Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 13

De toekomst van Israël

Vroegchristelijke hermeneutiek en de Openbaring van Johannes1


Alexander Stewart
Samenvatting: Deze studie wil aantonen dat Johannes de oudtestamentische beloften aan Israël
niet uitlegde alsof ze in het heden of in de toekomst zouden moeten worden vervuld door het
etnische of nationale Israël. Hij paste dergelijke beloften vrij toe op de gemeenschap van het volk
van God in zijn tijd, die bestond uit Joden en heidenen, of op de nieuwe schepping. Gods beloften
aan het etnische en nationale Israël waren voor Johannes vervuld door de gemeenschap van zowel
Joden als heidenen, die tot stand was gebracht door de offerdood en opstanding van de Messias
van Israël. In de Openbaring (of de Apocalypse) van Johannes staat niet dat de Kerk (als de een
of andere vereniging of organisatie van heidenen, onderscheiden van Gods volk) Israël had
vervangen, maar dat het vernieuwde volk van God met de Messias in het centrum heidenen heeft
verwelkomd tot deelname aan het herstel van Israël dat al was begonnen en dat na een periode van
verdrukking tot het hoogtepunt zou komen in het eeuwige leven in Gods nieuwe schepping.
Sleutelwoorden: Openbaring van Johannes, Apocalypse van Johannes, Hermeneutiek, Israël,
Profetie, Eschatologie
Letterlijkheidshermeneutiek
Het hermeneutische principe van letterlijke interpretatie werd in het midden van de twintigste eeuw
enorm populair door het werk van Charles C. Ryrie, J. Dwight Pentecost, John F. Walvoord en
anderen.2 De verdediging van de letterlijke uitleg van Openbaring is op populair niveau invloedrijk
geworden door het tweedelige commentaar van Robert Thomas.3 Deze hermeneutiek van de
letterlijkheid stelt met nadruk dat de oudtestamentische beloften aan het etnische Israël in de
toekomst moeten worden vervuld door het etnische Israël. Progressieve dispensationalisten
erkennen dat de hermeneutiek van de tegenstelling letterlijk-geestelijk te simplistisch is, maar toch
neigen ze in de praktijk naar het begunstigen van een letterlijkheidshermeneutiek met betrekking

1
Dit artikel is gepubliceerd in het Engels als, “The Future of Israel, Early Christian Hermeneutics, and the
Apocalypse of John,” JETS 61 (2018): 563–575. Veel dank aan Steven Paas voor deze vertaling.

2
Charles C. Ryrie, Dispensationalism Today (Chicago: Moody Press, 1965), 158; J. Dwight Pentecost, Things to
Come: A Study in Biblical Eschatology (Grand Rapids: Zondervan, 1958), 61; John F. Walvoord, Israel in Prophecy
(Grand Rapids: Zondervan, 1962), 30. Vgl. Elliot E. Johnson, “A Traditional Dispensational Hermeneutic” in: Three
Central Issues in Contemporary Dispensationalism: A Comparison of Traditional and Progressive Views, ed.
Herbert W. Bateman IV (Grand Rapids: Kregel, 1999), 63–76, 70.
3
Robert L. Thomas, Revelation 1–7 (Chicago: Moody Press, 1992): 29–39. Vgl. Robert L. Thomas, Evangelical
Hermeneutics: The New Versus the Old (Grand Rapids: Kregel, 2002), 323–50.

1
tot de toekomst van het nationale en etnische Israël.4 Alle vormen van dispensationalisme
kenmerken zich door het handhaven van een onderscheid tussen Israël en de Kerk.5
Argumenten voor het vasthouden aan een letterlijke toekomstige vervulling van Gods beloften aan
het etnische en nationale Israël worden gemotiveerd door een verlangen naar het vervuld worden
van de beloften zoals ze oorspronkelijk werden gegeven, om zo Gods integriteit te beschermen.6
Craig Blaising bijvoorbeeld vestigt de aandacht op kracht tot verandering in Gods oorspronkelijke
beloften zelf en hoe ze profetisch opnieuw worden bevestigd. Iemand die veronderstelt dat deze
verbondsbeloften worden vervuld door een verandering van werkelijkheid in de beloofde zaak ziet
over het hoofd dat het beloftewoord zelf een op verandering gerichte kracht heeft. Hij doet daarmee
de wettige verwachtingen van de ontvangers geweld aan en stelt de integriteit van God ter
discussie.7
Het NT over OT profetie
Is het noodzakelijk dat beloften aan het etnische Israël worden vervuld door het etnische Israël?8
Is er in Gods plan een toekomst voor het etnische en nationale Israël die zich onderscheidt van
Gods plan voor de volken of voor de gelovigen uit de heidenen? Deze vragen hebben uiteraard
geleid tot een grote hoeveelheid secundaire literatuur en ze hebben betrekking op een aantal zaken
die te maken hebben met de hermeneutiek, de continuïteit van de Schrift en het heden en de
toekomst van het Koninkrijk. Ze kunnen hier niet uitputtend worden onderzocht. In plaats daarvan
wil ik het wijze advies van David L. Turner volgen, namelijk dat de toekomstige discussie moet

4
Craig Blaising, “Dispensationalism: The Search for a Definition,” in Dispensationalism, Israel and the Church:
The Search for Definition, ed. Craig A. Blaising and Darrell L. Bock [Grand Rapids: Zondervan, 1992]: 13–36, 32).
Vgl. Craig A. Blaising and Darrell L. Bock, Progressive Dispensationalism (Wheaton: Bridgepoint, 1993), 52). John
S. Feinberg merkt op: “the difference is not literalism v. non-literalism, but different understandings of what
constitutes literal hermeneutics” (“Systems of Discontinuity,” in Continuity and Discontinuity: Perspectives on the
Relationship between the Old and New Testaments, ed. John S. Feinberg [Wheaton: Crossway, 1988], 63–86, 74).
On the future role of national Israel see Darrell L. Bock, “Hermeneutics of Progressive Dispensationalism,” in:
Three Central Issues in Contemporary Dispensationalism: A Comparison of Traditional and Progressive Views, ed.
Herbert W. Bateman IV (Grand Rapids: Kregel, 1999), 85–101, 92.
5
Peter J. Gentry and Stephen J. Wellum, Kingdom through Covenant: A Biblical-Theological Understanding of the
Covenants (Wheaton: Crossway, 2012): 56.
6
Darrell L. Bock merkt op dat zelfs al wordt het principe van consistent letterlijk lezen verdedigd “out of an
important and sincere concern for the integrity of the text and out of respect for the meaning and inspiration of
Scripture, it does not adequately explain what is happening in Scripture” (“Response” in Three Central Issues in
Contemporary Dispensationalism: A Comparison of Traditional and Progressive Views, ed. Herbert W. Bateman IV
(Grand Rapids: Kregel, 1999), 76–81, 77.
7
Craig Blaising: “The Coming Kingdom and Biblical Interpretation,” The Journal of Messianic Jewish Studies 1
(2015): 83–109, 100: “To postulate a ‘fulfilment’ of these covenant promises by means of a reality shift in the thing
promised overlooks the performative nature of the word of promise, violates the legitimate expectations of the
recipients, and brings the integrity of God into question.” Vgl. Craig Blaising, “A Critique of Gentry and Wellum’s,
Kingdom through Covenant: A Hermeneutical-Theological Response,” The Master’s Seminary Journal 26 (2015):
118–120.
8
Feinberg: “holding a distinctive future for ethnic Israel is essential to Dispensationalism” (“Continuity and
Discontinuity,” 81).

