Professional Documents
Culture Documents
Wiskak 5de 7u Alg
Wiskak 5de 7u Alg
5de 7u/week
Algebra
Schooljaar 2017-2018
Inhoudsopgave
1 Algebraı̈sche structuren 3
1.1 Groepen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3
1.2 Ringen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12
1.3 Velden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13
1.4 Reële vectorruimten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14
2 Matrices 15
2.1 Definities . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15
2.2 Soorten matrices . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16
2.3 Som van matrices en product met een getal . . . . . . . . . . . 17
2.4 Vermenigvuldiging van matrices . . . . . . . . . . . . . . . . . 23
2.5 Transponeren van een matrix . . . . . . . . . . . . . . . . . . 29
4 Determinanten 47
4.1 Definities . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47
4.2 Berekenen van determinanten . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52
4.3 Rang van een matrix . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 56
4.4 Inverse van een matrix . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 57
6 Complexe getallen 73
6.1 Motivatie en definities . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 73
6.2 Bewerkingen met complexe getallen . . . . . . . . . . . . . . . 75
1
6.3 Hogere machten van een complex getal . . . . . . . . . . . . . 79
6.4 Vierkantswortel uit een complex getal . . . . . . . . . . . . . . 80
6.5 Tweedegraadsveeltermen in C . . . . . . . . . . . . . . . . . . 81
6.6 Veeltermen van hogere graad in C . . . . . . . . . . . . . . . . 84
6.7 Veeltermen met reële coefficiënten in C . . . . . . . . . . . . . 85
2
Hoofdstuk 1
Algebraı̈sche structuren
1.1 Groepen
Definitie 1. Zij (V, ?) een verzameling met een bewerking. We beschouwen
volgende eigenschappen
2. associativiteit van ?:
∀x, y, z ∈ V : x ? (y ? z) = (x ? y) ? z
5. commutativiteit van ?:
∀x, y ∈ V : x ? y = y ? x
• additieve notatie: (V, +), in dit geval wordt het neutraal element
e = 0 genoteerd en het symmetrisch element van x wordt dan het
tegengestelde −x genoemd. Dit definieert een aftrekking x − y = x +
(−y).
3
• multiplicatieve notatie: (V, ·), in dit geval wordt het neutraal ele-
ment e = 1 genoteerd en de eenheid genoemd. Het symmetrisch
element van x heet dan het inverse x−1 . Dit definieert een deling
x
y
= x · y −1 .
Opmerking 3. De eigenschappen inwendig en overal gedefinieerd worden
vaak samengenomen maar zijn eigenlijk twee aparte eigenschappen.
Oefening 4. Schrijf de definitie van een groep uit in additieve en multipli-
catieve notatie.
Voorbeeld 5. Je kent reeds een aantal commutatieve groepen
De bewerking hoeft niet altijd + te zijn. In het geval van · je ken ook reeds
Oefening 7.
1. Toon aan dat het neutraal element van een groep altijd uniek is. (Hint:
uit het ongerijmde.)
4
4. Ga na dat de veelvouden van n
nZ = {k · n|k ∈ Z}
Zn = {0, 1, . . . , n − 1}
Z∗n = {1, . . . , n − 1}
dit zijn de gehele getallen modulo n en komen overeen met de mogelijke
resten na deling door n.
Opmerking 9. Aan de hand van modulorekenen erft Zn de bewerkingen +
en · van Z. We nemen als voorbeeld Z24 , dit kan gezien worden als de uren
op een klok.
(10 + 17) mod 24 = 27 mod 24 = 3
omdat 27 bij deling door 24 een rest 3 geeft. Analoog is voor de vermenig-
vuldiging
(5 · 7) mod 24 = 35 mod 24 = 11
Opmerking 10. Beschouw volgende vermenigvuldiging in Z24
(6 · 4) mod 24 = 24 mod 24 = 0
Je merkt aan de hand van het laatste voorbeeld dat er iets bijzonders gebeurt
bij de vermenigvuldiging van 6 en 4 in Z24 : hun product is immers 0 terwijl
ze beiden duidelijk verschillen van 0!
5
Definitie 11. Twee niet-nulle elementen a en b in Zn heten nuldelers in-
dien a · b = 0.
Stelling 12. Indien a ∈ Zn een nuldeler is, dan bestaat a−1 niet.
Bewijs uit het ongerijmde. Veronderstel dat a−1 wel zou bestaan. Omdat a
een nuldeler is bestaat er een b zodat a · b = 0 en b 6= 0. Indien a−1 bestaat:
a · b = 0 ⇐⇒ a−1 · a · b = a−1 · 0 ⇐⇒ b = 0
Dit geeft een tegenspraak met b 6= 0. We besluiten dus dat a−1 niet kan
bestaan. Q.E.D.
Oefening 13.
1. Ga na dat (Zn , +) altijd een commutatieve groep is.
2. Ga na dat (Z∗n , ·) enkel een commutatieve groep is indien n een priem-
getal is. (Hint: Indien n niet priem is, zoek dan een stel nuldelers.)
Opmerking 14. Bij kleine, eindige groepen wordt de bewerking vaak gege-
ven aan de hand van een Cayley-tabel. Maak voor de groepen (Z4 , +) en
(Z∗5 , ·) een Cayley-tabel. Hoe kan je zien dat dit commutatieve groepen zijn?
Oefening 15. In heel wat kaartspelen krijgt elke kaart een waarde:
A, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, J, Q, K
komt overeen met
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13
De waarden kunnen nu opgeteld worden modulo 13, de kaarten komen aldus
overeen met de commutatieve groep (Z13 , +).
6
1. Wat is het neutraal element?
Het spel Piramide-solitaire gaat als volgt. Er wordt eerst een pira-
mide gelegd van 28 overlappende kaarten.
7♦ + 6♠ = 7 + 6 = 13
A♣ + Q♥ = 1 + 12 = 13
7
Deelgroepen
Voorbeeld 16. We beschouwen de groep (Z8 , +). Voor de optelling modulo
6 vormen de verzamelingen {0} en {0, 2, 4, 6} echter ook groepen die kleiner
zijn.
{0} ⊂ {0, 2, 4} ⊂ Z8
Merk op dat {0, 4} ook een groep is voor deze bewerking.
Voorbeeld 17. Wanneer we Z∗7 bekijken kunnen we iets analoogs doen voor
de vermenigvuldiging modulo 7.
Ga dit na d.m.v. een Cayley-tabel. Zoek naar andere deelgroepen van Z∗7 .
Intermezzo 18. Al deze deelgroepen zijn geordend door ⊂. Men kan dit
schematisch voorstellen aan de hand van een Hassediagram. Doe dit voor
de bovenstaande voorbeelden.
Definitie 19. Een niet-leeg deel W van een groep V die zelf ook een groep
is, noemt men een deelgroep.
Voorbeeld 22. Toon aan dat (Z, +) een deelgroep is van (Q, +) dat op zijn
beurt weer een deelgroep is van (R, +). Analoog is (Q0 , ·) een deelgoep van
(R0 , ·).
8
Stelling 23. Een niet-leeg deel W van een eindige groep V is een deelgroep
indien de bewerking in W inwendig is.
Bewijs. We gebruiken de multiplicatieve notatie (V, ·). Zij ∅ 6= W ⊂ V .
Indien · inwendig is W dan tonen we dat
∀a ∈ W : a−1 ∈ W
Groepshomomorfismen
Definitie 26. Een functie f : A → B (A en B willekeurige verzamelingen)
is een verzameling koppels (x, y) met x ∈ A en y ∈ B zodat voor elke x ∈ A
er hoogstens één beeld y = f (x) ∈ B bestaat.
Definitie 27. Een functie f : A → B is een bijectie indien elke x ∈ A
exact één beeld y = f (x) ∈ B heeft en omgekeerd.
Definitie 28. Een groepshomomorfisme f : (A, ?) → (B, •) is een func-
tie f : A → B die de bewerkingen van de groepen (A, ?)en (B, •) bewaart,
m.a.w.
∀x, y ∈ A : f (x ? y) = f (x) • f (y) ∈ B
9
Voorbeeld 29. We beschouwen de groepen (Z, +) en (R0 , ·) en de functie
f : Z → R0 : k 7→ 2k
Zij nu k, l ∈ Z dan is
f : (Z, +) → (R0 , ·)
10
Oefening 30. Toon aan dan volgende functies groepshomomorfismen zijn.
1. f : (Z4 , +) → (Z8 , +) : x 7→ 2x
2. f : (Z0 , ·) → (Q0 , ·) : x 7→ x
3. f : (Z, +) → (R, +) : k 7→ k · π
m.a.w.
f : (H, ◦) → (R0 , ·)
is een groepshomomorfisme. Omdat met elke homothetie een unieke factor
overeenkomt en dat elk getal een homothetie vastlegt is f ook een bijectie.
De groepen (H, ◦) en (R0 , ·) zijn dus isomorf.
Oefening 34.
11
1.2 Ringen
Opmerking 35. Vaak is het zo dat op een verzameling (R, Q, Z, Zn , . . .) er
zowel een optelling als een vermenigvuldiging kan worden gedefinieerd. De
wiskundige structuur die beiden combineert is een ring.
Definitie 36. Zij (V, +, ·) een verzameling met optelling en een vermenig-
vuldiging. We beschouwen volgende eigenschappen:
3. associativiteit van ·:
∀x, y, z ∈ V : x · (y · z) = (x · y) · z
6. commutativiteit van ·:
∀x, y ∈ V : x · y = y · x
Oefening 37.
Opmerking 38. Net zoals bij groepen kan men deelringen, ringhomomor-
fismen en ringisomorfismen definiëren. Dat is het onderwerp van de ringen-
theorie.
12
1.3 Velden
Opmerking 39. In een groep werk je met +, −. In een ring met +, −, ·
maar je hebt geen deling. Hiervoor is een veld nodig.
Definitie 40. Zij (V, +, ·) een verzameling met optelling en een vermenig-
vuldiging. We beschouwen volgende eigenschappen:
Oefening 42.
