You are on page 1of 53

Vreemd vertrouwd

Het middeleeuwse mens- en wereldbeeld

Prof. Jozef Janssens


VREEMD VERTROUWD
Het middeleeuwse mens- en wereldbeeld

J. Janssens

1
I. NUANCEREN IS DE BOODSCHAP

1. Symbolisch denken en traditie

1. 1. Opgepast: de middeleeuwen…

Zelfs de meest voor de hand liggende getuigenissen die een geïnteresseerde


toerist uit het middeleeuws verleden op zijn weg ontmoet, zijn problematisch, of althans
anders dan hij/zij op het eerste gezicht denkt. Het gevoel van herkenning in de
middeleeuwse cultuur is veelal bedrieglijk. De middeleeuwen zijn voor de moderne mens
inderdaad boeiend én verwarrend tegelijk; herkenbaar, ja, maar tegelijk ook bijzonder
vreemd en vervreemdend; van bij ons, dicht bij huis, maar tegelijk ook exotisch en
mysterieus. Bij het proberen te begrijpen van deze cultuur, staan we voortdurend voor
grotere of kleinere culturele kloven, diepe afgronden soms. Om écht contact te krijgen
met vroeger moeten we trachten erover te springen; het is een risicovolle onderneming,
want men kan diep vallen... De zeemeermin uit de moderne kindersprookjes en films
(Splash, 1984) is een lief, breekbaar wezentje, dat niets gemeen heeft met het
mannenverslindende monster op gehistorieerde kapitelen of veelkleurige miniaturen. Het
zeemeisje heeft haar seksuele verleiding in grote mate verloren sinds het sprookje De
kleine zeemeermin van Hans Christian Andersen (1836).

Edward Eriksen, De kleine zeemeermin, in de haven van Kopenhagen (1913).


Het beeld werd in 1963 onthoofd.

Ook de uil is voor middeleeuwers niet het symbool van de wijsheid of van de
wijsbegeerte, zoals algemeen gedacht. Dat was hij als “uil van Minerva” voor de Grieken.
Voor middeleeuwers was de uil een bijzonder onreine vogel, symbool voor de duivel,
voor het Kwaad (zo bijvoorbeeld in het oeuvre van Jeroen Bosch). Zelfs woorden die
hetzelfde (of althans bekend) in de oren klinken als "nature" en "stad" en "wandelen",
zouden wel eens een totaal andere lading kunnen dekken dan wij ons nu, op grond van
de moderne betekenissen, kunnen voorstellen... Het gevaar van de "fata morgana" is bij
de interpretatie van oudere culturen dan ook constant aanwezig. Zoeken we geen
betekenis waar ze slechts als luchtspiegeling bestaat en op die plaats niet werkelijk

2
aanwezig is? Ik maak het probleem duidelijk met een – op het eerste gezicht –
allerbekendste realiteit: het middeleeuwse kerkgebouw.

1. 2. Verwijzingen naar een diepere betekenis

Het pré-Thomistische, middeleeuwse denken stond sterk onder invloed van het
christelijk neo-Platonisme. Het gezag van de vertegenwoordigers van deze traditie zoals
Boëthius, Augustinus en vele anderen was groot. Ten gevolge daarvan was de gedachte
alom verspreid dat datgene wat we waarnemen slechts schijn is, een zwakke
afschaduwing van de ideale werkelijkheid, die haar oorsprong vindt in God. Bijgevolg had
alles wat waargenomen werd tekenwaarde, verwees het naar een diepere realiteit,
uiteindelijk naar de Schepper van al wat is. Deze manier van denken waarbij de
oppervlakte, de vaststelling "op het eerste gezicht" voortdurend naar een dieper niveau,
naar een onderliggende zin verwijst, is even fundamenteel voor de middeleeuwse cultuur
als dat andere fundamentele kenmerk, de traditiegebondenheid, en is er overigens ten
nauwste mee verstrengeld. Deze symboolgevoeligheid is in onze samenleving slechts
sterk verzwakt aanwezig en vergt van de moderne lezer of toeschouwer een speciale
inspanning.

1. 2. 1. Niet zomaar een stenen gebouw...

Het is een gemeenplaats geworden het middeleeuwse kerkgebouw te


omschrijven als "een bijbel voor de ongeletterden". Terecht denkt men dan onmiddellijk
aan de iconografische beeldenprogramma's in de portalen, aan de fresco's in de
Romaanse en aan de glasramen in de gotische kerken. Maar er is meer... het gebouw
zélf is in zijn oriëntering, zijn grondplan en ruimtelijke ordening drager van betekenis. De
schoonheid, de harmonie van de materie waren immers noodzakelijke hulpmiddelen voor
de beperkte mens om zicht te krijgen op de diepere realiteit. Dit is de stellige overtuiging
van Suger, de abt van St.-Denis, die zich in zijn pleidooi voor een nieuwe abdijkerk bij
Parijs tegen de scherpe aanvallen van Bernardus van Clairvaux verdedigde: "Onze
begrensde geest is slechts in staat de diepere waarheid te doorgronden via de materiële
afbeeldingen en de schoonheid van de kunst". Op de gevel van zijn abdijkerk liet hij
overigens de inscriptie aanbrengen: "Via de schoonheidservaring verheft de bezwaarde
ziel zich tot de ware Schoonheid, en van de aarde, waarin ze zieltogend gehuld lag,
verrijst ze in de hemel bij het zien van het licht dezer pracht". Platonischer kan haast niet!

De meeste Romaanse en gotische kerken zijn georiënteerd, dit wil zeggen dat
hun koor naar het oosten is gericht. Die manier van bouwen is functioneel: men beoogde
een maximale lichtinval 's morgens, bij het celebreren van de mis. De middeleeuwer zou
echter geen middeleeuwer zijn als hij aan deze functionaliteit geen diepere betekenis zou
hebben geschonken, zodat een soort van "secundaire symboliek" ontstaat. Zoals in het
oosten de dag geboren wordt, zo werd het Licht, onze redding, in het Oosten geboren.
Zo verwijst de richting van het koor niet enkel naar Christus en het goddelijk licht, de "sol
salutis", maar ook naar het begin van de schepping (het Aardse Paradijs in het Oosten)
en het begin van de verlossingsgeschiedenis (Jeruzalem, middelpunt van de wereld en
van de kosmos). Binnen dezelfde gedachtegang wordt de westgevel geassocieerd met
het einde der tijden (de ondergang van de zon, de "sol justitiae"); vandaar de taferelen
van het Laatste Oordeel op die plaats in de meeste grote kathedralen. Zo vindt men soms

3
(o.a. in Chartres) aan de noordkant, de kant die het Licht niet heeft gekend, voorstellingen
uit het Oude Testament; aan de zuidkant, de kant van het volle Licht, taferelen uit het
Nieuwe Testament en uit de kerkgeschiedenis (apostelen, martelaars, belijders...). Met
deze lichtsymboliek is de diepere dimensie van het kerkgebouw evenwel nog niet
uitputtend verklaard.

Honorius van Autun (eerste helft 12de eeuw) merkt op dat de christelijke kerken
in twee grote types kunnen worden onderverdeeld: "Ofwel werden ze kruisvormig
gebouwd om aan te tonen dat God voor de wereld werd gekruisigd, ofwel zijn ze
cirkelvormig gebouwd om te verwijzen naar de eeuwigheid, gebouwd op de Liefde...".
Blijkens deze getuigenis, waar tal van andere kunnen worden naast gelegd (Pierre de
Roissy, Durandus van Mede, e.a.), krijgt ook het grondplan een symbolische betekenis.
Zo verwijst het kruisvormig grondplan naar het menselijk lichaam, naar de volmaakte
mens (de "homo quadratus") en via deze tussenstap naar het lijdende en verheerlijkte
lichaam van Christus. Zo suggereert het de beroemde Gids van de pelgrims naar
Santiago de Compostella uit de 12de eeuw bij de beschrijving van de kathedraal St.-
Eutrope te Saintes. Op deze manier werd de leer van de Romeinse architect Vitruvius -
in de middeleeuwse kloosterbibliotheken goed bekend -, die de analogie tussen de
proporties van het menselijk lichaam en de verhoudingen van een tempel beklemtoonde,
verchristelijkt... Het koor wordt dan geassocieerd met het hoofd van Christus, de
kooromgang en de straalkapellen met de doornenkroon, het transept met Christus'
armen, die wijd open gespreid de gelovigen ontvangen, het middenschip wordt Zijn
Lichaam. In het schip van de kerk ("Ecclesia navis est"!) bevinden zich trouwens de
gelovigen, "het mystiek lichaam van Christus". De grote middeleeuwenkenner Edgard
De Bruyne formuleerde het pregnant: "La cathédrale devient ainsi aux yeux de
l'allégoriste la projection géométrique du Fils de l'homme sur la croix". De Gekruisigde
biedt zijn lichaam aan de vier hoeken van de wereld aan, Hij, die via de vier evangelies
de wereld tot liefde uitnodigt... Zo verwijst de kerk als gebouw niet enkel naar Christus,
maar ook naar de Kerk als instelling van de Heer. De in de middeleeuwen hiervoor
populaire associaties zijn niet gering: Christus én de Kerk worden op een dieper niveau
verbonden met "de ark van Noach", "de tempel van Salomo", "het vissersbootje van
Petrus", want de Kerk is het veilige schip boven de woeste baren des levens.

Het gewelf van het kerkgebouw wordt in verband gebracht met de hemel; dat
blijkt uit de aldaar aangebrachte sterren in sommige kathedralen (bijvoorbeeld in de Sint-
Michiels te Brussel). De pijlers en kolommen die het gewelf ondersteunen zijn zinnebeeld
van de apostelen, de doctores en de bisschoppen, die door de rechtlijnigheid van hun
leven de Kerk-op-aarde naar de hemel aanreiken. De torens zijn symbool van de
beginselvaste prediking die de mensen van de wereld naar de hemelse openbaring richt;
in die zin be-teken-t de noordertoren het Oude Testament, de zuidertoren het Nieuwe
Testament. In de torenspits wordt het getal vier, het getal van de stof, de aarde, de
schepping in zijn materialiteit, geometrisch tot het getal één, het getal van de goddelijke
Eenheid, herleid.

Uit deze lang niet volledige symbolische duiding van een middeleeuwse kerk
moge duidelijk zijn geworden dat dit gebouw niet enkel een bijbel voor ongeletterden was,
maar ook de intellectueel van die dagen in de ontraadseling van een complexe
allegorische betekenis met de diepste mysteries van zijn geloof confronteerde.

4
1. 2. 2. Niet zomaar een verhaaltje

Voor christenen is de geschiedenis een heilsgeschiedenis, een doelgerichte


ontwikkeling naar de voltooiing van de tijd (einde der tijden, Laatste Oordeel). Dit
teleologische denken had voor het historisch denken van middeleeuwers belangrijke
gevolgen en leidde tot een systeem van verbanden in de geschiedenis dat men
'typologie' noemt. Wanneer de evangelisten het leven van Jezus verhalen vanuit het
achterdoek van gebeurtenissen en profetieën uit het Oude Testament, denken zij
eigenlijk al typologisch (de nieuwe Wet is de vervulling van de oude). Middeleeuwse
denkers gaan daarin nog verder: ze gaan ervan uit dat de tijd vóór de geboorte van
Christus welbepaald is en dat alle gebeurtenissen vooruitwijzen naar dat éne grote
gebeuren, het leven van God op aarde, culminerend in de Verlossing. Vaak gaan ze
er bovendien vanuit dat een gelijke periode nà Christus te verwachten valt, helemaal
gericht op Zijn Wederkomst bij het einde der tijden. De gebeurtenissen hier moeten
getoetst worden aan het leven van Christus: de heilige bijvoorbeeld toont aan dat het
evangelische heil door Jezus verkondigd in een concreet leven gestalte kan krijgen.
Typologie staat bovendien in verband met de middeleeuwse allegorese, de methode
om de diepe betekenis van de bijbel op verschillende niveaus uit te leggen (de sensus
litteralis verwijst naar de sensus moralis, enz.).

Het systeem werkt als volgt:

E Oude Testament Nieuwe Kerkgeschiedenis

Testament

Schepping Verlossing Laatste Oordeel

Een historisch gebeuren uit het Oude Testament ('een type') wordt uitdrukkelijk
verklaard als de voorafschaduwing ('prefiguratie') van een feit uit het leven van Jezus
('antitype'). Maar bij uitbreiding kunnen ook gegevens uit de dierenwereld met het leven
van Christus in verband worden gebracht.

Sommige typologische verbanden zijn ons misschien nog duidelijk. Dat Jezus
bij de kruisiging wordt voorgesteld als de nieuwe Adam, is een typologische relatie
(vgl. de schedel aan de voet van het kruis). Dat de dood van Roland in de veldslag bij
Roncevaux in het beroemde Franse epos, het Chanson de Roland, met de offerdood
op Golgotha in verband wordt gebracht is evenzeer typologisch. Want waarom zou de
dodelijk gewonde Roland nog de moeite doen om een heuvel te beklimmen, om
precies dààr te sterven? Zijn heiligheid, die voor middeleeuwers vaststaat, spiegelt
zich aan de Heiligheid van Christus: uit Rolands offer zal de christianitas triomferend
te voorschijn komen. Ik geef nog enkele voorbeelden.

5
Laten we bijv. vanuit het perspectief van de typologie naar de kruisiging kijken.
In een Middelnederlandse gedicht uit de tweede helft van de 14 de eeuw lezen we bij
de kruisiging (New York, Pierpont Morgan Library, Ms. Morgan 649, fol. 5 r°):

Figure° was hijr of°° wel bekent ° voorafbeelding °° hiervan


Doe Moyses up en perche° dede ° een staak
Stellen en coperin serpent,
Om dat elc comen soude ter stede
Die vanden serpenten venijnthede° ° het gif der slangen
Ghequelt weren; sagen sijt wel an,° ° indien zij opkeken naar het beeld
Si werden al genesen mede,
Wie sie waren, wast wijf of man.
Dier ghelike° wie hem selven jan°° ° evenzo °° wie zichzelf gunt om…
Devotelike te syne, here,
Tcruce daer hu lechame an stan°, ° waar uw lichaam aan kreunde
Hi sal ghenesen in corten kere
Vander hellen serpenten deere°. ° van de schade door de slangen van de hel

Voor middeleeuwers is het duidelijk: nadat Jahweh het volk van Israël met een
slangenplaag had gestraft, schonk hij het vergeving en liet Mozes een koperen slang
aanbrengen op een paal. Iedereen die gebeten was, werd bij het aankijken van deze
slang genezen (Num. 21:8). Deze redding door een staak wordt typologisch
gerelateerd aan de verlossende Kruisdood aan een andere paal. In dit geval ligt de
typologische interpretatie al in het evangelie zelf besloten, cf. Joh. 3:14 "en zoals
Mozes de slang ophief in de woestijn, zo moet de Mensenzoon worden verheven…".

Maar ook de dierensymboliek, bekend uit Physiologus (begin 3de eeuw) en de


daaruit afgeleide bestiaria, krijgen soms een typologische betekenis. Zo bijvoorbeeld
wordt de leeuw typologisch met de Verrijzenis, na drie dagen in het graf, verbonden.
In het mooie 12de-eeuwse bestiariumhandschrift van Aberdeen (University Library, Ms.
24, fol. 7 v°) lezen we in het Latijn (hier vertaald): "The third characteristic of the lion is
that when a lioness gives birth to her cubs, she produces them dead and watches over
them for three days, until their father comes on the third day and breathes into their
faces and restores them to life. Thus the Almighty Father awakened our Lord Jesus
Christ from the dead on the third day…".