2
focussen op bepaalde voorbeelden van het gebruik van het Oude Testament in het Nieuwe
Testament.9 Gerhard F. Hasel zegt terecht dat we als Christelijke exegeten bij het interpreteren van
het Oude Testament niet kunnen doen alsof het Nieuwe Testament niet bestaat. Als exegeten die
verantwoordelijk zijn voor de uitleg van het geheel van de Bijbel, moeten we uitzoeken hoe de
Bijbel de vervulling van profetie openbaart.10 Men kan aan de trouw van God het logische
argument ontlenen dat de toekomstbeloften, die in het Oude Testament aan Israël gedaan zijn
daarom in de toekomst ook aan het etnische en nationale Israël moeten worden vervuld door het
etnische en nationale Israël. Maar delen de auteurs van het Nieuwe Testament die visie? Benaderen
zij de beloften op die wijze? Sporen de deductieve beweringen over hoe de beloften moeten
worden vervuld wel met de inductieve voorbeelden van hoe de nieuwtestamentische schrijvers
vervulling hebben beschouwd?
Deze studie focust op de manier waarop Johannes de aan Israël gedane beloften interpreteert en
toepast, of de uitspraken die in het Oude Testament over de toekomst van Israël zijn gedaan, vooral
Ex. 19:6 in Op. 1:6, 5:10; Zach. 4:2 in Op. 1:12, 20; Jes. 45:14, 49:23, 60:14 in Op. 3:9; Gen
13:16, 15:5, 32:12 in Op. 7:9, Ez. 37:26–28 in Op. 7:15, 21:3; Ez. 40–48 in Op.21:9–22:5.11
Johannes geeft duidelijke voorbeelden van de wijze waarop door vroege Christenen veel
oudtestamentische passages en beloften werden gelezen, geïnterpreteerd en toegepast, die
oorspronkelijk waren gericht op het etnische en nationale Israël.12 Dit onderzoek zal proberen aan
te tonen dat Johannes deze passages vrij en consistent heeft toegepast op de nieuwe gemeenschap

9
David L. Turner, “The Continuity of Scripture and Eschatology: Key Hermeneutical Issues,” in: GTJ 6 (1985):
275–287, 286.
10
Gerhard F. Hasel, “Israel in Bible Prophecy,” Journal of the Adventist Theological Society 3 (1992): 120–55: “[a]s
Christian interpreters we cannot interpret the Old Testament as if the New Testament does not exist. As responsible
interpreters of the Bible in its entirety we must find out how the Bible reveals the fulfilment of prophecy”.
11
Zacharia 12:10 in Openbaring 1:7 zou kunnen worden toegevoegd aan de lijst, maar Johannes’ uitbreiding van
Zach 12:10 met “van de aarde” wordt al duidelijk in Zach. 12:12 (ἡ γῆ), 14 (πᾶσαι αἱ φυλαὶ); 14:17 (ἐκ πασῶν τῶν
φυλῶν τῆς γῆς) en Johannes’ toevoeging “elk oog” is waarschijnlijk niet beslissend. Zie hierover: G. K. Beale en
Sean M. McDonough, “Revelation” in Commentary on the New Testament Use of the Old Testament, ed. G. K.
Beale and D. A. Carson (Grand Rapids: Baker Academic, 2007), 1081–1161,1090.
12
Over de wijze waarop Johannes het Oude Testament gebruikt, zie: G. K. Beale, John’s Use of the Old Testament
in Revelation, JSNTSup 166 (Sheffield: Sheffield Academic Press, 1998); Jan Fekkes, Isaiah and the Prophetic
Traditions in the Book of Revelation: Visionary Antecedents and Their Developments, JSNTSup 93 (Sheffield:
Sheffield Academic Press, 1994); Steve Moyise, The Old Testament in the Book of Revelation (Sheffield: Sheffield
Academic Press, 1995); David Mathewson, A New Heaven and a New Earth: The Meaning and Function of the Old
Testament in Revelation 21.1-22.5, JSNTSup 238 (New York: Sheffield Academic Press, 2003); Jean-Pierre Ruiz,
Ezekiel in the Apocalypse: The Transformation of Prophetic Language in Revelation 16.17-19.10, European
University Studies: Series 23, Theology 367 (Frankfurt: Lang, 1989); Külli Tõniste, The Ending of the Canon: A
Canonical and Intertextual Reading of Revelation 21–22, Library of New Testament Studies 526 (London:
Bloomsbury T&T Clark, 2016); Beale and McDonough, “Revelation,” 1081–1161. Zie ook table 9 in: Mark Wilson,
Charts on the Book of Revelation: Literary, Historical, and Theological Perspectives, Kregel Charts of the Bible and
Theology (Grand Rapids: Kregel, 2007), 25–30.