2. Toon aan dat (Z, +, ·) een commutatieve ring met eenheid is, maar geen
veld.
3. Toon aan dat (Zn , +, ·) een veld is als en slechts als n een priemgetal
is.
13
1.4 Reële vectorruimten
Opmerking 44. Naast het optellen en vermenigvuldigen van twee matrices
hebben we ook het product van een getal met een matrix ingevoerd. Dit
leidt tot de belangrijke structuur van een reële vectorruimte.
Definitie 45. Zij V een verzameling met een bewerking + en een vermenig-
vuldiging · met reële getallen (scalaire vermenigvuldiging). We beschouwen
volgende eigenschappen:
5. gemengde associativiteit:
∀x ∈ V, α, β ∈ R : α(βx) = (αβ)x
14
Hoofdstuk 2
Matrices
2.1 Definities
Definitie 48. Een m × n matrix is een tabel van getallen, met m rijen en
n kolommen:
a11 . . . a1n
.. ..
. .
am1 . . . amn
Notatie 49.
Voorbeeld
50.
1 √2 3
A = 2 3 −1 is een 3 × 3 matrix.
1
3 7 4
15
1 √7 8 4
B= 3 7 is een 2 × 4 matrix.
2 2
8
0
1 2
C= 2
3 is een 3 × 2 matrix.
3 4
Geschiedenis 51. De eerste matrices komen reeds in 200 voor Christus
in China voor. Doorheen de geschiedenis duiken deze tabellen van getallen
her en der op, maar het is pas in het midden van 19de eeuw dat de Engelse
wiskundige Cayley de optelling en de vermenigvuldiging van matrices op een
gefundeerde wijze invoert. Dit is het startpunt van de matrixalgebra die in
vele verschillende domeinen haar toepassingen vindt.
16
– een bovendriehoeksmatrix is een vierkante matrix met aij = 0
indien j < i
1 4 0
0 1 −2
0 0 3
– een onderdriehoeksmatrix is een vierkante matrix me taij = 0
indien i < j
1 0 0
4 1 0
4 −3 3
– een eenheidsmatrix is een diagonaalmatrix met enkel 1 op de
diagonaal, we noteren de n × n eenheidsmatrix als In
1 0 0
I3 = 0 1 0
0 0 1
17
Opmerking 55. Let op! Enkel matrices van dezelfde afmetingen kunnen
opgeteld worden!
Bewijs.
associativiteit:
commutativiteit:
Q.E.D.
Oefening 57. Welke van onderstaande verzamelingen vormt een groep voor
de optelling?
a 0
1. |a ∈ R
0 a
a 0
2. |a, b ∈ R
0 b
1 0
3. |a ∈ R
0 1−a
1 0
4. |a ∈ R
0 a
a −b
5. |a, b ∈ R
b a
18
a b
6. |a, b ∈ R
b a
Oefening 58. Toon aan dat de symmetrische n × n matrices een additieve
groep vormen.
Definitie 59. Indien α ∈ R dan hebben we de scalaire vermenigvuldiging
a11 . . . a1n αa11 . . . αa1n
α ... .. = .. ..
. . .
am1 . . . amn αam1 . . . αamn
gemengde associativiteit:
Q.E.D.
Oefening 61. Zij 1
3 12
1 2
A= ,B =
2 3 1 −1
Bereken 2A + 2B, A − 4B, 2(A − B), 2B − 6A.
19
Taak 62. Een digitaal beeld (foto of film) bestaat eigenlijk uit een zeer
groot aantal pixels en wordt intern door een computer voorgesteld als een heel
grote matrix. Om na te gaan hoe dit werkt, bespreken we enkele smileys. We
spreken af dat een smiley zal worden voorgesteld door een 6 × 6-matrix. Een
0 in de matrix betekent dat de overeenstemmende pixel niet wordt getekend,
indien er 1 staat gebeurt dit wel. Volgende matrices en tekeningen stemmen
dus overeen.
0 0 0 0 0 0
0 1 0 0 1 0
0 0 0 0 0 0
A= 0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0
B=
0
1 0 0 1 0
0 0 1 1 0 0
0 0 0 0 0 0
Bereken en teken nu de matrix A + B.
20
Oefening 63.
1. Bepaal de matrix C die overeenstemt met volgende tekening.
0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0
2. Indien D =
0
gegeven is, welke smiley kan je dan
0 0 0 0 0
0 1 1 1 1 0
0 0 0 0 0 0
maken?
21
4. Indien kleuren als volgt worden gegeven
0=geel
1=zwart
2=rood
3=blauw
Als je een knipoogende smiley wil met blauwe ogen en een rood kus-
sende mond, welke matrix heb je dan nodig?
22
2.4 Vermenigvuldiging van matrices
Definitie 64. Indien A een m × n matrix is en B een n × p matrix, dan is
C = A · B de m × p matrix gedefinieerd door
n
X
cij = aik bkj
k=1
Praktisch:
c
a11 → → a1n
b11 . . . . . . b1p 11
.. .. ..
. . ↓ .
. . · .. =
.. .. ↓ .
am1 . . . . . . amn bn1 . . . . . . bnp
c
a11 → → a1n 11 c12
b11 b12 . . . b1p
.. .. .. ..
. . . ↓ .
. ·
.. .. .. =
..
↓
. . .
am1 . . . . . . amn bn1 bn2 . . . bnp
enzovoort ...
a11 . . . . . . a1n b11 . . . . . . b1p c11 . . . . . . c1p
a21 → → a2n .. c21
↓ .
· =
.. .. .
.
. . ↓ .
am1 . . . . . . amn bn1 . . . . . . bnp
a11 . . . . . . a1n b11 b12 . . . b1p c11 . . . . . . c1p
a21 → → a2n .. .. c2 1 c22
. ↓ .
.. · . =
.. .
. .. ..
. ↓
am1 . . . . . . amn bn1 bn2 . . . bnp
Opmerking 65. Let op! Niet elke twee matrices kunnen met elkaar verme-
nigvuldigd worden. Het aantal kolommen van de eerste matrix moet gelijk
zijn aan het aantal rijen van de tweede. Men kan dus enkel een m× n matrix
vermenigvuldigen met een n × p. Het resultaat zal dan een m × p matrix
zijn, dit geeft een extra controle.
23
Voorbeeld 66. Een 3 × 2 matrix vermenigvuldigd met een 2 × 3 matrix
geeft een 3 × 3 matrix
1 4 9 6 1
2 5 1 2 1 = 12 9 2
2 1 0
3 6 15 12 3
Opmerking 67. Het matrixproduct is de eerste bewerking die jullie zien die
zich niet gedraagt zoals je zou verwachten.
3. Let op! In het “normale” geval van twee getallen a, b ∈ R weet je dat
ab = 0 enkel kan gebeuren indien ofwel a = 0 ofwel b = 0. Met het
matrixproduct kunnen er echter nuldelers zijn. Reken bijvoorbeeld
AB eens uit als
1 1 1 1
A= ,B =
1 1 −1 −1
Nuldelers zijn dus matrices die verschillen van de nulmatrix maar waar-
van het product toch de nulmatrix is. Merk op dat in bovenstaand geval
AB wel de nulmatrix is, maar dat dit voor BA niet het geval is. We
eisen slechts dat minstens één van beide nul is.
24
in Mn (R). In dit geval is de eenheidsmatrix In het neutraal element
voor de matrixvermenigvuldiging. Neem bijvoorbeeld één van de bo-
venstaande matrices en reken eens AI2 en I2 A uit (het mag ook met de
B matrices).
5. Let op! Ook bij het bestaan van inversen voor de matrixvermenigvul-
diging is de situatie anders dan we gewoon zijn. Voor sommige matrices
bestaat de inverse. Reken AB en BA maar eens uit als
1 2
1 2 −
A= , B = 23 31
2 1 3
−3
AB = On
A−1 AB = A−1 On
B = On
Hetgeen niet kan omdat B geen nulmatrix is. Hieruit volgt dus dat onze
veronderstelling niet klopt: A−1 bestaat dus niet. Q.E.D.
Opmerking 69. In het algemeen vormen de matrices met de vermenigvul-
diging geen groep. Leg uit waarom niet bij volgende voorbeelden:
1. (Mm×n (R), ·)
2. (Mn (R), ·)
Oefening 70.
1. Toon aan dat (Dn (R), +) en (Dn (R0 ), ·) commutatieve groepen zijn.
Hoe zien de inversen eruit?
25
2. Zij GLn (R) de verzameling van alle matrices die een invers hebben.
Toon dat (GLn (R), ·) een groep is.
Oefening 71. Toon aan dat volgende verzamelingen met de matrixverme-
nigvuldiging wel een groep vormen. Is dit een commutatieve groep?
1 0
1.
0 1
1 0 0 1
2. ,
0 1 1 0
1 0 0 1 −1 0 0 −1
3. , , ,
0 1 1 0 0 −1 −1 0
a b
4. |a, b ∈ R
0 1
Stelling 72. (Mn (R), +, ·) is een ring met eenheid is maar geen commuta-
tieve ring.
Bewijs.
associativiteit van ·:
26
Q.E.D.
Opmerking 73. Het feit dat bij een veld wordt geëist dat de verzameling
voor · een commutatieve groep is, zorgt ervoor dat een veld van matrices zeer
zeldzaam is. Kan je uitleggen waarom?
27
Oefening 76.
1. Bereken
3
1 2 −1 −2
(1) 1 2
3 4 −3 −4 (9)
2 −2
1 2
1 2 3
1 3 5 1 0 1
(2) 5 0
−1 −2 −3 (10) 1 3 5 0 1 0
10 −1
2 4 6 1 0 1
1 0 1 1 1 0 0 1
(3) 0 1 0 0 0 1 1 0
3
1 0 1 1 0 0 1 1
(11) 1 2 1 −1
1 0 0 1 1 0 1 1 −1
(4) 0 1 1 0 0 1 0 0
0 0 1 1 1 0 1 1
1 2 1 2
1 −1
1 3 3 5 (12) 2 4 + 7 3
2 −2
(5) 2 4 2 4 3 1 −8 1
3 5 1 3
1 2 1 3 2 1
(6) 2 1 4 8
(13) 1 1
1 3 4 +
1 0 0 2 1 −1
−10 −3
1 −6 −4
(7) 1 4 8 2
−2 2
1
2
−1 0 1 1 2 3 2
−1 −1
(8) 0 2 1 (14) 2 −1 + 7 3
2 −2
−2 −1 1 3 1 −8 1
28
2. Toon aan dat On een opslorpend element is voor de vermenigvuldiging
in Mn (R).
