Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 12

Antwoorden Geschiedenis

Examenonderwerp 1: Dynamiek en stagnatie

Geschreven door: anoniem


Datum ingestuurd: 15 januari 2009
Woorden: 6031
Opvragingen: 10489 (1394 deze maand)
Waardering: Currently 4.26/5

1

2

3

4

5
4.3/5 (35 stemmen)
Download dit verslag in PDF-formaat
Antwoorden toepassingsvragen Dynamiek en Stagnatie

Hoofdstuk 1:
1a. Uit beide bronnen blijkt dat de Hollanders succes boekten in de strijd tegen het water.
Eenmaal bedijkt en afgedamd was het waterrijke gewest over water makkelijk te bereizen.
Dat bevorderde de stichting en groei van steden.
b. Van het geld dat in die steden verdiend werd, konden zij door belasting te heffen een deel
in eigen zak steken. Het was in hun eigen belang.
c. Steden die de smaak van vrijheid en welvaart te pakken hadden, zouden zich op een goede
dag misschien niets meer van de graaf aantrekken (en rijk genoeg zijn om zich tegen zijn
leger te verdedigen).

2a. Doordat het is afgegraven in heel smalle stroken, veel kleiner dan de weidegrondjes aan
de linkerkant (in de polder).
b. De bodem begon in te klinken (te zakken), het grondwater kwam naar boven.
c. Veel Hollandse boeren zochten nu een bestaan in de handel, visserij of nijverheid. Holland
werd een handelsgewest bij uitstek. Mede dankzij de verstedelijking richtten de boeren die
overbleven zich op productie van intensieve gewassen en veeteelt (zuivel vooral) voor de
nabijgelegen steden.

3a. De bloei van de handel en nijverheid in Holland trok grote aantallen migranten (van het
platteland) en immigranten aan. Daardoor groeiden de steden verder –terwijl Holland in 1525
al opvallend verstedelijkt was.
b. Je moet de cijfers uit bron 4 vergelijken met cijfers over de urbanisatie in andere regio’s in
Europa (bijvoorbeeld de zuidelijke Nederlanden, Engeland en Frankrijk).
Om vast te stellen of iets uniek is, zul je het moeten vergelijken.
4a. Zout (bron 6), haring (bron 7). Daarnaast graan, hout, zilver enz.
b. De Hollandse en Zeeuwse bodem was niet geschikt voor grootschalige graanbouw. Holland
was ook te verstedelijkt om met de eigen landbouw alle monden te kunnen voeden. Er moest
dus graan worden ingevoerd vanuit andere gebieden. In het Oostzeegebied kon graan worden
ingekocht tegen gunstige prijzen (de grootgrondbezitters daar lieten hun land bewerken door
horigen). Van dat graan werd Holland volledig afhankelijk; mede daarom zorgde Holland
ervoor dat het de Sont militair onder controle had, en dat bevorderde dan weer de handel, ook
in andere producten dan graan.

5a. Zijn informatie komt overeen met bron 8 en 10. Daar is te zien dat Antwerpen een drukke
haven had (bron 8) en dat de stad in de periode waarin Guicciardini schreef, een enorme groei
doormaakte (bron 10).
b. Meer betekenis: Guicciardini was wel wat gewend, want hij kwam zelf uit Florence en dat
was bepaald geen dorp. Als zo’n ‘kenner’ van drukke handelssteden onder de indruk is van
een andere stad, zal het ook echt wel iets voorstellen.
c. Nee. Bron 8 laat wel zien dat Antwerpen door veel schepen werd aangedaan, maar dat zegt
op zichzelf nog weinig. Bron 9 geeft wel een sterke aanwijzing dat Antwerpen een belangrijk
handelscentrum is, maar één bron is te weinig om conclusies op te baseren.
d. Ja, het aantal immigranten groeide explosief. Dat past bij de ontwikkeling van een
opkomende handelsstad: daar is volop werk, en dat trekt nieuwkomers aan.

6a. Antwerpen had van de Tachtigjarige Oorlog zwaar te lijden. Eerst werd het geplunderd en
deels vernield, vervolgens werd het (nadat het de kant van de Republiek had gekozen) door
het Spaanse leger heroverd. Holland en Zeeland sloten daarop de Schelde af en blokkeerden
alle zeehandel op Antwerpen, dat economisch verlamd raakte. Als gevolg daarvan vluchtten
duizenden Antwerpse kooplieden en ambachtslieden naar de Noordelijke Nederlanden, vooral
naar Amsterdam.
De invloed van de Val van Antwerpen in 1585 is in de diagram goed te zien: een scherpe
daling in de periode 1582-1586, een na-ijlend effect in 1586-1589, en een voorzichtig herstel
in de periode 1589-1612.
b. Duizenden Antwerpenaren vluchtten na de Val van Antwerpen in 1585 naar Holland, dat
daarmee een enorme ‘injectie’ aan kapitaal, kennis en arbeidskracht kreeg.

7. Holland kende een sterk ontwikkelde commerciële landbouw: de boeren produceerden voor
de markt. Ze deden dat met kapitaal- en arbeidsintensieve producten, zoals tuinbouw,
vetweiderij (veeteelt), zuivel en industriële handelsgewassen als hennep, vlas en koolzaad.
Die specialisatie was mede mogelijk doordat graan, het hoofdvoedsel van de Nederlandse
bevolking, in grote hoeveelheden voor een betaalbare prijs werd ingevoerd vanuit het
Oostzeegebied.
Bron 11 laat veeteelt en zuivel zien; bron 12 laat zien dat de akkers klein waren: geen
uitgestrekte graanvelden, maar arbeids- en kapitaalintensieve landbouw.