3
van Joden en heidenen, waarin Christus centraal stond.13 Echter, zoals Feinberg aangeeft, betekent
dit niet dat hij de mogelijkheid uitsluit van een zowel/als dan wel een dubbele vervulling.14 Die
mogelijkheid is er weliswaar, maar in de Openbaring van Johannes zelf wordt niet expliciet
verwezen naar zo’n dubbele vervulling. Het is dus een oplossing die moet worden ingebracht van
buiten de tekst om de tekst te laten overeenkomen met een van tevoren al bestaand systeem van
hermeneutische en theologische conclusies. In aanvulling op de verderop besproken passages, zijn
er goede redenen om de 144.000 (Op. 7:5–8), de binnenhof van de tempel (Op. 11:1), de twee
getuigen (Op. 11:3–13), en de vrouw met haar kinderen (Op. 12:1–17) te beschouwen als
visionaire beschrijvingen van het volk van God (van zowel Joden als heidenen) in de
tegenwoordige tijd. Maar de straks volgende argumentatie behoeft niet hier te worden herhaald.15

Exodus 19:6 in Openbaring 1:6; 5:10

13
Beale en McDonough: “A particular feature of Revelation is the universalization of prophetic fulfilment.
Designations or descriptions . . . and promises . . . once associated with Israel are now seen to apply to God’s people
from every nation” (“Revelation,” 1085).
14
Feinberg: “[b]ecause of his understanding of covenant promises, the dispensationalist argues that many OT
prophecies of future blessing for Israel not only can have double fulfilment (once each for Israel and the church) but
must” (“Systems of Discontinuity,” 81, italics original).
15
Over de vaststelling van wie de 144.000 zijn (Op. 7:5–8), zie: Philip L. Mayo, “Those Who Call Themselves
Jews”: The Church and Judaism in the Apocalypse of John, Princeton Monograph Series 60 (Eugene, OR: Wipf &
Stock, 2006), 77–106; G. K. Beale, The Book of Revelation, NIGTC (Grand Rapids: Eerdmans, 1999), 416–23;
Richard Bauckham, The Climax of Prophecy: Studies on the Book of Revelation (Edinburgh, T&T Clark, 1993),
215–29; John Sweet, Revelation, TPI New Testament Commentaries (London: SCM, 1979), 150; Craig R. Koester,
Revelation and the End of All Things (Grand Rapids: Eerdmans, 2001), 90; Ben Witherington III, Revelation, NCBC
(Cambridge: Cambridge University Press, 2003), 137–38; Joseph L. Mangina, Revelation, Brazos Theological
Commentary on the Bible (Grand Rapids: Brazos, 2010), 110–11; Craig S. Keener, Revelation, The NIV
Application Commentary (Grand Rapids: Zondervan, 2000), 230–33; George B. Caird, A Commentary on the
Revelation of Saint John the Divine (New York: Harper & Row, 1966), 94–98; George E. Ladd, A Commentary on
the Revelation of John (Grand Rapids: Eerdmans, 1972), 110–17; M. Eugene Boring, Revelation, Interpretation
(Louisville: John Knox Press, 1989), 128–31; Simon J. Kistemaker, Revelation, New Testament Commentary
(Grand Rapids: Baker Academic, 2001), 245; contra Thomas, Revelation 1–7, 477–78.
Over de temple in Openbaring 11:2, zie: Beale, The Book of Revelation, 557–71; Bauckham, The Climax of
Prophecy, 273–83; Caird, The Revelation, 132, 152; Eduard Lohse, Die Offenbarung des Johannes (Göttingen:
Vandenhoeck & Ruprecht, 1988), 64; Alan J. Beagley, The “Sitz im Leben” of the Apocalypse with Particular
Reference to the Role of the Church’s Enemies, BZNW 50 (Berlin: de Gruyter, 1987), 61; Kistemaker, Revelation,
324–25; Koester, Revelation and the End, 104–108; Keener, Revelation, 288; Charles H. Talbert, The Apocalypse: A
Reading of the Revelation of John (Louisville: Westminster John Knox, 1994), 44; Sweet, Revelation, 183–84;
Boring, Revelation, 143; Mayo, “Those Who Call Themselves Jews,” 121–27. contra Ladd, A Commentary, 152–53;
David E. Aune, Revelation 6–16, WBC 52B (Nashville: Thomas Nelson, 1998), 598.
Over de twee getuigen als het volk van God door het hele tijdperk van de Kerk heen, zie: Rob Dalrymple,
“These Are the Ones . . . (Rev 7),” Bib 86 (2005): 396–406, 397; W. J. Harrington, Revelation, Sacra Pagina 16
(Collegeville, MN: Liturgical Press, 1993), 123; Mayo, “Those Who Call Themselves Jews,” 127–143; Keener,
Revelation, 291–92; Koester, Revelation and the End, 108; Boring, Revelation, 143.
Over de vrouw als een veelzijdig symbool van Gods verenigde volk door de geschiedenis heen, de
Messiaanse gemeenschap, zie: Mitchell G. Reddish, Revelation, Smyth and Helwys Bible Commentary (Macon,
GA: Smyth and Helwys, 2001], 239; Witherington, Revelation, 167–68; Mangina, Revelation, 149–50; Sweet,
Revelation, 194–95; Boring, Revelation, 152; Mayo, “Those Who Call Themselves Jews,”145–163.

4
Exodus 19:3–6 vermeldt via Mozes de eerste woorden die God tot het volk heeft gesproken nadat
ze waren ontsnapt uit Egypte en waren aangekomen bij de berg Sinaï. In die verzen deelt God
mee wat Hij bedoelt met het redden van het volk Israël.16

“Toen klom Mozes omhoog, naar God. De HEERE riep tot hem vanaf de berg: Zo moet u tegen het huis van
Jakob zeggen en de Israëlieten verkondigen: U hebt zelf gezien wat Ik met de Egyptenaren gedaan heb
en hoe Ik u op arendsvleugels gedragen en u bij Mij gebracht heb. Nu dan, als u nauwgezet Mijn stem
gehoorzaamt en Mijn verbond in acht neemt, dan zult u uit alle volken Mijn persoonlijk eigendom zijn,
want heel de aarde is van Mij. U dan, u zult voor Mij een koninkrijk van priesters [‫מַ ְמלֶ ֶ֥ ֶכת כֹּ הֲנִ֖ים‬, βασίλειον
ἱεράτευμα] en een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden die u tot de Israëlieten moet spreken.”17

God redde hen om hen te maken tot een koninkrijk van priesters, een heilig volk, Zijn gekoesterd
bezit. In twee sleutelpassages zinspeelt Johannes op Exodus 19:6, op een manier die nadrukkelijk
vervulling in het heden inhoudt (vgl. Op. 20:6).18
“Hem die ons heeft liefgehad en ons van onze zonden gewassen heeft in Zijn bloed en Die ons
gemaakt heeft tot koningen en priesters [βασιλείαν, ἱερεῖς] voor God en Zijn Vader” (Op. 1:5b–6a).

“U bent het waard om de boekrol te nemen en zijn zegels te openen, want U bent geslacht en hebt
ons voor God gekocht met Uw bloed uit elke stam, taal, volk en natie. En U hebt ons voor God
gemaakt tot koningen en priesters [βασιλείαν καὶ ἱερεῖς] ” (Op. 5:9b–10a).