3. Voor sommige matrices A bestaat An , n ∈ N0 . Voor welke?
4. Beschouw de matrices
3 2 −3 2
A= ,B =
4 −3 5 3
Toon aan en verklaar: (A + B)2 = A2 + B 2 .
5. Een vierkante matrix A heet nilpotent indien er een n bestaat zodat
An een nulmatrix is.
4 8 2
(1) Toon aan dat −2 −4 −1 nilpotent is.
1 2 0
(2) Zij A, B vierkante matrices die nuldelers zijn zodat AB = On .
Bewijs dat C = BA nilpotent is.
6. Een vierkante matrix A heet idempotent indien A2 = A
2 −2 −4
(1) Toon aan dat −1 3 4 idempotent is.
1 −2 −3
(2) Indien A ∈ Mn (R) idempotent is, bepaal dan An voor n ∈ N0 .
(3) Indien A ∈ Mn (R) idempotent is, bewijs dat In − A ook idempo-
tent is.
(4) Indien A ∈ Mn (R) idempotent is en A 6= In , bewijs dan dat A
geen invers heeft. (Hint: Uit het ongerijmde.)
29
Rekenmachine
79. Het transponeren van een matrix op de TI-84+ gaat
d.m.v. 2nd
[matrix][math][>].
Oefening 80.
1. Bereken
>
1 1
1 2
1 · −1
(1)
1 1
>
(2) 1 1 1 1 · 1 2 −1 1
2. Bepaal A indien
1 3 1 1 1 1 0 0
1 + 2A =
2 2 2 −1 2 0 1 0
> 1 0 2 1 1 2
2A − =
1 1 −1 2 0 3
5. Zij
1 1 3 4 −1
A= ,B =
2 3 1 0 1
Bereken AB, A> B, BA, B > A, B(A + A> ).
A> = A
30
Hoofdstuk 3
3.1 Matrixmodellen
Voorbeeld 81 (Migratiematrices). We beschouwen twee eilanden A en B
en de onderlinge migraties van een specifieke vogelsoort. Elk jaar gaat er
10% van eiland A naar B en 20% van B naar A. Deze gegevens kunnen we
voorstellen door een migratiematrix.
van
A B
A 90% 20%
naar
B 10% 80%
In matrixvorm wordt dit
0.9 0.2
M=
0.1 0.8
Migratiematrices laten toe om de populatie te bestuderen. Indien er op eiland
A in een bepaald jaar 50000 vogels worden geteld en op eiland B 30000, dan
is de populatiematrix
50000
P0 =
30000
Ga na dat de populatie één jaar later gegeven wordt door
P1 = M P 0
Vervolgens bekomen we
P2 = M P 1 = M 2 P 0
P3 = M P 2 = M 3 P 0
31
...
Pn = M n P0
Gebruik nu de TI-84+ om de matrices M n en Pn uit te rekenen voor
n = 5, 10, 15, 20, 25, 30. Je kan vaststellen dat als n → +∞ men een even-
wichtstoestand Pe bereikt. Voor deze toestand heeft men
Pe = M P e
Oefening 82.
2. Op een eiland wonen nu 8000 mensen. In het enige dorpje van het eiland
wonen 3000 personen, de overigen wonen op het platteland. Per jaar
verhuist 18% van de dorpsbewoners naar het platteland, terwijl 24%
van de plattelandsbewoners naar het dorp trekt. De omvang van de
bevolking is constant, geboorte en sterfte houden elkaar in evenwicht.
3. In 2002 werd de euro ingevoerd. Men heeft toen de geldstroom van het
kleingeld uit België en Nederland van en naar andere landen kunnen
bestuderen. 80% van het Belgisch geld bleef in België, in Nederland
was dit 78.93%. Er ging 9.5% van de Belgische munten naar Nederland
en omgekeerd kwamen er 5.07% van de Nederlandse munten bij ons
terecht. 0.54% van de munten uit andere landen kwam in België terecht,
voor Nederland was dit cijfer 8.5%. Stel een migratie-matrix op en
bestudeer de verspreiding van Belgische en Nederlandse euro’s, als je
weet dat er op 1 januari 2002 2 miljard muntstukken in België in omloop
werden gebracht, in Nederland was dit 2.8 miljard en in de rest van
Europa 46.9 miljard.
32
4. Herneem het voorbeeld maar dan met
Bereken telkens het percentage van de totale populatie dat zich uitein-
delijk op beide eilanden zal bevinden.
33
De bovenstaande vierkante matrix heet een Lesliematrix (genoemd naar
een Engelse bioloog). Men kan zien dat na n jaar de populatieverdeling
wordt gegeven door
n
xn a1 a2 a3 x0
y n = b1 0 0 y 0
zn 0 b2 0 z0
Oefening 84.
1. De groei van een populatie vissen wordt vaak gekenmerkt door hoge
vruchtbaarheidsgetallen en door lage overlevingskansen voor pasgebo-
ren exemplaren. Van een populatie vissen zijn volgende gegevens ge-
kend:
• slechts 0,5% van de eitjes komt uit en haalt het eerste levensjaar
• eenjarigen hebben 40% kans om het jaar te overleven
• tweejarigen hebben 70% kans om drie jaar oud te worden
• alleen driejarige vissen kunnen nakomelingen krijgen, gemiddeld
legt zo’n vis 800 eitjes.
34
gaan ervan uit dat geen enkele zwerfkat ouder dan 7 jaar wordt. De
overlevingskansen voor mannetjes of vrouwtjes zijn even groot. Ver-
der veronderstellen we ook dat deze zwerfkatten hun territorium niet
verlaten en geen nieuwe katten binnen hun gebied toelaten.
• Overlevingskansen:
– 50 % van de eerste groep wordt 2 jaar;
– Van die 50 % wordt 40 % ouder dan 4 jaar;
– Van die 40 % wordt 20 % ouder dan 6 jaar;
– Hiervan wordt niemand ouder dan 7 jaar. Zwerfkatten leven
minder lang dan huiskatten.
• Vruchtbaarheidscijfers ( deze cijfers zijn gemiddelden):
– Geen enkele 0- en 1-jarige krijgt jongen;
– 2- en 3-jarigen krijgen 3 jongen;
– 4- en 5-jarigen krijgen 2 jongen;
– 6- en 7-jarigen krijgen 1 jong.
Gevraagd:
(1) Stel de Lesliematrix op.
(2) De beginpopulatie van 2000 zwerfkatten is als volgt verdeeld over
de 5 leeftijdsgroepen.
• 0 - 1 : 50 % = 1000
• 2 - 3 : 30 % = 600
• 4 - 5 : 15 % = 300
• 6 - 7 : 5 % = 100
Hoe zal deze populatie veranderen doorheen de generaties?
(3) Het stadsbestuur besluit een ziekte te verspreiden onder de zwerf-
katten zodat de vruchtbaarheidscijfers sterk afgezwakt worden.
• Geen enkele 0- en 1-jarige krijgt jongen.
• 2- en 3-jarigen krijgen 1 jong.
• 4- en 5-jarigen krijgen 1 jong.
• 6- en 7-jarigen krijgen geen jongen.
Hoeveel zwerfkatten zullen er nog zijn tijdens de Spelen?
Oefening 85. Veronderstel dat we een populatie hebben van 10 dieren uit
klasse 1, 10 uit klasse 2 en 10 uit klasse 3. Ga voor volgende Leslie-matrices
na over welke soort dieren het zou kunnen gaan. Bepaal xn , yn en zn voor
n = 1 . . . 5. Maak telkens een grafiek en beschrijf het gedrag op lange termijn.
35
1 1 0
1. 0.2 0 0
0 0.1 0
0 3 0
2. 0.5 0 0
0 0.33 0
0 0 200
3. 0.05 0 0
0 0.1 0
0 0 10
4. 0.05 0 0
0 0.1 0
α1 A1 + . . . αn An
P~ = xE
~ 1 + yE
~2
• De vergelijking van een rechte door twee punten P~1 en P~2 was een
lineaire combinatie:
P~ = (1 − k)P~1 + k P~2
In deze context is het natuurlijk van transformaties van het vlak te beschou-
wen die lineaire combinaties bewaren.
36
Definitie 88. Een functie f : ΠO → ΠO is een lineaire transformatie
als en slechts als
f (α~u + β~v ) = αf (~u) + βf (~v )
Gevolg 89. Zij f een lineaire transformatie van het vlak, dan is f (~o) = ~o.
Bewijs. f (~o) = f (0~u + 0~v ) = 0f (~u) + 0f (~v ) = ~o Q.E.D.
Voorbeeld 90. Zij h een homothetie met centrum ~o en factor k:
h : ΠO → ΠO : ~u 7→ k~u
P~ 0 = f (P~ )
⇐⇒ P~ 0 = f (xE ~ 1 + yE ~ 2)
⇐⇒ P~ 0 = xf (E ~ 1 ) + yf (E ~ 2)
⇐⇒ P~ 0 = xE~ 0 + yE
1
~0
2
⇐⇒ P~ 0 = x(aE ~ 1 + bE ~ 2 ) + y(cE
~ 1 + dE
~ 2)
⇐⇒ P~ 0 = (ax + cy)E ~ 1 + (bx + dy)E~2
0 0
⇐⇒ (x, y ) = (ax +cy, bx
+ dy)
x0
a c x
⇐⇒ =
y0 b d y
Hieruit volgt dat elke lineaire transformatie van het vlak een 2 × 2 matrix-
voorstelling heeft, waarbij de kolommen de beelden zijn van de basisvectoren,
m.a.w. als f ((1, 0)) = (a, b) en f ((0, 1)) = (c, d) dan is de matrix van f :
a c
Lf =
b d
Omgekeerd is de transformatie bepaald door
0
x x a c x
f : ΠO → ΠO : 7→ 0 =
y y b d y
een lineaire transformatie van het vlak waarvoor f ((1, 0)) = (a, b) en f ((0, 1)) =
(c, d).
