Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 339

See discussions, stats, and author profiles for this publication at: https://www.researchgate.

net/publication/40141630

De biografie van het landschap. Ontwerp voor een inter- en multidisciplinaire


benadering van de landschapsgeschiedenis en het cultuurhistorisch erfgoed

Article · January 2001


Source: OAI

CITATIONS READS

3 845

3 authors:

Marit Hidding Jan Kolen


HAS Den Bosch University of Applied Science Leiden University
3 PUBLICATIONS   12 CITATIONS    50 PUBLICATIONS   512 CITATIONS   

SEE PROFILE SEE PROFILE

Theo Spek
University of Groningen
71 PUBLICATIONS   582 CITATIONS   

SEE PROFILE

Some of the authors of this publication are also working on these related projects:

Terpen- en wierdenland. Een verhaal in ontwikkeling View project

Public Archaeology View project

All content following this page was uploaded by Jan Kolen on 08 January 2015.

The user has requested enhancement of the downloaded file.


    

De biografie van het landschap


        ,         

     

ter verkrijging van de graad van doctor aan


de Vrije Universiteit Amsterdam,
op gezag van de rector magnificus
prof.dr. T. Sminia,
in het openbaar te verdedigen
ten overstaan van de promotiecommissie
van de faculteit der Letteren
op donderdag 24 maart 2005 om 13.45 uur
in de aula van de universiteit,
De Boelelaan 1105

door

Johannes Cornelis Antonius Kolen

geboren te Maartensdijk
promotor: prof.dr. N.G.A.M. Roymans


Voor Marianne

Ter nagedachtenis aan Kees Kolen en Jo Kolen-Heiner


Inhoudsopgave

  .......................................................................................................... IX

                         ...... 1
1.1 Inleiding ................................................................................................................. 1
1.2 De wortels van het landschapsbegrip .......................................... 5
1.3 Leefwerelden, landschappen en temporaliteit.................... 11
1.4 Vooruitblik ........................................................................................................ 18
1.5 Een nadere begripsbepaling .............................................................. 21

                         
Drie ontwikkelingen in het denken over de landschapsgeschiedenis en de omtrekken van een alternatief ........................ 25
2.1 Drie ontwikkelingen in het denken over de landschapsgeschiedenis.......................................................................................... 25
2.1.1 De verkaveling van het verleden ................................ 25
2.1.1.1 Inleiding...................................................................... 25
2.1.1.2 Het natuurlijke fundament ........................ 29
2.1.1.3 ‘The beholding eye’ ......................................... 39
2.1.2 Tijdsperspectieven: opvattingen over de landschapsgeschiedenis .................................................................................. 51
2.1.2.1 Inleiding...................................................................... 51
2.1.2.2 Het primordiale natuurlandschap ........ 52
2.1.2.3 De archeologie van ‘dwarsdoorsneden’ .......................................................................................................................... 56
2.1.2.4 Het landschap als organisme .................... 59
2.1.2.5 Braudel’s tijdschalen ......................................... 67
2.1.3 Het landschap als erfgoed ................................................. 70
2.1.3.1 De ambivalentie van het erfgoed ......... 70
2.1.3.2 Het historische axioma: het verleden als een ‘andere’ ruimte .................................................................... 76
2.1.3.3 Discussie ..................................................................... 80
2.2 De biografie van het landschap ...................................................... 82
2.2.1 Landschap en leefwereld .................................................... 82
2.2.1.1 Eerdere versies van de biografische benadering...................................................................................................... 82
2.2.1.2 De ‘leefwereld’ ...................................................... 86
2.2.1.3 Het perspectief van de ecologische antropologie.................................................................................................. 91
2.2.1.4 Temporaliteit .......................................................... 94
2.2.1.5 De longue durée .............................................. 100
2.2.2 De temporele structuur van landschappen: van de korte naar de lange termijn ......................................... 103
2.2.2.1 Het landschap en de sociale herinnering .................................................................................................................. 103
2.2.2.2 Transformaties................................................. 105
2.2.2.3 Conclusies ........................................................... 110
     
Een lange-termijngeschiedenis van de wegen in Drenthe en hun rol in de religieuze ordening van het landschap ... 113
3.1 Het Drentse landschap als archetype ...................................... 113
3.1.1 Inleiding ........................................................................................ 113
3.1.2 Het oude Drenthe als een vertrouwde wereld ........................................................................................................................... 115
3.2 Prehistorische transformaties ......................................................... 123
3.2.1 De weg als ‘genealogisch substraat’ (ca. 3400-2800 voor chr.) ..................................................................................... 123
3.2.2 Omstreden herinneringen (ca. 2800-1800 voor chr.).......................................................................................................... 137
3.2.3 Naar een nieuwe monumentaliteit (ca. 1800-1000 voor chr.) .................................................................................... 141
3.2.4 Landschap, kosmologie, ecologie: de veranderingen tussen ca. 1000 voor chr. en 400 na chr. ...... 150
3.3 De kerstening van de Drentse leefwereld .......................... 162
3.3.1 Inleiding: de christelijke ruimte ............................... 162
3.3.2 Een oud land met nieuwe betekenissen ........... 167
3.3.2.1 De kerstening van Drenthe .................... 167
3.3.2.2 Een nieuwe kosmologische bekrachtiging van het land .............................................................................. 172
3.3.3 De kerstening als ruimtelijk proces ...................... 177
3.3.3.1 De expansie en verdichting van de christelijke ruimte................................................................................. 177
3.3.3.2 De wegen ............................................................... 180
3.3.4 De lokale leefwereld ........................................................... 183
3.3.4.1 De ruimtelijke geleding van dorpsterritoir en kerspel .................................................................................. 183
3.3.4.2 Verhalen ................................................................... 195
3.3.4.3 Fysieke ruimte, verhaal, geluid en geur:
de temporele structuur van de lokale leefwereld ................................................................................................ 201
3.3.5 Transformaties in een omstreden landschap . 205
3.3.5.1 Na de reformatie ............................................. 205
3.3.5.2 Een Drentse begrafenis en het gebruik van de reeweg: de negentiende eeuw ....................... 213
3.3.5.3 Tussen ontwikkeling en ontworteling: de twintigste eeuw. De modernisering
van het begrafenisritueel ........................... 216
3.4 Besluit: de lange-termijngeschiedenis van het Drentse landschap ............................................................................................... 220

      
De erfenis van de Tweede Wereldoorlog in het naoorlogse landschap .............................................................................................. 225
4.1 Inleiding ........................................................................................................... 225
4.2 De ruimtelijke transformatie van stad en land .............. 228
4.2.1 Het ‘verminkte’ landschap ............................................. 228
4.2.2 Een verbeterd verleden: hersteloperaties in de bezettingstijd ........................................................................................ 230
4.2.3 De wederopbouw na de oorlog ............................... 240
4.2.4 De ‘geaccepteerde’ en geweigerde erfenis ....... 248
4.2.5 De paradox van de moderniteit ............................... 252
4.3 ‘Gestolde’ herinneringen: oorlogsmonumenten ........... 254
4.3.1 De lokale herinnering ...................................................... 254
4.3.2 Nationale identiteit: onverzettelijkheid, vrijheid en herstel ............................................................................................ 259
4.3.3 Na 1970: vergeten slachtoffers, actualisering en enscenering ........................................................................................ 262
4.4 Het ‘anti-geheugen’ ............................................................................... 265
4.4.1 De plekken van het anti-geheugen ...................... 265
4.4.2 Memorabilia: de musealisering van de kampen ............................................................................................................................. 272
4.5 Synthese ........................................................................................................... 280


        .................................................................................................. 287
5.1 De landschapsbiografie als ‘geschiedenis van temporaliteit’. ............................................................................................................. 287
5.2 De ‘temporaliteit van geschiedenis’: erfgoed als historisch proces ............................................................................................... 290
5.3 Toepassingen: de regionalisering van de geschiedenis ............................................................................................................................ 293

        ................................................................................................................... 297

        .......................................................................................................... 305


Voorwoord
De aanleiding voor dit manuscript ligt inmiddels ver achter me, ergens in 1991. Toen kreeg ik het idee,
tijdens mijn gang naar RAAP, dat het biografiebegrip wel eens goed toepasbaar zou kunnen zijn op het
landschap. Achteraf gezien zijn zowel in binnen- als buitenland verschillende archeologen rond datzelfde
tijdstip tot dezelfde conclusie gekomen. En in hoofdstuk 1 zal blijken, dat een Amerikaanse geograaf ons
allen meer dan tien jaar voor was.Vanaf 1991 zijn mijn opvattingen over de ‘landschapsbiografie’ tamelijk
ingrijpend veranderd.
In 2001 heb ik de beslissing genomen over de biografie van het landschap een dissertatie te schrijven,
zodat ik in de toekomst weer de mentale ruimte heb voor andere thema’s. In het voorjaar van 2002 ben
ik met schrijven van hoofdstuk 2 begonnen, maar deze tekst is in feite de weerslag van meer dan 10
jaar leeswerk. Datzelfde geldt voor hoofdstuk 3, dat de landschapsbiografie toelicht aan de hand van een
voorbeeld: Drenthe. Hoofdstuk 4, over het landschap na de Tweede Wereldoorlog, is veel jonger, maar
daardoor hopelijk niet minder ‘rijp’. De hoofdstukken 1 en 5 heb ik pas onlangs aan het geheel toege-
voegd. De drie essays waarvan in de titel wordt gesproken, zijn echter de hoofdstukken 2-4.
Veel personen zijn mij in de afgelopen jaren door hun vriendschap en intellectuele inspiratie tot
steun geweest. Voor alles ben ik echter dank verschuldigd aan een landschap. Het landschap rond het
plattelandsdorp Maartensdijk, waarin ik ben geboren en samen met Susanne ben opgegroeid, heeft
mij voor het leven getekend – in positieve zin wel te verstaan. Achter de horizon waren er altijd weer
nieuwe plekken om te ontdekken, eerst lopend, daarna per fiets, zodat ons territorium zich steeds verder
uitstrekte. De omgeving van het dorp had zoveel te bieden dat er maar weinig tijd resteerde voor zaken
als huiswerk. Het leek wel of alles buiten moest gebeuren. Mijn prettige herinneringen aan het Maar-
tensdijkse landschap kan ik niet los weken van de herinnering aan mijn ouders. Zij hebben me altijd
gestimuleerd om de dingen te doen die ik zelf belangrijk vond en me interesseerden.
Hoewel in tijd en ruimte een grote stap, is het gevoelsmatig maar een klein stapje naar Marianne en
de kinderen. Zonder de steun van Marianne had ik dit manuscript nooit voltooid. De kinderen –Sarah,
Rosa en Fabian- hebben er aanvankelijk alles aangedaan om dat te verhinderen. Maar altijd boden ze een
leuk alternatief en bovendien hebben ze zich de laatste maanden voorbeeldig gedragen.
Mijn studietijd in Utrecht was een afwisseling van het aangename stadsleven aldaar met vele ‘forma-
tieve’ discussies met vrienden en medestudenten (vooral van filosofie), zoals mijn jeugdvriend Marcel
Ehrencron. Ook mijn studie archeologie in Leiden heb ik ervaren als een buitengewoon prettige peri-
ode. Van de docenten dank ik met name Wil Roebroeks en Harry Fokkens voor hun betrokkenheid.
Met plezier denk ik terug aan het veldwerk (vooral in Maastricht) en de gezellige bijeenkomsten met
de Leidse studiegenoten, zoals Ronald Frank, Thijs Schaepman, Ascon Spieksma, Eelco Rensink en (wat
later) Alexander Verpoorte. En niet te vergeten Paul Hennekens, beroepsintellectueel, overtuigd marxist
en Bach-liefhebber, wiens deur in Maastricht altijd open stond voor een pittige discussie of vriendschap-
pelijk onderhoud.
Vanaf 1990 heb ik gewerkt voor uiteenlopende instellingen en onderzoeksprojecten, waar ik telkens
weer mensen met nieuwe ideeën of bijzondere vaardigheden ontmoette. Ik noem er slechts een paar. Met
Jan Roymans en Peter Vleugels (RAAP) had ik een onvergetelijke tijd in het Duitse dorp Inden, waar
ze me bovendien leerden hoe je als archeoloog een landschap in de vingers krijgt door er intensief in te
werken. Jop Andrea, inmiddels helaas overleden, heb ik in diezelfde jaren leren kennen als een aardige en
markante persoon, die graag en veel over het landschap nadacht en altijd zoek was naar nieuwe uitdagin-


gen. Bij zowel ROB als ADC heb ik de kans gehad samen te werken met een groot aantal specialisten
op het gebied van het landschapsonderzoek, zoals Daan Hallewas en Bert Groenewoudt.
Van 1995 tot 1998 verrichtte ik onderzoek in het NWO-pionier project ‘Changing Views of Ice Age
Foragers’ van de Universiteit Leiden.Voor de meeste archeologen vormt het Paleolithicum (en overigens
ook het Paleolithicumonderzoek) een wat ontoegankelijke, op zichzelf staande wereld. Maar onderzoe-
kers die eenmaal aan dit onderwerp hebben geroken, zijn voor altijd gegrepen door het onoplosbare
vraagstuk van menswording. In het kader van dit project werden interessante discussies gevoerd over
uiteenlopende onderwerpen van archeologische, antropologische, biologische en filosofische aard, waar
ik veel van heb geleerd. In dit verband dank ik met name Wil Roebroeks, Raymond Corbey, Thijs van
Kolfschoten en Kier van Gijssel. David Van Reybrouck (nu in Leuven) dank ik voor zijn intellectuele
inspiratie en Dimitri De Loecker voor zijn betrokkenheid bij uiteenlopende archeologische puzzels (ook
letterlijk), maar beiden in de eerste plaats voor hun vriendschap. Voorts dank ik Olga Yates en Erik van
Driel voor de zeer prettige samenwerking in deze jaren. Aanvankelijk was het de bedoeling dat ik een
dissertatie zou wijden aan het ruimtegebruik van paleolithische samenlevingen. Maar uiteindelijk bleek
mijn belangstelling voor de landschapsgeschiedenis toch sterker te zijn, en ik dank Wil voor zijn begrip
daarvoor.
Een bijzondere plaats in mijn hart wordt sinds 1994 ingenomen door het tijdschrift Archaeological
Dialogues, dat werd opgericht door een bijzondere groep vrienden met een diverse achtergrond: Jos
Bazelmans, Jan Slofstra, Peter van Dommelen, David Van Reybrouck en ondergetekende. Sommige
redactievergaderingen in achteraf-kroegjes, die gelukkig niet op vergaderingen leken, heb ik nog scherp
op mijn netvlies en hebben mijn opvattingen over archeologie en aanverwante disciplines in hoge mate
bepaald. Het tijdschrift leidt inmiddels een leven zonder de meesten van ons, en is verhuisd naar Cam-
bridge University Press.
In 2000 trad ik toe tot de staf van het Archeologisch Instituut van de Vrije Universiteit. Dat heeft tot
nu toe alleen maar fijne jaren opgeleverd, en alle VU-collega’s dank ik daarvoor. Omdat ik vanaf 2002
vooral in beslag werd genomen door dit proefschrift en de opzet van de nieuwe masteropleiding Erfgoed
Studies, hebben mijn archeologische collega’s me in bepaalde perioden weinig gezien. Met name dank ik
Gert-Jan Burgers en Koos Bosma (van de opleiding Architectuurgeschiedenis) voor het overnemen van
taken en onderwijs, zodat ik de draad van dit proefschrift weer regelmatig kon oppakken. Fokke Gerrit-
sen dank ik voor de vruchtbare gedachtenwisselingen over landschapsarcheologie. Een bijzonder woord
van dank verdient Nico Roymans. Ik heb hem in de afgelopen jaren leren kennen als een zeer betrokken
collega met een brede belangstelling, die altijd rustig blijft en zijn mensen stimuleert. Hij, Fokke Ger-
ritsen en ik zijn in onze opvattingen over de landschapsarcheologie gelijkgestemd, en de komende jaren
moeten we daar de vruchten van plukken.
Mijn opvattingen over de ‘biografie van het landschap’ zijn in de afgelopen jaren gewijzigd en aange-
scherpt dankzij de bijeenkomsten van het onderzoeksproject ‘Biography of a sandy landscape’, dat wordt
uitgevoerd in het kader van het NWO-stimuleringsprogramma Bodemarchief in Behoud en Ontwik-
keling (BBO). Ik dank Cor van der Heijden, Imke van Hellemondt, Hans Renes, Koos Bosma, Fokke
Gerritsen en Nico Roymans voor hun interessante gedachten en standpunten. Ook andere participanten
aan het BBO-programma ben ik overigens dank verschuldigd, met name Theo Spek en Marian Hidding
voor de samenwerking ten behoeve van een gemeenschappelijke publicatie.
Veel collega’s uit de ‘wijdere omgeving’ hebben mij in de afgelopen jaren waardevolle ideeën aan-
gereikt. Ik denk bijvoorbeeld met plezier terug aan de verhalen van Tjalling Waterbolk (Haren) over de
geschiedenis van de Nederlandse archeologie, en aan een prachtige tocht door het Drentse landschap
met hem en Jos Bazelmans in 1996. Waterbolk heeft met zijn onderzoek laten zien hoe belangrijk het is
om een (interdisciplinaire) wetenschappelijke belangstelling in het landschapsonderzoek te koppelen aan
persoonlijke bezieling. Veel heb ik geleerd van de filosoof Ton Lemaire (St. Astier, Frankrijk). Hij heeft
mijn manier van denken over het landschap diepgaand beïnvloed, en heeft mij door zijn publicaties met


name op het spoor gezet van de fenomenologie (o.a. Merleau-Ponty). Samen redigeerden we het boek
Landschap in meervoud (1999), waarmee we de discussie over de toekomst van het Nederlandse landschap
nieuw leven wilden inblazen. Met name zijn Filosofie van het landschap (1970) was voor mij voortdurend
een bron van inspiratie bij het schrijven van dit manuscript. Ik dank hem voorts voor de gezellige week
(met mooie wandelingen) in St. Astier in 1998. Tevens dank ik Sander van der Leeuw (Phoenix, USA)
voor een diepgravende discussie over het begrip ‘tijd’, laat op de avond in zijn huis even buiten Cam-
bridge. Deze discussie heeft mij ertoe bewogen om langs een aantal van de door hem uitgestippelde
lijnen (waaronder de human ecodynamics) verder te denken over mijn landschapsonderzoek. Hans Kleine
(Karlstad, Zweden) dank ik voor zijn bijzondere vriendschap en persoonlijke steun, en niet te vergeten
voor de discussies die we voerden over de psychologie van ‘de herinnering’.
Koos Bosma heeft mijn belangstelling gewekt voor de na-oorlogse geschiedenis van de Nederlandse
stad en het Nederlandse landschap. Ik dank hem voor zijn waardevolle suggesties en opmerkingen bij
de tekst. Hans Renes was de ideale sparring partner voor mijn stukken over de historische geografie en
cultuurgeografie. Hij opende voor mij zijn enorme privé-bibliotheek, waarvan ik ook in de toekomst
nog graag gebruik maak. Nico Roymans heeft het gehele manuscript van bruikbare opmerkingen en
suggesties voorzien, en toonde zich een ideale begeleider en promotor.
Voor hun adviezen tijdens de voorbereidingen voor dit manuscript dank ik voorts de leden van de
leescommissie: Prof. dr. Gerard Rooijakkers, Prof. dr. Koos Bosma, Dr. Hans Renes, Prof. dr. Tom Bloe-
mers en Prof. dr. John Bintliff. Met name John Bintliff dank ik voor zijn bruikbare opmerkingen over de
(processuele) archeologie, de New Geography en de Annales school (o.a. Braudel).
Dit boek zou nimmer het daglicht hebben gezien zonder de inspanningen van Bert Brouwenstijn en
Jaap Fokkema, die zich niet van de wijs hebben laten brengen door mijn neiging om altijd nét voor de
deadlines te verschijnen. De Engelse vertaling van de samenvatting werd verzorgd door Annette Visser.
Twee personen heb ik ‘bewaard’ voor het slot van dit dankwoord, omdat ze het verdienen afzon-
derlijk te worden genoemd. Beiden hebben ze vanaf het begin van de jaren zeventig een grote invloed
uitgeoefend op de opeenvolgende generaties Nederlandse archeologen. Roel Brandt heeft mij, sinds ik
hem in 1990 leerde kennen, onophoudelijk gestimuleerd. Door zijn ruimdenkendheid, creativiteit en
innovatievermogen heeft hij niet alleen de Nederlandse archeologie vooruit geholpen, maar is hij ook
voor mij persoonlijk een voorbeeld geweest.
Jan Slofstra bedank ik voor de grote belangstelling die hij altijd toonde, en voor zijn intellectuele
inspiratie, scherpzinnigheid en zijn vermogen om de grote verbanden te zien. Discussies met Jan verplaat-
sen zich moeiteloos van de archeologie naar de geschiedenis, geografie, antropologie of filosofie. Boven-
dien geven ze al snel aanleiding tot overpeinzingen over het landschap, of tot een mooie wandeling.


1 De archeologie van een begrip

. 

Dit manuscript is in zekere zin voortgekomen uit bewondering. In de eerste plaats, natuurlijk, voor het
landschap. Niemand kan een historische studie wijden aan het landschap zonder zelf ooit een bijzon-
dere band met een landschap te hebben opgebouwd, door er in op te groeien, te wonen, te reizen of
erover te fantaseren. Zo’n band maakt het onvermijdelijk dat het landschap de status van studie-object
overstijgt. Ook is het manuscript ontstaan uit bewondering voor de rijkdom aan theorieën die over de
landschapsgeschiedenis in de afgelopen eeuw zijn geformuleerd. Het reservoir aan theoretische concep-
ten, benaderingen en empirische studies is zelfs zo omvangrijk, dat men zich al snel kan verliezen in de
geografische traditie van een specifiek land of een specifieke regio. Deze bewondering kan echter gemak-
kelijk omslaan in verwondering.Vraagstukken die in relatie tot het landschap heel vanzelfsprekend lijken,
blijken soms om onverklaarbare redenen aan de aandacht te zijn ontsnapt of op de achtergrond te zijn
geraakt van het onderzoek en theoretisch debat. De verwondering heeft de keuze van de hoofdthema’s
voor dit boek uiteindelijk bepaald.
Het eerste vraagstuk betreft de grotere samenhangen die het landschap zijn vormen en betekenissen
hebben verleend, met name de relaties tussen de materiële en mentale werelden van (historische) samen-
levingen, en die tussen culturele en ecologische processen. In de loop van de 20ste eeuw zijn deze samen-
hangen in het geografische, archeologische en historische onderzoek geleidelijk uit het blikveld van de
landschapsonderzoekers verdwenen, onder andere doordat de historische studie van het landschap steeds
verder werd ‘verkaveld’. Dit uitte zich onder andere in de vergaande opsplitsing van het onderzoeksob-
ject over een groot aantal disciplines, zoals de archeologie, de historische geografie, de architectuur- en
stedebouwgeschiedenis, de cultuurgeschiedenis, en uiteraard de aardwetenschappen en de ecologie. De
verkaveling van het onderzoek was echter tevens een gevolg van enkele diep-wortelende dualismen, die
het theoretisch discours over landschappen en hun geschiedenis in hoge mate hebben bepaald.
De belangrijkste uiting daarvan is het grote contrast tussen benaderingen waarin het landschap pri-
mair wordt gedefinieerd als ‘buitenwereld’, dat wil zeggen als het geheel van vormen, fysieke structuren
en processen (real world phenomena), en die waarin het landschap wordt voorgesteld als een ‘innerlijke
wereld’, dat wil zeggen als het geheel van culturele en mentale constructies. In het vervolg zal ik deze
vertalingen van het landschapsbegrip aanduiden als respectievelijk ‘naturalistisch’ en ‘culturalistisch’ (of
‘constructivistisch’).1 Dit onderscheid heeft in het landschapsonderzoek altijd bestaan, maar heeft zich
vanaf het einde van de jaren ‘70 verscherpt.
Naturalistische opvattingen van het landschap hebben het onderzoek vanaf het einde van 18de eeuw,
toen het landschap dankzij de ontwikkeling van de geomorfologie en biologie werd geïncorporeerd in
het onderzoeksdomein van empirische wetenschap, tot ver na de Tweede Wereldoorlog gedomineerd.
Dat wil niet zeggen dat er geen belangrijke tegenbewegingen waren. Eén daarvan, de regionale geografie
van Vidal de la Blache en zijn volgelingen, groeide zelfs uit tot belangrijke ‘school’ in het landschaps-

1
De terminologie is van Ingold (cf. 2002a [1993], 189).


onderzoek. Zij slaagden erin de rol van natuur en cultuur in hun beschrijvingen van landschappen en
regio’s in evenwicht te houden. Binnen de naturalistische benaderingen was de geleidelijke opsplitsing
van het landschapsonderzoek een logisch gevolg van het heersende reductionisme van de positivistische
wetenschapsbeoefening. Een groot belang werd gehecht aan de reductie van wetenschappelijke theses tot
empirisch-verifieerbare uitspraken, en aan de ontleding van het waarnemingsveld, ook wat het landschap
aangaat, tot op de kleinste samenstellende delen en bouwstenen, om vervolgens de causale verbanden
daartussen op minutieuze wijze te kunnen bestuderen en beschrijven. In de alledaagse praktijk van het
landschapsonderzoek leidde dit diep ingesleten positivisme haast vanzelfsprekend tot een specialisatie-
proces. De historische studie van het landschap kon immers alleen progressie boeken, als steeds meer
en steeds gedetailleerdere kennis werd vergaard over steeds meer en steeds kleinere onderdelen van het
‘reëel-bestaande’ landschap:

Im Zuge der zunehmenden Fundierung der Wissenschaften auf positivistischem und reduktionistischem Gedan-
kengut, markiert durch die Ausbildung der Sozial- und Angewandten Geographie sowie des Einzugs quantitativer
Methoden in den 1970er J., wurde das Paradigma der ganzheitlichen Betrachtung mit dem Etikett “nicht operati-
onalisierbar” belegt.2

Het reductionisme heeft weliswaar geleid tot een enorme groei van onze kennis van landschappen, maar
heeft tegelijkertijd het zicht op de grotere verbanden in veel opzichten belemmerd.
Vanaf het einde van de jaren ’70 nam in het landschapsonderzoek de kritiek op het positivisme en
naturalisme snel toe. Er verschenen nieuwe oriëntaties in de studie van het landschap, eerst geschoeid op
de leest van de fenomenologie (de humanistische geografie), later op die van het neo-marxisme en uit-
eindelijk het constructivisme (de new cultural geography en post-processuele archeologie). De antropologie
ontdekte in deze periode het niet-westerse landschap als een nieuw thema van onderzoek. Meer en meer
groeide de behoefte om landschappen vanuit specifieke culturele contexten te interpreteren en begrijpen,
of te benaderen als representaties en multi-interpretabele ‘teksten’. Tegenover de bestaande naturalistische
benaderingen ontstonden nu even radicale culturalistische perspectieven op het landschap.
Het tweede vraagstuk is de temporaliteit van landschappen. Eén van de ondergewaardeerde vraag-
stukken van het landschapsonderzoek – en zeker een van de meest fundamentele- is hoe landschappen
nu precies veranderen. Daarmee is niet gezegd dat in de landschapsgeschiedenis nauwelijks aandacht is
geschonken aan de tijdsdimensie van het landschap. Archeologen en historisch-geografen hebben zich
altijd intensief bezig gehouden met de datering van gebeurtenissen en de chronologische afbakening
van ruimtelijke ontwikkelingen. Met name in de afgelopen halve eeuw zijn chronologische kaders
voortdurend gecorrigeerd, gecalibreerd en verfijnd, onder andere met behulp van natuurwetenschap-
pelijke methoden (zoals C14 en dendrochronologie). Het is des te opmerkelijker dat zo weinig gebruik
is gemaakt van de lange tijdslijnen die tegelijk met deze chronologische kaders werden uitgelegd. De
lange-termijnontwikkeling van het landschap viel grotendeels buiten het perspectief van de archeologie,
en in mindere mate de geografie en geschiedenis. In de historische studie van landschappen is, ongeacht
de discipline, een neiging tot synchronisering bespeurbaar. Zeker voor een discipline als de archeologie
is dat op het eerste gezicht een ‘onnatuurlijke’ tendens, aldus Bradley:

Traditions can only develop through the passage of time, and time, we might suppose, is the archaeologist’s medium.
But generally it is taken for granted, and this leaves some important questions unanswered. Prehistorians have only
recently considered this subject. Time, they claim, must not be treated separately from social life, for it is culturally
constructed and must be understood in terms of local practices.3

2 3
Schenk 2001, 619. Bradley 2002, 5.


Tot voor kort ging de aandacht hoofdzakelijk uit naar korte tijdsuitsnedes uit de landschapsgeschiedenis,
naar horizonten of discrete opeenvolgingen daarvan. Historische landschappen werden veelal gerecon-
strueerd zoals de landschapsschilder zijn object vereeuwigd op het doek: als een gefixeerde, tijdloze toe-
stand. Als de lange termijn al een rol speelde in beschrijvingen en verklaringsmodellen, dan ‘[i]nevitably
such landscapes or regions were identified as the product of stable, pre-modern and dominantly agricul-
tural societies whose inscriptions were threatened by the process of modernisation’, aldus Cosgrove en
Jackson in 1987.4
Uit deze citaten blijkt al dat de temporele dimensie van het landschap meer omvat dan chronologie
en tijdsduur. De transformaties die zich in het landschap hebben voltrokken ‘binnen’ deze chronologische
kaders en tijdsuitsnedes, hun ritmes en temporele structuur, zijn tot dusverre echter zelden systematisch
aan de orde zijn gesteld. In zijn recente overzicht van de relaties tussen de geografie en geschiedenis
noemt Baker onder de ‘geographies of temporality’ geen enkel voorbeeld uit het landschapsonderzoek, al
is de nieuwe time geography van onder anderen Thrift óók van belang voor de theorie van de landschaps-
geschiedenis.5 Eén reden voor deze lacune is misschien de neiging om het landschap te beschouwen als
het decor van de cultuur. In disciplines als de archeologie, geschiedenis en antropologie werd het land-
schap lange tijd gerepresenteerd als een achtergrond of ondergrond die slechts traag van gedaante veran-
derde - quasi-immobile in de terminologie van Braudel- en dan in hoofdzaak buiten de invloedssfeer van
de cultuur om. De historische geografie en geschiedenis daarentegen kennen lange onderzoekstradities
op het gebied van sociaal-economische ontwikkelingen, en de wijze waarop deze ontwikkelingen heb-
ben geleid tot aanpassingen van de ruimtelijke orde en de herinrichting van de fysieke omgeving. Aan
dat onderzoek lag het idee ten grondslag dat het cultuurlandschap -in de ruimste zin van het woord-
altijd een extensie is geweest van de sociale en economische orde van menselijke samenlevingen. Het
landschap werd zodoende beschouwd als het passieve ‘speelveld’ van ecologische, sociale en economische
processen. Dat speelveld kon alleen verandering ondergaan onder invloed van de natuurwetten enerzijds
en de evolutie van menselijke exploitatiestrategieën anderzijds. Wat resteerde was een fysieke interface
die slechts dynamiek kon ‘opnemen’ en vastleggen, maar niet genereren.
Toch waren er ook onder de theoretici van het landschap enkele opvallende uitzonderingen, meestal
geografen, die van de gangbare verklaringsschema’s afweken. Whittlesey vroeg zich als één van de eersten
af in hoeverre de verandering van landschappen al besloten ligt in toestanden.6 Sauer verving het gang-
bare model van eenvoudige lineaire groei door een morfogenetisch perspectief waarin het accent veel
meer lag op de transformaties in het landschap.7 Broek worstelde met een inmiddels klassiek geografisch
probleem dat ik in de volgende hoofdstukken nog vaak zal aansnijden, namelijk de relaties tussen dwars-
doorsneden (cross-sections) en processen (the vertical theme).8 Braudel, van huis uit historicus, ontleedde de
geschiedenis in verschillende tijdschalen, en trachtte op deze manier greep te krijgen op de onderlinge
relaties tussen het fysieke landschap, de geschiedenis van mentaliteiten en ideologieën, en de sociale,
economische en politieke ontwikkelingen.9 Samuels legde een verband tussen de geschiedenis van land-
schappen en de levensgeschiedenis en leefwereld van individuen.10 En Ingold, een antropoloog, wees op
de ‘resonantie’ van de persoonlijke ervaringswereld met de ritmes en cycli van de ‘natuurlijke’ omgeving,
zoals de seizoenswisselingen en de geologische processen van sedimentatie en erosie.11 Op de door deze
personen – en anderen- ontwikkelde ideeën zal ik in de volgende hoofdstukken voortbouwen.
Het derde thema van het boek, de positie van het erfgoed in de landschapsgeschiedenis, hangt in
feite nauw met het tweede vraagstuk samen. Ook discussies over het erfgoed neigen namelijk tot de

4 8
Cosgrove/Jackson 1987, 96. Broek 1932.
5 9
Baker 2003; Thrift/Pred 1981. Braudel 1958; 1972/1973
6 10
Whittlesey 1929. Samuels 1979.
7 11
Cf. Sauer 1963 (1925). Ingold 2002a (1993).


eerder genoemde ‘synchronisering’ van de landschapsgeschiedenis, zij het op bijzondere en zeer uiteen-
lopende manieren. Al zo lang concepten van erfgoed (heritage) worden gebruikt voor historische plekken
en verschijnselen in het landschap, wordt het denken over de essentie van erfgoed bepaald door noties
van authenticiteit. Na de inspirerende debatten over het begrip in de negentiende eeuw (o.a. Ruskin),
en de verdere intellectuele verdieping daarvan in de twintigste eeuw (o.a. Benjamin), is ‘authenticiteit’
in de praktijk van de monumentenzorg afgegleden naar het niveau van de anachronismen. Impliciet of
expliciet stond het begrip in 20ste-eeuwse toepassingen vaak voor het onveranderde gegeven, voor de
eigenschappen van plekken en gebouwen die sinds hun oorsprong ongevoelig waren gebleken voor de
historische contexten waarbinnen ze waren overgeleverd. Volgens deze visie ontleent het erfgoed zijn
historische essentie en kwaliteiten aan de historische horizont waarbinnen het is ontstaan en voor het
eerst werd gebruikt.
Aan het einde van de 20ste eeuw hebben de perspectieven op het erfgoed verschuivingen ondergaan,
onder andere doordat de wetenschappelijke en publieke interesse voor het verleden andere vormen heeft
aangenomen (zie o.a. hoofdstuk 4). Generaliserend kunnen we stellen dat in de Europese landen het
historische feit en de geschiedenis van de natiestaat terrein hebben moeten prijsgeven aan het historisch
verhaal en de lokale ervaring. Narrativistische en constructivistische opvattingen over geschiedenis heb-
ben onder historici gaandeweg meer aanhangers gekregen. De veranderingen in de historische beeldvor-
ming laten toe dat de grens tussen historische waarheid en fictie vervaagt.Toonaangevende historici, zoals
Simon Schama, kiezen voor het verhaal; schrijvers geven hun romans een historische vorm en verrichten
daarvoor archiefonderzoek. Door de ontwikkeling van museale technieken, zoals visualering en animatie,
ligt de evocatie van het verleden bovendien binnen handbereik. Noties van authenticiteit vervagen ook
in de alledaagse praktijk. De digitale wereld laat in het midden wat origineel is en wat gekopieerd. Een
onbetwijfelbare bron valt niet meer te achterhalen. In onze fysieke omgeving zijn we gewend geraakt
aan levendige ensceneringen van het verleden. Het ligt voor de hand dat ook academische opvattingen
van erfgoed in deze omgeving veranderen.
Met name in geografische kringen is het inmiddels gebruikelijk om ‘erfgoed’ primair te zien als een
uiting van de hedendaagse samenleving en cultuur, ook al spelen historische plekken en objecten daarbij
een rol. De huidige theorievorming over erfgoed vertoont dus inmiddels een geheel andere neiging tot
synchronisering. Het verschijnsel erfgoed wordt niet langer geassocieerd met een historische horizont die
ver achter ons ligt, maar met onze eigen contemporaine horizont. Baker bespreekt de discussie over het erf-
goed dan ook in een paragraaf over ‘memory and identity in landscapes’, waarmee hij lijkt te suggereren
dat we deze thema’s los moeten zien van de ‘echte’ historische ontwikkelingen en processen.12 Sommige
geografen, zoals Graham, Ashworth en Tunbridge, zijn op dit punt ondubbelzinniger.13 Volgens hen heeft
erfgoed niets tot weinig van doen met het verleden, en des te meer met eigentijdse constructies. Ook in
historische kringen is deze nieuwe opvatting van erfgoed populair. Een exponent daarvan is Lowenthal,
hoewel hij over de oorsprong van erfgoed zeker dubbelzinniger is dan de genoemde geografen.14 De
verschuiving in het perspectief op erfgoed is in zekere zin herleidbaar tot enkele invloedrijke publicaties
uit het midden van de jaren ’80 van de vorige eeuw, zoals The invention of tradition onder redactie van
Hobsbawm en Ranger (1983).15 Daarin werd uitvoerig geïllustreerd dat historische tradities in moderne
samenlevingen vaak niet zijn overgeleverd uit een ver verleden, maar daarentegen zijn uitgevonden als
reactie op de snelle transformatie van sociale netwerken, culturele praktijken en het landschap.
Die hier geschetste vraagstukken zullen in de één of andere vorm in de volgende hoofdstukken terug-
keren, meestal in combinatie. Ze vormen de opmaat voor een alternatieve benadering van de landschaps-
geschiedenis, die ik telkens zal aanduiden als ‘biografie van het landschap’ of kortweg ‘landschapsbiografie’.