Voor Johannes is het reddingswerk van Christus (het bevrijden van Zijn volk van zonden en het
vrijkopen van hen door Zijn bloed) tot succesvolle werkelijkheid geworden in het scheppen van
een Koninkrijk van priesters om God te dienen en op aarde te regeren. Johannes stelt dit Koninkrijk
voor als de tegenwoordige werkelijkheid voor het volk van God (van zowel Joden als heidenen)
en als de vervulling van wat God oorspronkelijk bedoelde voor de Hebreeën toen Hij hen lang
geleden redde uit Egypte. De vervulling van Gods plan zoals weergegeven in Exodus 19:6 komt
niet door een vernieuwd etnisch of nationaal Israël, maar door het vrijkopen van mensen uit elke
stam, taal, volk en natie (Op. 5:9).19 De werkzaamheid van dit volk (van Joden en heidenen) als
Koninkrijk van priesters was al begonnen en zou voortduren tot de eindsituatie in de nieuwe
schepping (Op. 1:9; 2:26–27; 5:10b; 7:15; 20:4, 6; 22:5).
Zacharia 4:2 in Openbaring 1:12, 20

16
John Arthur Davies, “A Royal Priesthood: Literary and Intertextual Perspectives on an Image of Israel in Exodus
19:6,” TynBul 53 (2002), 157–159, 159).
17
Tenzij anders aangegeven zal de HSV worden gebruikt voor Schriftcitaten, BHS voor de Masoretische tekst,
Rahlfs voor de Septuaginta, en NA 28 voor het Griekse Nieuwe Testament.
18
Over Openbaring 1:6; 5:10, zie: Elisabeth Schüssler Fiorenza, Priester für Gott: Studien zum Herrschafts- und
Priestermotiv in der Apokalypse, NTA NF 7 (Münster: Aschendorff, 1972); Elisabeth Schüssler Fiorenza,
“Redemption as Liberation: Apoc 1:5f. and 5:9f,” CBQ 36 (1974): 220–232; A. Gelston, “The Royal Priesthood,”
EvQ 31 (1959): 152–63; Grant Osborne, Revelation, BECNT (Grand Rapids: Baker Academic, 2002), 65.
19
Exodus 19:3–6 wordt op dezelfde manier aangeduid in: 1 Petrus 2:5–10.

5
In het eerste visioen van Johannes worden de zeven gouden kandelaren rechtstreeks verbonden
met de zeven gemeenten (Op. 1:20). De oudtestamentische achtergrond hiervan is vermoedelijk
Zacharia 4:2, waar Israël wordt beschreven als “een kandelaar, geheel van goud, met een
olievaatje aan de bovenkant ervan en daarbovenop zeven bijbehorende lampen.”20 Beale legt uit
dat de kandelaar met zijn zeven lampen in Zacharia 4:2 een synecdoche is, een stijlfiguur of
beeldspraak waarin een deel van de tempelmeubilair staat voor de hele tempel, die in wijdere zin
ook het gelovige Israël vertegenwoordigt.21 Dit voorbeeld is niet even duidelijk als het vorige,
maar het laat wel zien dat Johannes de oudtestamentische gestalte van het nationale en etnische
Israël vrij toepast op de nieuwe gemeenschappen van Joden en heidenen die beschreven worden
als gemeenten of kerken.22

Jesaja 45:14; 49:23; 60:14 in Openbaring 3:9

De verzen Jes. 45:14; 49:23; 60:14 hanteren allemaal het motief van heidenen die zich in een tijd
van herstel neerbuigen aan de voeten van Gods volk Israël.
“De arbeidsopbrengsten van Egypte en de koophandel van de Cusjieten, en de Sabeeërs, mannen
van grote lengte, zullen naar u overgaan en zullen van u zijn. Zij zullen u navolgen, in boeien zullen
zij overkomen en voor u zullen zij zich buigen [προσκυνήσουσίν σοι], zij zullen u smeken en
zeggen: Voorzeker, God is bij u, en niemand anders; er is geen andere god” (Jes. 45:14).

“Koningen zullen uw verzorgers zijn en hun vorstinnen uw voedsters. Zij zullen zich voor u
neerbuigen [προσκυνήσουσίν σοι] met het gezicht ter aarde en zij zullen het stof van uw voeten
likken [τῶν ποδῶν σου]. U zult weten dat ik de HEERE ben; zij zullen niet beschaamd worden die
Mij verwachten” (Jes. 49:23).

“Ook zullen, zich buigend [ ַ‫]אֵ לַ ַ֤יְך ְש ֨חֹוח‬, naar u toekomen de kinderen van hen die u onderdrukt
hebben, en allen die u verworpen hebben zullen zich neerbuigen [‫ ]וְ ִֽה ְשתַ חֲו֛ ּו‬aan uw voetzolen [‫עַל־‬
‫]כ ֶַ֥פֹות ַרגְ לַ ִ֖יְך‬, en zij zullen u noemen: Stad van de HEERE, het Sion van de Heilige van Israël” (Jes.
60:14).23

Op deze profetische verwachtingen fundeert Johannes verrassend de boodschap van Jezus aan de
Christenen in Filadelfia in Openbaring 3:9.24

20
Osborne, Revelation, 86.
21
Beale, Revelation, 206.
22
Ook in Openbaring 3:12 wordt duidelijk verband gelegd tussen overwinnaars in de tempelbeeldspraak en
Jeruzalem.
23
De LXX gebruikt het deelwoord δεδοικότες (vrezend) in plaats van de twee verwijzingen in het Hebreeuws naar
zich neerbuigen.
24
Over Johannes’ kenschetsing van etnische Joden in Openbaring 2:9; 3:9, zie: Adela Yarbro Collins, “Vilification
and Self-Definition in the Book of Revelation,” HTR 79 (1986): 308–20; Peter Borgen, “Polemic in the Book of
Revelation,” in Anti-Semitism and Early Christianity: Issues in Polemic and Faith, ed. C. A. Evans and D. A.
Hagner (Minneapolis: Fortress, 1993), 199–211; Jan Lambrecht, “‘Synagogues of Satan’ (Rev 2:9 and 3:9): Anti-
Judaism in the Book of Revelation,” in: Anti-Judaism and the Fourth Gospel, ed. R. Bieringer et al. (Louisville:
Westminster John Knox, 2001), 514–30; Steve Friesen, “Sarcasm in Revelation 2–3: Churches, Christian, True
Jews, and Satanic Synagogues,” in: The Reality of Apocalypse: Rhetoric and Politics in the Book of Revelation, ed.
D. L. Barr, SBL Symposium Series 39 (Atlanta: Society of Biblical Literature, 2006), 127–44; Mayo, “Those Who
Call Themselves Jews,” 51–76; M. Marilou S. Ibita, “Identity Construction in Rev 2,8-11 and 3,7-13: A Normativity

6
“Zie, ik geef u enigen uit de synagoge van de satan, van hen die zeggen dat zij Joden zijn en het niet
zijn, maar liegen. Zie, ik zal maken dat zij komen en aan uw voeten aanbidden [προσκυνήσουσιν
… ἐνώπιον τῶν ποδῶν σου] en erkennen dat Ik u liefheb.”