8a. Dat veel bestuursposten worden vervuld door leden uit koopmansfamilies, veelal mensen
die dankzij hun fortuin rustig kunnen leven, maar ook nog actieve kooplieden; dat deze
‘ambtsdragers’ voor hun bestuurswerk geen grote bedragen ontvangen, ze doen het vooral
‘voor de eer’; dat zij sober leven, ondanks hun fortuin en hun voorname positie.
b. In de Tachtigjarige Oorlog konden kooplieden (families) veel invloed verwerven, omdat zij
voor de economie en daarmee voor de oorlogvoering, de belangrijkste groep vormden –het
land was van hen afhankelijk. Ook de handel zelf werd door de Tachtigjarige Oorlog
bevorderd: eenmaal in oorlog met Spanje, moesten de Nederlanders zelf op zoek naar een
zeeroute naar Azië; de Val van Antwerpen was voor Holland een geschenk uit de hemel.
c. De adel, aangevuld door de rijkste en aanzienlijkste burgers.

Hoofdstuk 2:
1a. (1) In de Republiek wonen veel mensen op een klein stuk grond. Dat zorgt voor een hoge
grondprijs, en dat maakt alle levensbehoeften duur, en dat leidt onder de bevolking tot
soberheid en ijver –en die eigenschappen zorgen voor economisch succes.
(2) De Republiek is te klein om zelf alles voort te brengen wat nodig is om haar eigen
inwoners in leven te houden, en omdat de Republiek aan zee ligt hebben de Nederlanders zich
op de overzeese handel gestort.
b. Je eigen antwoord. Bijvoorbeeld: dat de grote bevolkingsdichtheid de handel heeft
bevorderd, klinkt erg logisch. Dat de bevolkingsdichtheid heeft geleid tot soberheid en ijver
als karaktertrekken van de hele Nederlandse bevolking, klinkt minder aannemelijk. Zijn
mensen die in minder dichtbevolkte streken leven, dan minder sober en minder ijverig?
c. Temple was een Engelsman, en de Engelsen waren ‘jaloers’ op het Nederlandse succes in
de overzeese handel –dat wil zeggen, ze zouden de dominante positie van de Nederlanders in
die handel graag overnemen.

2a. Je eigen keuze. De bewering wordt ondersteund door bron 1, 5, 6, 7, 8, 9 en 12.


b. Je moet de omvang van de handel in de Republiek kunnen vergelijken met die in andere
landen; daarvoor moet je dus cijfers hebben.

3a. De volgende combinaties: 15, b3, c2, d7, e6, f4, g9, h1, i8.
b. (1) De voorsprong van de Republiek op technisch gebied (bron 3): de uitvinding van de
houtzaagmolen maakte het mogelijk om snel en relatief goedkoop nieuwe schepen te bouwen.
(2) De Nederlandse dominantie in het Oostzeegebied. De Oostzeehandel, vooral in graan, was
voor de Republiek van levensbelang. Daarom zette de Republiek geregeld militaire middelen
in om de doorvaart door de Sont (toegang tot de Oostzee) in handen te krijgen dan wel vrij te
houden (bron 4).

4a. Met moedernegotie wordt bedoeld: de basis en oorsprong van alle andere
handelsactiviteiten; de belangrijkste handel, waar andere handel van afhankelijk is en uit
voorkomt. Voor de Republiek was de Oostzeehandel de ‘moedernegotie’: in geldwaarde (bron
5) en ook als bron van werkgelegenheid (bron 6). Dat verklaart waarom de Republiek bereid
was om oorlog te voeren om controle over de Oostzee te houden (bron 4).
b. Tijdens het Twaalfjarig Bestand was er vrede tussen de Republiek en het Spaans-
Habsburgse rijk. Die vrede stimuleerde de handel op twee manieren: voor Nederlandse
schepen was het minder gevaarlijk om uit te varen, ze zouden in elk geval niet door Spaanse
schepen worden aangevallen; en, belangrijker nog, het Spaans-Habsburgse rijk kampte met
een groot voedseltekort, en werd meteen een grote afnemer van het graan dat de Republiek
vanuit de Oostzee aanvoerde.
c. De omvang van de Oostzeehandel was in 1610 vele malen groter dan de VOC-handel:
vanuit de Oostzee werden overwegend bulkgoederen (zoals graan en hout) aangevoerd, de
VOC –die in 1610 pas acht jaar bestond –handelde overwegend in specerijen. Doordat de
Oostzeehandel zoveel groter was, vormde ze een grotere bron van werkgelegenheid, zowel
voor zeelieden als op de wal (scheepsbouw en verwante bedrijfstakken).
d. De overzeese handel naar verre, exotische oorden als Indië en Amerika, met alle avonturen
die daarbij hoorden, spreekt meer tot de verbeelding dan het in grote hoeveelheden
verschepen van graan en hout vanuit Europa zelf. Over de VOC en WIC zijn dan ook talloze
verhalen overgeleverd, over de Oostzeehandel niet of nauwelijks. (Ze bestaan misschien wel
maar zijn niet tot op vandaag ‘levend’ gehouden.)

