een rustig leven, door
de vruchten van eerlijke vlijt gelukkig te noemen. -

Z©Z
31.

Onze aankomst in het logement te Beekbergen.

>‘Goeden avond, kastelein , hebt daar eene ruime schuur,


«en voor ons elk ook wel eene goede slaapplaats!” -—
«0 Ja, er komen zoo veel slapers hier met schapendriften
«en bijmannen. Kijk maar eens in die lange kamer, alles
«bedsteê op ééne rij!” -
«Navond zaam” — hervatte de stem eener gestalte, die
eenigzins op een mensch geleek, maar wiens hoofd en maag
zoo gevuld waren, dat hij zich weder moest neêrzetten.
De kastelein ons voorttrekkende stelde ons gerust, dat hij
het gevaarte zou laten insluimeren en niet tot ons slaapsalet
toelaten. Een eerlijk inwoner uit Nunspeet kwam ons
‘echter weldra gezelschap houden, en, voordat wij hem regt
kenden, wenschte hij ons goeden nacht, en sloop half ont—
kleed in eene der rustplaatsen, om voor dag en daauw zij—
ne reis naar Arnhem te vervolgen, en zijn’ zoon , die om eene
kleine actie of gevecht eenigen tijd in hechtenis moest blijven:
moed in gevaren en troost in verdrukking toe te spreken.
Om onzen maaltijd gereed te maken moesten wij het overleg
en de gulheid van onze kasteleines bewonderen. De tafella
kens konden te gelijk voor servetten bezigen, en deze
werden weder tot handdoeken gereed gelegd, zoo als ook
de saladebak tot eene waschkom werd geprepareerd. Na
deze manoeuvres zochten Wij vermoeid ook onze legersteden.
(Μ)
Η Werd alles stil rondom ons. Alleen de muizen schenen
nu uit ons strooleger hunne nieuwe slaapkameraden te wil
len begroeten. Het was haar wel niet kwalijk ‘te nemen,
maar toch lastig de diertjes hunne wandelingen vrij over
onze aangezigten te laten maken. Nogtans ware het beter
geweest hen in hunnen vrijen loop niet te hinderen; want
nu begonnen zij eenen aanval op onze voeten, waarschijn
lijk om onze moede beenen het trappen beter te leeren,
van welke weldadige oefening wij toen nog niet het nut
inzagen, dat wij er van konden hebben, als wij op
het nieuw uitgevonden rijtuig van den schranderen boer
van Hengelo gezeten, eens door een weinig trappen over
berg en dal met ongeloofelijke snelheid zouden gevoerd
worden. Het instinkt der dieren is somtjds grooter, dan
het vooruitziend verstand der menschen. Gelukkig werden
zij ten laatste en wij met hen verstoord en verschrikt door
den plotselingen aantogt van een heirleger schapen op de
achterdeel, waarvan slechts door een beschot of dunnen
muur waren gescheiden en die, in den donkeren nacht,
in eene vreemde kooi een geblaat aanhieven, als het ge
schreeuw der waakzame ganzen op het kapitool. De
mensch heeft echter dit boven de dieren vooruit, dat hij
de oorzaken spoediger opspoort, en alzoo waren eerder
dan de helden uit de Batrachomuomachia gerustgesteld, en
zoo vast ingesluimerd, dat hunne slapeloosheid ons niet
verder hinderde. Na eenige uren goed geslapen te hebben
verhief zich een vrolijk gejoel van jong volk op een’ wa
gen gezeten, die hunne stemmen nog scheller verhieven,
zoodra de paarden vóór het commando des voermans stil
hielden, in dit stuk gehoorzamer, dan in eene voorwaart
sche beweging. Deze wilde echter zijn gezagvoerend ho
nog uitspreken, maar was verpligt het ditmaal in een Ìiozee
te verlengen. Wie onzer het minste van de aanvechtingen
(194)
der muizen geleden en het eerste gereed was, vloog op dit
gerucht naar de keuken, en, terwijl de kastelein nog met
de voorproevingen eener morgenversterking bezig was‚
zag ik mijn’ vriend HELDRING reeds geheel door de feeswie
rende marktgangers omringd.

.. -
Θ'
‚ ω.

ΒοοΜοr8οπ.

het uittreden uit de herberg verdeelden onzen Weg


ter bezigtiging van het dorp en het vreemde Beekberger
woud. Zonder dat wij het gisten of afspraken vonden wij
elkanderen weder bij den Predikant wEsSELING, door wiens
vriendelijkheid wij den dag aldaar met groot genoegen door
bragten. Wij kunnen den lezer niet met de afwisselende
gesprekken van een’ langen zomerdag bezig houden. Vriend
schappelijk‘: gesprekken nemen doorgaans eene afwijking
van en terugkeering tot hetzelfde onderwerp, even als hier
de beken en bergen, naar welke het dorp zijn’ naam draagt,
gedurig afwisselen. Niet minder dan in het Gooiland het
aangenaam gelegene ’: (ϋ‘a1ωΖαπd, van een’ bijna onbruik
baren grond voor weinig meer dan twee eeuwen door de
vlijt van eenige weinigen in een paradijs herschapen is; zoo
heeft ook hier de ijver des menschen den dorren grond ge
dwongen veelvoudig vruchten te geven. Welke schoone ge
zigten leveren hier de glooijingen der bergen op; met een
kleed van verschillende veldvruchten veelkleurig overtogen,
terwijl gindsche vooruitstekende zandheuvelen als naakte
rotsen zich verheffen, en weder ter zijde het groen van het
kreupelhout afgewisseld wordt door de vale kleur der heide.
Maar vooral houden veel belovende graanvelden op dorre
gronden het oog altijd van verwondering geboeid, en ook
(196)
hier mogen de dichtregelen van den krachtvollen CoRNELIS
wars wel toegepast worden:
De graanzee golft en schijnt ter bergcchuinte q: te rollen,
En is haast over hoogte en grenslijn heengezwollen ;
De zon werpt over haar een wemeling van goud.
Slechts hoog geboomte verheft zich hier schaars; de land
bewoner sch1jnt den zwaren boomen, die nog’ enkel als he‘
wijzen van den weligen plantengroei hier aanwezig zijn,
bijna hunne plaats te misgunnen, of geene boomen tot eene
rustplaats voor zijne ‚woning noodig te hebben, waaronder
hij zich toch niet, voordat de hitte des dags reeds is afge
koeld, na volbragt dagwerk, kan nederzetten. Indien het in
de gedachten der rijken bepaald werd, omhier eenige lust
verblijven te bouwen, hoe weinig ware er dan noodig om
dit oord in de bekoorhjkste dreven te herscheppen. Want
hoe groot is zelfs de plantengroei in het afgelegene en, door
den moerassigen grond tot bouwen niet geschikte Beekber
ger woud. Welke heerlijke vergezigten opent ons het ver-
schiet, als wij over rijen van heuvelen, verschillende dorpen
ontwaren, en de hooge torens van Deventer, Zutphen en
Arnhem zich verheflcn, en ook het oude Doesburg uit zij
ne vlakte schijnt op te rijzen. Maar bovenal volgt het oog
van naderbij met genoegen eene rij van woningen, die, aan
den zamenloop van beken gelegen, elk zijn papiermo
len heeft, tot dat, twee uren verder in het dorp Voorn,
door dat water de beroemde kopermolen van den heer
KREPEL gedreven wordt. Daalt men van onze heuvelen
tot den oorsprong dier beken zelven af, dan ziet men wel
honderd sprongen uit den grond opwellen, waarbij het
somwijlen gebeurt, dat enkelen zich met drift tot kleine
fonteinen verheffen. Zij loopen vervolgens voortstroomende
te zamen, doch vloeijen dikwijls zonder vermenging naast
(197)
elkander, als wanneer de eene sprong een helder blank
water oplevert, de andere haar ‘koel bronnat uit ertsachtigen
grond met bruiner tint en eenigzins bitteren smaak er naast
doet vlieten, tot dat een grooter toevloed, uit andere bron
nen, 111e verschillende kleuren vereenigt. Wie weet, dach
bronwij,
ten op teofrigten waren,
hier ook niet en danbadplaats
eene zeker werd
met Beekbergeπ
eene

binnen weinige jaren schooner paradijs, dan het nu in


zijn gemis aan boomen, en zijnen toch zoo rijken grond
wezen kan. In het dorp zijn sommige inwoners, die een
regt op deze sprongen hebben, en enkele beekjes over
hunnen grond, waar zij verkiezen mogen, leiden. Willen
zij die leidingen van den oorsprong af op nieuw uitgra
ven, dan kunnen zij, volgens een oud regt, het zand’
zooverre zich ter wederzijde een oude ruitersmantel liet uit
spreiden, op de akkers der aangrenzende grondeigenaars
werpen. Over de verdeeling, het bestuur, de regten en
gemeente-opbrengsten der gronden zijn ook hier markmees
ters aangesteld, die met de geërfden daartoe, nog voor wei
nige jaren, in de geërfde of kerkekamer zamenkwamen,
waardoor dan ook deze kerkekamer den naam van gerfka
mer zal behouden hebben. Bovenal merkwaardig zijn hier
de markboeken , waarvan er een althans tot hoogen ouder
dom opklimt, dat, naar eene buurschap, het Ucbeler mark
boek genoemd wordt, en waarin wij onder anderen be
schreven vonden, dat men aan den houtregter een paar
stevels en aan de erfgenamen of geërfden een ton bier jaar
lijks geven moest. Ûnder de buurschappen is ‚vooral het
zoogenoemde Engeland merkwaardig, dat hier zijn naam
wel niet alleen van de eerste omringing , gelijk ‘de an
dere engen , zal ontvangen hebben. Uit den Tegenwoordzgen
staat van alle volken was het ‘ons gebleken, dat het oude
hooge geregt over de Veluwe eenmaal onder den blooten hemel
(πιο)
in het Engelanderholt gehouden was. Maai‘ waar dit weder
te vinden? waar die merkwaardige plaats op te zoeken?
vernamen op onze wandeling .er overal na, maar in
Beekbergen bjzonder. verhaalden aan de dorpsbewo
ners als iets bijzonder merkwaardigs van deze buurschap,
dat hier de eerste geregtsplaats van de Veluwe geweest was,
en wel op eene plaats in het hol, waarvan men nu zelfs
niet één’ boomstam weder vindt. Maar zou dan, daar het
woud geveld was, dachten wij, nog het plekje zelf
weder te vinden zijn? toen wij, geleid door onzen vrien
delijken gids, aan de afhelling van eenen hoogen berg
een vierkant uitgehold plaatsje vonden, dat nog den
naam van het Heerenhul draagt, gelijk de geheele buur
schap oudtijds, volgens de markboeken, den naam van
het Engelanderholt voerde. Een oud man , dien ont
moetten, had zijn’ bejaarden oudoom over de gerigtplaats
wel eens hooren spreken, die dit wederom van zijnen
overgrootvader vernomenhad. Hoe aangenaam deze vondst
ons was, laat zich ligt denken; wij zetteden ons op de
half vervallen zodenbanken ter neder; dachten ons
de regters uit gindsche tijden in hunne roode tabberden.
Het volk dat zich bij honderden, misschien bij duizenden
rondom deze plaats schaarde ; de misdadigers geroepen om
hun vonnis te hooren. De eed der getuigen gedaan onder
den blootenbemel. Het verhoor zoo angstig, zoo naauw
gpzet gehouden. De verdediging van den misdadiger door
zijnen zaakwaarnemer. En eindelijk, na eene ernstige, har
tige stilte, de plegtigheid van het oogenblik zoo zeer verhoo
gende, de uitspraak over leven of dood. Dan misschien de
teregtstelling , de overgang in de eeuwigheid.
O hoe rijk in gedachten is zulk eene plaats. Hoe anders
was hier alles in die dagen.‚ Hoe stamde misschien dit all‚es
eenmaal nog van onze Heidenschc voorouderen af. Hoe
‘ (πιο)
was hier dan hun volkeren regt? Hun regtbank, de oud
ste! Hoe is dit vergeten plaatsje misschien zoo oud als
ons volk zelf, ‚veel ouder dan elke geschiedenis. De ver
zamelplaats der vaderen. De vereeniging bij nachtό, om over
oorlog of vrede te spreken.
Misschien vond hier de geschiedenis van ons vaderland
eene zoo rijke, zoo groote, zoo heerlijke ontwikkeling als
op geene andere plaats. Maar de menschen zijn niet
meer die toen leefden. De boomen zjn gevallen, die het
Heerenhul bedekten en van de daden en woorden, die
hier gesproken zijn, zijn er geene charters of archieven, als
in het gedenkboek der eeuwigheid, opgeteekend of bewaard
gebleven.‚ Als men verder die heide overgaat vindt men,
op eenigen afstand, tusschenbeide eene rij van kleinere ga
ten in den grond, waar gelijk men meent, in de Spaansche
tjden een doortrekkend leger hier bij afwisseling gekam
peerd heeft. Nog verder gaande komt men aan de buur
schap Hasselt, waar men in den tijd van koning w1l.
LIAM m, het water van een’ sprong in een’ vijver heeft zoe
ken te verzamelen, om het met potten en uitgeholde boo
men naar het Loo te brengen; daar er eene fontein op het
dak van dit vorstelijk gebouw zou gebragt worden, welk
plan echter nimmer geheel is ten uitvoer gebragt. Heerlijk
is het gezigt van deze bergen naar Beekbergen, schoonhe
bouwde boekweit‘ en rogvelden lagchen van daar lieflijk en
bekoorlijk den aanschouwer te gemoet. Die boekweitvelden
geven, zoo ergens, vooral hier aanleiding tot het houden
van eene menigte vee, vooral zwijnen, en de worslmahe
njen, diemen in het woordenboek van vAN DER AA, onder
de gemeente van Apeldoorn, als een artikel van handel
vindt opgegeven, moet men hier vooral zoeken, waarvan de
worsten in menigte, benevens kostelijke hammen naar Hal
land , voor de steden of voor scheepsbehoeften verzonden
(200)
Worden, waardoor, hij alle eenvoudigheid der inwoners,
hun handelgeest reeds ontwikkeld is, en sommigen zelfs met
de groote handelstad van Nederland bekend zijn. Maar
vooral moeten wij niet vergeten van eene eenvoudige en
toch hoogst liefdadige inrigting te gewagen; er is hier na
melijk een spinfonds opgerigt, waarover de predikant dezer
plaats mede het bestuur heeft en waardoor in den winter
de armoede van vele huiszittende vrouwen wordt gelenígd.
Eene armoede die hier slechts bij weduwen en ouden van
dagen kan gevonden worden, maar die dan ook de regte
mag genaamd worden. Hoe wijs dan dat men, terwijl men
elders de luiheid aankweekt door onverdiende giften, hier
dezelve aan vlijtigen arbeid verbindt. In de kom van het
dorp verheft zich, een weinig ter zijde van de predikants—
woning, een kleine heuvel. Niet hoog genoeg, om over de
meer oploopende graanvelden een vergezigt aan te bieden ,
en toch merkwaardig om zijnen vreemden vorm, met eiken
hout beplant, geeft hij thans eene lommerrijke zitplaats.
Men zegt, dat er monniken naast begraven liggen, van
waar dezelve den naam van Papenberg draagt. De geheele
heuvel heeft den vorm eener olferplaats. Misschien liggen
er waarlijk geestelijken en dan welligt zendelingen on
der of naast begraven, door de Heidensche stammen
ter eere hunner goden gedood. Maar hoe dan ook, zij
konden de invoering van het Christendom daardoor niet
weeren, dat zijn’ weldadigen en menschlievenden invloed
ook weldra over deze oorden verbreidde, en spoedig ver
rees naast dezen heuvel een Christentempel, die nog alle
kenmerken van ouderdom draagt en voor eene der oudsten
in Gelderland gehouden wordt. Men wilde hem, bij
de bouwing, op den heuvel zetten, doch de Heidenen,
die niet meer openlijk de bouwing durfden verstoren,
dr0€gen bij nacht de steenen weg op de tegenwoordige
(201)
plaats, hetgeen, naar de bijgelooviglreíd dier dagen, voor een
voortecken gehouden werd, dat men hier een begin moest
maken, als waren de bouwstoffen door eene bovenaardsche
magt telkens teruggewerd. Hierna verrezen er meer gees
telijke gestichten, van welker vermelding de verhalen van
het volk vol zijn en waaraan men de gezegende ontginning
van dezen, in schijn zoo onvruchtbaren omtrek te danken
heeft. Een later stuk aan de kerk gebouwd wordt aan
een legaat van ijverige zusters, die met breijen haar brood
wonnen, toegeschreven. De kerk zelve is aan den'H. sn
easrraarv gewijd, en men vindt de geschiedenis van dezen
martelaar nog in een oud snijwerk van een houten beschot,
dat de kerk van den toren afzondert. —
Ten tijde van nrocnerua1v en maxrumraarv, welke keizers,
‚ als een zeldzaam voorbeeld van overeenstemming, beiden op
éénen dag hunnen post nederlegden, was deze heilige in
Romeinsche krijgsdienst, en beide vorsten waren hem zoo
genegen, dat zij hem tot hoofdman over honderd maakten.
Hij bekeerde er toen velen in stilte tot het Christendom en
Werd door den Paus aangespoord ongemerkt op deze wijze
voort
eindelijk
te gaan,
ontdekten was
zijnen
durfde
standmen
niethem
te verlaten.
als krijgsman
Toen niet