Er was in Filadelfia en Smyrna duidelijk sprake van het een of andere conflict tussen enerzijds de
Christelijke gemeenschap van gelovigen uit de Joden en de heidenen en anderzijds de etnische
Joden (vgl. Op. 2:9).25 We kunnen speculeren dat de etnische Joden in deze steden de Christenen
aanklaagden bij de plaatselijke autoriteiten op een manier die duidelijk moest maken dat
Christenen niet vielen onder het etiket van de Joodse godsdienst. Jezus maakt duidelijk dat deze
etnische Joden het recht op die naam hadden verloren omdat ze Hem hadden verworpen, hetgeen
blijkt doordat ze zich keren tegen Zijn volk.26 Voor Johannes wordt het Jood-zijn (van etnische
Joden en heidenen) gevormd door trouw aan Jezus en niet door etniciteit.27 Via Johannes legt Jezus
uit dat etniciteit niet een voldoende en niet een noodzakelijke reden is om de titel Jood in waarheid
te mogen dragen.
Om de ernst te beklemtonen van de schade die wordt veroorzaakt door het verwerpen van Hem en
het bestrijden van Zijn volk heeft Jezus gebruik gemaakt van herstelprofetieën van Jesaja, waarin
de heidenen zouden neerbuigen voor de voeten van etnische Israëlieten en Gods verkiezen en
zegenen van hen zouden erkennen. Jezus past die profetieën toe op de Christenen in Filadelfia.
Alleen nu worden de etnische Joden die Jezus verwierpen geïdentificeerd met de heidenvolken en
de Christenen (zowel uit de Joden als uit de heidenen) nemen de plaats in van het te herstellen
etnische en nationale Israël. Deze toepassing van de herstelprofetieën van Jesaja vloeit op
natuurlijke wijze voort uit het begin van Openbaring 3:9 (en uit Op.2:9) waar etnische Joden die

of the Future Reading and Its Implications for Jewish-Christian Dialogue,” in: New Perspectives on the Book of
Revelation, ed. Adela Yarbro Collins, BETL 291 (Leuven, Peeters, 2017), 487–507.
25
Mayo, “Those Who Call Themselves Jews,” 34; Osborne, Revelation, 131.
26
Beale ziet hier een parallel met hoe de Qumran secte afvallige Joden “a congregation of Belial” noemde, in: 1QH
2.22 (Revelation, 241).
27
Deze overtuiging was wijd verspreid in het vroege Christendom: Rom 2:29; 9:6; 2 Kor 1:20–21; Gal 3:29; 6:16;
Ef 2:19; Fil 3:3–8; Tit. 2:14; 1 Pet. 1:1; 2:9. Zei Jan van der Watt en Jacobus Kok, “Violence in a Gospel of Love,”
in: Coping with Violence in the New Testament, ed. G. R. de Villiers and J. W. van Henten, Studies in Theology and
Religion 16 (Brill: Leiden, 2012), 151–84, 171–72; Bert-Jan Lietaert Peerbolte, “Morality and Boundaries in Paul,”
in: Sensitivity to Outsiders: Exploring the Dynamic Relationship between Mission and Ethics in the New Testament
and Early Christianity, ed. Jakobus Kok et al., WUNT 2.364 (Tübingen, Mohr Siebeck, 2014), 209–24, 222–23.

7
Jezus verwierpen het recht verloren om zich Joden te noemen.28 Voor Johannes wordt Jood-zijn
bepaald door trouw aan Jezus, de Joodse Messias.29
Openbaring 3:9 bevat ongetwijfeld een element van oordeel voor etnische Joden die Jezus hun
Messias hadden verworpen en Gods volk tegenstonden. Maar het vers bevat ook een notie van
hoop. In de bovengenoemde passages uit Jesaja zouden de heidenen die trouw toonden aan de God
van Israël op de een of andere manier delen in het herstel. De tegengestelde interpretatie en
toepassing van deze passages door Johannes bevat vermoedelijk de hoop dat de Joden die zich
tegen Gods volk hadden gekeerd hun koers zouden verleggen en opnieuw zouden worden
ingevoegd in het volk van God (vgl. de natuurlijke takken die opnieuw worden geënt op de boom
in Romeinen 11:23 “als zij niet in het ongeloof blijven”).30
Genesis 13:16; 15:5; 32:12 (13); Hos 1:10 (2:1) in Openbaring 7:9

Openbaring 7:9 geeft antwoord op de vraag aan het eind van Johannes’ beschrijving van het zesde
zegel: “Want de grote dag van Zijn toorn is aangebroken en wie kan dan staande blijven?” (Op.
6:17). In zijn visioen ziet Johannes dat “een grote menigte, die niemand tellen kon (ὃν ἀριθμῆσαι
αὐτὸν οὐδεὶς ἐδύνατο), uit alle naties, stammen, volken en talen, stond vóór de troon en vóór het
Lam, bekleed met witte gewaden en palmtakken in hun hand” (Op. 7:9). Het visioen van de
overwinning in Openbaring 7:9–17 is niet exact tijdgebonden maar schijnt te verschuiven van de
tegenwoordige tijd van Johannes (degenen die komen uit de verdrukking en tot wie Johannes
eveneens zelf behoort – vgl. Op. 1:9 met Op. 7:14), via de overgangssituatie naar het bestaan in
Gods nieuwe schepping (vgl. Op. 7:17 met Op. 21:4, 6). Het is een visioen van de overwinning en
de beloning van het volk van God dat staande kan blijven op de dag van Gods toorn.