5a. Amsterdam is de ‘koningin’ (hoofdrolspeler, middelpunt) van de overzeese handel.


b. Bron 8 ondersteunt de visie van de schilder: volgens deze tekening was het in Amsterdam
een komen en gaan van handelsschepen.
Bron 9 ondersteunt de visie van de schilder: kennelijk was in Amsterdam de handel zo
omvangrijk, dat er een groot beursgebouw voor nodig was.
Bron 10 ondersteunt de visie van de schilder ten dele: Amsterdam was met afstand de grootste
stad in de Republiek, en het ligt voor de hand dat dit samenhing met haar positie als
‘hoofdstad van de wereldhandel’ –maar op zichzelf zegt de omvang van een stad niet zoveel
over de rol van die stad in de (overzeese) handel.
c. Ja. Dat het stadsbestuur Amsterdam beschouwde als het centrum van de wereldhandel is
een aanwijzing dat Amsterdam een hoofdrolspeler was –anders zou deze ‘allegorie’ wel erg
potsierlijk (belachelijk overdreven) geweest zijn. Let op: een aanwijzing is geen bewijs, wel
een stukje van de puzzel die tezamen een soort bewijs kan vormen.

6a. Ja: kennelijk was vervoer over water zo belangrijk in de Republiek, dat van het
uitbaggeren van waterwegen veel werk werd gemaakt. Er waren weinig andere gebieden te
vinden waar hetzelfde gebeurde.
b. Ja: Nederland staat wereldwijd bekend als expert in het uitbaggeren van bijv. havens.
7a. Turf
b. De papiermolen
c. Tabak, suikerraffinage
d. Om een handelsvloot te onderhouden zijn scheepsbouwers, touwslagers, zeildoekmakers
(enz.) nodig. Door de handel werden in de Republiek tal van grondstoffen aangeleverd die
bewerkt moesten worden voor ze geschikt waren voor consumptie, zoals suikerraffinaderijen
en textielbedrijven. Zulke veredelingsbedrijven worden ook wel trafieken genoemd.

Hoofdstuk 3:
1a. De gewesten waren soeverein, baas in eigen huis dus. Binnen de gewesten hadden de
meeste steden een grote mate van zelfstandigheid. Elk gewest stelde zijn bestuur (Staten) op
zijn eigen manier samen; in Holland bijvoorbeeld hadden de steden het voor het zeggen, in de
oostelijke gewesten bezette de adel de helft van de zetels. Elk gewest had een stadhouder in
dienst, die zelf bestuurders kon benoemen (baljuws, schouten en schepenen); de hoogste
ambtenaar was de raadpensionaris. De gewesten werkten samen in de Staten-Generaal.
Belangrijke besluiten werden daar alleen genomen als alle gewesten voor waren, wat tot
moeizame besluitvorming leidde. De Staten-Generaal bemoeide zich aalleen met zaken van
gemeenschappelijk belang, zoals de verdediging van het land en de handelsvloot. Doordat de
gewestelijke Staten soeverein waren, kun je de Republiek een statenbond noemen: een
samenwerkingsverband tussen vrijwel volledige zelfstandige staten. Binnen de Staten-
Generaal was de hoogste ambtenaar van het gewest Holland –het met afstand rijkste en in
inwonertal grootste gewest- in praktijk de invloedrijkste man.
b. Hoofdzakelijk decentraal: de gewesten hadden het in eigen huis voor het zeggen, de Staten-
Generaal bemoeiden zich alleen met ‘buitenlandse zaken’, inclusief het bevorderen en
beschermen van de handel.
c. De stadhouder had veel macht doordat hij veel bestuurders kon benoemen, de
raadspensionaris van Holland was de machtigste regent van Holland en – doordat Holland de
grootste betaler was (bron 3) –van de Republiek als geheel. Het is niet vreemd dat deze twee
geregeld met elkaar in conflict kwamen. De stadhouder was bijv. bevelhebber van het leger en
wilde altijd meer geld voor dat leger, de raadpensionaris diende vooral de handelsbelangen
van Holland en daarin stond het vermijden van oorlog voorop.

2a. Onder de Habsburgers was de vorst (zoals Karel V en zijn opvolger Filips II) landsheer,
die doorgaans naar centralisatie streefde. In de Republiek waren de gewesten soeverein:
niemand kon hen de wet voorschrijven. Het bestuur was dus meer decentraal geregeld.
b. De gewesten hadden van oudsher veel zelfstandigheid; in de Republiek bleef dat zo –het
werd zelfs versterkt.
De stadhouder bleef, hoewel die eigenlijk de vertegenwoordiger van de koning was en deze
functie met het afzweren van de landsheer dus had moeten verdwijnen.

3a. Holland was met afstand het rijkste gewest en telde met afstand de meeste inwoners.
b. Zij hieven accijnzen: belastingen op consumptieartikelen.
c. De oostelijke provincies waren lange tijd strijdtoneel van de Tachtigjarige Oorlog: deels
door Spaanse troepen bezet, deels in ‘staatse’ handen. Onder zulke omstandigheden kon het
gewest niet goed bestuurd worden en kon er geen belasting worden geheven, of waren de
opbrengsten ervan te verwaarlozen. Het zou ook niet redelijk zijn geweest de weinige
inkomsten van een oorlogsgebied op te eisen.
d. Nee. Bron 3 laat zien dat de verdeling van de lasten per gewest tussen 1618 en 1658 niet
wezenlijk veranderde.