37
−1 0
Voorbeeld 92. We beschouwen de matrix A = . Met welke lineaire
0 1
tranfsormatie van het vlak komt deze overeen?
Neem een punt (x, y) in het vlak en bereken het punt (x0 , y 0 ) als volgt.
0
x x x
7→ 0 = A
y y y
Oefening 93.
4. Bepaal het beeld van de driehoek door (1, 1), (2, 1), (2, 2) voor de line-
~ 1 afbeeldt op E
aire transformatie die E ~ 1 − 2E
~ 2 en E
~ 2 op E~ 2 − 2E
~ 1.
38
5. Welke transformaties van het vlak worden beschreven door
1 0 −1 0 1 0 2 0
, , ,
0 −1 0 −1 0 0 0 2
39
noemt men de coëfficiëntenmatrix van het stelsel. Soms is het nuttig
om ook de informatie b1 , b2 , . . . bm gelijktijdig met de coëfficiëntenmatrix te
beschouwen. Daarom maakt men de verhoogde matrix van het stelsel:
a11 a12 . . . a1n | b1
a21 a22 . . . a2n | b2
AB = ..
.. .. ..
. . . .
am1 am2 . . . amn | bm
Deze matrix bevat alle informatie van het stelsel en is dus equivalent met het
gegeven stelsel.
Elementaire rijtransformaties
Opmerking 97. Een stelsel blijft gelijkwaardig (d.w.z. de oplossingenver-
zameling blijft dezelfde) indien men
3. bij een rij een veelvoud van een andere rij optellen
40
Methode van Gauss-Jordan
Voorbeeld 98. De methode van Gauss-Jordan houdt in dat we de ver-
hoogde matrix [A|b] van het stelsel door middel van elementaire rijtransfor-
maties omvormen tot [I|b0 ] waarbij I een “zo groot mogelijke eenheidsmatrix”
is. Dit zal toelaten om op algoritmische wijze het gegeven stelsel te kunnen
oplossen.
x + 2y = 1 1 2 | 1
∼
3x + y = −1 3 1 | −1
R2 →R2 −3R1 1 2 | 1
∼
0 -5 | −4
R1 →−5R1 −2R2 −5 0 | 3
∼
0 −5 | −4
R1 R2
1 0 | − 35
R1 → −5 ,R2 → −5
∼
0 1 | 54
x = − 35
∼
y = 54
3 4
⇒ V = {(− , )}
5 5
Opmerking 99. Algemeen kan je de methode als volgt beschrijven. De spil
s doorloopt de diagonaal van de matrix. Bij elke stap worden de elementen
boven en onder de spil tot nul herleidt door
.. ... ..
. .
R → sRa − aRs
. . . . . . s . . . . . . a . . . . . . s . . . . . .
.. ... ..
.
∼
.
. . . . . . a . . . . . . . . . . . . 0 . . . . . .
.. ..
. .
Opmerking 100. De elementaire rijtransformaties staan toe dat een rij (Ra )
wordt vermenigvuldigd met een getal dat niet nul is (m.a.w. de spil mag
nooit nul zijn!) en dat daarbij een veelvoud van een andere rij wordt
opgeteld (−aRs ). Indien de spil nul zou zijn, moet je de spilrij verwisselen
met een rij eronder zodat de spil niet meer nul is.
Voorbeeld 101. Deze methode lukt ook indien het aantal vergelijkingen
niet overeenstemt met het aantal onbekenden. Probeer volgende voorbeelden
maar eens.
x+y+z = 1
x − y + 2z = 0
41
x+y = 1
x − 2y = 0
2x − y = −1
Aan de hand van deze methode kan je ook de inverse van een matrix bere-
−1
kenen, maar dat gaat natuurlijk gemakkelijker via x .
Oefening 104.
42
−x + y = −2
(4) 3x + 3y + 2z = 4
y + 2x + 3 = 3
x+y = 1
(5) y+z = 1
z + t = −1
x−y = 2
(6) z+y = 2
x−z = 2
3. Emma, Amber en Julie hebben ieder een bedrag in euro op zak. Geeft
Julie 12 euro aan Emma, dan heeft ze de helft van Emma, Geeft Emma
3 euro aan Amber, dan hebben ze evenveel. Krijgt Julie 3 euro van
Amber, dan heeft ze negen keer meer dan Amber. Hoeveel euro heeft
ieder meisje?
43
met
x1 < x2 < . . . < xn
We stellen nu de vraag welk beeld een bepaalde waarde x die verschilt van de
gegeven waarden x1 , x2 , . . . zou kunnen hebben. Indien x ∈ [x1 , xn ] spreekt
men van interpolatie en wanneer x 6∈ [x1 , xn ] spreekt men van extrapola-
tie.
Om deze vraag te kunnen beantwoorden hebben we iets meer informatie
nodig over de veeltermfunctie. Als we slechts twee punten hebben, bepalen
die een rechte, m.a.w. een eerstegraadsveelterm. Drie punten bepalen dan
weer een parabool, m.a.w. een derdegraadsveelterm.
Voor n punten zullen we er dus van uitgaan dat de veelterm van graad n − 1
is.
f (x) = a0 + a1 x + a2 x2 + . . . + an−1 xn−1
We zoeken nu de waarden van n onbekenden a0 , a1 , . . . an−1 uitgaande van n
punten. De veelterm f gaat door de n punten (x1 , y1 ), (x2 , y2 ), . . . (xn , yn ) we
weten dus dat:
f (x1 ) = a0 + a1 x1 + a2 x21 + . . . + an−1 x1n−1 = y1
f (x2 ) = a0 + a1 x2 + a2 x22 + . . . + an−1 x2n−1 = y2
..
.
f (xn ) = a0 + a1 xn + a2 x2n + . . . + an−1 xnn−1 = yn
Gezien de onbekenden a0 , a1 , . . . an−1 zijn, kunnen we bovenstaand stelsel
onder matrixvorm als volgt schrijven.
1 x1 x21 . . . xn−1 1 a0 y1
1 x2 x2 . . . xn−1 a1 y2
2 2
.. = ..
.. .. ..
. . . . .
2 n−1
1 xn xn . . . xn an−1 yn
44
Deze coëfficiëntenmatrix noemt men een Vandermondematrix. Het stelsel
kan men nu oplossen d.m.v. de verhoogde matrix en de methode van Gauss-
Jordan.
1 x1 x21 . . . xn−1
1 | y 1
1 x2 x2 . . . xn−1 | y2
2 2
.. .. .. .. ..
. . . . | .
2 n−1
1 xn xn . . . xn | yn
Voorbeeld 107. Veronderstel dat de volgende punten gegeven zijn.
45
1. Gegeven zijn de punten (−2, −5), (0, 1), (1, 1) en (2, 7). Interpoleer voor
x = −1 en extrapoleer voor x = −3 en x = 3. Maak een grafiek.
2. De kosten die een bedrijf maakt gedurende het jaar worden door een
veelterm van graad 4 gegeven. Volgende kosten zijn gekend.
Maand Kost
jan 1500
feb 1716
maa 1750
apr 1692
mei 1608
46
Hoofdstuk 4
Determinanten
4.1 Definities
Opmerking 110. We weten dat het inverse van een matrix niet noodzakelijk
bestaat. De vraag
is wanneer deze wel bestaat. We vertrekken van een 2 × 2
a b
matrix . Aan de hand van de methode van Gauss-Jordan kunnen we
c d
trachten het inverse te bepalen.
a b | 1 0 R2 →aR2 −cR1 a b | 1 0
∼
c d | 0 1 0 ad-bc | −c a
Definitie 111. De determinant van een 2×2 matrix is het getal gegeven
door
a b a b
= ad − bc
det =
c d c d
Gevolg 112. Voor een 2 × 2 matrix A geldt:
47
Definitie 114. Zij A = (aij ) een n × n matrix.
• De deelmatrix Dij is de matrix bekomen uit A door de ide rij en de
jde kolom weg te laten, dit is een (n − 1) × (n − 1) matrix.
• De minor van aij is het getal det Dij .
• De cofactor van aij is het getal Aij = (−1)i+j det Dij . (Voorlopig is
hierbij n = 3.)
Voorbeeld 115. We werken een voorbeeld uit voor de 3 × 3 matrix
1 2 3
A = 4 5 6
7 8 9
2 3
• D21 =
8 9
2 3
• De minor van a21 is det D21 = = 2 · 9 − 3 · 8 = −6
8 9
• De cofactor van a21 is
2+1
2 3
3
A21 = (−1) det D21 = (−1)
= −(2 · 9 − 3 · 8) = 6
8 9
48
Voorbeeld 118. We ontwikkelen een 3 × 3 determinant naar de 1ste rij.
→ 2 1 3
−1 2
0 2
0 −1
0 −1 2 = 2 · −1·
1 1 + 3 · 1 2
2 1
1 2 1
= 2(−1 − 4) − (0 − 2) + 3(0 + 1)
= −10 + 2 + 3 = −5
Je merkt dat het hier om een recursieve definitie gaat, een 3 × 3 determinant
wordt herleidt naar 2 × 2 determinanten. De definitie staat ook toe om te
ontwikkelen naar een andere rij of kolom. Werk dit voorbeeld uit door te
ontwikkelen naar de 2de rij en naar de 3de kolom.
conclusie:
49
Gevolg 119. Een onmiddellijk gevolg van de bovenstaande definitie is dat
det A = det A>
Bewijs. Het ontwikkelen van det A naar de eerste rij is hetzelfde als het
ontwikkelen van det A> naar de eerste kolom. Q.E.D.
Definitie 120. Een n×n matrix A heet een reguliere matrix als en slechts
als
det A 6= 0
een matrix die niet regulier is noemen we een siguliere matrix.