Dit visioen van overwinning voor het volk van God is gebaseerd op Gods belofte aan Abraham
over het aantal nakomelingen van hem dat niemand zou kunnen tellen. Tegelijk laat dit visioen die
belofte universeel slaan op hen die komen van elke natie, stam, volk en taal. Dat gebeurt op een
manier die aangeeft dat het hier om vervulling gaat. De uiteindelijke redding van het hele volk van
God wordt door Johannes aangereikt in een woordgebruik dat doet denken aan Gods beloften aan
Abraham betreffende zijn Zaad.31 Vergelijk ὃν ἀριθμῆσαι αὐτὸν οὐδεὶς ἐδύνατο in Openbaring

28
Dit mag niet leiden tot enige vorm van anti-Semitisme, hetgeen op verscheidene punten in de geschiedenis een
echte en vreselijke werkelijkheid is geweest. Johannes was een Jood en zijn gemeenten bestonden uit zowel Joden
als heidenen. Er staat eenvoudig dat zij die actief het Koninkrijk en de priesters van God tegenstonden
functioneerden als agenten van Satan en geen deel vormden van Israël met betrekking tot de vervulling van Gods
verbondsbeloften aan Zijn volk. Er is geen sprake van een aansporing dat de Kerk op bepaalde wijze of in een
bepaalde vorm of structuur zou moeten ‘terugvechten’.
29
Mayo concludeert: “John now redefines what it means to be a Jew in more theological terms. It is the faithful of
God, both Jews and Gentiles, who comprise God’s covenant people” (Mayo, “Those Who Call Themselves Jews,”
76).
30
Beale en McDonough, “Revelation,” 1097.
31
Robert H. Mounce, The Book of Revelation, NICNT (Grand Rapids: Eerdmans, 1977), 171; Bauckham, The
Climax of Prophecy, 223; Osborne, Revelation, 318.

8
7:9 met LXX Genesis 13:16 (εἰ δύναταί τις ἐξαριθμῆσαι τὴν ἄμμον τῆς γῆς, καὶ τὸ σπέρμα σου
ἐξαριθμηθήσεται), Genesis 15:5 (ἀρίθμησον τοὺς ἀστέρας, εἰ δυνήσῃ ἐξαριθμῆσαι αὐτούς. καὶ
εἶπεν Οὕτως ἔσται τὸ σπέρμα σου), Genesis 32:13 (ἣ οὐκ ἀριθμηθήσεται ἀπὸ τοῦ πλήθους), and
Hosea 2:1 (ἦν ὁ ἀριθμὸς τῶν υἱῶν Ισραηλ ὡς ἡ ἄμμος τῆς θαλάσσης, ἣ οὐκ ἐκμετρηθήσεται οὐδὲ
ἐξαριθμηθήσεται).32 Christelijke gelovigen (zowel uit de Joden als uit de heidenen) brengen de
volmaakte vervulling met zich mee van Gods beloften aan Abraham over zijn Zaad. (vgl. Gal
3:29).
Ezechiël 37:26–28 in Openbaring 7:15; 21:3

Ezechiël 37:15–28 openbaart een profetische belofte van de hereniging van Israël en Juda en hun
herstel van het land met David als hun koning. Het indringende visioen van etnisch en nationaal
herstel bereikt een hoogtepunt in de volgende woorden:

“Ik zal met hen een verbond van vrede sluiten. Het zal een eeuwig verbond met hen zijn. IK zal hun
een plaats geven en hen talrijk maken, en Ik zal Mijn heiligdom [τὰ ἅγιά μου] in hun midden zetten
tot in eeuwigheid. Mijn tabernakel [κατασκήνωσίς] zal bij hen zijn. Ik zal een God voor hen zijn
[ἔσομαι αὐτοῖς θεός], en zij zullen een volk voor Mij zijn [αὐτοί μου ἔσονται λαός]. Dan zullen de
heidenvolken weten dat Ik de HEERE ben, wanneer mijn heiligdom [τὰ ἅγιά μου] voor eeuwig in
hun midden zal zijn (Ez. 37:26–28).

Johannes geeft duidelijk aan waar en hoe deze profetie zou worden vervuld.33 Het visioen van
toekomstige redding van een ontelbare menigte uit elke natie, stam, volk en taal in Openbaring
7:9 houdt de belofte in dat “Hij die op de troon zit Zijn tent uit zal spreiden [σκηνώσει] over hen”
(Op. 7:15). Dit loopt vooruit op een vollediger belofte in Openbaring 21:3 dat Gods nieuwe
schepping “de tent [σκηνή] van God is, bij de mensen. Hij zal bij hen wonen [σκηνώσει] en zij
zullen Zijn volk zijn [αὐτοὶ λαοὶ αὐτοῦ ἔσονται], en God zal bij hen zijn [αὐτὸς ὁ θεὸς μετʼ αὐτῶν
ἔσται] en hun God zijn.” De vervulling van Ezechiëls visioen van etnisch en nationaal herstel
voltrekt zich volgens Johannes in de redding van het hele volk van God (Joden en heidenen) in
Gods nieuwe schepping.34

Ezechiël 40–48 in Openbaring 21:9–22:5

Het visioen van Johannes over de nieuwe schepping, de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde in
Openbaring 21:9–22:5 lijkt voor het grootste deel een interpretatie en toepassing te zijn van

32
Vergelijk ook met Genesis 16:10 (καὶ οὐκ ἀριθμηθήσεται ἀπὸ τοῦ πλήθους); Jub. 13:20.
33
Hoewel ik hier de aandacht vestig op Ezechiël 37:26–28 zou de vervulling van deze verbondswoorden kunnen
worden getoond vanuit meerdere teksten: Lev. 26:11–12; Jer. 7:23,11:4, 30:22, 31:33; Zach. 2:10–11 [LXX Zach
2:14; κατασκηνώσω ἐν μέσῳ σου], 8:3 [κατασκηνώσω ἐν μέσῳ Ιερουσαλημ].
34
Beale en McDonough: “The application of the Ezek. 37:27 prophecy to the church is striking because Ezekiel
emphasizes that when this prophecy takes place, the immediate result will be that ‘the nations will recognize that I
am the LORD, who sanctifies Israel, when my sanctuary is in their midst’ (37:28). Thus, the church appears to be
the continuation of Israel” (“Revelation,” 1109, italics original).