terstond straffen, maar gaf er nrocu:rrazrv kennis van, die


na vruchteloos gepoogd te hebben, om hem over te halen,
hem veroordeelde, om met pijlen doorschoten te worden.
Nadat men meende dat hij aan deze martelingen bezweken
was, had eene godvruchtige vrouw men: hem weder bij
gebragt, zijne wonden gereinigd, en had het geluk, dat hij
binnen korten tijd herstelde. liet zich hierop bij de
keizers aanmelden, doch moan'ruarv liet hem in den cir
cus met stokken doodslaan, in het jaar 287 , en zijn lijk in
een riool Werpen, waar het door de Christenen werd
uitgehaald. (Zie uitvoeriger de geschiedenis van den H.
(202)
semsrusu uit de martelaars-acte , motunu, grand Dictionaire.)
Dit alles is in deze kerk met eenig anachronisme zoo
voorgesteld, dat de Paus reeds met eene driedubbele kroon
zich naast den k1ijgsheld’snnasrmut geplaatst vindt, die
eerder onder de Spaansche dan Romeinsche ridders schijnt
te behooren. Ter linkerzijde wordt zijne ontdekking ge
schetst, door hem half naakt, half nog met een gedeelte Van
een kuras voor te stellen, terwijl hij een sluijer in de hand
houdt, en ter regterzijde ziet men hem aan een boom ge—
hecht en met pijlen doorschoten. — Het koor der kerk in—
gaande bleven wij voor de grafzerk staan van den eerste
der papiermakers, die zich daarna zooveel over de Veluwe
hebben vermenigvuldigd. Op zijne grafzerk leest men het
volgende:
11 1626 de 9 Septemöer is in de Here g/zerust Meister
MARTEN onens den oleten pap_ijre Maecker glzewest in Gel
derlandl.
88.

Πet Beekberger Woud.

bloogst belangrijk is het Beekberger woud. kunnen


den Veluw‘reiziger niet genoeg aanbevelen hetzelve te be
zoeken. De heer J. WTTEwAAL had hetzelve als botanicus
bezocht, en er ons veel ‘Van verhaald; bijzonder had het
hem om de veelheid van vreemde planten en derzelver was
dom getroffen, maar hij had niet te veel gezegd van het
eigenaardige schoon dat hier te vinden is.
Onze gids was een boschwachter. De heer JoNCKERs liet
hem mij over, dewijl hij zelf het dorp zoude gaan bezig
tigen, onderwijl ik @ΛΗ moerassen ging wagen. Het
was een van die stille zwijgende menschen, die niet gaarne
een woordje te veel zeggen. In de woning van zijnen grij
zen vader zat hij ‚zich tegen onze wandeling in eenen ont
zaggelijken ‘boekweiten spekpannekoek te verdiepen. De
grijsaard in geel hartslederen gewaad rookte zijn pijpje met
smaak.
datOphijmijne vraagdenaar
tusschen zijnenenouderdom,
tachtig negentig verhaalde
jaren oudhij was.

Maar het was anders in deze streken geweest, toen hij met
eigen hand het hert geschoten had, dat hem nu nog tot
kleedij verstrekte. Toen was het eene eer voor ieder land
man met zulk eene hare van hartsleder, als hij er thans
nog een aan had , zich ter kerk te kunnen begeven.
(Μ)
Ook het stikwerk dat men er nog op zag, was zijn eigen
werk en deed het kleedingstuk niet weinig in waarde rijzen.
Maar het geelsel was er af, want, zoo als de goede man
zeide, «De liefhebberij is er ook voor weg, nu de oude
«dag is gekomen en dan vergaat de lust.”
Ik reisde voort met mijnen zwijgenden gids. Links en
regts vloeiden beken tusschen de heuvelen door, waaraan
Bee/îbergen zijnen naam wel te danken zal hebben. Het
scheen mij toe eene welvarende streek, en vooral een heer
lijk land voor akkerbouw te zijn.
Nimmer toch heb ik zulke uitgestrekte boekweitvelden,
zulke heerlijke akkers gezien. Het was als of het bijtje
zich in volle weelde baden moest. Het was ook een zachte,
vriendelijke morgen. Mijn pad voerde mij over eene ge
meente weide zonder afwatering, zoo armzalig als ik er geen
tweede ken. Ach, wat wordt dat ongedeelde land steeds
slecht behartigd en wat‘ brengt het weinig op, want de
mensch schijnt weinig vrijwillig voor het algemeen te doen,
als niet eigen voordeel hem dringt! Men kan dit in onze
dagen, in het staatkundige best aan den geest der oppositie
bemerken.
De koeijen doolden op deze drassige grond rond, om hier
en daar een grasspiertje te zoeken, meer tot tijdpassering dan
tot voedsel. Zij gaan ’s avonds huiswaarts, waar zij bij
knollen en spurrie het beter hebben dan op de uitgemer
gelde weiden. Het woud ligt een klein uur van Beekber
gen. Men kan er slechts hout halen, als des winters het
ijs de moeras doet verstijven. Dan gaan de eigenaren der
waarts, deelen het geheel in gelijke deelen naar de 17 hoofd’
staken, die de oorspronkelijke familiën schijnen te zijn,
waaraan het regt van eigendom in vroegere eeuwen ver
bonden was; terwijl deze zeventien hoofdstammen wederom
in eene menigte vertakkingen al verder en verder zich uit-
(205)
breiden. Zekere maalmannen of markmeesters hebben dan
het regt van verdeeling, en geven het teeken met eene
bijzondere bijl, waardoor de boom,‘ als tot het perceel be
hoorende dat vallen zal, gekenmerkt wordt. Valt de dooi
spoedig in, dan moet men den arbeid staken. Duurt de
vorst lang, dan gaat het feestvierende dag op dag naar
het woud, waar ieder met alle inspanning arbeidt om het
werk te voleindigen en zijn deel naar huis te voeren.
Het moet er dan vrolijk zijn, en geen wonder, want de
blijde jeugd geniet er het leven zoo aangenaam, als immer
bij eenig natuurlijk landelijk feest.
Mijn drooge gids liet mij naar de meeste vermaken gissen,
maar bragt mij nog op eene plaats, waar drie boomen op
den grond, in de gedaante van eenen driehoek lagen, ter
wijl de haard waarop men gestookt had, nog in het mid
den lag. «Ziet,” zeide hij, «200 zit men dan hier te eten,
«en bij het hoog opflikkerend vuur warmt men de ver
ukleumde handen. Ginds staan dan tafeltjes. waar men een
«slokje kan krijgen; waarbij dan de neringzuchtige ligt een
«koekje verkoopt.”
Het scheen hem toch eene aangename herinnering te zijn,
want de man werd plotseling warmer en warmer in zijne
verhalen, nam zijn pijpje uit den zak, en zette zich op den
boomstam ter neder, om eens aan te steken en wat uit te
rusten.
Ik stond daar bij hem, en overzag dit woeste veld, dat
dezen winter van zijne tachtig, ja honderd voeten hooge el—
zen en essen beroofd was. Slechts de stompen waren blij
ven staan, en met het sierlijkste klimop omwonden , vormden
hier duizend zulke lieve kleine altaren van bloemen, als
men ze wel eens kinderlijk te zamen gesteld op fiere lustho
Yen ziet. Want tusschen het donkere eiloof, vlocht zich het
10
(200)
zachte vergeetmijnietje overal als een kransje door heen,
en alsdan zulk een, met bloemen bekransde afgehouwene
tronk in een veld van vergeetmijnietjes of irissen lag ,
dan zag men hier een bloemtapijt schooner dan mis
schien in den rijksten bloemhof door kunst immer ver
vaardigd werd. Ik heb er menige hoek met zulke af
geknotte stammen gezien, die mij toeschenen geheel in ee
ne massa van bloem en groen veranderd te zijn. Soms
lagen zj in velden van donker moeras, en dan vormde
het groene eiloof met de vergeetmijnietjes, die hier eene
hoogte en grootte bereiken, zoo als ik ze nimmer weder ge
zien heb, eene kleine oase in deze water‘ of draswoestenij.
Het was hier op alle plaatsen een oogst van de liefste
bloempjes voor Neêrlands schoonen, zoo rijk als ergens, en
toch stonden voor niemand hier te bloeijen, want geen
sterveling bezocht het woud, dan de boschwachter, en en
Μ] misschien nog een vreemdeling, die het vreemde moe
raswoud begeert te zien. En toch ook bij deze schijnbare
verlorenheid is deze rjkdom van planten, en hunne heer
lijke wasdom in het midden van die fiere hoogstammen,
die den wandelaar omgeven, eene aangename gedachte voor
den mensch. Want dat eeuwig vermoeijende zaaijen om slechts
te oogsten, dat arbeiden om te winnen, dat beschouwen
der natuur om des voordeels wille, dat standpunt der
nuttigheid, waar de mestkar eene zoo gr‘oote rol in speelt,
ofschoon ik het nimmer afkeur ,—— want de mensch leeft bij
brood, hoewel dan ook al niet alleen bij brood, ‘— dat be
schouwen der aarde, als hebbende slechts het doel tot spijs
kamer van den mensch en zijne huisdieren te zijn , is zoo
eenzijdig. Daarbij wordt alles zoo vleeschhalachtig , zoo koorn‘
schuurmatig, en de duizende bloemplanten, de duizende Τo
gelen, de duizende visschen en insekten, en al de vernielen
dc dieren, van af den mol tot den leeuw, zij allen - dewijl ιij
(20?)
gαn voedend maar een verslindend deel dezer schepping uit—
maken — zij allen verliezen hunnen‘ rang, verliezen het
regt van hunne plaats. Zij zijn overtollig in des menschen
oog, slechts een ballast, die het schip voor zinken be
waren.
δε, de mensch dwaalt als hij zich dit genomen standpunt
der beschouwing eigen nπ1a11ί; als hij vergeet dat de ganschc
natuur een hooger doel heeft, dat zij eene sprake Gods
voert, voor den mensch, in zijnen val en zijne verachtering,
eene hieroglyphen‘schrift , vol van donkere raadsels, maar niet
voor hei1igere wezens, die deze aarde beschouwen. Zij zien
in alles een groot boek, dat, als een levend woord, eene taal
spreekt tot het hart en den geest, die in welsprekenlieid,
kracht en warmte alles overtreft.
En is het niet zoo? o Hoe menigwerf roept ons het een
of ander verschijnsel in de natuur zoo luide eenig woord
toe , dat de mensch niet voorbij kan zjne aandacht οr ου
te vestigen. Van waar anders dat alle volken in de metamor
phose der rups in eene kapel eene gelijkenis of beeldspraak
der onsterfelijkheid van den mensch vonden?
Van waar die bloementaal, die ook de armste volken nog’
bezitten, bjzonder in het oosten, waar ieder bloem eene
gedachte bezit?
En is het ook bij ons niet zoo? Zijn de vergeetmijnietjes,
de hoelangerhoelievertjes niet met deze namen bestempeld,
juist omdat zj dit uitdrukken?
Is de roos niet het zinuebeeld der ontluikende liefde?
Wat beteckenen toch de spreekwijzen ontzaggelijk veel:
geene rozen zonder doornen! wandel op rozen!
Zeide mij niet eens eene arme vr‘ouw, die eene donker
blaauwe scabiosa met witte puntjes, in een’ bloempot had,
en zich scheen te verlustigen in hare beschouwing: «Zij
ω*
(208)
!‘is het beeld van den sterrenhemel, van den hemel,
«de woningen der zaligen.”
In mijnen bloemhof en in dien van menigen landman,
wast eene blaauwe kelkbloem. In de lente geeft eenen
zoo rijken bladerendosch, dat men zoude denken, dat
hare bestemming slechts’ enkel blad was. Maar dit sterft
weg, en tegen den laten herfst, zie, ‚daar komt eene
menigte blaauwe kelken voor den dag, die, geheel op zich
zelven staande, zonder èenig groen , aardig in het oog vallen.
Is misschien ook deze bloem het eigenlijk beeld der on
sterfelijkheid? Eerst geeft zj eene teekening van ons lig
chamelijk bestaan, daarna van ons geestelijk leven, en dat
na den dood van het eerste.
Ik weet het niet, maar zelfs als ik de tallooze grassoo1‘ten
zie, die ons omringen, en denk, eene dezer is toch slechts
de beste, al de andere zijn minder en minder tot op dat
harde plantje, dat den landman zoo kwelt, en hetgeen hij
den stootpol noemt, misschien omdat het hem een steen des
aanstoots is, zoowel om deszelfs onvruchtbaarheid, als ook
omdat voet en seis er telkens op stooten; als ik nu dat al
les aanschouwe — dan zeg ik: wat heerlijk zinnebeeld voor
den mensch ziet men ook hier , Want ook hij kweekt in zich
allerlei zedelijke of onzedelijke planten, slechts een dezer is
volmaakt; hoe dus is hij, die naar deze zocht; maar
al de anderen hebben hunne eigene bestemming, tot den
stootpol toe, zij zijn de plaatsvervangers van het betere!
Gelukkig die mensch, die dat begrijpt en, even als de
landman zijne akkers verbetert, om het beste gras te krij
gen, alzoo ook steeds aan zijn eigen hart werkt, om dat
heerlijke zaad in zich te zien gedijen, dat alleen aan zijne
groote bestemming voldoet. Ziet, zoo zal het wel met de
meeste dingen zijn.‘
Doch ik kcer weder tot dat Bcekberger Woud. Mijn
(200)
gids zat en rookte. Iemand, die niet rookte, meende hj,
was hier een ongelukkig mensch. Gansche zwermen van
insekten van het 1ιοdοrigο mι18]ο tα de snorrende tor
omkruisten den wandelaar. Zij waren er veel, maande
rook van den gids was voldoende voor ons beide, en ik
vond dus geene roeping mijne reeds verouderde kunst uit
den slaap der rust weder te doen ontwaken.
Maar liefelijker waren mij echter de duizende vogelen
die hier rondzwierven. Ik heb vele stemmen van vrolijke
zangers mijner kindschheid met een wonder vermaak hier
weder gehoord; dacht vaak zij waren er niet meer, maar
hier vond ik ze in overvloed. Hier nestelt nog de raaf, de
reiger, en de roerdomp. Hier verwijlt het ijsvogeltje en de
nachtegaal zoo gaarne, terwijl het eerste de uitwendige schoon‘
heid, de andere de inwendige schoonheid zoo licfelijk in
het oog doet vallen, en toch mist de eene wat de andere
zoo rijkelijk heeft. Zoo gaat het immers ook met den mensch.
Hoe menige schoone heeft niets dan hare schoonheid. Hoe
menig eene ontbeert alle schoonheid, maar is de nachtegaal
gelijk en inwendig, onder het onoogelij kst gewaad , bevat zij eene
wereld vol liefde. Helaas! echter te vaak op aarde slechts
bestemd om onbeantwoord ten grave te dalen. En toch weet
de mensch het, dat ,‘ die eene jonkvrouwe zocht om hare
schoonheid, hij zich in hare schoonheid verzadigen kan,‘
meer niet — die er eene zocht om haar geld, het geld zal
zijne vreugde moeten zijn -- meer niet. Maar die er eene
neemt, beide missende, maar rijk in de deugden van het
hart, hij zal in eeuwigheid niet verzadigd zijn van het aan
schouwen eens beeld, dat der eeuwige liefde nabij komt.
Dat de rijkdom een lastig. pak is , moet ik gelooven, want
het leven toont het elken naauwkeurigen beschouwer. Dat
de schoonheid eene plaag is, zeide mij eens een landman,
die twee schoone dochters had, en toen ik verwonderd
(210)
vroeg waarom? te gelijk het antwoord gaf: men wordt er
zoo ligt om gezocht, en krijgt dan vaak ook niets anders
dan iemand, die slechts daarin behagen heeft.
Nog altijd ging mijn rookende gids voort. Soms zonk ik
tot over de enkels in het moeras. Soms sprong ik van den
eenen tronk op den anderen. Soms sleurde ik eene menigte
groen onder mijne voeten, en maakte er een’ dam van.
Maar altijd voorwaarts, naar de groote Horst. Daar was
men op een vast eiland, daar wiessen de eiken zoo fier
en
Menzoohad
schoon.
er dezeHier
eikenboomen
kwam geenop'gepoot,
water, Zeide
en de
bij gids
die ge

