Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 101

Wiskak

5de 7u/week
Algebra

Vakgroep Wiskunde KA Koekelberg


Hoofdauteur: D. Deses

Schooljaar 2017-2018
Inhoudsopgave

1 Algebraı̈sche structuren 3
1.1 Groepen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3
1.2 Ringen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12
1.3 Velden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13
1.4 Reële vectorruimten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14

2 Matrices 15
2.1 Definities . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15
2.2 Soorten matrices . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16
2.3 Som van matrices en product met een getal . . . . . . . . . . . 17
2.4 Vermenigvuldiging van matrices . . . . . . . . . . . . . . . . . 23
2.5 Transponeren van een matrix . . . . . . . . . . . . . . . . . . 29

3 Toepassingen van matrices 31


3.1 Matrixmodellen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 31
3.2 Lineaire transformaties van het vlak . . . . . . . . . . . . . . . 36
3.3 Oplossen van lineaire stelsels . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 39

4 Determinanten 47
4.1 Definities . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47
4.2 Berekenen van determinanten . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52
4.3 Rang van een matrix . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 56
4.4 Inverse van een matrix . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 57

5 Toepassingen van determinanten 60


5.1 Toepassingen in de meetkunde . . . . . . . . . . . . . . . . . . 60
5.2 Toepassingen i.v.m. stelsels . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 64

6 Complexe getallen 73
6.1 Motivatie en definities . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 73
6.2 Bewerkingen met complexe getallen . . . . . . . . . . . . . . . 75

1
6.3 Hogere machten van een complex getal . . . . . . . . . . . . . 79
6.4 Vierkantswortel uit een complex getal . . . . . . . . . . . . . . 80
6.5 Tweedegraadsveeltermen in C . . . . . . . . . . . . . . . . . . 81
6.6 Veeltermen van hogere graad in C . . . . . . . . . . . . . . . . 84
6.7 Veeltermen met reële coefficiënten in C . . . . . . . . . . . . . 85

7 Het complexe vlak 87


7.1 De vectorruimte (R, C, +) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 87
7.2 Meetkundige interpretatie van complexe getallen . . . . . . . . 88
7.3 Vermenigvuldiging in het complexe vlak . . . . . . . . . . . . 93
7.4 Worteltrekken in C . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 96

2
Hoofdstuk 1

Algebraı̈sche structuren

1.1 Groepen
Definitie 1. Zij (V, ?) een verzameling met een bewerking. We beschouwen
volgende eigenschappen

1. ? is inwendig en overal gedefinieerd:


∀x, y ∈ V : x ? y ∈ V

2. associativiteit van ?:
∀x, y, z ∈ V : x ? (y ? z) = (x ? y) ? z

3. neutraal element voor ?:


∃e ∈ V : ∀x ∈ V : x ? e = e ? x = x

4. symmetrische elementen voor ?:


∀x ∈ V : ∃x̃ ∈ V : x ? x̃ = x̃ ? x = e

=⇒ (V, ?) is een groep

5. commutativiteit van ?:
∀x, y ∈ V : x ? y = y ? x

=⇒ (V, ?) is een commutatieve groep

Notatie 2. In de groepentheorie zijn er twee gangbare notaties.

• additieve notatie: (V, +), in dit geval wordt het neutraal element
e = 0 genoteerd en het symmetrisch element van x wordt dan het
tegengestelde −x genoemd. Dit definieert een aftrekking x − y = x +
(−y).

3
• multiplicatieve notatie: (V, ·), in dit geval wordt het neutraal ele-
ment e = 1 genoteerd en de eenheid genoemd. Het symmetrisch
element van x heet dan het inverse x−1 . Dit definieert een deling
x
y
= x · y −1 .
Opmerking 3. De eigenschappen inwendig en overal gedefinieerd worden
vaak samengenomen maar zijn eigenlijk twee aparte eigenschappen.
Oefening 4. Schrijf de definitie van een groep uit in additieve en multipli-
catieve notatie.
Voorbeeld 5. Je kent reeds een aantal commutatieve groepen

(Z, +), (Q, +), (R, +)

De bewerking hoeft niet altijd + te zijn. In het geval van · je ken ook reeds

(Q0 , ·), (R0 , ·)

Ga voor deze twee laatste eens na dat de axioma’s gelden.


Geschiedenis 6. Aan het begin van de 19de E, is het verhaal van Evariste
Galois zeker het vermelden waard.
Evariste Galois was een jonge Franse wiskundige. Omwille van een lief-
desaffaire daagde hij echter op 20-jarige leeftijd een ander uit tot een duel.
Het verhaal gaat dat hij die nacht al zijn onderzoek opschreef. De dag na-
dien verloor hij het duel en stierf enkele uren later. Zijn werk werd postuum
gepubliceerd en aldus ontstond de groepentheorie.

Oefening 7.
1. Toon aan dat het neutraal element van een groep altijd uniek is. (Hint:
uit het ongerijmde.)

2. (Z, ·) is geen groep. Welke elementen hebben wel een symmetrisch


element?

3. Is ({−1, 1}, ·) een commutatieve groep?

4
4. Ga na dat de veelvouden van n

nZ = {k · n|k ∈ Z}

een groep vormen voor de optelling. Is deze commutatief?


5. Wat is de kleinst mogelijke additieve groep? En multiplicatieve groep?
We noemen dit de triviale groep.
6. Zij R de verzameling van alle rotaties om de oorsprong van het vlak.
Bewijs dat (R, ◦) een groep is. Is deze commutatief?
7. Zij H de verzameling van alle homothetieën met centrum in de oor-
sprong van het vlak en factor k 6= 0. Bewijs dat (H, ◦) een groep is. Is
deze commutatief?
8. Zij V de verzameling van alle verschuivingen van het vlak. Bewijs dat
(V, ◦) een groep is. Is deze commutatief?
9. Zij s een spiegeling in het vlak Π. De identieke transformatie noemen
we 1Π . Ga na dat ({1π , s}, ◦) een groep is. Is deze commutatief?
Definitie 8. We definiëren de verzamelingen

Zn = {0, 1, . . . , n − 1}

Z∗n = {1, . . . , n − 1}
dit zijn de gehele getallen modulo n en komen overeen met de mogelijke
resten na deling door n.
Opmerking 9. Aan de hand van modulorekenen erft Zn de bewerkingen +
en · van Z. We nemen als voorbeeld Z24 , dit kan gezien worden als de uren
op een klok.
(10 + 17) mod 24 = 27 mod 24 = 3
omdat 27 bij deling door 24 een rest 3 geeft. Analoog is voor de vermenig-
vuldiging
(5 · 7) mod 24 = 35 mod 24 = 11
Opmerking 10. Beschouw volgende vermenigvuldiging in Z24

(6 · 4) mod 24 = 24 mod 24 = 0

Je merkt aan de hand van het laatste voorbeeld dat er iets bijzonders gebeurt
bij de vermenigvuldiging van 6 en 4 in Z24 : hun product is immers 0 terwijl
ze beiden duidelijk verschillen van 0!

5
Definitie 11. Twee niet-nulle elementen a en b in Zn heten nuldelers in-
dien a · b = 0.
Stelling 12. Indien a ∈ Zn een nuldeler is, dan bestaat a−1 niet.
Bewijs uit het ongerijmde. Veronderstel dat a−1 wel zou bestaan. Omdat a
een nuldeler is bestaat er een b zodat a · b = 0 en b 6= 0. Indien a−1 bestaat:
a · b = 0 ⇐⇒ a−1 · a · b = a−1 · 0 ⇐⇒ b = 0
Dit geeft een tegenspraak met b 6= 0. We besluiten dus dat a−1 niet kan
bestaan.  Q.E.D.
Oefening 13.
1. Ga na dat (Zn , +) altijd een commutatieve groep is.
2. Ga na dat (Z∗n , ·) enkel een commutatieve groep is indien n een priem-
getal is. (Hint: Indien n niet priem is, zoek dan een stel nuldelers.)
Opmerking 14. Bij kleine, eindige groepen wordt de bewerking vaak gege-
ven aan de hand van een Cayley-tabel. Maak voor de groepen (Z4 , +) en
(Z∗5 , ·) een Cayley-tabel. Hoe kan je zien dat dit commutatieve groepen zijn?

Oefening 15. In heel wat kaartspelen krijgt elke kaart een waarde:
A, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, J, Q, K
komt overeen met
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13
De waarden kunnen nu opgeteld worden modulo 13, de kaarten komen aldus
overeen met de commutatieve groep (Z13 , +).

6
1. Wat is het neutraal element?

2. Geef het symmetrisch element van elke kaart.

3. Leg het verband tussen volgend spel en de symmetrische elementen van


de groep.

Het spel Piramide-solitaire gaat als volgt. Er wordt eerst een pira-
mide gelegd van 28 overlappende kaarten.

• Twee kaarten kunnen verwijderd worden indien hun som 13 is.


• Indien een kaart onder een andere zit, mag ze niet weg.
• Met bovenstaande kaarten begin je door K♥ te verwijderen, deze
heeft sowieso een waarde 13. Daarna neem je 7♦ en 6♠ weg want

7♦ + 6♠ = 7 + 6 = 13

Nu is de A♣ vrij en kan je die weghalen samen met Q♥ want

A♣ + Q♥ = 1 + 12 = 13

• Wanneer geen kaarten meer weggehaald kunnen worden mag je de


bovenste kaart van de overgebleven stapel omdraaien. Indien deze
je niet verder helpt, moet je ze weggooien en neem je de volgende.
Anders gebruik je ze om een kaart van de piramide weg te halen.
• Je wint het spel als je de volledige piramide kan wegwerken.

7
Deelgroepen
Voorbeeld 16. We beschouwen de groep (Z8 , +). Voor de optelling modulo
6 vormen de verzamelingen {0} en {0, 2, 4, 6} echter ook groepen die kleiner
zijn.
{0} ⊂ {0, 2, 4} ⊂ Z8
Merk op dat {0, 4} ook een groep is voor deze bewerking.

Voorbeeld 17. Wanneer we Z∗7 bekijken kunnen we iets analoogs doen voor
de vermenigvuldiging modulo 7.

{1} ⊂ {1, 2, 4} ⊂ Z∗7

Ga dit na d.m.v. een Cayley-tabel. Zoek naar andere deelgroepen van Z∗7 .

Intermezzo 18. Al deze deelgroepen zijn geordend door ⊂. Men kan dit
schematisch voorstellen aan de hand van een Hassediagram. Doe dit voor
de bovenstaande voorbeelden.

Definitie 19. Een niet-leeg deel W van een groep V die zelf ook een groep
is, noemt men een deelgroep.

Gevolg 20. W is een deelgroep V indien de bewerking in W inwendig is en


W gesloten is voor symmetrische elementen.

Oefening 21. Schrijf dit uit in formulevorm. Gebruik de multiplicatieve


notatie.

Voorbeeld 22. Toon aan dat (Z, +) een deelgroep is van (Q, +) dat op zijn
beurt weer een deelgroep is van (R, +). Analoog is (Q0 , ·) een deelgoep van
(R0 , ·).

8
Stelling 23. Een niet-leeg deel W van een eindige groep V is een deelgroep
indien de bewerking in W inwendig is.
Bewijs. We gebruiken de multiplicatieve notatie (V, ·). Zij ∅ 6= W ⊂ V .
Indien · inwendig is W dan tonen we dat

∀a ∈ W : a−1 ∈ W

Kies a ∈ W en beschouw de rij in W : a, a2 , a3 , . . . , an , . . .


Omdat W ⊂ V eindig is, kunnen dit niet allemaal verschillende waarden zijn,
m.a.w.
∃k, l ∈ N0 : ak = al (k 6= l)
Zij k het grootste van beiden. Er geldt dan dat ak−l = 1 ook in de rij zit
en dan is de vorige term ak−l−1 = a−1 ∈ W . W is dus automatisch gesloten
voor inversen.  Q.E.D.
Oefening 24.
1. Wat zijn de kleinste en de grootste deelgroepen van een groep in addi-
tieve en in multiplicatieve notatie?
2. Ga na dat {0, 3} en {0, 2, 4} deelgroepen vormen van (Z6 , +).
3. Toon aan dat (Z∗5 , ·) geen echte deelgroepen heeft.
4. Bepaal alle deelgroepen van (Zn , +) voor n = 2, 3 . . . , 6. Maak tel-
kens een Hassediagram. Kan je een regelmaat ontdekken? Maak een
voorspelling voor Z7 , Z8 , Z9 , Z10 , Z11 en Z12 .
Taak 25. Kies een additieve of multiplicatieve groep Zn , n > 5 en onder-
zoek alle deelgroepen.

Groepshomomorfismen
Definitie 26. Een functie f : A → B (A en B willekeurige verzamelingen)
is een verzameling koppels (x, y) met x ∈ A en y ∈ B zodat voor elke x ∈ A
er hoogstens één beeld y = f (x) ∈ B bestaat.
Definitie 27. Een functie f : A → B is een bijectie indien elke x ∈ A
exact één beeld y = f (x) ∈ B heeft en omgekeerd.
Definitie 28. Een groepshomomorfisme f : (A, ?) → (B, •) is een func-
tie f : A → B die de bewerkingen van de groepen (A, ?)en (B, •) bewaart,
m.a.w.
∀x, y ∈ A : f (x ? y) = f (x) • f (y) ∈ B

9
Voorbeeld 29. We beschouwen de groepen (Z, +) en (R0 , ·) en de functie

f : Z → R0 : k 7→ 2k

Zij nu k, l ∈ Z dan is

f (k + l) = 2k+l = 2k · 2l = f (k) · f (l)

De functie f is dus een groepshomomorfisme

f : (Z, +) → (R0 , ·)

Dit groepshomomorfisme is echter geen bijectie want negatieve getallen kun-


nen onmogelijk een macht van 2 zijn.

10
Oefening 30. Toon aan dan volgende functies groepshomomorfismen zijn.

1. f : (Z4 , +) → (Z8 , +) : x 7→ 2x

2. f : (Z0 , ·) → (Q0 , ·) : x 7→ x

3. f : (Z, +) → (R, +) : k 7→ k · π

Definitie 31. Een bijectief groepshomomorfisme heet een groepsisomor-


fisme.

Opmerking 32. Indien er tussen twee groepen een groepsisomorfisme be-


staat dan zijn deze groepen in essentie gelijk.

Voorbeeld 33. Beschouw de functie die een homothetie h stuurt op haar


factor kh :
f : H → R0 : h 7→ kh
We nemen twee homothetieën h, g ∈ H dan is

f (h ◦ g) = kh◦g = kh · kg = f (h) · f (g)

m.a.w.
f : (H, ◦) → (R0 , ·)
is een groepshomomorfisme. Omdat met elke homothetie een unieke factor
overeenkomt en dat elk getal een homothetie vastlegt is f ook een bijectie.
De groepen (H, ◦) en (R0 , ·) zijn dus isomorf.

Oefening 34.

1. Toon aan dat de triviale additieve en multiplicatieve groepen isomorf


zijn.

2. Zij s een spiegeling in het vlak Π. De identieke transformatie noemen


we 1Π . Toon dat de groepen ({1π , s}, ◦), ({1, −1}, ·), (Z2 , +) en (Z∗3 , ·)
allen isomorf zijn. (Hint: gebruik eventueel Cayley-tabellen.)

11
1.2 Ringen
Opmerking 35. Vaak is het zo dat op een verzameling (R, Q, Z, Zn , . . .) er
zowel een optelling als een vermenigvuldiging kan worden gedefinieerd. De
wiskundige structuur die beiden combineert is een ring.

Definitie 36. Zij (V, +, ·) een verzameling met optelling en een vermenig-
vuldiging. We beschouwen volgende eigenschappen:

1. (V, +) is een commutatieve groep

2. · is inwendig en overal gedefinieerd:


∀x, y ∈ V : x · y ∈ V

3. associativiteit van ·:
∀x, y, z ∈ V : x · (y · z) = (x · y) · z

4. distributiviteit van · t.o.v. +:


∀x, y, z ∈ V : x · (y + z) = x · y + x · z ∧ (x + y) · z = x · z + ·z

=⇒ (V, +, ·) is een ring

5. neutraal element voor ·:


∃1 ∈ V : ∀x ∈ V : x · 1 = 1 · x = x

=⇒ (V, +, ·) is een ring met eenheid

6. commutativiteit van ·:
∀x, y ∈ V : x · y = y · x

=⇒ (V, +, ·) is een commutatieve ring met eenheid

Oefening 37.

1. Ga na dat (Z, +, ·) een commutatieve ring met eenheid is.

2. Ga na dat (Zn , +, ·) een commutatieve ring met eenheid is.

Opmerking 38. Net zoals bij groepen kan men deelringen, ringhomomor-
fismen en ringisomorfismen definiëren. Dat is het onderwerp van de ringen-
theorie.

12
1.3 Velden
Opmerking 39. In een groep werk je met +, −. In een ring met +, −, ·
maar je hebt geen deling. Hiervoor is een veld nodig.