9
Ezechiëls herstelvisioen in de hoofdstukken 40–48.35 Deze verbinding wordt door veel paralellen
gesteund.

Openbaring 21:9–22:5 Ezechiël 40–48


“En hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge “In visioenen van God bracht Hij mij naar het land van
berg en liet mij de grote stad zien, het heilige Jeruzalem, Israël. Hij zette mij op een zeer hoge berg [ἐπʼ ὄρους
dat neerdaalde uit de hemel, bij God vandaan.” (Op. ὑψηλοῦ σφόδρα], met daarop aan de zuidzijde iets als
21:10). het bouwsel van een stad” (Ez. 40:2).
“Zij had de heerlijkheid van God, en haar “En zie, de heerlijkheid van de God (δόξα θεοῦ) van
uitstraling was als een zeer kostbare edelsteen, als een Israël kwam uit de richting van het oosten … en de aarde
kristalheldere steen jaspis.” (Op. 21:11). werd verlicht vanwege Zijn heerlijkheid … En de
heerlijkheid van de HEERE kwam het huis binnen via
de poort die op het oosten uitzag Toen hief de Geest mij
op en bracht mij in de binnenste voorhof. En zie, de
heerlijkheid van de HEERE had het huis vervuld” (Ez.
43:2–5).
“Zij had een grote en hoge muur met twaalf poorten, en “Dit zijn de uitgangen van de stad: aan de noordzijde …
bij die poorten twaalf engelen. Ook waren er namen op drie poorten naar het noorden[πύλαι τρεῖς πρὸς βορρᾶν],
geschreven, namelijk van de twaalf stammen van de één de Rubenpoort, één de Judapoort, en één de
Israëlieten [ὀνόματα ἐπιγεγραμμένα, ἅ ἐστιν (τὰ Levipoort. De poorten van de stad zullen
ὀνόματα) τῶν δώδεκα φυλῶν υἱῶν Ἰσραήλ]. Drie overeenkomstig de namen zijn van de stammen van [καὶ
poorten op het oosten [ἀπὸ ἀνατολῆς πυλῶνες τρεῖς], αἱ πύλαι τῆς πόλεως ἐπʼ ὀνόμασιν φυλῶν τοῦ Ισραηλ].
drie poorten op het noorden [ἀπὸ βορρᾶ πυλῶνες τρεῖς], En aan de oostzijde … met drie poorten [πρὸς ἀνατολὰς
drie poorten op het zuiden [ἀπὸ νότου πυλῶνες τρεῖς], . . . καὶ πύλαι τρεῖς]: namelijk één de Jozefpoort, één de
en drie poorten op het westen [ἀπὸ δυσμῶν πυλῶνες Benjaminpoort en één de Danpoort. De zuidzijde … met
τρεῖς]” (Op. 21:12–13). drie poorten [πρὸς νότον . . . καὶ πύλαι τρεῖς]: één de
Simeonpoort, één de Issascharpoort, en één de
Zebulonpoort. Aan de westzijde … met drie
bijbehorende poorten [πρὸς θάλασσαν . . . καὶ πύλαι
τρεῖς]: één de Gadpoort, één de Aserpoort en één de
Naftalipoort” (Ez. 48:30–34; vgl. Ez. 40:5–6, 42:15–
20).
“En hij die met mij sprak, had een gouden meetlat “zie, een Man. Zijn uiterlijk was als het uiterlijk van
[μέτρον κάλαμον] om de stad op te meten, en haar koper … En Hij stond in de poort … Nu was er in de
poorten [πυλῶνας], en haar muur [τεῖχος]” (Op. 21:15). hand van die Man een meetlat [κάλαμος μέτρου] van zes
el, per el een el en een handbreedte lang. Hij mat de
breedte van het bouwwerk [τὸ προτείχισμα] … Toen
kwam Hij bij de poort die op het oosten uitzag … en mat
de drempel van de poort [τῆς πύλης]” (Ez. 40:3, 5–6).
“En de stad lag daar als een vierkant, haar lengte En de stad (Ez. 48:16–17), het heiligdom (de tempel)
[μῆκος] was even groot als haar breedte [πλάτος]. En (Ez. 45:2), en het heilige der heiligen (Ez. 41:4) zouden
hij mat de stad met de meetlat op: twaalfduizend stadiën. vierkant zijn. De termen voor lengte (μῆκος) en breedte
Haar lengte, breedte en hoogte waren gelijk” (Op. (πλάτος) komen van Ez. 48:8–13.
21:16).

35
Andere belangrijke verbindingen met OT teksten, afgezien van die met Ezechiël, in Openbaring 21:9–22:5
betreffen: Gen. 2–3; Jes. 52:1, 54:11–12, 60:1–61:10. Külli Tõniste zegt: “While asserting the fulfilment of visions
such as Isa. 54 and Ezek. 40–48 Revelation affirms consistently with the rest of the NT tradition (and unlike some
teaching of the Qumran community) that the physical temple has become obsolete (21.22). In line with some
Qumran traditions, the author of Revelation equates his own faith community as the spiritual new Jerusalem” (The
Ending of the Canon: A Canonical and Intertextual Reading of Revelation 21–22, Library of New Testament Studies
526 (London, UK: Bloomsbury T & T Clark, 2016), 152).

10
“En hij mat haar muur op [ἐμέτρησεν τὸ τεῖχος αὐτῆς]: “Vervolgens mat hij de muur [διεμέτρησεν τὸν τοῖχον]
honderdvierenveertig el, een mensenmaat, die ook de van de tempel” (Ez. 41:5).
maat van een engel is” (Op. 21:17). “Hij mat de breedte van het bouwwerk [διεμέτρησεν τὸ
προτείχισμα]” (Ez. 40:5).
“En de stad heeft de zon en de maan niet nodig om haar “en de aarde werd verlicht vanwege Zijn [ἡ γῆ
te beschijnen, want de heerlijkheid van God verlicht ἐξέλαμπεν ὡς φέγγος ἀπὸ τῆς δόξης κυκλόθεν]” (Ez.
haar, en het Lam is haar lamp [ἡ γὰρ δόξα τοῦ θεοῦ 43:2; vgl. Jes. 60:9).
ἐφώτισεν αὐτήν, καὶ ὁ λύχνος αὐτῆς τὸ ἀρνίον]” (Op.
21:23).
“En hij liet mij een zuivere rivier zien, van het water des “En zie, er stroomde water uit [ὕδωρ ἐξεπορεύετο] van
levens, helder als kristal, die kwam uit [ποταμὸν ὕδατος onder de drempel van het huis naar het oosten … alle
ζωῆς λαμπρὸν ὡς κρύσταλλον, ἐκπορευόμενον] de levende wezens, die er wemelen, overal waar een van
troon van God en van het Lam. In het midden van haar beide beken naartoe komt, zullen leven [ζήσεται]” (Ez.
straat” Op. 22:1–2a). 47:1, 9).
“en aan de ene en de andere zijde van de rivier [τοῦ “En langs de beek, langs de oever ervan, aan deze kant
ποταμοῦ ἐντεῦθεν καὶ ἐκεῖθεν]bevond zich de Boom en aan de andere kant [ἐπὶ τοῦ ποταμοῦ ἀναβήσεται ἐπὶ
des levens, die twaalf vruchten voortbrengt – van maand τοῦ χείλους αὐτοῦ ἔνθεν καὶ ἔνθεν] zullen allerlei
tot maand geeft Hij Zijn vrucht [κατὰ μῆνα ἕκαστον vruchtbomen opkomen, waarvan het blad niet zal
ἀποδιδοῦν τὸν καρ πὸν αὐτοῦ]. En de bladeren [τὰ verwelken en waarvan de vrucht niet zal opraken. Elke
φύλλα] van de boom zijn tot genezing [εἰς θεραπείαν] maand zullen ze nieuwe vruchten voortbrengen [‫;לחֳדָ שָ יו‬ִֽ ָ
van de heidenvolken” (Op. 22:2). mist in de LXX], want het water ervoor stroomt uit het
heiligdom. De vrucht ervan zal tot voedsel dienen en het
blad ervan [ἀνάβασις αὐτῶν; ‫ ]וְ עָלֵ ִ֖הּו‬tot genezing [εἰς
ὑγίειαν]” (Ez. 47:12).