1.2.3. Symboliek in tekst en beeld

De Middelnederlandse liefdesroman van Diederic van Assenede, Floris ende


Blancefloer, verhaalt de geschiedenis van twee kinderen die zielsveel van elkaar
houden, gescheiden worden en op zoek gaan naar elkaar. De bloemensymboliek is in
het werk alom aanwezig: het is immers de vereniging van Floris (floire, de rode roos,
d.i. passie, liefdesleed) en Blancefloer (blanche fleur, de witte lelie, d.i. zuiverheid en
trouw). Op het schijngraf van Blancefloer, een christelijke slavin, worden twee beeldjes
geplaatst die de twee geliefden voorstellen; door windkracht wordt een mechaniek in
werking gesteld, waardoor het beeld van Blancefloer een rode roos ontvangt en het
beeld van Floris (een moslimprins) een lelie. De boodschap is: liefde overwint alles:
tegenkantingen van de ouders, sociale en religieuze verschillen, zelfs de dood…
6
Ook in de schilderkunst treffen we de symboliek van de lelie veelvuldig aan.
Deze bloem geldt bij uitstek in de christelijke cultuur als het symbool voor de reinheid,
de maagdelijkheid, de ongehuwde levensstaat. In de christelijke kunst worden
maagden, zowel mannen als vrouwen met de lelie afgebeeld. Als de engel Gabriël aan
Maria komt zeggen dat zij een kind zal ontvangen, draagt hij vaak een lelie in de hand.
De bloem staat ook wel ergens op de afbeelding in een vaas: verwijzing naar Maria's
maagdelijkheid. Zie bijv. de schilderijen van Robert Campin, Jan van Eyck en Rogier
van der Weyden, allemaal in de eerste helft van de 15de eeuw.

De voorstellingen leren nog iets anders. Hoewel de situatie van de Annunciatie


traditiegetrouw is en dus telkens dezelfde (engel, lezende Maria, lelie), is er geen
enkele voorstelling dezelfde (interieur van een kamer, van een gotische kerk, enz.). Dit
is typisch voor de middeleeuwse originaliteit: verrassing binnen de herkenning, variatie
binnen de traditie. Middeleeuwers denken dus anders dan wij, hebben andere
referentiekaders, maar daarom zijn ze nog niet primitief of weinig subtiel. Het beeld
van de donkere middeleeuwen dient grondig genuanceerd te worden.

2. Donkere eeuwen tussen periodes van licht

2.1. De geboorte van de moderne mens?

De idee dat in de 16de eeuw een Nieuwe Tijd (de 'aetas nova' van de
humanisten) aanbreekt, vindt men in de meeste moderne geschiedenishandboeken.
Renaissance betekent immers "wedergeboorte" van de antieke Oudheid. Voor de kunst
van de 15de en 16de eeuw had dit diepgaande gevolgen. Kunstenaars inspireerden zich
op Griekse en Romeinse voorbeelden; ze legden opnieuw nadruk op directe
waarneming van de natuur, die ze werkelijkheidsgetrouw weergaven; ze waren zich
terdege bewust van hun hoge maatschappelijke positie en signeerden trots hun werken.
De groten der aarde voerden trouwens een intens mecenaat ten voordele van kunst en
wetenschap (bijv. de familie De' Medici in Firenze en de Sforza's in Milaan). Ook het
denken werd door de herontdekking van de antieke literatuur kritischer, het bevrijdde
zich moedig van kerkelijke dogma's.

In het humaniorahandboek Fundamenten 4 worden deze inzichten m.b.t. de


Renaissance - nochtans genuanceerd - als volgt gesynthetiseerd:

"Vanuit Italië groeide een geestesstroming die zich voedde aan de herontdekte cultuur van de
klassieke oudheid. Nieuwe denkwijzen, levensopvattingen en kunstvormen waren de in elkaar
verstrengelde aspecten van de Renaissance. De middeleeuwse mentaliteit moest, vooral bij een
elite, wijken voor een levensbenadering waarin we de onze meer herkennen. Een zelfbewust
individualisme kenmerkte de wetenschapsmens, de kunstenaar, de handelaar, de politicus en
de gelovige." (p. 55).

De gedachte is duidelijk: in deze tijd staan we voor een diepe breuklijn tussen oud en
nieuw. Het leek dan ook niet meer dan gepast om binnen het nieuwe leerplan

7
geschiedenis precies hier een scheiding aan te brengen tussen het derde en het vierde
jaar van het secundair onderwijs.

In meer dan één geschiedenishandboek wordt de nieuwe geest geïllustreerd


door een beroemde houtsnede. De wereld en de kosmos worden er voorgesteld onder
een stolp (d.i. het gesloten middeleeuws wereldbeeld), maar de nieuwsgierige mens
breekt daar gedurfd doorheen om in de verre, oneindige ruimten naar nieuwe
hemelstelsels te kijken. De moderne mens is inderdaad geboren!

Er is de laatste decennia nogal wat kritiek gekomen op deze zienswijze. Meer


en meer beseffen we dat de termen 'wedergeboorte' en 'herontdekking' van de klassieke
Oudheid als slogans van de humanisten voor hun eigen zelfbewuste activiteit in ons
geschiedenisbewustzijn zijn binnen gesijpeld. En dat men reeds sinds lang weet dat er
met betrekking tot de literatuur nauwelijks directe verbindingslijnen tussen de
Renaissance en de Oudheid te vinden zijn en dat de zogenaamde antieke modellen
meestal Karolingische handschriften met klassieke teksten waren. En dat in de 15de-16de
eeuw "nicht ein römischer Schriftsteller neu entdeckt worden ist". En dat... De kritiek
komt overigens niet enkel vanuit mediëvistische hoek. In de jaren negentig ontdekte ik
het werk van Peter Burke, renaissancist, professor aan de universiteit van Cambridge.
Systematisch ontmaskerde hij vanuit de mentaliteitsgeschiedenis de clichés rond
Renaissance. De realistische uitbeelding van de natuur en van de dingen? Kom nou,
indien schilders uit het Quattrocento een mooi meisje moeten schilderen nemen ze vijf
modellen en nemen ze het beste stuk van elk... Er zit dus duidelijk een
idealiseringstendens in de Renaissance! De ontplooiing van het individu? Dat is dan
toch erg sterk in tegenspraak met het feit dat de elite bewust het culturele model van de
hoveling imiteert... De nieuwe, respectvolle positie van de kunstenaar in de Renaissance
die niet langer lid was van een gilde? Beslist ongenuanceerd: er waren ook
middeleeuwse kunstenaars die hun werken signeerden en bovendien bleven collectieve
werkplaatsen in de Renaissance bestaan! Het hele betoog van Burke is één les in
relativering en nuancering.

Het is maar hoe je het bekijkt, zou men hier kunnen opwerpen. Dat is natuurlijk
wel zo (het is trouwens een volkse omschrijving van de universitaire doelstellingen),
maar toch kan men een reeks ronduit verkeerde voorstellingen op deze wijze niet

8
goedpraten. Ik denk bijv. aan de reeds genoemde houtsnede van de man die zich uit de
"middeleeuwenstolp" bevrijdt als illustratie van de moderne tijdsgeest. De suggestie is
fout! De tekening - die misleidend de stijl van de vroege boekproductie imiteert - is in
werkelijkheid een afbeelding uit de populaire meteorologie van Camille Flammarion,
L'atmosphère (Parijs, 1888!). We staan hier bijgevolg - zoals zo vaak - voor een 19de-
eeuwse projectie van toenmalige inzichten in de historische realiteit van late
Middeleeuwen en Renaissance. Het is niet de laatste keer dat we dit procédé in de
cultuurgeschiedenis zullen aantreffen.

2.2. De wereld een bol

Geloofden de middeleeuwers niet dat de aarde een platte schijf was? Precies dit
is één der taaiste clichés, die bijv. naar aanleiding van het Columbusjaar opnieuw in alle
toonaarden werd bezongen. In Knack weekend van 22 januari 1992 stond in een artikel
over cartografie te lezen:

"De Griekse aardrijkskundige Claudius Ptolemaeus (tweede eeuw na Christus) schreef


in zijn Geographia dat de aarde rond was. De weg lag open voor grote
ontdekkingsreizen. Maar twee eeuwen later braken de middeleeuwen aan en pletten
kerken en koningen de aarde tot een platte schijf".

Zó denkt de goegemeente over het middeleeuwse wereldbeeld; zó werd het ons destijds
ook op de schoolbanken voorgehouden. Er is sindsdien blijkbaar niet zoveel veranderd.
Ook in onze, zelfs betere handboeken luidt het niet anders - het lijkt wel een echo-effect:

"Het wereldbeeld van de middeleeuwer is beperkt. Hij kende slechts heel weinig van
onze aarde, die hij zich voorstelde als een platte schijf. Alleen Europa had hij doorkruist,
van Afrika kende hij de noordelijke kust, terwijl ook Azië, oostwaarts van de Tigris, 'terra
incognita' bleef".

Of nog:

"Terwijl de Grieken al wisten dat de aarde bolvormig was, waren de middeleeuwers


ervan overtuigd dat de aarde plat was. Hun beperkte kennis van de wereld zorgde
ervoor dat ze hun fantasie de vrije loop lieten. De aarde was een platte schijf waar men
kon afvallen, als men te ver van de kust zou wegvaren...".

"In de middeleeuwen kenden ze alleen Europa, Noord-Afrika en het Nabije Oosten. Ze


stelden zich de aarde voor als een platte schijf door oceanen omgeven...".

"De wetenschappelijke aanwinsten van de Grieken hadden tijdens de middeleeuwen


de plaats geruimd voor naïeve en valse concepties. Men stelde zich de aarde voor als
een platte schijf met ijsbergen in het noorden en kokende golven in de zuidzeeën...".

Deze gebrekkige, zelfs naïeve kennis - zo luidt het vooroordeel verder - staat in schril
contrast tot de verlichte wetenschap sinds de Renaissance. Wat is er gebeurd? De
humanisten stootten in hun zoektocht naar antieke teksten op de twijfels rond de precieze
voorstelling van wereld en kosmos bij kerkvaders en vroegmiddeleeuwse
encyclopedisten (bijvoorbeeld bij Lactantius, Augustinus en Isidorus van Sevilla). Van
daaruit veralgemeenden zij deze visies naar de hele middeleeuwen toe; het is deze idee
die in ons onderwijs nog steeds ijverig wordt doorgegeven.

9
Hoewel in de Oudheid de bolvorm van de aarde vrij algemeen werd aanvaard,
gaven sommigen toch uiting aan hun scepticisme ter zake. Lactantius (ca. 250 - na 317)
bijvoorbeeld, de huisleraar van keizer Constantijn de Grote, had moeite met de ronde
vorm van de aarde, vooral met betrekking tot de leer van de tegenvoeters, de
zogenaamde "antipodes". Dat er aan een andere kant van de aarde mensen zouden
leven was niet enkel absurd, maar bovendien theologisch onaanvaardbaar. "Is er iemand
zo dwaas," vroeg hij zich af, "om te geloven dat er mensen bestaan, wier voeten hoger
zitten dan hun hoofden? Of dat hetgene wat bij ons ligt, dààr omgekeerd hangt, dat
veldvruchten en bomen naar beneden groeien, dat regen, sneeuw en hagel naar boven
vallen op de grond? En zou iemand er zich nog over verbazen dat men onder de zeven
wereldwonderen ook hangende tuinen (die van Babylon) noemt, wanneer de filosofen
veronderstellen dat er én hangende akkers én steden én zeeën én bergen zijn die
hangen?". Kosmas van Alexandrië, bijgenaamd Indikopleustes (d.i. de Indiëvaarder), zou
de christelijke twijfels in een nieuw wereldbeeld gestalte geven. Uiterlijk rond 547 schreef
hij de Christianike topographia waarin hij een wereldstelsel verdedigde dat in
overeenstemming was met de bijbel: de aarde als een platte rechthoek met vier hoge
muren, die de hemel dragen. Deze en dergelijke stellingnamen waren niet zonder invloed
op het vroeg-middeleeuwse denken, hoewel de draagwijdte ervan schromelijk wordt
overdreven door auteurs die de middeleeuwen om welke reden dan ook niet in hun hart
dragen.

In de zogenaamde Hoge middeleeuwen was men vrij algemeen met de bolvorm


van de aarde vertrouwd. De idee had beslist niet enkel bij zeldzame topgeleerden
postgevat, zoals sommige historici wel eens beweren: Lambertus van Sint-Omaars,
Honorius van Autun, Willem van Conches, Albertus Magnus, Thomas van Aquino, Roger
Bacon of Nicolas Oresme... Iedereen met een zekere ontwikkeling was, getuige de
talrijke geschriften in de volkstaal, op de hoogte van de idee dat de aarde rond was als
een appel. Dat schrijft Jan van Mandeville (midden 14de eeuw) met zoveel woorden in
zijn beroemd reisverslag. In Constantinopel heeft hij het over het ruiterstandbeeld van
keizer Justinianus dat zich voor de Aya Sophia bevond. Vroeger - zo deelt hij ons mee -
hield de Byzantijnse vorst een gouden appel in de hand, symbool voor zijn talrijke
bezittingen over de hele wereld. Maar de appel is eraf gesukkeld, omdat de Griekse
keizers ongeveer alles wat zij hadden, verloren zijn. Langs zijn neus weg voegt
Mandeville eraan toe:

"Deze ronde appel bediet die heerschapije, die hij hadde in die wereld, die rond is".

(Deze ronde appel betekent de macht die hij bezat in de wereld, die rond is)

Maar tevoren reeds bevatten teksten in de volkstaal de idee van de bolvorm,


gekoppeld aan de gedachte dat de aarde alombereisbaar is: in de 13de eeuw
bijvoorbeeld Gossouin de Metz in het Frans en de anonieme Natuurkunde van het
Geheelal in het Middelnederlands. In de encyclopedie bedoeld voor een lekenpubliek,
geschreven door de Brabander Jan van Boendale, Der Leken Spieghel (ca. 1325), wordt
zelfs een heel hoofdstuk gewijd aan "Van aardrijks rondheid". Meer nog, het is
verwonderlijk vast te stellen dat middeleeuwers de meeste moderne bewijzen voor de
bolvorm van de aarde kennen: voorwerpen die achter de horizon verdwijnen, de
geografische breedteligging met opklimmende graden naarmate men noordelijker reist,
de sterrenhemel die totaal verschillend is in het zuidelijk halfrond, de ronde schaduw van
de aarde op de maan bij een maansverduistering. Enkel de visuele waarneming van de
bolvormige aarde vanuit sattelieten was middeleeuwers niet gegund. Hoewel... Wanneer

10
Dante in de Divina Commedia zich doorheen de hemelsferen steeds sneller naar God
toe beweegt, kijkt hij op verzoek van Beatrice een laatste keer achterom en ziet hij als
een kosmonaut avant la lettre onze planeet:

Ik blikte omlaag door alle zeven sferen,


en toen ik de aardbol zag heel in de diepte,
zo klein en zo gering, glimlachte ik even.
(Paradiso, XXII, vv. 133-5).

De droom van Scipio van Cicero, een middeleeuwwse schooltekst

11
II. BOEKEN, BOEKEN…

1. Niet verbaasd: onterecht!

1.1. Het lijkt van alle tijden…

Omstreeks 1255 dichtte de Vlaamse schrijver Diederic van Assenede een


ontroerende liefdesgeschiedenis Floris ende Blancefloer. We willen de auteur, zijn
werk en zijn tijd opnieuw in de belangstelling plaatsen, niet enkel omdat het werk
immaterieel erfgoed is, maar omdat het een revolutionaire boodschap bevat: liefde
overwint alle etnische, sociale en religieuze tegenstellingen en is krachtiger dan het
zwaard. In het Museum Warenhuis te Axel (NL) wordt daaraan een indrukwekkende
tentoonstelling gewijd: 70 geborduurde doeken in verschillende staat van voltooiing die
het liefdesverhaal op de voet volgen: Liefde overwint alles. Het Tapijt van Assenede:
the making of… (tot 26 januari 2019). Een cultuurhistorische ervaring van eerste orde,
ook voor hen die niet zo vertrouwd zijn met kunst op textiel.