4a. Ja. Particularisme is het stellen van eigen (in dit geval gewestelijke) belangen boven het
gemeenschappelijke belang. Het willen uitbreiden van je grondgebied om sterker te staan
tegenover een ander gewest is daar een voorbeeld van.
b. Ja. Als je het gemeenschappelijke belang voorop stelt, en alle andere gewesten zijn voor
vrede, leg je je daarbij neer. Als je dat niet doet en je recht op onafhankelijkheid –‘wij bepalen
zelf wel wat wij van die vrede vinden en trekken ons van de meerderheid niets aan’ –voorop
stelt, is dat een voorbeeld van particularisme.
c. In de Staten-Generaal konden de gewesten onderhandelen over zaken van
gemeenschappelijk belang. Alleen als alle gewesten voor waren, kon een besluit genomen
worden. De Staten-Generaal had over de gewesten zelf niets te vertellen. Daardoor bleef het
aantal conflicten beperkt. Bovendien namen de burgerlijke regenten in zowel de gewestelijke
staten als de Staten-Generaal een dominante positie in. Daardoor was er een zekere
overeenstemming over het belang van de (overzeese) handel: iedereen begreep dat die voor de
hele Republiek van levensbelang was.

5a. Politieke factor: De zelfstandigheid en onaantastbaarheid van steden. Zij konden zich
militair verdedigen door het omringende land onder te laten lopen, en de Staten-Generaal
hadden bijvoorbeeld over Amsterdam niets te zeggen. Dat maakte de stad een veilige haven
voor immigranten, niet alleen werkzoekenden maar ook mensen die hun bezit wilden
overbrengen naar een veilige plaats.
Economische factor: de Republiek trok veel kapitaal aan (mensen die hun geld wilden
beleggen). Dat bevorderde de bedrijvigheid en zorgde voor veel werkgelegenheid.
Cultureel-mentale factor: de vrijheid en tolerantie: iedereen gaat zijn eigen gang en bemoeit
zich met zijn eigen zaken. Voor politieke of religieuze vluchtelingen is dat een hele
vooruitgang.
b. In 1590-1594 was dit nog een omvangrijke groep (36%), zestig jaar later nog maar een
bescheiden groep (9%). In de periode 1590-1594 vluchtte veel inwoners uit de zuidelijke
gewesten voor de Spaanse overheersing, het oorlogsgeweld en de economische malaise die
mede door de afsluiting van de Schelde ontstond (Antwerpen was zo van zee afgesloten).
Zestig jaar later was hun toestroom ‘genormaliseerd’: er kwamen immigranten vandaan, maar
niet opvallend meer dan uit andere gebieden.
c. De groep Duitse immigranten nam toen van 11 naar 29%. Deze toename is te verklaren
door de Dertigjarige Oorlog (1618-1648), die overwegend op Duits grondgebied werd
uitgevochten en daar enorme schade aanrichtte (die ook na de oorlog nog doorwerkte).
De groep Engelse immigranten nam toe van 1 naar 7%. Engeland was in de periode 1655-
1659 politiek onrustig (in 1649 was de koning onthoofd; het land werd nu geregeerd door
Oliver Cromwell), maar de komst van 129 Engelse immigranten kan ook heel goed met
economische motieven worden verklaard: deze Engelsen zochten werk in de Republiek of
kwamen er hun kapitaal investeren.

6a. Mercantilistische politiek houdt in dat een land zijn eigen nijverheid beschermt door hoge
belastingen (invoerrechten) te heffen op de invoer van nijverheidsproducten uit andere landen.
(Door deze invoerrechten worden die producten veel duurder en stijgt de vraag naar de
goedkopere binnenlandse producten.) Bron 8 laat zien hoe Frankrijk zijn invoerrechten steeds
verder verhoogde.
b. Je eigen antwoord. Bijvoorbeeld:
Ja, de Nederlanders probeerden hiermee de Engelsen uit de specerijenhandel te verdrijven; dat
kun je een agressieve vorm van mercantilisme noemen.
Nee, het innemen van een fort is een militaire daad en heeft met het beschermen van de
binnenlandse nijverheid weinig te maken.
c. Een oorzaak op lange termijn, want die oorlog brak ‘pas’ uit in 1652, bijna 30 jaar later dus.

7a. Ze vond, net als haar tijdgenoten, dat studeren alleen was weggelegd voor mensen die zo
rijk waren dat ze niet hoefden te werken voor de kost.
b. Vrouwen hadden in Nederland een relatief sterke positie: ongehuwde vrouwen en weduwen
waren ‘handelingsbekwaam’, ze hadden in beginsel dezelfde rechten als mannen.

