Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 35

Sociologie

Socio  de samenleving socius = metgezel, partner


Logie  wetenschap, de studie van logos = leer, woord

Alles wat met ons gebeurt, wordt beïnvloed door sociale relaties (de structuur en de cultuur)

Gedrag wordt gestuurd vanuit sociale relaties


 Via sociale positie, via waarden en normen
Bv. via hoge SES, via werkomstandigheden…
 Individueel gedrag voorspellen
Bv. prestaties op school

Sociologie…
 In menselijk gedrag algemene patronen ontdekken
Bv. Partnerkeuze
 Idee dat we zelf ons leven bepalen loslaten
 De samenleving beïnvloedt al onze beslissingen en ervaringen
Bv. Aantal kinderen

Sociologie
= wetenschappelijke bestudering van de interactie tussen personen en sociale eenheden en
de factoren die de interactie bepalen en van de gevolgen daarvan op menselijk gedrag.
(Interactie = elk gedrag dat gericht is op of beïnvloed wordt door anderen)

Gedrag:
Alle cognitieve, affectieve (gevoel!) of dynamische uitingen van een individu
Maatschappelijke context?
Beïnvloedt menselijk gedrag via zijn invloed op menselijke interacties (in onderling overleg
interpreteren)

Contextuele factoren
1. Demografische factoren
 De meetbare eigenschappen van een bevolking of bevolkingsgroep en van
de samenstelling daarvan.
 Die kunnen het gedrag van mensen bepalen en zelfs een maatschappij als
geheel veranderen.
Bv. vergrijzing: geboortes , leeftijd ouderen 
2. Ecologische factoren
 Klimatologische kenmerken: hoe het klimaat het gedrag van mensen
beïnvloedt
 Geografische kenmerken: hoe aardrijkskundige kenmerken het gedrag van
mensen
Bv. wonen op palen
3. Materiële factoren
Grondstoffen, technologie en de infrastructuur van een maatschappij

1
Bv. elektronische massamedia, individueel, global village (invloeden die de hele
wereld gaan beïnvloeden door massamedia), Americanization
4. Economische factoren
 Productie, distributie en consumptie van goederen en diensten
 Economische recessie en mondialisering  hoge werkloosheid  langer
studeren
5. Sociologische factoren
Zijn zelf het resultaat van interactie tussen personen of sociale eenheden en die op
hun beurt nieuwe interactiepatronen beïnvloeden
Cultuur en structuur
= belangrijkste
= blijvende invloed op alle verdere interacties
Alle contextuele factoren hangen samen en beïnvloeden elkaar

H3 Cultuur
Wat is cultuur?
 De inhoud van het georganiseerde samenleven
 Alles door de mens verworven/gecreëerd = zeer breed
 Van je een groep hebt, heb je een cultuur
 Cultuur altijd deel van een groep
Bv. waarden, normen, kennis, artefacten, opinies, doelen…
 Waarderende, positieve bijklank (elitair?)
- Cultuurparticipatie (bv. 123 piano)
- Hugo Claus
- Opera
 Verwijst naar een ontwikkeling, een niveau
 Soort cultuur als norm
 ’90… high en low culture / hoogstaand en populair

Gust De Meyer
 Kleine culturele elite bepaalt norm voor hoogstaande cultuur = belachelijk
 Populaire smaak ook kwaliteitsvol
 Ruime opvatting cultuur

Cultuur in de sociologie
 Ruimer & neutraler
 Wat typeert het denken en doen in groepsverband?
 Een way of life
 Samenleving heeft een cultuur

Definitie cultuur in de sociologie


“cultuur is het min of meer samenhangende geheel van alle uitingen van een samenleving of
groepering die zich daardoor van andere onderscheidt.”

2
Functies van cultuur
 Aanpassingsmechanisme
Wij kunnen ons aanpassen aan een ander zijn cultuur  rustiger samenleven
Bv. binnen de lijnen staan tijdens het wachten op de bus
 Bindende kracht
Bv. verbonden voelen omdat we samen studeren
 Zingeving en kwaliteit
Bv. verjaardag vieren

Kenmerken van cultuur


 Gemeenschappelijk: cultuur delen
 Aangeleerd: niet aangeboren
 Enculturatie: ouders leren je alle regels van een bepaalde groep aan
 Acculturatie: bepaalde cultuur van een andere groep word je aangeleerd
 Specifiek menselijk
 Accumulatie: door taal kunnen we verder bouwen op hetgeen wat er al was
 Geïnternaliseerd: iemand is er zodanig van doordrongen, dat cultuur een
zelfsprekend karakter krijgt.

Inhoud van cultuur


 Materiële component
- Werktuigen
- Gebruiksvoorwerpen
- Technieken en technologie
 Normatieve component
- Waarden: algemene, abstracte opvattingen over datgene wat een samenleving
beschouwt als goed en juist, en daarom nastrevenswaardig.
- Normen: concrete gedragsregels die aangeven hoe we ons in bepaalde situaties
moeten gedragen.
- Instituties: door mensen ontworpen en gedragingen, die essentiële functies
volbrengen van het georganiseerde samenleven.
- Typerende gedragingen
- Tradities
 Cognitieve component
- Kennis
- Wetenschap
- Taal
- Ideeën
- Overtuigingen

Dominante of hoofdcultuur
 Meestal (niet noodz) de cultuur van de meerderheid
 Westerse samenleving steeds meer die van de middenklasse
 De kenmerken worden in publieke opinie niet specifiek genoemd

3
Subcultuur:
“een cultuurpatroon dat in bepaalde opzichten afwijkt van de dominante cultuur, maar daar
toch in grote mate mee samenhangt”
 Deelt aantal inhouden met hoofdcultuur
 Houdt er (on)bewust eigen waarden of opvattingen op na
 Gedijen binnen dominante cultuur maar stellen deze laatste niet in vraag.
Vb subcultuur: leerlingencultuur, leerkrachtencultuur
Beide zijn een subcultuur van de cultuur ‘de school’

Tegencultuur
“Een tegencultuur verzet zich tegen de dominante cultuur. Die is bedoeld als een reactie, als
een protest tegen de dominante opvattingen of machtsverhoudingen. Zoekt geen
compromis met de hoofdcultuur, maar leeft er op gespannen voet mee”

Cultural lag
= groeiende afstand tussen de materiële en niet-materiële cultuur van een SL  grote
sociale en ethische problemen
 Cultuur is vatbaar voor verandering
 Mentaliteit mensen evolueert onmogelijk aan hetzelfde tempo als de technologie
 Duidelijkste sectoren: geneeskunde, genetica & biotechnologie
 Vb: man van wie zijn vrouw kanker heeft en zes maanden zwanger is, vrouw
kunstmatig in leven houden om kind ter wereld te brengen? Men kan het.

Klassen als subculturen: zelfstudie

Structuur (p23-48)
Cultuur
Wat mensen typeert, een way of life
 Gemeenschappelijke kennis, verwachtingen, opinies, doelen, waarden en normen
Samenhangende geheel v alle uitingen (mentaal, gedragsmatig, (im)materieel) van SL of
groepering, die zich daardoor v andere onderscheidt

Structuur
Opbouw van de SL, de vorm van het georganiseerde samenleven
 Posities (rol & status)
o Taakverdeling
o Hiërarchie
o Ongelijkheid en stratificatie
 Groeperingen
 Contextuele factoren

Cultuur en structuur beïnvloeden elkaar.

Cultuur Structuur
Leefgewoonten Technologie

4
Waarden en normen Kolonisatie (hiërarchie)
Dagelijks leven Internet of things
Kolonisatie Hiërarchie met geestelijkheid

Sociale positie
= de plaats die iemand inneemt binnen het netwerk van sociale relaties.
Bv. dochter van je ouders
 Positieset = geheel van sociale posities die iemand bekleedt
o Toegewezen sociale posities
Bv. de Koning
o Verworven sociale posities
Bv. Bobjaan Schoepen, Daniel Termond

Sociale status
 Waardering van de leden van een SL voor een bepaalde positie
o Sociaal aanzien of prestige
o Beroepsstatusschalen (rangschikking beroepen)
 Waardering die de persoon zelf nastreeft in zijn directe omgeving
o Verkrijgen van respect (los van positie)
o Soms als verdedigingsmechanisme/compensatie voor ongelijkheden

Statusset= geheel van statussen, verbonden aan de verschillende sociale posities van die
persoon, dus aan zijn positieset.