legenheid, ik weet niet wat‘ wondere potten of ijzeren


ketenen uit de grond opgehaald.
Zoo zeide de man, ’en toen mijn zwijgende gids dan toch
ook niets meer wist te vertellen, dacht ik: zoo sta ik dan
toch eindelijk hier op eene van die plaatsen, waarheen onze
voorvaderen ten tijde der Romeinen togen, wanneer zij voor
hunne vijanden vlugtten. Misschien was deze groote Horst
Wel een verblijf bij uitnemendheid. Misschien bezit deze
grond nog meer van hunne schatten. Misschien was het ook
de toevlugtsoord van menigen heiden. Want dat wisten ook
deze slimme vogels , zoo goed als iemand, dat de bodem van het
moeras overal hard is, dat, als men ook in het moeras zinkt
men er echter niet hij zal omkomen, zoo min als de koe van
den Beekberger boer, die er dagelijks zoo veilig doorheen
Waadt, en naar de hoogere Horst trekt, om er wat te rus
ten, zoo veilig als of zij eenen gids voor zich had, die
haar dan misschien ook met zijn pijpje nog wel tegen de
lastige insekten koude dienen. Daarom zoude het gansche
Beekberger woud veranderde in den heerlijken akker- of
Weigrond, wanneer het slechts zijnen natuurlijken afloop van
water had. Doch dit niet weg kunnende is het en blijft
het eene moeras.
(211)
Er waren meer zulke Horsten in het woud. Op eene de
zer vond ik een wielewalen of goud-amstel nest. De jon
gen vlogen juist uit, en een derzelve kwam in mijne han
den. Ik heb hem mede genomen tot een aandenken aan
het vogelenheir van het bekoorlijke woud.
Ook sneed mijn gids mij een eikenstok, die met eilool‘
omkranst was, en nu een diepe slingerende voor behouden
had. Ik bragt hem mijnen vriend aoucmzns, die hem nog
tot een aandenken bewaard.
Eindelijk verlieten het woud. Maar ik had den gids
gevraagd langs de kolenbranders hutten te voeren, die
aan de eene zijde van het woud, hunne werkplaats hebben.
Het was een aardig gezígt. Zeldzaam in ons land, deze
zwarte heuveltjes te zien, en hoe zij zoo zacht voortglim
den. De gids verhaalde nog veel er van, en het scheen
mij toe geen gewonen arbeid te zijn, dat aanleggen van
zulk eenen Men brandde er jaarlijks onderscheidene
van den afval van het in den winter gevallene hout. Toen
was mijn togt voleindigd en ik keerde weder naar het dorp
Beekbergen.

ΩI
Μ.

Engeland.

wij trokken, gelijk wij reeds opmerkten, het Engelan


derholt, onder Beekbergen, door. De weg geleidt naar
een heuvel , en de naam van den omtrek doet ons aan
IJLEoNoRA van Engeland denken, welke ongelukkige ge
malin van nEINω.» n, zoolang haar gemaal haar nog niet
smadelijk verworpen had, en nadat door hare zonen
weder nieuwen invloed mogt uitoefenen, als ook door haar
vermogen zooveel gedaan heeft, om de Veluwsche steden
te bevoordeelen en mede de regten van den landbouwer te
handhaven. Het is dan hier ook door haren invloed mo
gelijk, dat de oudste gerigtsplaats in Gelderland weder
nieuw gezag heeft gekregen, dat Heerenhul, waar eenmaal
de oudste bewoners der Veluwe gerigt hielden, en waar
weder, bij het herleven van het volksregt, de geëerden van
het dorp zamenkwamen, en men dan kleine vonnissen
door of van wege eenen ambtsrigter velde, welke vroeger
van de willekeurige uitspraken der heeren afhingen. De
namen Engeland en Heeren/tul kunnen ook wel ouder
npklimmen. Misschien herinneren zij, even als de Enge
lenburg, aan eene overheersching der Anglen en Saksen,
waarvan de geschiedenis ook gewag maakt. Zoo zal men
deze geregtsplaats wel juist behouden hebben, omdat in
overoude dagen hier reeds zulk een volksgerigt plaats
vond. Men meent, wel is waar, dat er ook bij
die oude volken eene lijfeigenschap hebbe bestaan; doch
dit zal zich wel meest tot enkele verwonnenen bepaald
(213)
hebben, en in de ruwer-e en onbeschaafdere levenswijze
kon men altans het onderscheid tusschen groot en
klein toch zooveel niet merken. De gelijke belangen
van allen vloeiden uit gelijken stand voort, en werden ook
daarom op algemeene vergaderingen beslist. Zulk eene za
menkomst, later tot dorpsbelangen beperkt, heeft hij dat
Heerenth welligt niet eerder opgehouden, dan na de re
formatie, toen de voornaamsten van het dorp tot den ker—
keraad gekozen van zelve in de kerkenkamer ook 0
Ver dorpsbelangen te zamen kwamen. Engeland draagt
voorts nog alle blijken van het opkomende regt en de eer
ste welvaart der ingezetenen en van het verval der Heeren
regten; en het Hesrmhul mag wel aantoonen, dat men
hier voor de vervolging der heeren, onder het hertogelijk
gezag gedekt was. Een gedeelte van Engeland, naar de
dorpszijde, wordt met vlijt bebouwd, en Voor het overige is
de kale heideberg van het, vroeger zoo trotsch en statig ge
boomte ontdaan, en veeleer tot het drijven van vreedzame
. schapen geschikt geworden, dan dat de jager er het grovere
wild veelvuldig zal aantrefl‘en. Ûf het vorige bosch den
landman te hinderlijk is geworden, dan dat hij het herstel
len zou, doordien het trotsch geboomte met versmading op
de lage graanvelden nederziet, en onmeêdoogend door zijne
breede takken aan het graan de weldadige zon zoekt te ont
nemen, en alzoo grievende herinneringen van onderscheid
tusschen vroegere vrije heeren en lijfeigenen voor de gedach
ten brengt en van welken toestand een graauveld een al te
levend tegenbeeld is, ik weet niet, of dit of iets an—
ders den Beekberger nog dringt, om geen schaduwrijk ge—
boomte rondom zijne woning te dulden; want ieder schoone
boom, midden in zijn dorp, schijnt hem zelfs te hinderen.
In de veertiende eeuw, ten tijde van ELEONORA en nog later,
stond dit geheel anders geschapen. De berg, van rondom
(214)
met geboomte geplant, liet slechts zooveel ruimte over, als
men gewoonlijk op een plein, tot eene volksvergadering,
noodig had. De eigenlijke geregtsplaats, welke wij, daar
eene onbeschaduwde vlakte ons met oogen en voeten tege
lijk doet zoeken, spoedig vonden, is niet zeer ruim, en liet,
in een uitgegraven cirkel, slechts aan weinigen eene zit
plaats over, die denkelijk door den ambtsrigter, en in zij
nen naam, door den markrigter, door. den scheidsrigter , de
geëerden, en denkelijk ook door de oudsten des dorps in
genomen werd. Het meest betwiste regt, dat de heeren
zich altijd hebben willen aanmatigen, en, dat de geboorte
grond toch bijzonder aan den Veluwenaar, zonder onder
scheid van stand, toekent, is het jagtregt. Zullen wij het
den.man, in de vrije natuur opgevoed, ‘waar hij voor zij
ne voeten het wild ziet opspringen, en nog meer, als hij
de vruchten van zijn veld door een hert ziet afvre
ten, ten kwade duiden, dat hij zijn jagtroer beproeft, of dat
hij het dier langs den platgeloopen gang, die het, bij her
haling, door zijn graanveld neemt, met een strik den weg
afsluit? Ik dacht hierover na, toen wij, met het geëerde
gezelschap uit het dorp, ons aan den kant van den uitgesto
ken cirkel op een overblijfsel der heibank ‚ op de oude geregts
plaats hadden nedergezet. Mijne gedachten hierover latende
gaan, zag ik weldra, in mijne verbeelding, reeds eene ΜΙ
rijke menigte, met eene soort van wollen mutsen, zonder
kleur of verw op het hoofd; overigens niet veel onderschei‘
den van den hedendaagschen landman in die streken.
Hunne wambuizen schenen langer en geleken naar kielen,
hunne broeken wat korter; het geheel met een’ lederen of
touwen band, waarin bij sommigen een mes stak, te zamen
om het lijf gehecht en gesloten. De ambtsrigter was niet
tegenwoordig; een markrigter zou met de twee oudsten der
geëerden de zaak beslissen. Dezelve betrof het opsporen van
(215)
dcn schuldige, die, met een’ boog, een hert had getroffen,
hetwelk door een oppasser der jagt van een’ adelijk slot he
speurd was, voor dat het kon weggedragen worden. Het
hert lag in het midden van den cirkel, in welken mede
nog eenige lieden zaten, of half liggende langs den binnen
rand, op hunne ellebogen leunden. De algemeene deelne‘
ming bleek verder door een aantal rondomstaande dorpers;
sommigen met hunne spaden, anderen met eene soort van
sikkel, waar zij de heide mede afsloegen, weder anderen
met eene bijl, en een enkele met de hand aan het korte
mes, dat in den gordel stak of met een riemtje in eene
schede aan den gordel gehecht was , zelfs onderscheidde men
grijsaards op hunne elzen- of doornen—stokken gekromd. Tot
scheidsrcgter zat, ter eener zijde, de net gekleede jager van
een naburig slot, ter andere zijde de kloeke gestalte van
een’ landman of liever wildstrooper; want zijne regtopgaan
de houding en losse bewegingen toonden niet aan, dat hem
de landarbeid de lendenen gekromd had. De adelijke jagt
oppasser, trotsch op zijn geweer, toen nog eene nieuwe uit
vinding, terwijl de poeder van scnwanz zich nog niet
als de regendroppelen vermenigvuldigd had, rigtte zich
met zelfverheffing op. «Ik houd vol,” sprak hij, «dat
neen boer het dier heeft getrofl'en, en dat Mijn Hoog
«geboren Heer dus straf kan vorderen.” - «Gij ten
minste niet, veldhoen;” — hoorde men mompelen. «Het
«hert is door een’ pijl getroffen en dus door een strooper.”
“Als of wij geene oogen hadden,” -- hoorde men zeggen.
«Ik meen zelfs in den anderen scheidsregter tegenover mij
«den man te ontdekken.” -— «De kerel met zijne flinte kijkt
«scheel” — Werd er weder geroepen. De andere scheids—
regter, wien het nu gold, antwoordde: «Ik kan ten minste
«wel zien, dat een uit ons volk hem geraakt heeft, zoo
«vlak voor zijn kolder kan geen blaaspijptrekker hem tref—
(πο)
«fen.” — Wie noemt mij zoo,” antwoordde de jager, en
hield zijn klein hoofd met uitgerekten hals omhoog. «Denkt
men niet,” vervolgde hij, «dat Mijn Hooggeboren Heer een
«banddrager is? Ik zou daarbj wel willen zien, of iemand
«der boogtrekkers met op een doelwit durfde mikken.”
«Hij draait net als eene duve op zjn slag,” sprak men
grijnzende. En de andere scheidregter begon: «Als ge van
«uwen Heer een levend hertebeest laat aanwijzen, zullen we
«zien of we het weêr in den kolder kunnen raken. Maar
«op eene schieve te schieten? ‚ . .. Mijn kleine jonge mist
«ummers eene schieve niet.” —
Intusschen had zich een oud bedachtzaam landman, wiens
voorhoofd en trekken om den mond nadenken met schran
derheid paarden, en die door de dorpslieden de wieze
JAPIK genoemd werd, zich achter den markrigter geplaatst,
en hem iets ingefluisterd, die daarop stilte gebood en de
volgende uitspraak deed: ’
«Οp aanvrage van den jagermeister hebben door twee
«mannen uut onzen dorpe doen draigen dezen hertebeest ter
«dezer Με” en is ons geblieken, dat zij deur een’ der be
«queemsten uut ons volk moet geschoten zijn; edoch niet door
«wie; alzoo wj de zake dusverre in questie laten, maar den
«jagermeister permissie geven, het dier op siene scholders
«naer sienen Heere, woonachtig onder Apeldaome, te vueren;
«en zullen de mannen, die het vuer hem hier gebroght‘
«hebben, het hem op die scholders helpen.” —
Hierop stonden twee boerenknapen uit den hoop op; de
jagermeester koos het hazepad. Met algemeen geginnik van
goedkeuring scheidde de vergadering; en in triumf werd
het geschoten wild nu naar het dorp gedragen, van welks
huid aan den scheidsregter en vermoedelijken schutter, die
tegenover den jager gestaan had, een hartslederen broek of
hosen beloofd werd; terwijl de beste bouten aan de geërfden
van het dorp ten gesch.enke werden gezonden.
35.