Hoofdstuk 4:
1a. Er was niet meer zo’n snelle economische groei als in de Gouden Eeuw (17e eeuw), maar
het ging economisch nog steeds goed. Wel haalde andere, grotere Europese landen de
Republiek in. De voorsprong van e 17e eeuw ging dus verloren, maar dat is iets anders dan ‘in
verval raken’.
b. Moedernegotie (graanhandel): Het aantal Nederlandse schepen dat door Sont voer nam
forst toe (bijna een verdrievoudiging tussen 1720 en 1780, zie bron 3), maar de buitenlandse
concurrenten haalden de Republiek toch in. De onbetwiste dominantie van de Republiek in de
Oostzeevaart en de graanhandel ging dus verloren – al vervoerde Nederland in 1780 nog de
helft van al het graan dat vanuit het Oostzeegebied werd aangevoerd (zie bron 4).
Koloniale handel: De VOC had in 1770 tweemaal zoveel mensen in dienst als in 1680 (zie
bron 2). De WIC voerde slaven naar Amerika en nam plantageproducten mee terug. Dat wijst
erop dat de koloniale handel in de 18e eeuw toenam. Het ging goed.
Visserij: de werkgelegenheid in de haringvisserij en walvisvaart nam in de 18e eeuw af (zie
bron 2); dat wijst erop dat het met de visserij niet goed ging: de visserij ging achteruit.
Nijverheid: bron 1 toont een bedrijvige VOC-werf aan het begin van de 18e eeuw; bron 6
wijst erop dat in de 18e eeuw de suikerraffinaderij nog veel werk had. Maar bron 7 drijft de
spot met de armoedige toestand in de Nederlandse nijverheid in de tweede helft van de 18e
eeuw. Bron 8 bevestigt dat: in de 18e eeuw werden nauwelijks nog octrooien verleend. Dat
duidt op weinig technische ontwikkeling. Het ging gaandeweg de 18e eeuw dus slechter met
de nijverheid, zeggen deze bronnen.
c. Er was sprake van wederzijdse beïnvloeding. Een bloeiende handel was goed voor de
nijverheid: de scheepsbouw heeft dan veel opdrachten en de aanvoer van grondstoffen levert
werk op voor de trafieken (veredelingsbedrijven). Stilstand in de handel of andere sectoren
(zoals de visserij) was niet gunstig voor de nijverheid.

2a. De VOC-handel groeide in de 18e eeuw, maar dat is geen goede graadmeter, want de
VOC had in zekere zin weinig last van concurrentie (de compagnie was de enige die op Indië
mocht varen). In de handel waar de Republiek wel concurrentie had, verloor het enorm veel
terrein. In het buitenland haalde men de technische voorsprong in die de Republiek in de 17e
eeuw nog had. De Nederlandse dominantie in de koopvaart werd aangepakt met
mercantilistische maatregelen, zoals de Acte van Navigatie. In de 17e eeuw had de Republiek
nog geregeld oorlog gevoerd om zijn belangen veilig te stellen, maar de kosten daarvan waren
niet langer op te brengen. In de 18e eeuw koos de Republiek daarom voor een
neutraliteitspolitiek. Het was onvermijdelijk dat grotere landen (met een grotere afzetmarkt)
de Republiek vroeg of laat voorbij zouden streven.
b. De inkomsten daalden. Na de vrede van 1648 had de Europese landbouw zich hersteld.
Daardoor daalden de graanprijzen en hoefden andere landen voor hun graan niet meer bij de
Republiek aan te kloppen.

3. Deze tekening bewijst niets. De tekenaar suggereert wel iets, maar het is een spotprent en
daarin is overdrijving een vast stijlmiddel. Zonder ondersteuning door andere gegevens kune
je aan één zo’n spotprent geen conclusies verbinben.
4a. Nee. In het begin van de Gouden Eeuw (17e eeuw) werden veel octrooien verleend (veel
meer dan voor die tijd), dus uitvindingen gedaan en aangemeld, maar vanaf 1625 trad een
scherpe daling in, tot begin 18e eeuw nauwelijks nog octrooien werden verleend. In technisch
opzicht kunnen we de Gouden Eeuw dus nog wel een ‘gouden tijd’ noemen, maar de 18e
eeuw kan bestlist geen ‘zilveren tijd’ voor de techniek genoemd worden.
b. Nee. Dat kun je alleen aantonen als je ook het aantal verleende octrooien in Engeland en
Frankrijk kent. Wel kun je redeneren dat als de Republiek zich technisch niet verder
ontwikkelt, de concurrentie haar achterstand uit de 17e eeuw vanzelf zal inlopen (ook als daar
weinig uitvindingen worden gedaan).

5a. De paalwormenplaag is een straf van God. De vrede en rijkdom hebben de bevolking tot
zorgeloosheid, luxe en lichtzinnigheid gebracht (kortom: tot ijdel, zondig gedrag). De handel
heeft ondeugden (zoals homoseksualiteit) uit het buitenland naar de Republiek gebracht, die
hier zorgeloos werden overgenomen.
b. In het midden van de prent worden de daden van de mensen gewogen door de
gerechtigheid. De figuren linksboven, engelen, brengen de aanklacht en onthullen het
‘verderfelijke gedrag’ (homoseksualiteit). Rechtsboven is te zien wat de uitkomst is: vanuit de
hemel daalt het vuur neer op het land. De boodschap van de prent is dus dezelfde als die in de
tekst van Van Effen: God straft de mensen voor hun zondig gedrag.
c. Waarschijnlijk zijn de bronnen representatief voor de opvattingen van een veel grotere
groep mensen: in tijdschriften zullen over het algemeen ‘gangbare’ meningen zijn
verkondigd. Maar zekerheid daarover hebben we niet; daarvoor zou je de inhoud van de
tijdschriften in hun geheel moeten bestuderen, en ook moeten weten door hoeveel mensen ze
gelezen werden.
d. Je eigen antwoord. Bijv.: dat is geen houdbaar standpunt. Het suggereert dat de
meerderheid altijd gelijk heeft. Voor het achterhalen van ‘de waarheid’ (voor zover dat al
mogelijk is) is het aantal mensen dat iets denkt of vindt, geen bruikbaar criterium.
Wetenschap is een geschikter middel om vast te stellen wat wel en niet klopt. (Al zijn er
genoeg mensen die hun eigen opvattingen, bijv. hun geloof, boven de wetenschap stellen.)
Anders gesteld: Tussen ‘waarheid’ en het denken van mensen bestaat geen oorzakelijk
verband –iets is niet ‘waar’ omdat de meeste mensen dat denken. Waarheid is geen mening.