Opmerking 121. Je kan het uitrekenen van een 2×2 determinant onthouden
door het verschil te nemen van de diagonaalproducten.
Voor een 3 × 3 determinant geld ook zo’n methode, de regel van Sarrus.
50
Oefening 123.
51
1 3 4 1 a b 0 0 1 0 0 0 0
2 4 3 1 b 0 0 a 1 2 3 4 5
(20) (22)
2 6 −1 0 0 0 a b (24) 1 2 0 0 0
3 4 2 1 0 a b 0 1 2 3 4 0
1
1 2 3 0 0
0 0 0 0
a 0 b 0 3 1 17 19 0
0 b 0 a (23) 5 0 23 21 0
(21)
b 0 a 0 7 0 0 1 0
0 a 0 b 9 11 13 15 1
Taak 124. Wat kan je zeggen over de detrminant van een boven- of onder-
driehoeksmatrix.
1. Werk de nodige voorbeelden uit.
2. Formuleer de passende stelling.
3. Bewijs deze in het gevan van 2 × 2 en 3 × 3 matrices.
52
1. twee rijen verwisselen: A0 =
conclusie:
conclusie:
3. bij een rij een veelvoud van een andere rij optellen: A0 =
conclusie:
53
Stelling 127. Voor een n × n determinant geldt:
2. Indien we een rij of kolom vermenigvuldigen met een getal (6= 0) dan
zal de determinant ook met dit getal vermenigvuldigd worden.
3. Indien we bij een rij of kolom een veelvoud van een andere rij, resp.
kolom optellen dan blijft de determinant onveranderd.
Q.E.D.
Gevolg 129. Indien een matrix n × n A twee rijen of kolommen heeft die
elkaars veelvoud zijn, is det A = 0.
Gevolg 130. Indien een matrix n×n A een rij of kolom heeft die een lineaire
combinatie is van twee andere rijen of kolommen, is det A = 0.
54
2 0 0 1 2a a 4 1 a a 3
7 4 5 3 12. 3 a 1 20. (∗) 1 b b3
5.
8 6 5 4
2 5 2a
1 c c3
10 2 3 5
a 2b a
a + b a b a b 2a
13.
1 11 6 7
b 2a b
21. 2a b b − 2a
6 4 5 9 4a 3b 2a + b
6.
4 7 9 10
a a + 1 a + 2
3 8 2 6
a + 3 a + 4 a + 5
14.
1 1 1
a + 6 a + 7 9a
1 a b 22. a b c
1 b a d + a d + b d + c
7. a a + c 2a + b
1 c c 15. b a + b 2b + c
c b + c 2c + a
a b c
a b b 23. a − b b − c c − a
8.
ab a ab
a + b c c a + b b + c c + a
b ab b
16. b c+a b
a a b + c
a 1 1
a 6 6
24. ab a b
a a b
9. 2 a 3 a2 b a
17. a b a
a 4 4
b a a
a
ab a2 ca
2a3
a b c
10.
2 a 4
2 2 2
a b c 25. b2 ab bc
18. ca bc c2
a + 1 1 5
bc ca ab
a b 0 1 a b 1 a − b b
11. b 0 a 19. 1 a2 b 2 26. 1 a − c c
0 a b 1 a3 b 3 1 0 a
55
4.3 Rang van een matrix
Opmerking 132. Voor een niet vierkante m × n matrix is het determinant-
begrip niet gedefinieerd. Wel kan men op zoek gaan naar de determinanten
van vierkante deelmatrices. De matrix
1 2 3 4
A = 5 6 7 8
9 10 11 12
geeft een aantal 3 × 3 determinanten door telkens een kolom weg te laten.
1 2 3 1 2 4 1 3 4 2 3 4
5 6 7 , 5 6 8 , 5 7 8 , 6 7 8
9 10 11 9 10 12 9 11 12 10 11 12
Oefening 134.
56
3 2 2 m m+1 1 m
(1) (3)
m −1 1 1 2 (5) 2 m
m+1 3
m 1 1 2 3 4
2 m 1 2 m 4
(2)
3 m
(6)
2m m m m 2 2 0 4
(4)
4 m 6 3 3 3 5 8 9 16
57
Lemma 137. Indien we voor een n × n matrix A de som maken van de
elementen een van rij vermenigvuldigd met de cofactoren van dezelfde rij
bekomen we de determinant:
Stelling 138. Indien A een n × n reguliere matrix is dan bestaat A−1 en dan
is
1
A−1 = Adj A
det A
Bewijs. We berekenen eerst A · Adj A. Ga na dat uit de twee vorige lemma’s
volgt dat
a11 . . . a1n A11 . . . An1 det A . . . 0
A·Adj A = ... .. · .. .. = .. .. .. = (det A)·I
. . . . . . n
an1 . . . ann A1n . . . Ann 0 . . . det A
1
A−1 = Adj A
det A
Q.E.D.
A is regulier
⇐⇒ det A 6= 0
⇐⇒ A−1 = 1
det A
Adj A
⇐⇒ A ∈ GLn (R)
⇐⇒ Rang A = n
58
Oefening 140. Bepaal het inverse van volgende matrices. Controleer d.m.v.
de TI-84+ .
7 4 1 −5 0 1 2
1. 5.
5 3 6 −2 8. 3 4 5
0 1 1
0 2
1 0 3
2.
3 0
6. 4 −1 6 1 4 3
0 1 5 9. 2 9 6
4 5
3. 2 8 8
−3 −4
1 0 2
0 1 7. 2 1 1
4.
1 0 −5 0 −9
59
Hoofdstuk 5
Toepassingen van
determinanten
Gevolg 142. Drie punten (x1 , y1 ), (x2 , y2 ) en (x3 , y3 ) zijn colineair (d.w.z.
dat ze op één rechte liggen) als en slechts als
x1 y1 1
x2 y2 1 = 0
x3 y3 1
60
Stelling 143. De oppervlakte van het parallellogram ABCD is
xA yA 1
SABCD = | xB yB 1 |
xC yC 1
Bewijs. We herhalen eerst even dat de afstand tussen een punt P (x1 , y1 ) en
een rechte a : ux + vy + w = 0 wordt gegeven door
|ux1 + vy1 + w|
d(a, P ) = √
u2 + v 2
Beschouw volgende situatie.
Q.E.D.
61
Opmerking 144. Merk op dat het punt D geen rol speelt in deze formule.
Dit komt natuurlijk omdat het punt D volledig bepaald wordt door A, B en
C (vectorsom).
62
Opmerking 147. We weten dat
a b >
a c
| | = |
b d |
c d
~ 1 (1, 0) stuurt op
Dit is echter de matrix van een lineaire transformatie f die E
~ b) en E
het punt A(a, ~ 2 (0, 2) stuurt op B(c,
~ d). M.a.w. het eenheidsvierkant
met oppervlakte 1 wordt afgebeeld op een parallellogram met oppervlakte
a c
S = | | = | det Lf |
b d
2. Gegeven is een parallellogram door de punten A(2, 1), B(3, 3), C(6, 3)
en D(5, 1). Toon aan dat het midden van BD, A en C op één rechte lig-
gen. Bepaal de vergelijking van die rechte. Bepaal ook de oppervlakte
van de figuur.
63
3 0
5. Ga na wat de lineaire transformatie gegeven door doet op het
0 2
eenheidsvierkant.
3 1
6. Ga na wat de lineaire transformatie gegeven door doet op het
1 2
eenheidsvierkant.
7. Gegeven is een parallellogram door de punten (2, 2), (3, 3), (6, 3) en
(5, 3). Bepaal op twee manieren de oppervlakte van de figuur na
2 3
de lineaire transformatie gegeven door de matrix .
0 1
8. Een draaiing, een spiegeling, een puntspiegeling behouden de opper-
vlakte, de determinant van zulk een transformatie is altijd ±1. Ga dit
na voor
64
Onder matrixvorm is deze te schrijven als A · X = B.
a11 a12 . . . a1n x1 b1
a21 a22 . . . a2n x2 b2
.. · .. = ..
.. ..
. . . . .
am1 am2 . . . amn xn bm
De verhoogde matrix AB is dan
a11 a12 . . . a1n | b1
a21 a22 . . . a2n | b2
AB = ..
.. .. ..
. . . .
am1 am2 . . . amn | bm
Definitie 150. Een homogeen m × n stelsel is een stelsel waarvoor B =
Om×1 , m.a.w. waardoor
A · X = Om×1
Opmerking 151. Een homogeen stelsel heeft altijd een oplossing, namelijk
de nuloplossing Om×1 want A · Om×1 = Om×1 .
n × n stelsels
Stelling 152. Het n × n stelsel A · X = B heeft een unieke oplossing als en
slechts als
det A 6= 0
Bewijs. det A 6= 0 is equivalent met het bestaan van A−1 . We bekomen dan
A·X = B
−1
⇐⇒ A ·A·X = A−1 · B
⇐⇒ In · X = A−1 · B
⇐⇒ X = A−1 · B
De unieke oplossing van het stelsel wordt gegeven door de n × 1 matrix
A−1 · B. Q.E.D.
Stelling 153. Een homogeen n × n stelsel A · X = On×1 heeft andere oplos-
singen dan de nuloplossing als en slechts als
det A = 0
Bewijs. De nuloplossing is altijd een oplossing van het stelsel. Indien det A 6=
0 dan is dit een unieke oplossing. Andere oplossingen bestaan dus enkel en
alleen indien det A = 0. Q.E.D.
65
Oefening 154.
66
m × n stelsels
Opmerking 155. Het algemeen bespreken van het aantal oplossingen van
een m × n stelsel aan de hand van determinanten is mogelijk maar lastig te
bewijzen. We geven hier enkel het eindresultaat.
Oefening 158.
Wanneer heeft dit stelsel een unieke oplossing, wanneer oneindig veel
en wanneer geen enkele?
67
Opmerking 159. Determinanten zijn niet alleen nuttig om het aantal oplos-
singen van een stelsel te bepalen, ze kunnen ook handig zijn om de oplossingen
zelf te vinden. Er zijn hiervoor vele methoden. Omdat we later homogene
2 × 3 stelsels zullen tegenkomen in de ruimtemeetkunde geven we hier een
methode om zulke stelsels op te lossen aan de hand van determinanten.