12 14
Baker 2003, 148-155. Cf. Lowenthal 1998.
13 15
Graham/Ashworth/Tunbridge 2000. Hobsbawn/Ranger (eds) 1983.


Bij de verdere uitwerking van de vraagstukken en alternatieven is het onvermijdelijk dat ik de verschil-
lende ‘betekenislagen’ van het landschapsbegrip beroer. Dit hoofdstuk is daarom niet alleen bedoeld als een
introductie op de volgende hoofdstukken, maar tevens als een metaforische archeologie van ‘landschap’.

.                              

Het naturalistische begrip van het landschap is in historische en kennistheoretische zin stevig geworteld
in het ontstaan van de geomorfologie aan het begin van de 19de eeuw. Dat verklaart ook waarom de
werkelijkheidsopvatting van de natuurwetenschappen zo lang heeft overheerst in het historische onder-
zoek van landschappen, met name in de landschapsgeografie. De associatie met de geomorfologie lijkt
vanzelfsprekend, maar is dat in feite maar ten dele. Het begrip ‘landschap’ heeft namelijk ook zijn wortels
in de visuele kunsten en uiteindelijk zelfs in de middeleeuwse omgang met land in de ruimste zin van het
woord. De meeste landschapsonderzoekers zijn vertrouwd met het feit dat het landschapsbegrip al een
lange geschiedenis achter de rug heeft. Dat de begripsinhoud in de loop der tijd tamelijk grote verande-
ringen heeft ondergaan, is misschien wat minder goed bekend. De geschiedenis van het landschapsbegrip,
net als overigens van het natuurbegrip, is na de Tweede Wereldoorlog diepgravend bestudeerd door een
groot aantal kunsthistorici, filosofen, geografen en historici. Daarom zal ik me hier beperken tot enkele
hoofdlijnen en referenties.
De nadruk die in landschapsstudies veelal is gelegd op de wetenschappelijke en esthetische conno-
taties van het begrip, heeft de aandacht afgeleid van het feit dat het gebruik van het woord ‘landschap’
in de Germaanse talen op zijn minst teruggaat tot de 13de eeuw.16 Tot de vroegste vormen behoort het
Middel-Nederlandse lantscap of lantschep (ca. 1200-1250).17 De toevoeging ‘-scap’ of ‘ -schep’ diende
uiteraard ter vorming van een zelfstandig naamwoord, maar refereerde tevens – niet toevallig – aan het
werkwoord scheppen (creëren). Het Nederlandse lantscap was qua begripsinhoud nauw verwant aan ande-
re vroege vormen, zoals het Duitse Landschaft en Deense Landskab. Olwig heeft er op gewezen dat het
middeleeuwse landschapsbegrip gecompliceerd was.18 Het begrip werd namelijk niet specifiek gebruikt
ter aanduiding van een stuk land, maar hield in feite de integratie in van de gemeenschap (Gemeinschaft),
het land dat door de gemeenschap werd bewoond, en het territorium dat de gemeenschap in die context
had afgebakend. In deze gecombineerde betekenis was ‘landschap’ van grote betekenis voor de construc-
tie van persoonlijke en collectieve identiteit, direct verbonden met systemen van rechten en plichten
omtrent het landgebruik.
Het middeleeuwse begrip verschilde dus sterk van hetgeen wij nu onder ‘landschap’ verstaan. Het is
algemeen bekend dat ons moderne begrip van ‘landschap’, via allerlei omwegen en subtiele verschuivin-
gen in de begripsinhoud, althans gedeeltelijk herleidbaar is tot het ontstaan van de landschapsschilder-
kunst en – uiteindelijk- het wereldbeeld van de renaissance.
Vanaf het begin van de 15de eeuw verwierf het landschap zich in de Nederlanden en Italië geleidelijk
een plaats in de visuele kunsten. Hoewel het landschap aanvankelijk nog slechts een rol was toebedeeld
op de achtergrond van portretten en bijbelse voorstellingen, emancipeerde het zich gaandeweg als hoofd-
onderwerp, dus los van een verhalende context. Deze verzelfstandiging van het geschilderde landschap
zou hebben plaatsgevonden in het begin van de 16de eeuw, met name dankzij schilders als Patinir en
Bruegel (fig. 1.1).19

16 18
Olwig 1996. Olwig 1996, 630-633.
17 19
Van Veen/Van der Sijs 1997, 497 (lemma ‘landschap’), Bakker 2003, 11-12.
774 (lemma ‘schap’).


Fig. 1.1 Winterlandschap (1565). Bruegel (1525-1569)

Over de oorzaak van deze ‘emancipatie’ bestaat onduidelijkheid. In het verleden werd ze door kunst-
historici veelal in verband gebracht met sociaal-economische ontwikkelingen.20 Volgens Friedländer
werden schilders door de groeiende macht van de vrije markt gedwongen zich te specialiseren. Deze
specialisatie zou begonnen zijn rond 1500. Volgens Gombrich ontwikkelde de vraag naar geschilderde
landschappen – als realistische voorstellingen- zich aanvankelijk vooral in de Italiaanse steden.21 Daar zou
het genre in artistieke kringen echter een lage status hebben gehad, waardoor schilders uit de Nederlan-
den de kans kregen om aldaar opdrachten te verwerven. Weer anderen hebben een rol van betekenis
toegedicht aan de reformatie, waardoor de kerk als opdrachtgever zou zijn weggevallen en kunstenaars
zich noodgedwongen moesten toeleggen op thema’s die in religieuze zin onbeladen waren. Inmiddels
worden bij al deze verklaringen vraagtekens geplaatst.22 Redenen daarvoor zijn onder andere dat de
Nederlandse schilderkunst al vóór de toename van de Italiaanse vraag een specifieke aandacht voor het
landschap aan de dag legde, dat het geschilderde landschap méér was dan een schilderkunstig concept
voor een realistische weergave van de buitenwereld, en dat de theoretische modellen voor de Neder-
landse landschapsschilderkunst werden ontleend aan het eigen intellectuele milieu. Hoewel het door de
Nederlandse schilders van belang werd geacht dat landschappen ‘natuurgetrouw’ werden geschilderd, is
het duidelijk dat de geschilderde landschappen tevens een afspiegeling waren van de wereldbeschouwing
van schilders en publiek. Bakker heeft er onlangs op gewezen, dat in de Nederlandse voorstelling van
het landschap van Van Eyck tot Rembrandt in feite onophoudelijk uitdrukking is gegeven aan morele
waarden en religieuze noties.23 Ook Lemaire stelde al dat de Nederlandse landschapsschilderkunst in veel

20 22
Bakker 2003, 11. Bakker 2003, 12.
21 23
Gombrich 1966. Bakker 2003.


opzichten een verdieping in de hogere orde van de natuur inhield.24 Zeventiende-eeuwse intellectuelen,
zoals Huygens, zagen de aandachtige studie van de kosmos als een uiting van een verstandig en vroom
leven.25 Het is derhalve niet juist dat – zoals vaak wordt gedacht- het verschijnen van het geschilderde
landschap samenhing van een secularisering van het wereldbeeld of zelfs een zekere vervreemding (ver-
afstandelijking) van de wereld als zodanig.
Ook de nieuwe ruimtelijke concepten die de landschapsschilderkunst vooronderstelde, wortelden
overigens in een meer omvattende kosmologie. De panorama’s die de schilderijen boden op het land-
schap ‘buiten’ werden in zekere zin mogelijk gemaakt door de uitvinding (ontdekking) van het perspec-
tief in de renaissance. In de Italiaanse steden was de wetenschap van de geometrie, net als de cartografie,
gedeeltelijk geïnspireerd op de ideeën van het neoplatonisme.26 Dat huldigde onder andere de over-
tuiging dat de aardse orde binnen de totaliteit van de kosmos weer is afgeleid van een hogere orde of
zijnssfeer. Het religieuze genoegen van het nieuw verworven uitzicht op het landschap was echter niet
altijd onverdeeld. Dat kunnen we althans opmaken uit een verslag dat volgens sommigen – in het klein-
het begin van het moderne wereldbeeld markeerde: Petrarca’s beschrijving van zijn beklimming van de
Mont Ventoux in 1335.27 Ook Petrarca -humanist, schrijver, cartograaf en geograaf- was overigens in zijn
denken beïnvloed door het neoplatonisme. Petrarca had zich voorgenomen de top te beklimmen om
vanaf grote hoogte te kunnen genieten van het uitzicht over het omringende landschap. In zijn verslag
schreef hij, dat hij de fysieke beklimming had ervaren als een metafoor voor de opstijging van de ziel in
kennis van God. Maar er was ook een keerzijde aan de beklimming. Zijn opgetogenheid over het uitzicht
bezorgde hem later een schuldgevoel. Augustinus (in zijn Belijdenissen) had er immers op gewezen dat
voor een goed christen alleen het wonderbaarlijke van de geest telde. Een zuiver wereldse interesse, zoals
het genieten van het uitzicht over een landschap, was daarom uit den boze.
De groeiende populariteit van het landschap als genre in de visuele kunsten was verantwoordelijk
voor de semantische ambiguïteit van het landschapsbegrip, zoals die tot op heden is overgeleverd. Vanaf
die tijd staat ‘landschap’ immers niet alleen voor een streek of afgebakend stuk land, maar tevens voor de
‘afbeelding daarvan’. Deze laatste betekenis werd zelfs min of meer verzelfstandigd door de introductie
van het begrip (als landscape) in het Engelse spraakgebruik. Vanaf de 16de eeuw werden de landschap-
pen van de Hollandse meesters al snel populair in kringen van de Engelse, stedelijke elite. Zodoende
werd ‘landschap’ in deze kringen uitsluitend synoniem met de geschilderde voorstelling. Meer in het
algemeen is wel gesteld dat de uitvinding van het landschap als een esthetische categorie en artistieke
representatie, tot op zekere hoogte een uitvinding is geweest van de Europese urbane cultuur.28 Zowel
in de Nederlanden als in Italië werden landschappen veelal geschilderd door stedelingen in opdracht van
stedelingen. Het geschilderde landschap beantwoordde daardoor, net als veel literatuur overigens, aan het
urbane perspectief op het platteland - en daarmee aan de arcadische idealen die aan de rurale cultuur
‘van buitenaf ’ werden toegedicht.29
In zijn lange geschiedenis was het landschapsbegrip nooit ondubbelzinnig en ongecompliceerd.
Olwig heeft op scherpzinnige wijze beschreven hoe de betekenisverschuiving van ‘landschap’ onder
invloed van de schilderkunst is verlopen.30 Hij spreekt in dit verband van een Semiotic Shift. De schilder-
kunstige representatie verschafte het begrip, zoals we hiervoor zagen, een tweeledige betekenis. Door de
toenemende populariteit van geschilderde landschappen, met name op de Engelse markt, werd aan deze
tweeledige betekenis nog een derde deel toegevoegd: ‘een stuk land dat men met één blik kan overzien’.

24 28
Lemaire 1970, 26-30. Cf. Lemaire 1970.
25 29
Bakker 2003, 231-246. Zie ook Williams 1973.
26 30
Cf. Olwig 1993, 327-331. Olwig 1993.
27
Zie o.a. Ritter 1963; Lemaire 1970, 12-13; Idem 1999,
62-63.


Het perspectivische en standpuntgebonden karakter van de representatie werd nu dus – in een omge-
keerde beweging- toegepast op het landschap dat het schilderij beoogde af te beelden. Het ‘echte’ land-
schap werd gezien met de ogen van de schilder.Vanaf dat moment werden landschappen ook in termen
van de landschapsschilderkunst gewaardeerd en gekwalificeerd, als pittoresk of picturesque. 31 Het landschap
‘buiten’ was niet langer de vanzelfsprekende norm voor de geschilderde representatie ervan; de normstel-
ling werd omgedraaid, althans in elite-kringen die met de taal schilderkunst vertrouwd waren. Het belang
van deze verschuiving werd nog duidelijker toen landschappen, met name in Engeland, daadwerkelijk
werden ontworpen en aangelegd op basis van de esthetische normen die aan de landschapsschilderkunst
waren ontleend. Een voorbeeld daarvan was Henry Hoare’s park te Stourhead, waarvan het ontwerp
deels was geïnspireerd op de schilderijen van Claude Lorrain.32 De Semiotic Shift illustreert hoe ingewik-
keld de wisselwerking tussen de representatie en ordening van het landschap kan zijn. Ik kom daarop in
de volgende hoofdstukken nog terug.
Het landschapsbegrip van de 16de en 17de eeuw klinkt weliswaar nog door in de wijze waarop wij het
begrip vandaag de dag hanteren, maar uiteraard is het niet onveranderd en onbemiddeld aan ons overge-
leverd. Integendeel: ons begrip van landschap is voor een belangrijk deel te herleiden tot de romantiek.
Met het werk van romantici als Friedrich, Turner, Rousseau, Goethe en Carus drukte de representatie
van het landschap vooral de wens uit tot verzoening met de natuur: ‘[s]teeds ontmoeten we bij hen
dezelfde instelling tot de verheven Natuur: de bekering tot de natuur als vergoddelijkt landschap, de
geestelijke worsteling van het eenzame individu met zichzelf ten overstaan van het mysterieuze alom-
vattende leven van de natuur’, aldus Lemaire.33 Met de romantiek ontstaat ook een spanning tussen de
kunstzinnige verbeelding en wetenschappelijke beschrijving van de natuur, welke laatste juist een zekere
distantie vereist, en bovendien de ratio prefereert boven het gevoel. Toch was dit onderscheid niet altijd
zo scherp. Het vroege natuur- en landschapsonderzoek van bijvoorbeeld Von Humboldt, maar ook dat
van bepaalde geomorfologen, drukt een zekere (soms sterke) affiniteit met de romantiek uit. Bovendien
zijn beide, zij het op zeer uiteenlopende manieren, verantwoordelijk geweest voor de verzwakking van
de theocentrische verbeelding van het landschap. De centrale betekenis van God maakte plaats voor die
van de Natuur, al zouden we het wetenschappelijke perspectief op het landschap eerder ‘geocentrisch’
moeten noemen, en het romantische misschien als een ‘naturalistisch pantheïsme’.34 De bewondering
voor de natuur heeft uiteindelijk toch een religieus karakter. Tot in het begin van de 20ste eeuw heeft
de geografische beschrijving van het landschap de natuur als dominante kracht niet meer losgelaten.
Dat geldt zelfs voor richtingen die op grond van hun naam anders doen vermoeden, zoals de Duitse
Anthropo-Geographie.
Met de Anthropo-Geographie zijn we aangekomen bij het vertrekpunt van hoofdstuk 2. In dat
hoofdstuk bespreek ik met name ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan in het wetenschappelijke
onderzoek van het landschap, niet alleen in de geografie, maar ook in de archeologie, geschiedenis en
antropologie. Ik zal me in dan in hoofdzaak beperken tot de historische studie van het landschap. Eén
algemene ontwikkeling in het 20ste-eeuwse denken over het landschap wil ik hier echter nog bespreken,
omdat ze in de historische studie van het landschap haar sporen heeft achtergelaten.
De eerste drie decennia na de Tweede Wereldoorlog, met name de jaren tussen 1960 en 1970, waren
voor het denken over het landschap een belangrijke periode, die we als zodanig echter niet aantreffen
in historiografische overzichten van de geografie. Om de een of andere reden is juist in deze jaren een
aanvang gemaakt met wat we nu de ‘contextualisering’ van het landschapsbegrip noemen. Dat was met
name het werk van een relatief kleine groep individuen die op een oorspronkelijke manier, en veelal
onafhankelijk van elkaar, aandacht vroegen voor de herkomst en ontwikkeling van kernbegrippen en

31 33
K. Thomas 1984, 265. Lemaire 1970, 32.
32 34
Cf. Olwig 1993, 319-324. Lemaire 1970, 33.


– in het verlengde daarvan – onze eigen verhouding tot landschap en natuur. Van de hand van Simmel
verscheen in 1957 de eerste echte filosofie van het landschap.35 In 1963 analyseerde de Duitse filosoof
Ritter in Landschaft – zur Funktion der Ästhetischen in der modernen Gesellschaft de ontwikkeling van het
landschapsbegrip via de renaissance en romantiek.36 In het bijzonder reflecteerde hij over het belang
van dicht- en schilderkunst om datgene te zeggen waarvoor wetenschap en technologie de begrippen
ontbeerden. Vier jaar later publiceerde de geograaf Glacken zijn fenomenale Traces on the Rhodian Shore,
waarin hij de relaties tussen cultuur en natuur in het westerse denken beschreef.37 Nog in dat zelfde jaar
verscheen Man in the landscape van de natuurfilosoof Shepard, een beschouwing over de ideeën, geloofs-
overtuigingen en beelden ‘achter’ onze moderne lofzang op en vernietiging van de natuur.38 Een klein
meesterwerk voor het Nederlandse taalgebied, dat helaas nooit is vertaald in het Engels, was Lemaire’s
Filosofie van het landschap (1970), geïnspireerd op Ritters werk en dat van de fenomenologen en existenti-
alisten.39 En in 1973 publiceerde Williams zijn invloedrijke The country and the city, over de veranderingen
die zich vanaf de zestiende eeuw voordeden in de literaire ‘perceptie’ van het onderscheid tussen stad en
land. Dit overzicht, hoewel het de bekendste werken vermeldt, is nog lang niet uitputtend.
De intellectuele invloed van deze studies werd versterkt door allerlei verwante ontwikkelingen. Zo
hadden fenomenologen na de Tweede Wereldoorlog meer aandacht voor de ruimtelijke ervaring en de
verhouding van de mens tot zijn leefwereld.40 Kunsthistorici met een brede cultuurhistorische interesse
(zoals Gombrich en Baxandall) ontwikkelden een nieuwe visie op de (landschaps-)schilderkunst, waarin
het kunstwerk primair werd gezien als condensatie van het wereldbeeld van de contemporaine samenle-
ving en cultuur.41 Ook geografen (zoals Lowenthal en Tuan) vroegen in dezelfde periode voor het eerst
aandacht voor het landschap als uitdrukking van morele en culturele waarden.42 En niet te vergeten
werkte Braudel tegelijkertijd aan de geografische vertaling van zijn historische opvattingen.
Des opmerkelijker is het dat deze periode in de geschiedenis van de geografie te boek staat als de
formatieve fase van de New Geography en de New Archaeology. Deze positivistische oriëntaties verdrongen
het landschapsonderzoek juist naar een achterkamer van de geografie en archeologie. Misschien is het
beeld van de geografie in deze periode wel te eenzijdig ingekleurd, want blijkbaar werd tegelijkertijd met
de New Geography in stilte gewerkt aan alternatieve richtingen voor de studie van het landschap. Dat de
stille voorbereidingen van invloed waren, blijkt wel uit het feit dat nieuwe stromingen in de geografie en
het landschapsonderzoek, zoals de humanistische geografie, de new cultural geography, de antropologische
studie van het landschap en de interpretatieve landschapsarcheologie, hun ‘start’ kracht bijzetten met his-
torische en filosofisch getinte analyses van het landschapsbegrip. De contextualisering van het landschap
werd na 1970 voortgezet door een groot aantal geografen, filosofen, kunsthistorici, historici, archeologen
en antropologen.43 Eén van de hoogtepunten was uiteraard Thomas’ Man and the natural world (1983), over
de veranderende ideeën over de natuur in Engeland tussen 1500 en 1800.44
De decennia na de Tweede Wereldoorlog brachten in het landschapsonderzoek dus een ‘reflexieve’
wending met zich mee. Na 1970 kon niet meer langs de geijkte lijnen worden gedacht over het land-
schap en zijn geschiedenis. Het begrip kon niet langer ‘rechttoe, rechtaan’ worden toegepast op de wer-
kelijkheid. Landschapstheoretici moesten leren werken met de complexiteit en historische bagage van
het begrip. De reflexieve wending in de theorievorming leidde tot het besef dat de mens, de menselijke

35 41
Simmel 1957. Gombrich 1966; Baxandall 1972.
36 42
Ritter 1963. Cf. Lowenthal 1965; Tuan 1974.
37 43
Glacken 1967. Cf. Alpers 1983; Bakker 2003; Bender 1992; Idem (ed.)
38
Shepard 1967. 1993; Berque 1990; Cosgrove 1984; Ingold 2002 (1993);
39
Lemaire 1970. Küchler 1993; Lemaire 1997; Meinig (ed.) 1979; Olwig
40
Cf. Merleau-Ponty 2002 (1958; eerste Franse editie 1993; 1996; Rosenblum 1975; Schama 1995; Smuda
1945); Heidegger 1991 (1954). (Red.) 1986; Tilley 1994.


ervaring en de cultuur niet van het landschapsbegrip kunnen worden losgemaakt. In zekere zin resul-
teerde ze dan ook in een fundamentele kritiek op het geocentrische en positivistische model van het
landschap.
Eén van de uitkomsten van de contextualisering was echter ook twijfel. Kon het landschapsbegrip,
met zijn specifieke historische wortels en westerse lading, wel leiden tot vruchtbare perspectieven op
premoderne en niet-westerse samenlevingen? Is het wel een geschikt concept voor het reconstrueren van
lange historische lijnen in de landschapsontwikkeling en voor culturele vergelijking? De twijfel werd nog
gevoed door een kritische antropologie, die meer in het algemeen de dominantie van moderne noties
en de visuele waarneming in het onderzoek van niet-moderne samenlevingen ter discussie stelde.45 Voor
het landschapsonderzoek had dit alles zeer uiteenlopende consequenties. Sommigen kozen ervoor het
landschap primair te bestuderen als representatie en als domein van visuele symboliek, en zich daarbij te
beperken tot de geschiedenis van de westerse samenlevingen zelf.46 Maar de kritiek op het landschaps-
begrip leidde ook tot meer hybride oplossingen. Om de gevoelde tekortkomingen van het landschaps-
begrip te compenseren ontwikkelden antropologen en geografen bijvoorbeeld alternatieve noties als
de mindscape, soundscape en smellscape. Deze ‘verwaarloosde’ thema’s werden veelal voorgesteld als min of
meer zelfstandige onderzoeksdomeinen, hetgeen eerder resulteerde in een verdere versnippering van het
studieveld dan in een grotere mate van coherentie daarbinnen.
Wat in de intellectuele kritiek van het landschapsbegrip wellicht te zwaar is aangezet, is het onder-
scheid tussen het landschap ‘buiten’ en de (visuele) representatie daarvan. Op dit punt is de begripsinhoud
van landschap, zoals we zagen, inderdaad dubbelzinnig. Maar het voert te ver om in deze ambiguïteit een
regelrechte scheiding tussen het subject en zijn buitenwereld te zien, analoog aan de Cartesiaanse schei-
ding van geest (subject) en lichaam (object), van res cogitans en res extensa. Er is veel voor te zeggen dat
het landschapsbegrip juist altijd uitdrukking heeft gegeven aan de nauwe verbondenheid tussen het subject
en zijn omgeving. Dat blijkt niet alleen uit de middeleeuwse connotatie van landschap als geheel van
gemeenschap, land en territorium, maar tevens uit de veel latere definitie als ‘een stuk land dat men met
één blik overziet’. Ook in deze laatste definitie worden de beschouwer en de buitenwereld immers door
het perspectief verbonden tot één ‘wereld’: het landschap. Ik sluit me daarom aan bij een omschrijving
van Meinig: ‘landscape is an attractive, important and ambiguous term’.47
Maar het landschap is niet per se dubbelzinniger of moderner dan al die andere concepten die de
antropologische, geografische en archeologische werkelijkheid in de afgelopen eeuw geruisloos hebben
geïnfiltreerd, zoals ‘het lichaam’, de ‘persoon’, het ‘ritueel’ en het ‘artefact’ (of de ‘materiële cultuur’), om
nog maar te zwijgen van de rol van tekst, beschrijving en exegese. Al deze concepten, inclusief ‘land-
schap’, openen andere werelden voor wetenschappelijk onderzoek, maar belasten deze werelden tegelij-
kertijd met onze eigen wereld.
Misschien geldt voor het landschapsbegrip nog de verzachtende omstandigheid, dat het zich in de
loop van zijn geschiedenis heeft ‘bewogen’ door uiteenlopende culturen. Ons huidige begrip van land-
schap is net zo goed een voorwaarde als obstakel bij de interpretatie van de middeleeuwse cultuur van
feodale verhoudingen, de geleidelijke christianisering van tijd en ruimte, en de veranderende kosmolo-
gische ‘verankering’ van de rechten en plichten rond het gebruiken en overleveren van land. Een poging
tot begrip van de cultuur en het landschap van de renaissance is zonder twijfel een project van culturele
vergelijking. En we kunnen met zekerheid stellen dat wij nu met het begrip ‘landschap’ iets heel anders

44
Thomas 1983. is niet zozeer geïnspireerd op de geografische studies
45
Cf. Fabian 1983; Clifford 1986. van Samuels (1979), maar aan de antropologische studie
46
Met name aanhangers van de new cultural geography. van materiële cultuur (Appadurai 1990 [1986]; Kopytoff
47
Meinig 1979, 1. Vergelijk ook Gosden/Head 1994 1990 [1986]). Zie voor de metafoor van de levensge-
(‘landscape is a usefully ambiguous concept’). schiedenis in het antropologisch onderzoek: Langless
48
Het archeologische gebruik van de biografie-metafoor 1965. Zie tevens 2.2.


bedoelen dan de Nederlandse landschapsschilders uit de 16de en 17de eeuw. Het ‘heen-en-weer-bewegen’
door de geschiedenis van het Europese landschap vereist dus een voortdurende dialoog tussen uiteenlo-
pende noties van land, tijd en plaats, waarbij het landschapsbegrip een flexibele inhoud krijgt.
In de hoofdstukken die volgen zal ook ik een beroep doen op die relatieve rekbaarheid van het
begrip. Ik zal onder andere het standpunt verdedigen dat het voor de historische disciplines vruchtbaar
kan zijn het landschap op te vatten als ‘leefwereld’.

.        ,             

Het begrip ‘biografie van het landschap’ sluit in zekere zin aan op tradities in de geografie en antropologie.
In de geografie heeft altijd behoefte bestaan aan metaforen die ontleend zijn aan de bezielde leefwereld
van mensen. In de meest tot de verbeelding sprekende benaderingen, zoals de regionale geografie van
Vidal de la Blache en de fenomenologie van de humanistische geografie, werden begrippen gebruikt als
‘persoonlijkheid’ (personnalité géographique), ‘identiteit’ en genius loci voor ruimtelijke verschijnselen. Dat
geldt nog sterker voor de antropologie, die er dankzij de dialoog met andere culturen van oudsher aan
gewend is om ‘dingen’ en ‘natuurlijke verschijnselen’ te benoemen in termen van menselijke eigenschap-
pen en categorieën.48 Net als de ‘bezielde’ begrippen van de geografie, maar anders wellicht dan die van
de antropologie, is en blijft de ‘biografie van het landschap’ een metafoor. De landschapsbiografie impliceert
dat het weliswaar zinvol is om de geschiedenis van het landschap te conceptualiseren als een levensgeschie-
denis, maar niet per definitie als een proces van groei en veroudering, of als een cumulatief proces waarin
essentiële karaktertrekken zich steeds verder uitkristalliseren. De biografie van een menselijke persoon
is, als literair genre, beperkt en gesloten.49 Ze bestrijkt een min of meer afgeronde levenscyclus, met een
gefixeerd begin (geboorte), een einde (de dood) en daar tussenin de onderscheidbare levensfasen. Land-
schappen hebben geen eenduidig begin, zelfs niet als grote delen ervan achter de tekentafel zijn bedacht
en in korte tijd in de fysieke buitenwereld zijn gerealiseerd. De reden daarvoor is eenvoudig. ‘Landscape is
a plenum’, stelt Ingold, ‘there are no holes in it that remain to be filled in, so that every infill is in reality
a reworking’.50 Landschappen komen evenmin aan hun einde, al zijn ze in het westen vanaf de 19de eeuw
nog zo ingrijpend veranderd. Ook de grote stedelijke netwerken van de 21ste eeuw, die grote oppervlakken
van het traditionele, rurale landschap transformeren en in zich opnemen, markeren niet het einde van het
cultuurlandschap. Hoewel de landschapsgeografie in de verstedelijking een regelrechte bedreiging zag van
haar onderzoeksobject, is er geen dwingende reden om de stad buiten het landschap om te definiëren. Of
het zou een gevoelsmatige reden moeten zijn, namelijk dat onze impliciete notie van het landschap altijd
een rurale levenswijze, een langgerekte horizont en verre uitzichten veronderstelt.
Landschappen bezitten dus een levensgeschiedenis, maar geen levenscyclus. Waarom zouden we dan
een ‘biografie’ willen schrijven van het landschap? Allereerst, zo zou ik mijn antwoord willen beginnen,
omdat het zinvol is om het landschap op te vatten als leefwereld. Het begrip ‘leefwereld’ drukt uit dat
mensen en hun wereld onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Daaruit volgt dat we ook het landschap
nauwelijks kunnen interpreteren of verklaren zonder uitvoerig aandacht te schenken aan die onderlinge
samenhang of wisselwerking. Omdat mensen met hun leven en werken zo nadrukkelijk participeren in
het landschap, moet de landschapsgeschiedenis ook altijd worden begrepen in termen van de levensge-
schiedenissen van al die mensen die het landschap hebben bewoond en bewerkt.

49
Zie voor de discussie over de plaats van de biografie in de een ‘afgesloten verhaal over een levend wezen dat vrij en
historische wetenschap: S. Dresden, 1987: Over de biogra- onvoorzienbaar geleefd heeft’ (Dresden, 26).
50
fie, Amsterdam. Een biografie is in de klassieke betekenis Ingold 2002a (1993), 191.


De uitdrukking ‘biography of landscape’ is in deze zin voor het eerst gebruikt door Marwyn Samuels.51
Hij bedoelt daarmee letterlijk dat landschappen, omdat ze altijd het concrete werk zijn van mensen, kun-
nen worden gezien als de materiële constituenten van hun biografieën. Aan de hand van sprekende voor-
beelden illustreert hij hoe de ‘nobody in particular’, zoals de zelden geïdentificeerde actor in historische
studies meestal wordt opgevoerd, er voor een beter begrip van landschappen daadwerkelijk toe doet. Een
geschiedschrijving van het stadslandschap van New York City is onmogelijk zonder een analyse van het
ontstaan van haar industriële economie en van de ‘Progressive Movement’, maar evenmin zonder verwij-
zing naar het leven en werk van invloedrijke figuren als de gebroeders Roebling, Louis Sullivan (de ‘vader’
van de wolkenkrabber), J.P. Morgan, de Rockefellers, de Harrimans, of Robert Moses en hun spectaculaire
imperiums. Hij spreekt in dergelijke gevallen van ‘authored landscapes’ omdat daarin de signaturen van
individuen goed herkenbaar zijn. Landschappen zijn in dit opzicht nooit anonieme grootheden.
Deze overwegingen, en Samuels onderkent dat ook, zijn echter nog onvoldoende om te kunnen
spreken van een specifieke ‘biografie’ van het landschap.Voordat ik mijn antwoord voortzet, is het echter
nodig om eerst uitvoeriger stil te staan bij de intellectuele achtergrond van het begrip ‘leefwereld’, waar-
van ook Samuels zich bedient. Hoewel het begrip vandaag de dag in zeer uiteenlopende betekenissen
wordt gebruikt, heeft het een specifieke oorsprong in de fenomenologie. Wellicht kunnen we fenome-
nologie nog het beste introduceren als een geheel van verwante denkrichtingen over de relatie tussen
mens en wereld, zoals deze vanaf het begin van de 20ste eeuw zijn ontstaan als reactie op de dominante
wijsgerige stromingen van de eeuwen daarvoor.52 Het realisme en empirisme rechtvaardigden de opvat-
ting dat de mens zich beweegt in een op zichzelf bestaande, pre-existerende wereld. Met name het
positivisme, dat in de loop van de 19de eeuw sterk in opkomst was en in de eerste helft van de 20ste eeuw
de wetenschappen zelfs volledig domineerde, was daarvan een exponent. Niet alleen onderstreepten de
positieve wetenschappen dat de mens leeft in een op zichzelf bestaande wereld, maar ook dat die wereld
de bron (oorzaak) is van alle onbetwijfelbare ervaringsfeiten. Alleen deze zuivere feiten, en niet allerlei
metafysische speculaties, vormden volgens de positivisten de basis voor een wetenschappelijk verant-
woord wereldbeeld. Volgens de fenomenologen heeft dit idee ons van onze alledaagse ervaringswereld
vervreemd. Maar ze hebben zich evengoed verzet tegen de rationalistische overtuiging dat uiteindelijk
alleen de rede een betrouwbare bron van kennis is. Daarmee abstraheerde het rationalisme het menselijk
denken van de wereld, aldus de fenomenologen.‘The world is not what I think, but what I live through’,
was het antwoord van Merleau-Ponty.53
De fenomenologie verzette zich, kortom, tegen denkrichtingen en wetenschappelijke doctrines die
de mens en zijn wereld tegenover elkaar plaatsten, of ondubbelzinnig aan één van beide het primaat
toedichtten. Al deze stromingen deden volgens de fenomenologen onrecht aan de principiële verbon-
denheid en gelijkwaardigheid van mens en wereld. Daar stelde de fenomenologie allereerst het belang
van een nauwkeurige beschrijving van het fenomeen zelf (Husserl: ‘Zu den Sachen selbst’) tegenover.54
Dit om te voorkomen dat de essentie van verschijnselen als vanzelfsprekend wordt gelijkgesteld met hun
(veronderstelde) verklarende oorzaken. De methode van fenomenologische reductie was bedoeld om
daarbij verder te reiken dan het individuele verschijnsel, door de invariante grens vast te stellen van alle
denkbare variaties van het fenomeen.55
Hoewel het begrip fenomenologie op zichzelf uiteraard veel ouder is, wordt het in de hierboven
geschetste betekenis toegeschreven aan Husserl en zijn leermeester Brentano.56 Hun eerste formulering
van het fenomenologisch gedachtegoed wordt wel omschreven als ‘psychologische fenomenologie’,

51 54
Samuels 1979. Cf. Husserl 1969 (1913).
52 55
Zie voor bekende overzichten o.a. Landgrebe 1963; Bak- Husserls Wesensschau.
56
ker 1977 (1964). Zie voor een vroeger gebruik o.a. Hegels Phänomenologie
53
Merleau-Ponty, 2002 (1962), xviii. des Geistes (1807).


bedoeld als beschrijvende fase van de psychologie. Pas later (vanaf ongeveer 1910) kreeg de fenomeno-
logie een veel grotere reikwijdte als universele filosofische leer (de ‘transcendentale fenomenologie’). Na
het verschijnen van Heideggers Sein und Zeit (1928) werd daar een existentiële richting (‘existentiële
fenomenologie’) aan toegevoegd, die zich met name concentreerde op de menselijke existentie, om van
daaruit de menselijke verhouding tot de wereld aan de orde stellen. De gangbare werkelijkheidsopvat-
tingen zijn vanuit elk van deze denkrichtingen weer op een wat andere manier bekritiseerd en van alter-
natieven voorzien. De fenomenologie van Husserl verschilt daardoor bijvoorbeeld met die van Scheler,
en die van Heidegger met die van Merleau-Ponty en Sartre.57 Om die reden kunnen we eigenlijk niet
spreken van de fenomenologie, al kan ik deze aanduiding in het vervolg vaak niet vermijden.
De Lebenswelt, een begrip dat bekend werd dankzij het werk van Husserl, correspondeert met het
gemeenschappelijk vertrekpunt van alle fenomenologische denkrichtingen, namelijk de wederzijdse
implicatie van mens en wereld. Mensen leiden hun leven niet in een kant-en-klare wereld die hen vanaf
het eerste begin tot een ecologisch keurslijf of cultureel schema dwingt. Hoewel tot op zekere hoogte
door hun omgeving gevormd, leveren mensen aan hun wereld een actieve bijdrage door deze voortdu-
rend te (her)scheppen in de context van hun denken en handelen, doen en laten, kortom, door met hun
alledaagse leven aan de wereld deel te nemen. Het gevormd worden door de wereld en het zich tegen-
woordig stellen en realiseren in en door middel van de wereld vinden plaats in één dialectische beweging.
De toevoeging ‘alledaags’ heeft in dit verband een bijzondere betekenis. Ze kan niet zonder meer worden
vervangen door ‘gangbaar’, ‘dagelijks’ of ‘gebruikelijk’. Husserl definieerde de Lebenswelt daarentegen als
de onmiddellijke (ook wel oorspronkelijke) ervaringswereld, dat wil zeggen de ervaringswereld die aan
elke wetenschappelijke objectivering voorafgaat.58 Net zo goed als er verschillen aanwijsbaar zijn in de
algehele fenomenologische oriëntatie, hebben fenomenologen ook aan het begrip van de leefwereld een
verschillende inkleuring gegeven. Zo heeft Heidegger in zijn late werk aandacht besteed aan de centrale
betekenis van het wonen, hetgeen volgens hem veel méér inhoudt dan het inrichten van een concrete
woonplek en het bouwen en bewonen van een huis.59 Door te wonen maken de mensen hun wereld tot
een thuis, tot een wereld waarin zij zich als stervelingen kunnen verenigen met de goden en de voorou-
ders, de bovennatuur en de dood. Merleau-Ponty legt weer meer nadruk op de constitutie van de mens
als corps-suject, een eenheid die de Cartesiaanse scheiding tussen res extansa en res cogitans opheft.60 Door
zijn lichamelijkheid is de mens op een spontane manier vertrouwd met de wereld, en daarin wortelt
volgens Merleau-Ponty de voorwetenschappelijke ervaring.61
Volgens alle fenomenologen is de leefwereld inherent temporeel, omdat de mens en het menselijk
bestaan temporeel zijn.Volgens Husserl bestaat de tijd niet als een aaneenrijging van discrete ‘nu-momen-
ten’, maar worden het verleden en de toekomst in de leefwereld bijeengehouden door het heden. De
leefwereld bezit daardoor altijd het vermogen tot ‘retentie’ en ‘protentie’: het heden houdt het verleden
vast, maar wijst ook vooruit naar hetgeen nog komen gaat. Dit krijgt een buitengewoon diepgaande
– en vaak ook moeilijk te doorgronden- vertaling in Heideggers beschouwingen over temporaliteit.62 Zo
zijn volgens Heidegger alle door hem onderscheiden structuren van het menselijk bestaan gefundeerd
in de tijdelijkheid. Overigens gebruikt hij in dit verband andere begrippen dan temporaliteit: Gewesen-
heit, Geschichtlichkeit en Gegenwärtigen. In het algemeen wordt in de fenomenologie aan het heden en de
persoonlijke ervaring een bijzonder gewicht toegekend, hetgeen historici vanzelfsprekend hoofdbrekens
bezorgt. Ik kom op dit probleem in hoofdstuk 2 nog terug.