6a. In de Republiek waren de gewesten soeverein. Zij bepaalden ieder voor zich hoe zij de
veepest bestreden. Er was geen landelijk gezag dat de gewesten tot een bepaalde maatregel
(zoals preventief slachten) kon dwingen.
b. Een incidentele oorzaak. De veepest kwam en ging weer weg, het was geen probleem dat
voortdurend speelde.
c. Door technische uitvindingen als de karnmolen kon hetzelfde werk sneller en goedkoper
(minder loonkosten) gedaan worden; boeren konden dus meer produceren en meer winst
maken.
d. Een structurele oorzaak. Zonder technische verbeteringen was het (zeker in de arbeids- en
kapitaalintensieve zuivelindustrie) niet goed mogelijk geweest de productie te verhogen. Het
was niet zo dat door de toevallige uitvinding van bijv. de karnmolen, de zuivelproductie
plotseling omhoog schoot. De technische vindingen waren onderdeel van het geheel aan
factoren die de groei van de landbouwproductie mogelijk maakten.

7a. Ja en nee: veel kleine steden verloren een kwart tot de helft van hun inwonertal, maar
Schiedam, Den Haag en Rotterdam verdubbelden juist in omvang, en ook het toch al grote
Amsterdam verdubbelde. Als je alles optelt, is in deze periode als geheel geen spraken van de-
urbanisatie. (Maar er wordt ook wel een erg lange periode genomen, bijna tweehonderd jaar.
Het is best mogelijk dat in het laatste deel van die tweehonderd jaar alle genoemde steden
begonnen leeg te lopen, zonder terug te zakken onder het aantal inwoners dat ze in 1622
hadden.)
b. Na 1670 raakte de nijverheid in de Republiek, vooral die in Holland, in een crisis. Vooral
de textielindustrie in Haarlem en Leiden werd zwaar getroffen: door de hoge lonen konden de
bedrijven daar de concurrentie met buitenlandse bedrijven niet meer aan. De textielindustrie
verplaatste zich naar het oosten en zuiden, waar de lonen lager waren. Met het vertrek van
deze industrie gingen in Haarlem en leiden duizenden banen verloren en kromp de bevolking.
c. De groei van Amsterdam, die al rond 1500 had ingezet, duurde in de periode 1622-1795
gewoon voort: het inwonertal verdubbelde.

Hoofdstuk 5:
1a. In het testament van de Spaanse koning bleek de kleinzoon van Lodewijk XIV tot
opvolger benoemd. De tegenstanders van Frankrijk, stadhouder Willem III voorop, zagen dit
als bewijs van het Franse streven om heel Europa te overheersen. Zij besloten Frankrijk de
oorlog te verklaren.
b. Je eigen antwoord. Bijv.: Nee, want het is niet zeker dat zonder het conflict om de Spaanse
troonopvolging er ook oorlog was uitgebroken.

2a. Tegen Frankrijk


b. Ja. In dat ‘rampjaar’ was Frankrijk de Republiek binnengevallen en had in korte tijd een
groot deel van het land veroverd; alleen door het land onder water te zetten konden de
Fransen worden tegengehouden. Het is te begrijpen dat de Republiek een verdedigingslinie
wilde die verder van haar eigen grondgebied af lag.
c. De Republiek was al een geduchte economische concurrent van Engeland. Als de
Republiek ook Vlaanderen in zijn economie wist te betrekken, zou de concurrentie (vooral in
de textielnijverheid) nog groter worden.
d. De noordelijke gewesten en zuidelijke gewesten (waar Gent en Brugge lagen) hadden in het
Bourgondische rijk nog min of meer bij elkaar gehoord.
3a. Je eigen keuze. Bijv.: Een vrede om de machtsverhoudingen vast te leggen. Ook goed:
Een vrede om oorlog in de toekomst te voorkomen.
b. Nee. Dat in 1713 in Utrecht een vredesverdrag werd getekend, bewijst nog niet dat Utrecht
een Europese stad was.
c. Je eigen antwoord. Bijv.: Een beetje vreemd, omdat de Vrede van Utrecht geen gebeurtenis
was die speciaal de stad Utrecht aanging; de vrede had net zo goed in een andere stad tot
stand kunnen komen.

4a. Bron 4 gaat over de Franse inval in het zuiden van de Republiek en de terugkeer van de
stadhouder, Willem IV (uit een Friese tak van de Oranjes). De haan stelt Frankrijk voor, dat
de Republiek belaagt. De koene ridder is stadhouder Willem IV, die de Republiek komt
redden. Met ‘orangistische revolutie’ wordt bedoeld dat de Oranjefamilie de leiding neemt
over de Republiek, ten koste van een aantal machtige regenten die werden afgezet.
b. De aanleiding. De aanval van de Franse troepen was een eenmalige gebeurtenis. Een
eenmalige gebeurtenis kun je geen structurele oorzaak noemen.
c. Doelisten: Doelisten waren afgevaardigden van de schutterijen die burgercomités vormden;
deze comités drongen bij de stadhouder aan op democratisering: corrupte regenten moesten
worden weggestuurd en eerlijke bestuurders uit de middengroepen moesten worden benoemd.
(Bron 5)
Regentenoligarchie: In de 18e eeuw verdeelden de regenten de bestuursbaantjes onder elkaar
en vormden zo een vrijwel gesloten groep (oligarchie) van machtige bestuurders. In bron 3
zegt een oproerling: ‘Daar hebben de heren het druk met het uitdelen van baantjes aan nichtjes
en neefjes.’ Bron 5 meldt dat burgercomités aandringen op vervanging van de ‘corrupte
regentenkliek’. Dat verwijst naar de oligarchie die de regenten zo langzamerhand vormden.
Verpaupering: Steeds meer mensen uit de laagste sociale klasse, de volksklasse kwamen
zonder inkomsten te zitten en waren aangewezen op armenzorg. In bron 3 roepen de
oproerlingen om lagere prijzen.
Contracten van correspondentie: De afspraken van regenten onder elkaar over het bij
toerbeurt bezetten van allerlei overheidsambten (die een bron van inkomsten vormden). In
bron 5 is sprake van een ‘corrupte regentenkliek’; dat corrupte verwijst naar het geritsel met
ambten. In bron 3 bekritiseert een oproerling het ‘uitdelen van baantjes aan neefjes en
nichtjes’.