Stelling 160. Het homogeen 2 × 3 stelsel
a1 x + b 1 y + c 1 z = 0
a2 x + b 2 y + c 2 z = 0
heeft als oplossingenverzameling
V = {(kD1 , −kD2 , kD3 )|k ∈ R}
Waarbij Di de deeldeterminanten zijn, bekomen door telkens de ide kolom
weg te laten uit de coëfficiëntenmatrix:
b1 c 1 a1 c 1 a1 b 1
D1 = ,D = ,D =
b 2 c 2 2 a2 c 2 3 a2 b 2
c1 | 0
a1 b1
∼
0 D3 D2 | 0
R1 →D3 R1 −b1 R2 a1 D3 0 D3 c1 − D2 b1 | 0
∼
0 D3 D2 | 0
We rekenen nu even D3 c1 − D2 b1 uit.
D3 c1 − D2 b1 = (a1 b2 − a2 b1 )c1 − (a1 c2 − a2 c1 )b1
= a1 b2 c1 − a1 b1 c2 = −a1 (b1 c2 − b2 c1 ) = −a1 D1
We bekomen dus het stelsel
a1 D3 0 −a1 D1 | 0 a1 D3 x − a1 D1 z = 0
∼
0 D3 D2 | 0 D3 y + D2 z = 0
z
x = D1
∼ D3
y = −D2 z
D3
68
z
Stellen we nu k = dan is z = kD3 en bekomen we
D3
x = D1 k
y = −D2 k
De oplossingenverzameling is dus
Q.E.D.
69
Bespreken van een stelsel
Opmerking 162. Om het aantal oplossingen te bepalen van een stelsel kan
men gebruik maken van determinanten, maar om daadwerkelijk de oplos-
singen zelf te vinden is men aangewezen op de methode van Gauss-Jordan.
Indien een stelsel een parameter bevat, moet men bij het gebruiken van de
methode goed nagaan dat de spil nooit nul wordt en dat men niet deelt door
nul.
1 4 2m | 3
∼ 1 1 −m | 0
m m+1 m−1 | m
1 4 2m | 3
R2 →R2 −R1 ,R3 →R3 −mR1
∼ 0 −3 −3m | −3
2
0 1 − 3m −2m + m − 1 | −2m
1 4 2m | 3
R2 →R2 /3
∼ 0 1 m | 1
0 1 − 3m −2m2 + m − 1 | −2m
−2m | −1
1 0
R1 →R1 −4R2 ,R3 →R3 −(1−3m)R2
∼ 0 1 m | 1
2
0 0 m −1 | m−1
70
m 6= ±1: In dit geval werken we gewoon verder:
−2m | −1
1 0
0 1 m | 1
2
0 0 m −1 | m−1
m2 − 1 0 0 | m2 − 2m + 1
R1 →(m2 −1)R1 +2mR3 ,R2 →(m2 −1)R2 −mR3
∼ 0 m2 − 1 0 | m−1
2
0 0 m −1 | m−1
m−1
1 0 0 | m+1
Ri →Ri /(m2 −1) 1
∼ 0 1 0 |
m+1
1
0 0 1 | m+1
m = 1: We bekomen
1 0 −2 | −1
0 1 1 | 1
0 0 0 | 0
x − 2z = −1
∼
y+z =1
x = −1 + 2z
∼
y =1−z
Stellen we z = k dan is de oplossingenverzameling
m = −1: We bekomen nu
1 0 2 | −1
0 1 −1 | 1
0 0 0 | −2
De laatste rij geeft een strijdige vergelijkig, dus is
V =∅
71
Oefening 164. Bespreek volgende stelsels.
x + 2my = 5 mx + y − z = 3
1.
3x + (4m − 1)y = 6 11. mx − y + z = 2
x + my + mz = m
x + my = 3
2.
mx + 4y = 7 3x + my + z = 1
12. x+y+z =m
mx + y + 2z = 5
mx + y = 2
3.
mx + (m + 1)y = m − 1
mx + my = m
13. my + mz = m
(m − 1)x − y = 1
mz + mx = m
4.
x + (m + 1)y = −1
mx + y + z = m2
x + my = 2 14. x + my + z = m
5.
mx + y = 4
x + y + mz = −2
x + my − z = −2
mx + 2y = 0
6. 15. x − my + z = 4
x + (m − 1)y = 0
mx + y − mz = 2 + m
mx − my = m
7. x + my + mz = 2
3x + 2y = m
16. mx + y + mz = 0
x + my + (m + 1)z = 1
mx + y = 5
8.
x + my = m
x + y + mz = −1
17. x − my + z = m
mx + y = 0
x+y−z =m
9.
mx + (m + 1)y = 0
mx + y + 2z = 0
m2 x + my = m 18. x+y+z =0
10.
mx + 2my + 3m x + 2y + z = m
Taak 165. Kies een een punt (a, b) dat niet op de rechte y = 2x + 1 ligt.
2. Bespreek aan de hand van een stelsel de snijpunten van deze rechte en
de rechte y = 2x + 1
72
Hoofdstuk 6
Complexe getallen
73
Definitie 167. De imaginaire eenheid i is een symbool waarvoor geldt
dat
i2 = −1
√
Opmerking 168. Je kan vanaf nu dus √ stellen dat −1 bestaat en gelijk
√ is
+ +
aan i. Maar omdat de reële functie : R → R is, is de notatie −1
foutief! Vandaar dat we het symbool i hebben ingevoerd.
Definitie 169. Een complex getal is een getal van de vorm a + bi, waarbij
a, b ∈ R. De verzameling van alle complexe getallen noteert men C.
√ √
Voorbeeld 170. 2 + 3i, 4 − 2i en 2 + i zijn allen complexe getallen.
De complexe getallen x1 = −1 − i en x2 = −1 + i zijn oplossingen van
x2 + 2x + 2 = 0 want
Geschiedenis 172. Het was in het begin van de 16de eeuw dat de Itali-
aanse wiskundige Cardano opmerkte dat in de formules van zijn leermeester
Tartaglia er soms wortels van negatieve getallen konden voorkomen.
√ Pas la-
ter in de 16de eeuw gebruikte de Italiaan Bombelli het concept −1. In de
17de eeuw sprak voor het eerst Descartes over de term “‘imaginair” getal.
Sindsdien hebben verschillende grote wiskundigen (Euler, Gauss, . . . ) werk
geleverd i.v.m. C.
74
6.2 Bewerkingen met complexe getallen
Opmerking 174. In de praktijk rekent men met complexe getallen alsof het
veeltermen zouden zijn. Men houdt echter wel rekening met de rekenregel
i2 = −1
75
Stelling 179. C0 , · is een commutatieve groep.
Bewijs. Ga zelf de inwendigheid, de associativiteit en de commutativiteit na.
Het neutraal element is 1 (= 1 + 0i) want (a + bi) · 1 = (a + bi)(1 + 0i) =
(a + 0) + (b + 0)i = a + bi.
Het inverse van een complex getal a + bi vinden is ingewikkelder. Stel dat
a + bi inderdaad een invers x + yi heeft en a 6= 0, b 6= 0. Dan weten we dat
(a + bi)(x + yi) = 1
of nog
(ax − by) + (ay + bx)i = 1 + 0i
Indien we het reële en het imaginaire deel apart bekijken, krijgen we een
stelsel.
( (
ax − by = 1 ax − by = 1
⇐⇒
ay + bx = 0 y = −bx
a
(
ax − b −bxa
=1
⇐⇒ −bx
y= a
(
a2 x + b 2 x = a
⇐⇒
y = −bx
a
(
a
x = a2 +b 2
⇐⇒
y = −bx
a
(
a
x = a2 +b 2
⇐⇒
y = a2−b
+b2
a b
Het complex getal a + bi heeft dus als invers a2 +b 2 − a2 +b2 i. Controleer dat
a b
(a + bi) − i =1
a2 + b2 a2 + b2
Q.E.D.
Gevolg 180. Als a + bi ∈ C0 dan is
a b
(a + bi)−1 = − 2 i
a2 +b 2 a + b2
Stelling 181. In C geldt de distributiviteit van · t.o.v. +:
∀x, y, z ∈ C : x · (y + z) = x · y + x · z
76
Gevolg 182. (C, +, ·) is een veld.
2. z z̄ ∈ R+
√
3. |z| = z z̄
z̄ z̄ z̄
4. z −1 = = = 2 , tenminste als z 6= 0
Re(z)2 + Im(z)2 z z̄ |z|
Bewijs. Stel dat z = a + bi.
1. Veronderstel dat z ∈ R.
√ √
|z| = |a + bi| = |a + 0i| = a2 + 0 2 = a2 = |a| in R
Q.E.D.
Oefening 186.
1. Bereken het reëel en het imaginair deel van volgende complexe getallen.
√ √
2 − i, 3 + i 2, −5, 2 + 3i, 7i, 0, 1, −2i
2. Bereken in C.
77
(1) (3 + 2i) − (2 − i) 3−i
(9)
1 + 2i
(2) (2 + i) − (1 − i) + (3 + 2i)
1−i
(3) (2 − 2i)2 + (1 − i)2 (10)
1 − 3i
(4) (−1 − i)3 1−i
(11)
(5) (−1 + 3i)−1 1+i
(6) (−2 + i)2 (1 − i)3
1+i
(12)
(7) (−1 + 2i)(−1 + 2i) 1−i
1−i 2−i
(8) (13) (2 − 2i)
1+i 1 − 2i
(−1 + i)−2
4. Bewijs.
78
6.3 Hogere machten van een complex getal
Opmerking 187. Het is duidelijk dat (1 + i)5 berekenen niet eenvoudig is,
en veel rekenwerk vergt. Gelukkig bestaat er een trucje: de driehoek van
Pascal.