De put op den berg en de hoop ijzer.

Twee schatten, die zich hier nabij Beekbergen voor ons,


in eene dorre zandhoogte, opdeden. Altijd moet eene bron
van levend water in ons Gode verheerlijkende gedachten
opwekken. Langs verscheidene onbekende aderen, die op
ééne plaats toevallig schijnen zamen te loopen, vindt men
menigwerf het door den grond gezuiverde water aangewezen,
opdat de mensch die plaats bebouwe of voor zich en het
gedierte des velds verkwikking vinde. Hier vond een her
der, voor eenige jaren, op eene aanmerkelijke hoogte, eene
altijd voehte plaats, door anderen achteloos voorbijgegaan,
die men nu voor het invallende, en, door den wind voort
gedreven zand, met eenige planken afgesloten en met een
deksel voorzien heeft. Een uitgeholden boomstam dient
hier de kudde van het gebergte tot drinkbak. Hoe zou
zulk een schat den oostersehen reiziger verkwikken. In
ons land, waar, beneden de zandige heuvels, zoo vele hel
dere beekjes stroomcn , waar groote rivieren het land door—
snijden, en in lagere gronden vele waterafleidingen moeten
gemaakt worden , wordt dikwerf eene levende bron niet
veel geacht; boeWel ons land aan het water zijne opkomst,
en dikwijls zijn behoud heeft te danken gehad, en de in
woners der grootste stad van ons land ook wederkeerig
eene enkele heldere bron met schatten zouden Willen beta—
( 2Ιδ )
len. Doch zou op eene zandige hoogte en op naburige on‘
bebouwde heidevelden, alleen wegens het bijzondere, zulk
eene bron ons treflen, of ook alleen daarom, dat zij de
kudde drenkt, die in de laagte overvloed van water vindt?
Zeker is het van veel waarde, dat de herder nu ook hier
zijne schaapskooi kan bouwen, en met zijn vee zich verder
van het dorp verwijderen mag, om het minder afgedreven
weder te drenken, en zich zelven ook in de brandende
Zomerhitte mag verhoelen, hetwelk hem, bij het zachtkens
voortgaan met zijn vee, geen nadeel zal aanbrengen. Doch
gelijk de aarde door het bronwater een rijken schat voor
mensch en dier opent, zoo heeft zij haren voorraad van
ijzer en koper mede aan de eerste kinderen der menschen
ten gebruike aangewezen; en dat doet zj ook hier, digt bij
de bron; dewijl de wind, waardoor de bron bjna geheel
had kunnen bedolven worden, zoodat zj zich lager een
doortogt had moeten openen, hier eene groote klomp ijzererts
ontbloot heeft; welligt het begin. van eene geheele mijn, en
veel gelijkende naar eene batterij; doch die hier eenig bo-
ven de stille hoogte uitsteekt, en den mensch, in plaats
van hem tot den strijd te willen wapenen , liever noodigt,
om zich van spade en sikkel te voorzien, en ook dezen ru
wen grond te bebouwen. Of het bliksemvuur meermalen
op dezen ertsklomp is aangetrokken, en daardoor de dalbe—
woners gespaard heeft, kan wel niet met zekerheid gezegd
worden; maar zeker zou de menigte van zuiver ijzererts den
eersten leermeester van alle werk in ijzer genoodigd hebben,
ware ‘hij hier geweest, om hier te blijven. Het blijft al
thans eene plaats deronderzoeking overwaardig en de na—
bijzijnde put maakt het althans tot een groot gemak, om
hier eene ijzersmelterij op te zetten, rondom welke mis
schien menig arbeider, die, op de Veluwe, zich met zeer
Weinig Weet te behelpen, zijne woning zou bouwen, Wíιu-
(219)
neer hem kosteloos, uit zulk eene fabriek, zijn akkerwerktuig
geschonken wierd !‘ of hem door een’ heer, een’ opziener of
andere werklieden wierd opgedragen, om den heidegrond
tot tuinen te bewerken, of, door omspitting en bepooting te
maken, dat de grond zelf niet alleen met ijzer zijne schat
ting betaalde.
Z00 dwaalden onze gedachten, bij het zien dezer twee
schatten, in de toekomst voort ; doch ,‚zoo al de dichter in
zijne verbeelding zich dikwijls een tafreel schept, dat door
eene andere gedachte, als door een opkomenden golf, weder
vernietigd wordt, zoo heeft toch ook de mensch in de wer
kelijke wereld zijne gedachten meermalen mogen bevestigd zien.
Overal, waar wij de aarde betreden, roept zij den mensch
immers tot nadenken, op wat wijze zij hem ter bebouwing
geschonken is. Wanneer de aarde zich met hare vuur
klompen schrikverwekkende opent, zoekt zij den mensch
door hare vruchtbaarheid weder tot hare oppervlakte terug
te brengen; en, waar de aarde zich met hare weldadige
bronnen opent, behoeft den mensch ook niet om eene
minder vruchtbare oppervlakte af te schrikken.
86.

Het dorp Hoenderloa, op de Veluwe.

Ik zat eens in gezelschap van eenige Veluwhewoners, en


sprak met ben over het merkwaardige dat gindsche land
streek in zijne onmetelijke heiden, onafzienbare zandwoestij
nen en uitgestrekte bosschen oplevert. De een roemde een
vergezigt, dat men op eenen heuvel op Hoog-Soeren had,
de andere sprak van de honderd bronnen of sprengen, die
men onder Beekbergen vindt, toen een derde zeide: het
belangrijkste wat ik op de Veluwe gevonden heb, is de
wording van een nieuw dorp, midden in de heide, alleen
door den wil van eenige menschen zonder eenig vermogen,
en dat zich op eene wijze handhaaft, die alle verwachting
geeft, dat het op den duur zal blijven bestaan en aanzien—
lijk vermeerderd worden. Ik verlangde zeer, dit nieuwe
dorpje in oogenschouw te nemen; immers toch, stelt men
belang in de wording van eene nieuwe kolonie in de Zuid
zee, beschouwt men gaarne, zoo wel de voordeelen, die de
bodem oplevert, Waar de nieuwe aankomelingen zich vesti
gen, als den strijd dien zij te strijden hebben met duizende
moeijelijkheden, welke aan hun gekozen verblijf verbonden
zijn, - zal men dan ook niet dezelfde, ja, grootere l)&
langstelling koesteren in de opkomst, den voortgang en
bloei van eene nieuwe gemeente, in een tot nog toe woest
en onbewoond veld op vaderlandschen bodem. Ik vond
(Μ)
deze zaak van te meer gewigt, dewijl eene zoodanige vr1je
wording van een dorp, vele tegenstelling in deze dagen
moet opleveren met de inrigtingen, die ons Gouvernement
met zoo heerlijke bedoelingen in de koloniën van welda-
digheid beoogd heeft. Want het geheel aan zich zelven
overlaten van het ééne, tegen de vermogende leiding van
het andere, de vrije werkzaamheid hier en de meer be
stuurde werkzaamheid dan‘, met één woord, het geheel
onregelmatige aan de eene zijde en het regelmatige aan de
andere zijde, kan niet anders dan tot opmerkingen voeren,
die misschien aan beiden nuttige regelen aan de hand bie
den zullen. ‚
Voor mj, als den kleinzoon van den eerwaardigen eersten
predikant der kolonie Pfalzdorf, JANssEN genaamd, die zelf
zoo menigmalen, in de jaren zjner kindschheid en jonge
lingschap , dat merkwaardige dorp aan gene zijde van Kleef
beschouwd had, moest dit nog meer belangsrijks bezitten.
Dáár toch lag, nog geene eeuw geleden een heideveld, dat
zich uren ver uitstrekte en slechts aan eenige kudden scha
pen een weinig voedsel verschafte; misschien ook aan een
klein getal hoornvee het leven onderhield: en nu in een be
bouwd veld veranderd, bezaaid met boerenwoningen, door‘
sneden met landwegen, waar men de bekoorlijkste vlas-,
boekweit‘ en rogge‘velden aanschouwt, op welke reeds meer
dan drie duizend zielen hun brood verdienen, en die aan
vele duizende dieren van allerhande soort, thans een over
vloedig voedsel verschaffen. De eerwaardige leeraar, dien ik
reeds noemde, in die streken geboren, kende deze land
streek nog als eene onafzienbare heide, in zjne jeugd, doch
toen hij te Groningen zijne studiën volbragt had, verza
melde zich hier eene menigte Palzers, die op hunnen togt
naar Noord-A/nerika, door het alwijze bestuurder voor
zienigheid op deze vruchtbare heide gewezen werden. Hij
(222)
werd hun eerste herder en leeraar en bleef, gedurende vijf
en zestig jaren, de dienst als zielverzorger waarnemen
Daar stichtte hij eene kαὶ, op welke men nog in steen
gebeiteld eenen akkerman ziet, die met zijnen ploeg een
heideveld doorklieft, waaronder een spreuk uit het O. V.
staat: luidende als kenmerk van de ontginning dezer land
streek:
Die Wüsle wird zum Χάσω‘ Μπάν1. (η
Daar zag de eerwaardige grijsaard de nederige opkomst,
den snellen voortgang, en den grooten bloei van de dui
zenden, die zich rondom hem geschaard hadden; daar lag
hij zijn hoofd ter neder, terwijl hij zijn ambt aan zijnen
zoon overgaf, en zeggen konde: de woestijn is geweken, de
akker is bebouwd, aan u is het thans het zaad des levens
mild uit te strooijen in dit bebouwde veld , en Gods zegen
ruste op hetzelve.
Het was daarom voor niet weinig aangenaam, datgene
nogmaals te zien, al was het ook op eene kleinere schaal en ‚
in zijne eerste beginselen, ‚wat ginds door zulk een’ heerlij
ken uitslag bekroond was.
Zoo was ik dan met mijnen vriend GuAAm‘ JoNCKERs op
onze wandeling gevorderd tot op de zandvlakte tusschen
Beekbergen en Pampel. Het was bjna onmogelijk tegen den
ruw waaijenden zuidwesten‘wind, die als een halve storm
ons telkens met het opstuivende zand in het aangezigt gees
selde, voort te kunnen dringen. Hoe menigwerf zeide ik
tot zelven: men behoeft waarlijk niet naar Afrika te
reizen om zich een denkbeeld van zandwoestijnen te vor
men. Onze gids zocht telkens, zoo dikwijls er een nieuwe
bui opkwam en de wind zich verhief, een’ kleinen heide
heuvel, hier en daar nog schaars verspreid, waar achter “ij

(l) De woestenij zal een akkerveld worden.