5. Met elkaar in conflict: de patriotten stonden tegenover de stadhouder (met aanhang:


prinsgezinden of orangisten) en de door hem benoemde of beschermde regenten. Waarover:
de patriotten wilden democratisering, afschaffing van voorrechten en gesjoemel met het
weggeven van baantjes. Ze vonden ook dat de Republiek meer Fransgezind moest zijn en het
tegen Engeland moest opnemen omdat dat land de handel van de Republiek dwarsboomde;
daarom moest meer worden geïnvesteerd in een sterke vloot. De regenten en prinsgezinden
wilden hun macht behouden; zij zagen Frankrijk als grotere bedreiging dan Engeland en
wilden daarom een sterk landleger.
De patriotten vonden dat de regenten de Republiek economisch naar de afgrond leidden: zij
wilden ingrijpende hervormingen en bescherming van de handel tegen de Engelse
overheersing van de wereldzeeën. De regenten wilden geen ingrijpende hervormingen; zij
bleven bijv. geld pompen in de VOC en bleven ondanks de grote verliezen toch geld uitkeren
aan de aandeelhouders. De patriotten wilden democratisering, meer invloed dus voor de
‘gewone burgers’. Zij hadden kritiek op erfelijkheid van bestuursfuncties (zoals de positie van
de stadhouder, die regenten kon aanstellen en afzetten), zie bron 7 en 9. De patriotten wilden
kortom een democratische revolutie. De stadhouder en de regenten wilden de bestaande
aristocratie niet opgeven, volgens hen was dat de beste manier om het land te besturen.
Internationale verwikkelingen: De opstand van de Amerikaanse koloniën tegen Engeland. De
patriotten steunden de opstandelingen vanwege hun democratische eisen; de prinsgezinden
steunden Engeland omdat dat land nodig was in de strijd tegen de Franse pogingen het
Europese vasteland te overheersen. Toen na de Franse revolutie het Franse leger de Republiek
binnentrok om hier de patriotten aan de macht te brengen, werd een grondwet opgesteld
volgens de democratische idealen van de patriotten (bron 10).

6a. (1) Doelisten en patriotten wilden dat gewone burgers meer invloed hadden op het bestuur
van het land
(2) Doelisten en patriotten waren tegen de erfelijkheid van bestuursbaantjes.
b. De doelisten vestigden hun hoop op de stadhouder, de patriotten hadden in de stadhouder
absoluut geen vertrouwen (hij was eerder de aanstichter van alle problemen). Dit verschil kun
je met bron 7 goed uitleggen. Ter ondersteuning zijn ook bron 9 en 10 wel bruikbaar.

7. Nee. Een groot deel van de bevolking steunde juist de stadhouder en vond het
vanzelfsprekend dat deze regenten kon benoemen en wegsturen.

8a. Bron 7 is goed voor dit doel te gebruiken. In die bron wordt een soort aanklacht tegen de
stadhouder ingediend. Mede doordat de bron anoniem verscheen, worden de dingen recht
voor zijn raap gezegd.
b. Bron 9 is minder goed voor dit doel te gebruiken. Spotprenten overdrijven bewust; ze
geven wel informatie (namelijk: hoe tegen het bespotte doelwit wordt aangekeken), maar daar
zijn moeilijk feiten uit af te leiden.

Casus pompen of verzuipen: hoeven we niet te leren!!!

Casus: Stage of spionage?


1a. Zaandam was in de Republiek het centrum voor scheepsbouw. Wie alles wilde leren over
scheepsbouw moest dus eerder daar zijn dan in Amsterdam.
b. Als iedereen hem onmiddellijk zou herkennen als de tsaar van Rusland, zou hij voortdurend
worden lastiggevallen. Hij kwam naar de Republiek om zoveel mogelijk te leren. Met de hele
tijd een hofhouding om zich heen zou dat een stuk moeilijker zijn geweest.

2a. Rusland benadrukt daarmee dat een van zijn heersers, tsaar Peter de Grote, zelf het
initiatief nam voor de modernisering van Rusland. Russische monumenten zeggen: Kijk eens
hoe ondernemend onze tsaar was.
b. Nederland benadrukt hiermee dat het in de Gouden en Zilveren Eeuw zo’n toonaangevende
natie was dat keizers uit verre landen er naartoe reisden om er iets te leren. Nederlandse
monumenten zeggen: Kijk eens hoe belangrijk en bijzonder ons land toen was.
c. Nederlandse regering: zij wil laten zien dat Nederland en Rusland een historische band
hebben; ze wil er (op subtiele wijze) aan herinneren dat Nederland in de 17e en 18e eeuw een
wereldmogendheid was met een hoogontwikkelde nijverheid. (Mogelijke boodschap: ‘Toen al
waren we in Nederland technisch erg knap, en dat zijn we nog steeds. Knoop handelsrelaties
met ons aan!’)
Russische leiders: Door in verband te worden gebracht met Peter de Grote hopen ze dat iets
van zijn reputatie (een groot leider, een man die van aanpakken wist, een man die naar de
toekomst keek) op henzelf afstraalt.