57 61
Bakker, 1977 (1964), 27. ‘Voorwetenschappelijk’ hier wederom in de zin van ‘oor-
58
Cf. Husserl 1954, 130. spronkelijk’.
59 62
Heidegger 1991 (1954). Met name Heidegger 1962.
60
Merleau-Ponty 2002 (1958).


Met name in de historische en sociale wetenschappen blijkt omtrent de fenomenologie een aantal
grove misvattingen te bestaan. Twee daarvan wil ik kort noemen, omdat ze nu en dan ook in discus-
sies over het landschap terugkeren. Ten eerste bestaat, ten onrechte, het idee dat fenomenologie een
afwijzing inhoudt van de natuurwetenschappen.63 Opvallend genoeg lijken juist sommige archeologen
dit standpunt te delen.64 Daarvan kan echter geen sprake zijn. De fenomenologie accepteert juist de
resultaten van de natuurwetenschappen, maar stuurt wel aan op een fenomenologische herinterpretatie
van hun uitgangspunten. Dat betekent onder andere een onderkenning van de oorsprong van de natuur-
wetenschappelijke werkelijkheidsopvatting in de onmiddellijke ervaringswereld. Een afwijzing van de
natuurwetenschappen zou voor disciplines als de archeologie en historische geografie al onzinnig zijn,
gegeven bijvoorbeeld de grote waarde van chronologieën die met behulp van natuurwetenschappelijke
methoden zijn opgesteld. Een tweede misvatting is dat de leefwereld min of meer kan worden gelijkge-
steld met het wereldbeeld van een samenleving – de Weltanschauung.65 Daarmee wordt de essentie van
het begrip onterecht teruggebracht tot de wereld van ideeën, noties, waarden en mentaliteiten. Het is
duidelijk dat het begrip daarmee zijn meerdimensionele karakter verliest en een ‘culturalistische’ lading
krijgt. In hoofdstuk 2 zullen we aan de hand van citaten van Merleau-Ponty en Heidegger nog zien,
hoezeer het lichamelijke, fysieke en natuurlijke een plaats krijgen in de fenomenologische opvatting van
de leefwereld.
Uit het feit dat ik hier zo uitvoerig heb stil gestaan bij de fenomenologie, kan al worden opgemaakt
dat ze één van de inspiratiebronnen vormt voor de interpretaties in de volgende hoofdstukken. Maar
voor de duidelijkheid: met de landschapsbiografie beoog ik in geen geval te komen tot een soort feno-
menologie van het landschap. De onmogelijkheid om de landschapsgeschiedenis geheel fenomenolo-
gisch in te richten ligt al besloten in opzet en doel van veel fenomenologische studies. In een reactie op
Thomas’ pogingen om Heideggers denken toepasbaar te maken op de archeologie schrijft Oudemans:

Heidegger’s thought has nothing to do either with method or with the foundation of an area of investigation like
archaeology.The archaeologist had better stay away from it.That is as it should be.Thomas points out, in the wake of
Heidegger, that one should not hammer and contemplate one’s hammer at the same time, to safeguard one’s fingers.The
task of the archaeologist, even of the reflective archaeologist, and that of the thinker can never be reconciled […].66

Hoewel deze reactie misschien wat overtrokken is, schuilt in Oudemans kritiek natuurlijk een kern van
waarheid. Een belangrijke reden waarom ik hier verder niet zal streven naar een consistente fenomenolo-
gische benadering van het landschap, is echter de gecompliceerdheid van de fenomenologische opvattin-
gen over temporaliteit in relatie tot de Lebenswelt, zoals hierboven al kort werd aangestipt. De ambitie van
een lange-termijnperspectief op het landschap, die in een biografische benadering mijns inziens centraal
zou moeten staan, vereist niet alleen dat de temporaliteit van de leefwereld maximaal wordt ‘opgerekt’,
maar in zekere zin ook dat ruimte blijft bestaan voor een temporele orde die de persoonlijke leefwereld
overstijgt, en dus betekenis krijgt in het chronologisch perspectief waarmee de archeologie en historische
geografie vertrouwd zijn. Op dit punt zijn de teksten van Husserl, Heidegger en Merleau-Ponty vaak
buitengewoon dubbelzinnig. In hoofdstuk 2 zal blijken, dat ik het gevoel heb dat de notie van tempo-
raliteit in de meeste fenomenologieën uiteindelijk toch ‘opgesloten’ blijft in de persoonlijke leefwereld.

63
Fenomenologie keert zich slechts zonder meer af van het menologie van Heidegger en Merleau-Ponty relevant te
‘sciëntisme’, dat wil zeggen de opvatting dat wijsgerige maken voor archeologische interpretatie.
65
reflexie op grondslagen en wereldbeeld volledig kan Dit begrip speelt met name een rol van betekenis in de
worden vervangen door de positieve wetenschap. cultuurgeschiedenis (Cf. Gurevich 1988,xvi-xix).
64 66
Cf. Tilley 1994; Thomas 1996. Beiden ondernemen Oudemans 1996, 32.
echter een bewonderenswaardige poging om de feno-


Dat is in veel opzichten consistent met de fenomenologische uitgangspunten, maar is onbruikbaar voor
een historisch (en in zeker opzicht ook antropologisch) project als de landschapsbiografie. Later zal ik
daarom een poging doen om de temporaliteit van de leefwereld een andere invulling te geven, waarmee
ik me af beweeg van de fenomenologie.
Eén notie uit de fenomenologie blijft in de rest van deze studie echter onophoudelijk een inspiratie-
bron vormen, en dat is de leefwereld als articulatie van de verwevenheid van mens en wereld. Op dit punt
laat de landschapsbiografie zich nog het best vergelijken met de humanistische geografie, die eveneens
een partiële invloed van de fenomenologie heeft ondergaan.67
In de volgende hoofdstukken zal ik de stelling uitwerken dat we het landschap altijd op de een of
andere manier met deze notie kunnen verbinden, of we daarbij nu wel of niet strikt vasthouden aan de
uitgangspunten van de fenomenologie. Overigens moet worden vastgesteld dat fenomenologen als Hus-
serl, Merleau-Ponty en Heidegger zich nauwelijks hebben uitgelaten over het landschap. Merleau-Ponty
gebruikte het begrip ‘landschap’ incidenteel in een overdrachtelijk zin om zijn gedachten te illustreren.
Lemaire heeft er op gewezen dat we zijn opvattingen dan telkens zouden kunnen lezen als: ‘de wereld is
mijn “landschap”, het landschap is mijn wereld’.68 Maar het zou te eenvoudig zijn daaruit te concluderen
dat leefwereld en landschap identiek zijn. Wellicht is een definitie van landschap als ‘leefwereld’ ook te
breed, aldus Lemaire. Als ik in het vervolg spreek over het ‘landschap als leefwereld’, dan bedoel ik ook
niet dat ze inwisselbaar zijn, maar dat de interpretatie van het landschap licht kan werpen op de leefwe-
reld van (historische) samenlevingen.
Dit uitgangspunt van de landschapsbiografie vereist echter wel dat ‘landschap’ wordt opgevat in de
breedst denkbare betekenis van het woord. In het vervolg zal ik het begrip dan ook niet uitsluitend
gebruiken voor het landschap in morfologische zin, dus als geheel van landschapsvormen, bodems, vege-
taties, ontginningspatronen, nederzettingen etc, maar tevens voor de ideeën, noties, beelden en verhalen
die daarmee verbonden zijn. Kortom, als een geheel van materiële en immateriële, sociale en natuurlijke
dimensies, dat als samenstel bovendien inherent temporeel is. Degene die een dergelijke opvatting het
dichtst nadert en het best heeft verwoord, is mijns inziens de antropoloog Ingold.69 Ik zal zijn studies over
het landschap en het ‘wonen’ (dwelling) daarom meermaals aan de orde stellen.
Hoe kan het landschap, aldus gedefinieerd, dan licht werpen op de leefwereld? Om dat te verduidelij-
ken wend ik me niet in eerste instantie tot de antropologie, geografie of archeologie, maar baseer ik me
op een voorbeeld uit de landschapskunst. Het is niet toevallig dat voor de afbeelding op het voorblad is
gekozen voor een kunstwerk van Andy Goldsworthy. Goldsworthy lijkt namelijk bij het realiseren van
zijn kunstwerken bewust uit te gaan van de eerder genoemde wederkerige verhouding tussen subject en
wereld, ook al blijkt nergens concreet dat hij op de hoogte is van de fenomenologie.70
Goldsworthy brengt in het landschap ruimtelijke structuren aan die hij vaak samenstelt uit materialen
die op de plek zelf, dus ‘van nature’, voor handen zijn. Daarbij maakt hij overigens wel degelijk gebruik
van ‘externe’ gereedschappen, soms zelfs van zwaar materieel. In Dumfriesshire (Schotland) maakte hij
van stenen kegelvormige cairns en van takken ronde en halfbolvormige structuren met gaten, in Digne
(Haute Provence, Frankrijk) vlakken en linten van stenen in en langs rivierbeddingen, op de ijsvlaktes
van Nova Scotia bogen en kegelvormige sculpturen van gebroken ijs. Altijd gaat hij op eenzelfde manier
te werk. Eerst tracht hij zich het landschap ‘eigen te maken’ door het intensief te verkennen. Op grond
van het beeld dat hij zich van de plek heeft gevormd maakt hij plannen en schetsen en herschikt hij
vervolgens vormen en objecten, waarbij hij de plek in zekere zin opnieuw ‘uitvindt’. Het verkennen
van de lokale ruimte gaat onverminderd door tijdens het vervaardigingsproces, dat meer dan eens hal-
verwege faalt, zodat Goldsworthy van voren af aan moet beginnen. De realisering van de structuur is

67 69
Zie 2.2.1.3 Ingold 2002a (1993).
68 70
Lemaire 1999, 59. Goldsworthy 2000.


Fig. 1.2 Landschapssculptuur van Andy Goldsworthy. Dumfriesshire (Schotland).


geen voltooiing, want het uiteenvallen van het kunstwerk is voor Goldsworthy net zo essentieel als het
opbouwen ervan. Het verval roept bij Goldsworthy juist nieuwe beelden en stemmingen op, die wor-
den gerepresenteerd aan de hand van fotosessies en beschrijvingen. Elders of op dezelfde plek kunnen
deze ervaringen weer leiden tot nieuwe invalshoeken en plannen, nieuwe configuraties van objecten en
materialen, enzovoort.
In de door Goldsworthy gecreëerde of ‘in gang gezette’ kunstwerken spelen tijd en temporaliteit dus
een niet weg te cijferen rol.71 Ze zijn inherent aan zijn plannen, maar ook aan de ‘textuur’ van de plek,
de klimatologische omstandigheden en uiteraard het vervaardigingsproces. Om dat toe te lichten keer ik
terug naar de foto op voorplaat. Deze toont een rechthoekige structuur in het besneeuwde voorjaars-
landschap van Dumfriesshire in Schotland. In dit geval maakte Goldsworthy de structuur door sneeuw
in lange strepen op te hopen. De foto maakt deel uit van een vierluik, maar het is duidelijk dat de vier
beelden slechts kunstmatige cesuren representeren in een ononderbroken proces (fig. 1.2). In dat proces
laat de temporele structuur van kunstwerk en landschap zich op ten minste drie manieren zien.Ten eerste
voegt Goldsworthy iets toe aan de geschiedenis van de plek door gebruik te maken van de ‘substantie’
van de plek zelf. Normaal gesproken wordt die substantie gevormd door stenen, zand of hout, maar in
dit geval door sneeuw. Ten tweede reflecteert hij daarbij niet alleen op het verleden van het landschap,
maar dienen zijn werken tevens te ‘anticiperen’. De door hem aangebrachte landschapsvormen worden
completer en sterker als ze desintegreren. De geanticipeerde transformatie is een elementair onderdeel
van het werk. Ten derde krijgt elk werk een plaats in zijn persoonlijke levensgeschiedenis en ontwikke-
ling: ‘[e]lk werk sluit aan bij een lijn die het verstrijken van mijn leven markeert […] Elk werk staat op
zichzelf, maar ik zie ook de gecombineerde lijn als een werk’. 72 Ten slotte resoneert de transformatie
en desintegratie van zijn landschapsvormen zodanig met ‘natuurlijke’ processen, zoals de wisseling van
de seizoenen, dat ze elkaar in het landschap versterken en als het ware uitvergroten. In het vierluik van
Dumfriesshire gaat het vooral om de weersomstandigheden. Het afsmelten van het sneeuwdek in het
voorjaar leidt ertoe, dat de rechthoekige structuur (met een variabele sneeuwdikte) telkens van gedaante
verandert en uiteindelijk verdwijnt. Omgekeerd verscherpt de transformatie van de structuur daardoor
onze ervaring van de klimatologische veranderingen in het landschap. De temporaliteit van het werk
accentueert en beïnvloedt de temporele structuur van het landschap en vice versa.
De landschapsvormen van Goldsworthy illustreren ‘in het klein’ de temporele dimensies van het land-
schap. We herkennen bijvoorbeeld Husserls ‘retentie’ (de reflectie op de eigenschappen van de bestaande
plek), zijn ‘protentie’ (de vooruitwijzing naar transformatie en verval) en de correspondentie van het
werk met de persoonlijke levensgeschiedenis. Deze dimensies zullen ook archeologen en landschapsge-
ografen vertrouwd voorkomen, zij het in relatie tot andere tijdschalen. De herschikking van aanwezige
objecten tot nieuwe vormen zal archeologen vertrouwd voorkomen, zeker als zij zich hebben verdiept
in de soms ingewikkelde constructiegeschiedenissen van prehistorische monumenten. Het heeft Brad-
ley verleid tot het bedenken van een aantrekkelijke, ‘gelaagde’ uitdrukking voor de ketens van in elkaar
grijpende activiteiten en ruimtelijke patronen die op prehistorische cultusplaatsen en nederzettingen
zijn ontstaan: het voortgaand proces van de omgang met het verleden in het verleden - ‘the past in
prehistoric societies’.73 Per definitie bevatten deze prehistorische monumenten ook verwijzingen naar
de toekomst, aldus Bradley, al is het maar omdat prehistorische gemeenschappen met de oprichting van
hun (graf)monumenten hun intentie uitdrukten om over de generaties heen te reiken en toekomstige
ervaringen van de plek en het verleden te beïnvloeden (monēre = ‘iemand aan iets herinneren’). De status
van plekken, steden en landschappen als constituenten van de biografieën van personen kwamen we al
tegen, en behoeft hier geen nadere uitleg.

71 72
Niet voor niets heet het meest recente overzicht van zijn Goldsworthy 2000, 7.
73
werk kortweg ‘Time’ (Goldsworthy 2000). Bradley 2002.


Goldsworthy anticipeert echter op nóg een aspect van temporaliteit dat we in de fenomenologie van
de leefwereld en historische interpretaties van het landschap maar weinig tegenkomen. Dat aspect betreft
de wisselwerking van de persoonlijke ervaringswereld met de veranderingen die dergelijke ervaringswe-
relden gemakkelijk kunnen overspannen: de sedimentatie en erosie van landschapsvormen, de ontwik-
kelingen in het klimaat, de veranderingen van bodem en vegetatie, en niet te vergeten de dynamiek van
(opeenvolgende) samenlevingen en culturen. Tot dusverre hebben alleen Ingold en Gosden deze dialec-
tiek voor het landschap uitvoerig aan de orde gesteld.74
Met deze laatste conclusie keer ik terug naar de eerder gestelde vraag: waarom zouden we een ‘bio-
grafie’ willen schrijven van het landschap? Het antwoord is nu uiteraard, dat het landschap transformaties
vertoont die van een andere ruimtelijke en temporele orde kunnen zijn dan die van de persoonlijke
leefwereld, hoewel ze binnen deze laatste meestal niet onopgemerkt blijven. Het landschap heeft nu
eenmaal het vermogen om landschapsvormen over te dragen en processen voort te zetten, waar het
individu ophoudt te bestaan. Het landschap is daarom geen passief vlak waarin historische samenlevingen
zich eenzijdig hebben uitgedrukt, maar genereert ook zelf veranderingen. Om deze redenen heeft het in
zekere zin ‘recht’ op zijn eigen biografie.
Deze conclusie impliceert dat de bouwstenen van de landschapsbiografie niet alleen worden geleverd
door de fenomenologie, maar ook door oriëntaties in het historisch onderzoek die zich van oudsher
hebben geconcentreerd op de lange termijn. In hoofdstuk 2 behandel ik een aantal tradities en bena-
deringen die zich op dit punt hebben onderscheiden. Eén daarvan vat ik hier voorlopig samen als de
‘Franse school’ van geografisch en historisch onderzoek, ook wel Annales school genoemd, waarvan de
participanten altijd een bijzondere belangstelling aan de dag hebben gelegd voor de relaties tussen intel-
lectuele (mentaliteiten, ideeën) en sociaal-economische ontwikkelingen, en bovendien – met het werk
van Braudel- voor de tijdschaal van de longue durée. Daarnaast evalueer ik enkele opvattingen uit de hoek
van de geschiedtheorie (zoals Gadamers Wirkungsgeschichte), antropologie en sociale theorie (zoals Ingolds
temporaliteitsbegrip) en archeologie (Gosdens ‘temporal styles’), die voor een biografische benadering
van het landschap relevant kunnen zijn.75

. 
Hoewel de volgende hoofdstukken als afzonderlijke essays en in een willekeurige volgorde gelezen kun-
nen worden, hangen ze qua thema en vraagstelling nauw samen. Ze zijn namelijk alle bedoeld om de
landschapsbiografie ‘handen en voeten’ te geven, waarbij de aandacht in het bijzonder uit gaat naar de
mogelijkheid om perspectieven te openen op de leefwereld van (historische) samenlevingen.
Hoofdstuk 2 heeft de langste voorgeschiedenis. Sinds ik me bezighoud met de opvattingen over het
landschap in de archeologie, geografie en geschiedenis, en dat is vanaf ongeveer 1990, heb ik me de vraag
gesteld of het wellicht mogelijk is om de landschapsgeschiedenis meer te benaderen vanuit gedeelde vra-
gen en concepten. Dat vereist allereerst een analyse van de verschillende manieren waarop in deze disci-
plines over de geschiedenis van het landschap is en wordt gedacht. Deze verschillen zijn soms groot, maar
de formulering van een interdisciplinaire benadering wordt nog extra bemoeilijkt door het bestaan van
divergerende opvattingen over het landschap die alle genoemde disciplines op een fundamenteel niveau
‘doorsnijden’. Het eerste deel (2.1) van het hoofdstuk bevat daarom een uiteenzetting van de historische
achtergronden van de verkaveling van het landschapsonderzoek, alsmede een exposé over de uiteenlo-

74
Ingold 2002 (1993); Gosden 1994.
75
Braudel 1958; Idem 1972/1973; Gadamer 1990 (1960);
Ingold 2002a (1993); Gosden 1994.


pende visies op de tijdsdimensies van het landschap. Dit deel drukt tevens de wenselijkheid van een alter-
natieve benadering uit. Het tweede deel (2.2) bevat een verdere uitwerking van de landschapsbiografie,
hier geformuleerd als één van de mogelijke antwoorden op de in 2.1 gestelde vragen en gesignaleerde
problemen. Het hoofdstuk is echter niet uitsluitend bedoeld als een historische en theoretische inleiding.
Het is in zekere zin de weerslag van een op zichzelf staande excursie door de geografische, archeologische
en antropologische literatuur. Afzonderlijke aandacht voor de historische en epistemologische achter-
gronden van het denken over landschap is hier overigens om een heel specifieke reden op zijn plaats. We
zouden als archeologen, geografen en historici haast vergeten dat de ontwikkeling van onze disciplines
ook zelf inmiddels behoort tot de landschapsgeschiedenis.76 Die ontwikkeling kan niet uitsluitend wor-
den begrepen in termen van de ideeëngeschiedenis. Meer dan eens weerspiegelde de wetenschappelijke
discussie over het landschap ook veel breder gedragen opvattingen die de samenleving als geheel hadden
geïnfiltreerd, en die (dus) waren gekoppeld aan de fysieke inrichting en het gebruik van het landschap.
Hoofdstuk 3 is een biografie van het landschap van Drenthe, en kan derhalve worden gelezen als een
voorbeeld van de in dit hoofdstuk en hoofdstuk 2 uiteengezette principes. Ten minste vanaf het midden
van de zeventiende eeuw wordt het landschap van Drenthe voorgesteld als een oeroud landschap. Dat
beeld is mede bepaald door de aanwezigheid van grote aantallen prehistorische grafmonumenten, zoals
megalietgraven (‘hunebedden’) en andere sporen uit een ver verleden, zoals prehistorische akkercom-
plexen (Celtic fields). In 1660 schreef Johan Picardt, destijds predikant te Coevorden, deze toe aan de bij-
belse begintijd waarin Drenthe nog werd bevolkt door reuzen.77 Maar vanaf het einde van de 18de eeuw
maakte het bijbelse geschiedverhaal geleidelijk plaats voor de moderne historische belangstelling.78 In de
19de eeuw werden de Drentse oudheden inmiddels regelmatig bezocht door archeologen, ook uit het
buitenland, en door talloze reizigers en toeristen. De lange chronologie die werd uitgelegd door de geo-
logie en archeologie maakte voor velen (zij het vooral de intellectuele elite) duidelijk, dat de menselijke
bewoning van Drenthe veel ouder bleek te zijn dan op grond van de bijbel kon worden vermoed. De
prehistorische connotaties van het Drentse landschap werden voortdurend gevoed door nieuw archeolo-
gisch onderzoek. In dezelfde periode richtte de historische interesse zich ook in toenemende mate op de
gebruiken en tradities van de Drentse bevolking zelf.Volkskundigen schetsten het beeld van een gelovige
rurale gemeenschap, hardwerkend, in zichzelf gekeerd en trouw aan de tradities. Zo traditioneel zelfs,
dat nu en dan openlijk werd geklaagd over het onvermogen en de onwil van de Drentse gemeenschap
om ruimte te maken voor landbouwhervormingen en de aanleg van een betere, modernere infrastruc-
tuur. De indruk van de volkskundigen werd onderstreept door geografen en kunstschilders.79 De eerste
geografen die zich een samenhangend beeld vormden van Drenthe, verklaarden de tijdloosheid van het
Drentse landschap uit de stabiliteit van de agrarische bedrijfsvoering. Kunstenaars toonden een voorkeur
voor doorzichten die het rurale, arcadische karakter van Drenthe bevestigden.
Het idee van Drenthe als een oeroud, stabiel landschap bleef tot ver in de 20ste eeuw gehandhaafd.
De archeoloog Waterbolk was de eerste die dit beeld nuanceerde.80 Maar met het statische beeld van de
Drentse landschapsgeschiedenis werd pas echt afgerekend in de onlangs verschenen dissertatie van Spek.81
Op grond van gedetailleerde, interdisciplinaire studies komt hij tot de conclusie dat het landschap van
Drenthe met name in de afgelopen 300 jaar soms ingrijpend transformeerde.
In hoofdstuk 3 zal ik de Drentse landschapsgeschiedenis aan de orde stellen vanuit een wat ongebrui-
kelijke invalshoek. Net als Spek hanteer ik daarbij het perspectief van de longue durée, maar ik zal proberen
de lange-termijnontwikkelingen te verbinden met de ogenschijnlijk veel kleinschaliger veranderingen

76 79
Oudemans 1996, 31. Spek 2004, 47-110.
77 80
Picardt 1660. Cf. Waterbolk 1995.
78 81
Van der Woud 1998 (1990), ook voor Drentse voorbeel- Spek 2004.
den.


die moeten zijn opgetreden in de leefwereld van de Drentse gemeenschappen. Om het onderwerp
enigszins beheersbaar te houden, zal ik in het bijzonder in gaan op het religieuze gebruik van de Drentse
wegen, om van daaruit aspecten van de ruimtelijke orde als geheel te onderzoeken. Het uitgangspunt van
de leefwereld verschaft ons de mogelijkheid tot herinterpretatie van bekende historische verschijnselen
en ontwikkelingen. Zo wordt de christianisering veelal voorgesteld als een mentale ‘toevoeging’, die aan
de inrichting en het gebruik van het landschap -afgezien van de bouw van kerken en kloosters- relatief
weinig veranderde. Een verbinding van het landschapsbegrip met dat van de leefwereld kan ons er echter
toe dwingen om dergelijke veronderstellingen uiteindelijk te herzien.
Dat dit manuscript is voortgekomen uit een mengeling van be- en verwondering, heb ik me nog het
meest gerealiseerd bij de voorbereidingen voor hoofdstuk 4. Het was pas door het lezen van publicaties
over de Europese steden en landschappen in de jaren 1945-1950, en vooral door het bekijken van his-
torische filmbeelden en foto’s uit deze periode, dat ik besefte hoezeer Europa na de oorlog één grote
ruïne was, in overdrachtelijke zin - dat wil zeggen moreel, politiek en economisch, maar ook letterlijk.
De beelden uit deze periode tonen eindeloze puinhopen, verminkte landschappen met een verbrokkelde
infrastructuur, en mensen die hun toevlucht zochten tot de straat of een bouwval. Een hypothetische
Europeaan die het continent direct na de oorlog had verlaten om het pas een kwart eeuw later weer te
bezoeken, zal bij terugkeer zijn of haar ogen niet hebben geloofd. Het landschap herinnerde rond 1970
nog maar in weinig opzichten aan de oorlogsgebeurtenissen en de puinhopen van 25 jaar daarvoor. Er
waren nieuwe en modernere steden, opgebouwd in stijlen die eveneens nauwelijks herinnerden aan de
bouwstijlen van vóór de Tweede Wereldoorlog. Het netwerk van de infrastructuur was moderner dan
ooit, nu grotendeels ingericht op de automobiliteit. Het agrarische cultuurlandschap was op veel plaat-
sen gestroomlijnd ten behoeve van de modernisering van de landbouw, enzovoort. De successen van
de wederopbouw maakten met name de Noordwest-Europese samenlevingen zo optimistisch, dat het
vertrouwen in de vooruitgang en de maakbaarheid van de samenleving, door middel van de vormgeving
van het landschap wel te verstaan, leidde tot een ongekend ontwikkelingstempo.
Nu, meer dan een halve eeuw na de Tweede Wereldoorlog, zou de eerder genoemde ‘hypothetische’
reiziger ongetwijfeld weer net zo’n cultuurschok ondergaan. Met name in West-Europa is het landschap
van 1970 op zijn beurt onherkenbaar getransformeerd. Het supermoderne landschap met imposante
stadsprofielen dat er voor in de plaats is gekomen, herbergt echter nog een verrassing: blijkbaar ligt ook
onze herinnering aan het oorlogsverleden zelf nooit echt vast. In eerste drie decennia na de oorlog wer-
den plekken en objecten die onwenselijke herinneringen opriepen al snel vernietigd of vergeten. Maar
wie in 2005 een rondreis maakt door Europa ‘ziet’ het oorlogsverleden in allerlei vormen terugkeren in
het landschap. De Atlantikwall wordt opgepoetst en geëxposeerd. De herdenkingen van Decision Day en
de slag om Arnhem zijn getransformeerd tot grootse spektakelstukken waarbij de historische gebeurte-
nissen in het landschap wordt heropgevoerd. De voormalige concentratiekampen zijn veranderd in goed
ontsloten herinneringscentra met nieuwe herdenkingsarchitectuur en faciliteiten, die elk jaar grotere
bezoekersstromen aantrekken.
Het naoorlogse landschap draagt dus niet alleen impliciet de erfenis van de Tweede Wereldoorlog met
zich mee. Het oorlogsverleden wordt in dat landschap eveneens overgeleverd in allerlei expliciete vormen
die critici rangschikken onder de term ‘heritage industry’.82 Dit curieuze, snel transformerende landschap
leent zich misschien bij uitstek voor een biografisch perspectief. In hoofdstuk 4 zal ik dat perspectief
echter vooral richten op de omgang met het verleden in het landschap, en de lange-termijnstructuren
die daarin kunnen worden herkend. Ik beperk me daarbij in hoofdzaak tot het Nederlandse landschap.
Met hoofdstuk 4 wil ik tevens illusteren, dat de gangbare noties van het erfgoed de complexiteit van
het fenomeen veelal tekort doen. Erfgoed maakt, als historisch proces, in alle opzichten deel uit van de

82
Het begrip is van Hewison (1987).


temporaliteit van het landschap, en kan daardoor niet worden samengevat in éénduidige en onproble-
matische classificaties.
Hoewel de hoofdstukken qua ontstaansgeschiedenis en thematiek verschillen, is er dus een rode draad
die ze samenbindt tot één geheel. Waar conclusies nadrukkelijk convergeren, zal ik ze apart behandelen
in hoofdstuk 5.

.               

In dit hoofdstuk vielen al regelmatig begrippen als ‘historische geografie’, ‘landschapsarcheologie’ en de


‘historische studie van het landschap’.Voorafgaand aan de volgende hoofdstukken zijn in dit verband nog
enkele nadere begripsbepalingen en definities op hun plaats.
In de meeste handboeken over historische geografie zoekt men tevergeefs naar een eenduidige karak-
terisering van het historisch-geografische studieobject. Met name de grens tussen historische geografie en
geschiedenis is rafelig. Oudere indelingen, zoals de stelling dat historici zich concentreren op mensen in
het verleden en historisch-geografen op plaatsen in het verleden, worden inmiddels niet meer verdedigd.83
In plaats daarvan wordt vaak gekozen voor een historisch overzicht van programmatische discussies over
de discipline, gevolgd door een opsomming van de thema’s die tot dusverre in het onderzoek aan de orde
zijn gesteld. Daaruit blijkt dat de historische geografie een zeer breed spectrum van vraagstukken en the-
ma’s heeft aangeroerd, en daarbij soms moeilijk heeft kunnen kiezen tussen kwesties van tijd en ruimte.84
In zijn overzicht van de 20ste-eeuwse historische geografie definieert Butlin de discipline als ‘the
study of the geographies of past times, involving the imaginative reconstruction of a wide range of phe-
nomena and processes central to our geographical understanding of the dynamism of human affairs’.85
In zijn daarop volgende overzicht maakt hij duidelijk dat de historische geografie niet alleen de studie
van de geografische ruimte in het verleden omvat, maar ook de geschiedenis van de geografische ruimte
(hetgeen iets anders is), de studie van de geografische context van historische gebeurtenissen en ontwik-
kelingen (in het verleden ook wel bestempeld als ‘geografische geschiedenis’), en incidenteel de geschie-
denis van de ervaring en representatie van de geografische ruimte, o.a. in de wetenschap. Uit dat laatste blijkt
dat historische geografie door hem ook wordt begrepen als ideeëngeschiedenis en historiografie van de
geografie, alsmede van direct verwante disciplines als de cartografie (denk aan de cartografische representatie
van de geografische ruimte).
Soortgelijke karakteriseringen vinden we in het eerder genoemde overzicht van Baker. In een Venn-
diagram van de geografie, geschiedenis en hun ‘subject matter’ onderscheidt hij maar liefst een ‘history of
geography’, een ‘geography of history’, een ‘historical geography’ en een ‘geographical history’, die blij-
kens zijn toelichting niet alleen logische mogelijkheden zijn. Hij komt tot een nadere afbakening: ‘His-
torical geographers tell us stories about how places have been created in the past by people in their own
image, while historians tell us different stories about how periods have been created in the past by people
in their own image’.86 Het is echter maar de vraag of ook historici zich in deze afbakening kunnen vin-
den. Afgezien van die schijnbare beperking is de belangstelling van de geograaf overigens omvangrijk, en
omvat ze bijvoorbeeld niet alleen ‘canals and criminality but also cotton and climate, not only mining and
music but also marshlands and malaria, not only factories and fears but also forests and furs’.87 Elders lijkt
hij echter te aarzelen om een duidelijke scheidslijn te trekken tussen geografie en geschiedenis, omdat
beide disciplines de relaties tussen ‘period, place and people’ tot hun werkveld rekenen.

83 86
Cf. Mitchell 1954. Baker 2003, 3-4.
84 87
Coones 1992. Baker 2003, 4.
85
Butlin 1993, 9.