Definitie 40. Zij (V, +, ·) een verzameling met optelling en een vermenig-
vuldiging. We beschouwen volgende eigenschappen:

1. (V, +, ·) is een commutatieve ring met eenheid 1 en neutraal element 0

2. symmetrische elementen voor ·:


∀x ∈ V0 : ∃x−1 ∈ V0 : x · x−1 = x−1 · x = 1

=⇒ (V, +, ·) is een veld

Definitie 41 (Alternatieve definitie). Zij (V, +, ·) een verzameling met op-


telling en een vermenigvuldiging. We beschouwen volgende eigenschappen

1. (V, +) is een commutatieve groep met neutraal element 0

2. (V0 , ·) is een commutatieve groep met eenheid 1

3. distributiviteit van · t.o.v. +:


∀x, y, z ∈ V : x · (y + z) = x · y + x · z

=⇒ (V, +, ·) is een veld

Oefening 42.

1. Toon aan dat beide definities equivalent zijn.

2. Toon aan dat (Z, +, ·) een commutatieve ring met eenheid is, maar geen
veld.

3. Toon aan dat (Zn , +, ·) een veld is als en slechts als n een priemgetal
is.

Opmerking 43. De inspirerende voorbeelden binnen veldentheorie zijn

(Zp , +, ·), (Q, +, ·), (R, +, ·)

Veldentheorie en hoofdzakelijk eindige velden blijken van zeer groot nut te


zijn in cryptografie en codetheorie.

13
1.4 Reële vectorruimten
Opmerking 44. Naast het optellen en vermenigvuldigen van twee matrices
hebben we ook het product van een getal met een matrix ingevoerd. Dit
leidt tot de belangrijke structuur van een reële vectorruimte.

Definitie 45. Zij V een verzameling met een bewerking + en een vermenig-
vuldiging · met reële getallen (scalaire vermenigvuldiging). We beschouwen
volgende eigenschappen:

1. (V, +) is een commutatieve groep

2. de scalaire · is overal gedefinieerd:


∀x ∈ V, α ∈ R : αx ∈ V

3. distributiviteit van de scalaire · tegenover +:


∀x, y ∈ V, α ∈ R : α(x + y) = αx + αy

4. distributiviteit van de scalaire + tegenover de scalaire ·:


∀x ∈ V, α, β ∈ R : (α + β)x = αx + βy

5. gemengde associativiteit:
∀x ∈ V, α, β ∈ R : α(βx) = (αβ)x

6. bestaan van een neutraal element voor de scalaire ·:


∀x ∈ V : 1x = x

=⇒ (R, V, +) is een reële vectorruimte

Voorbeeld 46. Je kent reeds volgende reële vectorruimten

(R, R, +), (R, R2 , +)

Opmerking 47. Je zal later nog uitvoerig vectorruimten bestuderen.

14
Hoofdstuk 2

Matrices

2.1 Definities
Definitie 48. Een m × n matrix is een tabel van getallen, met m rijen en
n kolommen:  
a11 . . . a1n
 .. .. 
 . . 
am1 . . . amn

Notatie 49.

1. Soms worden matrices ook met ronde haken geschreven


 
a11 . . . a1n
 .. .. 
 . . 
am1 . . . amn

2. Het element aij is het getal op de ide rij, jde kolom.

3. Matrices noteren we met hoofdletters:


 
a11 . . . a1n
A = (aij ) =  ... .. 

. 
am1 . . . amn

Voorbeeld
 50. 
1 √2 3
A = 2 3 −1 is een 3 × 3 matrix.
1
3 7 4

15
 
1 √7 8 4
B= 3 7 is een 2 × 4 matrix.
2 2
 8
0
1 2
C= 2
 3 is een 3 × 2 matrix.
3 4
Geschiedenis 51. De eerste matrices komen reeds in 200 voor Christus
in China voor. Doorheen de geschiedenis duiken deze tabellen van getallen
her en der op, maar het is pas in het midden van 19de eeuw dat de Engelse
wiskundige Cayley de optelling en de vermenigvuldiging van matrices op een
gefundeerde wijze invoert. Dit is het startpunt van de matrixalgebra die in
vele verschillende domeinen haar toepassingen vindt.

2.2 Soorten matrices


Voorbeeld 52.

• een rijmatrix is een 1 × n matrix


 
1 2 3 5

• een kolommatrix is een m × 1 matrix


 
1
2
−3

• een vierkante matrix is een n × n matrix


 
1 2 4
0 7 −9
1 0 3

Enkele speciale vierkante matrices:

– een diagonaalmatrix is een vierkante matrix met overal 0 be-


halve op de diagonaal  
2 0 0
0 3 0
0 0 −4

16
– een bovendriehoeksmatrix is een vierkante matrix met aij = 0
indien j < i  
1 4 0
0 1 −2
0 0 3
– een onderdriehoeksmatrix is een vierkante matrix me taij = 0
indien i < j  
1 0 0
4 1 0
4 −3 3
– een eenheidsmatrix is een diagonaalmatrix met enkel 1 op de
diagonaal, we noteren de n × n eenheidsmatrix als In
 
1 0 0
I3 = 0 1 0
0 0 1

• een nulmatrix is een matrix met enkel 0, we noteren de m × n nulma-


trix als Om×n en On voor een vierkante matrix
 
0 0 0
O3 = 0 0 0
0 0 0

Definitie 53. De verzameling van alle m × n matrices met reële getallen is


Mm×n (R). Voor vierkante matrices noteren we kort Mn (R). De verzame-
ling van alle n × n diagonaalmatrices noteren we Dn (R). De verzameling
Dn (R0 ) staat voor de n × n diagonaalmatrices waarbij 0 niet op de diagonaal
voorkomt.

2.3 Som van matrices en product met een ge-


tal
Definitie 54. Twee m × n matrices kan men als volgt optellen
     
a11 . . . a1n b11 . . . b1n a11 + b11 . . . a1n + b1n
 .. ..  +  .. ..  =  .. .. 
 . .   . .   . . 
am1 . . . amn bm1 . . . bmn am1 + bm1 . . . amn + bmn

17
Opmerking 55. Let op! Enkel matrices van dezelfde afmetingen kunnen
opgeteld worden!

Stelling 56. (Mm×n (R), +) is een commutatieve groep.

Bewijs.

 inwendig en overal gedefinieerd:

 associativiteit:

 bestaan van een neutraal element:

 bestaan van symmetrische elementen:

 commutativiteit:

 Q.E.D.

Oefening 57. Welke van onderstaande verzamelingen vormt een groep voor
de optelling?
  
a 0
1. |a ∈ R
0 a
  
a 0
2. |a, b ∈ R
0 b
  
1 0
3. |a ∈ R
0 1−a
  
1 0
4. |a ∈ R
0 a
  
a −b
5. |a, b ∈ R
b a

18
  
a b
6. |a, b ∈ R
b a
Oefening 58. Toon aan dat de symmetrische n × n matrices een additieve
groep vormen.
Definitie 59. Indien α ∈ R dan hebben we de scalaire vermenigvuldiging
   
a11 . . . a1n αa11 . . . αa1n
α  ... ..  =  .. .. 

.   . . 
am1 . . . amn αam1 . . . αamn

Stelling 60. Mm×n (R) met de matrixoptelling en de scalaire vermenigvuldi-


ging is een reële vectorruimte.
Bewijs.
 (Mm×n (R), +) is een commutatieve groep:

 de scalaire · is overal gedefinieerd:

 distributiviteit van de scalaire · tegenover +:

 distributiviteit van de scalaire + tegenover de scalaire ·:

 gemengde associativiteit:

 bestaan van een neutraal element voor de scalaire ·:

 Q.E.D.
Oefening 61. Zij  1
3 12
 
1 2
A= ,B =
2 3 1 −1
Bereken 2A + 2B, A − 4B, 2(A − B), 2B − 6A.

19
Taak 62. Een digitaal beeld (foto of film) bestaat eigenlijk uit een zeer
groot aantal pixels en wordt intern door een computer voorgesteld als een heel
grote matrix. Om na te gaan hoe dit werkt, bespreken we enkele smileys. We
spreken af dat een smiley zal worden voorgesteld door een 6 × 6-matrix. Een
0 in de matrix betekent dat de overeenstemmende pixel niet wordt getekend,
indien er 1 staat gebeurt dit wel. Volgende matrices en tekeningen stemmen
dus overeen.
 
0 0 0 0 0 0
0 1 0 0 1 0
 
0 0 0 0 0 0
A= 0 0 0 0 0 0

 
0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0

 
0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0
 
0 0 0 0 0 0
B=
0

 1 0 0 1 0

0 0 1 1 0 0
0 0 0 0 0 0
Bereken en teken nu de matrix A + B.

20
Oefening 63.
1. Bepaal de matrix C die overeenstemt met volgende tekening.

Bereken en teken nu de matrix A + C.

 
0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0
 
0 0 0 0 0 0
2. Indien D = 
0
 gegeven is, welke smiley kan je dan
 0 0 0 0 0

0 1 1 1 1 0
0 0 0 0 0 0
maken?

3. Maak zelf de nodige matrices E en F om een knipoogsmiley en een


kusjessmiley te maken.

21
4. Indien kleuren als volgt worden gegeven

0=geel
1=zwart
2=rood
3=blauw

Welke smiley komt dan overeen met de matrix 2A + 3C?

Als je een knipoogende smiley wil met blauwe ogen en een rood kus-
sende mond, welke matrix heb je dan nodig?

22
2.4 Vermenigvuldiging van matrices
Definitie 64. Indien A een m × n matrix is en B een n × p matrix, dan is
C = A · B de m × p matrix gedefinieerd door
n
X
cij = aik bkj
k=1

Praktisch:

 c 
a11 → → a1n
  
b11 . . . . . . b1p 11
 .. ..   ..   
 . .   ↓ .   
 . . · ..  = 
 .. ..   ↓ .  
 

am1 . . . . . . amn bn1 . . . . . . bnp

 c 
a11 → → a1n 11 c12
  
b11 b12 . . . b1p
 .. ..   .. ..   
 . .   . ↓ .   
 . ·
..   .. ..  = 
 ..
 

 
. . .   
am1 . . . . . . amn bn1 bn2 . . . bnp
enzovoort ...
     
a11 . . . . . . a1n b11 . . . . . . b1p c11 . . . . . . c1p
 a21 → → a2n  ..  c21
  ↓ .  
 
· =
 
 .. ..   .
.
  
 . .   ↓ .   
am1 . . . . . . amn bn1 . . . . . . bnp
     
a11 . . . . . . a1n b11 b12 . . . b1p c11 . . . . . . c1p
 a21 → → a2n   .. ..  c2 1 c22
  . ↓ .  

..  ·  . =
 
 .. .
.   .. ..  

 . ↓ 
am1 . . . . . . amn bn1 bn2 . . . bnp
Opmerking 65. Let op! Niet elke twee matrices kunnen met elkaar verme-
nigvuldigd worden. Het aantal kolommen van de eerste matrix moet gelijk
zijn aan het aantal rijen van de tweede. Men kan dus enkel een m× n matrix
vermenigvuldigen met een n × p. Het resultaat zal dan een m × p matrix
zijn, dit geeft een extra controle.

23
Voorbeeld 66. Een 3 × 2 matrix vermenigvuldigd met een 2 × 3 matrix
geeft een 3 × 3 matrix
   
1 4   9 6 1
2 5 1 2 1 = 12 9 2
2 1 0
3 6 15 12 3

Opmerking 67. Het matrixproduct is de eerste bewerking die jullie zien die
zich niet gedraagt zoals je zou verwachten.

1. Het matrixproduct is niet commutatief! Bekijk volgend voorbeeld


maar eens:     
1 1 2 3 1 7 2
2 0 0 2 1 =  6 2
3 1 2 1 0 13 4
maar in de omgekeerde volgorde bestaat het product niet eens!
  
3 1 1 1 2
2 1 2 0 0 = /
1 0 3 1 2

2. Let op! Zelfs indien matrices A en B wel de juiste afmetingen hebben


opdat we zowel AB als BA kunnen uitrekenen, hoeft het resultaat niet
hetzelfde te zijn. Neem bijvoorbeeld
   
1 0 3 −1
A= ,B =
−1 1 1 3

3. Let op! In het “normale” geval van twee getallen a, b ∈ R weet je dat
ab = 0 enkel kan gebeuren indien ofwel a = 0 ofwel b = 0. Met het
matrixproduct kunnen er echter nuldelers zijn. Reken bijvoorbeeld
AB eens uit als    
1 1 1 1
A= ,B =
1 1 −1 −1
Nuldelers zijn dus matrices die verschillen van de nulmatrix maar waar-
van het product toch de nulmatrix is. Merk op dat in bovenstaand geval
AB wel de nulmatrix is, maar dat dit voor BA niet het geval is. We
eisen slechts dat minstens één van beide nul is.

4. Indien we zoeken naar een neutraal element N voor de matrixverme-


nigvuldiging, dan moet N A = AN = A voor elke A, hieruit volgt dat
we enkel vierkante matrices mogen toelaten. We zullen dus werken

24
in Mn (R). In dit geval is de eenheidsmatrix In het neutraal element
voor de matrixvermenigvuldiging. Neem bijvoorbeeld één van de bo-
venstaande matrices en reken eens AI2 en I2 A uit (het mag ook met de
B matrices).

5. Let op! Ook bij het bestaan van inversen voor de matrixvermenigvul-
diging is de situatie anders dan we gewoon zijn. Voor sommige matrices
bestaat de inverse. Reken AB en BA maar eens uit als
   1 2 
1 2 −
A= , B = 23 31
2 1 3
−3

A en B zijn dus elkaars invers, B = A−1 . Nochtans laat volgende


stelling zien dat de inverse van een matrix niet altijd hoeft te bestaan.
Stelling 68. Indien een n × n matrix A een nuldeler heeft, dan bestaat A−1
niet.
Bewijs uit het ongerijnmde. Veronderstel dat A−1 bestaat. Zij B een nulde-
ler van A, d.w.z. dat zowel A als B verschillen van de nulmatrix maar dat
AB of BA nul is. Als bijvoorbeeld

AB = On

Dan vermenigvuldigen we beide leden met A−1 en bekomen we

A−1 AB = A−1 On

omdat A−1 A = In bekomen we

B = On

Hetgeen niet kan omdat B geen nulmatrix is. Hieruit volgt dus dat onze
veronderstelling niet klopt: A−1 bestaat dus niet.  Q.E.D.
Opmerking 69. In het algemeen vormen de matrices met de vermenigvul-
diging geen groep. Leg uit waarom niet bij volgende voorbeelden:
1. (Mm×n (R), ·)

2. (Mn (R), ·)
Oefening 70.
1. Toon aan dat (Dn (R), +) en (Dn (R0 ), ·) commutatieve groepen zijn.
Hoe zien de inversen eruit?

25
2. Zij GLn (R) de verzameling van alle matrices die een invers hebben.
Toon dat (GLn (R), ·) een groep is.
Oefening 71. Toon aan dat volgende verzamelingen met de matrixverme-
nigvuldiging wel een groep vormen. Is dit een commutatieve groep?
 
1 0
1.
0 1
   
1 0 0 1
2. ,
0 1 1 0
       
1 0 0 1 −1 0 0 −1
3. , , ,
0 1 1 0 0 −1 −1 0
  
a b
4. |a, b ∈ R
0 1
Stelling 72. (Mn (R), +, ·) is een ring met eenheid is maar geen commuta-
tieve ring.
Bewijs.

 (Mn (R), +) is een commutatieve groep

 · is inwendig en overal gedefinieerd:

 associativiteit van ·:

 distributiviteit van · t.o.v. +:

=⇒ (V, +, ·) is een ring

 neutraal element voor ·:

=⇒ (V, +, ·) is een ring met eenheid

26
 Q.E.D.
Opmerking 73. Het feit dat bij een veld wordt geëist dat de verzameling
voor · een commutatieve groep is, zorgt ervoor dat een veld van matrices zeer
zeldzaam is. Kan je uitleggen waarom?

Geschiedenis 74. De huidige vorm van matrixtheorie is te wijten aan o.a.


Cayley (19de E). Hij werkte samen met Sylvester die de naam ’matrix’
bedacht. Cayley gaf de eerste abstracte definitie van het concept en toonde dat
tabellen van getallen die reeds voorkwamen in het werk van Gauss en anderen
inderdaad matrices waren. Hij voerde de verschillende matrixbewerkingen in
en gaf voor het eerst een formule om het inverse van een matrix te berekenen.

Daarnaast heeft Cayley ook baanbrekend werk geleverd in de groepentheo-


rie. Rond 1850 publiceert hij twee artikels over deze theorie die hun tijd
ver vooruit waren. Omdat er toen slechts enkele voorbeelden van groepen
geı̈dentificeerd waren was de impact van deze artikels heel beperkt. Hij ge-
bruikte toen al tabellen om de bewerkingen en de eigenschappen van groepen
te onderzoeken. Hij toonde dat marices groepen konden vormen.
Het is pas toen hij rond 1880 naar het onderwerp terugkeerde en vier arti-
kels over groepentheorie schreef dat de tijd rijp was voor de huidige abstracte
groepentheorie.
Rekenmachine 75. De TI-84+ kan natuurlijk  ook alle bewerkingen met
matrices. Dit doe je door het menu 2nd  [matrix]. In de selectie [names]
vind je variabelen ([A], [B], . . . ) waarin je matrices kunt plaatsen. Diezelfde
namen vind je terug bij [edit]. Kies [edit][A]  en  geef de dimensies van
je matrix. Je kan nu de waarden ingeven. Via 2nd  [matrix][math] kan je
verschillende functies
 aanroepen. Handig hierbij is om elke berekende matrix
op te slaan via sto . Voor de optelling of de vermenigvuldiging kan je de
    
gewone +  en × gebruiken. Je kan elke matrix via 2nd 
[matrix][edit]
opnieuw bekijken en aanpassen.