(223)
ons nedervleiden en een weinig adem schepten. Dan ging
het Weder voorwaarts, om bij iedere schrede bijna de helft
weder in hettot
van heuvel mulle zand tot
heuvel, terugwij,
te glijden.
tusschen Zoo
tweeklommen
bergen in,

wederom eene groote heide-vlakte in het oog kregen. «Hier


«hebt ,” zeide ons, «het nieuwe dorp Hoendorloa vóór
«11. Ginds aan het einde der vlakte verheft zich de Pampel
«met zijne groene kruinen en daar hebt wederom niets
«dan zandwoestijnen.” Het was dus eene Oäze in het mid
den van zandbergen gelegen, die, wanneer geene menschen
handen zich over dezelve ontfermd hadden, welligt binnen
weinig eeuwen ook weder slechts eene enkele zandvlakte op‘
geleverd zoude hebben. Wij traden nu lustig voort; nu
konden wij, daar wij onze oogen, om het menigvuldig op‘
stuivende zand hadden moeten gesloten houden, wederom in
het vrije rond zien. Nimmer zagen schooner heide. Het
eiken hakhout, dat zich hier en daar nog vertoonde, be
wees genoeg, dat in overoude tijden, ook'deze vlakte met
- — een onafzienbaar woud bedekt was geweest. Ach, de alles
vernielende hand van den begoerigen mensch, doet hem zoo
Vaak slechts vernietigen, zonder weder aan te bouwen. En
als gindsche wouden gevallen zijn, hoe ras verdroogt dan
de bron, die uit de vochtigheid, welke door de schaduw
der boomen bewaard wordt, opwelt. Als deze verdwijnt
’ groeijen er geene boomen meer; hier of daar opent zich dan
de grond, de wind der woestijn breekt dezelve verder los,
en verstnift het zand, en van jaar tot jaar wordt de land
streek onvruchtbaarder, tot dat ten laatste er ook geen
heidebloemtje meer tiert. Zoo is het lot van Palestina ge‘
weest, nu geen land meer van melk en honig, sedert de
‚cederen van den Libanon, en de olijfboomen, die Jeruzâ
‚‘‚ì lem omkransten, gevallen zijn. Zoo en nog veel woester
wordt eene landstreek door menschenhanden van schaduw
(224)
en beschutting beroofd, die de natuur daar geplant had,
Wanneer menschenhanden door nijverheid de natuur niet
wederom beloonen, en haar, die zoo gaarne ter eere van
haren Schepper werkzaam is, eenen matten doodslaap laten
insluimeren. De stemme Gods ruischt liefelijk door het ge—
boomte in den wind des daags; zij golft zegenende oven de
‘goudgeele korenvelden, maar haar adem houdt ook het
spiegelend water, waarin de hemel terugkaatst, en‘ dat
mensch en dier moet drenken, helder, opdat het, stilstaande,
niet bederve; zouden dan deszelfs bronnen in hunne
toevloeijing verstoren?
De eerste woning, welke binnentraden, was die eener
arme weduwe. Zij had baren man verloren, nadat zij zich
herwaarts
haar huis, begeven
haar hof,
had.waar
Maar
zij zelfs
het was
eenige
onsliefelijke
bijna, toen
bloemen

gekweekt had, haren koorenakker, hare heerlijk bloeijende


boekweit zagen, alsof wij tot elkander zeggen moesten: Heeft
God haar niet met haren man en hare kinderen hier benen
gezonden, omdat , de vader der weduwen en weezen,
haar, als het ware , een weduwengestieht mogt openen , waar
zij, zonder van iemand geholpen te zijn, den zegen Gods el
ken dag ondervindt, dien zoo mild uit den grond, aan
de heide ontwoekerd, doet voortspruiten. De staf des broods
was dan voor haar niet met den dood van haren echtgenoot
gebroken. Op den weg des levens ontvalt aan menig’ reiziger
zijn wandelstaf, zonder welken hij zijne reis niet schijnt te
kunnen voortzetten. Gods vaderzorg wijst menigeen ook de
plaats aan, waar men denzelven weder kan vinden. Heil
hem, die dan geene trage handen en slappe kniën aanwendt.
“ De arme vrouw, ons door haren akker heen voerende, nam
nog met hare beide handen eene band vol koren zamen, om
ons te doen zien, hoe rijk Gods zegen op haar veld rustte.
Wie denken kan en gevoelen, zou zeker gaarne met ons wel
(225)
een oogenblik getoefd hebben, om een weinig stil te staan bij
zoo vele wonderen, welke zich hier te zamen vereenigen.
Wie had het voor nog zoo weinige jaren kunnen denken,
dat hier in deze woestenij eene handvol graan zoude groei‘
jen, om eene arme weduwe te verzadigen, en elken mensch
en ons toe te roepen: komt herwaarts en wanhoopt niet,
maar vertrouwt op Eenen, die gezegd heeft: Ik zal u niet
begeven of verlaten. .
Thans vervolgden onzen weg, en traden langs afwik
selende rijpe en bloeijende velden de woning van een’ win“
kelier binnen. Ik zette op een’ zoutzak neder en dacht:
hoe veel moet er reeds overgewonnen worden uit deze ak
kervelden, om gindsche arme menschen met het zout bij
hunne spijze, met den olie in hunne lamp, met de klee
ding en het deksel voor hun ligchaam, met het huisraad
voor hunne woning, met den bijbel voor hunne onsterfelij
ke ziel te kunnen verzorgen; ja, met alle benoodigheden
voor ligchaam en geest te kunnen voorzien? Hoe veel
moet er reeds zamenloopen, om iemand te bewegen zich
hier neder te zetten en zijn onderhoud te zoeken, van het
geen elders gehaald en hier van de overwinst moet bekos
tigd worden? Mijn vriend JoNCKERS was intusschen de
Woning verder ingegaan, daartoe uitgenoodigd door de vrien‘
delijke gastvrouw die zich inmiddels beijve1de, ons, die
haar toch ganschelijk vreemd waren, op het vriendelijkst
te ontvangen. Desgelijks ook haar’ man , die ons te gast
vroeg op een kopje koflij, dat wij ’ in deze stille woestenij
niet van de hand konden wijzen, en ons eene heerlijke ver’
ademing verschafte op ons moeilijk pad herwaarts.
Ahas opende zich een gesprek over de wording van deze
nieuwe gemeente. Zij kwam ons te merkwaardig voor, dan
dat wij haar niet, zoo als zij ons bijna woordelijk door den
een’ en ander’ der ingezetenen, die zich allengs om ons heen
(228)
verzamelden medegedeeld werd , opgeteekend zouden hebben.
Op Hartskamp, een heerenhuis, aan gene zijde der zand
bergen gelegen, woonde, in vroegere jaren, een heer , wiens
naam men meende QUARLEs geweest te zijn. Deze had in
oude papieren gevonden, dat Hoog‘Baarle zijn eigendom was
en had daar een kleine woning laten oprigten, die echter
door den eenzamen en woesten omtrek een en andermaal
door de bewoners verlaten was , tot dat voor vijf en twintig
jaren iemand het kloekmoedig besluit nam, om zich daar
vast te vestigen, hetwelk spoedig navolging vond, met dat
gelukkig gevolg, dat dit oord thans reeds honderd vijftig
inwoners telt. Een man van gevorderden leeftijd, doch
nog van krachtigen ligchaamsbouw, voegde zich weldra in
ons gezelschap. was de buurman van onzen winkelier,
voor wien hij de waren van Deventer haalde, en wer
waarts hij van tijd tot tijd ten gerieve der inwoners met
zijne kar en paard reed en daarin een genoegzaam bestaan
vond ; hij was tevens de tweede, die de ontginning dezer
velden mede had voortgezet. Van jaar tot jaar , verhaalde
men ons, had zich het getal der huizen vermeerderd, dat
nu reeds tot vier en twintig was opgeklommen. Zoodra er
een nieuwe inwoner overkwam, behoefde deze slechts aan
den markmeester te vragen om zich een nieuw stuk lands
te mogen uitzoeken, hetwelk hem, tegen betaling van tien
stuivers per schepel of drie gulden voor den bunder, toege
staan werd. Daar zet men gemeenlijk een huisje op van
heiplaggen met houten onderschraagd en doorvlochten, zoo
als wij er nog eenigen zagen, meer tent‘ dan huisvormig.
Een hunner was echter in vroegere jaren steenbakker ge
weest, en had beproefd, uit de hier aanwezige leem, steenen
te bakken, dat vrij goed gelukt was , zoodat men hier en
daar reeds steenen huizen zag. De grond zelf vereischtc
nog al veel arbeid , maar ‘er zat eene goede laag zwarte erf
(Μ)
over en onder dezelve eene bank van bruine aarde, die,
wanneer dezelve slechts aan regen , lucht en zonneschijn
blootgesteld was, op zich zelve nog vruchtbaarder was‚dan
de bovengrond. Wij teekenen vooral deze bijzonderheid op,
omdat het mogelijk is, dat, hij eene kundige ontleding van ’
deze grondstof, dezelve waarschijnlijk edeler zal gevonden
worden dan de gewone heide , en zeker veel beter ter ont
ginning dan de gemeene oer‘ of ijzergronden, in deze stre
ken bij menigte aanwezig. Voorts bragten de herwaarts
aankomende vreemdelingen gewoonlijk weinig of niets mede,
dat ook niet te verwonderen valt ‚- want wie op eene andere
plaats zijn brood heeft, verhuist niet ligtelijk; maar of
al of niets medebragten, niemand genoot van buiten onder‘
stand, allen hielpen zich op hunne wijze; sommige hunner
verdienden hun brood met plaggenmaaijen, die zij naar el
ders, als goede brandstof, vervoerden, zoo als wij ook twee
karren zagen, van de fabriek des hee1'en BAmma‘ op den
Oorsprong, die hier op twee à drie ure afstande de heide-
plaggen afhaalden. Dit dal strekte zich naar alle zijden, tot
de zandbergen op eenen afstand van drie kwartierenuit;
zoodat het middenlijns anderhalf uur bezit, en tusschen de
vier en vijf uren in den omtrek; of hetzelve nogtans op alle
plaatsen zoo goed was als hier, hebben wj niet kunnen ver
nemen. Waarop wij evenwel, als eene hoofdzaak, den lezer
meer bijzonder indachtig willen maken, en inzonderheid het
hoofdbestuur dezer provincie, of zelfs onzen geliefden ko
ning, die zoo veel voor het ontginnen van woeste plaatsen en
de welvaart zijner arme onderdanen over heeft, is de treuri
ge klagt van al deze menschen, dat hun hier niets ontbreekt
dan twee dingen: eene put van zuiver water, om den dorst
te leeschen, en eene school met een’ geschikter: onderwijzer,
om de Jeugd tot nuttige leden der maatschappij ie kunnen
vormen. Wat deze twee zaken betreft, hierover zij het ons
geoorloofd een hartelijk woord te spreken.
(228)
De onkosten van eene put zouden niet ligt meer dan drie
honderd gulden beloopen, en wat derzelver delving aangaat,
zij is eene zoo groote behoefte, dat de wezenlijke bloei van
dit nieuwe dorp er inderdaad van afhangt. Immers toch
moet men bedenken, dat al het water, wat men er tegen—
woordig vindt, uit eene ton moet opgehaald worden, die men
tusschen de bergen ingeplaatst heeft, en welke zich bij re—
genachtig weder, door den afloop der heuvelen en de ‚per
sing der bergen, zoo als men ons zeide, nog al redelijk
aanvult, edoch bij droogte somwijlen geheel verteert. Als
dan is men genoodzaakt het bijna ondrinkbare water voor
menschen en dieren uit stilstaande poelen, een half uur ver,
herwaarts over te voeren; dan is de nood hier 200 nijpend
en de ellende zoo groot, dat men zich dezelve moeijelijk kan
voorstellen. Lezer! bedenk hier een oogenblik, hoe groote
verkwikking het u verschaft, wanneer op eene reize, tot
uw genoegen ondernomen, u met eenige teugen vvijns kunt
verfrissehen; hoe veel kosten besteedt om waterwerken
aan te leggen, waar dezelve slechts dienen, om het gezigt te
vervrolijken; hoe vele middelen u ten dienste staan, om u
zelven vergoeding te verschaffen; waar de grond zijne wellen
niet voor u opent, en onthoudt deze arme heidebewoners de
noodzakelijkste levensbehoefte niet; zij zullen u met dank
baarheid eenen frisschen dronk aanbieden, wanneer gij over
hunne heuvelen tot hen afdaalt. Wat meer is: zulk eene
bron van water zal eene der voornaamste zuilen zijn van den
bloei dezer nieuwe stichting, welke zonder dezelve zich noch
verheffen noch vergrooten kan. Eene kleine gifte van uwe
hand, aan ons overgezonden, legge den eersten grondslag tot
bereiking van dezen zoo warm geuitten wensch.
Wat het tweede betreft: het was eene klagte uit den mond
Van allen, waarbij de put bijna vergeten werd, daar zij naar
eene eigene school vroegen. Een der ingezetenen had wel

‚_ _‚—_..—_.__ n...
(229)
reeds op eigene kosten een’ onderwijzer in zijn huis geno—
men, - want, zeide hij, ik kan mijne kinderen niet laten
verwilderen, -- doch deze onkosten, hoewel hij er zijnen
laatsten penning voor over had, had hij niet langer kun—
nen uitdiepen. Een ander verhaalde, hoe hij zijne kinde‘
ren naar het naastbijgelegene Beekòergen gezonden had,
doch door de vreesselijke zandverstuivingen waren bijna
altijd ziek in huis gekomen.
Waar de ontwikkeling van den geest met de ondermij
»ning van de welvaart des lígchaams gekocht wordt, moet
men den ouders regt laten wedervaren, die de gezondheid,
Welke God aan hun kroost gaf, voor geen’ prijs op het
spel zetten.
Betaamt het ons niet, die ons over het verbeterd onder’
wijs in de lagere scholen verheugen, die ons verwonderen over
de vorderingen, welke de jeugd het middelbaar onder
wijs maakt, en eere ontvangen uit den roem, welken onze
leeraars van ’s rijks hoogescholen wel verdiend genieten,
ook eens om te zien naar menschen, die met moeite "zich
woning en onderhoud moeten bezorgen en gaarne daarbij
’nog iets zouden besparen, om de vreugde te genieten om
hunne kinderen zelven het woord van God te hooren lezen ,
of, als zij uit deze stille oorden in de wereld geroepen wor—
den, zich zelven en anderen door de, zoo noodzakelijk ge—
wordene aller eerste kundigheden des levens, voort te helpen.
Voorzeker verschilt reeds hun toestand zeer veel van dien der
rondzwervende heidens, Welke het eerst aan deze woeste
velden derzelver naam gaven en achterlieten. Voorzeker
hebben
Verlosserszij opdeaarde,
mondelinge
van deoverlevering
plantingi des van de komst
kruizes des
op Golgo
tha ter verzoening eener zondige Wereld; maar 0, hoe veel
ontbreekt hun, zoo lang zij dat levendige woord zelf niet
‘ 1!
(π1ο)
kunnen lezen, dat den armen het evangelie verkondigt, en
door den Geest het eeuwige leven doet beërven.
Onder de hier aankomende vreemdelingen, waren er meer
dan een, die den bijbel medebragten, De verdienstelijke en
ijverige predikant van Beekbergen , onze vriend wEssELINK ,
verhaalde ons, hoe hij, met behulp van een’ cathechiseer
meester, die door hem zelven werd onderwezen, zijne moei
te niet zonder veel belovende vruchten beloond zag. Daar
hij‘, bij zijnen uitgestrekten werkkring, ook deze woestijnbe
woners niet vergeet, laten zij wederkeerig de plaatsen in het
kerkgebouw niet ledig, zoo dikwijls de dag des Heeren hen
tot Godsdienstoefening oproept. Doch het is te vreezen, dat
het opkomende geslacht in onwetendheid gedompeld zal moe
ten opgroeijen, dewijl zij geen middelen uit zich zelven be
denken kunnen, waardoor zij tot de noodigste kundigheden
des levens zullen kunnen geraken. Hoe treurig is het dan
met hen gesteld, hetzij zj deze eenzame velden blijven be
wonen, waar hun hoofdtroost en vreugde Gods woord moet
wezen, en dat dan, als een gesloten boek, hun geene wijs
heid biedt, hetzij zij de ouderlijke woning en het ouderlijk
opzigt zullen verlaten, om elders als dienstbaren rond te
zwerven. Dan gebeurt het welligt dat zij hier of daar op
plaatsen komen, waar zondagscholcn hun gelegenheid aan
bieden, om eenigzins te herstellen, wat zj niet door ver
zuim, maar door gelegenheid moesten missen; of voor ’s lands
dienst opgeroepen, wordt dan misschien aan sommigen, door
het wijze bestuur onzerweldadige regering nog den tijd en
de middelen tot eenige oefening verleend! Maar zullen zij
overal dien tiμ en die middelen vinden? Zal dit vooral
het geval met jonge meisjes zijn, die, in huisselijke betrek
king als dienstboden geplaatst, daar bestendig hunne ‘werk
zaamheden vinden? En wie geeft aan de meeste nog de
lust en de vatbaarheid? Wanneer een zaadkorrel te lang
(231)
bewaard wordt, voor dat hij aan den grond ter ontkieming
wordt toevertrouwd, dan zal de oogst niet groot zijn; en
zoo is het, helaas, ook wel met den menschelijken geest ge
legen. De instellingen tot Nut van ’t Algemeen hebben op
het land nog geene algemeene deelneming.gevonden; de
Werking van dat genootschap strekt zich nog het minst dáár
uit, waar men het meest hare hulp behoeft: met den voort
gang der beschaving heeft de aandacht van hetzelve zich
ook bijzonder op eene meer uitgestrekte vorming bepaald;
.de stedelingen mogen er het meeste genoegen en nut tevens
van plukken. Zij zullen dan ook wel niet aarzelen om
hier iets bij te dragen tot de eerste ‚beginselen van weten
schappelijke vorming. Hier, waar een ‘woest heide-veld in
bloeijende akkers is herschapen, doet het den mensch reik
halzend uitzien naar hulpe van gene zijde zijner bergen,
opdat het niet ten eenigen tijde tot zijne woestheid terug—
keere, — om dat de mensch, wiens geest altijd naar meer
dere ontwikkeling streeft, ook niet alleen van brood kan
leven. Landgenooten! gij zult u herinneren, hoe wij den
lof, van steeds voor de eerste en noodigste vorming van het
opkomende geslacht te zorgen, reeds voor jaren van een’
der voornaamste geleerden van Frankrijk ontvingen. In
dat land, waar de stedeling naar zijne rijkgebouwde schouw—
burgen toestroomt, wordt de landman vergeten, en men
kan spoediger op de vingers de landscholen, dan op de kaar
ten de afdeelingen hunner chesten tollen. In ons land
mag geen dorp vergeten worden, waar men de gronden zij
ner moedertaal niet leeren kan. moeten in ons land
geene vreemdelingen voor ons zelven, geene Vreemdelingen
vooral voor God en Godsdienst maken. ‘