- Statuscongruentie of -consistentie
= samenhang in verschillende statussen van een persoon.
Vb. Hoog opleidingsniveau, hoog inkomen, hoog beroepsstatus

- Statusincongruentie of -inconsistentie
= statussen die niet met elkaar in overeenstemming zijn. Nemen ongelijke posities in
op verschillende domeinen of rangordes.
Vb. Vuilnisophaler wordt lid van een golfclub of ouders met diploma hoger onderwijs
sturen kinderen zelden naar beroepsonderwijs

Statussymbolen: uiterlijke tekenen van iemands werkelijke of gewenste status

Statusimitatie:
- Financieel nauwelijks leefbare situatie
Bv. bij de mensen die weinig geld hebben, zie je niet goed dat ze krap bij kas zitten.
- Chanel bags
- Instagram volgers

Hogere kans statussymbool  minder nut statussymbool


Hoe duurder, hoe groter de vraag: Veblen-effect
Bv. Apple iPhone, butler

5
Sociale rol
= geheel van gedragingen en attitudes die anderen verwachten van iemand die een
bepaalde positie bekleedt

- Beperkingen
- Vergemakkelijken sociale omgang
- Rechten en plichten
 Sancties

Rollenset = geheel van die rolverwachtingen


Rolpartners = alle mensen die een aantal verwachtingen hebben t.o.v. de bekleder van een
positie

Rollenconflicten
 = wanneer de verwachtingen van een rollenset met elkaar in strijd zijn

 Intern rollenconflict
o Spanning tussen rollen van 1 positie en dus 1 rollenset
o Vb. lesgever volgt leerplan volgens directie, maar wel zelf veel ruimte voor
discussie
 Extern rollenconflict
o Spanning tussen rollen van verschillende posities en dus van positieset
o Vb. Monnik Giel: zoon, kind, monnik-in-wording
o Vb. Vaderschap (positie 1) en beroep (positie 2)

Rolattributen
= voorwerpen nodig om een rol te vervullen

Groeperingen
= elke verzameling van mensen die op één of andere manier is af te grenzen van andere
mensen
Vb. Gemeenschappelijk bezitten van waarden en normen

Groepering van Merton


- Primaire groep
Bv. ouders
- Secundaire groep
Bv. klasgroep, lokale afdeling politieke partij
- Collectiviteit
Bv. werknemers Artvelde, religie
- Sociale categorie
Bv. alle mensen met lang haar
- Togetherness situation
Bv. samen op een trein zitten

De betekenis van groeperingen:


Voor de maatschappij

6
 Socialisatie: alles wat gangbaar is in een SL kan doorgegeven worden.
 Sociale controle: voortdurend bijsturen en corrigeren van individueel gedrag
Voor de individuele leden
 Concrete hulp
 Veiligheid en geborgenheid
 Need to belong
 Sociale of collectieve identiteit
 Zich onderscheiden: in- en out-group (!) + sociocentrisme
 Referentiekader: gangbare waarden, normen en gemeenschappelijke interpretaties.
Daardoor niet steeds zelf standpunten innemen.

Sociale verandering
Wat is sociale verandering?
= geheel van ingrijpende wijzigingen in de structuur en de cultuur van een groepering of
samenleving, die intussen toch grotendeels als dezelfde herkenbaar blijft (behoud van
zekere stabiliteit)
 Geen sluitende criteria wat een sociale verandering is en wat niet meer, want
gebeuren geleidelijk
o Terugblikkend zichtbare belangrijke verschuivingen
o Spectaculaire veranderingen blijken schijndynamiek: rampen, stakingen,
staatsgreep (vb. Aids)
Erg ruim en subjectief begrip -> consensus is belangrijk

Bruikbare indicatoren van sociale verandering


Human Development Index (HDI)
 Levensverwachting
 Kennis
o Aantal mensen dat kan lezen en schrijven
o Het niveau van onderwijs dat gehaald wordt
 Levensstandaard
o Het BNP per hoofd van de bevolking
Gender-related Development Index (GDI)
 Gebaseerd op dezelfde gegevens als HDI, maar maakt een correctie voor
geslachtsverschillen.

Sociale veranderingen vanaf de 18e eeuw


Rationalisatie
Rationalisatie of rationalisering in de sociologie is de overgang van een traditionele naar een
rationele samenleving. Daarbij wordt de werkelijkheid in toenemende mate
gesystematiseerd en geordend om de beheersbaarheid en voorspelbaarheid te vergroten.
Het handelen gebeurt steeds meer op basis van de rede in plaats van traditie en dogma's.
Kenmerken zijn het kapitalisme, efficiënt staatsbestuur, bureaucratie, rechtspraak,
secularisering en de moderne wetenschap en technologie.

7
De industriële revolutie
De overgang van handmatig naar machinaal vervaardigde goederen die gepaard ging met
grootschalige organisationele en sociale veranderingen.

Urbanisatie
De geleidelijke uitbreiding van intensief bewoonde gebieden, als gevolg van bevolkingsgroei
en veranderingen in het levenspatroon van de bevolking.

Secularisatie
Ontkerkelijking slaat op de dalende invloed van godsdienst en religie op het
maatschappelijke domein, en op de verdringing ervan naar de persoonlijke levenssfeer.

Theorieën over sociale veranderingen


Spencer
 Introduceerde evolutieleer in sociologie
o Struggle for life (sociale verandering (verbetering?) gaat vanzelf)
o Survival of the fittest (gezonde en intelligente mensen = beste posities en
individuen met minst gunstige eigenschappen = ten onder)
o Alle verandering = natuurlijk = verbetering
 Implicaties voor maatschappij
o Samenleving evolueert automatisch naar steeds hoger peil
o Sociale ongelijkheid = natuurlijk gegeven (rijken hebben talenten en armen
worden arm door eigen tekortkoming)
o Laissez-faire: pleit tegen elk ingrijpen van de staat.

Marx
 Jagers en verzamelaars: collectief bezit
 Agrarische maatschappij
o Vrijgestelden en economische surplus
 Productieven
 Niet productieven
 Industriële maatschappij
 Kapitalisten & Bourgeoisie werden rijker
 Proletariaat werden talrijker en armer

De industriële revolutie
De aanloop: Agrarische en technologische vernieuwingen (bv. stoommachine)
 Ontdekkingen stoommachine (maar geleidelijk) en andere (vb. Omkeer denken:
rationalisatie)
 Agrarische omwentelingen
o Landbouwsector: opbrengst per hectare stijgt door nieuwe technieken
 Overbodig als landarbeiders (werkloosheid nam toe) => stad
 Ook daar niet voor iedereen werk

8
 Opkomende nationale en internationale handel leidde tot vraag naar grotere
productiviteit

De eigenlijke industriële revolutie


Epicentrum Engeland vanaf 1770
 Nieuwe productie-eenheid: de fabriek (aangedreven door stoommachine)
o = er kon meer geproduceerd worden met minder mensen
o Enkel rendabel bij massale productie  grootschalige ondernemingen
 Gebouwd waar verpauperde landbouwarbeiders hun toevlucht hadden gezocht
 Huisneiverheid  verliezen hun werk  aangroei proletariaat/arbeidsreserve

De eigenlijke IR had slechte werkomstandigheden


 Loon onvoldoende
 Werken aan opgelegd tempo Belang discipline
 Strikte uurregeling
 Wet Le Chapelier: verbod op het vormen van groepjes
 Scheiding woon-werkplek  scheiding leefwereld mannen en vrouwen

Karl Marx
 Het sociale vraagstuk = sociale gevolgen industrialisatie: miserabele leef- en
werkomstandigheden (Londen)
 Hoe maatschappij veranderen? ( Spencer)
o Industrieel kapitalistische samenleving als voorbijgaande fase
o Hoe kan onrechtvaardige SL omgevormd worden? Hoe kan de werld
veranderen?
 Revolutie  Klassenloze maatschappij: communisme

Marx’ visie op de industriële SL


 Kapitalisten, Bourgeoisie
Bezitten productiemiddelen (grond, gereedschap, machines, kapitaal)
 Macht

Uitbuiting met winst als drijfveer voor kapitalisme


Waarde arbeid: winst 2/3, loon arbeid 1/3
 Arbeiders, proletariaat
Bezitten enkel eigen arbeidskrachten

GEVOLG: vervreemding

Marx
 In de pre-industriële SL was ambachtelijke arbeid zinvol, waarin niemand zichzelf kon
ontplooien
 Industriële SL – Vervreemding
Arbeider vervreemdt van:
o Het product: niet langer eigenaar van product, maar hij produceert voor de
markt.

9
o Het arbeidsproces: hij is verlengstuk van machine, arbeid is onpersoonlijk
geworden en slechts een noodzaak.
o De medemensen: hij wordt ervan gescheiden in arbeidsproces en ze worden
elkaars concurrent.

Hoe revolutie verkrijgen? Klasse für sich


 Doel: onderklasse moet zich onbewust worden van slechte positie!
Klasse-an-sich (feitelijke toestand)
 Bewustmaking
Klasse-für-sich (gemeenschappelijk bewustzijn)
 Besef van uitbuiting (sterke gevoelens van vervreemding)
 Weerkerende crises en de verelendung
 Toegenomen contacten en communicatie tussen arbeiders als gevolg van
samenleven in woonwijken en fabrieken.