27
Oefening 76.

1. Bereken
   3
1 2 −1 −2

(1) 1 2
3 4 −3 −4 (9)
2 −2
 
  1 2
1 2 3   
1 3 5 1 0 1

(2) 5 0
−1 −2 −3 (10) 1 3 5 0 1 0
10 −1
   2 4 6 1 0 1
1 0 1 1 1 0 0 1
(3) 0 1 0 0 0 1 1 0 

3
1 0 1 1 0 0 1 1  
   (11) 1 2 1 −1
1 0 0 1 1 0 1 1 −1
(4) 0 1 1 0 0 1 0 0
0 0 1 1 1 0 1 1
   
1 2 1 2  
   1 −1
1 3 3 5 (12) 2 4 +  7 3
2 −2
(5) 2 4 2 4 3 1 −8 1
3 5 1 3   
 
1  2 1 3 2 1
(6) 2 1 4 8

 (13) 1 1
 1 3 4  +
1 0 0 2  1 −1
  −10 −3
  1  −6 −4
(7) 1 4 8 2
−2 2
1
 2    
−1 0 1 1 2 3 2  
−1 −1
(8)  0 2 1 (14) 2 −1 +  7 3
2 −2
−2 −1 1 3 1 −8 1

28
2. Toon aan dat On een opslorpend element is voor de vermenigvuldiging
in Mn (R).
3. Voor sommige matrices A bestaat An , n ∈ N0 . Voor welke?
4. Beschouw de matrices
   
3 2 −3 2
A= ,B =
4 −3 5 3
Toon aan en verklaar: (A + B)2 = A2 + B 2 .
5. Een vierkante matrix A heet nilpotent indien er een n bestaat zodat
An een nulmatrix is.
 
4 8 2
(1) Toon aan dat −2 −4 −1 nilpotent is.
1 2 0
(2) Zij A, B vierkante matrices die nuldelers zijn zodat AB = On .
Bewijs dat C = BA nilpotent is.
6. Een vierkante matrix A heet idempotent indien A2 = A
 
2 −2 −4
(1) Toon aan dat −1 3 4  idempotent is.
1 −2 −3
(2) Indien A ∈ Mn (R) idempotent is, bepaal dan An voor n ∈ N0 .
(3) Indien A ∈ Mn (R) idempotent is, bewijs dat In − A ook idempo-
tent is.
(4) Indien A ∈ Mn (R) idempotent is en A 6= In , bewijs dan dat A
geen invers heeft. (Hint: Uit het ongerijmde.)

2.5 Transponeren van een matrix


Definitie 77. Het transponeren van een matrix gebeurt als volgt:
 >  
a11 . . . a1n a11 . . . am1
 .. ..  =  .. .. 
 . .   . . 
am1 . . . amn a1n . . . amn
Opmerking 78. De getransponeerde matrix vindt men door de kolommen
en de rijen met elkaar te verwisselen. Indien A een m × n matrix is, dan zal
A> een n × m matrix zijn.

29
Rekenmachine
  79. Het transponeren van een matrix op de TI-84+ gaat
d.m.v. 2nd 
[matrix][math][>].

Oefening 80.

1. Bereken
 >  
1 1
1  2 
1 · −1
(1)    

1 1
 >  
(2) 1 1 1 1 · 1 2 −1 1

2. Bepaal A indien
    
1 3 1 1 1 1 0 0
1 + 2A =
2 2 2 −1 2 0 1 0
    
> 1 0 2 1 1 2
2A − =
1 1 −1 2 0 3

3. Bewijs dat (A + B)> = A> + B > , A, B ∈ Mm×n (R).

4. Bewijs dat (AB)> = B > A> , A, B ∈ M2 (R).

5. Zij    
1 1 3 4 −1
A= ,B =
2 3 1 0 1
Bereken AB, A> B, BA, B > A, B(A + A> ).

6. Een vierkante matrix A heet een symmetrische matrix indien

A> = A

(1) Geef een aantal voorbeelden van symmetrische matrices.


(2) Bewijs dat A+A> , A·A> en A> A altijd symmetrisch zijn. (Hint:
Beperk je tot M2 (R).)

30
Hoofdstuk 3

Toepassingen van matrices

3.1 Matrixmodellen
Voorbeeld 81 (Migratiematrices). We beschouwen twee eilanden A en B
en de onderlinge migraties van een specifieke vogelsoort. Elk jaar gaat er
10% van eiland A naar B en 20% van B naar A. Deze gegevens kunnen we
voorstellen door een migratiematrix.
van
A B
A 90% 20%
naar
B 10% 80%
In matrixvorm wordt dit  
0.9 0.2
M=
0.1 0.8
Migratiematrices laten toe om de populatie te bestuderen. Indien er op eiland
A in een bepaald jaar 50000 vogels worden geteld en op eiland B 30000, dan
is de populatiematrix  
50000
P0 =
30000
Ga na dat de populatie één jaar later gegeven wordt door

P1 = M P 0

Vervolgens bekomen we
P2 = M P 1 = M 2 P 0
P3 = M P 2 = M 3 P 0

31
...
Pn = M n P0
Gebruik nu de TI-84+ om de matrices M n en Pn uit te rekenen voor
n = 5, 10, 15, 20, 25, 30. Je kan vaststellen dat als n → +∞ men een even-
wichtstoestand Pe bereikt. Voor deze toestand heeft men

Pe = M P e

De matrix Pe heet een eigenvector van M . Voor de populaties Pe is de


migratie in evenwicht, er gaan evenveel vogels van A naar B als omgekeerd.

Oefening 82.

1. In drie landen A,B en C werd de migratie van de bevolking geteld. Per


jaar gaat er 61 van de populatie uit A naar C en 13 naar B. De helft van
de inwoners van B blijven in B wonen, terwijl 14 naar C verhuist. Van
de inwoners van C gaat de helft naar A en een zesde naar B. Dit jaar
wonen er in A 6 miljoen mensen, in B 3.6 miljoen en in C 9 miljoen.
Hoe zal de bevolking evolueren in de komende jaren?

2. Op een eiland wonen nu 8000 mensen. In het enige dorpje van het eiland
wonen 3000 personen, de overigen wonen op het platteland. Per jaar
verhuist 18% van de dorpsbewoners naar het platteland, terwijl 24%
van de plattelandsbewoners naar het dorp trekt. De omvang van de
bevolking is constant, geboorte en sterfte houden elkaar in evenwicht.

(1) Geef de migratie weer onder matrixvorm.


(2) Bereken hoe de bevolking verdeeld zal zijn binnen 1, 2 en 3 jaar.
(3) Zal er op lange termijn een evenwicht komen?

3. In 2002 werd de euro ingevoerd. Men heeft toen de geldstroom van het
kleingeld uit België en Nederland van en naar andere landen kunnen
bestuderen. 80% van het Belgisch geld bleef in België, in Nederland
was dit 78.93%. Er ging 9.5% van de Belgische munten naar Nederland
en omgekeerd kwamen er 5.07% van de Nederlandse munten bij ons
terecht. 0.54% van de munten uit andere landen kwam in België terecht,
voor Nederland was dit cijfer 8.5%. Stel een migratie-matrix op en
bestudeer de verspreiding van Belgische en Nederlandse euro’s, als je
weet dat er op 1 januari 2002 2 miljard muntstukken in België in omloop
werden gebracht, in Nederland was dit 2.8 miljard en in de rest van
Europa 46.9 miljard.

32
4. Herneem het voorbeeld maar dan met

(1) een populatie van 80000 waarvan 11000 op eiland A


(2) een populatie van 80000 waarvan 11000 op eiland B
(3) een populatie van 120000 waarvan 60000 op eiland A
(4) een populatie van 120000 waarvan 1000 op eiland A

Bereken telkens het percentage van de totale populatie dat zich uitein-
delijk op beide eilanden zal bevinden.

5. Bekijk voor volgende migratiematrices het gedrag op lange termijn.


 
0 0 1
(1) 1 0
 0
0 1 0
1
 
0 0 2
(2) 12 0
 1
2
1
2
1 0
 
0 1 1
(3)  12 0 0
1
2
0 0

Voorbeeld 83 (Lesliematrices). We beschouwen een diersoort onderverdeeld


in drie opeenvolgende leeftijdsklassen 0-1 jaar, 1-2 jaar en 2-3 jaar. Op een
zeker tijdstip weet men dat er in de eerste klassen x0 exemplaren zijn, in
de tweede y0 en in de derde z0 . Verder kent men het gemiddeld aantal
nakomelingen ai voor elke klasse i = 1, 2 of 3. Bovendien gaat er elk jaar
maar b1 percent van de dieren van klasse 1 naar klasse 2 en b2 percent van
klasse 2 naar klasse 3.
Na één jaar bekomt men dus (Leg uit!):

 x1 = a1 x0 + a2 y0 + a3 z0
y 1 = b1 x 0
z1 = b2 y0

In matrixvorm kan men dit schrijven als


    
x1 a1 a2 a3 x0
 y 1  =  b1 0 0   y0 
z1 0 b2 0 z0

33
De bovenstaande vierkante matrix heet een Lesliematrix (genoemd naar
een Engelse bioloog). Men kan zien dat na n jaar de populatieverdeling
wordt gegeven door
   n  
xn a1 a2 a3 x0
 y n  =  b1 0 0   y 0 
zn 0 b2 0 z0

Oefening 84.
1. De groei van een populatie vissen wordt vaak gekenmerkt door hoge
vruchtbaarheidsgetallen en door lage overlevingskansen voor pasgebo-
ren exemplaren. Van een populatie vissen zijn volgende gegevens ge-
kend:

• slechts 0,5% van de eitjes komt uit en haalt het eerste levensjaar
• eenjarigen hebben 40% kans om het jaar te overleven
• tweejarigen hebben 70% kans om drie jaar oud te worden
• alleen driejarige vissen kunnen nakomelingen krijgen, gemiddeld
legt zo’n vis 800 eitjes.

Een bioloog vangt duizend visjes (500 eenjarigen, 300 tweejarigen en


200 driejarigen) en 100000 eitjes en laat die weer vrij in een nieuwe
omgeving. Hoe evolueert deze populatie de komende 10 jaar? Maak
een grafiek.

2. Voor een bepaald dierenras ontdekt men na een onderzoek:

• 60% van de pasgeboren wordt één jaar


• 40% van de eenjarigen wordt twee jaar
• geen enkel dier wordt drie jaar
• het vruchtbaarheidscijfer van de eenjarigen is 1,3, dat van de twee-
jarigen 0,9.

Men start met een populatie van 100 pasgeboren, 60 eenjarigen en 24


tweejarigen. Geef de populatie voor elk van de volgende vijf jaar. Hoe
evolueert de populatie?

3. Om de Olympische Spelen te organiseren in 2004 besloot het stadsbe-


stuur van Athene in 2000 het probleem van duizenden zwerfkatten aan
te pakken. Een grondig onderzoek ging hieraan vooraf. De zwerfkatten
werden verdeeld in vier leeftijdsgroepen 0-1, 2-3, 4-5 en 6-7 jaar. We

34
gaan ervan uit dat geen enkele zwerfkat ouder dan 7 jaar wordt. De
overlevingskansen voor mannetjes of vrouwtjes zijn even groot. Ver-
der veronderstellen we ook dat deze zwerfkatten hun territorium niet
verlaten en geen nieuwe katten binnen hun gebied toelaten.
• Overlevingskansen:
– 50 % van de eerste groep wordt 2 jaar;
– Van die 50 % wordt 40 % ouder dan 4 jaar;
– Van die 40 % wordt 20 % ouder dan 6 jaar;
– Hiervan wordt niemand ouder dan 7 jaar. Zwerfkatten leven
minder lang dan huiskatten.
• Vruchtbaarheidscijfers ( deze cijfers zijn gemiddelden):
– Geen enkele 0- en 1-jarige krijgt jongen;
– 2- en 3-jarigen krijgen 3 jongen;
– 4- en 5-jarigen krijgen 2 jongen;
– 6- en 7-jarigen krijgen 1 jong.
Gevraagd:
(1) Stel de Lesliematrix op.
(2) De beginpopulatie van 2000 zwerfkatten is als volgt verdeeld over
de 5 leeftijdsgroepen.
• 0 - 1 : 50 % = 1000
• 2 - 3 : 30 % = 600
• 4 - 5 : 15 % = 300
• 6 - 7 : 5 % = 100
Hoe zal deze populatie veranderen doorheen de generaties?
(3) Het stadsbestuur besluit een ziekte te verspreiden onder de zwerf-
katten zodat de vruchtbaarheidscijfers sterk afgezwakt worden.
• Geen enkele 0- en 1-jarige krijgt jongen.
• 2- en 3-jarigen krijgen 1 jong.
• 4- en 5-jarigen krijgen 1 jong.
• 6- en 7-jarigen krijgen geen jongen.
Hoeveel zwerfkatten zullen er nog zijn tijdens de Spelen?
Oefening 85. Veronderstel dat we een populatie hebben van 10 dieren uit
klasse 1, 10 uit klasse 2 en 10 uit klasse 3. Ga voor volgende Leslie-matrices
na over welke soort dieren het zou kunnen gaan. Bepaal xn , yn en zn voor
n = 1 . . . 5. Maak telkens een grafiek en beschrijf het gedrag op lange termijn.

35
 
1 1 0
1. 0.2 0 0
0 0.1 0
 
0 3 0
2. 0.5 0 0
0 0.33 0
 
0 0 200
3. 0.05 0 0 
0 0.1 0
 
0 0 10
4. 0.05 0 0
0 0.1 0

3.2 Lineaire transformaties van het vlak


Definitie 86. Een lineaire combinatie van twee objecten A en B is een
uitdrukking van de vorm
αA + βB
waarbij α en β getallen zijn. Algemener kan dit ook voor n objecten A1 , . . . An
we noteren de lineaire combinatie dan als

α1 A1 + . . . αn An

waarbij α1 , . . . , αn getallen zijn.

Opmerking 87. Je bent dit concept al vaker tegengekomen:

• In het vlak ΠO met een basis (E ~ 1, E


~ 2 ) is elke puntvector P~ een unieke
~ 1 en E
lineaire combinatie van E ~ 2:

P~ = xE
~ 1 + yE
~2

dit definieerde de coördinaten (x, y) van P~ .

• De vergelijking van een rechte door twee punten P~1 en P~2 was een
lineaire combinatie:
P~ = (1 − k)P~1 + k P~2

In deze context is het natuurlijk van transformaties van het vlak te beschou-
wen die lineaire combinaties bewaren.

36
Definitie 88. Een functie f : ΠO → ΠO is een lineaire transformatie
als en slechts als
f (α~u + β~v ) = αf (~u) + βf (~v )
Gevolg 89. Zij f een lineaire transformatie van het vlak, dan is f (~o) = ~o.
Bewijs. f (~o) = f (0~u + 0~v ) = 0f (~u) + 0f (~v ) = ~o  Q.E.D.
Voorbeeld 90. Zij h een homothetie met centrum ~o en factor k:

h : ΠO → ΠO : ~u 7→ k~u

Dan is h een lineaire transformatie want

h(α~u + β~v ) = k(α~u + β~v ) = αk~u + βk~v = αh(~u) + βh(~v )

Opmerking 91. Zij f een lineaire transformatie van het vlak en (E ~ 1, E


~ 2 ) een
basis van ΠO . We noemen E ~ 0 = f (E ~ 1 ) en E ~ 1 ). Voor de coördinaten
~ 0 = f (E
1 2
stellen we E~ 1 (1, 0), E~ 2 (0, 1) en E ~ 10 (a, b), E~ 20 (c, d), d.w.z. dat E ~ 10 = aE~ 1 + bE ~2
en E ~ 1 +dE
~ 0 = cE ~ 2 . Voor een puntvector P~ (x, y) en zijn beeld P~ 0 (x0 , y 0 ) geldt:
2

P~ 0 = f (P~ )
⇐⇒ P~ 0 = f (xE ~ 1 + yE ~ 2)
⇐⇒ P~ 0 = xf (E ~ 1 ) + yf (E ~ 2)
⇐⇒ P~ 0 = xE~ 0 + yE
1
~0
2
⇐⇒ P~ 0 = x(aE ~ 1 + bE ~ 2 ) + y(cE
~ 1 + dE
~ 2)
⇐⇒ P~ 0 = (ax + cy)E ~ 1 + (bx + dy)E~2
0 0
⇐⇒ (x, y ) = (ax +cy,  bx
 + dy)
x0

a c x
⇐⇒ =
y0 b d y
Hieruit volgt dat elke lineaire transformatie van het vlak een 2 × 2 matrix-
voorstelling heeft, waarbij de kolommen de beelden zijn van de basisvectoren,
m.a.w. als f ((1, 0)) = (a, b) en f ((0, 1)) = (c, d) dan is de matrix van f :
 
a c
Lf =
b d
Omgekeerd is de transformatie bepaald door
   0   
x x a c x
f : ΠO → ΠO : 7→ 0 =
y y b d y

een lineaire transformatie van het vlak waarvoor f ((1, 0)) = (a, b) en f ((0, 1)) =
(c, d).