Door het brede bereik en interdisciplinaire karakter van de historische geografie is het dus niet
eenvoudig om tot een disciplinaire begrenzing te komen. In het vervolg van deze studie doel ik met
‘historische geografie’ echter steeds op een wat beperkter onderzoeksveld dan Butlin en Barker. Ik zal
de term gebruiken als ‘shorthand’ voor de richtingen en stromingen die zich binnen de historische
geografie expliciet hebben bezig gehouden met de relaties tussen menselijke samenlevingen en het
landschap. Daarbij gaat het met name om de vroege Anthropo-Geographie, de cultuurlandschapsgeo-
grafie, de (nieuwe) cultuurgeografie, nederzettingsgeografie, onderdelen van de regionale geografie, en
tenslotte verschillende toepassingsrichtingen die in feite in het verlengde liggen van de cultuurland-
schaps- en nederzettingsgeografie (applied historical geography; Angewandte Historische Geographie). Tevens
besteed ik aandacht aan geografische oriëntaties die ook voor de historische studie van het landschap
relevant zijn gebleken, zoals de humanistische geografie. Telkens dienen echter bij de door mij bespro-
ken richtingen en stromingen de door Baker en Butlin gemaakte nuanceringen in het achterhoofd te
worden gehouden.
Hoewel sommigen claimen dat de landschapsarcheologie diep wortelt in de geschiedenis van de
archeologie, heeft de term als zodanig zich pas laat een plaats verworven in het archeologische taalge-
bruik. Vanaf het begin van de jaren ‘70 duikt de term regelmatig op in de Engels- en Duitstalige litera-
tuur (landscape archaeology en Landschaftsarchäologie), maar zelden wordt een poging gedaan het begrip
te definiëren.88 Telkens blijkt het echter te gaan om studies met een hoog empirisch gehalte, d.w.z. om
morfologische beschrijvingen en reconstructies van (pre)historische landschappen die primair gebaseerd
zijn op veldonderzoek. Vanaf 1990 wordt de term ‘landschapsarcheologie’ algemeen gebruikt, maar dan
meestal voor interpretatieve benaderingen die geschoeid zijn op een fenomenologische of hermeneuti-
sche leest.89 Het gaat dan inmiddels om ‘lived landscapes’ die we vooral moeten beschouwen als ‘relational
entities constituted by people in their engagement with the world’.90 In dit hoofdstuk doel ik met de
term echter niet alleen op deze beide (tegengesteld-gerichte) oriëntaties, maar meer in het algemeen
op de archeologische studie van mens-omgevingrelaties en van (pre)historische nederzettingen in hun
landschappelijke context. Daarmee betrek ik het begrip met terugwerkende kracht ook op benaderin-
gen die zich veelal hebben bediend van andere concepten dan ‘landschap’, zoals ‘omgeving’ (environment,
milieu) en ‘landgebruik’ (land use). Dat is bijvoorbeeld het geval in de nederzettingsarcheologie, de zoge-
naamde environmental archeology van de jaren zeventig en tachtig en bepaalde takken van de processuele
archeologie.
Waar ik het onderscheid tussen de historische geografie, de landschapsarcheologie en andere discipli-
nes uit de weg wil gaan, gebruik ik nu en dan twee overkoepelende uitdrukkingen: ‘de historische studie
van het landschap’ en ‘de studie van de historische dimensie van het landschap’. Met de eerste doel ik op de
studie van de relaties tussen mensen en hun omgeving, de wijze waarop individuen en gemeenschappen
in dat proces het landschap (mede) hebben gevormd en ervaren, en de veranderingen die daarin zijn
opgetreden in de tijd. De tweede uitdrukking heeft een nog wat grotere radius. Daartoe reken ik ook
de rol die de omgeving en het landschap spelen in historische noties en (collectieve) herinneringen van
de hedendaagse samenleving. Deze uitdrukking refereert dus niet alleen aan de landschapsgeschiedenis,
maar even goed aan de historische dimensie van het hedendaagse landschap. In de hoofdstukken 2 en 4
zullen we zien dat deze beide zaken echter nauw gerelateerd zijn, en niet kunnen worden beschouwd
als autonome vraagstukken.

88 90
Zie o.a. Wagstaff (ed.) 1987; Aston 1985; Gramsch 1996; Thomas 2001, 176.
Thomas 2001; Steuer 2001.
89
Zie Thomas (2001) voor een overzicht van post-proces-
suele benaderingen.


In de volgende hoofdstukken zal duidelijk worden, dat ik geen voorstander ben van een al te strikt
onderscheid tussen een landschapsarcheologie, historische geografie, geografische geschiedenis en land-
schapsgeografie, hoewel al deze (sub)disciplines uiteraard hun eigen bronnen en methoden hebben.Voor
samenhangende interpretaties van het landschap en de veranderingen in het landschap moeten we de
onderlinge grenzen vaak bewust vaag houden, en tevens de cultuurgeschiedenis, architectuur- en stede-
bouwgeschiedenis, de aardwetenschappen en ecologie in het perspectief betrekken.


2 De biografie van het landschap
Drie ontwikkelingen in het denken over de landschapsgeschiedenis en de
omtrekken van een alternatief

.                       


   

 .  .                          

2.1.1.1 Inleiding
Dit hoofdstuk behandelt drie ontwikkelingen in het denken over de landschapsgeschiedenis. Toch is het
niet bedoeld als een wetenschapshistorisch overzicht. Ik zal de betreffende ontwikkelingen in de vol-
gende paragrafen namelijk problematiseren en kritiseren (2.1.1 tot en met 2.1.3), om zodoende de weg
vrij te maken voor een alternatieve benadering van de geschiedenis van landschappen (2.2). Daardoor
draagt mijn beschrijving van de ontwikkelingen soms een normatief karakter, hetgeen uiteraard indruist
tegen de principes van een ‘zuivere’ wetenschapsgeschiedenis. Het alternatief, de ‘landschapsbiografie’,
is een bescheiden en persoonlijk ingekleurd antwoord op een oeroud vraagstuk van de geografie en
archeologie: hoe bestuderen we de samenhangen tussen materiële en immateriële, en natuurlijke en
culturele aspecten van landschappen, en vooral: hoe integreren we aspecten van tijd en ruimte in het
landschapshistorisch onderzoek?
In de eerste helft van de 20ste eeuw waren dit vanzelfsprekende, haast impliciete thema’s van het land-
schapsonderzoek. Historische studies van de Europese landschappen waren in deze periode veelzijdig en
omvangrijk. Ze bestreken lange perioden en grote gebieden. De thematiek van het onderzoek was divers
en omvatte onder andere de geologische wordingsgeschiedenis van het landschap, de vegetatieontwik-
keling, de geschiedenis van ontginningen, landgebruik, nederzettingstypen, huis- en boerderijvormen,
bouwstijlen en politieke landindelingen, maar ook volksgebruiken en gewoonten. De grenzen tussen
disciplines als de geografie, geschiedenis, etnologie en archeologie waren vaag.
Deze synthetiserende traditie lag al besloten in de Duitse geografie en het natuuronderzoek van de
negentiende eeuw. Von Humboldt verwerkte zijn reiservaringen tot indrukwekkende overzichten op
basis van een breed natuurbegrip en een holistisch perspectief op het landschap, dat hij definieerde als
‘Totalcharakter einer Erdgegend’. Wat later, in het laatste kwart van de 19de eeuw, ontwikkelde de Duitse
geograaf en volkenkundige Ratzel langs deze lijn ook zijn bekende Anthropo-Geographie (in het vervolg:
‘antropogeografie’).1 Hoewel deze vorm van geografiebeoefening wel degelijk zijn specifieke accenten
kende, o.a. door de nadruk op de menselijke afhankelijkheid van het fysische milieu, hanteerde ook
Ratzel een brede invalshoek waarbinnen geologie, klimaat, economie en politiek langs causale weg met
elkaar in verband werden gebracht. Met zijn laatste synthese, het ambitieuze Die Erde und das Leben

1
Ratzel 1882. Zie voor de ontwikkeling van de antropo-
geografie o.a. Hambloch 1982.


(1901-1902), trachtte Ratzel de schaal van zijn conclusies tot maximale proporties op te rekken. Zijn
studies hebben grote invloed uitgeoefend op de latere Duitse geografie, maar ook buiten Duitsland bleek
de antropogeografie een sterke aantrekkingskracht uit te oefenen op landschapsonderzoekers. Dat gold
met name voor Noord-Amerika, waar Semple zich ontwikkelde tot Ratzels belangrijkste navolgster. Ze
illustreerde dit met haar antropogeografische beschrijving van de samenlevingen van het oude Rome en
Griekenland.2
In de eerste helft van de 20ste eeuw werd de nadruk op synthese en samenhang in het landschaps-
onderzoek voortgezet door verschillende geografische ‘scholen’. In de eerste plaats door de Duitse
Landschaftskunde van Otto Schlüter en zijn studenten.3 Schlüter wordt algemeen beschouwd als één van
de grondleggers van de cultuurlandschapsgeografie. Samen met o.a. Gradmann legde hij zich toe op de
integrale reconstructie van Urlandschaften en op de beschrijving van de langdurige ontwikkeling van de
Midden-Europese cultuurlandschappen.
Tegenover de Duitse traditie, en dan met name de Duitse Nationalgeschichte en antropogeografie,
ontwikkelde zich in Frankrijk de Annales school. Paul Vidal de la Blache, tijdgenoot van Ratzel, legde
in zijn werk een bijzondere gevoeligheid aan de dag voor de wisselwerking tussen het fysisch milieu
en de bestaanswijze van de regionale gemeenschap. Beeldbepalende Franse geografen en historici, zoals
Demangeon, Brunhes en Febvre, volgden hem daarin. Een algemeen kenmerk van het Franse landschaps-
onderzoek was de vergaande integratie van geografische en historische invalshoeken:

It could be argued that in France all geography has, for a long time, been more or less historical and that historical
geography as such has not existed. All the great regional monographs, which until about 1940 constituted the greater
part of the work of French geographers, included an important retrospective section and many had organisational frame-
works which contrasted traditional ways of living (usually in the context of the zenith of settlement in the countryside
in the eighteenth and early nineteenth centuries) with the modern situation. History, as an explanatory element, was
inseparable from the all-embracing description which remained the ideal of the French school of geography until the
middle of the present (= twentieth, JK) century.4

Een belangrijke plaats in Vidals geografie werd ingenomen door het genre de vie. Dit kernbegrip staat voor
de totale bestaanswijze, dus het leven in zijn facetten, van de regionale gemeenschap. De geografische
formulering van het genre de vie impliceert dat het landschap wordt geconstitueerd binnen een omvattend
etnografisch samenstel waaruit het onmogelijk kan worden losgeweekt.
De derde school die de synthetiserende traditie voortzette was de Berkeley School van de Duits-Ame-
rikaanse geograaf Carl Sauer, die uiteindelijk verschillende generaties Amerikaanse cultuur(landschaps)g
eografen omvatte. Sauer vermengde Duitse inspiratiebronnen met de Franse belangstelling voor regio’s
en tradities, maar gaf aan dat mengsel uiteindelijk een geheel eigen inkleuring.5 Voor Sauer ging het niet
zozeer om grootse generalisaties, zoals in de geografie van Ratzel, maar juist om patronen van geografische
diversificatie. Zijn overzichtswerken waren dan ook bedoeld om deze diversiteit in historisch, cultureel en
ecologisch opzicht te duiden, en de relaties met het fysische landschap op genuanceerdere wijze te ver-
klaren dan in de antropogeografie gebruikelijk was. Het was dankzij Sauer dat de uitgangspunten van de
cultuurlandschapsgeografie genuanceerd werden uitgewerkt. Zodanig zelfs dat deze zich in toenemende
mate verbreedde tot een cultuurgeografie (cultural geography/Kulturgeographie) waarin het om veel meer
ging dan het cultuurlandschap alleen. Zo had deze vorm van geografie tevens een scherp oog voor de
ruimtelijke verspreiding van immateriële cultuuruitingen, zoals de orale traditie, dialecten, naamgeving
(o.a. toponiemen) en feesten, al bleef het landschap wél altijd een belangrijk referentiekader vormen.

2 4
Semple 1931. De Planhol 1972, 29-30.
3 5
Hambloch 1982. Sauer (Leighly ed.) 1963.


Ten slotte werd de lijn van samenhangende overzichten voortgezet door de local history approaches in
Engeland, die met name bekendheid verwierven door de overzichtswerken van de geograaf Darby en de
historicus Hoskins.6 Zij werden in hun streven naar synthese voorgegaan door Fox, die zijn Personality of
Britain (1932) deels baseerde op de regionale geografie van Vidal.
Hoewel deze scholen en benaderingen onderling verschilden, was er sprake van een zekere familie-
verwantschap, waarbinnen de belangstelling voor de lange geschiedenissen van cultuurlandschappen en
regio’s de belangrijkste bloedlijn vormde. In het vervolg van dit hoofdstuk zullen we zien dat de uiteen-
lopende richtingen binnen de synthetiserende geografie voor wat betreft hun theoretische achtergrond
en perspectief op het landschap wel degelijk hun beperkingen kenden, maar dat het onderzoeksobject
telkens breed werd gedefinieerd en een groot aantal materiële (en soms ook cognitieve) aspecten van
het landschap omvatte.
Na de Tweede Wereldoorlog werd de geschiedenis van het landschap geleidelijk opgedeeld over een
groot aantal vakgebieden.Vanzelfsprekend werd ook in de tweede helft van de 20ste eeuw nog onderzoek
uitgevoerd op de ‘raakvlakken’ van de verschillende disciplines. Vernieuwende overzichten waren echter
voorbehouden aan enkelingen, zoals Hoskins (1955, The Making of the English Landscape) en Braudel
(o.a. 1949, La Méditerranée). In hoofdstuk 1 werd er op gewezen, dat de geleidelijke opsplitsing van het
landschapsonderzoek een logisch gevolg was van het ‘reductionisme’, een karaktertrek van de positi-
vistische wetenschapsopvatting. De verkaveling van het landschapsonderzoek was daarnaast een gevolg
van de internationale ontwikkeling van de ruimtelijke en historische wetenschappen. Daardoor verloor
bijvoorbeeld de Franse regionale geografie haar integrale karakter:

The expansion of geography in an increasing variety of directions, the growing specialisation in university chairs, the
orientation of research towards general problems, often tackled within a regional framework but with an intention other
than that of describing the whole – in sum, these trends have strained the traditional bonds between geographical
analysis and historical interpretation.7

De historische geografie weekte zich als moderne, academische discipline pas in het tweede kwart van
de 20ste eeuw (maar wat eerder in Duitsland) los uit een veel bredere geografie. Ook de archeologie ont-
wikkelde zich in de loop van de 20ste eeuw tot een afzonderlijke academische discipline met een groot
aantal vertakkingen. Een ecologische richting tekende zich na de Tweede Wereldoorlog steeds scherper
af van een culturele richting, en tevens werd sprake van een toenemende specialisatie naar periode, die
eveneens herkenbaar werd in de landschapsarcheologie.
De disciplinaire ontwikkelingen hebben in de afgelopen vijftig jaar geleid tot een enorme verdieping
en detaillering van de regionaal-historische en landschapsgeografische kennis. De synthetiserende geogra-
fie van de 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw was vanzelfsprekend niet zaligmakend. De opzet van
het onderzoek was vaak eenzijdig deterministisch, en de relaties tussen menselijke samenlevingen en het
landschap werden nogal eens samengevat in grove generalisaties. In haar behandeling van etnologische en
etnohistorische thema’s was de synthetiserende geografie vaak onkritisch. In het fysische en biologische
onderzoek tenslotte, met name de bodemkunde en ecologie, ontbraken nog de geavanceerde methoden
en technieken om landschapshistorische beelden in voldoende mate empirisch te toetsen en verfijnen.
In al deze opzichten zijn binnen latere, specialistische benaderingen verbeteringen aangedragen. Maar
tegelijkertijd zijn belangrijke samenhangen verbannen naar de achtergrond van het onderzoek.
De verkaveling van het onderzoeksveld is echter niet alleen een gevolg van wetenschapstheoretische
en institutionele trends, maar evengoed van min of meer ‘verborgen’ intellectuele ontwikkelingen. Drie
van deze ontwikkelingen werden in hoofdstuk 1 al kort geïntroduceerd, en zullen in het vervolg van dit

6 7
Hoskins 1984; Tiller 1992. De Planhol 1972, 30.


Fig. 2.1 Schematische weergave van naturalistische en culturalistische landschapsopvattingen.

hoofdstuk centraal staan. In 2.1.1.2 en 2.1.1.3 komt de groeiende kloof tussen naturalistische en cultura-
listische perspectieven op de landschapsgeschiedenis aan de orde (fig. 2.1).8 Kort samengevat, en daardoor
(te) sterk vereenvoudigd, vormt in naturalistische benaderingen de natuur het belangrijkste uitgangspunt,
met name waar het gaat om de natuurlijke gesteldheid van het landschap als causa van ruimtelijke aspecten
van de cultuur. In het culturalisme ligt het primaat daarentegen bij de cultuur, en dan meer specifiek het
binnen de cultuur geconstrueerde wereldbeeld: het landschap als culturele of zelfs mentale constructie.
Uit dat laatste blijkt al dat deze begrippen tevens een epistemologische lading bezitten. Het onderscheid
tussen naturalistische en culturalistische benaderingen hangt deels samen met het feit dat de geografie van
oudsher een ontmoetingsplaats is van de natuurwetenschappen en de humaniora. In de tweede helft van
de 20ste eeuw is echter in toenemende mate sprake geworden van een scheiding van perspectieven.
De tweede ontwikkeling (2.1.2) betreft de in de verschillende disciplines gehanteerde tijds-
perspectieven. Haast ongemerkt zijn uiteenlopende visies ontstaan op de tijdsdimensie van het landschap,
die elkaar veelal uitsluiten. Daarbij gaat het niet alleen om chronologie en de objectief kenbare geschie-
denis, maar ook om heel basale opvattingen over ontwikkelingstendensen en veranderingstempo’s, over
de soms verborgen rol van oorsprongsdenken en teleologische beelden, en over de waardering van het
historisch proces (‘groei’ tegenover ‘aantasting’ van het landschap). Het meest opvallend in dit opzicht
zijn de verschillen tussen de historische geografie en landschapsarcheologie.
De derde ontwikkeling (2.1.3) heeft betrekking op de historische dimensie van het hedendaagse land-
schap, en het daarmee verbonden begrip ‘erfgoed’. Binnen het algemene maar fundamentele onderscheid
dat in ons (historisch-wetenschappelijke) werkelijkheidsbeeld wordt gemaakt tussen het verleden en
heden, tussen de historische en de actuele ‘lagen’ van het landschap, neemt het landschappelijk erfgoed
een ambigue positie in. Behoort dat erfgoed nu tot het verleden of de actualiteit, of op een mysterieuze
manier tot beide? De gedachte dat het erfgoed in essentie een hedendaagse constructie is, in plaats van
een loutere overlevering uit het verleden, heeft recentelijk sterk aan invloed gewonnen. Daarmee wordt

8
Ingold, 2000a (1993), 189-208. Dit onderscheid komt ‘inherent approach’.
grotendeels overeen met Johnsons (1998) ‘explicit’ en


bewust of onbewust een cesuur gecreëerd tussen geschiedenis (history) en erfgoed (heritage), waarbij de
verankering voor de eerste wordt gezocht in het verleden en die voor de tweede in hedendaagse cultu-
rele, politieke en economische contexten.
Als gevolg van deze ontwikkelingen zijn binnen het historische perspectief op het landschap scherpe
tegenstellingen ontstaan, die direct raken aan de epistemologie van het landschapsonderzoek. Nu eens
volgen deze tegenstellingen de indeling in disciplines, dan weer doorkruisen ze deze. Doel van dit hoofd-
stuk is een historische analyse, en niet een gedetailleerd overzicht, van deze drie ontwikkelingen en de
dichotomieën die ze hebben aangebracht in de landschapsgeschiedenis. Het spreekt voor zich dat zo’n
analyse hier niet meer kan zijn dan een ontleding van de ontwikkelingen op hoofd- en stippellijnen. Ik
beperk me bovendien in hoofdzaak tot de historische geografie en de landschapsarcheologie in West-
Europa, met name Duitsland, Engeland, Frankrijk en Nederland. Nu en dan verwijs ik naar discussies in
de Noord-Amerikaanse geografie en de geografische wetenschap in het algemeen, in het laatste geval als
ze tevens hebben geleid tot belangrijke innovaties in het denken over de relaties tussen mens en land-
schap.Voor het deel over het onderscheid tussen erfgoed en geschiedenis (2.1.3) zal ik echter teruggrij-
pen op het debat in een groter aantal disciplines. Het erfgoed in het landschap is immers niet alleen een
(gevoelig) thema voor geografen en archeologen, maar bijvoorbeeld ook voor historici.

2.1.1.2 Het natuurlijke fundament

Naturalisme
Aangezien de wetenschappelijke belangstelling voor het landschap in belangrijke mate geworteld is in
de 18de- en 19de-eeuwse natuurstudie en geomorfologie, is het niet verwonderlijk dat het landschapson-
derzoek tot op heden de invloed vertoont van de werkelijkheidsopvatting en methode van de natuur-
wetenschappen. In hun ondersteuning door de natuurwetenschappen komt al direct een onderscheid
tussen de benaderingen van de archeologie en historische geografie naar voren. In de archeologie zijn
natuurwetenschappelijke methoden vooral benut om ‘de diepte’ op te zoeken. Dat gebeurde al heel let-
terlijk als we denken aan het belang van stratigrafie en de daarop gebaseerde chronostratigrafieën voor het
reconstrueren van bewoningssequenties en het opstellen van cultuurhistorische typochronologieën. Het-
zelfde doel diende de toepassing van methoden als de palynologie, de C14-methode en dendrochrono-
logie. Maar zeker tot 1970 heeft de archeologie voor de studie van ruimtelijke vraagstukken nauwelijks
van de natuurwetenschappen gebruik gemaakt. In de historische geografie was dat eerder andersom. Net
als de geomorfologie was de geografie lange tijd vooral geïnteresseerd in landschapsvormen, al lag het
accent eerder op beschrijven en classificeren dan op verklaren. De bodemkunde en palynologie leverden
voorts belangrijke bijdragen aan de geografische reconstructie van historische landschappen, ook wel
paleogeografie genoemd. In hun gebruik van de natuurwetenschappen – althans vóór ongeveer 1970-
klonk dus al een principieel onderscheid door: de archeologie toonde zich met name geïnteresseerd in
de chronologie van de menselijke bewoning, de historische geografie vooral in de ruimtelijke aspecten
daarvan. Vanzelfsprekend voldoet dit alleen als een eerste, grove karakterisering. In het vervolg van dit
hoofdstuk zal ik het hier geschetste beeld dan ook nuanceren, om meer recht te doen aan specifieke
disciplinaire ontwikkelingen en aan onderlinge samenhangen.
In deze paragraaf is het me echter te doen om een gedeelde invloed van de natuurwetenschappen en
het positivisme: de achterliggende visie op het landschap als onderdeel van de te beschrijven en verklaren
werkelijkheid. Deze visie zal ik hier, in navolging van Ingold, kortweg omschrijven als het naturalisti-
sche perspectief: ‘the […] view of the landscape as a neutral, external backdrop to human activities’.9 Ik

9
Ingold 2000a (1993), 189.


gebruik het begrip ‘naturalistisch’ hier voor vier opvattingen die onderling nauw samenhangen en elkaar
vaak vooronderstellen.
De eerste opvatting houdt in dat landschappen primair niet-menselijke of a-culturele verschijnselen
zijn. Met name in de archeologie en paleo-ecologie werd het landschap overwegend gezien als de cul-
tuuronafhankelijke setting van het menselijk handelen in het verleden. In een genuanceerdere versie van
deze opvatting wordt de mens wel degelijk een actieve rol toebedeeld, maar dan altijd als onderdeel van
een veel groter ecologisch raderwerk - het ecosysteem. Uit deze twee formuleringen blijkt al dat het
perspectief op de relatie tussen mens en natuur vanuit een naturalistische invalshoek enigszins dubbel-
zinning is. Nu eens worden menselijke samenlevingen beschouwd als een onderdeel van de natuur, dan
weer worden ze juist van het natuurlijke domein uitgesloten. Deze ambiguïteit is in het denken over
de natuur overigens zeer oud, en gaat minstens terug tot de Klassiek-Griekse kosmografieën.10 In beide
gevallen wordt echter het primaat gelegd bij de natuur.
Dat primaat uit zich in tamelijk eenzijdige verklaringsmodellen. Daarmee zijn we aanbeland bij de
tweede opvatting. In het landschapsonderzoek wordt er namelijk vaak van uitgegaan dat de natuur uit-
eindelijk de oorzaak is van de cultuur, en dat het natuurlandschap dus uiteindelijk bepalend is voor het
ruimtelijk handelen en denken van de mens, en soms zelfs voor de volksaard en de menselijke psyche.
Zaken als klimaat, geologie, bodemgesteldheid, en de aard en verspreiding van vegetaties en dierpopula-
ties werden in het 19de- en 20ste-eeuwse landschapsonderzoek nogal eens beschouwd als de belangrijkste
determinerende factoren van het menselijk landgebruik. Om deze reden wordt ook wel gesproken van
omgevingsdeterminisme (environmentalism), geografisch-determinisme, fysisch-determinisme of ecolo-
gisch-determinisme. We zouden in dergelijke gevallen kunnen spreken van een ‘causaal-naturalisme’.
In de derde opvatting, die nauw samenhangt met landschapgenese, wordt het natuurlandschap een
primordiale status toegedicht. De geschiedenis van de archeologie en de geografie getuigt van een
voortdurende fascinatie voor het idee dat het historisch uitgangspunt van cultuurlandschappen overal werd
gevormd door een ongerept natuurlandschap, ongeacht de vraag of deze oorsprong getuigt van de deter-
minerende werking van de natuur dan wel van een (creatieve) omvorming van de natuur door de mens.
Op deze vorm zal ik uitvoeriger ingaan in een aparte paragraaf (2.1.2.2).
De vierde opvatting heeft vooral een kennistheoretische lading, en zal ik daarom ‘epistemologisch
naturalisme’ noemen. Het landschap wordt in dat geval opgevat als het geheel van real world phenomena,
een samenstel van objecten (landschapsvormen), patronen en processen (ruimtelijke ontwikkelingen) die
niet alleen deel uitmaken van de buitenwereld, maar in principe ook onafhankelijk van onze concepten
en beschrijvingen bestaan. Bovendien wordt er vaak stilzwijgend van uitgegaan dat landschappen aan
deze ervaringsonafhankelijke wereld ook hun essentiële eigenschappen ontlenen. Deze laatste aanname
geldt in het bijzonder voor nomothetische modellen. Op deze vorm van naturalisme zal ik nog uitvoerig
terugkomen in deel 2 van dit hoofdstuk (met name 2.2.1.2). Putnam spreekt in dit verband van ‘meta-
fysisch-realisme’, omdat de ervaringsonafhankelijke werkelijkheid waaraan ze refereert per definitie is
gegeven buiten de kenactiviteit, en derhalve empirisch niet toegankelijk en aantoonbaar is.11

Het naturalisme in de geografische studie van het cultuurlandschap


In de geografie werd het naturalisme in zijn meeste rigide vorm, het omgevingsdeterminisme, slechts in
enkele 19de en vroeg 20ste-eeuwse richtingen algemeen onderschreven. Dat gold in het bijzonder voor de
eerder genoemde antropogeografische benadering van onder anderen Ratzel. Ratzels politieke geografie
was sterk beïnvloed door het sociaal-darwinisme. Hij schetste een beeld van staten als politieke organis-
men die voor hun groei afhankelijk waren van de natuurlijke omgeving, en daardoor een inherente nei-
ging tot expansie van hun Lebensraum vertoonden. In de geografie bestaat enig verschil van mening over

10 11
Glacken 1967, 3-149. Putnam 1985a.


de mate waarin de studies van Ratzel deterministisch kunnen worden genoemd. Sommigen veronder-
stellen dat dit meningsverschil te herleiden is tot een accentverschuiving in zijn theoretische positie. In
zijn latere werk zou hij een mildere kijk hebben ontwikkeld op de relaties tussen samenlevingen en hun
omgeving.12 Ratzels opvattingen hadden een directe invloed op historische studies van het landschap,
zowel in Duitsland als daarbuiten. Geïnspireerd door de theoretische formules van Ratzel verrichtte o.a.
Gradmann onderzoek naar de plantengeografie van de Zuid-Duitse cultuurlandschappen, meer specifiek
die van de Schwäbische Alb. Hij formuleerde in dat kader zijn bekende ‘Steppenheidetheorie’.13 Daarin
opperde hij dat de vroegste agrarische gemeenschappen in de regio, die van de Bandkeramiek, volledig
waren aangewezen op gebieden met eolische lössafzettingen. Alleen daar kwamen van nature de open,
grasrijke landschappen voor die ruimte boden aan hun eenvoudige landbouwsysteem. Gradmann was
ervan overtuigd dat de vroeg-neolithische gemeenschappen zelf niet in staat waren om elders open plek-
ken in het loofbos te creëren. Hun landgebruik werd derhalve bepaald door de natuurlijke omstandig-
heden. Gradmanns invloedrijke theorie is al met al nog een gematigd voorbeeld van het determinisme
zoals dat de Duitse geografie in het begin van de 20ste eeuw in haar greep had.
Ook elders, zoals in de Noord-Amerikaanse en Engelse geografie, werd gezocht naar eenduidige ver-
banden tussen de verspreiding van ‘culturen’ en de natuurlijke bodemgesteldheid. Het meest uitgespro-
ken in dit opzicht waren de studies van Semple en Huntington. Semple zocht bijvoorbeeld naar causale
verbanden tussen het Mediterrane klimaat en (in haar ogen) langdurige stabiliteit in de vormgeving van
tuinen vanaf de klassieke oudheid. Huntington onderscheidde zich met zijn wereldwijde onderzoek naar
de correlaties tussen klimatologische omstandigheden en het beschavingsniveau, waarbij hij als een van
de eersten ook gebruik maakte van statistiek.14 In extreme gevallen leidde het deterministische gedachte-
goed tot draconische rechtvaardigingen voor imperialisme, zoals in de Duitse Geopolitik. Met name in de
Duitse geopolitiek werden geografische factoren, zoals de spreiding van cruciale hulpbronnen, ‘sturend’
geacht voor politieke en militaire beslissingen en ontwikkelingen. De expansie van Lebensraum werd
gezien als een min of meer natuurlijke proces.
Het determinisme van de antropogeografie werd al vroeg aan de kaak gesteld door regionaal-geo-
grafen van de Franse school, met name door Vidal de la Blache. Maar ook buiten Frankrijk keerden
toonaangevende geografen zich tegen het determinisme. In Duitsland gold dat voor Schlüter, in Noord-
Amerika voor Sauer. Laatsgenoemden stonden aan de basis van een geheel van nieuwe benaderingen in
de 20ste-eeuwse geografie die, ondanks de soms grote onderlinge verschillen, worden samengevat onder
de noemer van de ‘cultuurlandschapsgeografie’ (ook wel kortweg ‘cultuurgeografie’).Vooral Sauer zocht
naar een genuanceerde opvatting van de relaties tussen mens en natuur. Volgens hem was het cultuur-
landschap weliswaar gevormd uit een ongerept natuurlandschap, maar was de natuur daarbij niet zozeer
een sturende factor als wel het object van de menselijke creativiteit. De cultuur (her)vormde de natuur
in plaats van andersom:

The cultural landscape is fashioned out of a natural landscape by a culture group. Culture is the agent, the natural
area is the medium, the cultural landscape is the result. Under the influence of a given culture, itself changing through
time, the landscape undergoes development, passing through phases, and probably reaching ultimately the end of its
cycle of development.15

Ondanks het afgewogen perspectief op de verhouding tussen natuur en cultuur is de cultuurlandschaps-


geografie toch in veel opzichten een uiting van naturalistische landschapsopvattingen. Dat blijkt in feite
direct uit twee kernbegrippen: morfologie en genese. Het object van Schlüters geografie is de morfo-

12 14
Buttmann 1977; Hambloch 1982. Semple 1931; Huntington 1915.
13 15
Gradmann 1906. Sauer 1925, 46.


logie van het Kulturlandschaft, het geheel van zichtbare en tastbare, door de mens aangebrachte vormen
en structuren. Het is de taak van de Landschaftskunde om het landschap te bestuderen en beschrijven als
het ruimtelijke samenstel van nederzettingen, architectuurvormen, wegen en verkavelingspatronen, en
om deze vormen te herleiden tot typen met een onderscheidbare genese. In dat genetisch proces, vanaf
het eigenlijke moment waarop het cultuurlandschap zich vormt uit het ongerepte Urlandschaft, blijft de
morfologische essentie van het landschap voortdurend herkenbaar als meer of minder stabiele factor.16
Sauers benadering wijkt althans op dit punt niet van af van die van Schlüter. Zijn omschrijving van
morfologie, zoals onder andere uitgewerkt in zijn beroemde essay The morphology of landscape (1925),
omvat veel meer dan nederzettingen en verkavelingspatronen, namelijk ook abstractere zaken als eco-
logische milieus, systemen van landgebruik en ontwikkelingscycli. Zijn begrip van genese is voorts veel
breder dan dat van Schlüter. Genese refereert bij Sauer immers niet zozeer aan het traceren van de
geboorte van landschappen uit een primordiale natuur, noch uit een zuivere culturele oervorm, maar
juist aan de identificatie van veranderingsprocessen. Toch vormt ook voor Sauer het materiële landschap
het primaire uitgangspunt. Sauer was voorts een overtuigd inductivist. De ontwikkelingsgang van het
landschap, en de regionale variaties daarin, dienden volgens hem te worden gereconstrueerd op basis van
nauwgezette waarnemingen en beschrijvingen van real world phenomena, en niet langs deductieve weg uit
hypothesen en vooropgezette modellen.
In geografische kringen wordt nogal eens de suggestie gewekt dat het ecologisch-determinisme al
rond het midden van de 20ste eeuw tot het domein van de wetenschapsgeschiedenis behoorde. Met het
ontstaan van de cultuurlandschapsgeografie zou het al grotendeels op een zijspoor zijn geraakt, en vanaf
dat moment zou de geografie het determinisme gedurende de gehele 20ste eeuw scherp op de korrel heb-
ben gehouden. De Britse geograaf Coones is zelfs van mening dat dit heeft geleid tot een ‘overreactie’:

If the landscape is seen only in terms of the works of humankind, then natural forces and features will of course tend
to be excluded and under-rated: yet the totality of the geographical environment remains. This is a symptomatic of
a general condition which has affected geography as a whole following the ‘flight from determinism’: the divorce of
human from physical geography.17

Hoewel het determinisme na de Tweede Wereldoorlog is teruggedrongen, heeft het zich nooit echt laten
uitbannen. Zo bespeurde Jakle nog in 1971 een deterministische lijn in het geografische onderzoek, al
waren de boosdoeners in zijn ogen overwegend ecologen, fysisch-geografen en historici:

[M]any historians continue to think in purely environmental and deterministic terms when considering geographical
factors in their work. Too many historians in treating geographical considerations narrow their focus to the physical
environment and its influence on events, personalities, and the courses of history being narrated. This ... reflects
favourably on the intriguing but now dated arguments of such geographers as Ellen Churchill Semple and Ellsworth
Huntington.18

Ook in de nederzettingsgeografie en de landbouwgeschiedenis werd tot voor kort vastgehouden aan


verklaringsmodellen, waarin causale relaties vertrokken vanuit de natuurlijke omgeving. Dat laat zich
bijvoorbeeld herkennen aan thema’s als de beperkende invloed van (meso)klimaat en klimaatverande-
ringen op de ruimtelijke verdeling van cultuurland (met name cultivation limits), de afhankelijkheid van
nederzettingspatronen (vooral de nederzettingsdichtheid) van fysiografische kenmerken, en de doorslag-
gevende rol van regionale differentiaties in bodemgesteldheid en geomorfologie bij het ontstaan van

16 17
Zie voor het begrip Urlandschaft bij Schlüter e.a Jäger Coones 1992, 30.
18
1973; Schenk 2001. Jakle 1971,1085-1086, geciteerd in Butlin 1993, 45-46.