Hoe revolutie krijgen? Verelendung


= de slechte toestand van de arbeidersklasse kan enkel maar slechter worden en wordt
uiteindelijk zelfs zo ellendig dat er niets meer te verliezen valt bij de vernietiging van het
systeem.
 Elke kapitalist wil winst  opnieuw investeren  ophopen kapitaal (accumulatie)
 Concurrentie stijgt, maar winstmarges dalen. Kleine bedrijven worden overgenomen
 meer kapitaal in handen van kleinere groep (concentratie)
 Concurrentie leidt tot overproductie  crises  lonen omlaag, arbeiders ontslaan en
vervangen door machines  koopkracht arbeiders daalt  meer crises
 Proletariaat kan enkel armer worden = de tweede klassen groeien verder uit elkaar

Marx: klassenstrijd
Klassenstrijd drijvende kracht van alle sociale veranderingen
 Strijd als een ware revolutie (geweld = onvermijdelijk)
 Door: tijdelijke dictatuur van proletariaat
o Productiemiddelen onteigenen en collectief bezit maken
 Doel: klassenloze maatschappij (het communisme)
o Privé-bezit wordt tot minimum herleid

Het marxisme in de wereldgeschiedenis


 Communistisch manifest als propagande  velen geïnspireerd
 Oktoberrevolutie Lenin (1917): eerste succesvolle revolutie gebaseerd op marx’
ideeën in Rusland  ° communistische Sovjet-Unie
o Alle grond aan de boeren
o Alle macht aan de sovjets
o Alle fabrieken aan de arbeiders
o Vrede met Duitsland
 In 20e eeuw staat Russische communisme model voor grote delen van de wereld.
 1989: val van de muur
 3 okt 1990: hereniging Duitsland
 Communisme in Rusland en China

10
 Stalin, Castro, Lenin, Mao, Marx

Waarom kwam communisme aan zijn einde?


 Communisme kon enige gelijkheid en veiligheid bieden aan bevolking, maar geen
welvaart.
 Nergens kon het mensen stimuleren om hard te werken of (individueel) vooruit te
komen.
 Sterk autoritair karakter van éénpartijregimes: gebrek aan persoonlijke vrijheid
(meningsuiting, reizen) heeft velen gedemotiveerd.

Erfgenaam marxisme: socialisme


 Hadden oorspronkelijk ook klassenloze maatschappij tot doel
 Niet via revolutie, maar via democratie

 Eerste socialisten: geleidelijke hervormingen, vakbondsactie en parlementair werk
 Die hervormingen kwamen er: lot hedendaagse arbeider veel verbeterd, maar
klassenloze maatschappij werd niet gerealiseerd
 Vandaag: Socialist vandaag ligt niet meer wakker van klassenstrijd
 Vandaag: Socialisme krijgt negatieve bijklank

Evaluatie van Marx’ ideeën


Niet uitgekomen
 Meerwaarde: niet enkel arbeid, maar ook bep. technologieën en een efficiënte
organisatie
 Polarisatie: middenklasse ontstond in dienstensector, maar Marx voorspelde
verelendung  klasse groeide aan
 Verelendung: kapitalisme zorgde voor massale productie van welvaart, waar ook
arbeiders van mee genoten. Nu ook correcties op kapitalisme: sociale zekerheid +
arbeiders zijn georganiseerd dat over arbeidsomstandigheden moet onderhandeld
worden (vakbonden, minimumlonen, zondagrust, …)
Wel uitgekomen
 Accumulatie en concentratie: omvang van huidige ondernemingen, en concentratie
van het kapitaal
 Polarisering niet in Westen, maar op mondiaal niveau wel: kloof tussen
N-Z, multinationals besteden producties uit aan lageloonlanden, …
 Vervreemding: er bestaan wel nog veel vormen van arbeid die frustrerend en
mensonwaardig is, vb. Sweatshops in Bangladesh

De theorie van de sociale beweging


De sociale beweging
= mensen die zich groeperen en actie voeren kunnen erin slagen om bepaalde aspecten in
een samenleving te hervormen.
 Doel beperkt tot één enkel facet van SL (geen totale verandering van bestaande
orde)
Bv. Milieubeweging, vredesbeweging, feminisme, dierenrechtbeweging

11
≠ drukkingsgroepen: trachten verandering door te voeren waar vooral zijzelf of hun groep
beter van worden. (Vb. Kunstenaars en beter wettelijk statuut)
 Sociale beweging eerder het algemeen belang, dat SL als geheel ten goede komt

Kenmerken van de sociale beweging


 Ontstaan vanuit verontwaardiging, n.a.v. wantoestanden
 Maatschappij-kritisch van aard: botsen op weerstand vanwege beleid
 Overtuigd van de maakbaarheid van de SL, maar er zijn uitzonderingen
o Uitzondering: bepaalde bewegingen trekken zich terug uit SL en hopen dat
hun individuele mentaliteitsverandering op termijn ook de hele maatschappij
zal raken vb. Sekten
 Ontwikkelen eigen cultuurpatronen: gedeelde opvattingen, doelstellingen of
ideologie maar ook leefgewoonten, kledij, taalgebruik, smaken, ... ° subcultuur
 Vaak internationaal georganiseerd en onderling verbonden

Het anders-globalisme als sociale beweging


Globalisering
 Globalisering is er altijd geweest: mondiale economie gestart via IR
o Tot WOI: Eerst was EU-motor van de economie, daarna VS
o Na WOII (’50-’60) ‘golden age’ (Marshall-plan)
 ‘70 weer bergaf: werkloosheid, inflatie en staatsschuld steeg enorm
o Neoliberalisme werd heersende gedachtegoed
• Idee van vrije economie met zo weinig mogelijk inmenging van de
overheid, privatisering van overheidsbedrijven, vrij verkeer van
kapitalen
• Weinig aandacht voor sociale of ecologische bezorgdheid (figuren:
Tatcher, Reagan)

Groeiend verzet
 Er kwamen twijfels: niet iedereen profiteert van neoliberaal systeem
o Overheden verloren alsmaar meer macht ten nadele van mno’s
 Actievoerders strijden tegen excessen globalisering en neoliberalisme
o Mno’s: kinderarbeid, lage lonen, het milieu vernielen, schending
dierenrechten, samenwerking dicatotoriale regimes
o Komen massaal straat op tijdens top WHO, Wereldbank, IMF en G8
o Vreedzaam bedoeld maar mondt uit in vernieling en gevechten met politie

= ANTI-globalisten  ANDERS-globalisten

Anders-globalisme: voorbeelden
 Occupy Wall Street (2011)
 Indignados

Wat willen andersglobalisten? Een andere economie!


Sociale klemtoon:

12
 Bijna de helft van alle werknemers ter wereld heeft een inkomen niet hoger dan
twee dollar per dag.
 Totale rijkdom op aarde neemt toe, maar wordt steeds ongelijker verdeeld

 herverdeling: iedereen moet mee profiteren van groeiende welvaart

Ecologische klemtoon:
 Huidige productie welvaart geleid tot ecologische ravages

Democratische klemtoon: bedenkingen bij machtsverschuivingen in de wereld


 Vrije markteconomie zorgde vooral voor schaalvergrotingen en fusies. Vooral mno’s
profiteren daarvan.
 Mno’s controleren meer dan 70% van de wereldhandel en velen zijn rijker dan
nationale staten: economische macht > politieke macht
 Reële macht in wereld bij enkele internationale instellingen -> besluitvorming weinig
doorzichtig en democratisch (zeker niet voor eco zwakste regio’s)
 Doel: politieke macht moet sterker worden dan economische macht + democratisch
verkozen regeringen terug invloedrijker dan mno’s, IMF of wereldbank

Wie doet mee?


Regenboogkarakter: verenigt oude en jonge organisaties
 Vakbonden: bv. ABVV
 NGO’s: bv. 11.11.11
 Ecologisten: bv. Green Peace, natuurpunt
 Kleine links: bv. pvda
 Vredesbewegingen: bv. Pax Christi

Bekende pioniers
 Naomi Klein – No logo
o Grote merken als wereldtaal
o Burgers als consumenten:
Bedrijven verkopen imago’s
o Maar achter die merken: uitbuiting
 Joseph Stiglitz
o (Nobelprijswinnaar economie 2002, werkte lang voor Wereldbank).
o Geen tegenstander van globalisering, maar eist hervormingen binnen IMF en
Wereldbank
 Peter Singer
o Haalt de noodzaak aan voor een Ethiek op mondiaal vlak
 Noam Chomsky
o Taalkundige, mediacriticus en politiek activist:
o Grote steun occupy wall street
 Kalle Lasn
o Adbusters
o Reclame creëert behoeften ipv ze te bevredigen

13
Sociale ongelijkheid & stratificatie
Wat is sociale ongelijkheid?
= het geheel van sociaal gecreëerde verschillen tussen individuele posities, die daardoor
meer of minder waardering (status) genieten.
Sociale stratificatie =. Het geheel van sociaal gecreëerde verschillen tussen groepen van
individuele posities, wat hen als groep meer of minder waardering (status) oplevert, en hen
min of meer duidelijk van andere groepen onderscheidt.