37
 
−1 0
Voorbeeld 92. We beschouwen de matrix A = . Met welke lineaire
0 1
tranfsormatie van het vlak komt deze overeen?
Neem een punt (x, y) in het vlak en bereken het punt (x0 , y 0 ) als volgt.
   0  
x x x
7→ 0 = A
y y y

Doe dit voor enkele punten en teken ze.

De matrix A beschrijft een spiegeling tegenover de y-as.

Oefening 93.

1. Bepaal de matrix van een homothetie met centrum ~o en factor k.

2. Van een lineaire transformatie f is gegeven dat f (E~ 1) = E


~ 10 (cos α, sin α)
~ 2) = E
en f (E ~ 0 (− sin α, cos α). Maak een passende tekening van de ba-
2
sisvectoren en hun beelden. Bepaal de matrix Lf . Werk een voorbeeld
uit. Over welke transformatie gaat het hier?
 
2 0
3. De matrix komt overeen met een lineaire transformatie die net
0 3
geen homothetie is. Bepaal het beeld van het vierkant (1, 1), (2, 1), (2, 2), (1, 2).
Leg uit wat deze transformatie doet.

4. Bepaal het beeld van de driehoek door (1, 1), (2, 1), (2, 2) voor de line-
~ 1 afbeeldt op E
aire transformatie die E ~ 1 − 2E
~ 2 en E
~ 2 op E~ 2 − 2E
~ 1.

38
5. Welke transformaties van het vlak worden beschreven door
       
1 0 −1 0 1 0 2 0
, , ,
0 −1 0 −1 0 0 0 2

6. Wat is de meetkundige betekenis van AB en BA als


   
−1 0 0 1
A= ,B =
0 1 1 0

7. Hoe zou je volgende transformatie interpreteren?


   0   
x x −1 0 0 x
y  7→ y 0  =  0 −1 0  y 
z z0 0 0 −1 z

3.3 Oplossen van lineaire stelsels


Coëfficiëntenmatrix en verhoogde matrix
Definitie 94. Een stelsel van m eerstegraadsvergelijkingen met n onbekenden
is een stelsel van de vorm


 a11 x1 + a12 x2 + . . . + a1n xn = b1
 a21 x1 + a22 x2 + . . . + a2n xn = b2

..


 .
 a x + a x + ... + a x = b
m1 1 m2 2 mn n m

Opmerking 95. We kunnen dit stelsel ook schrijven onder de vorm A · X = B:


     
a11 a12 . . . a1n x1 b1
 a21 a22 . . . a2n   x2   b2 
..  ·  ..  =  .. 
     
 .. ..
 . . .  .  . 
am1 am2 . . . amn xn bm

Reken maar eens uit! De m × n matrix


 
a11 a12 . . . a1n
 a21 a22 . . . a2n 
A =  ..
 
.. .. 
 . . . 
am1 am2 . . . amn

39
noemt men de coëfficiëntenmatrix van het stelsel. Soms is het nuttig
om ook de informatie b1 , b2 , . . . bm gelijktijdig met de coëfficiëntenmatrix te
beschouwen. Daarom maakt men de verhoogde matrix van het stelsel:
 
a11 a12 . . . a1n | b1
 a21 a22 . . . a2n | b2 
AB =  ..
 
.. .. .. 
 . . . . 
am1 am2 . . . amn | bm

Deze matrix bevat alle informatie van het stelsel en is dus equivalent met het
gegeven stelsel.

Geschiedenis 96. In het Chinese handboek voor wiskunde “Negen hoofd-


stukken over de kunst van de wiskunde” (het Aziatisch equivalent van de
“Elementen” van Euclides) dat dateert rond 200 voor Christus, worden vraag-
stukken vertaald naar een stelsel van eerstegraadsvergelijkingen en daarna
naar een verhoogde matrix. Het stelsel wordt vervolgens opgelost d.m.v. de
methode van Gauss-Jordan(!). Deze is echter pas in de 19de eeuw verspreid
geraakt door het werk van Gauss, die via deze methode een systematische
manier vond om stelsels op te lossen. De methode van Gauss-Jordan is ver-
der van zeer groot nut gebleken na de opkomst van de computer, omdat ze
toestaat om stelsels op te lossen op een programmeerbare manier.

Elementaire rijtransformaties
Opmerking 97. Een stelsel blijft gelijkwaardig (d.w.z. de oplossingenver-
zameling blijft dezelfde) indien men

1. twee vergelijkingen verwisselt

2. een vergelijking vermenigvuldigt met een getal (6= 0)

3. bij een vergelijking een veelvoud van een andere optelt

Vertaald naar de verhoogde matrix bekomt men de elementaire rijtrans-


formaties

1. twee rijen verwisselen

2. een rij vermenigvuldigen met een getal (6= 0)

3. bij een rij een veelvoud van een andere rij optellen

40
Methode van Gauss-Jordan
Voorbeeld 98. De methode van Gauss-Jordan houdt in dat we de ver-
hoogde matrix [A|b] van het stelsel door middel van elementaire rijtransfor-
maties omvormen tot [I|b0 ] waarbij I een “zo groot mogelijke eenheidsmatrix”
is. Dit zal toelaten om op algoritmische wijze het gegeven stelsel te kunnen
oplossen.
  
x + 2y = 1 1 2 | 1

3x + y = −1 3 1 | −1
 
R2 →R2 −3R1 1 2 | 1

0 -5 | −4
 
R1 →−5R1 −2R2 −5 0 | 3

0 −5 | −4
R1 R2
1 0 | − 35
 
R1 → −5 ,R2 → −5

0 1 | 54
x = − 35


y = 54
3 4
⇒ V = {(− , )}
5 5
Opmerking 99. Algemeen kan je de methode als volgt beschrijven. De spil
s doorloopt de diagonaal van de matrix. Bij elke stap worden de elementen
boven en onder de spil tot nul herleidt door
.. ... ..
   
. .
 R → sRa − aRs 
. . . . . . s . . . . . . a . . . . . . s . . . . . .
 
 ..  ...  .. 

 . 
 ∼ 
 . 

. . . . . . a . . . . . . . . . . . . 0 . . . . . .
   
.. ..
. .
Opmerking 100. De elementaire rijtransformaties staan toe dat een rij (Ra )
wordt vermenigvuldigd met een getal dat niet nul is (m.a.w. de spil mag
nooit nul zijn!) en dat daarbij een veelvoud van een andere rij wordt
opgeteld (−aRs ). Indien de spil nul zou zijn, moet je de spilrij verwisselen
met een rij eronder zodat de spil niet meer nul is.
Voorbeeld 101. Deze methode lukt ook indien het aantal vergelijkingen
niet overeenstemt met het aantal onbekenden. Probeer volgende voorbeelden
maar eens. 
x+y+z = 1
x − y + 2z = 0

41

 x+y = 1
x − 2y = 0
2x − y = −1

Opmerking 102. We beschouwen een n × n matrix A. Indien deze ma-


trix een inverse A−1 bezit dan kan je de “verhoogde matrix ” [A|In ] met de
methode van Gauss-Jordan omvormen tot [In |A−1 ]. Probeer maar eens de
inverse te zoeken van  
3 −1
A=
−2 4
Controleer door AA−1 en A−1 A uit te rekenen.

Rekenmachine 103. Stelsels oplossen d.m.v. de methode van Gauss-Jordan


kan ook met de TI-84+
 gedaan worden. Geef de verhoogde matrix in en
gebruik daarna 2nd [matrix][math][rref(] om de methode van Gauss-
Jordan toe te passen. Uit het resultaat kan je nu de oplossing van het stelsel
afleiden.

Aan de hand van deze methode kan je ook de inverse van een matrix bere-
−1
kenen, maar dat gaat natuurlijk gemakkelijker via x  .

Oefening 104.

1. Los volgende stelsels op met Gauss-Jordan.



 x+y+z = 1
(1) x − y − z = −1
x+y−z = 1


 2x + 2y = 4
(2) x+y+z = 3
x−y = z+2


 3x + y + 4z = 3
(3) x+y+z = 3
x − y + 2z = 1

42

 −x + y = −2
(4) 3x + 3y + 2z = 4
y + 2x + 3 = 3


 x+y = 1
(5) y+z = 1
z + t = −1


 x−y = 2
(6) z+y = 2
x−z = 2

2. Een proefwerk wiskunde bestaat uit drie delen: goniometrie, algebra,


analyse. Goniometrie en algebra staan samen op 75 punten, algebra
en analyse samen op 95 punten en goniometrie en analyse samen op 70
punten. Op hoeveel punten staat het hele proefwerk?

3. Emma, Amber en Julie hebben ieder een bedrag in euro op zak. Geeft
Julie 12 euro aan Emma, dan heeft ze de helft van Emma, Geeft Emma
3 euro aan Amber, dan hebben ze evenveel. Krijgt Julie 3 euro van
Amber, dan heeft ze negen keer meer dan Amber. Hoeveel euro heeft
ieder meisje?

4. Bepaal t.o.v. een orthonormaal assenstelsel de vergelijking van de pa-


rabool die door de punten A(2,-8), B(8,-2) en C(-2,8) gaat.

5. Bepaal, indien mogelijk, het inverse van


 
        1 2 3
1 2 −1 2 3 1 6 3 
, , , , 0 2 3
3 1 1 −1 −1 1 2 1
0 0 3

SmartSchool 105. Op SmartSchool vind je onder ->Oefeningen extra ba-


sisoefeningen over dit onderwerp.
Let op! De oefeningen die je vindt op SmartSchool zijn basisoefenin-
gen. Het beheersen van deze basisoefeningen is noodzakelijk, maar on-
voldoende voor een toets!

Toepassing 106 (Vandermondematrix). Bij vele vraagstukken in de prak-


tijk beschikt men over een aantal metingen, en wil men informatie berekenen
buiten deze gegevens. Men gebruikt hiervoor interpolatie en extrapolatie.
Veronderstel dat we een aantal punten kennen van de grafiek van een
veeltermfunctie.
(x1 , y1 ), (x2 , y2 ), . . . (xn , yn )

43
met
x1 < x2 < . . . < xn

We stellen nu de vraag welk beeld een bepaalde waarde x die verschilt van de
gegeven waarden x1 , x2 , . . . zou kunnen hebben. Indien x ∈ [x1 , xn ] spreekt
men van interpolatie en wanneer x 6∈ [x1 , xn ] spreekt men van extrapola-
tie.
Om deze vraag te kunnen beantwoorden hebben we iets meer informatie
nodig over de veeltermfunctie. Als we slechts twee punten hebben, bepalen
die een rechte, m.a.w. een eerstegraadsveelterm. Drie punten bepalen dan
weer een parabool, m.a.w. een derdegraadsveelterm.

Voor n punten zullen we er dus van uitgaan dat de veelterm van graad n − 1
is.
f (x) = a0 + a1 x + a2 x2 + . . . + an−1 xn−1
We zoeken nu de waarden van n onbekenden a0 , a1 , . . . an−1 uitgaande van n
punten. De veelterm f gaat door de n punten (x1 , y1 ), (x2 , y2 ), . . . (xn , yn ) we
weten dus dat:
f (x1 ) = a0 + a1 x1 + a2 x21 + . . . + an−1 x1n−1 = y1
f (x2 ) = a0 + a1 x2 + a2 x22 + . . . + an−1 x2n−1 = y2
..
.
f (xn ) = a0 + a1 xn + a2 x2n + . . . + an−1 xnn−1 = yn
Gezien de onbekenden a0 , a1 , . . . an−1 zijn, kunnen we bovenstaand stelsel
onder matrixvorm als volgt schrijven.
    
1 x1 x21 . . . xn−1 1 a0 y1
1 x2 x2 . . . xn−1   a1   y2 
2 2
  ..  =  .. 
    
 .. .. ..
. . .   .  .
2 n−1
1 xn xn . . . xn an−1 yn

44
Deze coëfficiëntenmatrix noemt men een Vandermondematrix. Het stelsel
kan men nu oplossen d.m.v. de verhoogde matrix en de methode van Gauss-
Jordan.  
1 x1 x21 . . . xn−1
1 | y 1
1 x2 x2 . . . xn−1 | y2 
 2 2 
 .. .. .. .. .. 
. . . . | .
2 n−1
1 xn xn . . . xn | yn
Voorbeeld 107. Veronderstel dat de volgende punten gegeven zijn.

(2, 7), (3, 4), (4, 1), (5, 4)

We bepalen nu de derdegraadsveelterm (n = 4) door deze punten. We be-


palen de verhoogde Vandermondematrix en we gebruiken de TI-84+ om de
methode van Gauss-Jordan toe te passen.

De oplossing is dus de veelterm f (x) = −11 + 23x − 9x2 + x3

Taak 108. Kies een tweedegraadsveelterm en maak een visgraatdiagram


met vijf punten. Pas nu bovenstaande methode toe om een vierdegraads-
veelterm door deze punten te berekenen. Wat merk je?
Oefening 109.

45
1. Gegeven zijn de punten (−2, −5), (0, 1), (1, 1) en (2, 7). Interpoleer voor
x = −1 en extrapoleer voor x = −3 en x = 3. Maak een grafiek.

2. De kosten die een bedrijf maakt gedurende het jaar worden door een
veelterm van graad 4 gegeven. Volgende kosten zijn gekend.

Maand Kost
jan 1500
feb 1716
maa 1750
apr 1692
mei 1608

(1) Bepaal de kostenfunctie.


(2) Wat zullen de kosten zijn in de zomermaanden?
(3) En in de eindejaarsperiode?
(4) Maak een grafiek en bespreek de kosten van het bedrijf doorheen
het jaar.

46
Hoofdstuk 4

Determinanten

4.1 Definities
Opmerking 110. We weten dat het inverse van een matrix niet noodzakelijk
bestaat. De vraag
 is wanneer deze wel bestaat. We vertrekken van een 2 × 2
a b
matrix . Aan de hand van de methode van Gauss-Jordan kunnen we
c d
trachten het inverse te bepalen.
   
a b | 1 0 R2 →aR2 −cR1 a b | 1 0

c d | 0 1 0 ad-bc | −c a

Indien nu ad − bc = 0 dan is de laatste rij [0 0 | . . . . . .]. Dit zorgt ervoor


dat de methode van Gauss-Jordan geen unieke oplossing meer biedt, m.a.w.
het inverse bestaat niet. De voorwaarde ad − bc 6= 0 blijkt essentieel.

Definitie 111. De determinant van een 2×2 matrix is het getal gegeven
door  
a b a b
= ad − bc
det =
c d c d
Gevolg 112. Voor een 2 × 2 matrix A geldt:

det A 6= 0 ⇐⇒ A−1 bestaat

Opmerking 113. Nu we weten welke 2 × 2 matrices een invers hebben, is


de vraag of dit te veralgemenen valt naar n × n matrices. Hiervoor hebben
we enkele extra concepten nodig.

47
Definitie 114. Zij A = (aij ) een n × n matrix.
• De deelmatrix Dij is de matrix bekomen uit A door de ide rij en de
jde kolom weg te laten, dit is een (n − 1) × (n − 1) matrix.
• De minor van aij is het getal det Dij .
• De cofactor van aij is het getal Aij = (−1)i+j det Dij . (Voorlopig is
hierbij n = 3.)
Voorbeeld 115. We werken een voorbeeld uit voor de 3 × 3 matrix
 
1 2 3
A =  4 5 6
7 8 9
 
2 3
• D21 =
8 9

2 3
• De minor van a21 is det D21 = = 2 · 9 − 3 · 8 = −6
8 9
• De cofactor van a21 is

2+1
2 3
3
A21 = (−1) det D21 = (−1)
= −(2 · 9 − 3 · 8) = 6
8 9

Opmerking 116. We zijn nu klaar om een recursieve definitie te geven voor


de determinant van een n × n matrix.
Definitie 117.
 
• 1 × 1 matrix: det A = det a = a
 
a b a b
• 2 × 2 matrix: det A = det = = ad − bc
c d c d
• n × n matrix A = (aij ):
• ontwikkelen naar ide rij:
n
X
det A = aij Aij = ai1 Ai1 + ai2 Ai2 + . . . + ain Ain
j=1

• ontwikkelen naar jde kolom:


n
X
det A = aij Aij = a1j A1j + a2j A2j + . . . + anj Anj
i=1

48
Voorbeeld 118. We ontwikkelen een 3 × 3 determinant naar de 1ste rij.

→ 2 1 3
−1 2

0 2

0 −1
0 −1 2 = 2 · −1·
1 1 + 3 · 1 2

2 1
1 2 1
= 2(−1 − 4) − (0 − 2) + 3(0 + 1)
= −10 + 2 + 3 = −5

Je merkt dat het hier om een recursieve definitie gaat, een 3 × 3 determinant
wordt herleidt naar 2 × 2 determinanten. De definitie staat ook toe om te
ontwikkelen naar een andere rij of kolom. Werk dit voorbeeld uit door te
ontwikkelen naar de 2de rij en naar de 3de kolom.

conclusie:

• Welke rij of kolom je ook kiest om te ontwikkelen, de uiteindelijke


waarde van de determinant is steeds dezelfde. M.a.w. de gegeven
definitie is wel degelijk eenduidig bepaald.