ontginningsvormen.19 Wel is in de laatste decennia in toenemende mate aandacht geschonken aan de
invloed van sociale en politiek-economische factoren, zoals transformaties in bezitsverhoudingen, de ver-
anderende invloed van erf- en gebruiksrechten, de ontwikkeling van bovenregionale markteconomieën
en belastingstelsels, etc.
De kritieken die in de loop der tijd op het ecologisch-determinisme zijn geformuleerd, zijn van
uiteenlopende aard. De meest gangbare en voor de hand liggende is dat het determinisme, door de een-
zijdige invloed van de natuur die het veronderstelt, geen recht doet aan de complexe wisselwerkingen
tussen samenlevingen en hun omgeving, en tussen cultuur en natuur. Wat specifieker is de kritiek dat
correlaties in deterministische theorieën vaak onproblematisch worden vertaald in causale verbanden,
terwijl de chronologische resolutie daar doorgaans geen of weinig aanleiding toe geeft.20
Hiervoor zagen we al dat de cultuurgeografieën van Schlüter, Sauer en hun navolgers de valkuil van
het ecologisch-determinisme weliswaar hadden weten te ontwijken, maar dat ze wel degelijk trekken van
een naturalistische kijk op het landschap vertoonden, in ieder geval in de eerder genoemde ‘epistemo-
logische’ betekenis. Hun aandacht ging vooral uit naar fysieke vormen en patronen: de morfologie van
het landschap. Morfologische studies hebben ook in de tweede helft van de twintigste eeuw het gezicht
van het historisch-geografische landschapsonderzoek bepaald. In Noord-Amerika is dat een verdienste
geweest van de doorwerking van Sauers gedachtegoed in zijn Berkeley School. In Europa waren het vooral
Engelse en Duitse geografen die trouw bleven aan de nadruk op morfologie. De periode tussen 1960 en
1980 kan in zekere zin zelfs als een formatieve fase worden beschouwd. Niet alleen werd de methodiek
voor morfogenetische studies in deze twee decennia aanzienlijk verder ontwikkeld, ook nam in alle West-
Europese landen de toegepaste historische geografie een enorme vlucht. Van grote invloed waren met
name de morfogenetische invalshoek van Darby en de regionale benadering van historici als Hoskins,
Beresford en Hurst in Engeland.21 In Duitsland waren de jaren zestig en zeventig de hoogtijdagen van de
Landschaftsgenese, met prominente geografen als Jäger, Nitz, Mortensen, Krenzlin en Uhlig.22 Maar ook
buiten Engeland en Duitsland bleven morfologische en morfogenetische studies toonaangevend, zoals
in Scandinavië en uiteindelijk, ondanks de genuanceerde inbreng van de Annales school en de Franse
regionale geografie, ook in Frankrijk.23 De reikwijdte van morfologische benaderingen werd na 1960 in
Europa nog vergroot door toepassingen in het geografische onderzoek van steden. Een invloedrijk voor-
beeld daarvan was Conzens Alnwick, Northumberland.24 Op het tijdsperspectief ‘achter’ morfogenetische
studies komen we nog terug in 2.1.2.
Van de beschrijving van landschapsvormen en de historische reductie tot morfologische essenties is
het nog maar een kleine stap naar typologieën. Het zal daarom niet verbazen dat de cultuurlandschapsge-
ografie heeft geresulteerd in indrukwekkende indelingen van de Europese landschappen. De classificatie
van vormen en landschappen geschiedde op alle denkbare schaalniveaus, van huizen en nederzettingen
tot ontginningen en streeklandschappen. Een zeer grove indeling van de Europese landschapstypen werd
gemaakt door de Franse geografen Meynier en Lebeau.25 Zij onderscheidden o.a. een kleinschalig en
besloten landschapstype met een structure d’enclos (ou bocage) in Atlantisch West-Europa, en een agrarisch
cultuurlandschap met grote open akkercomplexen (open field) in continentaal Europa. Voor Midden-
Europa ontwikkelden Schröder en Schwarz een indeling in rurale nederzettingsvormen.26 Uhlig en
Lienau trachtten typologische beschrijvingen van verkavelingen en nederzettingsvormen te combine-
ren, en wezen op het belang van een morfologische terminologie die geldend was voor geheel Europa,

19 23
Cf. Parry 1981; Jäger 1987. Helmfrid 1972; De Planhol 1972.
20 24
Goudie 1987, 17. Conzen, 1960; Zie voor beknopt overzicht van het
21
Zie o.a. Hoskins 1984; Tiller 1992; Beresford/Hurst 1971. Duitse onderzoek Jäger 1972; Wiese/Zils 1987.
22 25
Zie o.a. Jäger 1972; Nitz 1974; Uhlig/Lienau (Hrsg.) Meynier 1958; Lebeau 1969.
26
1972. Schröder/Schwarz 1978.


zodat morfologische vergelijkingen gemakkelijker en betrouwbaarder konden worden uitgevoerd.27 Het
vraagstuk van landschapstypologieën en de indeling van Europa in dienovereenkomstige regio’s heeft
de toegepaste historische geografie tot op de dag van vandaag in haar gehouden, en sommigen zijn van
mening dat bevredigende classificaties nog steeds niet zijn gevonden.
Paradoxaal genoeg was de periode tussen 1950 en 1980 niet alleen een formatieve fase in de ontwik-
keling van het morfogenetische onderzoek, maar kwam de cultuurgeografie juist in deze jaren ook onder
vuur te liggen. De meeste kritiek kwam uit de hoek van de New Geography. Vreemd genoeg richtte de
kritiek zich niet zozeer op de morfologische nadruk, die in veel toegepaste studies inmiddels een doel
op zich leek te vormen. De nieuwe geografen hadden in het algemeen moeite met het beschrijvende en
inductivistische karakter van de cultuurgeografie, en de naar hun smaak onwenselijke ‘uitvergroting’ van
de idiosyncratische kenmerken en historisch-contingente ontwikkelingsgang van cultuurlandschappen.
Wat ze daar tegenover stelden waren nomothetische (deductieve) verklaringsmodellen en een systemati-
sche toepassing van ruimtelijke en mathematische modellen. Rond 1970 verschenen enkele programma-
tische artikelen, waarin werd getracht de principes van de New Geography ook vruchtbaar te maken voor
de historische geografie en de studie van cultuurlandschappen. In Rethinking historical geography opperde
Baker dat ‘advances in the understanding of processes shaping spatial patterns depend upon our being
able to measure those processes’.28 En iets verder lezen we:

The possibilities […] of analysing the decision making process in historic time should not be underestimated. Focusing
attention on the decision making unit rather than on aggregate geographical patterns will involve examining more
closely than hitherto the records of individual units, such as families, farms and firms. It will involve looking afresh at
the historical sources traditionally used by geographers as well as investigating new sources. Even descriptive accounts
and diaries can be analysed systematically.29

Maar Bakers pogingen ten spijt leek de waarde van de New Geography voor de studie van de cultuur-
landschapsgeschiedenis bij voorbaat tot mislukken gedoemd. De voorgestelde modellen waren vaak
zo abstract, dat de regionale cultuurlandschappen ‘verdampten’ in Monte Carlo-en Markov-modellen,
Bayesiaanse statistiek, locatie-analyses (o.a Haggett) en modellen voor de ruimtelijke verspreiding van
innovaties (Hägerstrand).
Terugblikkend kunnen we vaststellen dat in de historische geografie zeker tot 1980 een eenzijdige
nadruk heeft gelegen op naturalistische landschapsopvattingen. Met ‘naturalistisch’ wordt dan in de eer-
ste plaats gedoeld op het eerder geformuleerde ‘epistemologisch naturalisme’. De historische geografie
in Europa heeft zich altijd primair bezig gehouden met de (historische) essenties van het landschap als
vorm, d.w.z. het concreet zichtbare en tastbare landschap met de daarin aanwezige nederzettingsvormen,
ontginnings- en verkavelingsstructuren, wegenpatronen, bodems en vegetaties. Ook het ‘causaal-natura-
lisme’ kende tot ver na de Tweede Wereldoorlog veel aanhangers, hoewel het rigide determinisme van
de antropogeografie toen al lang tot het verleden behoorde.

Landschapsarcheologie
Anders verging het de belangstelling voor het landschap in de archeologie.Vóór de Tweede Wereldoorlog
speelde het landschap in het archeologisch onderzoek nog slechts een ondergeschikte rol. Het ging om
uitzonderingen, en daar waren meestal ‘buitenstaanders’ met een brede, interdisciplinaire belangstelling
voor nodig. Eén zo’n relatieve buitenstaander was Gradmann. Een andere was Cyril Fox, die met zijn

27
Uhlig/Lienau 1972.
28
Baker 1972, 17.
29
Baker 1972, 26.


Personality of Britian (1932) een brug sloeg tussen de regionale geografie en archeologie, en de fysische
gesteldheid van het landschap daarbij als de belangrijke bouwsteen benutte.30 In de jaren dertig en veertig
van de 20ste eeuw, met de groeiende populariteit van de Siedlungsarchäologie, ontstond ook in Duitsland
enige archeologische interesse voor het prehistorische landschap.31 Aanvankelijk stond dit begrip overi-
gens voor een heel andere benadering dan ze op het eerste gezicht doet vermoeden. De Siedlungsarchäo-
logie was door Kossinna geïntroduceerd als een methode voor het in kaart brengen van etnische groepen
(Völker), hun territoir (Siedlungsraum) en hun ruimtelijke bewegingen in de loop van de geschiedenis.32
Daarmee was Kossinna’s benadering een archeologische tegenhanger van Ratzels geografie en etnologie,
maar Kossinna’s bronnen werden uitsluitend gevormd door artefacten – meestal grafgiften- uit museum-
collecties. Met het landschap als zodanig had zijn onderzoek weinig te maken. Pas in de jaren dertig en
veertig werd de Siedlungsarchäologie min of meer synoniem met de nederzettings- of landschapsarcheolo-
gie zoals we die thans kennen. Dat was onder andere te danken aan de ontwikkeling van de Landesaufnah-
me als een empirische methode voor regionaal-archeologisch onderzoek.33 Maar doorslaggevend was het
onderzoek van Ernst Wahle.34 Deze verlegde de aandacht binnen de Siedlungsarchäologie naar de ontwik-
keling van het agrarische landgebruik en de genese van daarmee samenhangende ruimtelijke patronen.
Het zal niet verbazen dat de Landschaftskunde daarvoor een belangrijk referentiekader vormde.
In al deze vroege voorbeelden werd het landschap -als het al een afzonderlijk onderwerp van studie
was- ondubbelzinnig opgevat als een fysisch landschap. Centraal stond de beschrijving van morfologische
kenmerken, zoals de inrichting en geografische verspreiding van prehistorische nederzettingen, de relatie
tussen bewoning en bodemgesteldheid en de menselijke afhankelijkheid van en invloed op vegetaties.
In de archeologie werden de lijnen in het landschapsonderzoek vóór de Tweede Wereldoorlog dus op
overeenkomstige wijze uitgezet als in de geografie.
Pas ver na de Tweede Wereldoorlog werden ruimtelijke invalshoeken in het archeologisch onderzoek
algemener. David Clarke zag in 1972 inmiddels vier concurrerende paradigma’s in de archeologie, waar-
van er maar liefst twee specifiek betrekking hadden op het onderzoek van de omgeving en de ruimtelijke
organisatie van prehistorische samenlevingen, namelijk het ecologische en het geografische paradigma.35
Hoewel Kuhns paradigma-concept zich waarschijnlijk niet zo eenvoudig laat toepassen op de geschiede-
nis van de archeologie, lijkt een onderscheid tussen deze oriëntaties -ook achteraf- gerechtvaardigd. Op
het moment van Clarke’s publicatie kon de ecologische onderzoeksrichting echter al bogen op een tra-
ditie van bijna driekwart eeuw, terwijl de archeologisch-geografische nog maar net was aangevangen.
De ecologische richting was grotendeels herleidbaar tot Von Post. Deze publiceerde al in 1916 een
reconstructie van de prehistorische vegetatieveranderingen in de Scandinavische regio’s, gebaseerd op
het onderzoek van subfossiel pollen.36 Een andere pionier was Godwin, die pollenanalyse in Engeland
relevant maakte voor de ontrafeling van chronologische kwesties.37 In de jaren dertig slaagde Firbas
er bovendien in graanpollen te onderscheiden van het pollen van wilde grassen, hetgeen een nieuwe
indicator opleverde voor relatieve datering. De hoogtijdagen van de palynologie en de toepassing daar-
van op archeologische vraagstukken kwamen echter later, tussen 1940 en 1960. Het ecologisch-getinte

30 31
Fox’ archeologische interesse voor het landschap en Gramsch 1996.
32
ruimtelijke vraagstukken leidde al eerder tot zijn beken- Kossinna 1911.
33
de The archaeology of the Cambridge region (1923). Hij werd Gramsch 1996. Op dit vlak onderscheidde zich met
onder andere geïnspireerd door O.G.S. Crawford, die name A. Tode.
34
zich al vroeg (vanaf 1912) toelegde op de studie van de Met name Wahle 1943.
35
prehistorie in relatie tot geografische verschijnselen, en Clarke 1972a.
36
gebruik maakte van luchtfotografie voor de detectie van Trigger 1989, 247-248.
37
archeologische patronen in de ondergrond. Zie hiervoor Cf. Godwin 1975.
Goudie 1987, 14-15.


onderzoek uit deze jaren wordt nu en dan samengevat onder de noemer ‘ecologisch functionalisme’
(ook: environmental functionalism).38 Deze term is echter misleidend, omdat alleen in Grahame Clarks
werk enige concrete invloed aanwijsbaar is van het structureel-functionalisme in de antropologie.39 In
archeologische toepassingen van de palynologie ging het bovendien niet altijd om de landschapsrecon-
structies zelf. Pollendiagrammen werden ook na de Tweede Wereldoorlog meestal gebruikt voor het
oplossen van oude dateringsvraagstukken en de verfijning van typochronologische ordeningsschema’s. Ze
dienden dus primair de doelen van de traditionele, cultuurhistorische archeologie. Waar het doelgerichte
landschapsreconstructies betrof, werd het landschapsconcept weliswaar eenzijdig ecologisch ingevuld,
maar was van een rechtlijnig determinisme geen sprake. De meeste palynologische studies waren juist
indicatief voor de grote invloed die de mens in het verleden uitoefende op zijn omgeving, en dan met
name op bodems, plantengemeenschappen en fauna’s. Toch werd impliciet of expliciet aangenomen dat
de menselijke invloed op de omgeving gestalte kreeg binnen een systeem waarin de natuur – en dan
met name het klimaat - uiteindelijk de spelregels bepaalde. Het begrip ‘systeem’ is hier op zijn plaats,
want veel ecologisch-georiënteerde archeologen waren al vroeg vertrouwd met de systeemtheorie. Clark,
bijvoorbeeld, ontleende zijn notie van een prehistorisch ecosysteem aan het werk van de invloedrijke
ecoloog Tansley.40
Deterministische invloeden zijn gemakkelijker aanwijsbaar in het vroege onderzoek binnen Clarke’s
‘geografische paradigma’. Dat geldt met name voor site catchment analyse. Deze werd in de archeologie
geïntroduceerd door de fysisch-geograaf Vita-Finzi en de archeoloog Higgs, en was bedoeld voor de
reconstructie en ruimtelijke analyse van mogelijke exploitatiegebieden rond archeologische sites.41 Daar-
bij werd gebruik gemaakt van cirkelvormige modelterritoria die gebaseerd waren op de wet van Von
Thünen. Vrij vertaald houdt deze wet in, dat de netto-opbrengst van economisch landgebruik afneemt
naarmate de afstand van de gebruikte arealen tot de nederzetting toeneemt. Bij een bepaalde afstand tot
de nederzetting is het bijgevolg niet langer rendabel het land in gebruik te nemen of te onderhouden,
zodat daar een (denkbeeldige) grens kan worden getrokken rond het economisch territorium van de
dorpsgemeenschap. Met de invloed van sociale en ideologische aspecten van het landgebruik werd in de
modellen echter niet of nauwelijks rekening gehouden.42
Met de New Archaeology (later: processuele archeologie) werd de ecologische onderzoeksrichting voor-
zien van een nieuwe inhoud, en kreeg de geografische richting voor het eerst momentum. Dat geschiedde
echter niet overal en zeker niet op dezelfde manier. In Noord-Amerika onderscheidde de processuele
archeologie zich aanvankelijk door een tamelijk rigide wetenschapsopvatting die geïnspireerd was op het
positivisme van de natuurwetenschappen, en voorts door het cultureel materialisme in de antropologie
en de (culturele) ecologie. Maar al snel werd het kritisch-rationalisme van Popper voor de theoretici
onder de archeologen belangrijker. In Engeland kristalliseerde zich een eigen variant uit. Invloeden uit
de contemporaine geografie en de antropologie speelden daarin een veel grotere rol dan ecologische
concepten.43 Richtinggevend was onder andere Clarke’s herinterpretatie van de Ijzertijdnederzetting te
Glastonbury, waarmee hij wilde laten zien hoe prehistorische economieën uiteindelijk waren ingebed
in sociale organisatievormen.44 Zowel de Noord-Amerikaanse als de Engelse variant van de processuele
archeologie ademde echter een neo-evolutionistische overtuiging.

38
Trigger 1989, 244-270. is voorgesteld door Bintliff (1999).
39 42
Slofstra 1994b, 165-169. Zie voor kritiek op het model o.a. Hodder 1982; Hodges
40
Clark 1952; Tansley 1935. 1987.
41 43
Het paradigmatische artikel hierover is Vita-Finzi/Higgs Zie o.a Clarke 1968; Idem (ed.) 1972; Renfrew 1969;
1970. Het site catchment-model kende in de Europese Cherry 1987.
44
archeologie vele toepassingen (recentelijk ook in predic- Clarke 1972b.
tive modeling). Een herformulering van catchment-analyse


Zoals gezegd waren de belangrijkste concepten voor een ecologische benadering in het Europese
onderzoek al voorhanden. Met de processuele archeologie veranderde de opvatting over de aard van de
relaties tussen mensen en hun omgeving echter aanzienlijk. De nieuwe opvatting kan met enkele sleu-
telbegrippen worden samengevat: nomothetisch, hypothetisch-deductief en deterministisch.45 Volgens
de processuele archeologie behoort het ruimtegebruik van samenlevingen tot het domein van de men-
selijke universalia. Archeologisch onderzoek van de ruimtelijke patronen van historische samenlevingen
heeft naar de processuele overtuiging alleen dan zin, als ze leidt tot wetmatige (meestal probabilistische)
uitspraken.
In de begintijd van de New Archaeology waren de wetmatigheden nog het meest gedurfd. Zo vatte
B.J. Meggers in 1960, in navolging van Lesley White, de essentie van cultuur samen in een wiskundige
formule: C = E * T (Culture = Environment * Technology).46 Ook andere cultuurconcepten van de
New Archaeology lieten aan duidelijk niets te wensen over. Binford definieerde cultuur als ‘man’s extraso-
matic means of adaptation’.47 Cultuur werd door hem gezien als een ‘technologie’ voor adaptatie. Deze
instrumentalistische opvatting van cultuur is ook herkenbaar in zijn baanbrekende modellen van het het
land- en ruimtegebruik van prehistorische samenlevingen. Zo onderscheidde hij collectors en foragers die
zich bedienden van verschillende mobiliteitsstrategieën, nederzettingssystemen en technologieën om
zich succesvol te kunnen aanpassen aan uiteenlopende fysische milieus.48 De determinerende rol van
het milieu is met name van belang in optimal foraging theorieën.49 Deze zijn gebaseerd op het idee dat
alle jager-verzamelaar-samenlevingen impliciet of expliciet streven naar economische optimalisering, dat
wil zeggen naar een optimale benutting van de natuurlijke bronnen bij een gegeven carrying capacity van
hun woongebied. Met dit uitgangspunt worden met terugwerkende kracht ook prehistorische actoren
gedwongen in de rol van homo economicus.50
De introductie van geografische modellen in de New Archaeology hing volgens Clarke samen met de
ontwikkeling van de archeologie tot een volwassen wetenschap. Clarke sprak van een ‘a loss of inno-
cence’, met een knipoog naar de wetenschappelijke benadering van de omringende disciplines.51 In dit
licht wekt het geen verbazing dat de gelijktijdige ontwikkeling van een New Geography ook in de arche-
ologie met grote belangstelling werd gevolgd. De nieuwe archeologische terminologie werd er zelfs voor
een belangrijk deel aan ontleend.52 Het is bekend dat het door Clarke geredigeerde Models in Archaeology
(1972) geïnspireerd was op Chorley en Haggett’s Models in Geography (1969), en ook andere archeolo-
gische titels vertoonden een opvallende gelijkenis met die van sleutelwerken van de New Geography. En
het is uiteraard niet toevallig dat ook benamingen van de stromingen zelf aanvankelijk overeenkwamen.53
Vanaf 1970 hielden archeologen zich meer dan ooit bezig met territorialiteit, nederzettingsstructuren en
ruimtelijke verspreidingspatronen. De methoden waren identiek aan die van de New Geography: kwanti-
tatieve methoden en ruimtelijke statistiek, ruimtelijke analyse (zoals nearest neighbour), gravity models, etc. In
de geografisch-archeologische modelvorming klonk ook het neo-evolutionistische gedachtegoed door.
Zo boog Cherry zich over de ruimtelijke dimensies van staatvormingsprocessen.54
De liaison met de New Geography heeft de archeologie er in theoretische zin van bewust gemaakt dat
historische samenlevingen niet alleen een culturele en chronologische dimensie bezaten, maar – daar
doorheen- ook een ruimtelijke. De informatie die in die ruimtelijke dimensie besloten ligt was in de
eeuw daarvoor te weinig benut. Een ‘geografisch bewustzijn’ was met de ecologische archeologie immers

45 51
Johnson 1999. Clarke 1973.
46 52
Meggers 1960. Goudie 1987, 23.
47 53
Cf. Binford 1972. De New Geography werd door sommigen ook wel Proces-
48
Cf. Binford 1980. sual Geography genoemd.
49 54
Winterhalder 1981. Cherry 1987.
50
Cf. kritiek in Ingold 1996.


nog onvoldoende losgemaakt, mede door de ondergeschiktheid van de ecologische invalshoek aan cul-
tuurhistorische vraagstukken. Maar er was in Europa ook kritiek - in toenemende mate vanaf het begin
van de jaren tachtig. Gregory associeerde de New Geography al met ‘geometrisch determinisme’, omdat
de mens daarin als agent in feite non-existent is.55 Dat was tevens de achilleshiel van de processuele
archeologie. Ruimtelijke modellen leunden zo sterk op een geometrische voorstelling van de menselijke
ruimte, dat voor menselijke creativiteit en concrete fenomenen als het landschap geen serieuze rol meer
was weggelegd, ondanks het feit dat Clarke het landschap noemde in zijn definitie van het ‘geografische
paradigma’. De omgeving van historische samenlevingen werd ontdaan van culturele waarden en bete-
kenissen, en van subjectieve ervaringen en motivaties. Het resultaat was een geobjectiveerde, neutrale
ruimte die werd geregeerd door mechanistische processen en bewegingswetten. In de cultureel-ecologi-
sche variant van de processuele archeologie werd het landschap bovendien meer en meer gedegradeerd
tot een reservoir van bronnen, die historische samenlevingen noopten tot calculerend landgebruik.Voor
het landschap als historisch contingent verschijnsel, en als regionale uiting van de cultuur, was in het
processuele onderzoek geen rol weggelegd.
Toch heeft de processuele archeologie een aantal zeer genuanceerde opvattingen over het menselijke
ruimtegebruik voortgebracht.56 Zo genuanceerd zelfs, dat we ons moeten afvragen of ze nog wel ondub-
belzinnig tot deze stroming kunnen worden gerekend. Dat geldt in het bijzonder voor het onderzoek
van Flannery.57 Al vroeg onderkende hij dat de New Archaeology te veel nadruk legde op de oorzaken van
culturele verandering en op unilineaire evolutiemodellen. Daardoor zou ze de systemische ontwikkeling
van specifieke samenlevingen en patronen van culturele en sociale diversificatie hebben veronachtzaamd.
Zijn alternatieven resulteerden in subtiele archeologische verklaringen van de complexe ruimtelijke
organisatie en hiërarchiseringsprocessen in de vroege landbouwsamenlevingen in Midden-Amerika.
Pas na 1985 keerde het landschap terug in het idioom en de denkwereld van de archeologie. Een
afspiegeling daarvan was het door Wagstaff geredigeerd Landscape and culture (1987), na het door Clarke
geredigeerde Models in archaeology (1972) misschien wel de eerste systematische verkenning van de raak-
vlakken tussen de naoorlogse archeologie en geografie.58 De bundel bevatte onder andere een opvallende
bijdrage van de archeoloog Ian Hodder.59 Hij wendde zich af van de behaviouristische koers van de New
Geography, en zocht toenadering tot eigentijdse geografen met belangstelling voor de sociale, politieke
en symbolische dimensies van het landschap. Zijn pleidooi kreeg in de archeologie niet direct navolging,
maar achteraf beschouwd stond het aan het begin van een nieuwe ontwikkeling in de landschapsarche-
ologie. Ruimtelijke analyses en economische verklaringsmodellen werden vanaf het einde van de jaren
tachtig geleidelijk ingewisseld voor neomarxistische, structuralistische en fenomenologische interpreta-
ties van prehistorische en vroeg-historische landschappen. Heel genuanceerde benaderingen zijn soms
herkenbaar in landschapsarcheologieën die gebaseerd zijn op het werk van de Annales school. Deze
zijn met name goed vertegenwoordigd in de mediterrane archeologie.60 In 2.1.2.5 kom ik nog kort op
deze benaderingen terug. Maar ook de processuele landschapsarcheologie maakte na 1990 een opleving
door, hoewel haar epistemologische uitgangspunten niet of nauwelijks veranderden. De bundel Time
and landscape (onder redactie van Rossignol en Wandsnider) behandelt bijvoorbeeld de tafonomische
processen die verantwoordelijk zijn geweest voor de overlevering van ‘archeologische landschappen’.61
In het recentelijk verschenen Colonization of unfamiliar landscapes – the archaeology of adaptation zijn – naast
interpretatieve landschapsstudies- ook modellen opgenomen die op een vernieuwende wijze richting
kunnen geven aan het processuele denken over landschappen en ruimtelijke organisatie:

55 59
Cf. Gregory 1981. Hodder 1987.
56 60
Zie voor een vroeg voorbeeld: Chang (ed.) 1968. Cf. Bintliff (ed.) 1991; Barker 1995; Knapp (ed.) 1995.
57 61
Zie o.a. Flannery/Marcus (eds) 1983. Rossignol/Wandsnider (eds) 1992.
58
Wagstaff 1987 (ed.) (met o.a. bijdragen van Wagstaff,
Goudie, Dennell, Roberts, Hodges, Hodder en Cherry).


[E]ven in the harshest of circumstances, reactions to environmental changes are mediated by decisions of individuals.
For too long the environment has been treated as a backdrop to cultural developments – a physical stage one travels
across […] however, people do not travel across a landscape, they interact with it.62

De verschillende bijdragen in het boek reflecteren daarom op de betekenis van landscape learning. Maar
uit deze term blijkt al dat de actuele discussie iets van het optimaliseringsideaal van de processuele arche-
ologie heeft bewaard. ‘The working of this process, its social, cognitive, and environmental components,
its influence on subsequent occupations patterns, and the questions of how fully humans can ever truly
know their habitat’, zo stellen Rockman en Steele in hun inleiding, ‘are not yet well understood’.63
De tot dusver beschreven ontwikkelingen voltrokken zich in het theoretisch geïnformeerde, ‘spraak-
makende’ debat in de landschapsarcheologie. Maar dit beknopte overzicht mag niet verhullen dat gedu-
rende de tweede helft van de 20ste eeuw bij voortduring sprake is geweest van een brede onderstroom
van archeologisch landschapsonderzoek, die in grote lijnen onveranderd is gebleven en slechts zijdelings
werd beïnvloed door de verschillende processuele en interpretatieve oriëntaties. Deze onderstroom is
niet uniform, maar vertoont tal van regionale accenten en tradities. In Engeland behelst hij een inte-
gratie van archeologisch nederzettingsonderzoek, lokale geschiedenis en historische geografie.64 In het
Zweedse landschapsonderzoek ligt van oudsher meer nadruk op de archeologie van verlaten erven en
akkersystemen, gecombineerd met palynologische en historisch-geografische landschapsreconstructies.65
Nederland en Noord-Duitsland delen een voorkeur voor grootschalige opgravingen van nederzettingen
in combinatie met fysisch-geografische en paleo-ecologische (zowel palynologische als zoölogische) stu-
dies.66 Daar komt de Duitse bijzonderheid bij, dat na de Tweede Wereldoorlog uit de samenwerking van
archeologen, historici en geografen een interdisciplinaire nederzettingsgeschiedenis is ontstaan (Siedlungs-
geschichte of Siedlungsforschung).67 In Denemarken is daarentegen weer een sterke band gegroeid tussen
de archeologie en sociale geografie.68 In de meeste gevallen hebben de verschillende disciplines daarbij
hun identiteit behouden, dat wil zeggen dat ze hebben vastgehouden aan hun eigen (materiële) object
van studie, en hun eigen methoden en technieken. Het betreft dus eerder multi- dan interdisciplinaire
combinaties. Het Duitse nederzettingsonderzoek toont echter dat nu en dan syntheses werden gezocht
die een antwoord moesten vormen op de verregaande verkaveling van het onderzoeksterrein.

2.1.1.3 ‘The beholding eye’69

De reactie op het naturalisme voor de Tweede Wereldoorlog: de Franse regionale geografie


Steekhoudende bezwaren tegen het naturalistische werkelijkheidsidee werden al vanaf het einde van de
19de eeuw geformuleerd in de Franse sociologie, geschiedenis en geografie.70 Rond 1900 ontspon zich
een fundamentele discussie tussen de Franse geesteswetenschappen enerzijds en de Duitse anderzijds. De
Duitse historische traditie was in de eerste plaats gericht op Nationalgeschichte: ze concentreerde zich op
de geschiedenis van de natiestaat en haar grondgebied, en op de invloed van beeldbepalende en invloed-
rijke historische figuren. Die doelstelling vertakte zich ook naar verwante disciplines. In de archeologie
was het Kossinna die zijn Siedlungsarchäologie inbedde in de taak van een nationale geschiedschrijving.

62
Rockman/Steele 2003, xix. voorbeeld: Spek 2004. Voor een Duits voorbeeld: Zim-
63
Rockman/Steele 2003, xix. mermann 1973.
64 67
Zie o.a. Aston 1985; Newman 2001. Dit onderzoek vindt met name zijn weerslag in het
65
Cf. Widgren 1983. interdisciplinaire tijdschrift Siedlungsforschung: Archäologie
66
Zie voor een beknopt overzicht van het archeologisch – Geschichte – Geographie.
68
onderzoek in Nederland: Slofstra 1994a.Voor een actueel Myhre 1991.


Zijn Herkunft der Germanen (1911) was een poging om de culturele en etnische continuïteit van het
Germaanse volk aan te tonen, en het Germaanse woongebied af te grenzen van dat van de Slavische en
Keltische volkeren. Nationalistische tendensen waren eveneens herkenbaar in de etnologie en geografie
(Ratzel). Daarnaast legden de Duitse geesteswetenschappen een grote nadruk op de invloed van het
fysisch milieu, zoals in de antropogeografie. Ruimtegebruik, sociaal gedrag en ‘volkskarakter’ werden
herleid tot fysische verschijnselen en biologische processen. Durkheim en Vidal de la Blache, met de
historicus Berr de grondleggers van de Annales school, stelden daar het belang van het sociale milieu
tegenover. Volgens Durkheim konden sociale feiten alleen worden verklaard uit andere sociale feiten.71
Het gedrag en de motivaties van het individu moesten dus worden verklaard uit de collectieve waar-
den van de samenleving. Dit impliceerde dat ook het menselijk denken en handelen in de geografische
ruimte moest worden begrepen in de context van het sociale milieu.
De geografen en historici van de Annales school deelden evenmin de Duitse nadruk op het natio-
nale territoir en de nationale eenheid van het landschap. Hoewel ze georiënteerd waren op Frankrijk,
waren ze vooral geïnteresseerd in geografische differentiatie en de cultuur en traditie van de regionale
gemeenschap.72 Elke regio bezat voor hen een eigen ‘persoonlijkheid’ die zich uiteindelijk ook hechtte
aan het landschap, de personnalité géographique. Centraal in Vidals opvatting stond het ‘possibilisme’. Dit
houdt in dat de geografische persoonlijkheid van de regio niet wordt bepaald door de natuur, maar zich
zeer geleidelijk vormt onder invloed van menselijke keuzes uit het geheel van de bestaansmogelijkheden
(possibilités) die de natuur verschaft. Dat is tegelijk de historische dimensie van het landschap. De mense-
lijke keuze ligt namelijk besloten in het genre de vie: de vanuit het verleden en de traditie overgeleverde
bestaanswijze. Dit begrip is op uiteenlopende manieren gedefinieerd, maar telkens komt het er in de
Annales-terminologie op neer dat de bestaanswijze in belangrijke mate wordt bijeengehouden door repré-
sentations collectives (een begrip van Durkheim), dat wil zeggen door het geheel van collectieve ideeën en
normen dat de gemeenschap voortbrengt.
Vidal toonde zich dus wars van monocausale verklaringen waarin de natuur een allesbepalende rol
werd toebedeeld. Volgens is de mens door zijn (zelf)bewustzijn, creativiteit en vrije wil in staat om zich
tot op zekere hoogte vrij te maken van de natuur. Het cultuurlandschap en de geografische persoon-
lijkheid waren voor Vidal historisch contingente verschijnselen, de waardevolle uitkomst van een ‘schit-
terend toeval’.
In het voetspoor van Vidal zetten latere generaties geografen zich aan de beschrijving en historische
duiding van de honderden regionale landschappen die Frankrijk rijk was, de pays. Eén van de bekendste
(en beste) studies op dit terrein was Demangeons monografie over de Picardie.73 Methodologische ver-
dieping was in de Annales-geografie uitzonderlijker. Brunhes, een student van Vidal, voorzag de Franse
regionale geografie echter met La géographie humaine van een theoretische onderbouwing, die ook buiten
Frankrijk van waarde werd geacht.74 Het persoonlijkheidsbegrip en het daarmee samenhangende pos-
sibilisme oefenden echter een grote aantrekkingskracht uit op regionale geografieën buiten Frankrijk. Zo
schreef Cyril Fox een Personality of Britain (1932) en Carl Sauer tien jaar later een Personality of Mexico
(1942). Fox combineerde Vidals persoonlijkheidsbegrip met de positionele geografie van Mackinder en
het cultuurhistorisch diffusionisme. Het resultaat was een nieuw perspectief op de Britse landschappen in
de prehistorie en Romeinse tijd, die echter niet geheel vrij was van het deterministische gedachtegoed.
Zijn belangrijkste uitgangspunt was het fysisch-landschappelijke onderscheid tussen de Britse Lowlands

69 71
Ontleend aan de titel van Meinig 1979b. Cf. Durkheim 1982 (1895).
70 72
Ook in Duitsland zelf werden uiteraard alternatieven Claval 1984; Idem 1998.
73
geformuleerd, zoals de fenomenologie en hermeneutiek, Claval 1984.
maar deze waren destijds niet direct van invloed op het
landschapsonderzoek.


en Highlands, elk met een eigen patroon van culturele invloeden. De Lowlands kenmerkten zich door hun
geografische en fysieke gevoeligheid voor invloeden vanuit het Europese continent. Het resultaat was
een patroon van ‘imposed cultures’. De Highlands werden door hun ontoegankelijkheid en marginaliteit
daarentegen gekarakteriseerd door relatief stabiele, ‘absorbed cultures’. Het verschil uitte zich verder
in het voorkomen van gecultiveerde landschappen in de Lowlands en ‘ruige’ natuurlandschappen in de
Highlands. Fox’ studie laat zien dat regionale geografieën in de 20ste eeuw soms grote verschillen ver-
toonden, en dat er naast de subtiele aanpak van de Annales-geografie ook richtingen bestonden die een
veel sterkere nadruk legden op de natuur en de fysische omgeving, ondanks het feit dat ze de invloeden
verwerkten van de Franse school.
Het is de vraag hoe contingent het regionale landschap en de personnalité géographique volgens de
Franse geografen uiteindelijk waren. Bij nadere beschouwing zijn de Annales-concepten namelijk deter-
ministischer dan ze op het eerste gezicht lijken. Dat blijk al enigszins uit de antimodernistische lading
die het begrip genre de vie in de Franse regionale geografie bezat. Het genre de vie is boven alles een genre
de vie regional. Het is de uitkomst van stabiele, premoderne tradities en heeft een ondeelbaar karakter. Bij
al te grote verandering ontwikkelt ze zich tot een bestaanswijze met een geheel ander grondpatroon.
En dat is dan ook precies wat volgens Vidal in de 19de eeuw, een tijd van geografische en culturele ver-
andering, gebeurde. Volgens de Annalistes werden de Franse cultuurlandschappen vanaf het midden van
de 19de eeuw bedreigd door processen van uniformering en vervlakking. Door de verstedelijking en het
ontstaan van bovenregionale infrastructuren, instituties en communicatienetwerken, dreigden de talloze
genres de vie regionaux langzaam op te gaan in één genre de vie general. De premoderne bestaanswijze gaf de
regionale gemeenschap volgens de Annales-geografen een ‘structuur’ in handen om zich te reproduceren
langs de lange historische lijnen van geleidelijkheid en conservatisme. Daarmee krijgt de personnalité
géographique toch iets voorspelbaars. Ze wordt immers in hoge mate gedicteerd door de zich eindeloos
herhalende traditie, die het individu overstijgt en de persoonlijke invloed minimaliseert. Het cultuur-
landschap van de Annalistes is bij nader inzien dan ook geen toevallige uitkomst van de wisselwerking
tussen een cultuurtraditie en haar natuurlijke omgeving. Het feit blijft dat de regionale geografie van
de Annales school nog altijd een waardevolle boodschap bevat voor de hedendaagse studie van de land-
schapsgeschiedenis, zeker in een tijd waarin culturalistische benaderingen de overhand hebben gekregen.
Dat verklaart ongetwijfeld ook de recente interesse voor de Annales school in de archeologie, met name
die van de Mediterrane landen.75 Later in dit hoofdstuk zal afzonderlijk aandacht worden geschonken
aan de temporele concepten van de Annales school, in het bijzonder die van Braudel.