Hoe sociale ongelijkheid in beeld brengen?


 Het werken met beroepsstatusschalen, wat inhoudt dat men zelf een meting of
onderzoek verricht.
 Het gebruik maken van bestaande, vooraf opgestelde indelingen in klassen.

Beroepsstatusschalen
= het resultaat van een onderzoek dat als volgt verloopt: aan random mensen een lijst van
beroepen tonen en die mensen moeten de beroepen van hoge status naar lage status
rangschikken. De gemiddelde score van de beroepen wordt berekend, waardoor er een
statusschaal ontstaat.

SES
Een sociale klasse is een groep mensen
 Die een vergelijkbare plaats innemen in het economisch leven, of die in een gelijke
relatie hebben met de productiemiddelen. Indicatoren daarvan zijn beroepsstatus,
opleidingsniveau, inkomen en het bezit. Dit is de socio-economische status, het
structurele aspect van een klasse.
 Die een gelijkaardig soort interacties vertonen, en een zekere gemeenschappelijkheid
in waarden, normen en levensstijl (het culturele aspect).

Vier klasses
1. Hogere klasse
 Relatief kleine groep van families met zeer grote vermogens.
 Kan onderscheiden worden in ‘oude’ en ‘nieuwe’ rijken (nouveaux riches)
 Sterk vertegenwoordigd op de hoogste machtsniveaus (economisch,
politiek…)
2. Middenklasse (white collar)
= Een zeer grote diverse groep
 Oude middenklasse: kleine ondernemers, winkeliers en boeren. Deze
zogenaamde ‘middenstand’ verkleint in aantal, door de concurrentie van
grote ondernemers en winkelketens.
 Hoge middenklasse: hogere kaderleden en vrije beroepen, doorgaans hoog
geschoold.
 Lage middenklasse: zeer heterogene groep, bv. kantoorbedienden, verkopers,
verplegers. Moeilijke positie, wannt enerzijds gericht op de welvaart en

14
leefstijl van hogere klasse, anderzijds soms minder verdienend dan de best
betaalde arbeiders.
3. Arbeidersklasse/lage klasse (blue collar)
= Mensen die handenarbeid verrichten
 Klassen van geschoolde arbeiders: vaak gespecialiseerd. Relatief hoog
inkomen en goede arbeidsvoorwaarden.
 Klasse van laaggeschoolde arbeiders: enkel uitvoerend werk. Laag loon en
slechte arbeidsvoorwaarden. Weinig werkzekerheid.

De vierde klasse/onderklasse
= de mensen die min of meer permanent een zwakke tot marginale positie innemen op de
arbeidsmarkt.

Wie?
Landurige werklozen en mensen die om uiteenlopende redenen blijvend afhankelijk zijn van
sociale steun.

Typerend voor de onderklasse is dat hun zwakke economische positie vaak van generatie op
generatie wordt voortgezet.
 Subcultuur: steuntrekkerscultuur

Onderklasse en armoede
 Absolute armoede, een gebrek aan middelen voor het fysieke overleven, is in onze
samenleving zo goed als verdwenen.
 Relatieve armoede verwijst naar de mensen die leven in een huishouden dat volgens
de referentiepersoon zeer moeilijk rondkomt met het beschikbare inkomen.

Wat is armoede?
Relatief/ subjectief begrip
 Wat is er nodig om ‘behoorlijk’ te leven?
 Doordat je gaat vergelijken krijg je de ervaring dat je veel mist
 Hoe hoger algemene welvaartspeil ve SL, hoe meer die belang hecht aan materiële
rijkdom en status, en hoe sneller dergelijke gevoelens ontstaan.
 Ongeveer 20,6 % had het ‘gevoel’ moeilijk rond te komen

Objectieve criteria
 Uitgangspunt: Gemiddeld inkomen van een land
 60% van het gemiddeld inkomen = armoedegrens
o Alleenstaand: 1115 euro netto per maand
 OF: aantal mensen dat beroep doet op het leefloon
o Leefloon voor alleenstaande: 892 euro netto per maand

Risicofactoren armoede
 Geslacht (eerder vrouw, dan man)
 Leeftijd (65+)
 Werk? (werkloosheid)
 Aantal k’n ten laste

15
 Alleenstaanden ( samenwonenden)
 Huurders ( huiseigenaars)
 Opleidingsniveau ( laaggeschoolden)
 Herkomst ( 50% van de niet EU-migranten)

Evoluties, oorzaken en gevolgen van de onderklasse


Onderklasse groeit
 Technologische vernieuwing ( produceren met  mensen)
 Politiek van neoliberale besparingen: klemtoon op een vrije economie ipv sociale
bezorgdheid
o Gemiddelde werkloosheidsuitkering tussen 1970 en 2002 gedaald van 48%
tot 30% van een gemiddeld loon
 Rijken worden rijker en armen worden armer! (mattheüs-effect)

Sociale mobiliteit
= het bewegen van een persoon of groepering van de ene sociale positie naar de andere.

 Horizontale mobiliteit
Posities met eenzelfde socio-economische status, dus posities die ongeveer hetzelfde
niveau hebben in een hiërarchie.
 Verticale mobiliteit
Tussen hoger en lager gewaardeerde posities. Dat kan zich in beide richtingen
voordoen, waardoor we neerwaartse of opwaartse mobiliteit kunne krijgen.
 Intragenerationele mobiliteit
Komt voor wanneer iemand tijdens zijn leven of loopbaan een hogere of lagere
positie (qua beroep of opleiding enz.) gaat innemen.
 Intergenerationele mobiliteit
De mogelijke positieveranderingen die zich voordoen tussen twee of meer
generaties. Dit soort verticale mobiliteit, gemeten aan de beroepsstatus, wordt in de
sociologie het meest bestudeerd.

Bij open samenlevingen zijn er weinig grenze tussen de verschillende lagen. Daardoor is de
kans op mobiliteit er vrij groot. Het soort posities dat er overheerst is de verworven positie,
diegene die iemand door eigen inspanningen bereikte. Daarbij hoort ook een verworven
sociale status.

Gesloten samenleving, waar een individu nauwelijks kans heeft om zijn maatschappelijke
situatie te verbeteren, worden eerder gekenmerkt door toegewezen posities. De lagen zijn
er strikt van elkaar gescheiden, en de kans op verticale mobiliteit is er klein of onbestaande.

Waardoor ontstaat stratificatie?


Ongelijkheid zit ingebakken in de structuur van de samenleving, in de stratificatie. Over hoe
die er in onze samenleving tegenwoordig uitziet, bestaan er in grote lijnen twee opvattingen

16
Gevolgen functionalisme
(Merton, Davis & Moore, Weber)
Sociale ongelijkheid bestaat omdat mensen gemotiveerd moeten worden en een beloning
moeten krijgen.
 Welke functies heeft verschijnsel in SL
 Verschijnsel bestaat, omdat het probleem oplost, en dus bijdrage heeft voor SL
 Voortbestaan en stabiliteit van m’ij centraal
o Kritiek van eenzijdige opstelling:
problemen van verschijnsel wordt genegeerd
 Stratificatie en ongelijkheid (Davis en Moore) dragen bij tot stabiliteit van m’ij en zijn
dus nodig.
 De maatschappelijke ongelijkheid doet dienst als noodzakelijk beloningssysteem
 Wil SL overleven  maken van noodzakelijke posities en eraan verbonden rollen
(politiek, ow, …)
 Efficiënte invulling rollen: capaciteit, scholing en motivatie
 Bepaalde posities= kerntaken die hooggewaardeerd worden
 Enkel beperkt aantal is getalenteerd genoeg en heeft capaciteiten voor die functie.
Vb. Chirurg
 Willen we dat die chirurg goed zijn best doet  beloningssysteem (dus meeste
voordelen hebben in SL)
 Alle posities zijn bereikbaar voor iedereen die de nodige competenties bezit
 De juiste mensen op de juiste plaats via beloningen => meritocratie

Visies op ongelijkheid
Functionalisme: +
 Kijken naar marktwaarde
o Capaciteiten & prestaties
 Open maatschappij
o Posities en privileges afdwingen door individuele prestaties
 Meritocratie
o Verworven posities
 Vele klassen

Karl marx
 Tegenstelling tussen twee klassen:
 Proletariaat en bourgeoisie
 Met winst op als drijfveer kapitalisme

Verklaring voor stratificatie

Functionalisme Marxisme
Sociale ongelijkheid is aanvaardbaar Stratificatie is resultaat van sociaal conflict
(uitbuiting)
Grotere beloning voor belangrijkere positie Verschillen in beloning enkel gunstig voor
= voordeel voor hele SL begoede minderheid

17
Stratificatie  posities worden bemand Stratificatie  talenten en capaciteiten in
door mensen met meest geschikte talenten SL blijven onbenut
en capaciteiten
Stratificatie = Stratificatie =

Enkele uitingen van ongelijkheid in onze SL


Inkomen en vermogen
Inkomen Vermogen
Alle vormen van inkomsten waarover een Alle kapitaal van een huishouden (cash,
persoon of huishouden beschikt spaargeld, aandelen, obligaties…)
Ook inkomens uit vermogen en voordelen Roerende en onroerende goederen
in natura (bv. bedrijfswagen)
Bepalen leefcomfort én leveren zelf ook
nieuwe inkomsten op (zonder arbeid)
(Bv. de rente op je spaarboekje, winst door het
verkopen van je aandelen)

Ongelijke verdeling inkomen en vermogen


 Armen hebben minder inkomen dan rijken
 Armen hebben minder kans op vermogen
o Vermogen is in bezit van een klein aandeel van de bevolking
 Progressieve belastingen?
o Belasting op inkomen is groter dan op vermogen
o Ongelijke verdeling!