• Omdat we een keuze hebben, is het altijd het gemakkelijkst om te


ontwikkelen naar een rij of kolom waar er zoveel mogelijk nullen staan.

49
Gevolg 119. Een onmiddellijk gevolg van de bovenstaande definitie is dat
det A = det A>
Bewijs. Het ontwikkelen van det A naar de eerste rij is hetzelfde als het
ontwikkelen van det A> naar de eerste kolom.  Q.E.D.
Definitie 120. Een n×n matrix A heet een reguliere matrix als en slechts
als
det A 6= 0
een matrix die niet regulier is noemen we een siguliere matrix.
Opmerking 121. Je kan het uitrekenen van een 2×2 determinant onthouden
door het verschil te nemen van de diagonaalproducten.

Voor een 3 × 3 determinant geld ook zo’n methode, de regel van Sarrus.

Rekenmachine 122. Je kan natuurlijk


  ook op de TI-84+ een determinant
uitrekenen. Geef hiervoor via 2nd 
[matrix] eerst de matrix in en gebruik
 
daarna 2nd 
[matrix][math][det(] om de determinant uit te rekenen.

50
Oefening 123.

1. Bewijs de regel van Sarrus.

2. Neem twee willekeurige 3 × 3 matrices A en B.

(1) Bereken AB.


(2) Bereken det A, det B en det AB.
(3) Formuleer een stelling over det AB. Je mag veralgemenen naar
n × n matrices en je hoeft de stelling niet te bewijzen.
(4) Gebruik de stelling die je gevonden hebt om te bewijzen dat indien
A−1 bestaat
1
det A−1 =
det A
en dat
det An = (det A)n

3. Bereken volgende determinanten door te ontwikkelen naar een passende


rij of kolom. Maak enkele oefeningen aan de hand van de regel van
Sarrus. Controleer indien mogelijk met de TI-84+ .

2 7 1 −2 4 x 0 y
(1)
1 8 (9) 1 0 3 (15) y x z

5 −1
5 8 2 x 0 z
(2)
−2 3

1 2 4
x 0 y


(10) 1 3 9

1 − 2 2 (16)

0 z 0



(3) 1 4 16
−2 1+ 2 y 0 x

a a 2 0 0
(4)
(11)

2 3 0
a b 0
a b
(17) b 0 a

4 5 6
a b 0 a b
(5)
−b a 0 0 1

sin α cos α (12) 0 1 0

−2 1 2 3
(6) 0 0 1
−3 0 0 1

− cos α sin α (18)

1 2 3

a 1 0

4 5 0 2
−2 3 −1 2
(13) 0 a 0

(7) 4 5 6
7 8 9 1 0 a
3 6 4 18

5 0 1 a b 1 0 1 7 19
(19)
(8) 0 2 3 (14) b 1 a 0 0 2 75

2 1 −1 1 a b 0 0 0 15

51

1 3 4 1 a b 0 0 1 0 0 0 0

2 4 3 1 b 0 0 a 1 2 3 4 5
(20) (22)
2 6 −1 0 0 0 a b (24) 1 2 0 0 0
3 4 2 1 0 a b 0 1 2 3 4 0


1
1 2 3 0 0
0 0 0 0
a 0 b 0 3 1 17 19 0

0 b 0 a (23) 5 0 23 21 0
(21)
b 0 a 0 7 0 0 1 0

0 a 0 b 9 11 13 15 1

Taak 124. Wat kan je zeggen over de detrminant van een boven- of onder-
driehoeksmatrix.
1. Werk de nodige voorbeelden uit.
2. Formuleer de passende stelling.
3. Bewijs deze in het gevan van 2 × 2 en 3 × 3 matrices.

4.2 Berekenen van determinanten


Opmerking 125. Omdat det A = det A> geldt al wat volgt voor rijen ook
voor kolommen.
Opmerking 126. We herhalen even wat elementaire rijtransformaties zijn.
1. twee rijen verwisselen
2. een rij vermenigvuldigen met een getal (6= 0)
3. bij een rij een veelvoud van een andere rij optellen
 
1 2 −1
Bereken de determinant van de matrix A = 3  1 0 .
7 −2 6

We passen nu telkens een elementaire rijtransformatie toe op A en berekenen


de determinant van de bekomen matrix A0 .

52
1. twee rijen verwisselen: A0 =

conclusie:

2. een rij vermenigvuldigen met een getal (6= 0): A0 =

conclusie:

3. bij een rij een veelvoud van een andere rij optellen: A0 =

conclusie:

53
Stelling 127. Voor een n × n determinant geldt:

1. Indien we twee rijen of kolommen verwisselen verandert de determinant


van teken.

2. Indien we een rij of kolom vermenigvuldigen met een getal (6= 0) dan
zal de determinant ook met dit getal vermenigvuldigd worden.

3. Indien we bij een rij of kolom een veelvoud van een andere rij, resp.
kolom optellen dan blijft de determinant onveranderd.

Gevolg 128. Indien een n × n matrix A twee identieke rijen of kolommen


heeft, is det A = 0.

Bewijs. Veronderstel dat de ide en de jde rij identiek zijn.



∗ ∗ . . . ∗ ∗ ∗ ... ∗

ai1 ai2 . . . ain ai1 ai2 . . . ain
Rj →Rj −Ri
∗ ∗ . . . ∗ = ∗ ∗ ... ∗ = 0

aj1 aj2 . . . ajn 0 0 ... 0

∗ ∗ ... ∗ ∗ ∗ ... ∗

 Q.E.D.

Gevolg 129. Indien een matrix n × n A twee rijen of kolommen heeft die
elkaars veelvoud zijn, is det A = 0.

Bewijs. Zelf.  Q.E.D.

Gevolg 130. Indien een matrix n×n A een rij of kolom heeft die een lineaire
combinatie is van twee andere rijen of kolommen, is det A = 0.

Bewijs. Zelf.  Q.E.D.

Oefening 131. Bereken volgende determinanten d.m.v. elementaire rij- of


kolomtransformaties. Ontbind in factoren indien mogelijk. Ga na wanneer
de overeenstemmende matrix regulier is.

1 2 3 17 8 6 1 5 4 2

1. 2 3 2 3. 17 9 6 1 6 10 19
3 1 1 17 5 7 4.
1 5 5 2

1 5 33 10

−2 1 1

2. 1 −2 1

1 1 −2

54

2 0 0 1 2a a 4 1 a a 3

7 4 5 3 12. 3 a 1 20. (∗) 1 b b3
5.
8 6 5 4

2 5 2a

1 c c3

10 2 3 5
a 2b a

a + b a b a b 2a
13.

1 11 6 7

b 2a b
21. 2a b b − 2a

6 4 5 9 4a 3b 2a + b
6.
4 7 9 10

a a + 1 a + 2
3 8 2 6
a + 3 a + 4 a + 5

14.

1 1 1
a + 6 a + 7 9a

1 a b 22. a b c

1 b a d + a d + b d + c
7. a a + c 2a + b

1 c c 15. b a + b 2b + c

c b + c 2c + a
a b c

a b b 23. a − b b − c c − a
8.

ab a ab
a + b c c a + b b + c c + a


b ab b

16. b c+a b

a a b + c
a 1 1
a 6 6
24. ab a b

a a b
9. 2 a 3 a2 b a
17. a b a
a 4 4
b a a


a
ab a2 ca
2a3

a b c
10.

2 a 4
2 2 2
a b c 25. b2 ab bc
18. ca bc c2
a + 1 1 5
bc ca ab


a b 0 1 a b 1 a − b b

11. b 0 a 19. 1 a2 b 2 26. 1 a − c c

0 a b 1 a3 b 3 1 0 a

55
4.3 Rang van een matrix
Opmerking 132. Voor een niet vierkante m × n matrix is het determinant-
begrip niet gedefinieerd. Wel kan men op zoek gaan naar de determinanten
van vierkante deelmatrices. De matrix
 
1 2 3 4
A = 5 6 7 8 
9 10 11 12

geeft een aantal 3 × 3 determinanten door telkens een kolom weg te laten.

1 2 3 1 2 4 1 3 4 2 3 4

5 6 7 , 5 6 8 , 5 7 8 , 6 7 8

9 10 11 9 10 12 9 11 12 10 11 12

In dit voorbeeld zijn al deze determinanten nul (Waarom?). We kunnen ook


op zoek gaan naar 2 × 2 determinanten. Zo is

1 2
5 6 6= 0

de grootste deeldeterminant verschillend van nul. Dit is een 2×2 determiant,


we zeggen dat de rang van A dus 2 is.

Definitie 133. De rang van een m × n matrix A is de grootte van de grootst


mogelijke niet nulle deeldeterminant. We noteren dit als Rang A.

Oefening 134.

1. Bepaal de rang van volgende matrices.


     
2 3 2 8 5 3 4 1 2
(1)
4 6 (4) 4 16 1 (6) 2 −1 2 1

2 −1
 3 12 2 0 1 0 3
(2)
3 5 
5 −2 3

   
5 1 3 (5) −5 2 −3 1 2 3
(3) (7)
10 2 5 1 0 4 3 4 5

2. Bespreek de rang van volgende matrices als m ∈ R.

56
     
3 2 2 m m+1 1 m
(1) (3)
m −1 1 1 2 (5)  2 m
m+1 3
   
m 1 1 2 3 4
 2 m 1 2 m 4 
(2)  
 3 m
  (6)  
2m m m m 2 2 0 4 
(4)
4 m 6 3 3 3 5 8 9 16

4.4 Inverse van een matrix


Definitie 135. De adjunct van een n × n matrix is de getransponneerde
van de matrix van cofactoren, d.w.z. :
   >  
a11 . . . a1n A11 . . . A1n A11 . . . An1
Adj  ... ..  =  .. ..  =  .. .. 

.   . .   . . 
an1 . . . ann An1 . . . Ann A1n . . . Ann

Lemma 136. Indien we voor een n × n matrix A de som maken van de


elementen een van rij vermenigvuldigd met de cofactoren van een andere rij
bekomen we nul:

ai1 Aj1 + ai2 Aj2 + . . . + ain Ajn = 0 (i 6= j)

Bewijs. We beschouwen de determinant van de matrix bekomen uit A nadat


de jde rij te vervangen werd de ide rij. Omdat beide rijen nu gelijk zijn is
de determinant nul.
a11 . . . . . . a1n
.. ..
. .
ai1 . . . . . . ain
.. .. = 0
. .
Rj → ai1 . . . . . . ain
.. ..
. .
an1 . . . . . . ann

Ontwikkelen van deze determinant naar de jde rij geeft

ai1 Aj1 + ai2 Aj2 + . . . + ain Ajn = 0

(Ga dit zelf na!)  Q.E.D.

57
Lemma 137. Indien we voor een n × n matrix A de som maken van de
elementen een van rij vermenigvuldigd met de cofactoren van dezelfde rij
bekomen we de determinant:

ai1 Ai1 + ai2 Ai2 + . . . + ain Ain = det A

Bewijs. Dit is de definitie van de determinant.  Q.E.D.

Stelling 138. Indien A een n × n reguliere matrix is dan bestaat A−1 en dan
is
1
A−1 = Adj A
det A
Bewijs. We berekenen eerst A · Adj A. Ga na dat uit de twee vorige lemma’s
volgt dat
    
a11 . . . a1n A11 . . . An1 det A . . . 0
A·Adj A =  ... .. · .. ..  =  .. .. ..  = (det A)·I

.  . .   . . .  n
an1 . . . ann A1n . . . Ann 0 . . . det A

Hieruit volgt dat A · ( det1 A Adj A) = In . Analoog kan je aantonen dat


( det1 A Adj A) · A = In . Hiermee is bewezen dat

1
A−1 = Adj A
det A
 Q.E.D.

Opmerking 139. We hebben nu volgende equivalenties voor A ∈ Mn (R):

A is regulier

⇐⇒ det A 6= 0

⇐⇒ A−1 = 1
det A
Adj A

⇐⇒ A heeft een invers A−1

⇐⇒ A ∈ GLn (R)

⇐⇒ Rang A = n

58
Oefening 140. Bepaal het inverse van volgende matrices. Controleer d.m.v.
de TI-84+ .
     
7 4 1 −5 0 1 2
1. 5.
5 3 6 −2 8. 3 4 5
  0 1 1
0 2 
1 0 3

2.
3 0
 
6. 4 −1 6 1 4 3
  0 1 5 9. 2 9 6
4 5
3. 2 8 8
−3 −4  
  1 0 2
0 1 7.  2 1 1
4.
1 0 −5 0 −9

59
Hoofdstuk 5

Toepassingen van
determinanten

5.1 Toepassingen in de meetkunde


Stelling 141. De vergelijking van een rechte in het vlak door (x1 , y1 ) en
(x2 , y2 ) wordt gegeven door

x y 1

x1 y1 1 = 0

x2 y2 1

Bewijs. Ontwikkel de deternimant naar de eerste rij en herschrijf tot de ge-


kende vergelijking
y2 − y1
y= (x − x1 ) + y1
x2 − x1
 Q.E.D.

Gevolg 142. Drie punten (x1 , y1 ), (x2 , y2 ) en (x3 , y3 ) zijn colineair (d.w.z.
dat ze op één rechte liggen) als en slechts als

x1 y1 1

x2 y2 1 = 0

x3 y3 1

Bewijs. Stel de vergelijking op van de rechte door (x2 , y2 ) en (x3 , y3 ) aan de


hand van een determinant en druk de voorwaarde uit dat (x1 , y1 ) op deze
rechte ligt.  Q.E.D.

60
Stelling 143. De oppervlakte van het parallellogram ABCD is

xA yA 1

SABCD = | xB yB 1 |
xC yC 1

Bewijs. We herhalen eerst even dat de afstand tussen een punt P (x1 , y1 ) en
een rechte a : ux + vy + w = 0 wordt gegeven door
|ux1 + vy1 + w|
d(a, P ) = √
u2 + v 2
Beschouw volgende situatie.

De oppervlakte van een parallellogram wordt gegeven door S = b · h. We


kiezen als basis BC, deze heeft vergelijking

x y 1

xB yB 1 = 0

xC yC 1

Ontwikkelen naar de eerste rij geeft u = yB − yC en v = xB − xC . We hebben


dus dat p
b = d(C, B) = (xB − xC )2 + (yB − yC )2

xA yA 1

| xB yB 1 |
xC yC 1
h = d(A, BC) = p
(yB − yC )2 + (xB − xC )2
De oppervlakte is dus

xA yA 1

S = b · h = | xB yB 1 |
xC yC 1

 Q.E.D.

61
Opmerking 144. Merk op dat het punt D geen rol speelt in deze formule.
Dit komt natuurlijk omdat het punt D volledig bepaald wordt door A, B en
C (vectorsom).

Gevolg 145. De oppervlakte van de driehoek ABC wordt gegeven door



x y 1
1 A A
SABC = | xB yB 1 |
2
xC y C 1

Bewijs. De oppervlakte van een driehoek is SABC = b·h


2
, dus de helft van de
oppervlakte van een parallellogram opgespannen door A, B en C.  Q.E.D.

Opmerking 146. We kunnen de formule voor oppervlakte van een parallel-


logram ook gebruiken
om een meetkundige betekenis te geven aan de 2 × 2
a b
determinant . Beschouw hiervoor een parallellogram met een hoekpunt
c d
in de oorsprong.

De oppervlakte wordt gegeven door



0 0 1

S0ABC = | xA yA 1 |
xB yB 1

Ontwikkeling naar de eerste rij geeft een 2 × 2 matrix



xA y A
SOABC = | |
xB y B

We concluderen dus dat


a b
| |
c d
de oppervlakte is van het parallellogram door de oorsprong en opgespannen
door de punten (a, b) en (c, d).

62
Opmerking 147. We weten dat

det A = det A>

De oppervlakte van het parallellogram door de oorsprong en opgespannen


door de punten (a, b) en (c, d) wordt dus ook gegeven door

a b >

a c
| | = |
b d |

c d

~ 1 (1, 0) stuurt op
Dit is echter de matrix van een lineaire transformatie f die E
~ b) en E
het punt A(a, ~ 2 (0, 2) stuurt op B(c,
~ d). M.a.w. het eenheidsvierkant
met oppervlakte 1 wordt afgebeeld op een parallellogram met oppervlakte

a c
S = | | = | det Lf |
b d

De oppervlakte van een figuur na transformatie moet dus vermenigvuldigd


worden met een factor det Lf .
Oefening 148.
1. Bepaal de vergelijking van alle zijden van de driehoek door (2, 2), (3, 3)
en (5, 1). Bepaal ook de oppervlakte.