De reactie op het naturalisme na de Tweede Wereldoorlog: intellectuele achtergrond


Na de Tweede Wereldoorlog veranderde de kritiek op het naturalisme van toon. In een periode van
grote maatschappelijke veranderingen, vooral tussen 1960 en 1970, hing een heroriëntatie van de sociale
wetenschappen ook ‘in de lucht’. In deze periode veranderden wereldbeeld, idealen en mogelijkheden
van de moderne samenleving immers in hoog tempo. Aan de wetenschap werden door de samenleving
andere vragen gesteld, hoewel die samenleving omgekeerd ook weer de invloed vertoonde van weten-
schappelijke hervormingen, met name de ontwikkelingen in de technologie.
In hoofdstuk 1 kwam al aan de orde, dat in deze periode ook (in stilte) een perspectiefwisseling in
het landschapsonderzoek werd voorbereid. De personen die daarbij betrokken waren – vooral filoso-
fen, historici en geografen- deelden een kritische, intellectuele belangstelling voor de geschiedenis van
wereldbeelden, ideeën en begrippen, niet in de laatste plaats die van de geografische verbeelding en het
landschapsbegrip zelf.76 Ze lieten zien dat het waardevrij gewaande landschapsconcept, zoals dat was

74 76
Brunhes 1910. Enkele voorbeelden zijn Lowenthal 1961; Ritter 1963;
75
Cf. Bintliff (ed.) 1991; Barker 1995; Knapp (ed.) 1995; Glacken 1967; Shepard 1967; Lemaire 1970; Barrell 1972;
Bintliff 2004. Williams 1973; Cosgrove 1979.


overgeleverd door de aardwetenschappen en de landschapsgeografie, in feite een beladen begrip was met
een complexe geschiedenis en Werdegang. Ik sprak daarom eerder van een ‘reflexieve wending’ in de stu-
die van het landschap. De kritiek op de traditionele benaderingen van het landschap werd gevoed door
ontwikkelingen in de bredere intellectuele omgeving van de geografie en geschiedenis. Zo betoogde
Foucault in deze periode dat het discours het ordenende principe van alle denken is, en dat het om die
reden alle aandacht van de sociale en historische wetenschappen opeist. Degenen die aan het vertoog van
Foucault zelf geen boodschap hadden, werden later vaak alsnog aan het ‘wankelen’ gebracht door Kuhns
theorie van wetenschappelijke revoluties. Met name de constructivisten (Foucault, maar bijvoorbeeld
ook de wetenschapssocioloog Latour) wilden met hun studies laten zien hoezeer ons beeld van anderen,
de natuur en de buitenwereld was beïnvloed door het beeld dat we hadden gevormd van onszelf.
Met de ‘reflexieve’ landschapsstudies liep het niet zo’n vaart. Ze brachten eerder nuanceringen aan.
Zo verwezen ze geregeld naar de rol van het oog en de blik, niet zozeer in een fysiologische zin, maar
vooral in een meer beschouwende en metaforische zin. Shepards beschouwing over noties van natuur en
landschap begint bijvoorbeeld met een exposé over het menselijk oog.77 De kunsthistoricus Baxandall, die
de schilderkunst beschouwde als spiegel van de alledaagse ervaringswereld, sprak van de ‘period eye’.78 En
enkele jaren later vroegen geografen als Meinig aandacht voor ‘the eye of the beholder’.79 De metafoor is
veelzeggend: voor de interpretatie van landschap werd de wereld achter het oog net zo belangrijk geacht
als die vóór het oog (althans vanuit de buitenwereld ‘gedacht’). En die wereld achter het oog bestond
niet alleen uit neuronen en chemische reacties, maar uit emoties, culturele noties en wereldbeelden.
Begrippen als perceptie, zintuiglijke waarneming en sensatie, die onlosmakelijk verbonden waren met
het empirisme en positivisme, werden vervangen door uitdrukkingen als ‘politics of vision’, ‘tourist gaze’
en het idee van ‘landschap’ als ‘way of seeing’.80
Na 1970 was de wetenschappelijke studie van het landschap in veel opzichten een worsteling met
de vraag, of het traditionele landschapsconcept eigenlijk nog wel bruikbaar en toereikend is voor de
nieuwe ruimten die door de archeologie, geografie en antropologie inmiddels waren ontdekt, en niet te
vergeten voor de ruimten die we in het westen inmiddels zelf hadden geproduceerd. Toen het landschap
aan het einde van de jaren ’70 weer in het blikveld van de geografie kwam, was het dan ook niet meer
het landschap van voorheen. De interesse verwijderde zich van de premoderne, rurale landschappen die
van oudsher zo’n grote aantrekkingskracht hadden uitgeoefend op de landschapsschilderkunst, en wat
later – in de 19de eeuw- op de ontluikende geografische wetenschap. Nu was de aandacht van geografen
ook gericht op de urbane ruimte, die van de antropologen op niet-westerse landschappen, en die van
archeologen op de prehistorische landschappen die ver achter ons lagen, en die eerder om een antropo-
logische dan een historische begripsvorming leken te vragen. Er ontstond, kortom, belangstelling voor
landschappen waarin de Europese samenlevingen zich traditioneel niet of veel minder herkenden, en die
niet beantwoordden aan het pastorale karakter van het Europese platteland. Ook om deze reden botste
de nieuwe belangstelling met het vertrouwde, westerse landschapsconcept.
Al deze ontwikkelingen vroegen vanzelfsprekend om een heroriëntatie van het landschapsonderzoek.
De genoemde disciplines verwerkten dit vraagstuk op verschillende manieren. Het meest ingrijpend
wellicht waren de consequenties voor de antropologie. In vroege etnografieën was het landschap nog
een tamelijk onproblematische categorie. Malinowski gebruikte zijn introductie op het landschap om de
betrokkenheid van zijn lezers te vergroten: ‘Imagine yourself suddenly set down […] alone on a tropical
beach’.81 Etnografieën openden veelal met een klassiek-geografische beschrijving van het landschap, die
min of meer los stond van de thema’s die van de antropoloog blijkbaar meer empathie verlangden, zoals

77 80
Shepard 1967, 3-27. Cf. Cosgrove 1984; Urry 1990; Thomas 1993.
78 81
Baxandall 1972. Malinowski 1922, 4; geciteerd in Hirsch 1995, 1.
79
Meinig 1979b.


verwantschap en ritueel. Maar na de brede bezinning op de herkomst van het landschapsbegrip leek
zo’n onproblematische behandeling van het landschap misplaatst. Veel antropologen konden het begrip,
vanwege de wortels in het moderne wereldbeeld, geen plaats geven in hun dialoog met de andere samen-
levingen. Anderen zochten de oplossing in een herformulering.
De antropologische kritiek was vooral gericht tegen het ‘visualisme’ dat in het moderne landschaps-
begrip besloten ligt. Fabian was een van de eersten die deze term in een negatieve zin gebruikte voor
de overheersende rol van de visuele waarneming in de wetenschap.82 Antropologen, zo stelde Fabian
min of meer, voeren een zware epistemologische last met zich mee – ‘a theory of knowledge whose
claims to validity are not beyond questioning’. Die last is verstopt in een vanzelfsprekende neiging tot
het visualeren van andere culturen: ‘a cultural, ideological bias toward vision as the “noblest sense” and
toward geometry qua graphic-spatial conceptualization as the most “exact” way of communicating
knowledge’. Deze kritiek werd consequent doorgevoerd door Clifford: ‘The predominant metaphors in
anthropological research have been participant-observation, data collection, and cultural description, all
of which presuppose a standpoint outside – looking at, objectifying, or, somewhat closer, “reading”, a
given reality’.83 Hij noemde ook alternatieven: ‘the evidences of sound and interlocution, of touch, smell
and taste’.
Wat het niet-westerse landschap betreft, verplaatsten antropologen de nadruk van de visuele perceptie
naar ruimtelijke ervaringsvormen die in een westerse context veel minder voor de hand liggen. Basso
vestigde als één van de eersten de aandacht op de belangrijke rol die namen en verhalen spelen in de
niet-westerse beleving van het landschap.84 Even invloedrijk was het reisverhaal van een niet-antropo-
loog, die echter over een scherp etnografisch waarnemingsvermogen bleek te beschikken. The Songlines
van Chatwin maakte aan een groot publiek duidelijk dat de aborigines hun omgeving niet zozeer
ordenen met een (westerse) blik, maar hun landschappen ‘ontsluiten’ met liederen en verhalen over de
Dreamtime.85 Verschillende antropologen wezen er op, dat de visuele ervaring van beperkte waarde is in
een landschap als het tropisch regenwoud, dat niet wordt gedomineerd door uitzichten, horizonten en
voorspelbare bewegingen, maar juist door geluiden, reflexen en onaangekondigd gevaar.86 De nieuwe
perspectieven op niet-westerse landschappen leidden tot uiteenlopende abstracties van ervaringsaspecten,
zoals de mindscape (het gedachte landschap), soundscape en smellscape.
In de geografie groeide vooral onvrede met de objectivistische benaderingen van het landschap zoals
deze in de 19de en de 20ste eeuw waren ontstaan met de opkomst van natuurwetenschappen en met de
vroege geografie. In de oude cultuurgeografie, zo werd geredeneerd, werd het landschap veel te veel
gezien als een artefact, als een geheel van vormen, objecten en fysieke patronen. De nadruk op visuele
perceptie, die als een rode draad door de geschiedenis van het westerse landschapsbegrip loopt, werd in
de nieuwe opvattingen over het landschap echter niet gezien als een onoverkomelijk probleem. Wellicht
speelde een rol dat de geografie zich in hoofdzaak ‘beperkte’ tot de landschappen van het westen. Maar
er was een ook epistemologische rechtvaardiging voor een geografisch accent op de visuele waarneming
van het landschap. ‘The highest compliment many landscape writers can give to their colleagues is to say
that “their eyes are well connected to their brains”’, aldus Groth, en elders verheft hij dit compliment
tot één van de belangrijkste ‘axioma’s’ van de studie van het landschap: ‘within landscape methods, the
primacy of visual and spatial information is a central theme, even though not all landscape interpretation
is based on visual and spatial data’.87 Ook in nieuwe, fenomenologische benaderingen van het landschap
bleven de visuele kwaliteiten van het landschap veelal centraal staan.88

82 86
Fabian 1983, 25 e.v. Cf. Gell 1995.
83 87
Clifford 1986, 11. Groth 1997, 18.
84 88
Zie o.a. Basso 1988. Cf. Meinig (ed.) 1979.
85
Chatwin 1987.


De landschapsarcheologie volgde de ontwikkelingen in de geografie en antropologie niet echt op de
voet. Pas na 1990 drongen de nieuwe ideeën over het landschap door tot de archeologie, waarin inter-
pretatieve richtingen de processuele stromingen inmiddels naar het tweede plan hadden verdrongen.
Hiermee zijn in het kort de achtergronden geschetst van het geografische en archeologische land-
schapsonderzoek vanaf ongeveer 1970. In het resterende deel van deze paragraaf zullen we de ontwik-
kelingen in deze disciplines wat gedetailleerder volgen. Daaruit zal blijken dat de kritiek op de naturalis-
tische benaderingen veelal resulteerde in een overreactie, een ‘culturalistische’ visie op het landschap.

De humanistische geografie en de New Cultural Geography.


In de jaren ‘70 werd de hegemonie van de naturalistische landschapsopvatting voor het eerst serieus op
de proef gesteld door de humanistische geografie.89 Deze nieuwe richting was in de eerste plaats een ant-
woord op het objectivisme en logisch-positivisme van de New Geography, die een geometrische ruimte
had gecreëerd waaruit zowel het subject als het landschap op een klinische manier waren verwijderd. Bij
wijze van tegenwicht schreven de humanisten onbeschaamd over de subjectieve beleving van ruimte en
landschap, hetgeen o.a. resulteerde in invloedrijke bundels als Geographies of Mind (1976) en The interpre-
tation of ordinary landscapes (1979).90
Aanknopingspunten voor een alternatieve richting in het geografische landschapsonderzoek wer-
den in eerste instantie gezocht in de hermeneutiek. De Amerikanen Brown en Guelke leverden de
bouwstenen voor een ‘verstehende’ geografie, waarin de ideeën en motieven van historische actoren als
uitgangspunt dienden voor interpretatie. Guelke baseerde zich daarvoor op Collingwoods opvattingen
over de waarde van empathie voor de historische kennisvorming, en in het bijzonder op diens boek
The Idea of History (1946).91 De humanistische geografie bleek echter meer inspiratie te putten uit de
20ste -eeuwse fenomenologie. Veelvuldig werd gerefereerd aan het werk van Edmund Husserl. Dit kan
echter niet verhullen dat de door de geografen ‘ontdekte’ fenomenologie in sterke mate een authentiek,
zelf ontwikkeld karakter droeg. Die laatste indruk krijgt men in elk geval bij lezing van Tuans Space and
place: the perspective of experience (1977), waarin oorspronkelijke (bijna autobiografische) gedachten over
de ruimtelijke perceptie worden afgewisseld met een impressionistisch gebruik van de etnografische
literatuur.92
Door hun systematische aandacht voor de existentiële ruimte gaven de humanisten in zekere zin
het landschap zijn menselijke, subjectieve lading terug. Centraal stond het idee dat mensen (‘subjecten’)
vorm en zin geven aan hun wereld, door in die wereld te participeren in de context van het alledaagse,
menselijke bestaan. In het verlengde daarvan verkende de humanistische geografie enkele ‘klassiek’-feno-
menologische thema’s, zoals de betekenis van het wonen (in aansluiting op de paradigmatische essays over
dit onderwerp van Heidegger).93 Het is immers door het wonen dat de mens werkelijk in staat wordt
gesteld zin te geven aan het omringende landschap en dat hij zijn of haar eigen Lebenswelt (life world)
creëert. Een tweede -en wellicht meest in het oog springend- thema is het concept ‘plek’ (place). Door
het benoemen, markeren en herkennen van plekken maken mensen hun existentiële ruimte expliciet en
herkenbaar. Groot is dan ook de humanistische belangstelling voor de wijze waarop subjecten hechten
aan plekken, in het bijzonder aan een (t)huis, en aan de talrijke emoties, associaties en herinneringen
die mensen en gemeenschappen in de loop van hun levensgeschiedenis aan plekken verbinden. Tuan
bijvoorbeeld wijdde een studie aan het verschijnsel Topophilia (1974), de universeel-menselijke behoefte

89 90
Publicaties met een programmatisch en paradigmatisch Lowenthal/Bowden (eds) 1976; Meinig (ed.) 1979.
91
karakter zijn o.a. Tuan 1974; Lowenthal/Bowden (eds) Guelke 1982.
92
1976; Tuan 1977; Meinig (ed.) 1979; Ley/Samuels 1979; Tuan 1977. Maar dit geldt eveneens voor veel andere hier
Buttimer/Seamon (eds) 1980; Relph 1981. Verwant in aangehaalde werken (o.a. Meining (ed.) 1979).
93
benadering zijn ook Appleton 1975; Jackson 1984. Heidegger (D. Farrell Krell ed.) 1977 (1954).


aan het onderscheiden van plekken (letterlijk: de liefde voor plaatsen), en Relph verwierf bekendheid
met zijn werk over plaatsgebondenheid en plaatsloosheid (1976: Place and placelessness). Tuan omschreef
het belang van de plaats voor de geografie en landschapsstudies als volgt:

It is impossible to discuss experiential space without introducing the objects and places that define space [..]. Space is
transformed into place as it acquires definition and meaning.94

De typisch fenomenologische nadruk op de alledaagse leefwereld – de Lebenswelt- klinkt door in de titels


van invloedrijke publicaties als The interpretation of ordinary landscapes (onder redactie van Meinig) en The
vernacular landscape.95 Het landschap van de humanistische geografie is

an ensemble which is under continuous creation and alteration as much or more from the unconscious processes of
daily living as from calculated landscape design. In sofar as we focus on particular landscapes, we are dealing primarily
with vernacular culture’.96

Op grond van de gekozen thematiek en inspiratiebronnen verbaast het enigszins dat de richting bekend
is geworden als ‘humanistische geografie’, en niet als geografische fenomenologie of fenomenologische
geografie.
Veel geografen zijn van mening dat de humanistische geografie weliswaar een verrijking is voor het
geografisch debat, maar dat het concrete effect ervan uiteindelijk toch beperkt blijft.97 Die constatering
is waarschijnlijk juist als we het effect beoordelen op de korte termijn (de jaren tachtig) en binnen een
nauw omschreven gemeenschap van Angelsaksische geografen. Maar als we die voorwaarde loslaten dan
lijkt die conclusie om verschillende redenen niet gerechtvaardigd. Om te beginnen verschenen in Europa
fenomenologische studies van het landschap, niet van de hand van geografen maar van filosofen. Enkele
daarvan werden al eerder genoemd in hoofdstuk 1, zoals Ritters Landschaft – Zur Funktion des ästhetischen
in der modernen Gesellschaft (1963) en Lemaire’s Filosofie van het landschap (1970). In de Franstalige geogra-
fie is inmiddels de invloed merkbaar van Berque’s Médiance de milieux en paysages (1990) en Marc Augé’s
Non-lieux – Introduction à une anthropologie de la sur-modernité (1992), beide met een fenomenologische
inslag. Los daarvan heeft de humanistische geografie met een zekere vertraging grote invloed uitgeoefend
op de New Cultural Geography.98 Na een fase waarin de New Cultural Geography vooral geïnspireerd werd
door neomarxistische ideeën, in de jaren tachtig, heeft het accent zich in de jaren negentig haast onge-
merkt verlegd naar fenomenologische vraagstukken. Van de thema’s die Crang opsomt in zijn recente
overzicht van de actuele culturele geografie, kan een groot aantal worden beschouwd als fenomenolo-
gisch.99 Ten slotte heeft de fenomenologie in de afgelopen twee decennia wortel geschoten in disciplines
die de geografie ‘omgeven’, zoals de antropologie, architectuurgeschiedenis en landschapsarcheologie.100
Het werk van geografen was daarbij telkens een inspiratiebron van betekenis. Over de landschapsarche-

94
Tuan 1977, 136. samenwerking tussen een ‘humanist cultural geography’
95
Meinig (ed.) 1979; Jackson 1984. en marxistische sociale geografie (Cosgrove 1978; zie
96
Meinig 1979a, 6. tevens Cosgrove/Jackson 1987). Ley zocht naar een inte-
97
Cf. Entrikin 1976; De Pater/Van der Wusten 1996, 209- gratie van de culturele en humanistische geografie door
210. Ook aanhangers van de new cultural geography lijken de benadering van het landschap als tekst (Ley 1985).
soms te suggeren dat deze richting de humanistische Anderen, zoals David Lowenthal, die in hun beginjaren
geografie aflost. werden geassocieerd met de humanistische beweging,
98
Vanaf het begin heeft de New Cultural Geography veel lieten zich na enkele jaren opnemen in de stroom van de
uitgangspunten en thema’s van de humanistische geogra- New Cultural Geography.
99
fie overgenomen. Al in 1978 pleitte Cosgrove voor een Crang 1998, o.a. chpts 5 en 7.


ologie komen we verderop nog te spreken. In de architectuurgeschiedenis is de invloed van de fenome-
nologie herkenbaar in het werk van Christian Norberg-Schulz. Dat blijkt o.a. uit zijn studies over de
essentie van de plek in de gebouwde omgeving, met name Genius Loci, en zijn aandacht voor de essentie
van het wonen (o.a. in The Concept of Dwelling).101
In een recente studie van de geschiedenis van het Scandinavische bouwen reflecteert Norberg-Schulz
als volgt op de bruikbaarheid van de fenomenologie voor de studie van architectuur:

When the world of a work of architecture is designated as local, it may seem as though inhabitants have been excluded
from consideration; but this is only ostensibly so.The expression “life takes place” corroborates that life and place form
a unit, and that a satisfactory analysis of place necessarily embraces that life which place admits. The phenomenolo-
gical method is thus anything but detached from life; indeed, it gives us insight into the unity of life and place that
psychological and sociological methods cannot.102

Ondanks deze geloofsverklaring denk ik dat Norberg-Schulz’ fenomenologie niet zonder meer op één
lijn kan worden geplaatst met die van de humanistische geografie. Zijn architectuurstudies dragen toch
in de eerste plaats het stempel van het regionalisme, dat hem met name is meegegeven door Giedion.103
Het zal de geograaf weinig moeite kosten om achter zijn teksten een gedachtegoed te ontwaren, dat
veel lijkt op dat van de regionale geografie en de traditionele cultuurgeografie van de twintigste eeuw.
Aanknopingspunten daarvoor zijn te vinden in zijn genuanceerde opvatting over de wisselwerking tus-
sen natuur en cultuur in de ontwikkeling van architectuurtradities en bouwstijlen, in zijn stelling dat
architectuur nauw samenhangt met de regionale karaktertrek van het landschap, zijn weerstand tegen
internationale architectuur, en ten slotte zijn afkeer van het postmodernisme.
De hegemonie van naturalistische benaderingen van het landschap werd al serieus op proef gesteld
door de humanisten, maar vanaf 1980 werd ze door de protagonisten van de New Cultural Geography
definitief gebroken. De humanistische geografie zette zich vooral af tegen het geometrische dogma van
de New Geography, en putte daarvoor expliciet inspiratie uit het werk van bekende cultuurgeografen en
historici, zoals Hoskins. De nieuwe cultuurgeografen bekritiseerden echter vooral de oude cultuurgeo-
grafie. Met name Sauer moest het ontgelden vanwege zijn ‘superorganische’ cultuurbegrip: een beeld van
culturen als grote ondeelbare gehelen – grotendeels ongevoelig voor politieke en culturele differentiaties,
conflicten en dynamiek. De nieuwe cultureel-geografen brachten een radicale ommekeer teweeg in het
denken over het wezen en de historie van landschappen.
Achteraf beschouwd doorliep de nieuwe culturele geografie een theoretisch programma dat was
opgebouwd uit twee rigoureuze stappen. De eerste stap, de meest ingrijpende, behelsde de deconstruc-
tie van het objectieve, ‘werkelijke bestaande’ landschap door middel van een historische analyse van de
sociaal-politieke en ideologische contexten waarbinnen het landschap als begrip is ontstaan en zich heeft
ontwikkeld. De tweede stap was de (logische) reductie van het landschapsbegrip tot een onderdeel van
de talige wereld, een tekst.
De eerste stap is het meest overtuigend gezet door Cosgrove in zijn vroege werk.104 Met verschil-
lende voorbeelden, zoals de functie en betekenis van ontwatering en landwinning in de 16de-eeuwse
Venetiaanse landgoederen, verduidelijkte hij de complexe relaties tussen de symbolische betekenis van
landschappen en machtsstructuren, technologische strategieën en religies. Zijn Social Formation and Sym-
bolic Landscape begint o.a. met de volgende these:

100 102
Zie voor een antropologisch voorbeeld: Weiner 1992. Norberg-Schulz 1996, vii.
103
Zie voor landschapsarchitectuur o.a. Corner 1992. Norberg-Schulz 1996, vii; Giedion 1967 (1941).
101 104
Norberg-Schulz 1979; Idem 1985. Cf. Cosgrove 1979; Idem 1984.


L]andscape is a social and cultural product, a way of seeing projected on to land and having its own techniques and
compositional forms; a restrictive way of seeing that diminishes alternative modes of experiencing our relations with
nature. This way of seeing has a specific history in the West [...] in the context of the long processes of transition in
western social formations from feudal use values in land to capitalist production of land as a commodity for the increase
of exchange value. Within that broad history there have been, in different social formations, specific social and moral
issues addressed through landscape images.105

Dergelijke passages laten zien dat de New Cultural Geography aanvankelijk werd beïnvloed door het
(neo)marxisme en, meer specifiek, door de marxistisch-georiënteerde maatschappij- en literatuurcritici
uit de jaren ‘70, zoals Williams en Barrell. Raymond Williams beschreef in The Country and the City de
veranderingen die zich vanaf de zestiende eeuw voordeden in de literaire ‘perceptie’ van het onderscheid
tussen stad en land, en toonde hoe ze verband hielden met sociaal-economische en politieke verschuivin-
gen in de Engelse samenleving als geheel.106 In het verlengde van studies als die van Williams en Cosgrove
vroeg later, rond 1990, ook de landschapsarcheologie om een contextualisering van haar kernbegrippen,
juist omdat het landschap in deze discipline al zo lang een politiek veilig en waardevrij concept was
gebleven. ‘Landscape has to be contextualised’, merkt Bender op:

The way in which people -anywhere, everywhere- understand and engage with their worlds will depend on the specific
time and place and historical conditions. It will depend upon their gender, age, class, caste, and on their social and
economic situation.107

In de tweede stap, de reductie van het landschapsbegrip tot de subjectiviteit en relavititeit van de talige
wereld, schuilde in zekere zin ook een kritiek op de humanistische geografie. Deze kleurde de culturele
betekenis en subjectieve ervaring van het landschap naar de smaak van de nieuwe cultuurgeografen te
universeel en neutraal in. Humanistische studies wekken al snel de indruk dat het landschap is opgeno-
men in een ongedifferentieerde ervaringswereld. De beleving van het landschap wordt veelal voorgesteld
als holistisch en uniform. Binnen het programma van de New Cultural Geography ontvouwt het land-
schap zich daarentegen als een reservoir van tekens en symbolen die zich vooral in ideologische zin laten
uitleggen, manipuleren en transformeren. Het landschap is een bruikbare tekst, een ‘symbolisch kapitaal’
in de handen (en geest) van individuen, groepen en klassen met uitgesproken ideologieën en politiek-
economische ambities. Daardoor is het landschap nooit een ongedeelde ervaringswereld, maar juist
meervoudig, conflictueus, omstreden. En waar de humanisten hun aandacht richtten op veelal onbewuste
ervaringen, emoties en disposities, zoals de notie van een ‘thuis’, gingen de nieuwe cultuurgeografen
veeleer uit van intentionaliteit, bewuste strategieën van betekenisgeving en omstreden belangen.
Het wekt dus geen verbazing dat de tekstmetafoor in de formuleringen van de nieuwe cultuurge-
ografen een belangrijke plaats inneemt.108 Duncan spreekt van ‘textual communities’, daarmee doelend
op groepen die zich verzamelen rond een specifieke lezing van een plek. Meer in het algemeen, aldus
Duncan, moet het landschap worden beschouwd als een ‘text that can be interpreted by those who know
the language of built form’.109 Maar net als in de humanistische geografie werd het landschap in de New
Cultural Geography primair geconcipieerd als een subjectieve, mentale constructie- en niet als een natuur-
lijk of objectief kenbaar factum. De definitie van het landschap als geheel van symbolen, beelden (images)
en ‘teksten’ nodigde uit tot de formulering van een iconografische methode, aldus Cosgrove, waarin lite-
raire en visuele representaties van het landschap serieuzer werden genomen dan het materiële landschap

105 108
Cosgrove 1984, 1. Cf. Ley 1985; Duncan/Duncan 1988; Duncan 1990 voor
106
Williams 1973. Zie o.a. ook Barrell 1972. ‘de stad als tekst’.
107 109
Bender 1993, 2. Duncan/Duncan 1988, 117.


zelf. Het door Cosgrove en Daniels geredigeerde The iconography of landscape was op dit punt van program-
matische betekenis.110 Net als in het geval van de humanistische geografie is de gekozen nomenclatuur
enigszins misplaatst. De nieuwe lijnen waarlangs de landschapsstudies werden verricht doen namelijk niet
zozeer denken aan de iconografische methode, maar eerder aan de iconologische benadering van Panof-
ski. Al voor de Tweede Wereldoorlog koos deze bewust voor een benadering die breder was dan die van
de iconografie, en waarmee het wereldbeeld van de cultuur of samenleving ‘achter’ het kunstwerk kon
worden belicht. Dit was, in essentie, wat ook de nieuwe cultuurgeografen zich hadden voorgenomen ten
aanzien van het landschap.

De interpretatieve (post-processuele) landschapsarcheologie


Omstreeks 1990 bestaat inmiddels ook in de landschapsarcheologie het idee dat ‘[if] the world is a hori-
zon of intelligibility rather than a bare physical structure of objects and distances, it is important to con-
sider the kind of spatiality that human beings experience’.111 De eerste die deze humanistische ommekeer
in de archeologie voorspelde, was Hodder.112 Net als in de geografie voorzag hij een fenomenologische
kritiek op het objectivisme van de New Archaeology, die tevens zou doorwerken in de landschapsarche-
ologie. Overigens sprak hij zich expliciet uit voor de meer marxistisch-getinte richtingen binnen de
geografie, omdat de fenomenologie in zijn ogen slechts in beperkte mate bijdraagt aan een beter begrip
van samenlevingsvormen en van het sociale en politieke denken en handelen van historische actoren. De
invloed van de ‘interpretatieve’ landschapsarcheologie groeide na 1990 snel, met name dankzij publicaties
van Thomas en Tilley.113
Ondanks de overeenkomsten met de humanistische geografie zijn er ook duidelijke verschillen. Zo
zijn landschapsarcheologische studies vaak direct gebaseerd op de bekende fenomenologische beschou-
wingen over ruimtelijke thema’s, zoals Heideggers essays over het wonen (o.a. Bauen Wohnen Denken,
1954).114 Bovendien vormt de fenomenologie niet de enige grondslag voor de interpretatieve landschaps-
archeologie. In de zoektocht naar bruikbare inzichten tonen de interpretatieve archeologen zich buiten-
gewoon eclectisch. Fenomenologische perspectieven worden moeiteloos afgewisseld met invloeden van
de New Cultural Geography, het structuralisme van Lévi-Strauss en de Saussure, het structureel-marxisme,
de sociologie van Giddens en Bourdieu en de interpretatieleer van Gadamer en Ricoeur, niet alleen in
het werk van één archeoloog, maar evengoed in één enkele publicatie.115
Ook de onderzoeksthema’s verschillen. Ten eerste besteedt de landschapsarcheologie meer dan de
humanistische geografie aandacht aan het fenomeen ‘monumentaliteit’, misschien vanwege de specifieke
aard van het materiële onderzoeksobject. Thomas beschrijft bijvoorbeeld de invloed van monumenten
(henge- en grafmonumenten) en monumentaliteit op rituele praktijken, en op de ervaring en ordening
van het landschap in het Zuid-Engelse Neolithicum.116 Zijn uitgangspunt is dat monumenten en archi-
tectuur niet zozeer moeten worden gezien als ‘objects in themselves than as transformations of space
through objects’. En hij vervolgt: ‘Thus it may be useful to draw a qualitative distinction between form-
less space and “place”, a location which has been named and “tamed’’’.117 Monumentaliteit wordt vanuit
deze invalshoek ook gezien als een machtsinstrument. Het monument, zeker als het een besloten ruimte
creëert, legt immers fysieke en visuele beperkingen op aan de bewegingsvrijheid van individuen en
limiteert de toegang tot specifieke handelingen (zoals rituelen) en kennis. Dit element vinden we terug
in Thomas’ en Edmonds’ interpretaties van de Zuid-Engelse causewayed enclosures.118 Hoewel lange tijd is

110 115
Cosgrove/Daniels 1988. Cf. Tilley 1991, dat overigens vernieuwende en inspire-
111
Thomas 2001, 72. rende inzichten bevat.
112 116
Hodder 1987. Thomas 1991, 29-55.
113 117
Thomas 1991; Idem 1993; Idem 1996; Tilley 1994. Thomas 1991, 30.
114 118
Heidegger (D. Farrell Krell ed.) 1977 (1954). Edmonds 1999.


gedacht dat deze centrale plaatsen vormden in de territoria van neolithische groepen, menen Thomas
en Edmonds juist dat ze gesitueerd waren in de marge van de bewoonde gebieden. Deze marginaliteit
hing volgens hen samen met de liminele positie van de causewayed enclosures in de kosmologie van de
betrokken gemeenschappen.119 De op deze locaties uitgevoerde handelingen zouden daarop wijzen: de
(potentieel gevaarlijke) uitwisseling van onvervreemdbare bezittingen, rites de passage in de transformatie
van levende personen tot collectieve voorouders (zoals ontvlezingsrituelen), etc. Bovenal waren deze
handelingen exclusief. Door de bijzondere constructie en de hoge positie van de enclosures in het land-
schap werden ze aan het oog van de gewone sterveling onttrokken. Dit voorbeeld illustreert nog een
ander verschil met de humanistische geografie, namelijk de aandacht voor het landschap als een ritueel
en kosmologisch geladen ruimte. Op dit laatste punt vertoont de interpretatieve landschapsarcheologie
raakvlakken met de antropologie. Niet toevallig uiteraard, want het formele studieobject van de land-
schapsarcheologie wordt -veel nadrukkelijker dan in de humanistische en culturele geografie- gevormd
door de ruimtelijke orde van niet-moderne samenlevingen. De relaties tussen landschap, monumentaliteit
en ritueel komen uitvoerig aan de orde in Tilley’s Phenomenology of landscape (1994) en Barretts Fragments
from antiquity (1994).