79
6.4 Vierkantswortel uit een complex getal
Opmerking 189. Het trekken van wortels in C is relatief moeilijk met de
technieken die we tot nog toe kennen. Gelukkig is het voor vierkantswortels
niet zo moeilijk. We vertrekken van een complex getal a + bi waarvan we
de vierkantswortels zoeken. Dit wil zeggen we zoeken alle complexe getallen
van de vorm x + yi waarvoor
(x + yi)2 = a + bi
(x2 − y 2 ) + 2xyi = a + bi
Oplossen van dit stelsel naar x en y geeft de gezochte wortels. Merk op dat
x en y in R zitten!
Voorbeeld 190. Deze methode leidt tot een bikwadratische vergelijking in
R. Wat zijn de wortels van 5 + 12i? We bekomen het stelsel
( (
x2 − y 2 = 5 x2 − y 2 = 5
⇐⇒
2xy = 12 xy = 6
(
x2 − y 2 = 5
⇐⇒
y = x6
x4 − 5x2 − 36 = 0
t2 − 5t − 36 = 0
80
De discriminant is dan D = 25 − 4 · 1 · (−36) = 169 de oplossingen zijn dus
5 − 13 5 + 13
t1 = = −4 en t2 = =9
2 2
Omdat t = x2 krijgen we dus
x2 = −4 en x2 = 9
De oplossingen van de bikwadratische vergelijkingen zijn dus x1 = −3 en
x2 = 3 (de anderen vallen weg, herinner dat x, y ∈ R). We bekomen dus
voor y1 = −2 en voor y2 = 2.
Uiteindelijk bekomen we twee wortels: −3 − 2i en 3 + 2i. Als controle
kun je even (3 + 2i)2 uitrekenen.
Opmerking 191. Indien w een complexe vierkantswortel is van een complex
getal z, dan is w2 = z maar omdat (−w)2 = z, is ook −w een vierkantswortel.
Oefening 192. Bereken alle vierkantswortels van volgende complexe getal-
len.
i, −1, −i, 1, −4i, −4, −9, 9i, 3 − 4i, 3 + 4i, −3 + 4i
6.5 Tweedegraadsveeltermen in C
Definitie 193. Een veelterm in C van graad n in één veranderlijke is een
algebraı̈sche uitdrukking van de vorm
an z n + . . . + a2 z 2 + a1 z + a0
waarbij a0 , a1 , . . . an ∈ C en an 6= 0. De verzameling van alle veeltermen in
C noteren we C[z].
Opmerking 194. Het ontbinden van een complexe tweedegraadsveelterm
az 2 + bz + c
(waarbij a, b, c ∈ C, a 6= 0) gebeurt op dezelfde manier die we gewoon zijn van
vroeger. Alleen bestaat de wortel uit de discriminant altijd. We berekenen
dus
D = b2 − 4ac
Zij nu d een vierkantswortel van D. Dan zijn de nulwaarden
−b ± d
z1,2 =
2a
De ontbinding is dan
az 2 + bz + c = a(z − z1 )(z − z2 )
81
Oefening 195.
az 2 + bz + c = a(z − z1 )(z − z2 )
2. Ontbind in factoren in C.
(1) z 2 − 4z + 5
(2) z 2 − (5 − i)z + (6 − 3i)
(3) iz 2 − (1 + i)z + 1
(4) z 2 + (−4 + 2i)z + (3 − 4i)
(5) −z 2 + (6 − 4i)z + (−5 + 12i)
(6) (1 + i)z 2 − (6 + 4i)z + (9 + 3i)
(7) z 4 + 13z 2 + 36
(8) −z 4 + (3 − 2i)z 2 − (8 + 6i)
3. Los op in C.
(1) z 2 + 3z + 3 = 0
(2) iz 2 − 1 = 0
(3) iz 2 − 3z − 2i = 0
(4) iz 2 + 2iz + i = 0
(5) z 2 + iz + 2 = 0
(6) z 2 − 2z + 2 = 0
(7) −z 2 + 5z − (7 + i) = 0
(8) 3z 2 − (9 + 15i)z − 12 + 21i = 0
(9) z 2 + (−7 + 7i)z − 29i = 0
(10) (1 + i)z 2 − (4 + 2i)z + 7 + i = 0
(11) (2 − i)z 2 + (−6 + 3i)z + 5 + 5i = 0
(12) (1 − 2i)z 2 + (−2 + 4i)z + 10 − 20i = 0
(13) (2 − 3i)z 2 + (2 + 36i)z + (−58 − 69i) = 0
(14) (2 − 3i)z 2 + (−26 + 13i)z + 99 + i = 0
(15) (2 − i))z 2 + (−7 + 11i)z + 21 − 38i = 0
82
4. Je kan zelf nieuwe vierkantsvergelijkingen in C maken en oplossen door
de som en product methode. Kies twee complexe getallen z1 en z2 .
Bereken S = z1 + z2 en P = z1 z2 . Los dan volgende vergelijking op.
z 2 − Sz + P = 0
(1) z 4 − 3z 2 − 10 = 0
(2) z 4 + 4z 2 + 3 = 0
(3) z 4 + 4z 2 − 45 = 0
(4) 3z 4 + 12z 2 + 9 = 0
z 2 − Sz + P = 0
83
6.6 Veeltermen van hogere graad in C
Opmerking 197. Omdat het altijd mogelijk is om in C de vierkantswortel
van een getal uit te rekenen heeft een tweedegraadsveelterm altijd een ont-
binding in twee factoren (eventueel gelijk). Dit kan veralgemeend worden en
vormt de hoofdzakelijke reden waarom het veld van de complexe getallen in
de algebra centraal staat.
Stelling 198 (Hoofdstelling van de algebra). Elke veelterm van graad
n 6= 0 kan in C ontbonden worden in n factoren:
an z n + . . . + a2 z 2 + a1 z + a0 = an (z − z1 )(z − z2 ) . . . (z − zn )
(1) iz 3 + (3 + 2i)z 2 + 6z
(2) z 4 + 3z 3 + (3 + i)z 2 + (2 + 2i)z
(3) z 3 + (4 − 2i)z 2 + (8 − 3i)z + (5 − i)
(4) z 3 − 1
(5) −2iz 3 + (1 − 2i)z 2 + (1 + 4i)z − 2
(6) z 3 − (1 + i)z 2 + (−6 + i)z + 6i
(7) z 3 + iz 2 + z + i
(8) z 3 − iz 2 + 4z − 4i
84
(9) z 3 + (1 − 4i)z 2 − (4 + 4i)z − 4
2. Los op in C.
Stelling 204. Indien z een nulwaarde is van een veelterm met reële coëfficiënten
in C, dan is z̄ ook een nulwaarde.
Q.E.D.
Gevolg 205.
• Een veelterm met reële coëfficiënten heeft altijd een even aantal nul-
waarden in C\R.
• Een veelterm van oneven graad met reële coëfficiënten heeft altijd een
nulwaarde in R.
85
Bewijs. We bewijzen enkel het derde. De twee eerste doe je zelf. Zij V
een veelterm in R, deze heeft reële coëfficiënten. Indien we deze beschou-
wen over C heeft deze een aantal nulwaarden x1 , x2 , . . . ∈ R en een aantal
z1 , z̄1 , z2 , z̄2 , . . . ∈ C. In C is de ontbinding dus
V (z) = an (z − x1 )(z − x2 ) . . . (z − z1 )(z − z̄1 )(z − z2 )(z − z̄2 ) . . .
waarbij de hoogstegraadscoëfficiënt an ∈ R en er in totaal n factoren zijn.
Indien z1 = a + bi dan is
(z−z1 )(z−z̄1 ) = (z−(a+bi))(z−(a−bi)) = z 2 −(a−bi)z−(a−bi)z+(a+bi)(a−bi)
= z 2 − 2az + (a2 + b2 )
Dit is een veelterm van graad 2 met reële coëfficiënten en
D = (−2a)2 − 4(a2 + b2 ) = −4b2 < 0
We noteren deze veelterm nu als z 2 + b1 z + c1 . Dan is de ontbinding van V
in R:
V (x) = an (x − x1 )(x − x2 ) . . . (x2 + b1 x + c1 )(x2 + b2 x + c2 ) . . .
en bevat dus enkel factoren van graad 1 en 2 waarbij D < 0. Q.E.D.
Opmerking 206. De laatste twee gevolgen zijn stellingen in R. De bewij-
zen verlopen echter met een tussenstap naar de complexe getallen. In de
wiskunde komt het wel vaker voor dat een stelling bewezen wordt door naar
een ruimere context te gaan, waar meer mogelijk is.
Oefening 207.
1. Ontbind in factoren in R en in C
(1) x3 + 3x2 + 12x + 10
(2) x4 + 2x3 + 2x2 + 2x + 1
(3) x3 + x − 2
(4) x4 + 3x2 + 2
(5) x4 + 5x + 4
2. Kan een veelterm in R[z] drie nulwaarden hebben in C\R?
3. Kan een veelterm in R[z] twee nulwaarden hebben in C\R en drie in
R?
4. Kan een veelterm van even graad in R[z] drie nulwaarden hebben in
R?
5. Kan een veelterm van oneven graad in R[z] vier nulwaarden hebben in
C\R?
86
Hoofdstuk 7
α · (a + bi) = αa + αbi
f : C → R2 : x + yi 7→ (x, y)
Dit is een bijectie omdat met elk complex getal juist één koppel overeenstemt
en omgekeerd. Verder is
87
7.2 Meetkundige interpretatie van complexe
getallen
Opmerking 211. Omdat de reële vectorruimte (R, R2 , +) kan gezien wor-
den als punten in het vlak, kunnen we het isomorfisme gebruiken om een
meetkundige interpretatie te geven aan C.
Opmerking 212 (Cartesische coördinaten). Een complex getal z = x + yi
bestaat uit een reëel deel x en een imaginair deel y. We kunnen dus een
correspondentie geven tussen complexe getallen en punten in het vlak.
z = x + yi ←→ (x, y)
88
Het verband wordt gegeven door
(
x = r cos θ
y = r sin θ
89
Intermezzo 214 (Krommen in poolcoördinaten). We kennen nu twee soor-
ten coördinaten van een punt in het vlak: de cartesische coördinaten (x, y)
en de poolcoördinaten (r, θ). Gezien r de afstand is tot de oorsprong is r ≥ 0
en omdat θ de hoek is met de x-as maken we de afspraak dat θ ∈ [0, 2π[.