2. Gegeven is een parallellogram door de punten A(2, 1), B(3, 3), C(6, 3)
en D(5, 1). Toon aan dat het midden van BD, A en C op één rechte lig-
gen. Bepaal de vergelijking van die rechte. Bepaal ook de oppervlakte
van de figuur.

3. Bewijs dat in een parallellogram ABCD het midden van BD en de


punten A en C colineair zijn.

4. Met welke factor vergroot een homothetie met centrum ~o en factor k


de oppervlakte van een figuur?

63
 
3 0
5. Ga na wat de lineaire transformatie gegeven door doet op het
0 2
eenheidsvierkant.
 
3 1
6. Ga na wat de lineaire transformatie gegeven door doet op het
1 2
eenheidsvierkant.

7. Gegeven is een parallellogram door de punten (2, 2), (3, 3), (6, 3) en
(5, 3). Bepaal op twee manieren de oppervlakte  van de figuur na
2 3
de lineaire transformatie gegeven door de matrix .
0 1
8. Een draaiing, een spiegeling, een puntspiegeling behouden de opper-
vlakte, de determinant van zulk een transformatie is altijd ±1. Ga dit
na voor

(1) een draaiing om ~o met hoek α


(2) een spiegeling om de x-as
(3) een spiegeling om de y-as
(4) een spiegeling om de eerste bissectrice
(5) een spiegeling om de tweede bissectrice
(6) een puntspiegeling om ~o

9. Ga na wat er gebeurt met de oppervlakte van een figuur indien men


een projectie toepast. Werk een voorbeeld uit. Leg het verband met de
determinant van de corresponderende matrix.
 Wat gebeurt er met de
2 4
lineaire transformatie gegeven door ? Werk dit voorbeeld ook
3 6
uit.

5.2 Toepassingen i.v.m. stelsels


Opmerking 149. We herhalen dat een stelsel van m eerstegraadsvergelij-
kingen met n onbekenden (kortweg een m × n stelsel) een stelsel is van de
vorm 

 a11 x1 + a12 x2 + . . . + a1n xn = b1
 a21 x1 + a22 x2 + . . . + a2n xn = b2

..


 .
 a x + a x + ... + a x = b
m1 1 m2 2 mn n m

64
Onder matrixvorm is deze te schrijven als A · X = B.
     
a11 a12 . . . a1n x1 b1
 a21 a22 . . . a2n   x2   b2 
..  ·  ..  =  .. 
     
 .. ..
 . . .  .  . 
am1 am2 . . . amn xn bm
De verhoogde matrix AB is dan
 
a11 a12 . . . a1n | b1
 a21 a22 . . . a2n | b2 
AB =  ..
 
.. .. .. 
 . . . . 
am1 am2 . . . amn | bm
Definitie 150. Een homogeen m × n stelsel is een stelsel waarvoor B =
Om×1 , m.a.w. waardoor
A · X = Om×1
Opmerking 151. Een homogeen stelsel heeft altijd een oplossing, namelijk
de nuloplossing Om×1 want A · Om×1 = Om×1 .

n × n stelsels
Stelling 152. Het n × n stelsel A · X = B heeft een unieke oplossing als en
slechts als
det A 6= 0
Bewijs. det A 6= 0 is equivalent met het bestaan van A−1 . We bekomen dan
A·X = B
−1
⇐⇒ A ·A·X = A−1 · B
⇐⇒ In · X = A−1 · B
⇐⇒ X = A−1 · B
De unieke oplossing van het stelsel wordt gegeven door de n × 1 matrix
A−1 · B.  Q.E.D.
Stelling 153. Een homogeen n × n stelsel A · X = On×1 heeft andere oplos-
singen dan de nuloplossing als en slechts als
det A = 0
Bewijs. De nuloplossing is altijd een oplossing van het stelsel. Indien det A 6=
0 dan is dit een unieke oplossing. Andere oplossingen bestaan dus enkel en
alleen indien det A = 0.  Q.E.D.

65
Oefening 154.

1. Ga na onder welke voorwaarden volgende n × n stelsels een unieke


oplossing hebben.
 
mx + 2y = 5  mx + mz = 0
(1)
2x + my = 3 (7) 2x + y − mz = 1
x − my + z = −2
 
mx − 3y = 2
(2)
(m + 1)x + y = 3 

mx − y = 1  mx + z = 1
(3) (8) x + y + mz = 1
mx + my = 4
x − my + z = 3


2x + 2my = 7
(4)
3mx + y = 3 
  mx + y = 0
 x+y+z =1 (9) 2x + my = 1
(5) x + y + mz = 2 
x − my + z = 0
x + my + z = −1

 
 mx + z = 1  mx + 3y + 2z = −1
(6) x + y + mz = 1 (10) 2x + my = −3
x − my + z = 3 x + my − mz = 2
 

2. Voor welke waarde van m hebben volgende homogene stelsels behalve


de nuloplossing nog andere oplossingen?
 
7mx + 14y = 0 x + my + 2z = 0
(1)

2x + my = 0 (6) (m + 2)x + 3my + 3z = 0
x + 2y + z = 0
 
(m + 1)x + 3my = 0
(2)
2x − 3 = 0

 x + (m + 1)y + 2z = 0
(7) 2x + 3y + z = 0

mx + (2m + 1)y = 0
(3) 
x + 2y + (m − 1)z = 0
(m + 1)x + 3y = 0
 
4x + m2 y = 0 x + my + z = 0
(4)

(m + 2)x + 3my = 0 (8) 2x + my + 2z = 0
3x + my + 3z = 0
 
 mx + my + 2 = 0
(5) 2x + my + mz = 0
2x + 2y + 2z = 0

66
m × n stelsels
Opmerking 155. Het algemeen bespreken van het aantal oplossingen van
een m × n stelsel aan de hand van determinanten is mogelijk maar lastig te
bewijzen. We geven hier enkel het eindresultaat.

Stelling 156. We beschouwen een m × n stelsel A · X = B.

• Rang A = Rang AB = n: er bestaat een unieke oplossing.

• Rang A = Rang AB < n: er bestaan oneindig veel oplossingen.

• Rang A < Rang AB : er bestaan geen oplossingen.

Opmerking 157. De voorwaarde dat Rang A = Rang AB noemt men de


coexistentievoorwaarde. Indien deze voldaan is dan heeft het stelsel zeker
een oplosssing.

Oefening 158.

1. Ga de coexistentievoorwaarde na voor volgende stelsels. Bespreek het


aantal oplossingen van deze stelsels.
 
6x + 3y = m  x + y + mz = 0
(1)
2x + y = 5 (5) 4x − y + 4mz = m
2x + 2y + 2mz = m − 1
 
x − my = 4
(2)
2x + (m − 3)y = 6

 mx + y + z = 1
(6) x + my + z = m

3x + my = 5
(3) 
x + y + mz = m2
x + 2y = m

 7x − 2y + 3z = m2
(4) 14x − 4y + z = 2
21x − 6y + z = 3

2. Beschouw het stelsel



 ax + ay − z = 1
ax + 2y − z = 1
−x − y + az = 1

Wanneer heeft dit stelsel een unieke oplossing, wanneer oneindig veel
en wanneer geen enkele?

67
Opmerking 159. Determinanten zijn niet alleen nuttig om het aantal oplos-
singen van een stelsel te bepalen, ze kunnen ook handig zijn om de oplossingen
zelf te vinden. Er zijn hiervoor vele methoden. Omdat we later homogene
2 × 3 stelsels zullen tegenkomen in de ruimtemeetkunde geven we hier een
methode om zulke stelsels op te lossen aan de hand van determinanten.
Stelling 160. Het homogeen 2 × 3 stelsel

a1 x + b 1 y + c 1 z = 0
a2 x + b 2 y + c 2 z = 0
heeft als oplossingenverzameling
V = {(kD1 , −kD2 , kD3 )|k ∈ R}
Waarbij Di de deeldeterminanten zijn, bekomen door telkens de ide kolom
weg te laten uit de coëfficiëntenmatrix:

b1 c 1 a1 c 1 a1 b 1
D1 = ,D = ,D =
b 2 c 2 2 a2 c 2 3 a2 b 2

Bewijs. We passen de methode van Gauss-Jordan toe.


  
a1 x + b 1 y + c 1 z = 0 a1 b 1 c 1 | 0

a2 x + b 2 y + c 2 z = 0 a2 b 2 c 2 | 0
 
R2 →a1 R2 −a2 R1 a1 b1 c1 | 0

0 a1 b 2 − a2 b 1 a1 c 2 − a2 c 1 | 0

c1 | 0
 
a1 b1

0 D3 D2 | 0
 
R1 →D3 R1 −b1 R2 a1 D3 0 D3 c1 − D2 b1 | 0

0 D3 D2 | 0
We rekenen nu even D3 c1 − D2 b1 uit.
D3 c1 − D2 b1 = (a1 b2 − a2 b1 )c1 − (a1 c2 − a2 c1 )b1
= a1 b2 c1 − a1 b1 c2 = −a1 (b1 c2 − b2 c1 ) = −a1 D1
We bekomen dus het stelsel
  
a1 D3 0 −a1 D1 | 0 a1 D3 x − a1 D1 z = 0

0 D3 D2 | 0 D3 y + D2 z = 0
 z
 x = D1
∼ D3
 y = −D2 z
D3

68
z
Stellen we nu k = dan is z = kD3 en bekomen we
D3

x = D1 k
y = −D2 k

De oplossingenverzameling is dus

V = {(kD1 , −kD2 , kD3 )|k ∈ R}

 Q.E.D.

Oefening 161. Los volgende homogene 2 × 3 stelsels op.



2x + 3y + z = 0
1.
x − 2y − z = 0

x + 2y + 3z = 0
2.
2x + 4y + 5z = 0

2x − z = 0
3.
y+z =0

4x + 5y − z = 0
4.
x − 7y − z = 0

x − 2y + 3z = 0
5.
3x − 6y + 9z = 0

69
Bespreken van een stelsel
Opmerking 162. Om het aantal oplossingen te bepalen van een stelsel kan
men gebruik maken van determinanten, maar om daadwerkelijk de oplos-
singen zelf te vinden is men aangewezen op de methode van Gauss-Jordan.
Indien een stelsel een parameter bevat, moet men bij het gebruiken van de
methode goed nagaan dat de spil nooit nul wordt en dat men niet deelt door
nul.

Voorbeeld 163. We lossen volgend stelsel op met de methode van Gauss-


Jordan.

 x + 4y + 2mz = 3
x + y − mz = 0
mx + (m + 1)y + (m − 1)z = m

 
1 4 2m | 3
∼ 1 1 −m | 0 
m m+1 m−1 | m
 
1 4 2m | 3
R2 →R2 −R1 ,R3 →R3 −mR1
∼ 0 −3 −3m | −3 
2
0 1 − 3m −2m + m − 1 | −2m
 
1 4 2m | 3
R2 →R2 /3
∼ 0 1 m | 1 
0 1 − 3m −2m2 + m − 1 | −2m

−2m | −1
 
1 0
R1 →R1 −4R2 ,R3 →R3 −(1−3m)R2
∼ 0 1 m | 1 
2
0 0 m −1 | m−1

De spil is nu m2 − 1 en deze kan nul zijn in de gevallen dat m = 1 of m = −1.


We onderscheiden dus drie gevallen

70
m 6= ±1: In dit geval werken we gewoon verder:

−2m | −1
 
1 0
0 1 m | 1 
2
0 0 m −1 | m−1
 
m2 − 1 0 0 | m2 − 2m + 1
R1 →(m2 −1)R1 +2mR3 ,R2 →(m2 −1)R2 −mR3
∼  0 m2 − 1 0 | m−1 
2
0 0 m −1 | m−1
 m−1 
1 0 0 | m+1
Ri →Ri /(m2 −1) 1 
∼ 0 1 0 |
m+1
1
0 0 1 | m+1

We bekomen dus de oplossing


m−1 1 1
V = {( , , )}
m+1 m+1 m+1

m = 1: We bekomen  
1 0 −2 | −1
0 1 1 | 1 
0 0 0 | 0

x − 2z = −1

y+z =1

x = −1 + 2z

y =1−z
Stellen we z = k dan is de oplossingenverzameling

V = {(−1 + 2k, 1 − k, k)|k ∈ R}

m = −1: We bekomen nu
 
1 0 2 | −1
0 1 −1 | 1 
0 0 0 | −2
De laatste rij geeft een strijdige vergelijkig, dus is

V =∅

71
Oefening 164. Bespreek volgende stelsels.
 
x + 2my = 5  mx + y − z = 3
1.
3x + (4m − 1)y = 6 11. mx − y + z = 2
x + my + mz = m


x + my = 3
2.

mx + 4y = 7  3x + my + z = 1
12. x+y+z =m
mx + y + 2z = 5
 
mx + y = 2
3.
mx + (m + 1)y = m − 1 
 mx + my = m
 13. my + mz = m
(m − 1)x − y = 1
mz + mx = m

4.
x + (m + 1)y = −1

  mx + y + z = m2
x + my = 2 14. x + my + z = m
5.
mx + y = 4 
x + y + mz = −2

 x + my − z = −2

mx + 2y = 0
6. 15. x − my + z = 4
x + (m − 1)y = 0
mx + y − mz = 2 + m


mx − my = m 
7.  x + my + mz = 2
3x + 2y = m
16. mx + y + mz = 0
x + my + (m + 1)z = 1
 
mx + y = 5
8.
x + my = m 
 x + y + mz = −1
 17. x − my + z = m
mx + y = 0 
x+y−z =m
9.
mx + (m + 1)y = 0 
  mx + y + 2z = 0
m2 x + my = m 18. x+y+z =0
10.
mx + 2my + 3m x + 2y + z = m

Taak 165. Kies een een punt (a, b) dat niet op de rechte y = 2x + 1 ligt.

1. Bepaal aan de hand van een determinant de vergelijking van de rechte


door dit punt en het punt (a + 1, b + m).

2. Bespreek aan de hand van een stelsel de snijpunten van deze rechte en
de rechte y = 2x + 1

72
Hoofdstuk 6

Complexe getallen

6.1 Motivatie en definities


Voorbeeld 166. Beschouw de volgende vierkantsvergelijking:
x2 + 2x + 2 = 0
Met behulp van de discriminant kunnen we de oplossingen ervan zoeken.
D = 4 − 4 · 2 = −4
√ √
Natuurlijk bestaat D = −4 niet, we hebben geen reële oplossingen. Stel
dat we nu toch de berekeningen zouden doorvoeren, ondanks √ het √ feit dat
de
p wortel van√ een negatief getal niet bestaat. We krijgen D = −4 =
4(−1) = 2 −1 en de oplossingen

−2 − 2 −1 √
x1 = = −1 − −1
2

−2 + 2 −1 √
x2 = = −1 + −1
2
Dit heeft (voorlopig) geen zin, maar wanneer we x1 terug substitueren in de
vergelijking krijgen we:
√ √
x21 + 2x1 + 2 = (−1 − −1)2 + 2(−1 − −1) + 2
√ √ √
= 1 + 2 −1 + ( −1)2 − 2 − 2 −1 + 2

= 1 + ( −1)2
= 0

We concluderen dus dat, alhoewel √ −1 niet bestaat, x1 (en x2 ) toch oplos-
singen zouden zijn als we stellen dat ( −1)2 = −1. Dit leidt ons tot volgende
definitie.

73
Definitie 167. De imaginaire eenheid i is een symbool waarvoor geldt
dat
i2 = −1

Opmerking 168. Je kan vanaf nu dus √ stellen dat −1 bestaat en gelijk
√ is
+ +
aan i. Maar omdat de reële functie : R → R is, is de notatie −1
foutief! Vandaar dat we het symbool i hebben ingevoerd.

Definitie 169. Een complex getal is een getal van de vorm a + bi, waarbij
a, b ∈ R. De verzameling van alle complexe getallen noteert men C.
√ √
Voorbeeld 170. 2 + 3i, 4 − 2i en 2 + i zijn allen complexe getallen.
De complexe getallen x1 = −1 − i en x2 = −1 + i zijn oplossingen van
x2 + 2x + 2 = 0 want

x21 + 2x1 + 2 = (−1 − i)2 + 2(−1 − i) + 2


= 1 + 2i + i2 − 2 − 2i + 2
= 1 + i2
= 1−1
= 0

Definitie 171. Indien z = a + bi ∈ C dan heet a het reëel deel en b het


imaginair deel. We noteren Re(z) = a en Im(z) = b. Indien Re(z) = 0
dan zeggen we dat z zuiver imaginair is en als Im(z) = 0 dan heet z
zuiver reëel.

Geschiedenis 172. Het was in het begin van de 16de eeuw dat de Itali-
aanse wiskundige Cardano opmerkte dat in de formules van zijn leermeester
Tartaglia er soms wortels van negatieve getallen konden voorkomen.
√ Pas la-
ter in de 16de eeuw gebruikte de Italiaan Bombelli het concept −1. In de
17de eeuw sprak voor het eerst Descartes over de term “‘imaginair” getal.
Sindsdien hebben verschillende grote wiskundigen (Euler, Gauss, . . . ) werk
geleverd i.v.m. C.

Opmerking 173. We hebben nu volgende structuur van de getalverzame-


lingen.