Culturalisme
De verdiensten van de humanistische geografie, de New Cultural Geography en de interpretatieve land-
schapsarcheologie zijn evident. De humanistische geografie heeft geografen eraan herinnerd dat de land-
schappelijke ruimte veel meer is dan een mechanistisch geheel van oppervlakken, vormen en dingen,
en van lichamen, processen en bewegingswetten. Op dat punt heeft ze tevens invloed uitgeoefend op
de historische studie van het landschap. De New Cultural Geography ging een stap verder door het land-
schap niet alleen zijn subjectieve, maar meer specifiek ook zijn politiek-ideologische dimensie terug te
geven. Als landschappen al objecten zijn, zijn ze objecten van toeëigening, macht, identificatie en poli-
tiek verzet. Bovendien toonden de nieuwe cultuurgeografen, in hun neiging tot contextualisering en
deconstructie van het landschapsbegrip, tegelijk het potentiële belang van een reflexieve houding in de
historisch-wetenschappelijke studie van het landschap. Dat laatste geldt evenzeer voor de interpretatieve
landschapsarcheologie, ook al is deze in theoretisch opzicht minder coherent.
Ondanks al deze verworvenheden hebben met name de New Cultural Geography en de interpretatieve
archeologie de balans doen doorslaan naar de andere kant. Landschappen worden gereduceerd tot een
specifieke culturele constructie, en soms zelfs tot de ruimtelijke beleving van het individuele subject of
een idee: ‘[L]andscape is a cultural image, a pictorial way of representing, structuring or symbolising sur-
roundings’, zo luidt bijvoorbeeld een bekende uitspraak van Cosgrove en Daniels.120 En ook al onder-
strepen ze dat dit niet inhoudt dat landschappen immaterieel zijn, toch is het duidelijk dat landschappen
volgens hen uiteindelijk hun vorm en betekenis verkrijgen in de culturele wereld van ideeën, waarden
en symbolen. Dit standpunt vormt de kern van wat Ingold een culturalistische benadering van het
landschap noemt: ‘the […] view that every landscape is a particular cognitive and symbolic ordering of
space’.121 Net als in het geval van het naturalistische perspectief op landschappen kunnen we ook binnen
het culturalisme een aantal vormen onderscheiden. De eerste werd hierboven al genoemd, en zouden
we ‘epistemologisch culturalisme’ of – een meer gebruikelijke term- ‘constructivisme’ kunnen noemen.
In dat geval wordt het landschap beschouwd als een culturele of mentale constructie, als weinig méér
dan een onderdeel van het cultuurgebonden wereldbeeld van het subject. Ook de (on)geldigheid van
wetenschappelijke uitspraken over het landschap wordt dan noodzakelijk beslist door de cultuur en onze
culturele concepten. Indien ‘gepushed’ tot de uiterste consequentie van hun argument zullen waarschijn-

119 120
Het begrip ‘liminaliteit’ is van de antropoloog Victor Cosgrove/Daniels 1988, 1.
121
Turner (1969). Ingold 2000a (1993),189.


lijk veel aanhangers van de New Cultural Geography en de interpretatieve landschapsarcheologie zich
verdedigers tonen van deze idealistische landschapsopvatting. Maar in een wat zachtere vorm komen we
dit constructivisme ook tegen in de humanistische geografie, zoals bij Meinig:

We regard all landscapes as symbolic, as expressions of cultural values, social behavior, and individual actions worked
upon particular localities over a span of time.122

Ook in de huidige etnologische belangstelling voor het landschap treffen we dit standpunt aan: ‘Der
wahre Landschaft ist im Kopf ’, zo luidt de titel van een onlangs verschenen artikel van de etnoloog Löf-
gren.123 In sommige fenomenologische benaderingen, zo zullen we later zien, krijgen opvattingen over
de Lebenswelt en de omgeving zelfs een ‘solipsistische’ karaktertrek, omdat alle ervaringen uiteindelijk
worden herleid tot de leefwereld van het individuele subject of het ‘ik’.124 Het zal duidelijk zijn dat deze
epistemologische vorm van het culturalisme al snel leidt tot een radicaal, zelfweerleggend relativisme.
Van belang voor historische discussies zijn echter vooral de temporele concepten die met deze vorm
samenhangen. De meeste culturalisten neigen er toe historische of fysische noties van tijd te ontwijken,
en de interpretatie te beperken tot de ‘doorleefde’ tijd van de ervaringswereld. De opbrengst van zo’n
perspectief voor een werkelijk historische benadering van het landschap, waar met name de archeologie
en historische geografie om vragen, kan alleen maar beperkt zijn.
Het culturalisme kan in het landschapsonderzoek nog andere, zij het verwante, vormen aannemen.
Het landschap wordt door sommige theoretici bijvoorbeeld eenzijdig geïnterpreteerd als de uitdruk-
kingsvorm van de cultuur. Zo omschreef de Duitse geograaf Schwind het landschap als ‘objektivierter
Geist’.125 We hebben in dergelijke gevallen te maken met een vorm van cultureel-determisme, een cultu-
rele tegenhanger van het eerder beschreven omgevingsdetermisme. In een wat zwakkere en zeker meer
algemene variant worden culturele aspecten van landschappen behandeld alsof ze onafhankelijk van fysi-
sche of ecologische aspecten bestaan. In de hedendaagse cultuurgeografie en landschapsarcheologie lijkt
het landschap welhaast uiteen te vallen in een groot aantal verschillende abstracties. Zo zijn er naast de
inmiddels gebruikelijke mindscapes, soundscapes en smellscapes ook ‘symbolic landscapes’, ‘visual landscapes’,
‘moral landscapes’, ‘literary landscapes’, ‘landscapes of power’ en ‘gendered landscapes’ – de lijst van min of
meer autonome (immateriële) kwaliteiten lijkt welhaast onuitputtelijk. In de landschapsarcheologie wordt
vaak gesproken van rituele en mythische landschappen alsof deze zich daadwerkelijk uit de complexe
leefwereld van samenlevingen hebben losgemaakt, en tot aparte landschappen hebben verzelfstandigd.
Dat is om een fundamentele reden onwenselijk, zoals Thomas terecht opmerkt:

[L]andscape offers an integrating framework for archaeology, as a context which links dispersed human acts. […] The
landscape is the familiar world within which people perform their everyday tasks, but religious observances and other
rituals are likely to fit into and inform the mundane pattern. While contemporary westerners tend to seclude spiritual
matters both spatially and temporally, it may be more usual for ritualized conceptions of existence to permeate the
whole of people’s lives.126

Voor de formulering van een alternatieve benadering van de landschapsgeschiedenis, in deel 2.2, zal ik
me om al deze redenen grotendeels afzijdig houden van de New Cultural Geography en de interpretatieve
landschapsarcheologie. De fenomenologie zal ik daar echter wél als uitgangspunt kiezen, zij het niet in
de door de meeste geografen, archeologen en antropologen gekozen formuleringen. De reden daarvoor

122 125
Meinig 1979a, 6. Schwind 1951.
123 126
Löfgren 1994. Thomas 2001, 175.
124
Ik kom op dit ‘probleem’ nog uitvoerig terug in 2.2.1.2.


is dat bepaalde uitgangspunten van de filosofische fenomenologie goede aankopingspunten bieden voor
een genuanceerde landschapsopvatting, waarin de dualiteit (maar niet het onderscheid) tussen het land-
schap als vorm en als idee, en tussen het landschap als ‘natuurverschijnsel’ en als cultuuruiting wordt
opgeheven.

 .  .                    :                
   

2.1.2.1 Inleiding
Tijd maakt deel uit van de core business van de archeologie en historische geografie. Meestal vormt de tijd
in deze disciplines echter niet het onderwerp van verklaring of interpretatie, maar dient het als raamwerk
voor verklaring. In het laatste geval wordt de tijd opgevat als een abstracte maat. Met name de arche-
ologie heeft van oudsher geïnvesteerd in het opbouwen van chronologieën voor relatieve en absolute
datering. De ontwikkeling van een absolute chronologie is vooral te danken aan de ‘C14-revolutie’ in de
jaren ’50 van de vorige eeuw.127 Vanaf dat moment is de C14-chronologie aanzienlijk verbeterd en verfijnd,
met name door calibratie op basis van dendrochronologie, maar ook dankzij technologische innovaties.
Bovendien heeft de mogelijkheid van absolute datering een grotere tijdsdiepte gekregen door de intro-
ductie van andere dateringsmethoden, zoals datering op basis van kalium/argon en thermoluminescen-
tie.128 Hoewel deze ontwikkelingen de archeologie (en ook de historische geografie) aanzienlijk vooruit
hebben geholpen, is het fenomeen ‘tijd’ er nog niet dichter mee genaderd. Binnen het chronologische
raamwerk wordt de tijd opgevat als de onzichtbare draad die de (reeksen van) historische gebeurtenissen
en ontwikkelingen aaneenrijgt tot één gestandaardiseerd lijnstuk. Daarmee zijn deze gebeurtenissen en
ontwikkelingen in de tijd objectief meetbaar geworden. De chronologie brengt dus een logische orde-
ning aan in de waarnemingen van de archeoloog en historisch geograaf. Om deze reden wordt wel eens
de indruk gewekt dat de tijd (als chronologie) haast een verklarende waarde heeft. Door de coördinaten
van het artefact, de gebeurtenis of ontwikkeling in tijd en ruimte nauwkeurig vast te stellen, wordt aan
deze zaken immers een unieke plaats in het ‘historisch universum’ toegewezen. De landschapsgenese
heeft dit principe in zekere zin verheven tot methode. De historische duiding van landschapsvormen
is daarin min of meer synoniem geworden met de identificatie en ouderdomsbepaling van de vroegste
‘oervormen’, en de chronologische beschrijving van de vormveranderingen die vanaf dat moment heb-
ben plaatsgevonden.
Als ‘tijd’ echter niet wordt opgevat als abstracte maat, maar als de concrete temporaliteit van samen-
levingen, materiële cultuur en landschappen, dan behoeft ze zelf uiteraard interpretatie en verklaring.
Het gaat dan niet zozeer om het meten, standaardiseren en objectiveren van veranderingen, maar om de
transformaties zelf, dat wil zeggen hun structuur, tempo, ritme en onderlinge ‘resonantie’ (een term van
Ingold).129 In deze zin hielden de archeologie en historische geografie zich tot voor kort veel minder, of
althans niet bewust, met de tijd bezig. We zien er iets van terug in de modellen die landschapsgeografen
hebben gebruikt voor de beschrijving van de ontwikkeling van landschappen. In 2.1.2.4 zal blijken, dat
deze modellen meestal beantwoorden aan het beeld van organische groei.
De volgende paragrafen handelen over de uiteenlopende manieren waarop archeologen en geografen
in relatie tot het landschap hebben nagedacht en geschreven over tijd en temporaliteit. In 2.1.2.2 komt
een heel algemeen thema van de landschapsgeschiedenis aan de orde: het (veronderstelde) ontstaan van

127 129
Pact 1983. Ingold 2000a (1993).
128
Zie Gowlett 2004a en 2004b voor een recent en leven-
dig overzicht.


het cultuurlandschap uit een primordiaal natuurlandschap. De wijze waarop deze genese van het cultuur-
landschap is beschreven verraadt veel over het fundamentele tijdsbegrip van de archeologie en geografie.
In de archeologische en geografische verbeelding betreft het namelijk het punt waarop een menselijke
tijd en cultuurgeschiedenis zich in het landschap hebben ‘losgemaakt’ uit een geologische tijd en biologi-
sche evolutie. De ‘tijdloze’ processen van de natuur werden omgebogen in het tijdgebonden bestaan van
mensen, samenlevingen en culturen. De paragrafen 2.1.2.3 en 2.1.2.4 behandelen de verschillen tussen de
archeologie en de historische geografie waar het specifiek gaat om perspectieven op de geschiedenis van
cultuurlandschappen. In 2.1.2.5 komt de structurele geschiedenis van Braudel aan de orde, die inmiddels
ook haar waarde heeft bewezen voor de landschapsgeschiedenis.

2.1.2.2 Het primordiale natuurlandschap


De geschiedenis van de geografie, archeologie en ecologie getuigt van een voortdurende fascinatie voor
het idee dat cultuurlandschappen – overal ter wereld- zijn ontstaan uit een ongerept natuurlandschap.
Volgens deze gedachte weerspiegelt het bestaande, inmiddels zeldzaam geworden natuurlandschap nog
steeds die oorspronkelijke toestand. Weinig historici van het landschap zullen dit idee bestrijden. Maar
bij nadere beschouwing blijkt deze landschapsgenetische variant van het naturalisme (2.1.1.2) een aantal
vragen en onzekerheden op te roepen.
De obstakels voor een verantwoorde reconstructie van het onaangetaste, voor-cultuurlijke landschap, zijn
op een bijzondere manier onder woorden gebracht door Hoskins in het eerste hoofdstuk van The Making
of the English Landscape. Ik geef de bewuste passage hier in haar geheel weer, omdat ze een aantal gangbare
iconen van de primordiale natuur verenigt in één enkel historisch-geografisch gedachtenexperiment:

The historian, trying to enter into the minds of the first men to break into a virgin landscape, trying to envisage preci-
sely what they saw and no more, is aware of some of the difficulties of his task, if not all. One needs to be a botanist,
a physical geographer, and a naturalist, as well as an historian, to be able to feel certain that one has all the facts
right before allowing the imagination to play over the small details of a scene. For unless the facts are right there is no
pleasure in this imaginative game, if we clothe the landscape with the wrong kind of trees, or allow in it plants and
birds that are really only the product of some recent changes, or if we fail to observe that the river changed its course
well within historic times. We may have to make all sorts of allowances -subtracting here and adding there- before the
natural landscape, still untouched by man, is recovered in all its purity and freshness.130

Hoskins verwoordt hiermee een van de meest ambitieuze projecten van het landschapsonderzoek in de
19de en 20ste eeuw: het in empirische zin ‘onderscheppen’ van het laatste oerlandschap uit de stroom van
landschapsbeelden en historische reconstructies (fig. 2.2).
Deze ambitie was in de afgelopen eeuw nog het meest herkenbaar in de Duitse geografie, en dan met
name in het onderzoek van de zogenaamde Urlandschaften. Het begrip Urlandschaft is met name bekend
geworden door het onderzoek van Gradmann. Het staat voor het landschap in ‘onaangeroerde’ toestand,
en wel direct voorafgaand aan de vroegste menselijke aanwezigheid.131 Het Urlandschaft markeert der-
halve het einde van het zuivere natuurlandschap, ook al heeft het nog lang daarna zijn stempel gedrukt
op het ruimtegebruik van menselijke gemeenschappen. Maar ook voor de volgelingen van Vidal en de
Berkeley School stond het niet ter discussie dat het cultuurlandschap was gevormd op en uit een ongerept
natuurlandschap. Zo werd volgens Sauer de vroegste ‘interface’ tussen beide gevormd door een subtiele
beïnvloeding van vegetaties door jager-verzamelaars.132

130 132
Hoskins 1970 (1955). Sauer 1963 (Leighly ed.).
131
Jäger 1973.


Fig. 2.2 De lineaire ontwikkeling van primordiale natuur naar
een ingericht (stedelijk) cultuurlandschap: de voorplaat van de
herdruk uit 1970 (Pelican Books) van Hoskins’ The making of the
English landscape (1955).

Verrassend genoeg is de vorming van het cultuur-


landschap uit een ‘primordiale natuur’ door geografen
en archeologen nooit echt beschouwd als historisch
uniek, wat men van zo’n fundamentele ontwikke-
ling zou verwachten, maar juist als repetitief. De
transformatie van een landschap waarin de mens nog
deel uitmaakte van de natuur, naar een landschap dat
de mens zich volledig eigen heeft gemaakt en naar
zijn hand heeft gezet, wordt in Europa in verband
gebracht met tenminste vier episoden in de geschie-
denis.
Het ontstaan van de traditionele, rurale cultuur-
landschappen van Noordwest-Europa wordt meestal
gelokaliseerd in de Vroege Middeleeuwen. Die status
hebben de Vroege Middeleeuwen gedeeltelijk te
danken aan een eigenschap van de natuur: regene-
ratievermogen. Regelmatig duikt in archeologische
en historisch-geografische studies van de Vroege
Middeleeuwen het beeld op van een grotendeels
ontvolkt landschap, waarin vegetatiesuccessie heeft
geleid tot een herstel van de oorspronkelijke bosvegetatie. In zijn fraaie proza brengt Hoskins dit beeld
voor Engeland als volgt onder woorden:

Much […] of the work of taming and shaping the landscape by the hungry generations from the Belgae onwards had
been lost in weeds, scrub and ruins by the time the Anglo-Saxon colonists arrived. The work had to begin all over
again. Not quite all over again, […] but the great majority of the English settlers faced a virgin country of damp
oak-ash forest, or beech-forest on and near the chalk; and what was not thickly forested was likely to be cold, high
mist-wrapped moorland, or water-logged wet heath, drowned marshes and estuary salting, or sterile, thin-soiled dry
heath.133

Door Duitse geografen is het landgebruik van de Vroege Middeleeuwen wel omschreven als een Wald-
viehbauerntum. Dit was een aan het herstelde landschap aangepaste vorm van landgebruik, waarbij de
veestapel werd geweid in het loofbos. Recente studies hebben echter duidelijk gemaakt dat dit beeld
niet voor alle regio’s houdbaar is.134 Het landschap was plaatselijk veel opener dan tot dusverre door his-
torisch-geografen en archeologen werd gedacht.
Bezien we Europa als geheel dan wordt de oorsprong van ‘het’ cultuurlandschap herleid tot nog eens
drie verschillende processen die in de tijd ver uiteen liggen. Dat zijn achtereenvolgens de kolonisatie van
het Europese continent door anatomisch-moderne populaties rond 35.000 jaar geleden (het begin van

133 134
Hoskins 1970 (1955), 44. Cf. Spek 2004.


het Jong-Paleolithicum), het ontstaan en de verspreiding van de landbouw vanaf ca. 7.500 jaar geleden
(het ‘neolithiseringsproces’), en het ontstaan van de moderne industriële samenleving vanaf de 18de eeuw.
In grote lijnen worden telkens dezelfde criteria gebruikt om de ontwikkeling van culturele omgevingen
in deze episoden te fixeren.
Het eerste criterium is de invloed van menselijke gemeenschappen op biotopen. De neolithische
transformatie van het natuurlandschap is door paleo-ecologen bijvoorbeeld afgeleid uit vegetatieveran-
deringen. Daarbij ging het zowel om vegetaties die een nevenproduct waren van agrarisch landgebruik,
zoals in het geval van Iversens landnam, als de intentionele manipulatie van inheemse vegetaties en de
introductie van cultuurgewassen.135 Maar ecologische indicatoren zijn ook gebruikt om de 19de eeuw
aan te wijzen als een ‘breekpunt’ in de menselijke omgang met de natuur.Volgens de meeste filosofische,
geografische en ecologische ‘ontwortelingstheorieën’ leefden premoderne samenlevingen naar de moge-
lijkheden van de natuur. Het landschap van vóór de industriële revolutie bezat in veel opzichten een
maximale biodiversiteit. De verstoring van het evenwicht met de natuur zou de weg hebben vrijgemaakt
voor landschappen die volledig door de mens en de cultuur worden gedomineerd, zoals de industrie- en
stadslandschappen van de 20ste eeuw.136
Het tweede criterium is de invloed van de architectuur. De betekenis van architectuur en stede-
bouw spreekt in de moderne wereld voor zich. Maar in de ruime betekenis van een bewust vormge-
geven ruimte (constructed environment) speelt dit criterium ook een belangrijke rol in discussies over de
landschappen van vroeg-prehistorische samenlevingen. Wilson, bijvoorbeeld, meent dat paleolithische
jager-verzamelaars hun landschappen nimmer doelbewust hebben geconstrueerd.137 Architectuur en een
gebouwde omgeving horen volgens hem bij sedentaire landbouwsamenlevingen. Maar Binford beschrijft
de paleolithische ‘revolutie’ als de ontwikkeling van een niche geography naar een cultural geography.138 In de
lange periode daarvoor bewogen gemeenschappen ‘within their natural environment among the places
where they may obtain the resources essential to their biological success’.139 Aan het begin van het Jong-
Paleolithicum ontstonden volgens hem ruimtelijke organisatievormen waarbinnen groepen ‘construct
environments (residences, settlements, etc.) or modify their environments to serve their needs and then
exploit their natural setting in ways that sustain both themselves and their cultural construct’.140
Het derde criterium is het meest abstracte: het ontstaan van een symbolische dimensie in het land-
schap. Daarmee wordt gedoeld op de socialisering van het landschap, het ontstaan van mythische geo-
grafieën en netwerken van rituele plaatsen, en meer in het algemeen op de ordening van het natuur-
landschap ‘met de geest’. Dat proces uit zich volgens veel archeologen in het verschijnen van formele
begraafplaatsen, monumentale constructies en zelfs hele ‘rituele landschappen’.Volgens de meeste arche-
ologen verankerden ritueel en kosmologie zich al op een duurzame wijze in het landschap gedurende
het latere deel van het Paleolithicum, maar sommigen houden vol dat dit een innovatie was de rurale,
sedentaire levenswijze.141
De genese van het cultuurlandschap uit een natuurlijk landschap laat dus blijkbaar geen ruimte voor
een eenvoudig lineair model. Er is sprake van een zich herhalend schema - een ‘narratieve structuur’. We
kunnen het verhaal over de domesticatie van het natuurlandschap, dat wil zeggen een beheersing van de

135
Cf. Iversen 1973; Troels-Smith 1984. In een ‘zwakkere’ grafie, ecologie, natuurfilosofie en niet te vergeten in het
vorm keert dit criterium terug in discussies over het traditionele landschaps- en natuurbeheer. Zie o.a. Bell
landgebruik van prehistorische jager-verzamelaars. Op 2004.
137
zijn laatst in het Mesolithicum werd volgens sommigen Wilson 1988.
138
sprake van ‘faunabeheer’ door het bewust creëren van Binford 1987; Idem 1989.
139
open zones in het Atlantische loofbos (zie o.a. Mellars Binford 1987, 18.
140
1974). Binford 1987, 18.
136 141
Dergelijke standpunten zijn heel algemeen in de geo- Cf. Wilson 1988.


wilde natuur (agrios) door de cultuur en het menselijke huishouden (domus), herhalen voor verschillende
tijdstippen in de menselijke geschiedenis.142 Het door archeologen, ecologen en geografen ontwikkelde
idee van de transformatie van het primordiale natuurlandschap tot een ‘echt’ cultuurlandschap, heeft
derhalve het karakter van een hiërarchie die zich op verschillende niveaus herhaald. Dat doet vermoeden
dat onze historische concepten – en niet uitsluitend de historische realiteit- er een belangrijk aandeel in
hebben. Het is om deze reden begrijpelijk dat de notie van een primordiaal natuurlandschap in toene-
mende mate bloot staat aan een kritische reflectie. Zeer gangbaar is de kritiek dat alle opvattingen van
de natuur wel op de een of andere manier zijn te herleiden tot een specifieke wereldbeeld.143 Daarvan
schemert iets door in de opmerking van Schama dat zelfs de meest arcadische landschappen, zoals Yose-
mite Park, al door de identificatie als ‘arcadisch’ onze aanwezigheid (‘and along with us all the heavy
cultural backpacks’) vooronderstellen.144 Overigens ligt deze opmerking in de lijn van zijn betoog. Met
grove streken en gedetailleerde anekdotes laat hij immers zien hoe de natuuropvatting van Europa vooral
een natuurmystiek is gebleken. Deze natuurmystiek kwam als historische voedingsbodem goed van pas
bij de politieke en historische legitimering van de moderne natiestaten. Het primordiale karakter van de
natuur stond in die context niet ter discussie. Voor een onwrikbaar geloof in de Germaanse (en Duitse)
psyche bijvoorbeeld, was de geboorte van die psyche uit een tijdloos, transcendent natuurlandschap van
groot belang.
Een zeer overtuigende kritiek is onlangs geformuleerd door de antropoloog Ingold.145 Voor de essentie
van het cultuurlandschap – als zo’n essentie bestaat- graaft Ingold diep in de classificatie van omgevingen.
Hij stelt de vraag met welk recht we het artificiële aspect van omgevingen op één lijn plaatsen met het
menselijke. Deze vraag raakt aan het onderscheid tussen de habitat van mensen en die van dieren. Het is
bekend dat ook dierpopulaties een aantoonbare invloed uitoefenen op andere diersoorten en vegetaties in
hun omgeving. Ze ‘maken’ in deze zin hun eigen landschappen.Voorts produceren dieren ook ‘architec-
tuur’.146 Toch wordt in het geval van dierlijke populaties nimmer gesproken van een cultuurlandschap en
zelden van een geconstrueerde omgeving. Dat is niet onopgemerkt gebleven in de geografie. ‘Compared
with the termites skyscraper’, aldus Tuan, ‘the dwelling of human beings look crude. If humans nonethe-
less claim a certain superiority, the claim must rest on other grounds than architectural achievement’.147
Als argument vóór een fundamenteel onderscheid is wel aangevoerd dat alleen mensen hun architectuur
zowel bewust ontwerpen als uitvoeren, terwijl (andere) dieren slechts uitvoerders zijn van een ontwerp dat
langs genetische weg of door natuurlijke selectie, dus buiten hen om, is overgeleverd.148 Alleen mense-
lijke samenlevingen construeren hun landschappen dus op een zelfbewuste en doordachte wijze.Volgens
Ingold kleven aan deze visie onoverkomelijke bezwaren. Ten eerste is het bekend dat bepaalde diersoor-
ten lokale tradities hebben ontwikkeld in de wijze waarop ze in hun omgevingen fysieke veranderingen
aanbrengen. Deze tradities zijn niet simpelweg herleidbaar tot klassiek-ecologische parameters. En ten
tweede zijn de cultuurlandschappen en gebouwde omgevingen van menselijke samenlevingen niet altijd
zo bewust, intentioneel en creatief als we graag zouden zien:

The beaver […] inhabits an environment that has been decisively modified by the labours of its forebears, […] and
will in turn contribute to the fashioning of an environment for its progeny. It is in such a modified environment
that the beaver’s own bodily orientations and patterns of activity undergo development. The same goes for human
beings.[They] grow up in environments furnished by the work of previous generations, and as they do so they come

142 145
Deze begrippen zijn door Hodder gebruikt voor zijn Ingold 2000b (1995).
146
interpretatie van de neolithisering van Europa (Hodder Mikkola 1995.
147
1990). Tuan 1977, 102.
143 148
In de antropologie o.a. Descola (1996). Zie ook 2.2.1.3. Ingold 2000b (1995), 175.
144
Schama 1995.


literally to carry the forms of their dwelling in their bodies – in specific skills, sensibilities and dispositions. But they do
not carry them in their genes, nor is it necessary to invoke some other kind of vehicle for the inter-generational trans-
mission of information – cultural rather than genetic- to account for the diversity of human living arrangements.149

Om deze reden gebruikt Ingold liever een verbindend concept als dwelling (van Heideggers Wohnen) dan
exclusieve begrippen als ‘natuurlijke’ en ‘gebouwde omgeving’.150 Met het vervagen van het onderscheid
tussen de omgeving van mensen en die van dieren, vervaagt volgens Ingold ook de cesuur tussen de
primordiale natuur en het cultuurlandschap.

2.1.2.3 De archeologie van ‘dwarsdoorsneden’


De Engelse archeoloog Glynn Daniel merkte ooit op dat geografen en archeologen elkaar ‘ontmoeten’
op de kaart.151 Dat lijkt bij nader inzien maar ten dele waar, zeker als we de cartografische verbeelding
van het landschap mede opvatten als een uitdrukking van de factor tijd.
In de archeologie is er een lange – en op zich goede- traditie om synthetiserend onderzoek van het
landschap te beperken tot een enkele periode of een korte uitsnede van de landschapsgeschiedenis. Die
traditie wordt voortgezet door de huidige landschapsarcheologie. Zo houdt de Engelse post-processuele
archeologie zich bijna uitsluitend bezig met de monumentale, ‘rituele’ landschappen van het Neolithi-
cum en de Bronstijd.152 Het interpretatieve project van de Engelse archeologie is in de eerste plaats een
etnografisch project. En dat is precies de wijze waarop we studies als Thomas’ Time, culture and identity
(1996), Tilley’s Ethnography of the Neolithic (1996) en Edmonds’ Ancestral geographies of the Neolithic (1999)
moeten lezen: als pogingen om prehistorische samenlevingen en hun landschappen in culturele zin te
begrijpen van binnenuit, en niet historisch te duiden in externe termen.
In al deze opzichten verschillen de Engelse landschapsstudies van de continentale. In het archeolo-
gisch onderzoek in Scandinavië, Nederland, Duitsland en Frankrijk worden vaak lange chronologieën
gehanteerd, waarbinnen tijdshorizonten worden geselecteerd voor specifieke landschapsreconstructies.
Het accent ligt daarbij, anders dan in de recente Engelse studies, op de morfologische karakteristieken van
(pre)historische cultuurlandschappen. Daaruit blijkt al enigszins dat de ‘lange termijn’ in continentale
studies weliswaar synoniem is met een grote tijdsdiepte, maar niet zozeer met lange-termijngeschiedenis-
sen of -processen.153 Feitelijk beschouwd is die tijdsdiepte weinig meer dan de optelsom van een groot
aantal dwarsdoorsneden uit de geschiedenis van ‘één’ landschap.
Wat de Engelse en continentale landschapsstudies echter gemeen hebben, is hun neiging tot ‘synchro-
nisering’. In de Engelse landschapsarcheologie worden prehistorische landschappen geduid in termen
van een etnografische, en in de continentale landschapsarcheologie in termen van een morfologische
momentopname.
Met de archeologische voorkeur voor korte ontwikkelingstrajecten en tijdsintervallen zijn ook
empirische randvoorwaarden gemoeid. Bij opgravingen moeten in chronologische zin vaak keuzes
worden gemaakt. Het bekende onderzoek op de Aldenhovener Platte in het Duitse Rijnland ontleende
zijn internationale uitstraling door de nadruk op één ‘horizont’: het Siedlungslandschaft van de vroegste
landbouwgemeenschappen in het gebied.154 Ook bij andere grote opgravingsprojecten in Noordwest-

149 152
Ingold 2000b, 186. Zie 2.1.1.3.
150 153
In de fenomenologie is aan dit begrip nimmer zo’n Wel zijn er zeer goede uitzonderingen. Zie o.a. Welinder
brede invulling gegeven. Het gevaar van een dergelijke 1975; Huth 1994; Waterbolk 1995; Spek 2004; Roy-
brede toepassing is dat het begrip geen onderscheid meer mans/Theuws 1999; Roymans/Gerritsen 2002; Van der
toelaat waar dat wel wenselijk is. Zie voor Paleolithische Leeuw (ed.) 1998.
154
samenlevingen: Kolen 1999. Lüning 1982.
151
Daniel 1964, 141.


en Midden-Europa zijn dergelijke keuzes noodzakelijk gebleken. Het vergt een aanzienlijke inspanning
om grote arealen van het landschap te onderzoeken op hun archeologische inhoud. De investeringen
nemen lineair toe als, omwille van de reconstructie van lang-termijnontwikkelingen, grootschalige waar-
nemingen moeten worden gedaan op uiteenlopende stratigrafische niveaus. En vaak leidt dit eerder tot
versnippering van het beeld dan tot waardevolle, samenhangende inzichten in de ruimtelijke orde van
vroege nederzettingen en landschappen. Los daarvan zijn niet alle ontwikkelingsfasen van het landschap
overal even ‘toegankelijk’ voor onderzoek of even goed geconserveerd.
Op bovenlokale schaalniveaus doet zich het probleem voor dat de resolutie van archeologische
waarnemingen nauwelijks een gedetailleerd beeld van geografische patronen en veranderingsprocessen
toelaat. Nauwkeurige dateringen zijn vaak niet beschikbaar en de ruimtelijke lacunes zijn in de land-
schapsarcheologie meestal groot, waardoor een zekere mate van ‘gelijktijdigheid’ moet worden veronder-
steld om een samenhangend ruimtelijk beeld creëren.Tijdsverschillen tussen landschappelijke fenomenen
– zoals nederzettingen- moeten voor korte tijd worden opgeheven, en het geografisch unieke – zoals
een ruimtelijke relatie tussen nederzetting en grafveld- moet worden geëxtrapoleerd om een acceptabel
overzicht van een (pre)historisch cultuurlandschap te kunnen produceren. Regionale beschrijvingen van
nederzettingsstructuren en landschapspatronen zijn daardoor altijd het resultaat van een spatio-temporal
collapse.155 Met deze term doelt Conkey op het feit dat regionale reconstructies noodzakelijk contamina-
ties bevatten van fenomenen, die in werkelijkheid heel verschillende posities innamen in tijd en ruimte.
Zodoende kan op regionaal niveau nauwelijks recht worden gedaan aan het ingewikkelde karakter van
het landschap als ‘palimpsest’.
Een gevolg daarvan is dat archeologische dwarsdoorsneden van de landschapsgeschiedenis nooit echt
betrekking hebben op chronologische horizonten, maar altijd op tijdsintervallen.156 In vergelijking met de
historische geografie werkt de archeologie een grofkorrelige tijdas. Al deze empirische beperkingen
hebben vanzelfsprekend consequenties voor het archeologische perspectief op de landschapsontwik-
keling. Als archeologen zich al geïnteresseerd tonen in de lange-termijngeschiedenis van landschappen,
dan wordt deze meestal voorgesteld als een loutere ‘opeenstapelingen’ van min of meer discrete dwars-
doorsneden. Misschien zijn archeologen daardoor geneigd snelle veranderingen vooral te situeren op
de raakvlakken tussen de dwarsdoorsneden, hetgeen weer de indruk wekt dat de ruimtelijke orde zich
frequent en in kort tijdsbestek radicaal heeft gewijzigd.
Tot dusverre heeft de kracht van de Europese landschapsarcheologie dus eerder gelegen in de geo-
grafische breedte dan in de historische diepte, eerder in synchrone perspectieven dan in diachrone. Het
is echter te gemakkelijk om de nadruk op afzonderlijke tijdshorizonten in de archeologie uitsluitend te
willen herleiden tot empirische en methodologische randvoorwaarden. Er zijn namelijk ook conceptuele
redenen in het spel. Twee van die concepten, de ‘Pompeji-premisse’ en de notie van het landschap als
tabula rasa, zal ik hier kort toelichten.
Ascher definieerde de Pompeji-premisse als de notie dat het materiële object van de archeologie
bestaat uit ‘remains of a once living community stopped, as it were, at a point in time’.157 Volgens hem
is dit beeld van het archeologisch object als ‘gestold’ verleden onjuist. Archeologische patronen zijn
altijd complexe resultaten van desorganiserende processen, die plaatsvonden na het moment dat voor de
‘reconstructionist’ juist zo belangrijk is. Er zijn echter ook subtielere vormen van de Pompeji-premisse.
Deze delen echter de aanname dat archeologische patronen zijn ontstaan uit duidelijk te markeren
beginsituaties. Deze situaties worden gevormd door de oorspronkelijke events: de ondeelbare, betekenis-
volle handelingen en gebeurtenissen in het verleden, zoals de constructie van een gebouw, de intentio-
nele depositie van een voorwerp, het oorspronkelijke gebruik van een erf, de uitleg van een landindeling,

155 157
Conkey 1987. Ascher 1961, 324. Zie voor de Pompeji-premisse tevens
156
Murray 1999. Binford 1983 (1981); Murray 1999.


etc. De Pompeji-premisse heeft veelvuldig geleid tot pogingen om dergelijke events te isoleren binnen
archeologische structuren.158 Volgens Binford blijken die oorsprongsmomenten evenwel een voortdurend
terugwijkende horizont te vormen.159 Hij benadrukt dat alle transformatieprocessen op betekenisvolle
wijze zijn ingebed in een continuüm van historische, levende systemen, vanaf het allereerste begin tot
op heden. De ‘pompeji-premisse’ berust dus op de illusie dat archeologische patronen ‘snapshots’ van het
verleden bevatten.
De archeologische notie van het landschap als tabula rasa is verbonden met een impliciete opvatting
over de ruimtelijke orde van historische samenlevingen. Die visie houdt in dat de ruimtelijke orde als het
ware telkens opnieuw moest worden aangebracht.Veel archeologische reconstructies situeren historische
samenlevingen in een landschap dat weliswaar ecologische beperkingen kende, maar waarin een culturele
voorgeschiedenis nauwelijks een rol van betekenis speelde. Het landschap van de archeologie is veelal
een natuurlijk landschap zonder territoriale indelingen, zonder bestaande of inmiddels verlaten erven,
nederzettingen en infrastructuur, en zonder oude monumenten, begraafplaatsen of anderszins benoemde,
sacrale plekken. Dat zien we met name terug in de archeologische cartografie. Als geen ander archeolo-
gisch project behelst de archeologische cartografie het toewijzen van unieke coördinaten aan historische
fenomenen. Archeologische verspreidingspatronen en paleogeografische reconstructies bevatten daardoor
een gezuiverde dwarsdoorsnede uit de bewonings- en landschapsgeschiedenis.
Archeologische reconstructies verraden dus in enkele belangrijke opzichten een onhistorische opvatting
van het landschap. Het wordt niet of onvoldoende onderkend dat historische samenlevingen ook in hun
landschappen voortdurend een plaats moesten geven aan het verleden. Hun ruimtelijke orde werd uiter-
aard niet ‘ter plekke’ bepaald door de natuur en contemporaine behoeften, maar ontstond onder invloed
van uiteenlopende factoren en was in temporele zin gestructureerd. De effectiviteit van het verleden, de
rol van ‘the past in the past’, vormt daardoor een van de beste bewaarde geheimen van prehistorische
en vroeg-historische landschappen. 160 Ondanks de diskwalificatie ‘onhistorisch’ is het duidelijk dat het
hier wel degelijk gaat om een vorm van historisch essentialisme. Het tabula rasa-idee veronderstelt dat
de onderscheidbare fasen van de landschapsontwikkeling op een autonome wijze – dus in hun eigen
termen- kunnen worden bestudeerd. Elke episode in de landschapsontwikkeling lijkt een nieuwe ruim-
telijke orde te hebben geproduceerd, los staand van de vorige en van geringe invloed op de latere.
Gecombineerd leveren de Pompeji-premisse en de notie van het landschap als tabula rasa enkele
eigenaardige paradoxen op. Als geen andere discipline is de archeologie vertrouwd met het idee dat de
wordingsgeschiedenis van het cultuurlandschap moet worden gemeten in termen van millennia. Maar als
het gaat om landschapsreconstructies of de interpretatie van afzonderlijke sites, dan blijkt de archeologie
maar een fractie te benutten van de totale tijdsdimensie. Het is niet meer dan een flinterdun moment,
ingeklemd tussen het inerte natuurlandschap enerzijds en een langdurige periode van degradatie en ver-
val anderzijds, waarop het voor de archeoloog allemaal gebeurt en ruimtelijke fenomenen daadwerkelijk
gestalte krijgen.161 Dat oorsprongsmoment, als het al realiteitswaarde bezit, lost echter op in de lage reso-
lutie van het archeologische tijdsperspectief.162
Misschien wordt dit archeologische probleem veroorzaakt door het feit dat ‘tijd’ in de archeologie
nauwelijks het onderwerp is van theoretische reflectie, zo suggereert Bradley (zie het citaat in 1.1).163 In
2.2. zal ik Bradley’s ‘uitdaging’ opnemen, en zal ik een poging doen een perspectief op landschappen te
formuleren waarin temporaliteit en gelaagdheid een centrale plaats innemen.