Gezondheid
 beroepsstatus, inkomen, opleiding ->  gezondheidsproblemen
 Laagste sociale lagen leven korter en zijn vaker ziek
 Sociale ongelijkheid inzake gezondheid is al verminderd
 Ongelijkheid al verminderd, maar helaas in ons land nog steeds aanwezig, en groter
dan in vergelijkbare landen in EU

Wat?
Lage SES

18
 50%  kans op vroeggeboorte
  kans op obesitas, hart-, vaat- en longziekten
  invalide
  psychologische problemen (stress & depressie)
 Verschil in levensverwachting tussen hoog- en laaggeschoolden loopt op tot 5,5 jaar.

Waarom?
 Arbeidsomstandigheden (sommige arbeid gevaarlijk!)
 Levensstijl en gezonde leefgewoontes
 Minder deelname aan preventieve acties en gebruiken meer langdurige ziekenzorg
 Hoge kostprijs gezondheidszorg. Dat houdt mensen bij dokters vandaan
 Preventieve gezondheidsboodschappen slaan slechter aan.
 Huisvesting en woonomgeving

Recht en justitie
 Politie en justitie blijken in hun aanpak beïnvloed te worden door de
sociaaleconomische positie van wetsovertreders
 = klassenjustitie
o Uit hogere lagen kleinere pakkans

Oorzaken
 Aard delict
o Lagere klassen vaak individueel en aanwijsbaar slachtoffer
 Vb. inraak, geweld, drugs
o Hogere klassen (cfr. Witteboordencriminaliteit = white collar jobs) eerder een
groep en minder aanwijsbaar
 Vb. fiscale fraude: niet één maar vele anonieme gedupeerden
o Vaak wordt zwaarder getild aan individueel dan aan collectief leed
 Strafuitspreking
o Aarzeling om strenge straffen uit te spreken tegen mensen die economische
sleutelposities bekleden
o Strikte vervolging zou gemeenschap meer nadeel berokkenen dan misdrijf zelf
 Vb. bedrijfsleider wordt aangeklaagd, waardoor verscheidene jobs op
het spel staan
 Positie rechters
o Behoren zelf tot de maatschappelijke toplaag, dus meer inlevingsvermogen
 Prijs advocaat
o Goede advocaten zijn duur…

Gebruik van collectieve voorzieningen


 VS en vroeger: armoede en ziektes als een falen van individuen
 Nu en Westen: verschijnselen als politieke of maatschappelijke fenomenen bekijken
 De sociale kwestie: het erbarmelijk bestaan van grote groepen mensen is enkel op te
lossen door levensomstandigheden van die groepen of klassen als geheel te
verbeteren

19
 = vormen van dienstverlening, georganiseerd en bekostigd door de overheid, en voor
iedereen even toegankelijk, vermogend of niet.
o Vb. Zo goedkoop mogelijk aanbieden van onderwijs
o Vb. Openbaar vervoer, sociale zekerheid, gezondheidszorg, bib,
studiebeurzen
 Doel: langs indirecte weg minder kansrijke groepen steunen -> herverdeling welvaart
(gefinancierd met belastinggeld)
 Gedeeltelijk gelukt, maar bijdrage minder groot dan verwacht
o Kritiek belastingssysteem: minder rechtvaardig dan het lijkt
 Zwaarste belastingsdruk ligt bij de kleine en middelgrote inkomens en
niet bij de rijksten
 Vb. belastingen gaan maar tot 50% van het inkomen
 Vb. Inkomen uit arbeid wordt zwaarder belast. Rijke mensen hebben
meer vermogen
 Vb. belastingsontduiking
 Lagere klassen maken minder gebruik van de collectieve voorzieningen
Mattheus-effect
 Voordelen van een sociaal beleid vloeien verhoudingsgewijs meer naar hogere dan
naar lagere sociale lagen (Deleeck, 1983)
 Onze verzorgingsstaat houdt de sociale ongelijkheid voor een deel in stand
(onbedoeld)
o Vb. Hogere klassen hebben langer genot van kinderbijslag (want hun kinderen
studeren langer) en pensioen (want zij leven langer)

Onderwijs
 = collectieve voorziening:
o Slaagt het erin om maatschappelijke
verschillen te verkleinen?
 Democratisering?
o Bij bepaalde groepen ontstaat vanaf eerste schooljaren een achterstand, een
ongelijkheid die later niet meer afneemt
 Kleuter: ondervertegenwoordiging werkloze ouders en allochtone k’n
 Secundair ow: lagere klassen eerder “zwakke” richtingen (wel meest nodig)
 Hoger ow: te weinig arbeidersk’n

 Sociale afkomst bepaalt de studie-


keuze. Eerst in secundair ow en
daarna in hoger ow.
 Onderwijsdeficietmodel: Ow weerspiegelt verschillen tussen de klassen dan ze weg
te werken
 Ow reproduceert ongelijkheid

 Culturele herkomst is ook bepalend


voor owkansen van mensen.
 Lager ow: schoolse achterstand te
wijten aan taalachterstand

20
 Secundair: worden eerder naar B-stroom en BSO verwezen. Oververtegenwoordigd
in deeltijds en BuSo. Meeste schooluitval! Vb. Pisa onderzoek= kloof nergens zo
groot!
 Onderzoek KBS = zelfstudie!

Beeldvorming en stereotypering
 Sociale identiteit: behoren tot bepaalde groep
 Categorisatie eigen groep (in-groep) en de andere groep (out-group)
 In-group favoritism (stereotiep positief) en outgroup hostility (stereotiep negatief)
 Beeldvorming slechts zelden op directe ervaringen gebaseerd, en eerder op de media
(“vierde macht”)
 Houden stereotypes in stand:
 Onvoldoende belichten diversiteit tussen moslims
 Betrekken van islam bij terroristische aanslagen
 Leidt tot een beeld van DE moslim en DE islam

Geslacht en andere
 Gelsachts- of genderstratificatie
 Wanneer een SL haar welvaart, macht en privileges ongelijk verdeelt tussen
de seksen.
 Komt duidelijkste naar voren op de arbeidsmarkt

Geslacht: arbeidsmarkt
 De loonkloof: WAT?
 Vrouwen verdienen 20-25% minder
 Vrouwen werken vaker deeltijds
 Hoe hoger geschoold en hoe ouder, hoe hoger de loonongelijkheid
 In België verschil slechts half zo groot als de rest van de EU
 Loonongelijkheid bij wet verboden
 De loonkloof: HOE?
 Zachte sectoren t.o.v. harde sectoren
 Mannen vooral leidinggevende functies
 Vrouwen stoppen eerder met werken (einde loopbaan verdien je het meest)
 Premies, loonverhogingen en bonussen mislopen vrouwen vaker. Mannen
kunnen ‘veel’ werken.
 Vrouwen geven gezin voorrang op carrière
 Equal pay day: 14 maart 2015
 Het glazen plafond
= vrouwen stoten moeilijk door naar topfuncties door onzichtabere barrières.
 Klassiek rollenpatroon: vrouw worstelt met evenwicht carrière en gezin
 Stereotype denkbeelden: vrouwen zijn vaker ziek, kunnen topfunctie niet aan,
leggen prioriteiten niet bij werk, …
 Patriarchale bedrijfscultuur: veel jobs worden niet gezinsvriendelijk
georganiseerd.