De belangrijkste verschillen tussen de verslagen van deze twee visioenen zijn het gevolg van het
ontbreken van een tempel in het visioen dat Johannes ontving van Gods nieuwe schepping: “Ik
zag geen tempel in haar, want de Heere, de almachtige God, is haar tempel, en het Lam” (Op.
21:22).36 Johannes werkt dus niet met veel van de details van de tempel van Ezechiël, omdat ze
voor hem zijn vervuld in de aanwezigheid van God bij Zijn volk.37 Dit heeft ertoe geleid dat het
visioen dat Johannes heeft ontvangen over de eschatologische stad een combinatie is met de
gegevens van de tempel en de stad van Ezechiël.38 Deze menging van de tempel en de stad blijkt
ook uit de manier waarop Johannes hoogte toevoegt tot de lengte en de breedte bij Ezechiël: zo
werd de stad een kubus, evenals het binnenste heiligdom van de tempel (1 Kon. 6:20).
Deze paralellen geven duidelijk aan dat Johannes bij zijn lezen van Ezechiël 40–48 niet twijfelde
over wanneer en hoe het visioen zou worden vervuld; hij verstond het duidelijk als een verwijzing
naar de uiteindelijke toestand van zaligheid voor het hele volk van God (van Joden en heidenen)

36
Tõniste baseert zich op het werk van Kalinda Rose Stevenson (The Vision of Transformation: The Territorial
Rhetoric of Ezekiel 40–48, SBLDS 154 [Atlanta: Scholars Press, 1996]), en hij zegt dat “[t]here is no radical
departure from Ezekiel if we understand that both are merely using architectural rhetoric to communicate a new
pattern of relationships with God and between humans using temple as a model” (The Ending of the Canon, 172).
37
Men kan argumenteren dat Johannes terecht focust op het belangrijkste punt van Ezechiël 40–48 zoals
weergegeven in Ez. 48:35 — De aanwezigheid van God bij Zijn volk (“The Lord is there”; Ez. 48:35; vgl. Tõniste,
The Ending of the Canon, 151).
38
Beale en McDonough: “Revelation 21:12–22:5 further interprets the yet future fulfilment of Ezekiel by collapsing
temple, city, and land into one end-time picture portraying the one reality of God’s communion with his people”
(“Revelation,” 1087).

11
in Gods nieuwe schepping.39 Hij verbond de vervulling ervan niet op een de een of andere
letterlijke manier met een duizendjarig rijk of met een bepaalde periode voorafgaand aan de
parousia van Jezus. Ezechiëls oorspronkelijke visioen was gefocust op het etnische en nationale
herstel van Israël, maar dit perspectief wordt verruimd in het interpreterende visioen van Johannes,
zodat het de zaligheid van het hele volk van God in Gods nieuwe schepping gaat omvatten. Deze
uitbreiding blijkt duidelijk uit het feit dat Johannes de fundamenten van de muren verbindt met de
apostelen (Op. 21:14; vgl. Ef. 2:20) en dat hij de stad als geheel verbindt met de bruid, de vrouw
van het Lam (Op. 21:9).40 De bruid van het Lam bestaat uit allen die zijn gekocht door Zijn bloed
en zijn gemaakt tot een Koninkrijk van priesters (Op. 1:5–6; 5:10), de ontelbare menigte die staat
voor de troon (Op. 7:9).
Conclusie

De bedoeling van deze studie is om te laten zien dat Johannes de oudtestamentische profetieën niet
heeft geïnterpreteerd alsof ze in het heden of in de toekomst zouden moeten worden vervuld door
het etnische en nationale Israël. Hij heeft dergelijke beloften vrij toegepast op de gemeenschap van
Gods volk in zijn tijd, die bestond uit zowel Joden als heidenen, of op de nieuwe schepping.41 Bij
het zorgvuldig bestuderen van de interpretaties door Johannes van de beloften aan het etnische en
nationale Israël wordt het duidelijk dat Johannes geen aanhanger was van de hermeneutische
stelregel dat Gods beloften aan het etnische en nationale Israël moesten worden vervuld door het
etnische en nationale Israël. Gods beloften aan het etnische en nationale Israël worden vervuld
door de gemeenschap van zowel Joden als heidenen die tot stand is gebracht door de offerdood en
de opstanding van de Messias van Israël. In de Openbaring van Johannes is geen enkele notie te
vinden dat de Kerk (als het een of andere genootschap van heidenen of een organisatie die is
onderscheiden van Gods volk) Israël heeft vervangen, maar dat Gods vernieuwde volk,
samengebracht rond de Messias als centrum, heidenen verwelkomt tot deelname aan het herstel
van Israël, dat al was begonnen en dat na een periode van verdrukking tot het hoogtepunt zou
komen in het eeuwige leven in Gods nieuwe schepping.42

De auteur van dit artikel, dr. Alexander Stewart, is Academisch Dekaan en en Associate Professor
Nieuwtestamentische taal en literatuur aan het Tyndale Theological Seminary, Badhoevedorp.

39
Mayo, “Those Who Call Themselves Jews,” 177–78.
40
Tõniste onderzoekt dit thema via het NT en hij zegt: “In continuity with the rest of the NT witnesses, John sees
the eschatological Jerusalem as consisting of Israel and church fitted together: God has built the church into a living
household/temple filled with Christ” (The Ending of the Canon, 163, vgl. 168).
41
Dit geldt niet alleen voor Johannes. Vroege Christenen pasten regelmatig en gemakkelijk herstelpassages, die
oorspronkelijk gericht waren op het nationale en etnische Israël, toe op de zaligheid die in het heden werd
verkondigd aan zowel Joden als heidenen (vgl. Rom. 9:24–26, 10:12–13, 2 Kor. 5:17, 6:2, 16–18).

John Christopher Thomas en Frank D. Macchia zeggen terecht dat “[i]t is not the church that fulfills Israel but
42

Christ, and both Israel and the church find their destiny in him” (Revelation, The Two Horizons New Testament
Commentary [Grand Rapids: Eerdmans, 2016], 534).

12
13

You might also like