Het Tapijt kadert in de nieuwe beleving van middeleeuwse toestanden, die –


ondanks de vaak nog negatieve beeldvorming – nog “alive and kicking” is. Die beleving
(re-enactment) is bijzonder populair en wordt heden ten dage met een groot sérieux
georganiseerd. Middeleeuwse studentenfeesten ontaardden enkele decennia geleden
nog in chaotische en vieze toestanden: er werd oeverloos gezopen, kippenboutjes
vlogen over tafel… Ridderlijke toernooien waren eerder lachwekkend dan pogingen tot
authenticiteit. Thans zijn er verschillende groeperingen die met grote accuraatheid de

12
kleding, wapendracht, leefgewoontes van vroeger proberen te reconstrueren. En er
veel plezier aan beleven. Ik denk wat willekeurig (omdat ik op de een of andere manier
bij hun activiteiten was betrokken) aan: de Pynnock-ridders van Horst, aan het
jaarlijkse festival door de Stichting De Gebroeders van Limburg in Nijmegen, aan het
Reynaertgenootschap Tiecelijn, aan de bouw van een 13de-eeuwse burcht in Guédelon
(Bourgondië), aan de Brusselse Ommegang, enzovoort… Het is in die geest dat het
geschiedkundig genootschap Hallekin in Assenede een meerjaarse viering opzette
rond “750 jaar Diederic van Assenede” met een nieuwe studie en het (nog onvoltooide)
Tapijt als resultaat.

De inhoud van de liefdesroman gaat als volgt.


Blancefloer is de dochter van een christelijke vrouw die tijdens een rooftocht door
moslims wordt gevangen genomen; Floris is een heidense koningszoon. Ze worden
op dezelfde dag geboren en groeien samen op aan het Spaanse hof. Als Floris’ vader
hoort van hun heimelijke liefde wil hij het meisje uit de weg ruimen. De koningin stelt
een list voor: Floris gaat elders studeren en ondertussen zal Blancefloer door
kooplieden worden meegenomen naar verre streken. Blancefloer wordt verkocht en
opgesloten in de harem van de emir van Babylon. Een schitterend graf moet Floris
doen geloven dat zijn geliefde dood is. Hij wil zelfmoord plegen, maar noodgedwongen
brengt zijn moeder hem op de hoogte van het bedrog. Hij besluit Blancefloer te gaan
zoeken. In Babylon aangekomen, weet hij uiteindelijk langs de harembewaker te
komen en verstopt in een bloemenmand binnen te dringen in de toren waar Blancefloer
wordt vastgehouden. Wanneer de emir Floris bij Blancefloer in bed betrapt, wil hij hen
doden. Het komt echter tot een rechtszitting, waar de sterke liefde en zelfopoffering
van de twee jonge mensen de aanwezigen ontroert: de emir spaart hun leven en
schenkt hun de vrijheid. Wanneer het bericht komt dat Floris’ ouders zijn overleden,
keert het jonge paar naar Spanje terug. Beiden worden daar gekroond en Floris laat
zichzelf en heel zijn volk dopen. Ze krijgen een dochter, Berte met de grote voeten, die
op haar beurt de moeder zal zijn van Karel de Grote.

In het begin van het verhaal worden de smoorverliefde kinderen naar school gestuurd
en ze leren bij klassieke auteurs heel wat over de liefde… in boeken.

Ende mense oec te lesene sette


in Juvenale ende in Panflette
Ende in Ovidio de Arte Amandi,
Daer si vele leerden bi,
Dat hem bequam ende dochte goet.
Dus hadden si ter minne spoet.
Die boeke dadense haesten so
Ter minnen, (vv. 333-340)

(Men liet hen ook lezen in Juvenalis , in de Pamphilus en in Ovidius' De arte amandi , waaruit ze veel
leerden wat hun beviel en goed leek. Zo kenden ze geluk in hun liefde. Door al die boeken maakten
ze zulke vorderingen op het terrein van de liefde dat ze vaak samen blij waren (Vertaling Ingrid
Biesheuvel, 2001).

13
Floris en Blancefloer leren lezen uit boeken. Dat is voor ons een banale, want
herkenbare situatie. Maar dat is niet zo! Boeken als bladerbundels, individueel lezen
met de ogen, het op schrift stellen van teksten (zeker in de volkstaal) waren in de 13 de
eeuw relatief nieuwe verschijnselen. Dat we bij het vermelden van “boeken” niet
meteen verbaasd opkijken, is onterecht. Het is zelfs niet gewaagd om te stellen: het
boek zoals wij dat nog altijd kennen is eigenlijk een uitvinding van de middeleeuwen.
Dat vergt enige uitleg.

1.1.1. Orale vertelcircuits

In de grootste cultuurperiode uit onze geschiedenis, de oudheid, was het boek,


zoals wij het kennen, onbekend. Wat bestond er dan wel? Een levendig, maar
mondeling vertelcircuit, waarbij wijsheidsteksten, juridische verordeningen, rituelen,
gebeden, maar ook langere verhalen in het geheugen werden opgeslagen en bij tijd
en wijle vanuit dat geheugen werden voorgedragen; teksten werden dus van generatie
op generatie doorgegeven, zonder dat er enige schriftelijke fixering aan te pas kwam.
De menselijke hersenen vormden het boek, of beter nog: een gigantische
gegevensbank, waaruit naar believen kon worden geselecteerd om ofwel heel strikt
een canontekst te reciteren of om telkens nieuwe literaire producten tijdens een
creatieve voordracht te laten ontstaan. Zo functioneerden de Ilias en de Odysseia van
Homeros, maar ook de Germaanse heldenverhalen en de Keltische sagen. En geloof
maar niet dat dit voor de literatuur een zware beperking was. De mens beschikte
toentertijd noodgedwongen over een forse geheugencapaciteit en allerlei
geheugentruukjes om een performance tot een goed einde te brengen. De Oud-
Indische barden konden zomaar uit hun geheugen het Mahabharata-epos voordragen,
een slordige 80.000 dubbelverzen lang, en dat was maar één van de vele werken op
hun repertoire.

Deze manier van literaire overlevering, of indien men het algemener wil, van
gegevensoverdracht (data transfer), is ook na verschillende golven van
verschriftelijking blijven verder bestaan. In de middeleeuwen zijn orale vertelcircuits
actiever dan ooit. Zo is er het relaas bekend van een voordrachtsessie omstreeks 1190
in het Zuid-Westen van het graafschap Vlaanderen; we zijn er gedetailleerd van op de
hoogte dank zij een Latijnse kroniek van Lambertus van Ardres. Op zeker ogenblik
moest een ridderlijk gezelschap tijdens noodweer gaan schuilen in de burcht van
Ardres. Een zware storm deed het houten gebouw op zijn grondvesten daveren en
aanhoudende stortregens hadden de toegangswegen al sinds dagen onbegaanbaar
gemaakt. Tussen haakjes: het is een troostende gedachte dat er ook in dit opzicht, met
ons weer dus, niets nieuws onder de zon is. De jonge graaf Arnout van Wijnen zat
huiverend rond het haardvuur en zijn verteller Wouter van Clusa begon, om de tijd te
doden, te vertellen. Zijn repertoire behelsde verzonnen en ware vertellingen over de
geschiedenis van Engeland, verhalen over Gormond en Isembart, over Tristan en

14
Isoude, over Merlijn en Marcolphus. Maar hij was vooral gespecialiseerd in de
geschiedenis van de streek en de genealogie van de adellijke families. Zonder boek,
zonder enige notitie, stond hij recht en begon hij de geschiedenis van Ardres te
vertellen, puur uit zijn hoofd. Ik vertaal :

Terwijl de regen zonder ophouden neer bleef striemen, maar de razernij van
de storm enigszins bedaarde (men zou haast zeggen : om mee te kunnen
luisteren), en hij, zoals oude mannen dat vaker doen, de vingers van zijn
rechterhand door zijn baard liet glijden, begon hij te vertellen…

Dat vertellen gebeurde bijzonder gedetailleerd; op een bepaald ogenblik citeerde de


verteller zelfs uit zijn hoofd een lange, ambtelijke overeenkomst… Met de opkomst van
het boek – en zeker nu met het toenemend gebruik van de computer – is de mens niet
enkel vernuftiger geworden; hij is ook een aantal vaardigheden, zoals een sterk
getraind geheugen, kwijtgespeeld. Het is trouwens goed erop te wijzen dat het nog
niet zo lang geleden is, dat deze manier van mondelinge verspreiding van verhalen vrij
algemeen voorkwam. Ik herinner me dat ik gefascineerd zat te luisteren naar mijn
eigen grootvader, die mij deed griezelen met verhalen van Lange Wapper en de kwade
hand en heksenbezweringen. En groot was mijn verbazing toen ik dezelfde en
gelijkaardige verhalen aantrof in De wereld van So Moeremans (1941) van Gerard
Walschap, die het blijkbaar ook had van horen zeggen, uit een mondeling vertelcircuit
dus.

Voor het bestaan van dergelijke mondelinge vertelcircuits in de middeleeuwen


hebben we tal van aanwijzingen. Een tijdje geleden was ik in Venetië en maakte een
uitstap naar het eiland Murano. Niet omwille van de beroemde glasblazerijen, maar
om de 12de-eeuwse kerk Santa Maria e San Donato te bezoeken. De kerk is een
omweg meer dan waard, onder meer om de ongemeen mooie mozaïek van de
biddende Moeder Gods in de absis. Voor de Reinardofiel heeft de mozaïekvloer
verrassingen in petto. Op de grond zien we afbeeldingen van prooivogels, griffioenen,
krekels en een knappe scène met twee pauwen die uit een kelk eten. De vloer is via
een Latijnse inscriptie gedateerd: september 1141. Op een mozaïek in het begin van
de rechterzijbeuk zien we hoe twee energieke hanen een vos hebben
gevangengenomen en ondersteboven wegdragen. De hanen gaan arrogant te werk:
de ene trapt ostentatief op de vossenstaart, de andere op de muil.

15
Een soortgelijke voorstelling vinden we overigens – ook als vloermozaïek – in de San
Marco van de dogenstad zelf.
Volgens het prachtig geïllustreerde boek gewijd aan de Maria-en-Donatokerk,
is het thema “dérivé du roman de Renard, commun dans la littérature provençale et
des proverbes populaires“’. Dat de Roman de Renart in Italië bekend was, bewijst
Rainardo e Lesengrino, maar dat werk dateert van begin 13de eeuw. De Oudfranse
Roman de Renart is geen zelfstandig werk, maar een verzameling van episodische
vossenverhalen, branches genoemd, die tussen ca. 1175 en 1250 op verschillende
tijdstippen tot stand kwamen. De eerste branches van de Roman de Renart zijn dus
pas van de jaren 1170. Dat de vloermozaïek van 1141 door deze branches zou zijn
beïnvloed, is chronologisch dus onmogelijk. Wat is dan het verband met de Roman de
Renart? Branche XVII handelt over de Mort et Procession van de vos. Ze wordt
omstreeks 1205 gedateerd en bevat drie scènes, waarbij de vos als dood wordt
beschouwd, maar even zovele keren verrijst – overigens een meesterlijk uitgewerkte
karikatuur van de begrafenisliturgie. Maar dit is duidelijk niet de bron voor de 12de-
eeuwse mozaïek. We hebben hier bijgevolg te maken met vroege Matière de Renart,
die hoogstwaarschijnlijk mondeling circuleerde.

Ook in Vlaanderen hebben we aanwijzingen voor een mondeling vertelcircuit


rond de neef van koning Artur, de tafelronderidder Walewein. In 1118 schenken enkele
vrije mannen van de familie Melle een stuk grond en bos te Munte aan de Sint-
Pietersabdij van Gent. Hun namen zijn achtereenvolgens Radulf, Egbert, Razo en
Walawain, blijkens de getuigenlijst onderaan: broers van elkaar, waarbij de laatste
vermoedelijk de jongste is. De kopiist van de oorkonde is blijkbaar zelf verrast bij het
vreemde Vualauuaynus, want hij haast zich erbij te vermelden dat dit wel degelijk een
naam is (nomine). Onze verbazing is echter nog groter, want als we de naam ontdoen
van zijn Latijns omhulsel, bekomen we de Oudnederlandse vorm Walawain, wat in het

16
Middelnederlands overeenkomt met Walewein. Dit is de naam van de beroemde
tafelronderidder, neef van koning Artur.

Dat is ronduit verwonderlijk. Immers, wat heeft een vader uit een adellijke familie
omstreeks 1100 ertoe gebracht om zijn zoon te noemen naar de neef van een Britse
vorst? De naam komt niet voor op de traditionele heiligenkalender en hij blijkt ook niet
de naam van een voorvader te zijn. Dan is er maar een enkele andere verklaring
mogelijk: hij moet via verhalen over een positieve, heldhaftige Walewein zulke grote
indruk op de naamgever hebben gemaakt, dat hij die naam geschikt vond voor zijn
zoon. Deze naamgeving was een zwaarwichtige stap: de vader onthield zijn zoon op
die manier immers van de persoonlijke bescherming door een patroonheilige. Maar
hoe kon de vader uit Melle die naam kennen als de eerste Arturbiografie in het Latijn
pas een goeie dertig jaar later werd geschreven (de kroniek van Galfridus van
Monmouth in 1138), de eerste Franse Arturroman het licht nog niet had gezien (Erec
et Enide van Chrétien de Troyes, ca. 1170) en de eerste Middelnederlandse
Arturverhalen nog langer op zich zouden laten wachten (begin dertiende eeuw)? We
kunnen hiervoor slechts één plausibele verklaring bedenken: Walewein was het
hoofdpersonage in mondelinge verhalen die blijkbaar druk in het Gentse circuleerden.
Dat lijkt bevestigd te worden in de latere Roman van Walewein (ca. 1260). Penninc,
de eerste dichter van het werk, schrijft in zijn proloog:

Van den coninc Arture


Es bleven menighe avonture
Die nemmer mee ne wert bescreven… (vv. 1-3)

(Over koning Artur zijn vele verhalen overgebleven die nooit werden opgetekend)

We hebben met Walewein van Melle en de proloog van de Roman van


Walewein dus sterke aanwijzingen voor het bestaan van een vroege mondelinge
overlevering van Arturverhalen in Vlaanderen. Hoe die verhalen concreet hebben

17
geklonken is bij gebrek aan bandopnames helaas niet meer te achterhalen. Een
andere vraag is: hoe kwamen die verhalen bij ons terecht?

Dat het hier om een Dietse, dus Nederlandstalige aangelegenheid gaat, bewijst
de tussenklank –a- tussen de l en de w in Walawainus (Wal-e-wein in het
Middelnederlands). De neiging tot het invoegen van een glijvocaal (naar het Sanskriet
een svarabhakti-vokaal genoemd) na l of r is een typisch Nederlands kenmerk dat in
de omringende talen nagenoeg ontbreekt; die evolueerde tot de zogenaamd stomme
–e-. De naam kan bezwaarlijk uit het Frans zijn ontleend; daar is de typische vorm
immers Gauvain. Vermoedelijk wijst de naam uit de oorkonde dus op rechtstreekse
kennis met Britse toestanden, een hypothese waarvoor wel meer aanwijzingen
bestaan. De contacten tussen Vlaanderen en Brittannië waren levendig, zeker na de
Normandische verovering waarbij vele Vlaamse edelen betrokken waren. Een niet
onaanzienlijk deel van deze Vlamingen vestigde zich op het eiland, maar onderhield
contacten met het moederland. Ze waren ook niet onbekend in de Keltische gebieden.
Zo bericht Gerald van Wales in zijn Itinerarium Kambriae (reis doorheen Wales) dat
zich omstreeks 1108 een groep Vlaamse kolonisten vestigde in Rhos (Zuid-Wales).
Deze lieden waren eerder al in Northumbrië neergestreken, maar waren op bevel van
koning Hendrik I naar Pembrokeshire (Wales) afgezakt. Blijkbaar moesten ze als buffer
fungeren voor de opdringerige Kelten. Volgens Gerald waren ze immers een dapper
en robuust volk, dat gewapende conflicten geenszins schuwde. En uitgerekend in
Rhos was er iets gebeurd, zo vermeldt een andere geschiedschrijver. Nog tijdens de
regering van Willem de Veroveraar, schrijft Willem van Malmesbury, werd daar het graf
van Walwen, de neef van koning Artur, gevonden. De ingeweken Vlamingen hebben
ongetwijfeld daarover horen vertellen. En wellicht bleven die verhalen niet beperkt tot
hun gemeenschap in Wales?