Z00 dachten wij toen wij onzen weg van het dorpje Hoen
11 *
(232)
derloo naar de hooge Pampel voortzetten, werwaarts twee
dezer gedienstige bewoners ons nog een eindwegs vergezel
den en ons over hunne dierbare belangen spraken.
Toen wij eindelijk op Pampels hoogen bergtop stonden,
zagen wij nog éénmaal terug naar gindsche lieflijke valei,
en dachten: wie weet wat leven, wat werkzaamheid, wat
al hutten, huizen hier zullen verrijzen? Wie weet of niet
reeds binnen weinige jaren hier een dorpschool, ginds eene
put, ja, misschien na eene eeuw, ’een kerktoren, met eene
aan God gewijden tempel zich in deze , nog bijna geheel woes
te vlakte verhefl‘en zal. Als dan des zondags morgens lieflijk
de toonen der klok, die de vrome ingezetene oproept tot
bare godsdienstige zamenkomsten, herwaarts overklinken,
0, dan zal het hier anders zijn. Thans wordt de hoogte,
waarop wij staan , die wederom steil naar zandvlakten en op
gestoven heuvelen henenvoert, door geen’ vriend of vijand
bezocht. Er heerscht daar eene onafgebrokene ruste, slechts
nu en dan door eene windvlaag gestoord; deszelfs hoogte
schijnt het nederige dorpje Hoenderloa, waarop van
daarvoor het laatste onze blikken gerigt hielden, nog eenig—
zins te dekken. Dat vrede en rust in hetzelve bestendig
wone!

M—-__._‘_flk_ ‚ì\‘Äi
87.

’ De Pampel.

Van Hoenderloo ging onze weg door de heide voort, die


hier en daar slechts door eenige groene struiken bedekt
Werd. Altijd schenen wij te klimmen, en zoo ons ook somtijds
een pad lager voerde, moesten toch weldra weder hooger
stijgen. Niet lang echter behoefden wij de leiding van een’
gids te volgen: de Pampel verheft zich spoedig boven den
geheelen omtrek, —- een groene heuvel, Waarop' men het
hoogste punt van de VeluWe bereikt, en die men zegt, dat
door menschenhanden is opgerígt, en wel , gelijk de Velu—
wenaar beweert, in 1672, toen de Franschen ook in het ,'
niet ver van daar gelegene Apeldoorn en op het Loo hebben
geplunderd. Deze plaats zou toen eene bescherming zijn ge
weest tegen de stroopende Franschen. Dit kan waar zijn;
maar, dat de inwoners, met eenige troepen uit Arnhem der
waarts opgerukt, die zouden hebben opgeworpen, is wel
niet waarschijnelijker, dan het verhaal van den Broe
derdijk, bezijden den weg van Nijmegen naar Groesbeek,
die door drie broeders zou zijn opgekruid, in den tijd dat
hunne moeder het avondmaal gereed maakte. Ik heb wel
eens op de ankers van een huis , of een bovenportaal van
eene kerk de jaartallen 1672 en 1673 gelezen, en het ver
heugde dan altijd dat de stroopende Franschman den
Hollander zijne aangebo‘rene lust tot werken niet had doen ver«
‘ ‘(234)
liezen; en zoo zullen de gevlugte Veluwenaars hier op den
Pampel ook niet stil gezeten hebben. Waarschijnlijk hebben
den heuvel vergroot en verbreed, om niet aangevallen of
gezien te worden, waarom men vervolgens schertsende de
ze plaats Pampel, eene verbastering van Pampeltma, eene ,
door de natuur zeer sterke vesting voor szmje tegen Frank—
rijk, genoemd heeft. Of liever het spel der naamsafleidingen
voortspelende, wil ik gelooVen, dat de Spaansche troepen,
die nog ten tijde van Prins MAURITS in de Veluwe stroopten,
wel eens onverwachts door bijeenverzamelde inwoners en
scherpschutters uit deze sehans ondervonden hebben, dat
de VeluWenaar even goed als de Spanjaard zijn Pampelona
bezit. Doch Wolken naam dit Pampelomz moge gedragen
hebben, zeker is het eeuwen vroeger ontstaan, dan het
oudste verhaal, of de vreemste legende zoude kunnen gissen.
Eene retraite van tijd is eervol op eene plek gronds, die
door geen’ tijd is verwennen. Ofschoon dan van los zand
opgeworpen moet aan den Pampel de maagdekrans bo
ven alle Nederlandsche vestingen gegeven Worden. Ligt
heeft Gelders Hertog in de oorlogen met het Bourgondische
huis veel verpligting aan haar gehad, toen de voorvech
ter zijner regten, MAARTEN van Rossum, hare hoogte ver
meerderde, om vandaar rond te zien, of de vijand zijnen
heer ook in het achtergelegene Arnhem kwam bestoken.
Nog met meerdere waarschijnelijkheid en zelfs met veel
grond van zekerheid kan men aannemen, dat de Pampel in
Weerbaren staat gebragt werd, toen de Bisschoppelijke troe
pen zich niet vergenoegden, om de , naar de Sticht gelegenc
plaatsen, zooals Nijkerk, Barneveld, ter Schuur, Putten,
Voortkuizen, Ermel en anderen te branden en te moeskop‘
pen, gelijk SLICHTENHORST het noemt, maar ook te Ede
kwaad huis hielden, (smcnrnnnonsr, B. VIII, p. 190) en,
in het volgende jaar 1422, den Hertog zelven op zijn slot
(235)
te Boozmdaal benaauwden, en Boozendaal en Velp in
brand staken. Toen werden de Doesburgsche burgers naar
Bediehem en Oortoráeek als ook naar den Aanstoot gezon‘
den, ter vervolging van de Stichtschen, enishet niet natuur
lijk dat zij, deze schans niet ver van den Aanstoot vinden‘
de, dezelve zullen versterkt hebben. Ja, had ze toen nog
niet bestaan, de Hertog ware wel verpligt geweest, om die
daar op te werpen, wilde het doordringen der Utrecht
schen, door deze onbewoonde streek, tegengaan. Doch de
eerste aanwijzing, om daar eene verdedigingsplaats te ma’
ken, zal wegens den heuvelachtigen grond wel door de na
tuur zelve zijn gedaan; maar ook de eerste ophoaging door
menschenhanden tegen of op uitkijk naar den vijand moet
mogelijk reeds tot den tijd der Romeinen teruggebragt wor
den. 0 Ja ; want toen vervolgens de Pampel af door
eene zandvlakte kruisten, vonden wij zelfs in het losse zand
eene enkele scherf eener zoo schoone urne dat van
zelf, in onze gedachten, naar vroegere eeuwen terugge
voerd werden, en 200 deze urnen niet van Slavonischen
oorsprong zijn, gelijk men soms wel eens meent, moeten
zij Romeinsch zijn. De zandvlakte was zoo groot, dat
zij ons ten laatste bekommerd naar eene menschenwo‘
ning deed omzien. Eindelijk kwamen wij, ongedacht ech
ter, op de vruchtbare bouwhoeve van Boom: aan. Mouw
en 0ud-Ileems beide van R'o‘mz'sch of Romeimch hun—
nen naam hebbende, schijnen wel kleine burgen of ver
schansingen der Romeinen geweest te zijn, waar eene ge
ringe bezetting lag, toen nog de rondzwervende Veluwe
naar onder den naam van Marser, of hoe hij moge ge
heeten hebben, rondzwierf. Zeker kon hij gerust aan het
einde der zandwoestijn op de Pampel, de rigting van een
gedeelte der R0meinsehe bezetting, zoo dikwijls dezelw
om buit uittrok, nagaan. Heide, zand en eenige struí.
(236)
ken waren voor den Romein niet aanlokkende genoeg, om
er eenige zwervers te verjagen, wier aantal hem ook wel
te magtig kon Wezen. Overigens heeft dat Reems, aan het
einde van het barre zand, zoo schoon bebouwd wel den
arbeid van eeuwen noodig gehad en wijst ons daardoor
reeds naar den tijd der Romeinen terug. Doch voor dat wij
de zandvlakte intreden, laat ons nog een oogenblik op de
Pampel vertoeVen‚ Men gevoelt hier zoo geheel, dat men
een vrije Nederlander is. Ja, op dien nooit verwennen
heuvel staande, roept men uit volle borst met luider stem
me: De Romeinen weg! Frank en vrij! Gelderlands eer
behouden! Geene onlust van binnen, geene vrees van
buiten! Spanjaarden en Fran5chen verjaagd! Nog eens
weder de Franschen verdreven! De Belgen verschrikt! De
Pampel ongeschonden! Neêrland gered! Oranje boven! —

Kò:
38.

(Ìnze verdere teruglagt. Een lied in eene zandwoeslijn.


Verle en vertrek van Heems.
__
“. .
Y.\)\| (‚
._ t
‘.‚

l)e wind begon op te steken, de zon had hare middag—


hoogte bereikt en kaatste tegen de dorre oppervlakte der
aarde als tegen eenen waterspiegel terug. Het stuifzand had.
elk pad van de Pampel naar elders onkenbaar gemaakt.
Alleen aan den loop van den Rijn wetende, dat wij naar
het zuiden moesten, liepen wij met deze gedachten regt tc—
gen de zon in. Zoo een eindwegs voortgegaan zagen wij
een stipje op eenen aanmerkelijken afstand schemeren. Het
scheen ons toe een boom te zijn, het werden meerdere boo—
men, en onze hoop, dat een gehucht met eenig geboomte,
ook wel eene woning kon aanwijzen _werd spoedig vervuld;
wij kwamen behouden te Reems aan. Doch, daar ik deu
lezer, gedurende onze woestijnbading niet met klagten bel)
willen vermoeijen, en wij ook niet neêrslagtig het ongebaande
pad doorwandelden, heb ik mijne gedachten, die mij toen
voor den geest zweefden, daarna in een klein gedicht za—
mengebragt, dat in diefgelijke omstandigheden zal kunnen
gezongen worden. Want op dien doortogt hebben wij in
ondervonden, hoezeer de oostersche reiziger het noodig heeft,
om zijnen geest door eenig lied te vervrolijken of te benme
digen:
(238)
Al stuift het dorre zand omhoog,
Door middagzon gehleekt;
loopon hier toch frisch en droog ,
En worden niet doorweekt.

Als ’t schip door zee stuij‘t de Arabier,


Op ’t moedig ros door ’t zand.
Dat doen wij, zonder paarden, hier
In om gezegend land

Gezegend is die vadergrond,


De wand’laar hijgt er niet.
De wind waait koel ‘om hem in ’t rond,
Z00 niets hem schaduw biedt.
._

En zie, daar ginds rijst weer ’t geboomt,


Waar koele schaduw wacht,
En waar het beekje helder stroomt.
Gods gunst zij lof gebragt!

Gezegend is ons vaderland.


Hoe weinig dorre grond,
Waar niet door menschenvlijt de plant
Nog groei en voedsel vond.

Het zand maakt voohte wegen hard,


En steenenwegen vast.
En maakt, door ’t zal/Is de golven tart,
Dat ons geen zee verrast.

En waar ik door deez’ zandzee kruis,


fllij stremt geen sloot of heg.
Ik vind toch naar ’t herher_qzaam huis,
Door ’t zand, dan kortsten weg.

_ _,LÄ
(πο)
πω, vrienden, met vernieuwden moed,
Z00 het pad ook niet behoort.
schudden ’t zand van onzen voet,
En gaan blijnwedzy voort’.