21
Geslacht: armoede
 Armoede is aan het vervrouwelijken
 = feminisering van de armoede
 Vrouwen minder afhankelijk van partners, maar aantal echtscheidingen is
toegenomen
 Slechts 1 inkomen, vaak uit deeltijdse arbeid, vaak ook lager verloond
(loonongelijkheid) én hogere kosten door zorg voor kind
 = grotere kans op precaire financiële situatie

Andere ongelijkheden: seksuele voorkeur


 Zelfstudie
 Homoseksualiteit lijkt geaccepteerd, wel nog vele vormen van discriminatie en
homohaat

Stratificatie en levensstijl: Pierre Bourdieu


Pierre Bordieu: la Distinction
 Gefascineerd door allerlei vormen van
sociale ongelijkheid
 “Die sociale ongelijkheid geeft verklaring voor de verschillen in smaak en levensstijl
van mensen”
 “Iemands smaak of culturele bagage is een middel om zich op te werken en dus ook
een oorzaak van ongelijkheid”

 Samenhang cultuur en structuur


 Ken je iemands positie (beroep, opleiding, inkomen) dan kan je goede gok
wagen over woonbuurt, huis, boeken en cd-collectie, kledij, schoolkeuze, …
 Bourdieu verzamelde veel gegevens
 Conclusie: je smaak of levensstijl is niet zomaar een persoonlijke of
individuele voorkeur, maar een uiting van je positie, de groep/ klasse waartoe
je behoort

Pierre Bourdieu: verschillen in smaak en levensstijl


 Hoge dominerende klasse
 Wil zich distantiëren
 “hoge C”: exclusiviteit, hoog ‘esthetisch’ vermogen, vorm > inhoud
 Middenklasse
 Wil hoge klasse imiteren (lukt niet), én…
 … zich van lage klasse distantiëren
 Lage klasse
 Geen hoge culturele ambities
 “lage C”: realiteitsgebonden, laag esthetisch vermogen, inhoud >
vorm)

Sociale klasse bepaalt welke bladen en boeken mensen lezen, welke type film ze bekijken, op
welke zenders mensen afstemmen, van welk soort muziek mensen houden, welke sport ze
beoefenen…

22
Smaakverschillen evolueren:
- Jazz (laag  hoog)
- Radio 1
- Fietsen als sport (hoog  laag  hoog)
19e eeuw: elitesport  20e eeuw: volkssport voor lagere klassen  21e eeuw:
wielrennen plots hip bij politici, managers…

Pierre Bourdieu: kapitaal


 SL’n = constante machtstrijd: conflict om schaarse middelen
 Iemands positie hangt af van zijn macht, en om macht te verwerven:
 Economisch kapitaal: inkomen en vermogen
 Cultureel kapitaal: kennis,vrdghdn,opleiding, diploma’s (alle culturele bagage
van thuis uit)
 Sociaal kapitaal: opbouwen goede relaties, kwaliteit persoonlijk netwerk,
toegang tot de juiste (invloedrijke personen)
 Hoe hoger/lager je klasse, hoe meer/minder je bezit van elk soort kapitaal

Pierre Bourdieu: habitus


 Hoe verwerf je dat kapitaal?
 Gezin hoge SES, specifiek leerproces meegemaakt (opvoeding en
gezinssocialisatie) en doet ervaringen op met elk van de soorten kapitaal
 = habitus: mogelijkheden die je meekrijgt
 Vb. Milieu interesse muziek: veel kennis opdoen, zelf muzikaal actief, je ontmoet
mensen uit die wereld

Rol van opvoeding en ow


Hoe worden macht en kapitaal opgebouwd?

thuis : prim. socialisatie  ‘habitus’  cult. kapitaal

op school :
- taalgebruik + inhouden vd hogere klassen
- niet neutraal/géén gelijke kansen.

H5 – Socialisatie
Wat?
 leerproces voor nieuwe leden
 inwijding in de cultuur van een groepering
 een rol spelen, goed functioneren, gepast gedrag

Soorten
 Primair
 gezin

23
 peergroup
 Secundair
 School
 Verenigingen
 Werk
 Tertiair
 Massamedia

Cooley (1902)
Primair
Klasse- & geslachtsgebonden

Primaire socialisatie
= leerproces, niet verbonden aan een positie/rol
= informele vorming tot een sociaal wezen

Primaire socialisatie vindt plaats in een pirmaire groep (Merton).


Face-to-face contact / Blijvend, duurzaam / niet-instrumenteel / samenhorigheidsgevoel

Voorbeeld:
‘Het gezin’
 Ouders als voorbeeld
 Eigen gedragen vergelijken en aanpassen

 Wat is normaal? Wat is niet normaal?


Vooral in kind- en jeugdjaren, maar kan ook …

Primaire socialisatie volgens Mead


 Onderzoek 1: ‘Coming of Age in Samoa’
 50 meisjes tussen 8 en 20 jaar

Primaire socialisatie afhankelijk van


 Sociale klasse van ouders (SES)
= klassenspecifieke socialisatie
– Directe invloed = opvoeding: ouders als model met eigen waarden en normen
– Indirecte invloed: waarde-oordelen, commentaar, advies
Kohn: normen en waarden – beroep ouders

24
 Geslacht
 Geslachtsrolsocialisme: diverse opvoeding volgens geslacht (gezin, school,
massamedia)
 Geslachtsroldifferentiatie: geslachtsgebonden taak- en rolverdeling
 Discriminatie – ongelijke kansen

Onderzoek 2: ‘Sex and Temperament in Three Primitive Societies’

 Relativiteit van de geslachtsrollen

Secundair
Secundaire socialisatie
= leerproces, verbonden aan een sociale positive/rol
= verdere, meer formele beïnvloeding van een persoon

Secundaire socialisatie vindt plaats in een secundaire groep (Merton)


Contact/wel instrumenteel (rond doelen)

Voorbeeld
‘de school’
 Leren als voorbereiding op een rol in het werkveld
 Er staat een doel voorop
 Wat wordt er binnen mijn rol/functie verwacht?

Bijzondere vorm
Anticiperende socialisatie
= verkeerd gedrag stellen: gedrag vertonen van een groep waartoe men niet behoort

Hoe?
Sociale controle
= beïnvloedingsprocessen die leiden tot conformiteit aan een cultuurpatroon
– Positief: beloning - formeel (officeel of legaal karakter)

25
Bv. boete, promotie, ontslag
– Negatief: straf - informeel (subtiel, onbewust)
Bv. Iemand negeren, boycot

Reden: continuïteit bewaren, behoud van de status quo

Voorbeeld
‘° van productiviteitsregulerende groepsnorm’
 Boven- en ondergrens voor prestaties
 Over presteren => kalmer aan doen
 Onder presteren => onder druk zetten
 Continuïteit bewaken (beschermen tegen extremen)

Deviantie
 Conformiteit en deviant gedrag
 We denken meestal aan moord, diefstal, fraude, gevangenisstraf…
 Letterlijk: van de weg af
 Afwijken van de norm, afwijken van wat gangbaar is
 = het overtreden van normatieve regels van een groepering of samenleving
 Alles wat regelbrekend is
 Vb. ongepaste kledij, moord, brandstichting, joint roken…
 Alle crimineel gedrag is deviant, maar niet alle deviant gedrag is crimineel

Positieve en negatieve gevolgen van deviant gedrag


Zie leerpad op canvas

Resultaat
Internalisering
= integratie in de persoonlijkheid (persoonlijk geweten)
Externe dwang (opgeleid, druk) => innerlijk gedrag (vanzelfsprekend, normaal, eigen waarden en
normen)

Opgelet: socialisatie begint telkens weer in een nieuwe groep!


Kritische noot: ons geweten is dus niet zo persoonlijk als we vaak denken.

Les 7 – Migratie en inburgering


Het migratie- en arbeidbeleid in België
De meeste migranten komen uit onze buurlanden.

Migratie wereldwijd
Allemaal begonnen in Lampedusa. Boot gekapseisd.
De Middellandse Zee = de zee des doods
 Hoe verder je gaat van het land, hoe wilder de zee is.
 Er bestaan een aantal routes

26
IMO = International Organization of Migration

Waarom vluchten mensen?


- Oorlog in Syrië
- Somalië
- Nigeria
- Eritrea
- Afghanistan

De meeste mensen vluchten naar hun buurlanden. Slechts een klein deel vlucht naar Europa.

1985 – Schengenzone
 Binnengrenzen tussen landen die dit verdrag ondertekenen worden afgeschaft.
– Vrij reizen, zonder reisdocumenten tussen deze landen
– Aan de binnen- grenzen zijn er geen controles.
 België, Cyprus, Denemarken, Duitsland,
Finland, Frankrijk, Griekenland, Italië,
IJsland, Luxemburg, Nederland,
Noorwegen, Oostenrijk, Portugal, Spanje,
Zweden, Estland, Letland, Litouwen,
Malta, Hongarije, Polen, Tsjechië,
Slowakije, Slovenië en Zwitserland.
 Groot-Brittannië, Ierland, Bulgarije en
Roemenië behoren dus niet tot de
Schengenzone.