De Vlaamse kolonie in Pembrokeshire kreeg een gezicht toen een zekere Wizo
Flandrensis vanuit Vlaanderen naar Zuid-Wales afreisde om de gemeenschap aldaar
te gaan leiden. Dat gebeurde iets voor 1112, vermoedelijk om een landgenoot te
vervangen, met name Willem van Brabant, die enkele jaren voordien door Welshmen
was vermoord. Resten van de burcht van Wizo the Fleming zijn bewaard in het dorpje
Wiston, dat zijn naam dankt aan deze Vlaming (Wizo town), die tevens de stichter was
van het plaatselijke kerkje. In de streek waren nog andere Vlamingen bekend. In het
dorpje Llangwm (spreek uit: lengoem) onderzoekt een enthousiaste groep vrijwilligers
de aanwezigheid van Vlamingen in de slipstream van de Normandische invasie. Een
zekere Godbert the Fleming (+ 1131) zou er de stamvader zijn van de familie De la
Roche. De huidige bewoners willen alleszins de herinnering aan die Vlaamse
aanwezigheid bewaren: ze borduren ijverig aan een Tapestry of the Flemish Migration,
gebaseerd op kindertekeningen.

18
1.1.2. Rollen en tabletten

Mondelinge overlevering was lange tijd de enige vorm van communicatie en zou
ook later nog, tot in onze tijd, belangrijk blijven als informatieverspreider. Maar al vroeg
moeten wijze mensen binnen een gemeenschap het gevaar van een dergelijke
overlevering hebben aangevoeld. Immers, wanneer er in het overleveringsproces van
generatie op generatie door oorlog of ziekte een schakel ontbrak, was de tekst
onherroepelijk verloren. Al gauw ontstond dus de noodzaak om teksten schriftelijk vast
te leggen. Maar dat gebeurde nog altijd niet in wat wij kennen als het boek, te weten
een voorwerp dat men kan ter hand nemen, waarin zich teksten bevinden die men al
bladerend kan lezen. Nee, de oudste teksten werden toevertrouwd aan tabletjes van
klei, waarin men een soort van spijkerschrift grifte om dit daarna te bakken, waardoor
de tekst werd gefixeerd. Een verhaal bestond dan uit tientallen, honderden van die
kleitabletjes. Zo is bijv. het beroemde Gilgamesj-epos bewaard, met een Assyrisch-
Babylonisch zondvloedverhaal en Noach-figuur, die in dit geval Utanapisjtim heet, iets
wat blijkbaar ook Willy Vandersteen wist, want hij gebruikt dit personage in zijn
stripalbum De adellijke ark (nr. 177).

Deze gebakken drager van literatuur was echter onhandig: een flink epos moet
algauw een karrevracht aan kleitabletten hebben betekend. Men ging dus op zoek naar
een andere drager, een minder zware ook… en die vond men in de schors van het
papyrusriet. Maar ook dan was er nog geen sprake van het boek, zoals wij dat nu
kennen. Nee, de papieren bladen werden na beschrijving aan elkaar genaaid en
opgerold. Het lezen van een tekst, betekende het ontrollen van een papyrusrol, een
volumen (volvere = rollen). Er werd bijgevolg slechts aan de voorkant geschreven en
het aanbrengen van illustraties was helemaal niet evident. En hier staan we voor een
verrassende vaststelling: de klassieke Oudheid met zijn grote Griekse en Romeinse
werken kenden het boek niet… En toch worden hun teksten, of het nu filosofische,
juridische of literaire zijn, nog altijd – terecht – als bijzonder grote hoogtepunten
beschouwd in de cultuurgeschiedenis.

De rol of het "volumen" (meestal van papyrus) was de boekvorm van de


Oudheid; hij werd bewaard in lederen kokers en kon tot 40m. lang worden (gemiddeld
6 tot 10m.). De Byzantijnse en pauselijke kanselarij bleven de boekrol evenwel
gebruiken tot in de 12de eeuw. Papyrus, dat hoofdzakelijk uit Egypte kwam (in de
Middeleeuwen uit Sicilië), was een goedkope, maar fragiele schrijfstof die in rolvorm
na herhaaldelijk gebruik dikwijls uit elkaar viel. Daarom schakelde men ook voor de rol
over naar een andere schrijfstof, de bewerkte dierenhuiden of het perkament. Zo heeft
men onlangs in het Mechels stadsarchief de resten van een perkamenten tekstrol met
een kroniekachtig verslag teruggevonden. En van Diederic van Assenede, die grafelijk
ambtenaar en belasting-ontvanger was, is onlangs een belastingsrol van 1289 in het
Brugse archief van het Sint-Janshospitaal bekend geraakt: de Brieven van Assenede.
Mogelijk een door de dichter eigenhandig geschreven tekst.

19
De rol werd in de middeleeuwen dus nog gebruikt op een moment dat het boek in zijn
huidige vorm al volop zijn intrede had gedaan. Dat was ook het geval met die andere
communicatiedrager uit de oudheid: het tablet. Het ging om een (meestal) houten
drager waarin een uitgediepte ruimte met was werd bedekt; hierop kon een tekst
worden gegrift met een metalen stift (stilus, waarvan ons woordje “stijl” is afgeleid),
scherp aan het ene uiteinde, stomp en breed aan het andere, om een woord uit te
wissen door de was opnieuw glad te strijken. Al uit de Oudheid dateert het gezegde
“Saepe stilum vertas!” - Keer vaak je schrijfstift om! - waarmee bedoeld wordt dat je
niet tevreden moet zijn met wat je geschreven hebt, maar voortdurend op zoek moet
gaan naar verbeteringen.

20
1.1.3. Het perkamenten manu-script

In de late oudheid werden gecanoniseerde geschriften (het Romeins Recht, de


grote schrijvers en de Bijbel) op het duurzamere perkament geschreven. Bovendien
gaven de christenen voor bijbelhandschriften de voorkeur aan de codex (vermeldingen
vanaf de 2de eeuw) om zich duidelijk te onderscheiden van de joden, die de Torah op
rollen schreven. Maar meteen deed er zich een heuse revolutie voor: het boek werd
geboren… De bewerkte dierenhuiden werden op formaat gesneden; gevouwen bladen
perkament werden verenigd tot katernen en met andere katernen samengevoegd tot
een codex. Deze codex kon men ter hand nemen, erin bladeren; men kon er
gemakkelijk in terugbladeren en vooruit bladeren. Bovendien kon men deze bladen
langs twee kanten beschrijven, zodat men per blad een voor- en een achterkant kreeg
(folio en verso). Het was bovendien heel gemakkelijk om bij de tekst een aangepaste
illustratie aan te brengen, zodat woord en beeld elkaar versterkten. We kennen een
mooie miniatuur in een Vaticaanse codex waarop Vergilius wordt afgebeeld. Hoewel
het om een heus boek uit de 5de eeuw gaat, kent de miniaturist nog de vroegere
situatie en beeldt hij de Romeinse schrijver af met een soort van cilindervormige
hoedendoos. Dit was het antieke vervoermiddel voor boeken: een leren doos voor
papyrusrollen…

21
Het perkamenten handschrift was de algemeen gebruikelijke boekvorm in de
middeleeuwen. Wél was het boek aanvankelijk zó zeldzaam, zó kostbaar ook, dat het
een eerbiedwaardige status kreeg en voor liturgische doeleinden zelfs een sacraal
statuut verwierf. Ik denk hier bijvoorbeeld aan het prachtige bijbelhandschrift
vervaardigd voor de Ottoonse keizer Hendrik III in het scriptorium van Echternach (de
Codex Aureus Escorialensis, ca. 1045). Dit is niet bepaald het boekje dat je mee naar
bed neemt om er, nog even voor het slapengaan, in te grasduinen. Boeken waren het
bezit van kloosters en de maatschappelijke elite, van bijzonder rijke mensen dus. En
dat blijft lange tijd zo. Dat kan ook geen verbazing wekken. Het Münchense handschrift
van een bekende ridderroman van de Duitse dichter Wolfram von Eschenbach, de
Parzival, werd op het einde van de 13de eeuw overgeschreven en geïllustreerd. De
25.000 verzen vereisten 142 perkamenten bladen van hoge kwaliteit, wat beantwoordt
aan een kudde van 24 kalveren of 36 lammeren, toentertijd een heel fortuin.

22
Een enorme toename van de schrijfactiviteit in de samenleving ontstond in de
12de eeuw (een cultuurperiode die men tegenwoordig meer en meer aanduidt als “de
Renaissance van de 12de eeuw”). Dit gebeurde onder meer vanuit de groeiende
behoefte van de overheden om hun handelingen schriftelijk vast te leggen
(lekenscriptoria, kanselarijen), vanuit de nood aan sobere gebruikshandschriften in de
universiteiten en vanuit de gewoonte om literaire teksten vanuit handschriften voor te
dragen. Die verschriftelijkingsgolf had het ontstaan van duizenden handschriften tot
gevolg. Het ligt voor de hand dat men deze boeken ook zo gebruiksvriendelijk mogelijk
wilde ontwerpen. Nu was men al een tijd bekommerd om het leescomfort in boeken te
verbeteren: een mooi, helder boekschrift – de Karolingische minuskel - maakte sinds
de negende eeuw een einde aan de chaos van schriftsystemen; de lay out werd
overzichtelijker, men markeerde het begin van teksten of onderdelen ervan (titels,
grote initialen, enzovoort) en men maakte een einde aan het zogenaamde
continuschrift (de scriptura continua). Dat laatste vraagt enige verduidelijking.

In de Grieks-Romeinse oudheid gold het schrift als een middel om gesproken


taal visueel vast te leggen; een tekst was primair bedoeld om hardop te worden
voorgelezen. De door slaven opgetekende tekst diende voornamelijk als
geheugensteun en werd in scriptura continua genoteerd, zonder woordscheiding door
middel van spaties. De behoefte om snel te lezen en met spoed de gezochte informatie
uit een tekst te halen, was meestal immers geheel afwezig. We kunnen dat
verduidelijken aan de hand van een bekende tekst, het begin van het
Johannesevangelie. In de Codex Sinaïticus, de oudste nog bestaande codex van een
groot aantal Bijbelboeken en de evangelies (midden vierde eeuw), zien we de Griekse
tekst als een onafgebroken rij hoofdletters, verdeeld over vier kolommen. De
beroemde aanhef ziet er zo uit:

ΕΝ ΑΡΧΗ ΗΝ Ο ΛΟΓΟΣ
ΚΑΙ Ο ΛΟΓΟΣ ΗΝ
ΠΡΟΣ ΤΟΝ ΘΕΟΝ ΚΑΙ…

(en archij ijn o logos


kai o logos ijn
pros ton theon kai…)

In het begin was het woord


En het woord was
Bij God en…

Gemakkelijke lectuur was dit niet. De lezer diende het lezen grondig voor te bereiden,
door het aanbrengen van tekentjes, vooraleer hij voor zichzelf (en anderen) de tekst
hardop ten gehore bracht.

23
“Beatus vir/ qui non/ abiit/ in consili/ o impiorum…” (Psalm 1)

Ook vroege middeleeuwse handschriften, zoals het Utrechts psalterium (ca.


820-835), hanteren nog een continuschrift. Dit omslachtige procédé werd vanaf de
achtste eeuw in Ierland vervangen door de woorden te isoleren door middel van
spaties: een techniek die ten opzichte van de oudheid een drastische omwenteling in
de leeservaring betekende. Het leestempo kwam hierdoor onvergelijkelijk hoger te
liggen. Deze gewoonte zou zich vervolgens via Engeland en via de benedictijner
abdijen over heel Europa verspreiden. Vanaf de twaalfde eeuw was – althans voor
hoger opgeleiden – de praktijk van het individueel lezen (met de ogen) van teksten met
woordscheiding in opmars. Dat gebeurde evenwel niet noodzakelijk in absolute stilte.

24
De monnik of de clericus lazen de tekst in gedachten of murmelend voor zichzelf; ze
verorberden als het ware de woorden. De geleerde lectuur werd daarom vaak
vergeleken met het herkauwingsproces van dieren, de ruminatio. Het minder geleerde
publiek werd tot diep in de moderne tijd geholpen door een voorlezer, die de tekst
vanuit het boek declameerde. In dat geval waren het dus niet de ogen, maar de oren
die “lazen”: lezen betekende luisteren.

1.1.4. Boeken als naslagwerken

Verschriftelijking betekent dus veel meer dan alleen maar de productie van
meer boeken. Vanaf het einde van de twaalfde eeuw deed er zich trouwens een
nieuwe fase voor in het verschriftelijkingsproces. In de voorgaande periode waren
boeken gedoemd om van kaft tot kaft te worden gelezen: titels,
hoofdstukaanduidingen, kruisverwijzingen, registers en indexen bestonden niet of
nauwelijks. De dynamiek binnen de kathedraalscholen en de universiteiten vereiste
een snellere toegang tot de gezochte informatie. Logische strategieën werden
ingevoerd om teksten beter te structureren en toegankelijker te maken als naslagwerk.
Dit gebeurde voor het eerst met betrekking tot het boek der boeken, de Bijbel. De
indeling van de bijbelboeken in hoofdstukken en verzen maakte de bijbelconcordantie
mogelijk, lijsten met vergelijkbare passages uit het Oude en Nieuwe Testament
(bijvoorbeeld Luc. 6:1-5 is te verbinden met Math. 12:1-8 en Mark. 2:23-28). Omstreeks
1247 kreeg Hugo van Saint-Cher het lumineuze idee om het terugvinden van
bijbelpassages met dit hulpmiddel te vergemakkelijken. Dit bracht een verandering van
de aard van de geletterdheid zélf met zich mee. Met dit instrument kon men zoeken
en vergelijken; zonder overdrijven is deze techniek te beschouwen als een voorvader
van de zoekfunctie in de huidige computerprogramma’s.

Vrij snel werden deze zoekstrategieën ook toegepast op andere omvangrijke


werken, die in “boeken” (hoofdstukken) werden ingedeeld, waarbij naast de logische
ook de alfabetische indeling werd gebruikt. Jacob van Maerlant is in dit opzicht een
pionier in het Middelnederlands. In zijn natuurencyclopedie, Der Naturen Bloeme (Het
mooiste van de natuur - ca. 1270) structureerde hij zijn natuurwetenschappelijke
informatie volgens logische categorieën in dertien hoofdstukken: hij volgt het schema
van de scheppingshiërarchie in dalende volgorde, wat meteen een dalende zijnsorde
is. Eerst komt de mens als evenbeeld van God, dan de dieren, de planten, de stenen
en de metalen. Maar binnen deze structuur rangschikt hij alfabetisch op het Latijnse
woord. Bij de categorie viervoeters komt dus eerst de wolf en dan pas de vos omdat
in het Latijn lupus voor vulpes. Deze mogelijkheid om gericht te zoeken in langere
teksten, was meteen een nieuwe belangrijke stap in ons steeds geperfectioneerder
omgaan met teksten in boeken… Het is niet zonder belang op te merken dat ook
literaire teksten door deze evolutie werden beïnvloed. In het handschrift van een grote
verzameling Arturromans, bekend als de Haagse Lancelotcompilatie, werden
hoofdstuktitels voorzien, wellicht naar het voorbeeld van Maerlants volumineuze

25
wereldgeschiedenis, de Spiegel Historiael (1284-1288). Deze universele kroniek is
ingedeeld in vier grote delen of “partieën”, die uiteraard in een chronologische volgorde
werden geconcipieerd. Iedere partie bestaat uit een aantal boeken en ieder boek is
onderverdeeld in genummerde kapittels. In sommige handschriften begint een nieuw
deel zelfs met een inhoudstafel. Het boek begint er meer en meer uit te zien zoals wij
dat vandaag de dag nog altijd kennen.

