CONJUNCTIONS

Exercise 1:

Translate the following sentences into Dutch:

1. I love chicken but I rather eat fish.

2. Do you want to go to the cinema or in the park?
3. We live here since November 25th.
4. He cannot read the newspaper now because he talk at the phone with his
mother. (2 different conjunctions)
5. I want to write a book but I don’t know how to start.
6. Today we go out or we watch TV.
7. It is too cold outside today. Because of this we stay indoors.
8. You can come with me as long as you keep quiet.
9. She doesn’t want to leave until you pay her invoice.
10. He acts like a manager but he is not.
11. Bill is very tall while Tom is short.
12. I give you this pill so that you feel better.
13. It’s okay if you go to have lunch now if you come back at 2.
14. Even if the job is very interesting, it's very badly paid.
15. We'll go to the mountains on Saturday if it doesn't rain.
16.The winters here are very cold but the summers are very hot.
17.I am having a great time in England, despite the bad weather.
18. Although the car is expensive I think I will buy it.
19. Whereas my wife loves lilies, my sister prefers roses.
20. Even if she comes, I will not talk to her.
21.Since you tell me the answer I give you the book.
22.Because he doesn’t know what to say, he says nothing.
23.When she enters the room everyone is watching her.
24.While Jane is away her kids watch horror movies.
25.Whenever she watches that movie, she cries.
26. Now that you're here, I'm going to tell you a secret.
Exercise 2:

Complete the gaps with the suitable conjunction from the list below:

Let op de inversie regels!

dat /want /omdat/ terwijl / sinds/ of/ als/ dus/voordat/ nadat/

en/ of

1. Heb je gehoord ………………. PSV eennieuwe trainer heeft?

2. Het is al laat ……………………… we moeten nu echtgaan.
3. In deze folder vindt u alleswat u moetweten………………… u een plasma-
tvaanschaft.
4. We gaanelke dag wandelen ……………… de weersvoorspellingslecht is.
5. I like sugar in my tea, …………………. I don't like milk in it.
6. Listen to the story …………………….. answer the questions.
7. Is it Thursday ……………………. Friday today?
8. He was late ………………… the bus didn't come.
9. We were very tired ………………… happy after our flight to Sydney.
10.They climbed the mountain …………………. it was very windy.
11.Lenny was watching the planes his wife was reading in the car.
12.I'll text you ………………. I have arrived in Toronto.
13.Neither my brother ……………….. my sister own a car.
14.The sun was warm, the wind was a bit too cool.
 A. Vul de voegwoorden in. Kiesuit: omdat - want - maar - als - en -
om.

1 Ikblijf in bed liggen, ……………ikmoe ben.

2 Gisteravondgingiklaatnaarbed, ………………ik had eenfeestbijmijnvriend.

3 Ikwildeom 12 uurthuiskomen, ………………..datlukteniet.

4 Het werddus 3 uur, …………………. nu ligik in bed.

5 Ikkan de hele dag blijvenliggen, ……………………….. het is zondag.

6 ……………….na 2 uurliggenstaiktoch maar op.

7 Ikwil me douchen, ………………….. het water blijftkoud.

8 De geiserdoet het niet, ………………….ikgeen gas meerkrijg.

9 Ik doe het lichtaan, ………………. het blijftdonker.

10 Ikkrijgookgeenelektriciteitmeer, ……………..ikheb de rekening al een half

jaarnietbetaald. ( hebnietbetaald = haven’t paid )

11 ………………. ikmorgen het elektriciteitsbedrijfbel, dan word

snelikweeraangesloten.

12 ……………….. eerstzalik de rekeningenmoetenbetalen.

13 Ikkleed me aan ………………… ganaarmijnvriendin, ………………….bijhaar is het lekker

warm en gezellig.

14 Ikneem me voor …………………. morgenmijnleventebeteren.

 B. Vul de voegwoorden in. Kiesuit: en – want – maar – omdat –
om – als

1 Ikblijfvanmiddagthuis, ………………….ikbezoekkrijg van mijnvriend en zijnkinderen.

2 Het bezoekkomtwel, …………………..helaaseenuurtelaat.

3 De volwassenendrinkenkoffie ………………….. dekinderenlimonade.

4 …………………….. het 5 uur is, is het tijdomnaarhuistegaan.

5 We makeneennieuweafspraak, ………………….het was gezellig.

6 ……………………. het oktober is, zien we elkaarweer.

7 Ikganaar de snackar, …………………….ikhebgeentijdmeeromtekoken.

8 Eten in eensnackbar is gemakkelijk ……………………… ook erg ongezond.

9 ……………………… het 23.00 uur is, gaiknaar bed.

10 Ik ben moe, …………………..ikvalniet in slaap.

11 ……………………….. ikniet in slaapval, staik op.

12 Ikpakeendikboek, …………………………ikhoud van lezen.

13 Uiteindelijkvalik in slap…………………………… valt het boek op de grond.

C. Vul het juistewoord in, kiesuit:

daarom – daardoor – dus – nochtans – toch – want – maar – omdat – doordat –

zodat – tenzij – hoewel

1. De bus was telaat, ……………………. is zetelaat op school.

2. Ikhebgisteravond tot laatnaareen film gekeken, …………………..ikdezeochtendvroeg
op school moestzijn.
3. Zebegint op tijdtestuderen, …………………………zezekerzalslagen.
4. Ik was gisteravond erg moe, ……………………………ik ben nietnaar de fitness
gegaan.
5. …………………..hijeenuur in de file had gestaan, kwamhijtelaat op zijnwerk.
6. Ikwilhaarnietoptillen, ……………………..zetezwaar is.
7. Hijsteldevooromnaareen concert tegaan, …………………..ik had daareigenlijkgeenzin
in.
8. Zeloste de oefeninghelemaalverkeerdop, …………………..isze erg goed in wiskunde.
9. Ikzoumorgen met je naar de cinema willengaan, ………………… je
ietsandersgeplandhebt.
10. Hijgaatnietakkoord met de maatregelen van
dezeregering, ……………….gaathijstaken.
11. Mijnvriendindoetsoms erg vervelend en …………………….zieikhaargraag.
12. Ikkanurennaarhaarkijken, …………………zeheeftzulkemooieogen!