3. Dat Peter de Grote ervoor koos naar de Republiek te komen om kennis op te doen voor de
modernisering van zijn land, is een aanwijzing dat de nijverheid in de Republiek sterk
ontwikkeld was en in technologisch opzicht voorop liep in Europa.

4a. Volgens Scheltema heeft het zo ruimhartig meewerken aan de wensen van Peter de Grote
–hij nam een groot aantal deskundige werklieden en marineofficieren mee en modellen van
alle bouwwerken die technisch interessant waren- bijgedragen aan de neergang van de
economie van de Republiek. Hij schrijft: ‘…alsof zij voorzagen hoezeer dit eindelijk zou
uitlopen tot nadeel van het vaderland.’
b. Zij hoopten dat hun gastvrijheid en ruimdenkendheid zouden leiden tot goede
handelsbetrekkingen. Als Peter de Grote onder de indruk zou raken van bijv. de Hollandse
scheepsbouw, zou hij in de toekomst wellicht grote orders (bestellingen) bij Hollandse
scheepsbouwers plaatsen. Denkbaar is ook dat Peter de Grote de Nederlanders uit
dankbaarheid bepaalde handelsvoorrechten zou gunnen.
c. Ja, dat kan hun houding verklaren. Ten eerste: hoe kun je de tsaar van Rusland zo’n relatief
bescheiden verzoek weigeren? Ten tweede: als het Peter de Grote werkelijk alleen te doen
was om ‘bedrijfsspionage’, dan had hij daarvoor toch veel beter van anderen gebruik kunnen
maken –bijv. door Russische of andere handwerkslieden te sturen die een paar jaar in de
Republiek zouden werken om daarna met hun kennis terug te keren naar Rusland.
Casus: Was ‘Chatham’ De Ruijters finest hour?
1a. Je eigen keuze. Bijv.: bron 6, daar kijkt De Ruijter het meest vastberaden of stoer, de
uitdrukking die je bij ‘helden’ verwacht.
b. Alleen Abraham Blootheling (bron 5) was een tijdgenoot van De Ruijter; Jacobus
Houbraken (bron 7) leefde na De Ruijter. De makers van het logo (bron 6) en het stripverhaal
(bron 4) leven in de 21e eeuw.
Als historische figuren een heldenstatus krijgen, is het logisch dat mensen die eeuwen later
leven (en De Ruijter dus nooit met eigen ogen hebben gezien) uit de beschikbare portretten de
meest heldhaftige kiezen: dat past het best bij hun beeld van de held. Het lijkt ook logisch dat
de makers van het logo van de jubileumviering (bron 6) kiezen voor dit ‘stoere’ portret.
Opmerkelijk: de makers van het stripboek maken De Ruijter juist niet overdreven stoer,
waarschijnlijk om hem geloofwaardiger te maken (een stripboek met een hoofdpersoon die
eruit ziet als held wordt misschien niet helemaal serieus genomen).

2a. Bron 1, 3 en 6. Hun verhaal is: De Ruijter voerde zijn vloot in een gewaagde en
spectaculaire actie de Theems op om de Engelse vloot te vernietigen. Wie alleen deze gronnen
gebruikt, krijgt de indruk dat De Ruijter deze actie zelf bedacht en zelf uitvoerde, zoals dat bij
helden past. Dat was niet zo.
b. Bron 2, 4 en 8. Hun verhaal is: De vloot van de Republiek ondernam in opdracht van
raadpensionaris Johan de Witt een gewaagde en riskante aanval over de Theems. De leidende
officieren, onder wie admiraal De Ruijter zelf, zagen de opdracht eigenlijk niet zitten en
moesten onder druk worden gezet om tot actie over te gaan. Vooral Cornelis de Witt toonde
vastberadenheid; uiteindelijk nam hij ook zelf deel aan de aanval. De admiraal zelf, De
Ruijter, bleef in de achterhoede; hij was nog wat ziek.
c. Het verhaal dat Luc Panhuysen vertelt (bron 8) is het meest betrouwbaar. Panhuysen is
historicus en heeft zorgvuldig bronnenonderzoek gedaan; hij citeert bijvoorbeeld de brieven
die Cornelis de Witt aan boord van het admiraalsschip schreef – hij heeft dus echt uitgezocht
wat er over de aanval bekend is. Bron 2 (het lespakket) en bron 4 (het stripboek) hebben hun
best gedaan de rol van De Ruijter in ‘Chatham’ op juiste wijze weer te geven. Opmerkelijk,
vooral van het stripboek, omdat je zou verwachten dat in een stripboek het verhaal een beetje
meer vereenvoudigd wordt. Bron 1, 3 en 6 vertellen de ‘mythe’ na die van De Ruijter de held
van Chatham maakt. Zij hebben niet (voldoende) geprobeerd na te gaan hoe het nu precies
zat. De makers van de expositie wisten ongetwijfeld wel hoe het zat (en wat zij schrijven is
ook niet onjuist), maar het zou in zo’n tekstje ook raar zijn geweest om Chatham niet in de
opsomming van heldendaden op te nemen.

You might also like