1.1.5. Het gedrukte boek

Geleidelijk aan zou naast het perkament ook papier worden gebruikt, hoewel
dat aanvankelijk niet veel goedkoper was dan de geprepareerde dierenhuiden. Het
boek kwam in het bereik van meer mensen, althans zij die gestudeerd hadden, maar
het werd tegelijk minder fraai, soms erg slordig geschreven op perkament dat gaten
vertoonde of scheuren die moesten worden dichtgenaaid. En bovenal: het bleven
handschriften, d.w.z. met de hand geschreven boeken… tot stand gekomen via een
moeizame afschrijfactiviteit, die veel zweet, vinger- en rugpijn kostte.

Een nieuwe ontwikkeling was nodig om ook hierin verandering te brengen.


Tussen 1420 en 1440 kwamen in West-Europa de eerste blokboeken tot stand; per
blad werden de prenten en de tekst in één houten blok uitgesneden. Vaak echter werd
enkel de prent gedrukt en werd de tekst er achteraf bijgeschreven. Dat gebeurde bijv.
in het blokboek Excercitium super Pater Noster, een werk van Hendrik Utenbogaerde
(klooster van Groenendaal), de oudste Belgische druk (omstreeks 1430). Op
verschillende plaatsen werden in West-Europa pogingen ondernomen om te drukken
met losse letters. Het eerste aanwijsbare resultaat is een astronomische kalender van
1447, waarschijnlijk in Mainz gedrukt (door Gutenberg?). In 1455 kwam het eerste
grote drukwerk tot stand, de zogenaamde 42-regelige bijbel van Gutenberg. En dan is
het boek zoals wij dat kennen niet ver meer weg… Dirk Martens introduceerde de
boekdrukkunst in de Nederlanden, maar drukte uitsluitend Latijn, Grieks of Hebreeuws.
De eerste Nederlandstalige boeken werden merkwaardig genoeg gedrukt door
mensen die uit het Noorden kwamen: Mathias van der Goes, Johannes Veldener en
vooral Gheraert Leeu, die van Gouda naar Antwerpen kwam en ertoe bijdroeg om in
de 16de eeuw van de Scheldestad het boekencentrum van Europa te maken. Boeken
kwamen thans in het bereik van iedereen die kon lezen, maar het zou nog een hele
tijd duren vooraleer dit inderdaad ook iedereen was.

Een zelfs schematisch overzicht van de boekgeschiedenis leert ons dat het
boek zich steeds aan nieuwe uitdagingen heeft aangepast. Er is geen enkele reden
om de huidige ontwikkelingen pessimistisch in te schatten. Ook indien het boek een
digitale toekomst tegemoet gaat, zal het niet aan betekenis inboeten. De suggestieve
kracht van het woord is immers door geen enkele andere communicatiestrategie

26
vervangbaar. Maar evenzeer is duidelijk dat in die geschiedenis de middeleeuwen een
cruciale rol hebben gespeeld…

2. De oudheid als inspiratie

In het openingscitaat uit Floris ende Blancefloer is nog meer interessants te


puren. Boeken, eerder dan ervaringsgegevens, blijken informatie over de wereld te
bevatten, zelfs over zulke intieme zaken als de liefde. En dan zijn de grote autoriteiten
uit de oudheid niet ver weg.

Ontwerp voor een borduurtafereel van het Tapijt van Assenede: Diederic aan het werk

Diederik van Assenede verwijst voor betrouwbare informatie over de liefde naar
Juvenalis, Pamphilus en Ovidius. Dat is voor velen onder ons wellicht wat vreemd.
Waren de Romeinse auteurs en hun epigonen in de middeleeuwen bekend? Was de
renaissance dan niet “de weder-geboorte van de oudheid”?

Het is een hardnekkig misverstand, maar de meeste auteurs uit de Romeinse


oudheid waren in de tijd van Diederik goed bekend. Middeleeuwers annexeerden en
adapteerden de antieke erfenis, maar ze deden dat zó ongegeneerd vrij en creatief dat
het resultaat dikwijls niet meer als antikiserend wordt herkend en het “re-naissance”-
aspect ervan niet meteen opvalt. Hun respect voor de oudheid inspireerde hen niet tot
loutere imitatie en belette hen geenszins om het Grieks-Romeinse gedachtegoed aan
nieuwe uitdagingen aan te passen en operationeel te maken. En vooral: die adaptatie
27
gebeurde niet enkel op het microniveau van motiefverschuivingen of op het
macroniveau van een kunstwerk, maar ook op het vlak van werkelijk belangrijke
kwesties. Zo gebeurde dat met het Romeinse Recht. Vanaf de tweede helft van de
elfde eeuw werden alle niet bruikbare onderdelen van het Corpus Iuris Civilis (onder
meer de Griekse fragmenten van de Digesten) geschrapt, maar tegelijk werd het op
een grandioze manier omgevormd tot een werkbaar rechtssysteem dat in staat was te
functioneren in het vorm krijgende Europa. Dat gebeurde ook met het Aristotelische
wereldbeeld. Middeleeuwse geleerden brachten het in overeenstemming met het
bijbelse scheppingsverhaal, wat onder meer aanleiding was om boven de vaste sterren
een negende hemelsfeer te creëren, waar het oerwater uit Genesis 1:2 in kristallijnen
vorm een plaats kreeg als bovenhemels water (Gen. 1:7-8). Dat gebeurde ook in de
architectuur. Middeleeuwse bouwmeesters baseerden het grondplan van hun kerken
op de ideale mens, zoals Vitruvius dat voorschreef, maar ze interpreteerden die als de
Gekruisigde anders dan de homo Vitruvianus van Da Vinci en andere renaissance-
kunstenaars. Dat gebeurde ook, zoals we nog zullen vaststellen, met de hoofse
gedragsnormen die antieke adviezen operationaliseerden. Dat gebeurde ook in onze
vroegste letterkunde.

Het meest invloedrijke werk van Hendrik van Veldeke is zijn Eneasroman (ca.
1186), enkel in Duitse handschriften overgeleverd. Het verhaal is via de Franse Roman
d’ Eneas terug te voeren tot de Aeneis van Vergilius (30-19 v. Chr.). Maar wat een
verschil! Veldeke is vooral geïnteresseerd in ridderlijke gevechten, vrouwelijk schoon
en de liefde. In de Aeneis was de naam Lavinia in de eerste regels een geografische
aanduiding en in de rest van het epos nauwelijks meer dan een vrouwennaam; bij
Veldeke worden aan het onervaren meisje dat de liefde ontdekt meer dan duizend
verzen besteed. Hetzelfde geldt eigenlijk voor Dido, wier liefdesonrust 's nachts door
Vergilius in één nuchtere zin wordt gesuggereerd: "De liefde ontzegt aan haar leden
een rustige slaap" (begin boek IV). De Romeinse lievelingsdichter was duidelijk niet in
de vrouwelijke psyche geïnteresseerd. Veldeke heeft in navolging van zijn Franse
voorbeeld de plechtige ernst en het episch gedragene van Vergilius met de lyrische
ontboezemingen en de amoureuze sentimentaliteit van Ovidius verbonden. Dit
Ovidius-in-Vergilius stelde hem een aantal nieuwe gevoelsregisters ter beschikking:
grote onrust en uiterste verwarring bij het ontluikende liefdesgevoel (de zogenaamde
Ovidiaanse liefdespathologie), gelukzalige vreugde bij de liefdesontmoeting,
onstuimige hartstocht, wanhoop en zelfs zelfmoord uit liefde... De interesse voor de
liefde is exponentieel toegenomen: in de Eneasroman wordt meer dan 30% van de
verzen besteed aan liefdesscènes. Zijn grondige kennis van de Metamorfosen van
Ovidius stelde Veldeke bovendien in staat om herhaaldelijk van zijn brontekst af te
wijken. Zijn Eneasroman is iets heel anders geworden dan de Romeinse Aeneis,
namelijk een hoofse ridderroman voor een hoog-aristocratisch hofmilieu, vermoedelijk
mede bedoeld voor de entourage van Hendrik VI, de zoon van keizer Frederik
Barbarossa.

28
Het Berlijnse handschrift van de Eneasroman van Hendrik van Veldeke

Groot respect én gezonde eigenzinnigheid, zo zou men de houding van


middeleeuwers tegenover de oudheid kunnen samenvatten. Dat is niet in tegenspraak
met het overbekende beeld van Bernardus van Chartres (twaalfde eeuw), die het
bijbelse beeld van de vier kleine evangelisten op de schouders van reuzen, de profeten
van het Oude Testament, in wereldse zin interpreteerde: “We zijn als dwergen, zittend
op de schouders van reuzen, zodat wij meer en verder zien dan zij, niet zozeer door
de scherpte van onze eigen blik of door de lengte van ons lichaam, maar omdat wij in
de hoogte worden getild en verheven worden door de grootheid van de reuzen”. De
reuzen zijn bij Bernardus de Antieken, de Ouden; de dwergen zijn middeleeuwers als
hijzelf… Vol eerbied en dankbaarheid kijkt hij op naar de reusachtige erfenis uit de
oudheid, maar zelfbewust beseft hij meer te kunnen en te kennen, verder te raken
dank zij zijn creatieve omgang met de verworvenheden van zijn voorgangers. Die
dubbele houding komt het indrukwekkendst tot uiting in de omgang met de Griekse
wetenschap en filosofie. De herontdekking ervan in de twaalfde en dertiende eeuw
was een van de belangrijkste gebeurtenissen in de westerse geschiedenis.

29
We zijn als dwergen op de schouders van reuzen…

30
III. BESCHAAFD GEDRAG

1. Hoe word ik een beschaafd mens?

Ik hoor de vermaningen van mijn moeder nog altijd in mijn oren weerklinken:
′Ga rechtop zitten! Leun niet met je ellenbogen op tafel!′. Hoewel afkomstig uit een
bescheiden arbeidersgezin, waarin gekunstelde en vormelijke gedragingen van een
compleet ander universum waren, werd ik als kind eraan herinnerd dat eten een
serieuze aangelegenheid was, waar afspraken rond golden, zoals in dit geval: een
fatsoenlijke houding. Ik begreep de ratio achter de regel toen niet zo goed. Trouwens,
wat hadden ellenbogen met beschaving te maken? Groot was echter mijn
verwondering toen ik veel later ontdekte dat we hier te maken hebben met een
eeuwenoude verbodsbepaling. In een Brugse miniatuur van omstreeks 1470 wordt dit
al duidelijk. Het betreft een afbeelding uit een handschrift van de Romeinse moralist
Valerius Maximus, De Facta et dicta memorabilia (Gedenkwaardige Feiten en
Uitspraken - omstreeks het jaar 31), een verzameling exempelen voor redenaars en in
de middeleeuwen een populaire schooltekst. Het handschrift werd vervaardigd voor
Antoon van Bourgondië, de bastaardzoon van Filips de Goede. Valerius instrueert
keizer Tiberius, aan wie het werk was opgedragen, over mate en zelfbeheersing; wat
eetgewoonten betreft, verwijst hij naar twee tafels. (Afbeelding 76) Zijn gasten aan de
linkse tafel gedragen zich brassend en bandeloos; de man met geel wambuis (eens te
meer het negatieve geel) leunt met zijn volle gewicht op zijn ellenbogen op tafel, terwijl
een dronken buurman zijn tafeldame lastig valt. De rechtse tafel toont hoe het hoort:
de gasten eten met maat en distinctie. Ze zitten rechtop en leunen niet op de
ellenbogen.

Niemand minder dan Erasmus (+ 1536) had daar – iets later, maar binnen eenzelfde
context - ook al de nadruk op gelegd. Hij schreef:

Als je gaat zitten leg je beide handen op tafel, niet samengevouwen en ook
niet in je bord. Het is onbeleefd om een of beide handen in je schoot te
houden, zoals sommigen doen. Oude mensen of zieken die gauw moe zijn
mogen met een of beide ellenbogen op tafel leunen. Maar als hovelingen met
verwijfde maniertjes, die verrukt zijn over al hun poses, zo’n houding
aannemen, moet je doen alsof je het niet ziet en zeker hun voorbeeld niet
volgen. Let er ook op dat je degene die naast je zit niet hindert met je
ellenboog en je overbuurman niet met je voeten. Als je wiebelt op je stoel of
van de ene op de andere bil gaat zitten, wek je de indruk dat je voortdurend
winden laat of dat probeert te doen.

31
Handschrift van Valeriux Maxima voor Jan Crabbe, abt van de Ten Duinenabdij (ca. 1480)

Erasmus’ conclusie is duidelijk: hij acht het leunen op tafel slechts vergeeflijk voor
mensen die ziek zijn of door ouderdom verzwakt. Het vertaalde citaat is afkomstig uit
De civilitate morum puerilium (Over de beschaafde zeden van kinderen) geschreven
in maart 1530 te Freiburg im Breisgau en gedrukt door de beroemde Johannes
Froben te Basel. Het traktaatje is opgedragen aan een jongen van elf jaar, Hendrik,
zoon van Adolf van Bourgondië, prins van Veere en admiraal der Nederlanden,
achterkleinzoon van de Grote Bastaard van het Valeriushandschrift. Een telg uit de
hoogste adel dus.

Het is ontnuchterend om vast te stellen dat de grote Nederlandse tekstcriticus


en theoloog zich heeft bezig gehouden met banaliteiten als winden laten, snot afvegen,
in zijn kruis krabben, rochelen, vuile nagels, enzovoort ... Dat was ook de reactie van
sommige van zijn vrienden. Zijn Franse collega, de befaamde jurist en Graecist
Guillaume Budé, begreep niet waarom Erasmus zijn precieuze tijd aan dergelijke
beuzelarijen verkwistte. Hij had blijkbaar niet door dat het bij Erasmus om iets veel
fundamentelers ging: die wilde namelijk een bepaald mensbeeld promoten, dat van de

32
beschaafde burger. Via de concrete opvoeding van kinderen wilde hij een betere
wereld tot stand brengen, omdat hij rotsvast geloofde in de maakbaarheid van de
mens. Volgens Erasmus was de beschaafde omgang met anderen, de civilitas, immers
een wezenlijk onderdeel van zijn humanistisch programma. Want, hij wilde via Hendrik
van Bourgondië alle kinderen – enkel jongens weliswaar - van zijn leeftijd bereiken. En
daarom boog de grote Nederlandse geleerde zich over de eet- en slaapgewoonten, de
kleding, de zorg voor het lichaam en het gedrag in de kerk. En daar hoorde ook een
verzorgde houding aan tafel bij.

Civilitas, zo luidt Erasmus’ conclusie, is een door respect bepaalde gulden middenweg.
Beschaafd door het leven gaan is niet het hyperprecieus gedrag van hovelingen en
burgers die formele regeltjes klakkeloos en slijmerig imiteren, een houding die een
eeuw later door Molière in zijn Bourgeois Gentilhomme (1670) genadeloos zou worden
gehekeld. Maar het is vooral ook niet het hyperkinetisch gedrag van boeren, die zich
onbeheerst vermaken door naar vrouwelijk schoon te grijpen en wild dansend rond te
springen. Daarom ook zijn, zoals reeds opgemerkt, de boerentaferelen van Brueghel
geen lofliederen op het idyllische plattelandsleven, integendeel. De humanisten en de
schilders uit de zestiende eeuw blijken propaganda te voeren voor eenzelfde
burgermoraal. Beschaafdheid is voor hen het gevolg van redelijkheid en matigheid, die
kinderen niet vroeg genoeg kunnen leren. Spijtig genoeg is ook dat bij boeren anders:
de kinderen imiteren het slechte voorbeeld van hun ouders: zoals de ouden zingen, zo
piepen de jongen …

2. Hoofsheid als norm voor het samen-leven

De civilitate kende een foudroyant succes. Maar ook Erasmus was niet de eerste om
goede zeden aan te prijzen. In het begin van de dertiende eeuw werd in het Limburgs
een boekje met gedragsvoorschriften geschreven: Dat Boec van Seden. De oudste
redactie ervan is bewaard in de fragmentarisch overgeleverde Enaamse Codex van
ca. 1290. Wat resteert, is soms slechts met de grootste moeite leesbaar. Enkele
negentiende-eeuwse onderzoekers hebben het perkament onder andere met
walnoten bewerkt, waardoor de inkt tijdelijk scherper oplichtte; het zuur heeft echter in
het perkament gevreten en heeft er grote, zwartbruine vlekken achtergelaten. Dank zij
het bewonderenswaardige monnikenwerk van de Gentse filoloog Maurits Gysseling
hebben we gelukkig heel wat tekst kunnen reconstrueren. Bij de tafelmanieren lezen
we:

Ne lene met ellenboghe oec niet


Opte tafle daert yemen siet;
Sit recte ende diene dinen gheselle
So dat hi duegt van di ertelle. (vv. 123-126)

33
(Leun niet met je ellenbogen op de tafel, als iemand het ziet. Zit recht en wees degene die naast je zit
altijd van dienst, zodat hij van jou goede dingen vertelt).