74
6.2 Bewerkingen met complexe getallen
Opmerking 174. In de praktijk rekent men met complexe getallen alsof het
veeltermen zouden zijn. Men houdt echter wel rekening met de rekenregel

i2 = −1

Definitie 175. Als a + bi, c + di ∈ C dan is

(a + bi) + (c + di) = (a + c) + (b + d)i

Stelling 176. C, + is een commutatieve groep.

Bewijs. Ga zelf de inwendigheid, de associativiteit en de commutativiteit na.


Het neutraal element is 0 (= 0 + 0i) want (a + bi) + 0 = (a + bi) + (0 + 0i) =
(a + 0) + (b + 0)i = a + bi. Het tegengestelde van a + bi is het complexe getal
−a − bi want (a + bi) + (−a − bi) = (a − a) + (b − b)i = 0 + 0i = 0.  Q.E.D.

Definitie 177. Als a + bi, c + di ∈ C dan is

(a + bi) · (c + di) = (ac − bd) + (ad + bc)i

Opmerking 178. Dit is dezelfde formule die je verkrijgt door gewoonweg


het product uit te rekenen.

(a + bi) · (c + di) = ac + adi + bci + bdi2 = (ac − bd) + (ad + bc)i

75
Stelling 179. C0 , · is een commutatieve groep.
Bewijs. Ga zelf de inwendigheid, de associativiteit en de commutativiteit na.
Het neutraal element is 1 (= 1 + 0i) want (a + bi) · 1 = (a + bi)(1 + 0i) =
(a + 0) + (b + 0)i = a + bi.
Het inverse van een complex getal a + bi vinden is ingewikkelder. Stel dat
a + bi inderdaad een invers x + yi heeft en a 6= 0, b 6= 0. Dan weten we dat

(a + bi)(x + yi) = 1

of nog
(ax − by) + (ay + bx)i = 1 + 0i
Indien we het reële en het imaginaire deel apart bekijken, krijgen we een
stelsel.
( (
ax − by = 1 ax − by = 1
⇐⇒
ay + bx = 0 y = −bx
a
(
ax − b −bxa
=1
⇐⇒ −bx
y= a
(
a2 x + b 2 x = a
⇐⇒
y = −bx
a
(
a
x = a2 +b 2
⇐⇒
y = −bx
a
(
a
x = a2 +b 2
⇐⇒
y = a2−b
+b2

a b
Het complex getal a + bi heeft dus als invers a2 +b 2 − a2 +b2 i. Controleer dat

 
a b
(a + bi) − i =1
a2 + b2 a2 + b2
 Q.E.D.
Gevolg 180. Als a + bi ∈ C0 dan is
a b
(a + bi)−1 = − 2 i
a2 +b 2 a + b2
Stelling 181. In C geldt de distributiviteit van · t.o.v. +:

∀x, y, z ∈ C : x · (y + z) = x · y + x · z

76
Gevolg 182. (C, +, ·) is een veld.

Definitie 183. Zij z = a+bi ∈ C dan is het toegevoegde


√ van z het complex
getal z̄ = a − bi en de modulus is dan |z| = a2 + b2 .

Stelling 184. Voor z ∈ C:

1. de modulus is een uitbreiding van de absolute waarde

2. z z̄ ∈ R+

3. |z| = z z̄
z̄ z̄ z̄
4. z −1 = = = 2 , tenminste als z 6= 0
Re(z)2 + Im(z)2 z z̄ |z|
Bewijs. Stel dat z = a + bi.

1. Veronderstel dat z ∈ R.
√ √
|z| = |a + bi| = |a + 0i| = a2 + 0 2 = a2 = |a| in R

2. z z̄ = (a + bi)(a − bi) = a2 − b2 i2 = a2 + b2 en dit is zeker reëel en positief


(Waarom?).

3. Dit volgt uit het vorige en de definitie van |z|.

4. Doe dit maar zelf.

 Q.E.D.

Rekenmachine 185. De TI-84+  kan berekeningen


 
 uitvoeren in C. Je vindt
de imaginaire eenheid i onder 2nd [i] (=2nd  . ). Alle bewerkingen kunnen
 
gewoon gebruikt worden,
 voor
 de functies die betrekking hebben tot complexe
getallen ga je naar math 
[CPX].

Oefening 186.

1. Bereken het reëel en het imaginair deel van volgende complexe getallen.
√ √
2 − i, 3 + i 2, −5, 2 + 3i, 7i, 0, 1, −2i

2. Bereken in C.

77
(1) (3 + 2i) − (2 − i) 3−i
(9)
1 + 2i
(2) (2 + i) − (1 − i) + (3 + 2i)
1−i
(3) (2 − 2i)2 + (1 − i)2 (10)
1 − 3i
(4) (−1 − i)3 1−i

(11)
(5) (−1 + 3i)−1 1+i
(6) (−2 + i)2 (1 − i)3
 
1+i
(12)
(7) (−1 + 2i)(−1 + 2i) 1−i
1−i 2−i
(8) (13) (2 − 2i)
1+i 1 − 2i

3. Let op wanneer je de TI-84+ gebruikt! Werk volgend voorbeeld met


de hand en met de rekenmachine uit.

(−1 + i)−2

4. Bewijs.

(1) z̄¯ = z (6) |zz 0 | = |z||z 0 |


(2) z1 + z2 = z¯1 + z¯2 z + z̄
(7) Re(z) =
(3) z1 z2 = z¯1 z¯2 2
z − z̄
(4) (z̄)−1 = (z −1 ) (8) iIm(z) =
  2
z1 z¯1
(5) =
z2 z¯2

78
6.3 Hogere machten van een complex getal
Opmerking 187. Het is duidelijk dat (1 + i)5 berekenen niet eenvoudig is,
en veel rekenwerk vergt. Gelukkig bestaat er een trucje: de driehoek van
Pascal.

Dit geeft je de mogelijkheid om eenvoudig uitdrukkingen zoals (x + y)n uit


te rekenen.

Oefening 188. Reken uit in C.


(2 − i)3 , (1 + i)5 , (−1 + i)−4 , i25 , (−i)13 , (−1 − i)3 , i(1 − i)3

79
6.4 Vierkantswortel uit een complex getal
Opmerking 189. Het trekken van wortels in C is relatief moeilijk met de
technieken die we tot nog toe kennen. Gelukkig is het voor vierkantswortels
niet zo moeilijk. We vertrekken van een complex getal a + bi waarvan we
de vierkantswortels zoeken. Dit wil zeggen we zoeken alle complexe getallen
van de vorm x + yi waarvoor

(x + yi)2 = a + bi

Als we dit uitwerken krijgen we

(x2 − y 2 ) + 2xyi = a + bi

We bekomen aldus een stelsel


(
x2 − y 2 = a
2xy = b

Oplossen van dit stelsel naar x en y geeft de gezochte wortels. Merk op dat
x en y in R zitten!
Voorbeeld 190. Deze methode leidt tot een bikwadratische vergelijking in
R. Wat zijn de wortels van 5 + 12i? We bekomen het stelsel
( (
x2 − y 2 = 5 x2 − y 2 = 5
⇐⇒
2xy = 12 xy = 6
(
x2 − y 2 = 5
⇐⇒
y = x6

We substitueren nu de tweede vergelijking in de eerste en bekomen


 2
2 6
x − =5
x

We brengen alles naar een lid en vermenigvuldigen met x2 . We bekomen de


bikwadratische vergelijking

x4 − 5x2 − 36 = 0

De substitutie t = x2 geeft ons

t2 − 5t − 36 = 0

80
De discriminant is dan D = 25 − 4 · 1 · (−36) = 169 de oplossingen zijn dus
5 − 13 5 + 13
t1 = = −4 en t2 = =9
2 2
Omdat t = x2 krijgen we dus
x2 = −4 en x2 = 9
De oplossingen van de bikwadratische vergelijkingen zijn dus x1 = −3 en
x2 = 3 (de anderen vallen weg, herinner dat x, y ∈ R). We bekomen dus
voor y1 = −2 en voor y2 = 2.
Uiteindelijk bekomen we twee wortels: −3 − 2i en 3 + 2i. Als controle
kun je even (3 + 2i)2 uitrekenen.
Opmerking 191. Indien w een complexe vierkantswortel is van een complex
getal z, dan is w2 = z maar omdat (−w)2 = z, is ook −w een vierkantswortel.
Oefening 192. Bereken alle vierkantswortels van volgende complexe getal-
len.
i, −1, −i, 1, −4i, −4, −9, 9i, 3 − 4i, 3 + 4i, −3 + 4i

6.5 Tweedegraadsveeltermen in C
Definitie 193. Een veelterm in C van graad n in één veranderlijke is een
algebraı̈sche uitdrukking van de vorm
an z n + . . . + a2 z 2 + a1 z + a0
waarbij a0 , a1 , . . . an ∈ C en an 6= 0. De verzameling van alle veeltermen in
C noteren we C[z].
Opmerking 194. Het ontbinden van een complexe tweedegraadsveelterm
az 2 + bz + c
(waarbij a, b, c ∈ C, a 6= 0) gebeurt op dezelfde manier die we gewoon zijn van
vroeger. Alleen bestaat de wortel uit de discriminant altijd. We berekenen
dus
D = b2 − 4ac
Zij nu d een vierkantswortel van D. Dan zijn de nulwaarden
−b ± d
z1,2 =
2a
De ontbinding is dan
az 2 + bz + c = a(z − z1 )(z − z2 )

81
Oefening 195.

1. Bewijs dat voor een tweedegraadsveelterm in C geldt

az 2 + bz + c = a(z − z1 )(z − z2 )

2. Ontbind in factoren in C.

(1) z 2 − 4z + 5
(2) z 2 − (5 − i)z + (6 − 3i)
(3) iz 2 − (1 + i)z + 1
(4) z 2 + (−4 + 2i)z + (3 − 4i)
(5) −z 2 + (6 − 4i)z + (−5 + 12i)
(6) (1 + i)z 2 − (6 + 4i)z + (9 + 3i)
(7) z 4 + 13z 2 + 36
(8) −z 4 + (3 − 2i)z 2 − (8 + 6i)

3. Los op in C.

(1) z 2 + 3z + 3 = 0
(2) iz 2 − 1 = 0
(3) iz 2 − 3z − 2i = 0
(4) iz 2 + 2iz + i = 0
(5) z 2 + iz + 2 = 0
(6) z 2 − 2z + 2 = 0
(7) −z 2 + 5z − (7 + i) = 0
(8) 3z 2 − (9 + 15i)z − 12 + 21i = 0
(9) z 2 + (−7 + 7i)z − 29i = 0
(10) (1 + i)z 2 − (4 + 2i)z + 7 + i = 0
(11) (2 − i)z 2 + (−6 + 3i)z + 5 + 5i = 0
(12) (1 − 2i)z 2 + (−2 + 4i)z + 10 − 20i = 0
(13) (2 − 3i)z 2 + (2 + 36i)z + (−58 − 69i) = 0
(14) (2 − 3i)z 2 + (−26 + 13i)z + 99 + i = 0
(15) (2 − i))z 2 + (−7 + 11i)z + 21 − 38i = 0

82
4. Je kan zelf nieuwe vierkantsvergelijkingen in C maken en oplossen door
de som en product methode. Kies twee complexe getallen z1 en z2 .
Bereken S = z1 + z2 en P = z1 z2 . Los dan volgende vergelijking op.

z 2 − Sz + P = 0

(1) Werk zelf een aantal voorbeelden uit.


(2) Wat gebeurt er als z2 = z¯1 ?
(3) Wat gebeurt er als z2 = −z¯1 ?

5. Bewijs: als z = x + yi een oplossing is van az 2 + bz + c = 0 met


a, b, c ∈ R, dan is z̄ = x − yi ook een oplossing.

6. Los volgende bikwadratische vergelijkingen op in C.

(1) z 4 − 3z 2 − 10 = 0
(2) z 4 + 4z 2 + 3 = 0
(3) z 4 + 4z 2 − 45 = 0
(4) 3z 4 + 12z 2 + 9 = 0

Taak 196. Je kan zelf nieuwe vierkantsvergelijkingen in C maken en oplos-


sen door de som en product methode. Kies twee complexe getallen z1 en z2 .
Bereken S = z1 + z2 en P = z1 z2 . Los dan volgende vergelijking op.

z 2 − Sz + P = 0

Werk zelf een voorbeeld uit.

83
6.6 Veeltermen van hogere graad in C
Opmerking 197. Omdat het altijd mogelijk is om in C de vierkantswortel
van een getal uit te rekenen heeft een tweedegraadsveelterm altijd een ont-
binding in twee factoren (eventueel gelijk). Dit kan veralgemeend worden en
vormt de hoofdzakelijke reden waarom het veld van de complexe getallen in
de algebra centraal staat.
Stelling 198 (Hoofdstelling van de algebra). Elke veelterm van graad
n 6= 0 kan in C ontbonden worden in n factoren:

an z n + . . . + a2 z 2 + a1 z + a0 = an (z − z1 )(z − z2 ) . . . (z − zn )

Bewijs. Hoewel deze stelling zowat de belangrijkste is in de algebra blijkt


dat het bewijs onmogelijk geleverd kan worden binnen de algebra! Er zijn
immers stellingen uit de analyse voor nodig. Hiervoor moet dus eerst de
complexe analyse worden uitgewerkt. Indien nodig zal je dit in een verdere
opleiding zien.  Q.E.D.
Opmerking 199. De factoren in de ontbinding zijn niet noodzakelijk ver-
schillend, men moet dus rekening houden met de multipliciteit.
Gevolg 200. Elke veeltermvergelijking van graad n 6= 0 heeft in C minstens
1 en hoogstens n oplossingen.
Opmerking 201. De hoofdstelling zegt niets over het bepalen van de ont-
binding van een veelterm in C. Het buiten haken brengen, de methode van
Horner en de discriminantmethoden gelden ook in C (omdat ze steunen op
de eigenschappen van een veld) en vormen dus de aangewezen technieken.
Oefening 202.
1. Ontbind in factoren in C.

(1) iz 3 + (3 + 2i)z 2 + 6z
(2) z 4 + 3z 3 + (3 + i)z 2 + (2 + 2i)z
(3) z 3 + (4 − 2i)z 2 + (8 − 3i)z + (5 − i)
(4) z 3 − 1
(5) −2iz 3 + (1 − 2i)z 2 + (1 + 4i)z − 2
(6) z 3 − (1 + i)z 2 + (−6 + i)z + 6i
(7) z 3 + iz 2 + z + i
(8) z 3 − iz 2 + 4z − 4i

84
(9) z 3 + (1 − 4i)z 2 − (4 + 4i)z − 4

2. Los op in C.

(1) z 4 + (1 + i)z 3 + (−2 + i)z 2 − 2iz = 0


(2) z 3 + 2z 2 + z + 2 = 0
(3) z 3 + 5z 2 + 9z + 5 = 0
(4) z 3 + (2 − 2i)z 2 + (2 − 3i)z + (−5 + 5i) = 0
(5) z 3 + (5 − i)z 2 + (8 − 4i)z + (4 − 4i) = 0
(6) z 6 + (2 + i)z 3 + 2i = 0

6.7 Veeltermen met reële coefficiënten in C


Opmerking 203. Tussen alle veeltermen in C[z] zijn er een aantal die vaak
voorkomen, namelijk de veeltermen met reële coëfficiënten R[z].

Stelling 204. Indien z een nulwaarde is van een veelterm met reële coëfficiënten
in C, dan is z̄ ook een nulwaarde.

Bewijs. Zij V (z) ∈ R[z] en u een nulwaarde.

• Toon eerst aan dat z1 z2 = z̄1 z̄2 .

• Toon hiermee dat z n = z̄ n .

• Bewijs nu dat V (z) = V (z̄).

• Ga na dat hieruit volgt dat V (ū) = 0.

 Q.E.D.

Gevolg 205.

• Een veelterm met reële coëfficiënten heeft altijd een even aantal nul-
waarden in C\R.

• Een veelterm van oneven graad met reële coëfficiënten heeft altijd een
nulwaarde in R.

• Een veelterm van graad n 6= 0 kan in R altijd ontbonden worden (in R)


in factoren van graad 1 of 2 (met D < 0).

