Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 33

Atheneum veurne

Ingangsexamen Geneeskunde:
Scheikunde Juli 2016
Hieronder vragen naar de geest van het ingangsexamen juli 2016

Oplossingen
1: D
2: C
3: A
B
4: A
5: C
6: D
7: B
8: A
9: C
10: B
11: D
12: C
13: A
14: C
15: A
Chemie 20161 Vraag 1

We beschouwen de volgende organische reactie:

H3C-CHCl-CH3 + NaOH  NaCl + H3C-CHOH-CH3

Gegeven is de energie als functie van het reactieverloop voor deze reactie.

H3C-CHCl-CH3
+NaOH

H3C-CHOH-CH3
+NaCl

reactieverloop

Welke uitspraak is correct?

<A> Dit is een endotherme eliminatiereactie

<B> Dit is een endotherme substitutiereactie

<C> Dit is een exotherme eliminatiereactie

<D> Dit is een exotherme substitutiereactie

Vraag 1: <A> <B> <C> <D>


Chemie 20161 Vraag 2

Welke molecule of ion heeft slechts één vrij elektronenpaar?

<A> NH4+

<B> HCHO

<C> HCN

<D> N2

Vraag 2: <A> <B> <C> <D>


Chemie 20161 Versie 1 Vraag 3

We laten 250 mL 0,4M H2SO4 reageren met een overmaat zink om waterstofgas te
produceren.
Het gas wordt opgevangen in een expansievat bij 0°C met een maximaal volume van 2
liter. Dit vat bevat uiteindelijk alleen maar al het ontstane waterstofgas.

Welke hoeveelheid zink reageert en welke druk ontstaat in het expansievat?

<A> 6,54 g en 1200 hPa

<B> 6,54 g en 120 hPa

<C> 3,27 g en 1200 hPa

<D> 3,27 g en 120 hPa

Vraag 3: <A> <B> <C> <D>


Chemie 20161 Versie 2 Vraag 3

We brengen 250 mL 0,4M H2SO4 in een kolf van 2250 mL bij 0°C.
We brengen een overmaat zinkpoeder in deze kolf en sluiten de kolf af.
Het waterstofgas dat hierbij ontstaat doet de druk in de kolf stijgen.
De afname van het vloeistofvolume is te verwaarlozen.

Welke hoeveelheid zink reageert en welke druk heerst in de kolf wanneer men na de
reactie de eindtemperatuur van de kolf tot 0°C terugbrengt?

<A> 6,54 g en 1150 hPa

<B> 6,54 g en 2150 hPa

<C> 3,27 g en 1150 hPa

<D> 3,27 g en 2150 hPa

Vraag 3: <A> <B> <C> <D>


Chemie 20161 Vraag 4

Bij een druk van 1013 hPa en 27°C is de massadichtheid van een gas gelijk aan 5,72 g/L.

Hoeveel bedraagt de molaire massa van deze stof?

<A> M= 141 g/mol

<B> M= 128 g/mol

<C> M=164 g/mol

<D> M kan niet berekend worden met deze gegevens.

Vraag 4: <A> <B> <C> <D>


Chemie 20161 Vraag 5

In een additiereactie reageert 2,1 g alkeen met 8,0 g dibroom.

Welke molecuulformule heeft dit alkeen?

<A> C6H12
<B> C4H8
<C> C3H6
<D> C2H4

Vraag 5: <A> <B> <C> <D>


Chemie 20161 Vraag 6

Een volume van 100 mL 2M Na2SO4 wordt samengevoegd met 500 mL 1M


Ca(NO3)2 oplossing.
Voor CaSO4 : Ks=7,0.10-5 mol²/L²
Hoeveel mol sulfaationen bevinden zich na het samenvoegen in oplossing?

<A> 0,2 mol

<B> 0,3 mol

<C> 5,8 .10-5 mol

<D> 8,4 .10-5 mol

Vraag 6: <A> <B> <C> <D>


Chemie 20161 Vraag 7

Gallium heeft twee stabiele isotopen die 2 massaéénheden verschillen.

In de natuur komt 40 % van Ga voor als de zwaarste isotoop.

Hoeveel neutronen heeft de lichtste isotoop van Ga?

<A> 37

<B> 38

<C> 39

<D> 41

Vraag 7: <A> <B> <C> <D


Chemie 20161 Vraag 8

Welk van de volgende mengsels van oplossingen kan een buffermengsel opleveren?