Dat gedrag wordt als ′hovescheit′ beschouwd, hoofs dus; het draagt bijgevolg bij tot
het fatsoenlijk leven in gemeenschap. Men kan er goeie punten mee verdienen bij de
mensen die het zien, of om het op zijn middeleeuws te zeggen: er valt grote eer mee
te behalen en het draagt bij tot de integratie in de gemeenschap, voor middeleeuwers
een absoluut wezenlijk gegeven.

En ook de anonieme dichter heeft het, zoals Erasmus, over verrassend concrete
gedragsvoorschriften: hanteer geen vulgaire taal, onderbreek niet iemand in volle
betoog door ′iemens tale te scueren′ (vv. 272-273); drink noch spuw met eten in je
mond; heb geen leedvermaak met het ongeluk van iemand anders; vlucht slechte
vrouwen; vooraleer je een kamer binnenstapt, dien je te kloppen; enzovoort. Wijze
raadgevingen worden kwistig rondgestrooid. Neem genoegen met wat je hebt, of dat
veel of weinig is (vv. 185-186). Wie het kleine niet eert, is het grote niet weerd (vv. 337-
338). Kom goed overeen met je buren (vv. 553-557). Vriendelijke woorden kosten geen
geld (vv. 770-772). Spreek niet met dubbele tong (vv. 851-858). Het zijn adviezen die
ons vertrouwd in de oren klinken, we gebruiken ze nog steeds in onze dagelijkse
omgang met anderen. En anders dan bij Erasmus gelden de voorschriften voor
iedereen, jong en oud, mannen en vrouwen, machthebbers en gewone mensen (vv.
579-582, 790).

Natuurlijk zijn tal van raadgevingen doordrongen van christelijke invloed.


'Gheloof vastelike an Gode/ Ende hout gherne Sine ghebode.' (vv. 57-58). Respecteer
priesters, clerici en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders. Vader en moeder zal je
eren. Doe jouw naaste niet wat je niet wilt dat jou geschiedt. Je moet zo leven alsof je
morgen zou sterven. Maar toch is de diepste inspiratiebron niet christelijk. Dat blijkt
bijvoorbeeld uit de houding van de dichter tegenover arrogantie of schroom in het
menselijk verkeer. Ook hier verschijnt de middenweg als principe. Hoogmoed dient
men te mijden, maar ook met nederigheid moet men op zijn hoede zijn (vv. 231-236):
'Nederigheid is zeer goed als men niet doet alsof. Hoed u, zoals de wijze, voor al te
grote nederigheid. Beoefen ze juist van pas en met mate, dat is verstandig.'

Het is duidelijk: nederigheid is een grote deugd indien ze niet vals is en niet te
fanatiek wordt beoefend. We staan hier klaarblijkelijk niet voor de christelijke ootmoed,
de compromisloze nederigheid van de vrome mens die zich klein voelt ten overstaan
van de almachtige God of de extreme offervaardigheid van heiligen die iedere
bekommernis voor de eigen persoon hebben uitgeschakeld. De inspiratiebron voor dit
gematigd gedrag dat noch fanatiek noch onverschillig wil zijn, is niet de christelijke
moraal; ze moet elders worden gezocht. De middenweg die hier voortdurend
aangeprezen wordt, is duidelijk geïnspireerd door de stoïcijnse idealen uit de oudheid
(Cicero, Seneca en anderen), die via allerlei kronkelwegen het hoofse mensbeeld van
de twaalfde eeuw in elitemilieus hebben bepaald. En die kronkelwegen hebben tot

34
heel wat veranderingen geleid. Neem bijvoorbeeld de ellenbogenregel. Die zoek je
vergeefs in antieke teksten om de eenvoudige reden dat eetfestijnen in de oudheid
liggend gebeurden; de gasten lagen op een bed of ligbank (een triclinium). De
gewoonten werden in de middeleeuwen uiteraard aangepast aan de nieuwe
eetpraktijk, gezeten aan een tafel. Wat die ellenbogen te maken hebben met fatsoenlijk
eten, zal verder nog moeten blijken.

Het mensbeeld dat in het Boec van Seden wordt gepropageerd, moet verfijnd
intermenselijk verkeer – dit is hoofs gedrag - mogelijk maken. De anonieme auteur
legt er de nadruk op dat bezonnenheid, redelijkheid en beheersing de
grondvoorwaarden zijn van dat hoofse ideaal. De conclusie van het Boec van Seden
is:

Die ghemate es die es vroet


Want mate es tallen spele goet.

(Wie zichzelf beheerst, die is wijs, want zelfbeheersing is in alle omstandigheden goed)

Het wordt als een echolied herhaald in de toenmalige literatuur: zichzelf beheersen,
de eigen impulsen en aandrang temperen, het eigen persoontje omwille van een
samenleven zonder ruzies of conflicten aan banden leggen; rekening houden met de
andere; respect voor de privésfeer van de andere - in het modern sociologische jargon:
zijn ego wat terugdringen om ruimte te laten voor de andere -: daar gaat het om. Dit
bovenindividueel gedrag is het (ideaal) model van de beschaafde hofkringen in de
twaalfde en dertiende eeuw. Het wordt gepromoot door geletterde clerici, die geprangd
tussen hun kerkelijke opleiding en hun wereldse opdrachtgevers, een volkstalige
literatuur ontwikkelen voor een lekenpubliek: ridderromans die naast vermaak ook
lering bieden en kunnen worden beschouwd als 'spiegels van hoofsheid'.

Zo een hoofse propagandist is onze eerste Nederlandse schrijver Hendrik van


Veldeke, die omstreeks 1185 zijn Eneasroman schreef aan het hof van Herman van
Thüringen. In deze ridderroman vormt 'mate', toegepast op de ridderlijkheid en de
liefde, de centrale thematiek van het werk en gaandeweg ontpopt het hoofdpersonage
zich tot iemand die zich ten volle bewust is van zijn gemeenschapsplicht. Ook in
Arturromans is het opvallend hoe vaak de tafelronderidders hun gedrag afhankelijk
maken van de wil van iemand anders. En even opvallend is het dat de stoere ridders,
die toch het prototype zijn van een militaire machocultuur, zich proberen in te leven in
de gevoels- en gedachtewereld van andere mensen en met andere woorden empathie
betonen. De ridderromans wilden vanzelfsprekend amusement bieden, maar wilden
via in taal gevatte modellen evenzeer het concrete, alledaagse gedrag oriënteren; we
staan hier bijgevolg voor bijzonder geëngageerde literatuur. Ze boden, zoals vele
didactische traktaten en praktische etiquetteboekjes, antwoorden op de vraag hoe je
als individu kon bijdragen tot een eendrachtige maatschappij.

35
Maar wat hebben – om naar ons uitgangspunt terug te keren – ellenbogen op
tafel te maken met harmonisch samenleven? De ellenbogen storen nauwelijks de
andere gasten en toch blijft het voorschrift door de eeuwen heen in
beschavingstraktaatjes doorzinderen. In het minuscule Nouveau manuel de politesse,
in 1843 uitgegeven bij de bisschoppelijke drukkerij Casterman en bedoeld voor de
katholieke burgerjeugd, luidt het: “On doit éviter de s’appuyer sur la table, ou de s’y
accouder. Il faut se tenir droit, sans raideur, modestement, sans affectation” (p. 38).

Het probleem is dat dit voorschrift in de loop der tijden tot een zinledig, formeel
regeltje is verworden. Oorspronkelijk had dit wel degelijk iets te maken met respect
voor de andere, met een bekommernis voor de goede gang van zaken. In de tijd van
het Boec van Seden bestonden er geen vaste tafels: in het eetvertrek werden voor de
maaltijd schragen neergezet, waarop men losse tafelbladen legde met daarop een
laken gedrapeerd. Bovendien zat men vaak langs één kant, zodat de bediening langs
de andere kant kon plaatsvinden, zoals te zien is op tal van miniaturen. Je kreeg dus

36
een bedenkelijke situatie als een of meer mensen met hun volle gewicht op het
tafelblad gingen leunen en ze deze vervaarlijk aan het wankelen konden brengen, met
alle chaotische gevolgen van dien. De regel heeft oorspronkelijk wel degelijk met
respect voor de andere te maken. De Duitse humanist Sebastian Brant, een tijdgenoot
van Erasmus, hekelde in zijn Narrenschiff (1494) scherp een bepaald type van zotheid,
namelijk dat van de dwazen 'die uff ir arm und elenbogen Sich laenen und den disch
bewegen' (die op hun arm en ellenboog leunen en de tafel bewegen).

37
IV. ANDERS…

1. Gevoelens van vervreemding

Middeleeuwers dachten en voelden anders over kleuren- en dierensymboliek. Geel


was voor hen een vulgaire, uiterst negatieve kleur, zwart was in de late middeleeuwen
de kleur van prestige en distinctie, blauw zowel de kleur van Maria als (meestal in zijn
lichtere tinten) de kleur van de lichtzinnigheid van de wereld.

De omgekeerde wereld in het Spreekwoordenschilderij van Brueghel is lichtblauw

Ook tegen dieren keek men anders aan dan wij nu: de walvis (een vis!) is symbool van
de duivel, evenals de uil; de pelikaan verwijst naar de offerdood van Christus, de olifant
is een hoofs, preuts wezen dat de mens ten voorbeeld zou moeten strekken. Allemaal
denkbeelden die ons vreemd voorkomen. Dat gevoel van vervreemding geldt uiteraard
niet enkel met betrekking tot kleuren- en dierensymboliek. Middeleeuwers kijken ook
met andere ogen naar getallen en rekenkundige bewerkingen. Hoewel de
getallensymboliek in de middeleeuwen geen eenduidig systeem vormde, bestond er
overeenstemming rond de eerste cijfers van het systeem; ze werden met existentiële
betekenis opgeladen. 1 was uiteraard het getal van God, 2 van de vrouw, 3 van de
man (bovendien van de H. Drievuldigheid, en dus een heilig getal), 4 het getal van de
materie (de vier oerelementen, de vier humores of levenssappen). Alles wat bestaat,
zit vervat in het volmaakte getal 10 (en zijn machten 100, 1000…), want 10 = 1 + 2 +
3 + 4. Bijgevolg zijn 9 en 11 (een tekort en een te veel) onvolmaakte getallen. De
kosmos bestaat uit negen hemelsferen, daarbuiten begint de oneindigheid met God,
die de schepping omarmt, en niet toevallig op de tiende plaats komt. Daarom ook
bestaat de Divina Commedia uit drie delen met telkens 33 zangen: het Inferno, het
Purgatorio en het Paradiso. Dat brengt ons op het ongelukkige getal 3 x 33 = 99.

38
Daarom voegde Dante er een inleidende zang aan toe, zodat de ontmoeting van de
′ik′ met God zelf in de honderdste zang plaatsvindt. En middeleeuwers kijken anders
naar de hemellichamen (macrokosmos) die een welbepaalde invloed uitoefenen op
het menselijk bestaan (microkosmos). Enzovoort, enzovoort…

1.1. Rood is des duivels

In zijn boek Afscheid van Magritte (2004) schetst journalist en Wallonië-kenner


Guido Fonteyn de industrialisatie van het zuidelijk landsgedeelte van België in de
negentiende eeuw. Hij beschrijft de immigratie van Vlamingen naar de
steenkolenbekkens in de omstreken van Luik en Charleroi en maakt duidelijk hoe deze
inwijkelingen er racistisch, althans minachtend werden behandeld. Zij werden er
aangezien als een achterlijk, primitief en dom volkje, smalend aangeduid als ′(salles)
Flaminds′. In satirische afbeeldingen zagen ze er steevast onverzorgd uit, en
merkwaardig genoeg, voorzien van ros haar … Fascinerend is ook dat de Vlaming in
het Waalse volkstoneel altijd rood haar had, zoals - voegt Fonteyn er terecht aan toe -
traditioneel de Judasfiguur in het volkstheater.

We hebben hier te maken met een wonderlijk taaie traditie. Hoewel er in de


bijbel of de apocriefe teksten niets over de uiterlijke verschijning van Judas Iscariot (in
het Duits: ′ist gar rot′, is écht rood) wordt gemeld, wordt de figuur steeds sterker
gediaboliseerd. Vanaf de negende eeuw zien we hoe kunstenaars allerlei technieken
gebruiken om Judas als verrader van de andere apostelen te onderscheiden. Ofwel
wordt hij zonder nimbus (of een zwarte!) afgebeeld, ofwel wordt hij als enige in profiel
getoond, ofwel baardloos te midden van de bebaarde volgelingen van Christus. Later
kreeg hij een geel bovenkleed en een geldbeurs als klassieke attributen.

Vanaf de twaalfde, dertiende eeuw ontstaat er in Noord-Europa een tendens


om Judas (alsook andere verradersfiguren zoals Kaïn) zo hatelijk en lelijk mogelijk voor
te stellen en men doet dat door de voorstelling van ros haar, een rosse baard en een
hoekige haviksneus. Zo portretteerde de Duitse schilder Gaspart Isenmann een lelijke
rosse Judas in zijn altaarstuk Verraad en arrestatie van Christus (midden vijftiende
eeuw - thans in het Museum Unterlinden in Colmar). (Afbeelding 60) Een nieuwe
traditie was geboren. Die was zo invloedrijk, dat ros haar in de zeventiende eeuw het
alibi bij uitstek werd om een anderskleurige pruik te dragen. De Franse theoloog Jean-
Baptiste Thiers schreef in zijn Histoire des perruques (1690 - Geschiedenis van de
pruiken) dat ′les rousseaux portèrent des perruques pour cacher la couleur de leurs
cheveux, qui sont en horreur à tout le monde, parce que Judas, à ce qu' on prétend,
étoit rousseau′ (de rossen dragen pruiken om hun haarkleur te verbergen, die een
verschrikking is voor de wereld, omdat Judas – zoals men beweert – ros was).

Het zit vanouds ingebakken in de menselijke mentaliteit. Minder dan één


procent van de wereldbevolking blijkt ros haar te bezitten: met rosharigen moest dus
wel iets aan de hand zijn. Dat leidde tot vooroordelen en discriminatie, zeker in tijden

39
van magisch bijgeloof. De wereld was immers, zo dacht men, een speelterrein van
duivels en hun demonische trawanten, het leven was een onophoudelijke strijd tussen
goed en kwaad. En de mens moest te allen tijde op zijn hoede zijn voor het bedrog en
de listen van Satan. Was immers Merlijn himself niet het resultaat van een diabolisch
complot? De wijze raadgever van koning Artur dankte zijn bestaan aan de wens van
de hellebewoners om een antichrist, een soort van mensduivel op de wereld te zetten
om zoveel mogelijk mensen tot zonde te verleiden. Als hulpmiddel daarbij gaf de duivel
Merlijn kennis van het verleden. Het meisje dat als draagmoeder voor dit wezen werd
uitgezocht, was echter zo vroom dat God ingreep. Hij schonk het nog ongeboren kind
ook de kennis van de toekomst en stelde het zo in staat de duivelse opzet te
dwarsbomen.