Griekenland behoort tot de schengenzone, maar


Roemenie, Bulgarije, Servie, … niet. Dat betekent
dat heel wat asielzoekers vast zitten in
Griekenland.
Vrij reizen van asielzoekers  problemen
1. Risico dat geen enkel Europees land verantwoordelijkheid neemt om asielaanvraag te
onderzoeken  pingpongspel, zonder bescherming

2. Bij negatieve beslissing asielaanvraag kunnen ze doorreizen naar ander Europees


land en daar opnieuw proberen  niet efficiënt

1990 – Dublin-verordening
= Europese wet die bepaalt welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van de
asielaanvraag.

Verordening is automatisch bindend voor alle EU-lidstaten. Ook IJsland, Noorwegen,


Zwitserland en Liechtenstein zijn gebonden aan de verordening.

Dublin-verordening: land waar AZ sterkste band mee heeft is verantwoordelijk.


1. Familieband

27
– Echtgenoten en minderjarige k’n (enkel AZ en erkende vluchtelingen, geen
werkvergunning)
2. Administratieve band
– Land dat AZ ad grens van schengenzone heeft toegelaten is verantwoordelijk
– Eurodac: database met vingerafdrukken (is AZ al geregistreerd, dan is dat land
verantwoordelijk)
– Transmigranten = economische migranten die nooit asiel aanvragen en zich
zonder geldige verblijfspapieren op Belgisch grondgebied bevinden. Veel van
hen willen illegaal de oversteek naar Engeland wagen en daar asiel
aanvragen.
3. Land van asielaanvraag
– Gelden geen v bovenstaande criteria, dan is lang waar iemand asiel aanvraagt
verantwoordelijk
4. Humanitaire uitzondering
– Een land kan altijd beslissen om aanvraag toch te behandelen ook al is ze niet
verplicht (gebeurt zelden)

De asielprocedure
1. Dienst Vreemdelingenzaken: Dublin
Is België verantwoordelijk om aanvraag te onderzoeken?
 O.b.v. Europese regels van de Dublin-verordening
 Met welk land sterkste (familie)band?
 Er wordt zelden rekening gehouden met de familieband
Registratie van de aanvraag
Gaan na of er vingerafdrukken in Eurodac te vinden zijn
Persoonlijk interview: vragen over vb. De reisroute
 Ook hierbij: is België of ander Europees land verantwoordelijk?
België is bevoegd?
 Ja: dan naar stap 2 in asielprocedure
 Nee: België stuurt AZ terug naar Europese land dat wel bevoegd is (meestal
eerste land waar AZ de EU binnen kwam)

Het vluchtelingenkamp in Idomeni was de laatste plaats binnen Griekenland voor


asielzoekers de grens konden oversteken met Bulgarije. Bulgarije sloot zijn grens en niemand
mocht nog verder reizen. De situatie was vergelijkbaar als de jungle in Calais.

2. Commissariaat-generaal
= onafhankelijke administratie die een asielaanvraag onderzoekt.

Persoonlijk interview:
 Reden van vlucht toelichten
Beslist of asielzoeker erkend wordt als vluchteling (eventueel tijdelijke subsidiaire
bescherming)
 Ja: dan mogen ze definitief in België blijven
 Nee: terug naar land van herkomst

Landen zijn verplicht asiel te verlenen aan vluchtelingen

28
Erkenning als vluchteling via Conventie van Geneve (1951)

Vluchteling = INDIVIDUELE gegronde vrees voor vervolging wegens


– Ras, godsdienst, nationaliteit, behoren tot sociale groep (homoseksueel,
vrouwen, …) of politieke overtuiging
– Die zich buiten land van eigen nationaliteit bevindt
– En daar niet naartoe terug kan of wil keren en kunnen in eigen land dus geen
bescherming aanvragen
– Niet zomaar iedereen op de vlucht heeft recht op het statuut van vluchteling:
oorlogsmisdadigers worden bv. niet beschermd.

Uitzondering op Conventie van Geneve:


Ook door oorlog slaan veel mensen op de vlucht. Oorlog is niet opgenomen als
vluchtreden in het Vluchtelingenverdrag. Deze mensen kunnen dus niet rekenen op
de bescherming van dit verdrag.
Toch is ook hun leven in gevaar. Daarom besloot de Europese Unie om een aparte
vorm van bescherming in te voeren: de subsidiaire bescherming

– Bescherming aan mensen op de vlucht voor oorlog, foltering of onmenselijke


behandeling en doodstraf of executie

Vluchteling en asielzoeker
Wanneer asielzoekers aankomen in België kunnen ze asiel, bescherming aanvragen.
 Asielzoeker: iemand waarvan onderzocht wordt of hij/zij als vluchteling kan worden
erkend.
– Afwizjing als aanvrager:
 Niet aan criteria voldoet.
 Gearriveerd is via een ander veilig land waar het aanvraag had meoten
indienen.
 Asielprocedure: erkenning vluchteling (criteria)  verblijfsvergunning

Vluchteling en migrant
Een vluchteling en migrant reizen misschien op dezelfde manier maar zijn in feite
fundamenteel verschillend.
 (economisch) migrant: willen toekomst verbeteren en trekken weg.
 Vluchtelingen: vertrekken noodgedwongen omdat leven in gevaar is. Vinden ze geen
bescherming in een ander land dan riskeren ze gedood te worden of te leven zonder
rechten.

3. In beroep bij de raad voor Vreemdelingenbetwistingen


Wanneer het commissariaat-generaal een asielaanvraag afwijst, dan kunnen AZ
daartegen in beroep gaan.
– De raad bekijkt het dossier helelmaal opnieuw. En kan beslissen om toch de
vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming te geven.
– De Raad kan ook de negatieve beslissing van het Commissariaat-generaal
bevestigen. Asielzoekers kunnen dan nog een cassatieberoep indienen bij de
Raad van State (laatste instelling)

29
Dublin = eerlijk?
Niet voor asielzoekers
Slechts één Europees land is bevoegd om asielaanvraag te onderzoeken. Dit om te vermijden
dat afgewezen asielzoekers in andere Europese landen opnieuw asielaanvragen.

Maar asielprocedures zijn niet in alle landen gelijk! Zo had in 2012 een Afghaan in België
22,5% kans om als vluchteling erkend te worden en 0,8% in Griekenland.

Niet voor Europese landen


Verordening legt veel druk op landen aan de buitengrenzen van de EU. Vluchtelingen
worden dan vaak in mensonwaardige situaties opgevangen.

Polen, Italië of Griekenland vragen zelden andere landen om een asielzoeker over te nemen,
ze krijgen die vraag vaker van andere landen
Vb. 2010:
België 1254 -> Polen
Polen 11 -> België
Nationale budgetten staan hiervoor in

Knelpunten: asielaanvraag
 Beperkt in Belgische ambassade in land van herkomst
 Dienst vreemdelingenzaken.
 Erkenning vluchteling niet geldig in andere landen = niet verhuizen
 Moeilijk om in Europa te geraken. Er bestaat bijna geen legale en veilige manier om
naar Europa te reizen

Kwalitatieve juridische bijstand van levensbelang


Asielzoekers hebben meestal weinig of geen bewijzen om hun asielverhaal te staven.
Bovendien zijn hun verhalen vaak heel pijnlijk en kunnen ze over gevoelige onderwerpen
gaan (door schaamte of taboe vaak dingen verzwijgen)
Goede voorbereiding van het interview is dan ook cruciaal. Daar spelen de advocaat en de
opvangbegeleiding een belangrijke rol. AZ weten niet dat ze recht hebben op advocaat

Knelpunten: mogelijke aanpak


Moeilijk om een behoorlijk asielbeleid te krijgen als je het niet Europees aanpakt!
– Aanpassing Dublin conventie: verdeling vd lasten
– In 2014 bewaakt Frontex niet enkel de buitengrenzen op zee, maar neemt
reddingsacties over van Italië (maar 3 x minder budget) + gestopt in najaar

 Financiële steun aan Italië en Malta


 Asielkantoren aan de kusten voor Noord-Afrika
 Europese blokkade, maar pervers effect?
 Mare Nostrum opnieuw opstarten, maar ook pervers effect?
 Betere opvang

30
 Spreiding over meer landen, want last asielaanvragen geconcentreerd.

VN Migratiepact
Enkele doelstellingen zijn:
 Migranten enkel opsluiten in uitzonderlijke omstandigheden
 De mogelijkheden voor legale migratie verbeteren.
 Stimuleren dat burgers beschikken over identiteitsbewijzen en andere documenten.
 Het wegnemen van de oorzaken van migratie, die ertoe leiden dat mensen hun land
moeten ontvluchten.