In opgeruimde gemoedsstemming waren alzoo de zand’


zee doorgewandeld. De boom , door ons in de verte ge-
zien, had ons tot een’ goeden gids verstrekt. zagen nu
ter regterzijde zich een geheel bosch verbreeden; vóór ons
eenig kreupelhout, dat echter een bloeijend boekweiteveld
niet geheel verborgen hield. Met de gedachte, of er niet
iets in die zandzee van vroegere bewoning te vinden zou
zijn, hadden wij, naauwkeurigrondzicnde, nog eenige scher’
ven van eene urne opgeraapt, waarvan de asch en de ove
rige stukken wel reeds lang met en onder het zand zullen
bedolven en verstoven zijn; kon daarop trokken een paar
groote metselsteenen onze aandacht , die misschien nog van
de Romeinsche burgt of bezettingplaats over zijn; maar
aangenamer was het ons, toen wij Βοοσά: zelf achter het
boekweiteveld, in zijne tegenwoordige gedaante, als eene
schoone landhoeve, zagen verrijzen. Wij werden er met
de vruchten des lands, met zware boekweitekoeken en
spek gevoed en weldra doorvoed; voor welke zware kost
het ons goed kwam, dat wij een klein karretje, met een
sterk paard bespannen, krijgen konden, hetwelk ons op
den straatweg tot Heelnúm, dwars door de heide, voeren
zou. Toen wij ten laatste aan deze beweging gewend wor
dende rcgts en links over het heideveld rustig begonnen
rond te zien, werden wij links af de stille landelijke hoeve
van Woijìhee: gewaar; waarheen mijn vriend vroeger eene
Wandeling gemaakt had, door hem op volgende wijze ver
haald en beschreven.
39.

Eene wandeling over groot Wolfshees naar Heeleum.


‚——_

Het was een heerlijke morgen van eenen nog schooneren


dag. Een vriend van mij, geboren en getogen aan de heu
velachtige zijden van den Bijnstroom, beneden Arnhem,
had mij reeds meermalen gezegd, dat ik met hem de beken
eens langs moest wandelen, die in de bosschen van Wolf:
hees uit den grond opwellen, en met hun helder water in
duizend kronkelingen voortvloeijen, tot dat ten laatste
zoo in kracht stijgen, dat zij de zwaarste papiermolens drij
ven, en dezen nuttigen arbeid volbragt hebbende, zich in
den Rijnstroom ontlasten. «Als ik in den herfst, langs die
«streken den haas op het Veld vervolg,” zeide hij, «of soms ‘
«op eene drijfjagt het schichtig hert opjaagt, dan vertoef ik
«dikwijls op plaatsen in de heide, van waar mijn oog gezig‘
eten ziet, die geen vreemdeling hier zoude ontdekken, dan.
«stoot ik soms op heuvelen van een zoodanig maaksel, dat
«ik mij niet onthouden kan, aan de grafheuvelen onzer
«voorvaderen te denken; dan verheft zich ginds eene hoog
«te, waaronder ik de ruïnen van vroegere gebouwen nog _
«duidelijk meen te ontwaren.” Dit alles maakte mij nieuws
gierig, en zoo begaven wij ons dan op eenen te voren be
stemden dag van de Koude-Heröerg op weg naar Wolfs
hees. Mijn leidsman voerde mij door bosch en heide naar
den eersten oorsprong van eene der beken, die den voet der

_‚ _—-‘.——._I_l ‘‚J."
(ω)
honderdjarige eiken van het schoonste bosch, dat mijn oog
ooit zag’, bevochtigen. Daar ligt nog een eenzame heuvel in
de heide , en dekt misschien met zijne zachte aarde de ur
ne van een’ dergenen, die deze landstreek bewoonden,
toen zij nog bedekt was door ontzaggelijke wouden. In
die dagen zwierf hier de jager rond, en wondde met zij
nen pijl nog de wilde dieren, die thans meer naar het
noorden van Eurzpa getogen zijn; toen leschte de wolf en
het wilde zwijn, de beer en de wilde ‘stier nog hunnen
dorst in gindsche beken, en de mensch bouwde zijn hut
je aan eene der bronnen, die, toen de wouden hier nog
met een digt lommer het aardrijk bedekten, op vele plaat
sen te voorschijn kwamen, waar nu door de zomerhitte
zijn verdroogd, en niet meer gevonden worden. Ach, de
mensch weet vaak niet, wat heerlijke schatten hij vernietigt,
als hij de grondzuilen wegrukt, die als eeuwige pilaren de
bronnen zijner welvaart onderschragen. Liefelijk is het, het
kristallijne vocht over het sneeuwwitte zand den grond te
zien ontvloeíjen; liefelijker nog, de beek, met hare heuvel
achtige zoomen, in het bosch te kunnen volgen, of zich ter
plaatse, waar twee of drie sprongen te zamen komen, on
der eenen reusachtigen dennenboom ter neder te vlijen, en
te bedenken, wat wondere schoonheid de natuur ook ο
v
scheppen kan, waar de kunst haar aan haar zelve overlaat.
Ik stond verstomd over de prachtige boomen, die zich
rondom Woijïshees verheflen. Ik vond er een’ koninklijken
den , die vier voeten Iniddellijns bezit. staat er met
de heugenis, van eeuwen, tusschen een geslacht van boo
men, dat na hem opgekomen is, en waaraan hij, als ’t ware,
ten kroon verstrekt. Het kwam voor, onder gindsche
beuken, eiken en dennen, die zich zoo vrij en ongekunsteld
verhieven, en zulk een aangenaam donker verspreidden,
een zoo bekoorlijk verblijf te zijn, als ik ergens elders in
(242)
Gelderland ooit aangetrofi‘en heb. Ach, op de meeste plaat
sen, die thans zoo drek bezocht Worden, denk ik aan mij
nen Amm; en aan de schaar der Snijdermeesters, waar
over bij reeds in zijnen tijd ’klaagde en die alles te kunst
matig versnijden.
Woij'shees is stellig een riddermatig goed geweest. Mis
schien echter ontdekt men spoedig, wanneer de hier bedol
vene oudheden opgespoord worden, iets meer van die
dagen, toen alles hier nog een bosch was, door tallooze
Wolven bewoond, die nu uit dit vreedzame oord, en wel
voor altoos, verbannen zijn. Misschien vindt men binnen
weinig tijds reeds het eene of andere, dat den hoogen ou
derdom van Wolfshees in het volle daglicht plaatst. Al
thans het navolgende, hoogstmerkwaardíge deelde mij mijn
vriend mede.
«Ginds over de heide loopt een eenzame weg, die juist
«hier op Woijìslzeea eindigt. is lijnregt, en draagt den
«naam van koningstraat. Hij strekt zich van Wolfaheee
«over heien bosch, over heuvel en dal naar het L00 uit_
»Thans bijna geheel vervallen, is hij hier en daar slechts
«aan eenen arbeider bekend. En meermalen is het ge’
ubeurd,” zeide «dat ik het volk over deze straat heb
«hooren spreken. Misschien is hij ten tijde van koning
mm.mam m hier aangelegd, om van het Leo naar Wa_lfe—
hees en van daar naar den Doorwerth te komen.”
«Misschien ook” zeide ik invallende «is hij , even als de
«eerste koningsstraten in ons vaderland, van veel hoogeren
«len wel van Romeinschen oorsprong? Immers de koningsstraat
in het land van Maas en Waal werd reeds in de dagen van
«nevens door hem als zooclanig erkend. En na de ontdek‘
«king van zoo veel Woerden en Hoven, aan dezelve gele—
«gen, schijnt het meer en meer zich te bevestigen, dat de—
«ze gissing waar is. Voorts is het mij zelven uit meer dan
(243)
«een stuk gronds, dat ik in de laatste maanden nagespeurd
«heb, en dat den naam van Loo draagt, gebleken, dat het
«meest deze stukken zijn, die de kenmerken van Romein—
_«schen oorsprong dragen. Immers in Setten en Herveld,
«in de Betuwe, vond ik op de stukken gronds van dezen
«naam Romeinsche urnen; terwijl op het Loo onder Gend
«in de Over-Betuwe eenige jaren geleden eene zoo aanzien
«líjke opdelvíng van Romeinsche oudheden plaats vond,
«dat men eenen wagen noodig had, om dezelve te vervoe
«ren. Ook is in het woord Loo iets Romeinsch , hebbende
«den klank van Locus (eene plaats). Zoo is misschien ook
«Grol eene woonplaats in het groen (Groenlo) geweest. Zoo
«Venloo eene woonplaats in het Veen. Zoo het Loa mis
«schien eene woonplaats bij uitstekenheid, door de Romei
«nen, bij hun verblijf in ons vaderland uitgekozen, om er
«zich te vestigen.”
Ik beschouwde met belangstelling de rigting dezes wegs,
en nam mij voor, op den eenen of anderen tijd zijnen loop
eens zelf tc‘onderzoekcn.
Beneden Woij'shee: worden de beken grooter en grooter.
Zuiver water leschte onzen dorst, doch ik kon den gehei
men wensch in mij niet onderdrukken, dat eenmaal de ei‘
genaar van deze heerlijke streek, die thans zooveel d0et,‘
om het lang vervallen verblijf van den Doorwertk tot zij
ne vroegere schoonheid te herstellen, zich ook over het be
koorlijke Woijähees mogt ontfermen, en den vermoeiden
wandelaar in staat stellen, zijne schreden naar eene kleine,
vriendelijke herberg te 1‘igten. Misschien wordt dan de
reusachtige sparreboom nog eenmaal de schaduwplaats, waar,
op eene rustbank ter neder gezeten, de vreemdeling zijnen
honger en dorst stillen kan met de gaven, hem uit gindsche
woningen toegereikt. ‘
Van Wo_lfäkees dwaalden wij naar de woning van eenen
I

(244)
zes en tachtig jarigen grijsaard, van wien wij eenige inlich
ting aangaande deze streek hoopten te ontvangen; hij woon’
de aan dezelfde beek op groot Wolfshees eenige minuten
verder. vonden hem te huis. Het was hier, zeide hij,
in eene eeuw niet veel veranderd, behalve dat de storm
wind de boomen omvergerukt of de brand de woningen
vernietigd ‘had. wees ons achter zijn huis op eenen
heuvel eene groene terp, die ons zeide, dat den naam
van de kapel droeg; wanneer er heen gingen zouden
wij ookverwonderd staan over de zonderlinge overblijfsels
van oude bouworde, nog overal langs den grond verspreid.
De’ grijsaard was zelf eene oudheid in deze streek gewor
den. «θíndε’ἶ zeide hij, terwijl ons op het Wolfshee
sehe bosch wees,‘ «staat nog een eik, thans volwassen en
«groot , dien ik voor zeventig jaren als een @Μe gevonden
«heb, en spoedig daarop is hij opgewassen tot een sieraad
«der landstreek." ‚ ‚
Op het dak zijner schuur lag ‘een paardenkop. «Tegen
«de nachtmerrie?” zeide ik vragender Wijs.
Με" zeide de man, «althans na den tjd, dat mijn zoon
uhem er op gelegd heeft, is onze koe niet meer met die
«vreesselijke benaauwheid geplaagd, die haar soms ’s nachts
«zoo gruwelijk kwellen konde.”
«Gelooft hier ook aan spoken, heksen, Weerwolven?”
νωagdο ik, en dacht, Inisschîen zijn deze heibewoners niet
Wijzer, dan onze kleibewoners, die voornamelijk in de na
buuu1‘schap van Tiel, zoo als ik onlangs op eene wandeling
langs den Rijn tot mijne droefheid ontdekken moest, nog
gruwelijk geplaagd worden door de Wonderlijkste grillen van
het bijgeloof. . ‚
. «Neen” zeide ‘de grijsaard, «dat is veel geweken sedert
'Μe dagen mijner kindschheid. Ook ligt het meest in den
‚omensch zelf, Με hij zoo iets dergelijks meent te zien. Ik
(245)
«werkte eens in het bosch; daar zag ik, terwijl een
«zaam bezig was, plotselijk eene menigte werkvolk als uit
«den grond te voorschijn komen. Het waren metselaars,
«timmerlieden en ik weet niet, wat al voor vreemd volk.
«Zij begonnen steenen aan te dragen, hout te behakken,
«den grond om te werken, fondamenten te leggen en een
«huis te bouwen.”
«Ik werd twijfelmoedig, terwijl ik dit aanschouw
«de, ging naar huis, en legde op mijne legerstede ter
«neder. Ik bleef er acht dagen op liggen, toen vermande
«ik mij, stond wederom op, om nogmaals te onderzoeken,
«wat ik zoo zeker meende gezien te hebben, maar ik vond
niets. Sedert dien tijd is al mijn bijgeloof geweken, want
«ik heb ondervonden, dat de mensch iets zien kan,
«wattoch niet is!”
Wij beklommen den kapelheuvel. Alras zag ik, dat de
steenen, die er verspreid lagen, veelal duifsteen wa-‘
ren. Een’ derzelve op den grond geworpen hebbende,
klonk het beneden ons, als of er een verwelfde kelder was.
Heinde en verre klonk de holle klank, en men voelde de
dreuning tot in de voeten weder, voorts vond ik er een
brok muur, van keisteen in kalk gegoten.
Een schaapherder, zeide men ons, had er nog onlangs
eene opening gevonden, waarin hij met een’ stok van acht
voeten lang geroerd had, doch men had het gewelf niet
Verder nagespoord, en de opening was verloren geraakt.
Hoe belangrijk ware het, hier eens na te sporen, dacht
ik; wie weet wat schatten van oudheid deze grond nog be
dekt? Weinige schreden verder vonden Wij twee heuvelen,
waarvan ik niet twijfel, of het zijn ook grafheuvels. De
landman verhaalde ons, dat er nog eene legendeonder het
volk bestond, volgens welke deze heuvelen afstamden van
reuzen, die oudtijds den Rijn hadden willen dempen, en
Η (Μ) ’
απ werk volbragten door de aarde in hun voo1‘schoot der
waarts te dragen en zoo waren deze heuvelen dan kluiten,
die uit denzelven gerold waren. Het is opmerkelijk, dat
men dezelfde legenden, die de gebroeders GRIMM in
Duitsobland onder hetgemeene volk vinden, ook hier op
onzen bodem overal wederom aantreft. Zouden het niet
alle overblijfscls van dezelfde noordsche mijthologie zijn?
Ook uit dit oogpunt beschouwd, zijn zj waardig verzameld
en opgeteekend te worden.
Eenige honderd schreden lager treft men een’ akker
midden in de hei aan, die zeer smal en niet lang is, en
aan welks einde twee’ eiken boomen staan. Deze akker
alleen behoort aan het domkapittel van Utrecht, terwijl al
het overige land uren ver in den omtrek, het eigendom is
van den. Baron vAN BRAKEL , thans eigenaar van den Door
werth. Vanwaar dit zonderlinge regt? — Toen ik eene
kleine vallei aan het eind van dien akker ontdekte, zei
de ik: wie weet, of hier niet eenmaal eene kluizenaars
woning stond? Misschien was deze kleine akker des klui
zenaars hof, zijn korenveld? Misschien was alles toen
hier nog woud? Misschien wijdde deze kluizenaarden
heidenschen tempel, die hier eenmaal stond, tot eenen
Christelijken in? Misschien was hij zelf naderhand de
stichter van de eerste kapel van het Utrechtsche Bisdom,
en gaf dezen akker met deze hut aan hetzelve ten geschen
ke? weten het niet! Een ‚donkere nevel bedekt voor
ons de oudheid. De grafkelder onder de kapel zal het
misschien uitwijzen, misschien doen dit ook de oude gift
hrieven in het Utrechtsche archief. hopen, dat heide,
om deze zaak tot zekerheid te brengen, nagespoord mogen
worden!
Thans rigtten onze schreden naar een heerlijk ge
zigtspunt, op eenen heuvel aan de overzijde der beken, bo
"( 247 )
ven de papierfabriek, de Kabeljaauw, gelegen. Het Was
een der bekoorlijkste uitzigten langs den Rijnstroom. Ach,
dat deze heuvel nog met boomen bedekt ware, dat er eene
zomertent gevonden werde, om hier eene wijle uit te rusten,
en het heerlijke gezigt op het dorp Heelmm, met zijn schil—
derachtig gelegen kerkje, met zijne papiermolens, voorts op
den Rijn en op de Betuwe, te kunnen genieten. Wij tra
den nít deze eenzame, nog zoo weinig gekende streek naar
het schoone Heelaum. Dezelfde beek, die ginds de schoone
natuur formeert, geeft hier Welvaart aan een gansch dorp.
Het is zoo aangenaam te zien, wat de mensch vermag uit
te voeren, met datgene wat de natuur zoo kwistig uitstrooit.
Ik zag hier meer dan dertig nette woningen van arbeiders,
die allen hun brood winnen met den. arbeid op de papier—
fabriek van de gebroeders PANNEKOEK, welke voor een groot
gedeelte door deìelfde beken g’edreven wordt, die Wolf:
hees een zoo lagchend aanzien geven. Het fijnste post
schrijf- en drukpapicr wordt hier door dezelfde boek, die
ginds de eiken voedt, uit ruwe lompen bewerkt. Het
reine water, dat dáár den dorst lescht, brengt hier zonder
kunstbewerking het papier tot de hoogste blankheid.
Wij vertoefden met lust in die werkplaatsen der nijver
heid, en verheugden 0ns OVe1‘ de groote volmaaktheid, wel
ook deze kunst op Nederlandschen bodem, en vooral ook
hier bezit. Wij gaven gaarne een geschenk aan de arbei’
ders, die ons het werk hadden laten zien, toen een huu
ner ons zeide, dat al het geld, hetwelk zij langs dezen weg
ontvingen, niet bestemd was, om zwelgende verkwist te
worden in sterke dranken, maar besteed werd, om een
fonds te stijven, waartoe alle arbeiders der fabriek eene
wekelijksche bijdrage leverden, van drie tot vijf ten hon
derd van hunne inkomsten, om daaruit in alle onkosten
van ziekte te kunnen voorzien, en aan eiken arbeider eene
(248)
bijdrage te geven tot de begraveniskosten der zijnen. Wel
dengenen, die 266 zorgen, dat hunne onderhoorigen nimmer
tot armoede kunnen vervallen! Mogt ook deze inrígting
overal getroffen Worden! Dan zonde menig misbruik afge
schaft, menige kranke geholpen worden.
raden onze Nederlandsche reizigers in Gelderland
deze zelfde wandeling aan, en weten zeker, dat zij in hun‘
ne verwachting niet te leur gesteld zullen worden.