Ongetwijfeld was geslachtsgemeenschap met een duivel voor middeleeuwers


minder onrealistisch dan voor ons, rationalistisch ingestelde eenentwintigste-eeuwers.
Geesten en demonen waren immers tot onnoemelijke dingen in staat, die ook impact
hadden op het dagelijkse leven. Zo luidde een advies in het Middelnederlandse
etiquetteboek Van Zeden:

Int huus van eenen roeden man

Ne herberghe niet, updattu can

Elre gheraken, want vele loes

Vint mense, ende bedriegher altoes. (vv. 347-350)

(Overnacht niet in het huis van een roodharige man, indien je elders terecht kan, want mensen met rood
haar zijn heel onbetrouwbaar en ze bedriegen altijd.)

Hoed je voor roodharige of rosse medemensen! Het voorschrift heeft alles te maken
met de overtuiging dat de conceptie van een roodharige onder duivelse inblazing
geschiedde. In het middeleeuwse analogie-denken is het rode haar een gevolg van
een verwekking van het kind tijdens de ′onreine′ periode van de vrouw. Seksueel
verkeer tijdens de maandstonden was weliswaar taboe, maar de duivel was in staat
om ook op ongelegen momenten de lusten van man en vrouw aan te wakkeren, met
als resultaat totaal onbetrouwbare kinderen ... Die roodharigen hadden inderdaad
beruchte verraders en bedriegers in hun rangen: behalve Judas en Kaïn, niemand
minder dan de vos Reynaert.

De dichter laat er in Van den vos Reynaerde geen misverstand over bestaan:
van in het begin typeert hij de vos als ′de felle met de rode baard′ (v. 60). Dat is dubbel
negatief. De rode kleur heeft, zoals gezegd, een diabolische dimensie; ze kon zelfs de
kleur van de duivel zélf worden. Verder moet men beseffen dat het woordje ′fel′ in het
Middelnederlands een antoniem is van ′hovesch′ en dus een heel negatieve betekenis
had en kan vertaald worden als ′boosaardig, schurkachtig′. Dat Reynaert in het verhaal
door de andere dieren als 'fel' wordt getekend, ligt voor de hand. Maar het portret dat
hij van zichzelf schildert is zo mogelijk nog negatiever. Hij typeert zichzelf als hij de
spot drijft met de zwaargewonde beer:

40
Kendi Reynaert, den rybaut?

Wildine scauwen, so siettene hier:

Den roden scalc, den fellen ghier. (vv. 938-940)

(Ken je Reinaert, het galgenaas? Wil je hem bekijken, dan zie je hem hier: de rode schurk, de
boosaardige rover)

Als we even de kwantitatieve toer opgaan, dan zien we dat de negatief geladen
thematische woorden ′fel′ en ′quaet′ in overgrote mate op de vos worden toegepast.
′Fel′ komt 33 keer voor in de Van den vos Reynaerde: 78,7% betreft het Reinaert, 6%
Bruun en 3% Isengrijn. ′Quaet′ komt 23 keer voor maar wordt als kwalificatie van
personages 39,1% op de vos, 4,3% op de beer en met een even groot percentage op
de wolf betrokken. Het bijzonder negatieve woord ′schalk′ wordt weliswaar slechts
éénmaal expliciet op Reynaert betrokken, maar de drie andere keren gaat het over
bedrieglijke raadgevers in het algemeen (wat in de context van de passage impliciet
op de vos en zijn leugenverhaal betrekking heeft). En ook de verteller zélf, die qua
informatie betrouwbaarder moet worden geacht dan de dierenpersonages met hun
subjectieve visie, is niet mals voor de vos: hij hanteert mooie, hoofse taal, maar zijn
hart is binnenin boosaardig. Reynaert is een schurkachtig schepsel, compleet
onbetrouwbaar … In 1/3 van de gevallen karakteriseert de objectieve vertelinstantie
de vos als ′fel′. Mijns inziens is de vos bijgevolg geen zachtzinnige verschijning die met
zijn mededieren wat fratsen uithaalt, integendeel: hij is een moordenaar, een
bedrieger, een schurk van de allerlaagste soort. Zijn rode vacht helpt om dit te
beklemtonen.

Nog een pregnant voorbeeld van negatieve rossigheid vinden we in een


geïllustreerd handschrift van omstreeks 1260 met het laatste Bijbelboek, Het boek der
Openbaring van Johannes. Op het einde der tijden zal de wereld vergaan ten prooi
aan de vreselijkste plagen. De vier apocalyptische ruiters zullen overal terreur zaaien:
honger, pest, oorlog en dood. De ruiters van de eindtijd stormen gewelddadig door de
wereld. Groot is onze verbazing als we de tweede ruiter zien opduiken: de oorlog,
voorzien van het wapen van de graven van Vlaanderen. Terwijl het tweede dier,
blijkbaar een gevleugelde leeuw, brult en Johannes toekijkt zwaait de ruiter
onheilspellend met zijn zwaard; zijn paard vertoont de duivelse kleur bij uitstek, vaal
roodbruin, eigenlijk ros. Voor middeleeuwers, voorwaar geen vrolijke verschijning.
(Afbeelding 61) Voor ons, een ontnuchterend beeld: de Vlaamse leeuw als symbool
voor oorlog …

41
De tweede ruiter van de Apocalyps, de oorlog, als graaf van Vlaanderen.

Rood heeft vooral negatieve betekenissen: dat leeft verder in waarschuwingen


voor gevaar (het rode licht, verkeersborden) en bestraffing in de sport (de rode kaart).
Nu en dan wordt rood ook wel eens positief gebruikt. Dat heb je nu eenmaal met
kleurensymboliek (en met symboliek in het algemeen): kleuren zijn meerzinnig. Rood
is ook de kleur van moed en vurigheid, van passie en liefde, van offer en
martelaarschap. In de liefdesroman van Diederic van Assenede wordt Floris niet
toevallig met de rode roos geassocieerd. Ook hier komen we voor verrassingen te
staan. Het ideaalbeeld voor bruidjes om in het wit te trouwen, is van recente datum,
eigenlijk pas van na de Eerste Wereldoorlog. Voordien was een trouwjurk vaak diep
rood, de kleur van de liefde.

1.2. Vreemde volkeren

Wanneer men het over het middeleeuwse wereldbeeld heeft, verwijst men in de
traditionele naslagwerken en de handboeken van het Middelbaar Onderwijs wel eens
naar illustraties van vreemde wezens, dit om aan te tonen hoe fantasievol en bijgelovig
middeleeuwers wél waren. Middeleeuwers - zo luidt de suggestie - bevolkten hun wereld
met de allervreemdste monsters die ze aan de rand van de bekende beschaving

42
situeerden. De Sciapodes (schaduwvoeters) bijvoorbeeld hadden slechts één enkel
been, waarop zij tegen hoge snelheid rondhuppelden; liggend gebruikten ze hun enige,
grote voet ook als bescherming tegen de zonnestralen. De Cynocephalen
(hondskopmensen) hadden een normaal mensenlichaam, maar het hoofd van een hond
of jakhals. Blemmyae hadden geen eigenlijk hoofd, maar hun gezicht bevond zich in de
borststreek. Verder bestonden er nog de Antipodes (tegenvoeters), Pygmeeën, reuzen,
cyclopen, wezens met zes armen en nog meer van die rariteiten, te gek om op te
noemen. Sukkelaars toch, die middeleeuwse intellectuelen, die op hun kaarten dit soort
van zonderlinge wezens over heel Azië uitsmeerden... De voorstelling is tendentieus. De
vraag is overigens wat men in het onderwijs op die manier bij leerlingen heeft bereikt?
Dat ze inzien hoe verlicht óns denken wel is - wat een geruststelling! - in vergelijking met
dat van die domme middeleeuwers?

Middeleeuwers geloofden inderdaad in het reële bestaan van de genoemde


vreemde wezens. Jacob van Maerlant beschreef ze omstreeks 1272 in zijn encyclopedie
Der Naturen Bloeme (wat betekent: Het mooiste uit de natuur):

"In sommige landen leven reuzen die meer dan acht meter lang zijn.
Andere mensen worden nog geen meter lang. (...)
Er is ook een volk van mensen bij wie de voeten achterstevoren staan.
Hiëronymus vertelt over mensen met hondekoppen en lange, kromme
klauwen, die zich in beestevellen hullen en niet spreken, maar blaffen.
(...)
Er wonen ook menseneters, die met hun neus het spoor van mensen
kunnen volgen totdat ze aan een rivier komen.
Niet ver bij hen vandaan leven de Arimaspi, of Cyclopen in het Latijn. Ze
hebben maar één oog en dat bevindt zich in hun voorhoofd.
Er bestaat een ras van mensen die buitengewoon hard kunnen lopen op
slechts één voet. Die voet is bovendien zo breed dat ze zich ermee tegen
de hitte van de zon kunnen beschermen als ze willen rusten.

43
Er woont ook een ander volk in India: mensen zonder hoofd, met ogen
in hun schouders en twee openingen in hun borst als neus en mond -
een huiveringwekkend gezicht!

We kunnen de beschrijving van deze vreemde volkeren als naïef en fantasievol


van de hand wijzen. We kunnen een andere weg volgen en daarentegen proberen wat
begrip op te brengen voor de middeleeuwse voorstellingswijze.

Zo kunnen we beklemtonen dat het karikaturaal omgaan met het "vreemde" van
alle tijden is: wat men niet heeft gezien, wat aan de rand van het bekende aanwezig wordt
gedacht, werd altijd al op een bevreemdende, afwijkende wijze voorgesteld - men denke
aan de marsmannetjes van vorige eeuw, aan Dr. Spock en andere bewoners van verre
galaxieën in onze moderne films. Trouwens, datgene wat men zich voorstelt, zal men bij
contact met een nieuwe realiteit ook werkelijk menen te zien. Bij de ontdekking van de
nieuwe wereld associeerde Columbus allerlei verhalen van Indianen met de vreemde
volkeren die hij in Azië (waar hij meende te zijn aanbeland) verwachtte; hij sprak over
hen, zoals hij ze kende vanuit de middeleeuwse reisverslagen en encyclopedieën:
hondskopmensen, kannibalen, cyclopen.

In dat spoor verdergaand kunnen we vervolgens proberen duidelijk te maken dat


dit geloof in vreemde wezens niet middeleeuws is, maar uit de Oudheid stamt: de
voorstellingen gaan terug op Ktesias van Knidos (4de eeuw vóór Christus) en werden
door de bekende Romeinse natuurkundige Plinius de Oudere (79 na Christus) in hun
klassieke vorm gegoten. Van daaruit raakten ze in de middeleeuwen bekend. Toch zal
men slechts zelden op grond van het geloof in deze Pliniaanse volkeren de waarde van
de kennis in de Oudheid minimaliseren. We staan hier voor een merkwaardig geval van
historische mythevorming (positief in het ene, negatief in het andere geval).

We kunnen tenslotte op nog wat meer begrip speculeren door duidelijk te maken
dat vele van die voorstellingen eigenlijk nog zó gek niet zijn en een kern van
waargenomen werkelijkheid bevatten. Het geloof in de cynocephalen moet teruggaan op
de observatie van mensachtige apensoorten met een vorm van herkenbaar sociaal
gedrag en de kop van honden zoals de bavianen. De mensen met de vele armen moeten
geïnspireerd zijn door Indische godenbeelden, enzovoort. Maar ondanks al deze
pogingen tot meer begrip zal het element van bevreemding vermoedelijk blijven bestaan.
En wat méér is: eigenlijk gaan we op die manier nog steeds voorbij aan de essentie van
de middeleeuwse voorstelling.

Tot de kern van het probleem dringen we door als we de boodschap van
Maerlants Der Naturen Bloeme goed begrijpen: in het eerste boek heeft hij het uitvoerig
over de "koning van de schepping", de mens. Na de levenstijdperken van de mens,
schetst hij de wonderbaarlijke volkeren. De Vlaamse geleerde durft niet aan te nemen
dat ze allen kinderen zijn van Adam (dit lijkt hij met name te betwisten voor de
zogenaamde 'mengwezens' zoals saters en centauren). Toch zijn ze schepselen van
dezelfde God die in zijn ondoorgrondelijke wijsheid ook met die menselijke variëteit zijn
heilsplan wil realiseren. Jan van Mandeville zal in zijn 14de-eeuws aardrijkskundeboek
deze bizarre mensen overigens op een bijzonder tolerante, begrijpende manier
behandelen en de conclusie suggereren dat er op aarde véle samenlevingsmodellen,
culturen en zeden en gewoonten bestaan naast de christelijke! De idee dat deze vreemde
wezens over een menselijk statuut beschikken, gaat terug op Augustinus, die in dat

44
verband wijst op het hoe dan ook menselijke karakter van mismaakte wezens, die via
abnormale geboorte ter wereld zijn gekomen.

In de "bijgelovige" middeleeuwen werd herhaaldelijk gepleit voor een


begrijpende en verdraagzame houding ten voordele van de zogenaamde vreemde
mensenrassen, als behorend tot het onverklaarbare plan van God met de wereld. Het
ironische is dat dit in de "verlichte" periode van het Humanisme verandert, want dan zal
men deze wezens onder invloed van het Romeinse Recht en op gezag van antieke
auteurs als Varro beschouwen als "contra naturam", als spelingen van het lot, als
voorboden van onheil. In zijn traktaat Des monstres et prodiges zal Ambroise Paré in het
begin van de 16de eeuw de nieuwe mentaliteit vertolken: afwijkende rassen zijn zoals
monsterlijke geboorten het gevolg van seksuele uitspattingen, demonische interventies,
tégen de natuur en te beschouwen als Gods wraak voor zondigheid (van de individuele
mens zowel als van de mensheid als geheel)... Het is in die zin dat "les monstres sont le
plus souvent signes de quelque malheur à advenir...". Even ironisch is het vast te stellen
dat in de kringen van de nieuwe medische en kosmologische wetenschap in de 17de
eeuw meer en meer de overtuiging veld wint dat "wezens die ontstaan zijn tegen de
natuur" mogen geëlimineerd worden. Deze extreme conclusie vindt men ondermeer in
het traktaat De monstro (1605) van Jean Riolan, een medicus. Een andere humanistisch
geïnspireerde arts, Fortunio Liceti, publiceerde in 1616 een De monstrorum causis,
natura et differentiis, waarin hij de uitroeiing van de Pliniaanse volkeren aanbeval, omdat
ze met de schoonheid van de schepping in tegenspraak waren. Dit waren geen
minderheidsmeningen... de traktaten waren wijdverbreid en werden intensief gelezen. De
afwijkende menselijke verschijningsvormen kwamen meer en meer onderaan in de
scheppingshiërarchie terecht; ze werden gedegradeerd tot dieren, ongewenste
spelingen van de natuur, waarbij het toegelaten werd hen zonder enige scrupule te
doden. De afschuwelijke dingen die met de ontdekking van de nieuwe wereld gepaard
gingen, de volkerenmoord en de hernieuwde invoering van de slavernij zijn enkel te
verklaren binnen deze mentaliteit...

Inzicht schenken in dit soort processen en evoluties noopt de moderne mens tot
genuanceerd spreken, tot een groot relativeringsbewustzijn en tot nederigheid... Indien
ons onderwijs - of het nu geschiedenis, Latijn, Nederlands of godsdienst betreft - dit besef
niet op de een of andere wijze bijbrengt, heeft het in zijn "humanior"-doelstelling helaas
gefaald.

1.3. Rare kwasten, die heiligen

Al vroeg in mijn carrière kwam ik als literatuurhistoricus in aanraking met de


bedevaartsweg naar Santiago de Compostella. De oudste Franse epossen, de
zogenaamde chansons de geste, hadden immers met die beroemde pelgrimsroutes te
maken. Zo botste ik onvermijdelijk op de al even beroemde compilatie, het Liber Sancti
Jacobi (Boek van de heilige Jacobus). Het tweede boek (eigenlijk hoofdstuk) van het
Liber bevat de mirakels post mortem, klassiek in een heiligenleven. Het vijfde wonder
is goed bekend bij de Santiago-gangers: het wordt herdacht in Santo Domingo de la
Calzada waar in de kathedraal in een gotische kooi nog altijd een levende kip en een
haan worden bewaard.