Migratie en asielbeleid in België


Het inburgeringsbeleid in België:
Burgerschap is het lidmaatschap van een nationale staat, met de daaraan verbonden
rechten en plichten
Inburgering slaat op alle vormen van socialisatie waardoor iemand tot een ‘goed
burgerschap’ wordt gebracht.
Vlaams inburgeringsdecreet (2004) inburgering is het interactief proces waarbij de overheid
aan nieuwkomers een specifiek programma aanbiedt, met als doel de volwaardige
participatie aan de SL en de volwaardige erkenning door de SL.

Primaire traject
 Basiscursus Nederlands
 Maatschappelijke oriëntatie
 Loopbaanoriëntatie
 Individuele begeleiding

Secundaire traject
Vervolgtraject op maat (vnl. arbeidsbemiddeling)

Migratie in België
België en migratie
 Emigratie
 Ooit…
 Gingen meer mensen weg uit België dan er toekwamen.
 Immigratie
 Vandaag…
 Komen hier meer mensen toe dan er weggaan.
 Motieven nog steeds dezelfde: vluchten voor armoede of geweld

Ook Belgen migreerden:


 Eind 19e eeuw: Belgische gastarbeiders in Frankrijk
 Ontvluchten grote armoede
 Lokgroep N-Frankrijk (beter betaald) werk
 Fransen keken neer op fabrieksarbeid
 1950-1960: Italiaanse, Marokkaanse, Turkse gastarbeider in België
 Grote armoede Zuid-Europa

31
 Lokgroep West-Europa
 Belgen keken neer op zwaar werk (steenkoolmijnen)
 1890-1930: Belgische gelukszoekers i.d. Nieuwe Wereld
 Grote armoede België
 Lang sparen voor overzet
 Niet iedereen welkom in Amerika: controleposten en uitwijzingen
 Afrikaanse gelukzoekers i.h. Westen (vandaag)
 Grote armoede Afrika
 Lang sparen voor overzet (mensenhandel)
 Niet iedereen welkom in Europa: controleposten en uitwijzingen
 Vb. Lampedusa

De term allochtoon
 Gentse lente = allochtoon wordt niet meer gebruikt in Gent
 Containerbegrip
 Iedereen hanteert andere betekenis die hen goed uitkomt adhv verschillende
criteria
 Lijkt een homogene groep (want zelfde cultuur). Realiteit is heel verschillend
(cfr. Hybriditeit)
 Krijgt negatieve connotatie
 Niet duidelijk wanneer iemand ophoudt het te zijn

Maatschappelijke positie van allochtonen


Oorzaak zwakke positie: structureel en cultureel
Op structureel vlak:
 Zelden een etnische minderheid behoort tot de hogere middenklasse van het
gastland.
 Vnl. lagere klassen migreren (hadden zwakke eco positie in land van herkomst)
 Leidt ook tot verdere achterstand in scholing en tewerkstelling

Maar ook: houding van autochtone burgers


 Angst voor het vreemde
 Weerstand en discriminatie

32
Visies op het multiculturele samenleven
Migratie bestaat al altijd. Vandaag de dag migreert men meestal uit economische redenen
(cfr. Ongelijke verdeling welvaart noord-zuid). Daarom stijgt dit aantal nog.

Voornamelijk gemarginaliseerde jongeren zijn ontvankelijk voor indoctrinatie van werving


syriëstrijders. Zoeken namelijk een complete identiteit.

Integratie
= het naar elkaar (in beide richtingen, moet van beide kanten komen, ook van de
gastcultuur) toegroeien van bevolkingsgroepen met een verschillend cultuurpatroon, het
samen en door elkaar leven in een maatschappij, en daar ook gelijke kansen krijgen.

 Minderheidscultuur kan enkele v centrale waarden & normen behouden


 Veronderstelt socialisatie en inburgering
 Veronderstelt bij alle partijen houding van openheid en respect voor diversiteit en
eigenheid
 ≈ multiculturalisme (staat, wetgeving en ow worden aangepast aan de heterogene
realiteit)

Assimilatie
= helemaal opgaan in de gastcultuur. Het is de meeste verregaande vorm van inburgering en
komt neer op een volledige overname van de waarden en normen van de dominante
cultuur.
 Willen we dit wel?
 Maakt diversiteit het samenleven net niet interessant?

Segregatie
= het fysieke en/of sociaal gescheiden houden van bevolkingsgroepen met een verschilende
culturele identiteit.

 Omgekeerde van intergratie: geen inburgering!


 Gedwongen als vorm van discriminatie: vb. joodse ghetto’s in Warschau.

33
 Vrijwillig: gescheiden sociale leven van bepaalde geloofsgemeenschappen of fysieke
segregatie: vb. Chinatown, Mormonen, Amish, Apartheid Zuid-Afrika, The Bronx

Twee visies op cultuur


Etnocentrisme
= het eigen volk of ras centraal stellen. Het hanteren van de eigen cultuur als maatstaf voor
het beoordelen van andere culturen.

 Eigen levenswijze als de enige juiste & superieur


o Vb. Kolonisatie: “wilden of heidenen met beschavingstaak”
o Vb. Chauvinisme: “wat Vlamingen doen, doen ze beter”
o Vb. Nationalisme: één natie, één volk, één taal, …
o Vb. Cultuurimperialisme: eigen cultuur aan andere bevolkingen opdringen
(zoals tijdens kolonisaties)
 George W. Bush: VS zijn “God’s own country”, Gods ‘uitverkoren land’, Westerse
waarden verspreiden over hele wereld (desnoods met geweld)
 Silvio Berlusconi: “De Westerse cultuur is superieur aan de Islam”

Chauvinisme & Nationalisme:


 Onschuldig… trots op (de prestaties van) het ‘eigen volk’
 Verregaander… trots op ‘eigen volk’ + uitsluiting (zelfs eliminatie) van wie niet tot dat
‘eigen volk’ behoort.

Cultuurimperialisme: “amerikanisering”
Bv. Starbucks, Coca-Cola, Apple, Facebook…

Cultuur relativisme
= overtuiging dat culturen tijd- en plaatsgebonden zijn, en dus onmogelijk algemeen geldig
kunnen zijn én dat andere culturen gelijkwaardig zijn aan de eigen cultuur.

 Samen bestaan van onderling verschillende culturen


 Een cultuur is niet superieur of ‘achtergebleven’
 = relativeren = nuanceren, maar alles relativeren= alles goedkeuren?
 Kritiek: durft te weinig andere cultuur beoordelen of bekritiseren, en sluit daardoor
de ogen voor wantoestanden
 Vb van culturele gebruiken die eigenlijk niet door de beugel kunnen:
vrouwenbesnijdenis of kannibalisme
Koen Raes
In multiculturele Mij is álles tolereren (= cult. relativisme) zinloos.
Er zijn grenzen aan tolerantie. Dus: wel respect, maar
 Niet ten koste vd westerse ‘morele verworvenheden’
 Rechten van de mens: gelijkwaardigheid ♀♂, mensenrechten,
bescherming van kinderen, Kerk-Staat, vrije mening)
 Niet voor wie niet open staat voor (int/ext) kritiek
 Niet als voor wie groepsrechten hoger stelt dan individuele vrijheden en zo zelf aan
discriminatie doen

34
 Bijlage kennen!!!! (over vergrijzing en Koen Raes

Case: Sikhs in Engeland


Willen het recht om een TULBAND te dragen (en willen dus geen helm dragen op een motor)
“OK, ze berokkenen alleen zichzelf schade”
Willen het recht om een ‘Kirpan’ (dolk) dragen, en willen dat ook op openbare plaatsen
doen.
“Niet OK, want bedreigend voor anderen”

Case: Amish en Mormonen in Amerika


Willen recht op polygamie (= veelwijverij)

Enerzijds privékwestie, anderzijds afbreuk aan gelijkberechtiging man-vrouw


En: hoe ‘monogaam’ zijn we?
‘Oplossing’: niet toelaten in België, maar in buitenland aangegane huwelijken respectern

Case: getuigen van Jehovah


Weigeren bloedtransfusies (“zware zonde”)
Voor zichzelf: eed van Hypocrates: dokters moeten iedereen helpen
“OK, iedereen heeft het volste recht een bloedtransfusie te weigeren”
En voor hun kinderen: “niet OK, kinderen hebben het recht op bescherming, zodra zij
meerderjarig zijn, kunnen ze zelf beslissen”

Case: cliterodectomie (genitale verminking)


Sommige Afrikaanse culturen verdedigen het recht op ‘vrouwenbesnijdenis’ van
minderjarige meisjes, vanwege een ‘aloude traditie’

Niet OK, wie het doet bezondigt zich aan slagen en verwondingen, en pleegt dus een misdrijf

En wat als ze het zelf willen als volwassene?


“OK, dan is dat hun keuze. Uiteindelijk verminken westerse vrouwen zich ook door allerlei
‘esthetisch-chirurgische’ ingrepen”

35

You might also like