<A> CH3COOH en NaOH

<B> CH3COOH en HCl

<C> NaOH en HCl

<D> NH4Cl en NaCl

Vraag 8: <A> <B> <C> <D>


Chemie 20161 Vraag 9

We beschouwen de volgende reactie in een gesloten reactievat van 2 L.

2 NO (g) + 2 H2(g) → N2(g) + 2 H2O(g)

De reactiesnelheid is eerste orde in [H2] en tweede orde in [NO].


Op een bepaald ogenblik is de concentratie [H2]=0,2 mol/L.

Wat gebeurt er dan met de reactiesnelheid wanneer men 0,2 mol H2 toevoegt aan het
reactievat?

<A> die neemt toe met 100%

<B> die neemt toe met 66%

<C> die neemt toe met 50%

<D> die blijft gelijk

Vraag 9: <A> <B> <C> <D>


Chemie 20161 Vraag 10

Een molecule heeft als molecuulformule C5H12O ?

Om welke molecule zou het kunnen gaan?

<A> 2-pentanon

<B> 3-pentanol

<C> ethyl-propanoaat

<D> pentanal

Vraag 10: <A> <B> <C> <D>


Chemie 20161 Vraag 11

Gegeven is een tabel met zuren


Zuur pKz
HF 3,17
H2SO4 -3
HSO4- 2
CH3-COOH 4,74
HCl -8

De pH van een 0,1 mol/L zuuroplossing is 2,07.

Welk zuur is hier opgelost?

<A> HCl

<B> CH3-COOH

<C> H2SO4

<D> HF
Vraag 11: <A> <B> <C> <D>
Chemie 20161 Vraag 12

We beschouwen de volgende evenwichtsreactie:

C (v) + H2O (g) → CO (g) + H2 (g) H=+131 kJ

Hoe kan men deze reactie naar rechts laten verschuiven?

<A> Door vast grafiet toe te voegen aan het reactiemengsel.

<B> Door de druk in het reactievat te verhogen.

<C> Door de temperatuur van het reactiemengsel te verhogen

<D> Door een geschikte katalysator te gebruiken.


Vraag 12: <A> <B> <C> <D>
Chemie 20161 Vraag 13

We beschouwen de aflopende reactie tussen 400 mL 0,2M AgNO3 en 600 mL NaCl


oplossing met een concentratie van 11,7 g/L.

Het reactiemengsel wordt gefiltreerd.

Hoeveel neerslag ontstaat bij deze reactie en wat is de concentratie van de nitraationen in
het filtraat?

<A> 11,5 g en 0,08M

<B> 17,2 g en 0,08M

<C> 11,5 g en 0,13M

<D> 17,2 g en 0,13M


Vraag 13: <A> <B> <C> <D>
Chemie 20161 Vraag 14

We beschouwen drie reductiereacties met hun standaardreductiepotentiaal.


Al3+ Al + 3 e- : V1
Cu2+ Cu + 2 e- : V2
Ni2+ Ni + 2 e- : V3

Men maakt twee galvanische cellen:


 Een cel met Al/Al3+ en Ni/Ni2+
Hierbij vormt Al/Al3+ de anode en Ni/Ni2+ de kathode

 Een cel met Cu/Cu2+ en Ni/Ni2+


Hierbij vormt Ni/Ni2+ de anode en Cu/Cu2+ de kathode

Rangschik de drie standaardreductiepotentialen van laag naar hoog.

<A> V1 <V2 <V3

<B> V2 <V3 <V1

<C> V1 <V3 <V2

<D> V3 <V2 <V1


Vraag 14: <A> <B> <C> <D>
Chemie 20161 Vraag 15

Gegeven is de redoxreactie:

a Cr(OH)3(s)+b X (aq) +c NaOH(aq)d Na2CrO4(aq)+e KCl (aq)+f H2O (l)

Van de reagerende massa’s is het volgende bekend:


stof Beginmassa(g) Eindmassa(g)
Cr(OH)3 1030 0
X 1570 211
Na2CrO4 0 1620
KCl 0 1119

Wat is de brutoformule van stof X?

<A> KClO

<B> KClO2

<C> KClO3

<D> KClO4
Vraag 15: <A> <B> <C> <D>

You might also like