45
Een Duitser trok rond 1090 met zijn zoon naar het graf van de apostel Jacobus
(de Meerdere). Tijdens een overnachting in Toulouse voerde de herbergier hen
dronken en verstopte een zilveren beker in hun tas. De volgende dag beschuldigde hij
hen van diefstal. De beker werd gevonden: de bezittingen van het tweetal werden
toegewezen aan de herbergier en de jongeman werd opgehangen. De bedroefde
vader vervolgde zijn pelgrimstocht en kwam op de terugweg, na zesentwintig dagen,
bij de galg waar hij zijn zoon luidkeels bejammerde. Maar de jongen leefde nog. Hij
antwoordde: ′Wel lieve vader, en ween niet, want mi en was nie also wel! Want tot
deser tijt toe heeft mi Sunte Jacob gehouden ende gevoet mit hemelscher spisen.′ De
heilige had hem de hele tijd in zijn armen gehouden. Het volk kwam nieuwsgierig
toegelopen en maakte de jongeman gezond en wel los. De herbergier werd in zijn
plaats opgehangen.

Het verhaal raakte over heel Europa verspreid en verscheen bijgevolg in de


populaire legendenverzameling van de dertiende-eeuwse dominicaan Jacobus de
Voragine, de Legenda Aurea (de Gulden Legende). De geschiedenis werd echter
aangedikt en circuleerde in allerlei versies, die tot diep in de zeventiende eeuw hun
beslag kregen in glasramen, fresco’s, paneelschilderingen en miniaturen. De
herbergier werd een wellustige dienster, die door de pelgrimszoon werd afgewezen.
Het gebeuren werd in Santo Domingo (in de Spaanse provincie La Rioja) gesitueerd.
De rechter wilde het mirakel pas geloven nadat zich een nieuw wonder voordeed: zijn
geroosterde kip vloog levend uit zijn bord! Het verhaal waarschuwde de pelgrim voor
de gevaren onderweg, maar maakte bovenal de bovennatuurlijke macht van de heilige
duidelijk, die als voorspreker bij God nauwelijks zijn gelijke had. En voor God was
immers niets onmogelijk…

46
Mijn mirakelgeloof werd echter danig geschokt toen ik constateerde dat het
verhaal uit verschillende motieven was geconstrueerd. De opgezette diefstal is
duidelijk ontleend aan de geschiedenis van Jozef in Egypte, die een zilveren beker
stopte in de zak van Benjamin, de jongste zoon van aartsvader Jacob (Gen. 44:1-13).
De geroosterde vliegende haan is dan weer een folkloristisch motief uit het
verhalencomplex van Luilekkerland. En wat meer is: het mirakel is geen exclusieve
krachttoer van de apostel van Spanje. In de oudere Vita Amandi prima door Milo van
Elnone (negende eeuw) wordt iets dergelijks verteld over de heilige Amandus. De graaf
van Doornik veroordeelde een dief ten onrechte tot ophanging en Amandus, op
doortocht in Brugge, wekte zijn lichaam opnieuw tot leven. Maar een dergelijk mirakel
wordt ook toegeschreven aan de heilige Martinus, aan Sint-Niklaas en aan de heiligen
Antonius en Dominicus (de la calzada – van de steenweg). En ook de Moeder Gods
laat zich in deze niet onbetuigd: in het 175ste lied uit de beroemde Cantigas de Santa
Maria voor de koning van Castilië, Alfons X de Wijze, ondersteunt Onze Lieve Vrouw
dagenlang het lichaam van een onschuldig tot ophanging veroordeelde pelgrim. In
deze stichtelijke literatuur echoot het blijkbaar eindeloos …

Intussen had ik de middeleeuwse literatuur en cultuur beter leren kennen.


Recent onderzoek heeft inderdaad naar voren gebracht dat zowel ridderromans,
minneliederen als heiligenlevens telkens nieuwe variaties creëren met bouwmateriaal
dat in de traditie goed was bekend, maar voortdurend werd aangepast. Vanuit dit
immense vergaarbekken aan traditionele matière werden verhaalintriges, motieven en

47
narratieve details gekozen en bewerkt om een welbepaalde (dikwijls door de
opdrachtgever bepaalde) boodschap uit te dragen. Voor middeleeuwers ligt de
originaliteit niet in de stof zélf, maar in de subtiele variatie op de traditie. Esthetisch
genot ontstaat voor hen, zoals we reeds vaststelden, in de verrassing (het nieuwe)
binnen de herkenning (de traditie). In heiligenlevens zitten er meestal wel wat
historische kernen (soms zo minimaal, dat men zich kan afvragen of de persoon in
kwestie wel heeft geleefd), maar ze worden voornamelijk opgebouwd met traditionele
gemeenplaatsen, wat men in het wetenschappelijk onderzoek hagiografische topoi
(enkelvoud: topos) noemt.

De hoeveelheid aan hagiografische topoi is schrikbarend groot. Een vaak


voorkomende topos, die ook als bijbels motief veelvuldig opduikt, is: een goddelijke
boodschap wordt de heilige kond gedaan ofwel via een engel ofwel via een visioen of
een droom. De voorbeelden zijn legio. De heilige Martinus van Tours (+ 397), de eerste
Westerse heilige over wie een vita werd geschreven, ziet in een visioen dat de
bedelaar, die hij de helft van zijn mantel gaf, Christus zélf was. Sint-Servaas (+ 384)
kreeg in Jeruzalem het bezoek van een engel, die hem opdroeg om naar Gallië te
reizen om daar bisschop te worden. Dit is voor de heilige bisschop het eerste visioen
uit een hele reeks. Keizer Karel de Grote (+ 814) werd in 1165 onder grote politieke
druk heilig verklaard; hij lag te slapen toen Sint-Jacob hem verscheen en hem opdroeg
zijn graf in Spanje te gaan bevrijden. Een wereldse variant hiervan vinden we in het
beroemde Middelnederlandse Karel ende Elegast.

Franciscus van Assisi (+ 1226) kreeg in het kerkje van San Damiano een visoen waarin
Christus hem opdroeg dat hij Zijn huis moest herstellen. Enzovoort. Een bijzondere
variant treffen we in vitae wanneer de heilige in een visioen verneemt dat er iemand in
zijn of haar omgeving binnenkort zal sterven (of dat hij/zijzelf dat zal doen). Servaas
vernam van Godswege dat vele inwoners van Tongeren door Atilla zullen worden

48
vermoord; ook zijn eigen levenseinde werd hem meegedeeld kort na de aankomst van
de heilige in Maastricht.

Een nog vreemdere variant is eigenlijk de verchristelijking van een heidens,


mythologisch verhaal, met name de Oedipussage. De heilige Julianus Hospitator (ca.
1000?) achtervolgde in het woud een hert, dat zich plots omdraait en op miraculeuze
wijze voorspelt dat de jager zijn eigen ouders zal doden, wat later ook effectief gebeurt.
Het vormde het uitgangspunt voor de oorspronkelijk Middelnederlandse ridderroman
Seghelijn van Jherusalem. Een andere topos komt ons hierbij in gedachten: de
(herten)jacht als moment van bekering. Zowel Eustachius van Rome (+ ca. 118) als
Hubertus van Luik (+ 727) als Johannes van Matha (+ 1213) krijgen te maken met een
sprekend hert met een kruis in het gewei.

Er bestaat zelfs een sterke verwevenheid met mondelinge, wereldse


verhalencircuits. In de van oorsprong Keltische verhaalstof spelen bootjes zonder
stuurman of roeiers een grote rol; ze brengen de held naar een voorbestemde plaats.
Tal van ridderlijke verhalen variëren op het motief: de romans van Tristan en Isolde,
het kortverhaal in verzen Guigemar van Marie de France (ca. 1180), de Parthenopée
de Bloys (begin dertiende eeuw), de Queste del Saint Graal (ca. 1230), enzovoort. Het
motief werd verchristelijkt doordat de magische toverkracht is vervangen door
(onzichtbare) engelen die het bootje besturen. De heilige Bertinus van Poperinge (+
698), beter bekend als Sint-Bertijns, liet een onbestuurd bootje de Aa afzakken zodat
God de juiste plaats kon aanwijzen voor de stichting van een nieuw klooster. Maar nog
vele malen populairder is het miraculeuze scheepje dat het dode lichaam van de
apostel Jacobus naar Galicië in Spanje brengt: ′Ende sonder roeyer of stuerman so
brochtse die engel Gods in Galissen′. De wereldse letterkunde beïnvloedde de
geestelijke. In 1336 schreef, wellicht in Brugge, Gillis de Wevel Het leven van Sinte
Amand, een heiligenleven op rijm van 12.450 verzen. Dat is iets meer dan de Roman
van Walewein. De volkstalige vita grossiert in situaties, motieven en verhaaltechnieken
uit het genre van de ridderroman en staat mijlenver van een sobere biografie. Het is
niet verwonderlijk dat vanwege deze verregaande fictionalisering tal van
heiligenlevens de kritische proef van historische betrouwbaarheid niet konden
doorstaan. De grondige hervorming van de heiligenkalender tijdens het Tweede
Vaticaans Concilie in 1969 heeft ze trouwens uit de officiële canon geschrapt.

Wijst dit alles op een verregaande goedgelovigheid van middeleeuwse


schrijvers? Dat is verre van zeker. Ook toenmalige clerici doorzagen het fictief karakter
van deze verhalen, getuige een tekst in het Comburgse handschrift van omstreeks
1400:

Exempel vertrectmen hier ende daer


Niet om datsi alle zijn waer
Maer omdatmer bi verstaet
Ondersceet tusschen goet ende quaet.

49
(Voorbeeldverhalen vertelt men hier en daar; niet omdat ze allemaal waar zijn, maar omdat men er het
onderscheid tussen goed en kwaad door leert).

Het is duidelijk dat de vitae van heiligen niet mogen opgevat worden als historische
levensbeschrijvingen, niet als biografieën in de moderne zin. Ze zijn niet het objectieve
verslag van een individueel curriculum vitae, van de ontwikkeling van iemands
persoonlijkheid. Integendeel, ze vertellen telkens hetzelfde in verschillende personen,
namelijk hoe Christus in iemand werkzaam is en in die persoon als het ware wordt
weerspiegeld. Doorheen het leven van de heilige kijken we naar het grote Voorbeeld
van iedere gelovige: de God-Mens Jezus van Nazareth. En daarbij gaat het niet zozeer
om de concrete bijzonderheden in het leven van die persoon; die kunnen ingekleurd
worden vanuit een heleboel hagiografische stereotypen en steeds terugkerende
mirakels, waarvan de vrome schrijvers een heel arsenaal ter beschikking hadden. We
kunnen dit zelfs geen leugens om bestwil noemen, vermits het niet de bedoeling was
om een biografie op te stellen, maar wél een belerend exempel dat de lezer/luisteraar
tot gelovig handelen moest aanzetten. Als er en passant via het verhaal bovendien
een maatschappelijke of politieke boodschap kon worden geventileerd, was dat handig
meegenomen.

Het ligt dan ook voor de hand dat in het levenspatroon van iedere heilige nogal
wat reminiscenties voorkomen aan het leven van Christus, of bij uitbreiding dat van de
apostelen, die de Heer tastbaar in de wereld hadden meegemaakt. Dat veranderde
zelfs niet fundamenteel wanneer de vita het had over eigentijdse figuren, zoals bij
Homobonus van Cremona (+ 1197), een rijke Italiaanse koopman die op 65-jarige
leeftijd zijn bezittingen verkocht, de opbrengst aan de armen schonk en in een donkere
boetekledij Christus – naar Diens woord, volgens Marcus 10:21 - volgde. De vita uit
het begin van de dertiende eeuw bevat een aantal persoonlijke gegevens, zelfs een
realistische beschrijving van de persoon: hij was groot en slank, met getaande huid.
Maar ook in deze vrome koopman werd in eerste instantie Christus gespiegeld: een
vrouw werd bij zijn graf van duivels bevrijd, kreupelen, stommen en doven werden
genezen … En wanneer de man brood uitdeelde aan de armen werd dit miraculeus
vermenigvuldigd. En het water dat hij naar de arbeiders in zijn wijnvelden stuurde,
veranderde wonderbaarlijk in wijn. Iedere heilige wordt zo voorgesteld dat hij het
ideaal van de ′alter Christus′ (een tweede Christus) benadert, beseffend dat dit slechts
zeer ten dele mogelijk is. Of zoals het in de Vita Godefridi wordt uitgedrukt: 'Salvatoris
vel a longe ardens imitari vestigia…′ (verlangend om, ′zij het van verre, in de
voetsporen van de Verlosser te treden′).
In het licht van het voorgaande moge duidelijk zijn geworden dat het heilige
leven, behalve in het verrichten van mirakels, uit een aantal min of meer vaste patronen
bestaat. Reeds van bij de geboorte is de goddelijke uitverkiezing duidelijk. In de Vita
Rusbrochii (ca. 1420) van Henricus Pomerius is de latere Brabantse mysticus nog
maar zeven dagen oud of er doet zich al een mirakel voor: de pasgeboren baby staat
zonder steun recht op in zijn wasbekken. Dit is onmiskenbaar een goddelijk teken,
filosofeert de hagiograaf, waaruit blijkt dat het kindje een man zou worden die zich zou

50
oprichten boven het aardse om in de heerlijkheid van Gods liefde op te gaan. Sint-
Niklaas deed nog beter: de baby stond in zijn bad reeds recht op de dag van zijn
geboorte en helemaal onthecht, zoogde hij op woensdag en vrijdag slechts één keer
per dag aan de moederborst. Zoals bij Jezus (als kind in de tempel van Jeruzalem)
stuit de goddelijke roeping op onbegrip, zelfs weerstand van de ouders. De
welgestelde lakenkoopman Petrus van Bernardone probeerde zijn zoon Franciscus
met alle middelen van zijn armoede-ideaal af te brengen. Heiligen zoeken vaak, zoals
Jezus in de woestijn, de eenzaamheid op om zich op hun taak voor te bereiden. Van
Benedictus wordt gezegd dat hij van Nurcia naar Rome werd gestuurd om schitterende
studies te doen, maar hij zegde de wereldse kennis vaarwel en trok zich terug in de
wildernis.

Hét obligate patroon van de heilige culmineert in de strijd tegen de duivel in zijn
vele gedaanten, als Satan, als draak, als valse profeet of als ketter. We hoeven slechts
in de Legenda Aurea te bladeren om dit hagiografisch schema in tal van heiligenlevens
geïllustreerd te zien: Sint-Servaas, de heiligen Hilarius, Augustinus, Hiëronymus,
Johannes Chrysostomos, de heilige Margaretha van Antiochië en vele, vele anderen.
Pomerius zou zelfs een vrome Brusselse begijn, Heilwig Bloemaerts, karikaturiseren
tot het valse ketterse wijf Bloemardinne om Ruusbroec op te zadelen met een duivelse
tegenpool. Zelfs het pinksterwonder herhaalt zich in de levens van heiligen. Toen
Servaas in Tongeren aankwam, beklom hij de preekstoel en God schonk hem de
kracht van de Heilige Geest, zodat iedereen zijn woorden begreep, hoewel hij enkel
het Grieks machtig was. God verrichtte dit wonder, dat enkel de apostelen hadden
mogen ondervinden, ′ter eeren sijnen holden′ (I, v. 687 – ter ere van zijn vriend). Dit
pinksterwonder herhaalde zich telkens als Servaas in vol ornaat Gods woord
verkondigde, en enkel dan.

Heiligen zijn vreemde kwasten. Ik zou voor de historiciteit van de meesten


onder hen mijn hand niet in het vuur durven steken. Ze maken evenwel, ook in hun
fantasievolle verschijningen, integraal deel uit van de andere middeleeuwen, van een
denkwijze die fundamenteel verschilt van de onze.

51

You might also like