Op deze wijze heeft elk punt in het vlak een uniek stel poolcoördinaten (Be-
halve de oorsprong zelf!). We merken hier op dat men soms toch afwijkt van
deze afspraken, onder meer om ingewikkeldere grafieken te maken, zoals we
onmiddellijk zullen zien.
Cartesisch gaat men de grafiek van een functie f voorstellen door de
kromme y = f (x). In poolcoördinaten kan men hetzelfde doen, men bekomt
dan
r = f (θ)
Bij wijze van voorbeeld beschouwen we de kromme r = 2θ in poolcoördinaten.
Maak een visgraatdiagram en teken de punten. Welke kromme krijg je?
90
Oefening 216.
1. Maak de grafiek van de volgende krommen in poolcoördinaten, gebruik
eventueel de TI-84+ .
(1) r = 2(1 + cos θ) (de cardioı̈de)
1
(2) r = cos θ
+2
(3) r = cos(2θ)
2. Ga de invloed na van de parameter a in de grafiek van r = sin(aθ), a >
0.
3. Maak de grafiek van de kromme r = 1 + 1θ in poolcoördinaten, gebruik
de TI-84+ . Let op het asymptotisch gedrag.
Definitie 217. De goniometrische vorm van een complex getal z =
x + yi is z = r(cos θ + i sin θ) waarbij r = |z| de modulus is en θ het
argument.
Voorbeeld 218. We zullen nu de goniometrische vorm van 1 − i bepalen.
Om geen fouten te maken, kun je beginnen met dit pgetal te tekenen√ in het
2
complexe vlak. We bepalen eerst de modulus r = 1 + (−1) = 2. Aan2
91
En dit geldt enkel voor de hoek θ = − π4 . De goniometrische vorm is dus
√ π π
2(cos(− ) + i sin(− ))
4 4
Merk op dat je θ mag herleiden naar een positieve hoek door 2π erbij op te
tellen:
√ 7π 7π
2(cos( ) + i sin( ))
4 4
Je kan het antwoord controleren door de goniometrische getallen te bereke-
nen. √ √
√ 7π 7π √ 2 2
2(cos( ) + i sin( )) = 2( −i )=1−i
4 4 2 2
Oefening 219.
92
7.3 Vermenigvuldiging in het complexe vlak
Voorbeeld 220. Beschouw de complexe getallen z1 = 1 + i en z2 = 1 + 2i.
Bereken z1 z2 en teken z1 , z2 en z1 z2 op een apart ruitjesblad. Meet voor elk
van deze complexe getallen de modulus en het argument. Welke verbanden
merk je?
z1 z2 = r1 r2 (cos(θ1 + θ2 ) + i sin(θ1 + θ2 ))
Bewijs.
Q.E.D.
Gevolg 222. Zij z = r(cos θ +i sin θ)) en met de notaties van vorige stelling:
1. z n = rn (cos(nθ)) + i sin(nθ)), n ∈ N
Bewijs. Dit volgt uit de vorige stelling, schrijf zelf de bewijzen uit. Q.E.D.
Gevolg 223. Zij z1 = r1 (cos θ1 + i sin θ1 ) een vast complex getal. De trans-
formatie van het complexe vlak, gegeven door
z 7→ z1 z
is een samenstelling van een homothetie met factor r1 en een draaiing over
een hoek θ1 en centrum 0.
93
√ √
Voorbeeld 225. Beschouw het complex getal z = 42 + 42 i. Gebruik de
goniometrische vorm om in het complexe vlak de punten z 0 , z 1 , z 2 , z 3 , . . . te
tekenen. Welke figuur bekom je?
Oefening 226.
(1) (1 − i)4
(2) (1 − i)5
(3) (1 + i)5
(1 + i)5
(4)
(1 − i)5
√
(5) ( 2
3
− 12 i)−1
√
3
(6) (2 − 2i)(− 2
− 12 i)
√
3 5
(7) (− 41 + 4
i)
4
(8) (−3 − 3i)
√
(9) (−1 − i)(3 3 + 3i)
94
√ √
(10) (2 − 2 3i)3 ( 3 − i)2
√
1 − 3i
(11) √
−4 3 − 4i
π
2. Bepaal het beeld van (1, −1) na een draaiing om 0 over 6
gevolgd door
een homothetie met factor 2.
Taak 227.
(1) Bepaal aan de hand van complexe getallen het beeld van de drie-
hoek na homothetie met factor r en draaing om θ.
(2) Doe hetzelfde aan de hand van matrices.
(1) z = 1 + i
(2) z = 1 − i
√ √
2 2
(3) z = 2
+ 2
i
1
(4) z = 4
+ 14 i
1
(5) z = 2
− 12 i
95
7.4 Worteltrekken in C
Opmerking 228. Omdat z n = rn (cos(nθ)) + i sin(nθ)) hebben we voor
z = r(cos θ + i sin θ) dat de complexe getallen
√
n
θ + 2kπ θ + 2kπ
wk = r(cos + i sin )
n n
voor elke k = 0, . . . , n − 1 voldoen aan
wkn = z
Stelling 229. Indien z = r(cos θ +i sin θ) dan zijn de complexe n-de machts-
wortels van z de complexe getallen
√
n
θ + 2kπ θ + 2kπ
wk = r(cos + i sin )
n n
voor k = 0, . . . , n − 1.
Voorbeeld
√ 231. Bepaal alle vijfde machtwortels van −1. In R is er maar
5
één: −1 = −1. In C echter gaan we eerst over naar de goniometrische
vorm −1 = 1(cos π + i sin π) en bepalen nu
• w0 =
• w1 =
• w2 =
• w3 =
• w4 =
96
Merk op dat w5 = w0 , we bekomen dus vijf verschillende wortels. Teken
deze vijf complexe getallen in het complexe vlak. Hoe liggen ze?
Let op! In het algemeen kan men stellen dat de n-de machtswortels
van een complex getal altijd een regelmatige n-hoek vormen in het complexe
vlak. Merk tevens op dat we de opgave van dit voorbeeld ook hadden kunnen
stellen als los op in C: z 5 = −1.
Oefening 232.
1. Bepaal de derde machtswortels van i en teken ze.
√
1 3
2. Bepaal de zesde machtswortels van 2
+ 2
i en teken ze.
3. Los op in R en in C: z 4 = −1
4. Los op in R en in C: z 7 = −1
5. Los op in C: z 3 = −i
6. Los op in C: z 3 = 27i
7. Los op in C: z 4 = −i
8. Los op in C: −iz 4 = 1
Leren leren 233. Vul je formularium aan met al de formules uit beide
hoofdstukken complexe getallen.
97
Copyright en bronvermelding
Deze reeks cursussen werd in de loop der jaren samengesteld door D. Deses
in samenwerking met de collega’s van het KA Koekelberg en is bedoeld voor
de leerlingen van deze school.
De inspiratie voor oefeningen werd hoofdzakelijk gehaald uit klassieke
oefeningen wiskunde. De theorie werd gebaseerd op eigen studie-ervaringen.
Volgende boeken werden ter referentie gebruikt:
• Brugcursus wiskunde, VUBPress, 1995
• Leerboeken van basis tot limiet (gemeenschapsonderwijs), P. Bogaert
- F. Geeurickx - R. Van Nieuwenhuyze - E. Willockx - P. Boogmans -
H. Dirks - P. Verbelen, Die Keure
• Studiepakket wiskunde, E. Jennekens - G. Deen, De Sikkel, 1990
• Wiskundige basisvaardigheden, G. Sonck - W. Jacquet - T. Dorissen,
VUBPress, 2008
• Zebra-reeks, Epsilon uitgaven
Volgende websites werden ook geconsulteerd:
• MacTutor History of Mathematics archive,
http://http://www-history.mcs.st-and.ac.uk/
• Wikipedia, https://www.wikipedia.org/
• Wiskunde In zicht, Koen De Naeghel, http://www.koendenaeghel.be/
• T 3 cahiers, http://www.t3vlaanderen.be/cahiers/
Dit werk wordt verdeeld onder de Creative Commons Naamsvermelding-
NietCommercieel-GelijkDelen licentie CC BY-NC-SA 1 . Dit betekent dat
deze tekst bewerkt en verdeeld mag worden, onder voorwaarden van naams-
vermelding, zonder commerciële doeleinden en met behoud van dezelfde li-
centie.
1
voor meer informatie https://creativecommons.org/licenses/by-nc-sa/3.0/deed.nl
98
Index
bijectie, 9 idempotent, 29
bovendriehoeksmatrix, 17 imaginair deel, 74
imaginaire eenheid, 74
cardioı̈de, 91 interpolatie, 44
Cayley, 27
Cayley-tabel, 6 kolommatrix, 16
coëfficiëntenmatrix, 40 kolommen, 15
coexistentievoorwaarde, 67
Lesliematrix, 34
cofactor, 48
lineaire combinatie, 36
99
lineaire transformatie, 37
matrix, 15
methode van Gauss-Jordan, 41
migratiematrix, 31
minor, 48
modulo, 5
modulus, 77, 91
multiplicatieve notatie, 4
nilpotent, 29
nuldelers, 6, 24
nulmatrix, 17
onderdriehoeksmatrix, 17
Piramide-solitaire, 7
poolcoördinaten, 88
reëel deel, 74
reële vectorruimte, 14
regel van Sarrus, 50
reguliere matrix, 50
rijen, 15
rijmatrix, 16
ring, 12, 26
ring met eenheid, 12, 26
siguliere matrix, 50
Sylvester, 27
symmetrische matrix, 30
toegevoegde, 77
transponeren, 29
triviale groep, 5
Vandermondematrix, 43, 45
veelterm in C, 81
veld, 13
verhoogde matrix, 40
vierkante matrix, 16
zuiver imaginair, 74
zuiver reëel, 74
100