Z©I
40.

De drie ‘heuvelen of besluit.

Zoo eindigt het verhaal van mijnen vriend; na nog


een eindweg van Reuma voortgehold te zijn, naderden
wij den straatWeg en kregen een geweldigen schok,
doordien het voertuig zijdelings op een heuVel stootte,
naast welken er zich nog twee andere verhieven van den
zelfden vorm, als er zoo vele op de heide hadden aan—
getroffen; ditmaal in dubbel opzigt ons aangenaam, voor—
eerst, omdat zij ons het einde onzer behoudene reize aan—
kondigden, en ten anderen, omdat een dier heuvels
opgedolven zagen, welken een der Heeren PANNEKOEK van
Heelaum de goedheid had gehad, te Willen laten uitgraven
en die er ook eene urne in had gevonden. Deze drie heuvelen
grenzen aan den straatweg, waar men eensklaps door het
schoonste gezigt verrast wordt. Zelden toch zal een dorp
meer boeijen, dan het zoo romanesk of liever gezellig gele
gene Heelaum, dat zijn naam ontleent van de helling van
twee tegenoverstaande heuvelen, waar tussehen het, _als in
eene kom is gelegen en doorstroomd door twee beken, een
Van welke den Doorwerthschen grond van den Renkumschen
scheidt. Als deze twee beken zich lager vereenigen, door
vliet het verbreede stroomtje een weidcveld en kronkelt om
den hoek en het einde van het Doorwerthsche gebergte
heen; waar het zich in den Rijn ontlast. ’Daar het aan de
(250)
overzijde tegen een berg aanligt, die in de vlakte eindigt,
heeft men tegenover het dorp ter regterzijde een ruim uit
zigt op de vruchtbare lgmdsdouwe van Over-Betuwe, Waar
ons het verlang‘en naar huis henentrok; maar nog eenige
oogenblikken hield ons het levendig gewoel der ronddraai
jende papiermolcns en de verhevexie stilte bij de kerk, die
uit het statig lindcgeboomte van het overstaand gehucht op‘
rijst, onafgewend onze blikken op het dorpje gerigt. Wij
vergaten op deze plaats, waar de natuur de vlijt der men
schen hunne hoop en de laatste rustplaats van hun over
schot den geest geheel vermeestert, om verder aan onze drie
heuvels te denken; doch hopen later den lezer nogr wel
eenige oudheidkundige bijzonderheden te kunnen mededee
’len, bij de nadere vermelding van eenige plaatsen, die wij
_ op onze reize regts of links lieten liggen, en die door mijn’
vriend later of nog nader bezocht zijn.
NAREDE.

Zoo hadden wij ons togtje voleindigd. De herinnering er


aan bleef nog lange in ons gemoed terug. Het is zoo aan
genaam zich die uren voor den geest te kunnen roe
pen, welke heen vlogen in liefelijke beschouwingen, en
gesprekken, over dingen die nieuw waren. Het is dan
als een droom, die eenmaal hare wezenlijkheid had; als
eene teekening van een heerlijk landschap.
hebben onze gedachten over de Veluwe ter neder
geschreven. Sommige stukken zijn door ons gezamenlijk
gemaakt, sommige door een’ van ons beide. Maar onge
kunsteld vloog de pen daar heen en dachten om geene
vormen, toen het werkje voleindigd Werd. Wij gaven wat
wij zagen, wilden niets dan de Veluwe schetsen, zoo
als haar vonden. Die tijd is toch heen, zoo bo
pen, waarin men ook voor de reisbeschrijving eenen eigenen
classieken toon eischte. Die tijd is geweken, waarin men
zich slechts in een koetskar over de Veluwe bewoog. Het
zijn nu straatwegen, kanalen en eerlang spoorwegen, die
het anders zoo eenzame land doorsnijden. Maar in het mid
den dezer beweging zij het dan ook den armen voetreiziger
vergund, zijne schreden te rigten, zoo als hij begeert,
noch den maatstaf der heisporen, noch dien der klinkei“
wegen, noch dien der spoorwegen volgende, maar vrij zoo
als zijn eenzaam voetpad loopt, en zijn oog de tooneelen
aanschouwt.
(Μ)
Ζω :Με keuze gedaan moest worden om te rijden, dan
op de Veluwe het liefst in eene koets- of huifkar. Waan.
om? Deze is nog het meest evenredig met der menschen
gansche vormering, en den aard des landschaps, zoo als het
hier zich vertoont. In eene koetskar toch duurt de weg
zoo lang als hij waarlijk is. Geene schrede korter. En dat
is noodig om zelf te ondervinden, om regt te weten hoe de
menschen het hier hebben. Dan ziet men ieder bloempje
zelfs een heidebloempje.
Men vliegt niets voorbij, en laat niets onbemerkt staan.
Men verliest er ook niets uTijd” zegt ? »Β dan de
«tijd in eene koestkar gesleten ook niet mijn tijd? Kan
«hij niet even nuttig besteed worden als de uren in eene
«herberg doorgebragt. Zijn hier niet dezelfde gesprekken,
«dezelfde gedachten, dezelfde tooneelen?” ’ .
Het is slechts mode en anders niet, zoo snel te willen
reizen! Men heeft er volstrekt geene satisfactie van; alleen
dit dat men zeggen kan: «toen was ik nog daar en nu
«reeds hier.” Het wil wat zeggen tot streeling der ijdelheid
van het wufte gemoed. Het gaat er echter mede als met
de meeste eigenschappen waarop men al zoo roem draagt;
het waren de arme paarden die het bezuren moeten. Het
is gewoonlijk ten koste van het een of ander dat men zich
verheft. ’
Zoo verheft zich de snelheid onzer hedendaagsche bewe
ging stellig ten koste van de naauwkeurige opmerking.
Wie zal in eene diligence er aan denken een Romeinsche
scherf van die eener bronwaterskruik te onderscheiden?
Ik niet, zelfs niet in eene huifkar! Daarom prijs ik den
wandelaar! Hem, die niets dan zijnen staf noodig heeft, om
zijne reis te aanvaarden. Hem, die gedachten genoeg heeft,
om zich ook niet een oogοnbΙikω vervelen; Hem, die niet
noodig heeft, dat ’s levens tooneel zoo vliegende voorbij ga, j
(253)
) enkel om de ledigheid zijns harten aan te vullen. 0 die
doodelijke verveling, welk eene pijnlijke ziekte moet zij
zijn! Gelukkig de mensch, die haar niet kent. Die, waar
hij gaat en staat, eene eigene rust bezit. voor wien
geene heide te lang is, of hij ziet nog kans, met zijnen
vriend, het gesprek een uur langer gaande te houden.
Daar zijn gesprekken die nooit vermoeijen; daar zijn men—
sehen, die met elkander zijn kunnen, terwijl de dagen als
gedachten heen zweven, daar zijn landstreken stil, een‘
naam en woest genoeg, om voor de zoodanigen juist dat te
zijn, wat zij begeeren.
Zoo ging het met ons. En , lezer, als gij eenen vriend
hebt, met wien gij gaarne eens eenige dagen alleen wilt
zijn, niet gestooni door ’s levens woest gewemel, niet afge
leid door duizende kleinigheden, maar stil, rustig en efi'en
voortgaande, ja, volg ons dan op de Veluwe.
Misschien ontdekt even veel nieuws als ; mis
schien zijn de heuvelen u gunstiger dan ons, en brengt gij
n\0g eene beste urne te huis. Misschien hebt gij meer tijd,
om uwe spade in den grond te steken, en hier of daar een’
schat te zoeken, die op gindsche onmetelijke heiden nog wel
eens zoude kunnen gevonden worden. Doch heproef u wel, ‘
eer gij uwe Veluw-reis aanvaardt! Het wil wat meer zeg
gen, dan een Rijnreisje! Dat kunt zonder hoofd en
hart nog doen, 200 gij slechts geld hebt en ’oogen. Gij ziet
er, en eet er en slaapt er, en gaat weder naar huis en
denkt een bijzonder mensch te wezen. Neen, tot een Veluw’
reisje en dat te voet, behoort vooreerst een weinig echte
wderlandsliefde, en Wel die liefde, die u alles, hoe gering
ook , doet nemen zoo als hetis, met de gedachte: «het is
«toch ook altijd mijn vaderland. Ook hier wonen mijne
“medebroeders.” Geloof mij, het heeft iets bijzonders een:
12
‹ 254 ι
onzer broederen, half in en half boven den grond te zien
wonen, zoo als ik er een’ vond in het Planke Wames en
‚vele naderhand in de Wappenvelden. Het is er zoo anders
als dat men in Duitschland eenen kolenbrander in zijne
hut beschouwt. «Ook leeft met ,” denkt men dan, «b?
den zelfden bodem, betaalt met mij dezelfde belastingen,
hebt denzelfden koning, en vecht voor hetzelfde moederland,
heerlijk ware het,” denkt er ω, «zoo met mij het;
zelfde vaderland zoekt!” \
Ten tweede behoort er een greintje oud protestantisme bij.
Dat zult. nergens zoo wede1‘vinden als op de Veluwe.
Ik heb er naderhand menige kerk bezocht, 1naar die stille
ernst, dat hangen aan de lippen des leeraars, die vrome
begeerte iets te leeren, wordt zóó wel zelden weder
gevonden. Het moest wel een wonder echt Catholijk zijn,
die zich hier weder vond 5 daarom, die de Veluwe bereist
onderzoeke eerst of hij nog wel vast staat in de leere zijner
waarheid. Uit menige hut zoude hem anders eene stem toe
klinken, die hem toeriep: «Zijt alleen een vreemdeling
«in Israël!” ‘
Maar meer, hij zij, ten derde, een Christen. Waarom?
Niet ligt zal hij een land vinden, waar hij er meer zal aan
treffen, met wie de liefde, den band der νοι1naπing zοι
aοnπnoopen. Het is eene groote schare, die gindsch in de
woeste heide zoo eenzaam woont! Dagen, weken, maanden
gaan voorbij zonder afwisseling, zonder verandering. Het
zijn slechts die eeuwige vergezigten , en het eentoonige , ‘dage-
lijksche leven, wat deze menschen hebben en anders niets.
Geen wonder dat de dag des Heeren een feestdag, dat
de tempelgang een feestgang is. Geen wonder dat het heilig
boek, de Bijbel, met zijne wonder schoone verhalen, van
palm- en myrthenboschjes, van den cederrijken Libanon,

[α. ‚ .ι
(255)

ier‘ een hoek is dat een schat bdvat, die menigeen voor
en goud zoude verkoopen.
a zoo is het; die dan met deze gedachte bezield dit
bewandelt en beschouwt, hij zal veel vinden dat
treft.
idden in het bijgeloof, het helderste geloof, midden in‘
i‘ ‘ g zand, heide
woeste de lieflijkste
en dan wederom dorpjes.
bloeijendeNuboekweitvelden,
eens zand en eeu
en
{het gonzende hijtje. Vreesselijke verwoestingen en toch zoo
Ϊ οι sοboonέ, zoo veel heerlijks, zoo veel dat onveranderlijk is.
dat alles wederom een beeld van het leven, zoo als het
hier vertoont. Het leven in al zijnen rijkdom en ar
moede. Het leven zonder en met CHRIsTUs.
Mogt dit boekje iets bijdragen, om datgene te doen ken
nen, wat hier waarlijk gevonden wordt, zouden ons
verblijden. Mogt menig wandelaar dezelfde genoegens schep
pen, die γώ hier genoten, het zoude ons aangenaam zijn.
Μο8t van deze onze reis ook niets anders overblijven dan
eene put en eene school te Hoenderlao, wij zouden ons
rijkelijk beloond rekenen.

You might also like