85
Bewijs. We bewijzen enkel het derde. De twee eerste doe je zelf. Zij V
een veelterm in R, deze heeft reële coëfficiënten. Indien we deze beschou-
wen over C heeft deze een aantal nulwaarden x1 , x2 , . . . ∈ R en een aantal
z1 , z̄1 , z2 , z̄2 , . . . ∈ C. In C is de ontbinding dus
V (z) = an (z − x1 )(z − x2 ) . . . (z − z1 )(z − z̄1 )(z − z2 )(z − z̄2 ) . . .
waarbij de hoogstegraadscoëfficiënt an ∈ R en er in totaal n factoren zijn.
Indien z1 = a + bi dan is
(z−z1 )(z−z̄1 ) = (z−(a+bi))(z−(a−bi)) = z 2 −(a−bi)z−(a−bi)z+(a+bi)(a−bi)
= z 2 − 2az + (a2 + b2 )
Dit is een veelterm van graad 2 met reële coëfficiënten en
D = (−2a)2 − 4(a2 + b2 ) = −4b2 < 0
We noteren deze veelterm nu als z 2 + b1 z + c1 . Dan is de ontbinding van V
in R:
V (x) = an (x − x1 )(x − x2 ) . . . (x2 + b1 x + c1 )(x2 + b2 x + c2 ) . . .
en bevat dus enkel factoren van graad 1 en 2 waarbij D < 0.  Q.E.D.
Opmerking 206. De laatste twee gevolgen zijn stellingen in R. De bewij-
zen verlopen echter met een tussenstap naar de complexe getallen. In de
wiskunde komt het wel vaker voor dat een stelling bewezen wordt door naar
een ruimere context te gaan, waar meer mogelijk is.
Oefening 207.
1. Ontbind in factoren in R en in C
(1) x3 + 3x2 + 12x + 10
(2) x4 + 2x3 + 2x2 + 2x + 1
(3) x3 + x − 2
(4) x4 + 3x2 + 2
(5) x4 + 5x + 4
2. Kan een veelterm in R[z] drie nulwaarden hebben in C\R?
3. Kan een veelterm in R[z] twee nulwaarden hebben in C\R en drie in
R?
4. Kan een veelterm van even graad in R[z] drie nulwaarden hebben in
R?
5. Kan een veelterm van oneven graad in R[z] vier nulwaarden hebben in
C\R?

86
Hoofdstuk 7

Het complexe vlak

7.1 De vectorruimte (R, C, +)


Definitie 208. We kunnen C op natuurlijke wijze uitrusten met een verme-
nigvuldiging met een reëel getal. Voor α ∈ R en a + bi ∈ C is

α · (a + bi) = αa + αbi

Opmerking 209. We beschouwen volgende functie

f : C → R2 : x + yi 7→ (x, y)

Dit is een bijectie omdat met elk complex getal juist één koppel overeenstemt
en omgekeerd. Verder is

f ((x + yi) + (x0 + y 0 i)) = f ((x + x0 ) + (y + y 0 )i) = (x + x0 , y + y 0 )

= (x, y) + (x0 , y 0 ) = f (x + yi) + f (x0 + y 0 i)


en

f (α · (x + yi)) = f (αx + αyi) = (αx, αy) = α · (x, y) = α · f (x + yi)

M.a.w. f is een bijectie die de optelling en de scalaire vermenigvuldiging


bewaart. Omdat (R, R2 , +) een reële vectorruimte is, is ook (R, C, +) een
reële vectorruimte.

Gevolg 210. (R, C, +) en (R, R2 , +) zijn isomorfe reële vectorruimten.

87
7.2 Meetkundige interpretatie van complexe
getallen
Opmerking 211. Omdat de reële vectorruimte (R, R2 , +) kan gezien wor-
den als punten in het vlak, kunnen we het isomorfisme gebruiken om een
meetkundige interpretatie te geven aan C.
Opmerking 212 (Cartesische coördinaten). Een complex getal z = x + yi
bestaat uit een reëel deel x en een imaginair deel y. We kunnen dus een
correspondentie geven tussen complexe getallen en punten in het vlak.
z = x + yi ←→ (x, y)

Opmerking 213 (Poolcoördinaten). Het complex getal z = x + yi of het


punt (x, y) kan ook beschreven worden aan de hand van de afstand r tot
de oorsprong en de hoek θ met de x-as. De coördinaten (r, θ) worden de
poolcoördinaten van het punt (x, y) genoemd.

88
Het verband wordt gegeven door
(
x = r cos θ
y = r sin θ

Hetgeen betekent dat


z = r(cos θ + i sin θ)
waarbij de afstand r gegeven wordt door
p
r = x2 + y 2 = |z|

89
Intermezzo 214 (Krommen in poolcoördinaten). We kennen nu twee soor-
ten coördinaten van een punt in het vlak: de cartesische coördinaten (x, y)
en de poolcoördinaten (r, θ). Gezien r de afstand is tot de oorsprong is r ≥ 0
en omdat θ de hoek is met de x-as maken we de afspraak dat θ ∈ [0, 2π[.
Op deze wijze heeft elk punt in het vlak een uniek stel poolcoördinaten (Be-
halve de oorsprong zelf!). We merken hier op dat men soms toch afwijkt van
deze afspraken, onder meer om ingewikkeldere grafieken te maken, zoals we
onmiddellijk zullen zien.
Cartesisch gaat men de grafiek van een functie f voorstellen door de
kromme y = f (x). In poolcoördinaten kan men hetzelfde doen, men bekomt
dan
r = f (θ)
Bij wijze van voorbeeld beschouwen we de kromme r = 2θ in poolcoördinaten.
Maak een visgraatdiagram en teken de punten. Welke kromme krijg je?

Rekenmachine 215. Krommen in poolcoördinaten


  kunnen met de TI-84+
als volgt getekend worden. Gebruik mode 
[pol] om over te gaan naar
 
poolcoördinaten. Met y= kun je de gewenste r(θ) ingeven.
 

90
Oefening 216.
1. Maak de grafiek van de volgende krommen in poolcoördinaten, gebruik
eventueel de TI-84+ .
(1) r = 2(1 + cos θ) (de cardioı̈de)
1
(2) r = cos θ
+2
(3) r = cos(2θ)
2. Ga de invloed na van de parameter a in de grafiek van r = sin(aθ), a >
0.
3. Maak de grafiek van de kromme r = 1 + 1θ in poolcoördinaten, gebruik
de TI-84+ . Let op het asymptotisch gedrag.
Definitie 217. De goniometrische vorm van een complex getal z =
x + yi is z = r(cos θ + i sin θ) waarbij r = |z| de modulus is en θ het
argument.
Voorbeeld 218. We zullen nu de goniometrische vorm van 1 − i bepalen.
Om geen fouten te maken, kun je beginnen met dit pgetal te tekenen√ in het
2
complexe vlak. We bepalen eerst de modulus r = 1 + (−1) = 2. Aan2

de hand van je tekening kan je nu al raden wat het argument is (− π4 , want


het getal ligt op de tweede bissectrice). De berekening verloopt als volgt. Je
weet dat √
x = r cos θ ⇔ 1 = 2 cos θ
dus is √
1 2
cos θ = √ =
2 2
uit de goniometrie en omdat cos(α) = cos(−α) halen we nu twee mogelijke
oplossingen: θ = ± π4 . We weten echter dat

y = r sin θ ⇔ −1 = 2 sin θ
dus is √
1 2
sin θ = − √ = −
2 2

91
En dit geldt enkel voor de hoek θ = − π4 . De goniometrische vorm is dus
√ π π
2(cos(− ) + i sin(− ))
4 4
Merk op dat je θ mag herleiden naar een positieve hoek door 2π erbij op te
tellen:
√ 7π 7π
2(cos( ) + i sin( ))
4 4
Je kan het antwoord controleren door de goniometrische getallen te bereke-
nen. √ √
√ 7π 7π √ 2 2
2(cos( ) + i sin( )) = 2( −i )=1−i
4 4 2 2
Oefening 219.

1. Schrijf onder goniometrische vorm.


√ √ √ √
1 3 1 3 3 1 3 1 √
−1−i, 1+i, −1+i, −i, −1, − i, − + i, − i, − − i, 3 3+3i
2 2 2 2 2 2 2 2

2. Bewijs: als z = r(cos θ + i sin θ) dan is z̄ = r(cos θ − i sin θ). Wat


betekent de transformatie z 7→ z̄ in het complexe vlak?

92
7.3 Vermenigvuldiging in het complexe vlak
Voorbeeld 220. Beschouw de complexe getallen z1 = 1 + i en z2 = 1 + 2i.
Bereken z1 z2 en teken z1 , z2 en z1 z2 op een apart ruitjesblad. Meet voor elk
van deze complexe getallen de modulus en het argument. Welke verbanden
merk je?

Stelling 221. Als z1 = r1 (cos θ1 + i sin θ1 ) en z2 = r2 (cos θ2 + i sin θ2 ) dan is

z1 z2 = r1 r2 (cos(θ1 + θ2 ) + i sin(θ1 + θ2 ))

Bewijs.

z1 z2 = r1 (cos θ1 + i sin θ1 )r2 (cos θ2 + i sin θ2 )


= r1 r2 (cos θ1 cos θ2 − sin θ1 sin θ2 + i(sin θ1 cos θ2 + cos θ1 sin θ2 ))
= r1 r2 (cos(θ1 + θ2 ) + i sin(θ1 + θ2 ))

 Q.E.D.

Gevolg 222. Zij z = r(cos θ +i sin θ)) en met de notaties van vorige stelling:

1. z n = rn (cos(nθ)) + i sin(nθ)), n ∈ N

2. z −1 = r−1 (cos θ − i sin θ)


z1 r1
3. z2
= r2
(cos(θ1 − θ2 ) + i sin(θ1 − θ2 ))

Bewijs. Dit volgt uit de vorige stelling, schrijf zelf de bewijzen uit.  Q.E.D.

Gevolg 223. Zij z1 = r1 (cos θ1 + i sin θ1 ) een vast complex getal. De trans-
formatie van het complexe vlak, gegeven door

z 7→ z1 z

is een samenstelling van een homothetie met factor r1 en een draaiing over
een hoek θ1 en centrum 0.

GeoGebra 224. Op SmartSchool vind je onder ->Oefeningen een opdracht


met GeoGebra over dit onderwerp.

93
√ √
Voorbeeld 225. Beschouw het complex getal z = 42 + 42 i. Gebruik de
goniometrische vorm om in het complexe vlak de punten z 0 , z 1 , z 2 , z 3 , . . . te
tekenen. Welke figuur bekom je?

Oefening 226.

1. Bereken door middel van de goniometrische vorm.

(1) (1 − i)4
(2) (1 − i)5
(3) (1 + i)5
(1 + i)5
(4)
(1 − i)5

(5) ( 2
3
− 12 i)−1

3
(6) (2 − 2i)(− 2
− 12 i)

3 5
(7) (− 41 + 4
i)
4
(8) (−3 − 3i)

(9) (−1 − i)(3 3 + 3i)

94
√ √
(10) (2 − 2 3i)3 ( 3 − i)2

1 − 3i
(11) √
−4 3 − 4i
π
2. Bepaal het beeld van (1, −1) na een draaiing om 0 over 6
gevolgd door
een homothetie met factor 2.

Taak 227.

1. Kies een draaiingshoek θ en een homothetiefactor r > 1 samen met een


driehoek in het complexe vlak.

(1) Bepaal aan de hand van complexe getallen het beeld van de drie-
hoek na homothetie met factor r en draaing om θ.
(2) Doe hetzelfde aan de hand van matrices.

2. Bereken en teken telkens 1, z, z 2 , z 3 , z 4 , . . . welke gevallen onderscheid


je?

(1) z = 1 + i
(2) z = 1 − i
√ √
2 2
(3) z = 2
+ 2
i
1
(4) z = 4
+ 14 i
1
(5) z = 2
− 12 i

95
7.4 Worteltrekken in C
Opmerking 228. Omdat z n = rn (cos(nθ)) + i sin(nθ)) hebben we voor
z = r(cos θ + i sin θ) dat de complexe getallen

n
θ + 2kπ θ + 2kπ
wk = r(cos + i sin )
n n
voor elke k = 0, . . . , n − 1 voldoen aan

wkn = z

Stelling 229. Indien z = r(cos θ +i sin θ) dan zijn de complexe n-de machts-
wortels van z de complexe getallen

n
θ + 2kπ θ + 2kπ
wk = r(cos + i sin )
n n
voor k = 0, . . . , n − 1.

Bewijs. Toon aan dat wkn = z.  Q.E.D.

Opmerking 230. In C bestaan er dus altijd n verschillende n-de machts-


wortels.

Voorbeeld
√ 231. Bepaal alle vijfde machtwortels van −1. In R is er maar
5
één: −1 = −1. In C echter gaan we eerst over naar de goniometrische
vorm −1 = 1(cos π + i sin π) en bepalen nu

• w0 =

• w1 =

• w2 =

• w3 =

• w4 =

96
Merk op dat w5 = w0 , we bekomen dus vijf verschillende wortels. Teken
deze vijf complexe getallen in het complexe vlak. Hoe liggen ze?

Let op! In het algemeen kan men stellen dat de n-de machtswortels
van een complex getal altijd een regelmatige n-hoek vormen in het complexe
vlak. Merk tevens op dat we de opgave van dit voorbeeld ook hadden kunnen
stellen als los op in C: z 5 = −1.
Oefening 232.
1. Bepaal de derde machtswortels van i en teken ze.

1 3
2. Bepaal de zesde machtswortels van 2
+ 2
i en teken ze.
3. Los op in R en in C: z 4 = −1
4. Los op in R en in C: z 7 = −1
5. Los op in C: z 3 = −i
6. Los op in C: z 3 = 27i
7. Los op in C: z 4 = −i
8. Los op in C: −iz 4 = 1
Leren leren 233. Vul je formularium aan met al de formules uit beide
hoofdstukken complexe getallen.

97
Copyright en bronvermelding

Deze reeks cursussen werd in de loop der jaren samengesteld door D. Deses
in samenwerking met de collega’s van het KA Koekelberg en is bedoeld voor
de leerlingen van deze school.
De inspiratie voor oefeningen werd hoofdzakelijk gehaald uit klassieke
oefeningen wiskunde. De theorie werd gebaseerd op eigen studie-ervaringen.
Volgende boeken werden ter referentie gebruikt:
• Brugcursus wiskunde, VUBPress, 1995
• Leerboeken van basis tot limiet (gemeenschapsonderwijs), P. Bogaert
- F. Geeurickx - R. Van Nieuwenhuyze - E. Willockx - P. Boogmans -
H. Dirks - P. Verbelen, Die Keure
• Studiepakket wiskunde, E. Jennekens - G. Deen, De Sikkel, 1990
• Wiskundige basisvaardigheden, G. Sonck - W. Jacquet - T. Dorissen,
VUBPress, 2008
• Zebra-reeks, Epsilon uitgaven
Volgende websites werden ook geconsulteerd:
• MacTutor History of Mathematics archive,
http://http://www-history.mcs.st-and.ac.uk/
• Wikipedia, https://www.wikipedia.org/
• Wiskunde In zicht, Koen De Naeghel, http://www.koendenaeghel.be/
• T 3 cahiers, http://www.t3vlaanderen.be/cahiers/
Dit werk wordt verdeeld onder de Creative Commons Naamsvermelding-
NietCommercieel-GelijkDelen licentie CC BY-NC-SA 1 . Dit betekent dat
deze tekst bewerkt en verdeeld mag worden, onder voorwaarden van naams-
vermelding, zonder commerciële doeleinden en met behoud van dezelfde li-
centie.
1
voor meer informatie https://creativecommons.org/licenses/by-nc-sa/3.0/deed.nl

98
Index

[×], 27 commutatieve groep, 3


[>], 30 commutatieve ring met eenheid, 12
[x−1 ], 42 complex getal, 74
[+], 27
[.], 77 deelgroep, 8
[2nd], 77 deelmatrix, 48
[A], 27 determinant van een 2 × 2 matrix, 47
[B], 27 diagonaalmatrix, 16
[CPX], 77 driehoek van Pascal, 79
[det(], 50 eenheidsmatrix, 17
[edit], 27 elementaire rijtransformaties, 40
[math], 27, 30, 42, 50, 77 extrapolatie, 44
[matrix], 27, 30, 42, 50
[mode], 90 functie, 9
[names], 27
[pol], 90 Galois, 4
[rref(], 42 goniometrische vorm van een complex
[sto], 27 getal, 91
[y=], 90 groep, 3
[i], 77 groepshomomorfisme, 9
groepsisomorfisme, 11
additieve notatie, 3
adjunct, 57 Hassediagram, 8
argument, 91 Hoofdstelling van de algebra, 84

bijectie, 9 idempotent, 29
bovendriehoeksmatrix, 17 imaginair deel, 74
imaginaire eenheid, 74
cardioı̈de, 91 interpolatie, 44
Cayley, 27
Cayley-tabel, 6 kolommatrix, 16
coëfficiëntenmatrix, 40 kolommen, 15
coexistentievoorwaarde, 67
Lesliematrix, 34
cofactor, 48
lineaire combinatie, 36

99
lineaire transformatie, 37
matrix, 15
methode van Gauss-Jordan, 41
migratiematrix, 31
minor, 48
modulo, 5
modulus, 77, 91
multiplicatieve notatie, 4
nilpotent, 29
nuldelers, 6, 24
nulmatrix, 17
onderdriehoeksmatrix, 17
Piramide-solitaire, 7
poolcoördinaten, 88
reëel deel, 74
reële vectorruimte, 14
regel van Sarrus, 50
reguliere matrix, 50
rijen, 15
rijmatrix, 16
ring, 12, 26
ring met eenheid, 12, 26
siguliere matrix, 50
Sylvester, 27
symmetrische matrix, 30
toegevoegde, 77
transponeren, 29
triviale groep, 5
Vandermondematrix, 43, 45
veelterm in C, 81
veld, 13
verhoogde matrix, 40
vierkante matrix, 16
zuiver imaginair, 74
zuiver reëel, 74

100

You might also like