158
Een subtielere versie van de aanname is verwoord (Binford 1983 [1981], 235).
door Schiffer (1976). 160
Bradley 2002.
159 161
‘[T]he idea of the archaeological record as “distorted” De Lange 2001.
162
[…] makes sense only if we imagine a set of past condi- Murray 1999; zie ook Bailey 1981.
tions which would be “optimal”, or ideal, for us to find’


2.1.2.4 Het landschap als organisme
Ook de historische geografie worstelt uiteraard met het probleem dat de landschapsgeschiedenis niet
eenvoudig kan worden afgeleid uit ‘snapshots’ van het verleden. Het omgekeerde gaat evenmin op:
beschrijvingen van historische processen leiden niet vanzelfsprekend tot een inzicht in ruimtelijke
structuren. Net als in de archeologie worden de bouwstenen van de historische geografie vaak gevormd
door dwarsdoorsneden, al is op dit punt sprake van een verschil tussen beide disciplines. Historisch-geo-
grafische reconstructies zijn in chronologisch opzicht fijnkorreliger, vooral dankzij de beschikbaarheid
van historische bronnen. Om deze reden kunnen historisch-geografische dwarsdoorsneden ook worden
ingevuld met événements, om een Annales-term te gebruiken. Maar daarnaast onderscheidt de cultuur(lan
dschaps)geografie zich van de archeologie door haar bijzondere belangstelling voor de vertical theme, dat
wil zeggen verschijnselen, processen en ontwikkelingen die bij uitstek meetbaar zijn langs de tijdas.164
Uit de geografische behandeling van diachrone vraagstukken komt een archetypische notie naar
voren, namelijk van het landschap als een soort organisme. Gedurende de hele 20ste eeuw heerste onder
geografen het idee dat de traditionele streeklandschappen in een ver verleden (in Noordwest-Europa
ergens in de Middeleeuwen) zijn ontstaan, dat ze vervolgens geleidelijk tot volle wasdom zijn gekomen
(met een optimum in de 19de eeuw), maar uiteindelijk in hoog tempo zijn aangetast door de moderniteit
(de 20ste eeuw). Deze karakteristieke levensgeschiedenis van landschappen wordt in de geografie afgeme-
ten aan morfologische veranderingen.
De metafoor van organische groei werd al gebruikt in de 19de-eeuwse geomorfologie. William Mor-
ris Davis schreef in 1885 over het landschap als een verschijnsel met onmenselijke proporties, dat echter
net als de mens een natuurlijk proces van geboorte, groei en verval doormaakt.165 Hij beschreef hoe de
eerste rivierdalen worden uitgeslepen in jeugdige landschappen en hoe het proces van volwassenwording
wordt bereikt door een maximale topografische differentiatie.Voor elk landschap is de ouderdom, tegelijk
een ‘second childhood’, uiteindelijk onafwendbaar door de voortgaande erosie van het reliëf. Ruskin
typeerde de geschiedenis van het landschap als een opeenvolging van ‘crystallization’, ‘sculpturing’ en
‘deliquent and corroding change’, welke laatste hij zag plaatsvinden in zijn eigen tijd en omgeving.166
De langgerekte geschiedenis van landschappen, zo werd geloofd, kon in termen van dergelijke cyclische
bewegingen adequaat worden beschreven en geïnterpreteerd. Nog ouder was de organistische visie in
het natuuronderzoek.Von Humboldt beschouwde de natuur als één groot samenhangend geheel, dat in
zekere zin een eigen ziel en levenskracht bezit.167
De regionale en cultuurgeografie borduurden langdurig op dit thema van het natuuronderzoek en
de geomorfologie voort. Achteraf gezien is het verwonderlijk dat de metafoor van organische groei zo
lang houdbaar is gebleven in het landschapsonderzoek. In de natuur-, levens- en geschiedwetenschap-
pen werden de toonaangevende onderzoeksmetafysica’s tussen ca. 1850 en 1940 grondig herzien. Maar
in de historische studie van het landschap liet zo’n reorganisatie op zich wachten tot de jaren tachtig en
negentig van de 20ste eeuw. De metafoor van organische groei maakt dan ook deel uit van de structures
de longue durée van het geografische denken. Zonder overdrijving kan worden gesteld dat ze voor de
geografie even belangrijk was als de atoomfysica voor de natuurwetenschappen, de evolutieleer voor de
levenswetenschappen en de hermeneutiek voor de geschiedenis.
Het beschrijven van de ‘geboorte’ van landschappen was, zoals we in 2.1.2.2 zagen, één van de spe-
cialiteiten van Duitse antropogeografen. De Ur- en Frühlandschaften van o.a. Gradmann markeerden de
overgang van de maagdelijke en ongerepte naar de door de mens bewoonde en bewerkte landschappen.

163 165
Bradley 2002, 5. Zie voor reflecties op concepten van Chorley/Dunn/Beckinsale, 1973, 133-134 (W.M. Davis,
‘tijd’ in de archeologie tevens McGlade/Van der Leeuw 1909: Geographical essays, Boston).
166
(eds) 1997. Ruskin (Cook/Wedderdurn eds), 1903-1912 (1875).
164 167
Baker 1972; Idem 1981; Coones 1992, 27-28. De Pater/Van der Wusten 1996, 37-43.


In de 20ste-eeuwse geografie is echter ook vanuit andere invalshoeken invulling gegeven aan organistische
modellen van het landschap.Van de vooroorlogse cultuurgeografen waren Sauer en zijn studenten van de
Berkeley School het meest expliciet in hun gebruik van organistische concepten. Sauers regionale studies
illustreerden dat het cultuurlandschap een uitdrukking was van de ‘organic area’.168 De morfologie van
landschappen belichaamde hun organische of quasi-organische kwaliteiten. Sauer was echter niet gefixeerd
op kwesties van oorsprong en groei. De taak van de historische geografie was volgens hem vooral gelegen
in de reconstructie van de opeenvolgende veranderingen die landschappen op de lange termijn hadden
doorgemaakt.169 Anders dan wel wordt gesuggereerd was zijn gebruik van de organistische metafoor dan
ook niet onkritisch. Cultuurlandschappen konden volgens Sauer niet zomaar worden vergeleken met
biologische organismen, maar moesten wél worden gezien als georganiseerde gehelen van gerelateerde
factoren en eenheden.170 Datzelfde gold voor culturen. Sauer zag cultuur als een idiografische entiteit: als
het unieke, samenhangende geheel van geloofsovertuigingen, gewoonten en technologieën. Innovaties
waren zeldzaam. Veranderingen in dat geheel traden in zijn ogen pas op met de diffusie van innovaties
vanuit één of enkele ‘cultural hearth areas’.171 De organistische invalshoek schuilt in Sauers cultuurgeo-
grafie dus ook in de drieëenheid van cultuur, regio en landschap. Sauers organistische cultuurbegrip, zo
zullen we verderop zien, is hem later verweten door aanhangers van de New Cultural Geography.
De Berkeley School toonde wél een bijzondere interesse voor het eindstadium van landschappen. Sauer
zag de culturele regio en het bijbehorende landschap in een bepaald opzicht als ‘climax’. Het is dus niet
verwonderlijk dat hij de uniformering van traditionele cultuurgebieden in de 20ste eeuw opvatte als een
ontwortelingsproces. Dat proces was onder andere herkenbaar aan een verstoring van de historisch-
gegroeide balans tussen mens en natuur. Zijn studie van bodemdegradatie op de prairies van de Verenigde
Staten bracht hem er toe een normatief onderscheid te maken tussen constructieve en destructieve exploi-
tatievormen.172 Hij ontplooide zich na de Tweede Wereldoorlog steeds meer op het vlak van de milieube-
weging en participeerde in internationale debatten over milieu en ecologie, hetgeen o.a. uitmondde in een
substantiële bijdrage aan de invloedrijke bundel Man’s role in changing the face of the earth. 173 De erosie van
culturele regio’s leidde volgens Sauer tot een verlies aan geschiedenis, identiteit en persoonlijkheid van het
cultuurlandschap. Sauers regionale benadering van geografische vraagstukken was, net als die van de Anna-
les-geografen, er juist op gericht om regionale diversiteit in kaart te brengen en historisch te verklaren.
Met de term ‘persoonlijkheid’ komen we wederom uit bij de Tradition Vidalienne, de geografische tak
van de Annales School.174 Voor Vidal de la Blache was de regio als het ware één groot sociaal organisme.
Zijn visie op de evolutie van regio’s en regionale landschappen is zelfs bestempeld als ‘Lamarckiaans’. De
geografen van Vidals school waren, net als later Sauer, echter niet in de eerste plaats geïnteresseerd in
het fixeren van oervormen en oorsprongsmomenten. Ze hadden eerder een scherp oog voor het verval
van landschappen dan voor hun oorsprong. Al in Vidals eigen werk klonk een grote onvrede door met
de eigentijdse sociaal-economische, technologische en ruimtelijke ontwikkelingen. De genres de vie regi-
onaux werden in zijn ogen aangetast door het ontstaan van een genre de vie general. Deze vervlakkende
geografische wereld bedreigde ook meteen de ‘raison d’ètre’ voor de Franse regionale geografie: de rijke
schakering aan kleinschalige cultuurlandschappen op het Franse platteland, enkele honderden in getal.
De invloed van Vidals antimodernisme op de Franse geografie werkte, dankzij zijn grote en invloedrijke
groep studenten, door tot ver na de Tweede Wereldoorlog.175 Net als de Berkeley School toonde de Franse
geografie dus, zij het al eerder, een bijzondere belangstelling voor de groei en bezorgdheid over het verval
van cultuurlandschappen.

168 172
Sauer (J. Leighly ed.) 1963, 321. Pater/Van der Wusten 1996, 95.
169 173
Sauer 1925; Idem (Leighly ed.) 1963, 345. Thomas (ed.) 1956.
170 174
Sauer (Leighly ed.) 1963, 326. Claval 1984; Idem 1998.
171 175
Sauer, 1973. De Planhol 1972, 29-44.


In de Britse local history approach is de cyclus van oorsprong, groei en verval van het cultuurlandschap
vooral herkenbaar in het werk van Hoskins. Hij suggereerde dat het Engelse landschap feitelijk pas ‘vorm’
kreeg met de Angelsaksische bewoning vanaf het midden van de 5de eeuw: ‘[d]uring this time England
became a land of villages’.176 Daarvóór leverden de ‘Britse’ samenlevingen, en ook de Romeinse, volgens
hem een minimale bijdrage aan het landschap. Wat ze al aan patronen in het landschap achterlieten werd
in hoog tempo herwonnen door de natuur, zodat de 5de-eeuwse kolonisten (‘land-hungry’) zich genood-
zaakt zagen geheel opnieuw te beginnen met de ontginning en inrichting van een leeg land (‘a virgin
country’). Hoskins liet zich verbitterd uit over de teloorgang van het Engelse landschap:

The industrial revolution and the creation of parks around the country houses have taken us down to the later years
of the nineteenth century. Since that time, and especially since the year 1914, every single change in the English
landscape has either uglified it or destroyed its meaning, or both. Of all the changes in the last two generations, only
the great reservoirs of water for the industrial cities of the North and Midlands have added anything to the scene that
one can contemplate without pain. It is a distasteful subject but it has to be faced for a moment.177

Volgens Hoskins bracht de 20ste eeuw een aaneenschakeling van aantastingen met zich mee. Zoals het
grootschalige verval van de typisch Engelse landhuizen, de verwijdering van het oude heggenlandschap
en de enclosures ten behoeve van de rationalisering van de landbouw, de aanleg van by-passes, etc. Voor
Hoskins was ‘the completed English landscape’ (let op de teleologische omschrijving) al in grote lijnen
gevormd in de loop van de 18de eeuw, en wel met de herinrichting en omzoming van de oude open fields
tijdens de parliamentary enclosure.178
Hoewel het theoretische fundament voor organistische benaderingen al werd gelegd (ver) vóór de
Tweede Wereldoorlog, lijken deze in methodische zin pas na 1950 hun hoogtepunt te hebben bereikt.
Dat geldt met name voor het landschapsgenetisch onderzoek. Kort gezegd omvat landschapsgenese de
morfologische studie van het ontstaan en de ontwikkeling van de huidige cultuurlandschappen. De werk-
wijze die daarvoor wordt gebruikt is doorgaans retrogressief (fig. 2.3). Een bekend voorbeeld daarvan is
de langdurige zoektocht naar de oorsprong en evolutie van de zogenaamde open-field landscapes. Tussen
ongeveer 1950 en 1980 zijn de retrogressieve methoden vooral in het Noord- en Midden-Europese
onderzoek verfijnd en uitgebreid.179 In aanvulling op de al bestaande morfogenetische en typologische
modellen ontwikkelde Mortensen een vergelijkende methode waarmee de genese van nederzettingen
en ontginningen kon worden gereconstrueerd naar analogie van goed gedocumenteerde referentie-
regio’s.180 Een andere vernieuwing was de Rückschreibung van Krenzlin, een retrospectieve methode voor
de reconstructie van bezitsverhoudingen op basis van archiefonderzoek en genealogische diagrammen.181
De Duitse geograaf Rippel beoogde een verbetering van het genetische onderzoek van nederzettingen
en ontginningen door extrapolatie van de resultaten van statistische analyses.182 Een van de belangrijkste
innovaties kwam van de Zweed Hannerberg. Na langdurige studie bedacht hij een succesvolle morfo-
metrische methode voor de ouderdomsbepaling van ontginningspatronen, gebaseerd op de ontcijfering
van lengtematen en kwantitatieve gegevens (zoals belastingen) in historische bronnen.
Tegen de achtergrond van deze vernieuwingen werden in Engeland, Scandinavië, Duitsland, Frankrijk
en Nederland gedetailleerde morfogenetische studies uitgevoerd, al waren regionale verschillen herkenbaar
in de gehanteerde methoden en de keuze van de studieobjecten. In Engeland lag traditioneel veel nadruk
op de deserted villages, ridge and furrow earthworks en de ontginning van de Fenlands, in Duitsland en Scan-

176 180
Hoskins 1970 (1955), 45. Mortensen 1962.
177 181
Hoskins 1970 (1955), 298. Krenzlin/ Reusch 1961.
178 182
Hoskins 1970 (1955), 177-210. Rippel 1961.
179
Jäger 1972.


���������������

� �����

������������ �������������

��������������
����������

�����

�����������
�����������������������
��������������
��������

���������������

Fig. 2.3 Een ‘klassiek’ morfogenetisch schema. Ontstaan en ontwikkeling van het rurale cultuurlandschap van Östergötland
(Zweden) in 5 stadia (naar Lindquist 1968, in Helmfrid 1972, 68).

dinavië op de (‘levende’) rurale nederzettingsvormen en de verschillende ontginningstypen van de open


fields (de Gewannflur, bol- en solskifte), en in Frankrijk – niet verbazingwekkend- op de pays.183 Uit deze
empirische lijnen van onderzoek groeide een toegepaste vorm van historische geografie. Deze tak heeft
zich niet alleen toegelegd op de morfogenetische studie van de hedendaagse cultuurlandschappen en de
reconstructie van ‘oervormen’ van de in het landschap overgeleverde patronen, maar ook op de waardering
van relicten ten behoeve van de ruimtelijke ordening.184 De gaafheid van de overgeleverde verschijnselen
wordt in het laatste geval afgemeten aan de mate waarin ze sinds de 19de eeuw zijn veranderd.

183
Zie o.a. Beresford/Hurst (eds) 1971; Aston 1985; Wiese/ ken met classificaties en landschapstypologieën op een
Zils 1987; Born (Fehn Hrsg.) 1980; Helmfrid 1972; De (sub)continentale schaal verschenen. Zie o.a. Smith 1967;
Planhol 1972. Lebeau 1969; Müller-Wille 1971; Schröder/Schwarz
184
In deze traditie zijn ook waardevolle overzichtswer- 1978.


Met de naoorlogse ontwikkelingen in de landschapsgenese ontstond ook belangstelling voor de gene-
se van de gebouwde omgeving. Het model van organische groei bleek zelfs goed toepasbaar op de meest
artificiële onderdelen van het cultuurlandschap. In Duitsland kon het genetisch onderzoek van rurale
nederzettingen overigens al bogen op een lange traditie. Zo formuleerde de geograaf Meitzen in 1895
een etnische theorie waarin de Duitse Einzelhöfe aan een Keltische, onregelmatige clustering van erven
aan een Germaanse, en ronde of langgerekte nederzettingsvormen aan een Slavische oorsprong werden
toegewezen.185 Van grote betekenis voor de Duitse geografie was later het onderzoek naar de oorsprong
van de zogenaamde Drubbel, een gehucht met een of enkele escomplexen met Langstreifenfluren (een bun-
deling van langgerekte kavels). Dit complex is in de nederzettingsgeografie lange tijd beschouwd als de
oorspronkelijke nederzettingsvorm van het Noord-Duitse laagland, naast het Urhof (!) en alte Einzelhof.186
Ook in de nederzettingsgeografie werd de 19de eeuw gezien als een episode waarin de landschapsont-
wikkeling uiteindelijk kantelde van groei naar verval. De geografen Thieme en Jäger verwoorden een
heel algemene indruk toen zij constateerden dat de rurale nederzettingspatronen in Duitsland, zoals de
grote Haufendörfer in de kustgebieden, in de late 19de en de 20ste eeuw zijn overwoekerd of zelfs hun
hoofdkarakter geheel hebben verloren.187 De Duitse nederzettingsgeografie moet, generaliserend gesteld,
dus niet alleen worden gekarakteriseerd als een speurtocht naar oorspronkelijke nederzettingsvormen en
hun evolutie, maar tevens als een laatste getuigenis van hun premoderne varianten.
Na 1960 werden de principes van organische groei echter niet alleen herkend in traditionele vormen
van plattelandsarchitectuur en rurale nederzettingsvormen, maar ook in de historische ontwikkeling van
steden, stedebouwkundige structuren en regionale tradities in de bouwkunst. Steden en urbane ontwik-
kelingen werden in de cultuurgeografie en landschapsgenese lange tijd genegeerd. Ze werden niet gezien
als onderdeel van het cultuurlandschap, maar als onderdeel van het probleem, met andere woorden als
bedreiging voor de traditionele regio’s. Dit gevoel leefde nog het sterkst in de Franse regionale geogra-
fie. De stedelijke ruimte was volgens Vidal niet afgestemd op het genre de vie van de omringende rurale
wereld. Bovendien was ze het resultaat van een cultuur die zich volledig had losgemaakt van de natuur,
zodat van een gezamenlijk, organisch gegroeid ‘product’ geen sprake kon zijn.188 Rond 1960 veranderde
deze houding enigszins. Met name in Duitsland en Oostenrijk verschenen nu ook morfogenetische
studies van steden, zoals Wenen en Marburg, die op dezelfde leest geschoeid waren als genetische studies
van het rurale landschap.189 Min of meer gelijktijdig daarmee verscheen in Engeland Conzens cultuur-
geografische studie van Alnwick.190
Wat regionale architectuurtradities betreft komen we een subtiele variant van het organistische
denken tegen in de architectuuropvatting van Giedion en Norberg-Schulz.191 Voor Norberg-Schulz
bekrachtigen de genius loci en regionale traditie ‘that nature, life, and architecture are insolubly bound’.192
Dat geldt in zijn ogen vooral voor de Noordse wereld, waarin ‘oorsprongen voortleven’ in een tijdperk
van internationalisering en verandering:

[W]orks of architecture cannot be explained as expressions of social relations or as links in a stylistic chain, but they
can only achieve their true significance in interaction with a place whose identity remains despite change. It is precisely
in this aspect that the international modernism failed and the new regionalism of the North gains its relevance. For
although the Nordic Islands are also victims of contemporary loss of place, there nonetheless exists an undercurrent of
work that provides a valid synthesis of the domestic and the foreign.193

185 190
Meitzen 1895. Conzen 1960.
186 191
Müller-Wille 1944; Uhlig, 1961. Giedion 1967 (1941); Norberg-Schulz 1980.
187 192
Met name Thieme 1983. Zie ook Jäger 1987. Norberg-Schulz 1996, 22.
188 193
Claval 1998. Norberg-Schulz 1996, viii.
189
Jäger 1972; Schöller 1967.


De verwantschap met het regionalisme -en tot op zekere hoogte ook het antimodernisme- van geografen
als Vidal en Sauer spreekt voor zich.
In de jaren zeventig van de 20ste eeuw waren landschapsgenetische en morfogenetische studies welis-
waar op hun hoogtepunt, maar ontstond in bepaalde geografische kringen onvrede met het vertrouwde
verklaringsschema. Sommigen meenden dat de nomothetische aanpak van de New Geography, met oog
voor wetmatigheden in de dynamiek van het ruimtegebruik, ook zou kunnen leiden tot een effectievere
verklaring van historisch-geografische verschijnselen en patronen. Maar aanhangers van de New Cultural
Geography vonden de oude cultuurgeografie in bepaalde opzichten juist weer te generaliserend, en vroe-
gen om een subtielere benadering van ruimtelijke cultuuruitingen. Het meeste respect kregen de oude
cultuurgeografen nog van de ‘humanisten’. Meinig schreef bijvoorbeeld een lofzang op het werk van
Hoskins.194 De fenomenologisch-georiënteerde geografen bleken zich in het algemeen goed te kunnen
vinden in de antimodernistische grondhouding van de cultuurgeografie.195
De kritiek van de nieuwe cultuurgeografen richtte zich vooral op Sauer, in het bijzonder op zijn
‘superorganische’ cultuurbegrip.196 Zijn historische concept van het landschap kwam minder nadrukkelijk
aan de orde, hoewel dat uiteraard met zijn cultuuropvatting verband hield. Sauer behandelde culturen
niet alleen als organische gehelen maar in zekere zin ook als ongedifferentieerde entiteiten. De nieuwe
Amerikaanse tijdgeest vroeg in de jaren zeventig en tachtig echter om nieuwe cultuurbeelden, die beter
overeenstemden met de complexe samenstelling en dynamiek van naoorlogse urbane culturen. Dat was
niet het sterke punt van Sauers landschapsbenadering. Zijn studies waren niet expliciet gericht op de
interne variatie van culturen of de emancipatiestrijd van onderdrukte groeperingen in de Amerikaanse
samenleving. Hij was in de eerste plaats geïnteresseerd in de geschiedenis van regionale ‘typen’, morfolo-
gische karakteristieken en de genese van cultuurgebieden. Inderdaad had Sauer weinig interesse voor de
ruimtelijke aspecten van machtsverhoudingen en de rol van individuen, en wellicht had hij daardoor te
weinig oog voor de invloed en ambities van subculturen en individuele actoren.
In de kritieken op de traditionele cultuurgeografie bleef het organistische model zelf grotendeels
buiten schot. Maar in de Britse discussie is, zij het recentelijk, aan dit element wel expliciet aandacht
besteed. In een genuanceerde bespreking van Hoskins’ werk kritiseerde Bender zijn ‘up-slope and down-
slope of history’, die de studie van de moderne ontwikkelingen in het Engelse landschap al op voor-
hand zou belemmeren.197 Hoskins verleden, zo stelt ze, is ‘the past cut off from the present’, hetgeen er
toe kan leiden dat ‘those in the Heritage trade would claim Hoskins as the intellectual inspiration for
their mummification of the countryside’.198 Landschapsgenetici geloven echter zelden in een regelrechte
overlevering van het landschap in een onveranderde vorm. Maar door de genetische invalshoek leggen
ze wel een sterke nadruk op essentialia en aspecten van continuïteit. Veel latere geografen ontwaarden in
de landschapsgenese daarom een genetic fallacy:’ ‘the belief that something can only be accounted for by
reference to its origins’.199 In dergelijke kritieken klinken argumenten door die al lang daarvoor werden
aangevoerd tegen de genealogische werkwijze van de geschiedenis en de geschiedfilosofie. Nietzsche (Zur
Genealogie der Moral) maakte bijvoorbeeld een subtiel onderscheid tussen Ursprung en Herkunft als moge-
lijke objecten van genealogische studie.200 Ursprung verwijst naar het exacte wezen van een zaak in zijn
zuiverste mogelijkheid, het onbeweeglijke van de geschiedenis en niet te vergeten de dogmatische histo-
rische waarheid. Het traceren van de Herkunft van zaken, hetgeen zijn voorkeur had, behelst echter een

194 198
Meinig 1979c. Bender 1992, 736-737.
195 199
Dit antimodernisme lag al besloten in het late werk van Coones 1992, 28.
200
Heidegger. Zie bijv. Foucault 1971, 145-172. Het in erfgoedkritie-
196
De opvatting van cultuur als holistisch en intern nauwe- ken gebruikte begrip van ‘genealogie’ verschilt overigens
lijks gedifferentieerd. wezenlijk van de manier waarop Nietzsche het concept
197
Bender 1992. formuleerde.


historische analyse van de complexiteit die zich achter historische zaken verborgen houdt. Deze laatste
werkwijze concentreert zich op de onontwarbare kluwen van subindividuele sporen waaruit historische
verschijnselen en ideeën bestaan of uiteenvallen, maar veronderstelt geen eenduidig identiteitsbegrip
en dus ook geen eenduidige oorsprong. Het is natuurlijk geen toeval dat de begrippen ‘genealogie’ en
‘genese’ etymologisch verwant zijn.
Nu archeologen en geografen de cultuurlandschappen van Europa, met nieuwe modellen in het
achterhoofd, opnieuw op de snijtafel leggen, lijken de premoderne archetypen van stabiliteit en duur-
zaamheid niet langer te rechtvaardigen. Dat landschappen een oorsprong hebben die langs historische
weg kan worden gefixeerd in tijd en ruimte, is een fictie. Dat constateerden we al in de discussie over
de primordiale natuur. Een ontstaansmoment laat zich nauwelijks vaststellen, om de eenvoudige reden
dat er geen criteria zijn waarmee het begin van cultuurlandschappen eenduidig kan worden getypeerd
en gefixeerd. Recente landschapsstudies in Zweden, Duitsland, Nederland en Frankrijk wijzen er op dat
min of meer stabiele fasen werden afgewisseld met snelle transformaties.201 Soms verliep de landschaps-
ontwikkeling geleidelijk, maar op gezette tijden verschenen planmatige landschappen die weinig gemeen
hadden met de organistische landschapsbeelden van de cultuurgeografie, zoals het villa-landschap in de
Romeinse tijd, de grootschalige heideontginningen in Denemarken, Noord-Duitsland en Nederland
en de 20ste-eeuwse stadslandschappen van de wederopbouw. Als we kijken naar de ruimtelijke dimensie
van kosmologieën, en niet alleen naar morfologische ontwikkelingen, dan wordt het beeld van de land-
schapsgeschiedenis vaak nog complexer. De kerstening bijvoorbeeld bracht een structurele verandering
van de ruimtelijke orde met zich mee, maar in morfogenetische studies verdwijnt dit proces meestal naar
de achtergrond. Door dit soort waarnemingen stapelt ook de ‘empirische’ kritiek op de organistische
benadering zich op.
We kunnen ons afvragen of organistische benaderingen nog wel zo populair zijn in het huidige
landschapsonderzoek. Desgevraagd zullen de meeste geografen onderstrepen dat ze grotendeels tot de
geschiedenis van de discipline behoren. De historische geografie is inmiddels ontvankelijk voor inzich-
ten uit de New Cultural Geography en zelfs postmoderne geografieën. Historisch-geografen houden
zich intensiever dan voorheen bezig met de landschappen van de 20ste eeuw, zoals stedelijke netwerken,
industrielandschappen, de nadrukkelijk ontworpen en gemaakte landschappen en planmatige nederzet-
tingsvormen. Ze interesseren zich voor de geschiedenis van de ruimtelijke planvorming, stedebouw en
landschapsarchitectuur. En ze verdiepen zich in vraagstukken als het politieke gebruik en de manipulatie
van landschappen, de rol van historische plekken voor de constructie van identiteiten en moderne noties
van de plek. Toch is het organistische model gangbaar gebleven in de toegepaste historische geografie, de
monumentenzorg en het landschapsbeheer. Subtiele opvattingen over de groei van het cultuurlandschap,
zoals die van Sauer, behoren helaas tot het verleden. Wat resteert zijn vaak basale toepassingen van de
landschapsgenese, die gepaard gaan met statische opvattingen van authenticiteit en regionale identiteit.
Misschien is het werkelijke probleem niet dat de metafoor van organische groei in bepaalde takken
van het landschapsonderzoek hardnekkig is blijven voortbestaan, maar eerder dat de naoorlogse geo-
grafieën er niet in zijn geslaagd om er een bevredigend historisch perspectief voor in de plaats te stellen.
De organistische kijk op de landschapsgeschiedenis had zijn nadelen, maar de eenvoud en verklarende
kracht ervan heeft de historische geografie in het verleden bestaansrecht verleend, niet alleen door de
formulering van een eigen onderzoeksobject, maar ook door haar de beschikking te geven over een
eigen invalshoek en methode. De New Geography, de New Cultural Geography en zelfs de humanistische
geografie hebben in zekere zin een onthistorisering van het geografische landschapsonderzoek ingeluid.

201
Zie o.a. Huth 1994; Spek 2004; Theuws/Roymans
(eds.) 1999; Roymans/Gerritsen 2002; Van der
Leeuw (ed.) 1998.


In de New Geography werd de contingentie van het verleden ingeruild voor tijdloze wetmatigheden.
De New Cultural Geography reduceerde de historische dimensie van landschappen op haar beurt tot de
beleefde tijd, tot een mozaïek van hedendaagse culturele en politieke constructies:

Landscape is often regarded as the materialisation of memory, fixing social and individual histories in space. […]
Human memory constructs rather than retrieves, and the past thus originates from the elaboration of cultural memory,
which itself is socially constructed.202

Een dergelijke ‘deconstructie’ van het historisch project relativeert uiteraard de waarde van de historische
geografie, inclusief de antimodernistische grondhouding van de oude landschapsgeografieën. Weliswaar
was die houding enigszins vooringenomen en belemmerde ze een ‘onbevangen’ studie van de moderne
tijd en de 20ste-eeuwse landschapsgeschiedenis, maar ze bevatte tenminste een voedingsbodem voor
kritische reflectie op de eigen tijd en de toekomst die de moderne samenleving voor het landschap
had uitgestippeld. In de hedendaagse geografie is deze voedingsbodem vervangen door een politieke en
intellectuele kritiek die aan de geschiedenis van het landschap geen boodschap meer heeft. Dat is geen
onverdeeld geluk. De ruimte van de 21ste eeuw, met haar vraagstukken van uniformering en mondialise-
ring, vraagt om geografieën die opnieuw vorm kunnen geven aan historische en regionale kwesties, en
die deze kwesties relevant kunnen maken voor de actuele samenleving.
In de afgelopen eeuw werd door een groot aantal geografen en historici geëxperimenteerd met
nieuwe tijdsperspectieven voor de studie van het landschap.203 Eén van hen was natuurlijk Braudel, wiens
tijdschalen in de volgende paragraaf zullen worden besproken. Een ander, en zeker minder bekend, was
de Nederlands-Amerikaanse geograaf Broek.204 Deze deed een verdienstelijke poging om vraagstukken
van tijd en ruimte in regionale studies te integreren. In zijn monografie over de Santa Clara Valley in
Californië (later Silicon Valley) wisselde hij beschrijvingen van momentopnames af met analyses van de
sociale en economische ontwikkelingen die de dwarsdoorsneden met elkaar verbonden of doorsneden.
Deze alternerende behandeling van synchrone en diachrone thema’s maakte zoveel indruk op Darby, dat
deze zijn herziene versie van An Historical Geography of England op een vergelijkbare wijze opbouwde.205
In de kern draaide het voor Broek dus om de relatie tussen toestanden en ontwikkelingen, tussen struc-
turen en processen.
Dit is natuurlijk een oud geografisch dilemma, want de historische geografie heeft volgens Coones
altijd moeite gehad om te kiezen tussen kwesties van tijd en ruimte, tussen historische en ‘strikt’ geogra-
fische invalshoeken.206 Volgens Baker heeft dit vraagstuk veel weg van Heisenbergs onbepaaldheidsthese
van het licht.207 Licht bezit zowel een golf- als een deeltjeskarakter, maar nimmer tegelijkertijd, en altijd
afhankelijk van de gekozen meetopstelling. Iets dergelijks lijkt zich ook voor te doen bij de studie van
landschappen: we kunnen ze bestuderen in een gefixeerde toestand of als een dynamisch geheel, maar
niet tegelijkertijd. In het eerste geval wordt de ruimte uit de historische werkelijkheid gelicht, terwijl
de factor tijd constant wordt gehouden. In het tweede geval wordt de rol van de tijd uitvergroot, en
verdwijnen ruimtelijke patronen en structuren naar het tweede plan. Dat dilemma kon ook Broek niet
volledig uit de weg gaan, hoe genuanceerd hij zijn cultuurgeografie ook opbouwde.
De New Geography confronteerde de cultuuurlandschapsgeografen in dit verband met nog een ander
morfogenetisch probleem: een beschrijving van ontwikkelingen is nog niet hetzelfde als een verklaring
daarvan. Morfogenetische studies zouden meer in het algemeen ‘verklaringsvijandig’ zijn, omdat – zoals

202 205
Cosgrove/ Daniels 1988, 13. Darby (ed.) 1936.
203 206
Zie o.a. Baker 1972 voor de toepassing van ‘time geo- Coones 1992.
207
graphies’ in de historische geografie. Baker 1972.
204
Broek 1932.


Olssen had duidelijk gemaakt- identieke ruimtelijke patronen (geometrics) veroorzaakt konden zijn door
zeer uiteenlopende processen (dynamics).208 De relatie tussen vorm en proces is dus niet-symmetrisch van
aard, en daarmee is het logisch gezien onmogelijk om een sluitende functionele verklaring af te leiden
uit een unieke beschrijving van morfologische karakteristieken. Maar misschien was dit in de eerste plaats
een probleem voor de nomothetisch-ingestelde aanhangers van de New Geography.
Uit de kritiek van de New Geography bleek dat de klassieke nadruk op morfologie onderdeel was
van het dilemma. Dat accent bemoeilijkt de ontrafeling van veranderingsprocessen. Landschappen
transformeren niet uit zichzelf of door toedoen van ‘de tijd’, zeker niet als we ze alleen opvatten als
materiële landschappen. Evenmin worden veranderingen in het landschap op een vanzelfsprekende wijze
veroorzaakt door economische en sociale processen. Gregory benadrukte dat bestaande perspectieven in
de geografie, ook die van de New Geography, vaak onbevredigend waren omdat ze belangrijkste factor
in ontwikkelingen over het hoofd zagen: de rol van human agency.209 Op dit punt hebben de nieuwe
cultuurgeografen gelijk. Verandering wordt onder andere bewerkstelligd door mensen en groeperingen
met intenties, overtuigingen en wereldbeelden, die materiële landschappen internaliseren en hun denk-
beelden gemotiveerd omzetten in fysieke landschappen.210 Het landschap is de alledaagse leefwereld van
menselijke samenlevingen en individuen, en die wereld bezit een structuur die tegelijk ruimtelijk en
temporeel is. We zullen in deel 2.2 onderzoeken of de fenomenologie hanteerbare concepten bevat om
deze stelling verder uit te werken.

2.1.2.5 Braudel’s tijdschalen


In het historische onderzoek van regio’s en landschappen neemt Braudels La Méditerranée een bijzondere
plaats in.211 Hoewel Braudel was opgeleid als historicus, heeft La Méditerranée niet alleen een grote invloed
uitgeoefend op de geschiedenis maar ook op de geografie. Braudel bedacht en herformuleerde een aantal
concepten, zoals het concept van de mentalités, het idee van de tijdschalen en tempi, de structuur van de
longue durée en de problème histoire, die allemaal van belang zijn voor het denken over landschappen en
hun historische ontwikkeling. Zijn omvangrijke studie van het Middellandse Zeegebied voorzag in een
‘taal’ die in de geografie werd gemist: een idioom om ruimte en tijd aan elkaar te koppelen, in elkaars
termen te vertalen en uiteindelijk – misschien- te integreren.
Braudels these is zo bekend, dat ik hier volsta met een korte samenvatting van de belangrijkste con-
clusies. Zijn benadering bevat de voor de Annalistes kenmerkende gelijkwaardigheid van het fysische en
sociale milieu. In ideeën over de samenleving spelen de mentalités een belangrijke rol. Dit begrip staat
voor het samenstel van wereldbeelden (ideologieën), geloofssystemen en (andere) collectieve waarden. In
Braudels visie moeten de stabiele wereldbeelden worden gerekend tot de tijdschalen van de longue durée
en conjonctures. De longue durée beslaat eeuwen tot millennia, en omvat naast de duurzame mentaliteiten
ook de geschiedenis van het fysisch milieu.212 Het fysisch milieu verandert zelfs nog trager dan de stabiele
wereldbeelden, en daarom reserveert Braudel een afzonderlijke temps géographique voor de geschiedenis
van de haast onbeweeglijke ruimte (‘l’histoire quasi-immobile’). De fysische omgeving en het landschap
vormen de structuur waarop de sociaal-economische ontwikkelingen, de geschiedenis van samenle-
vingen, groepen en instituties hun beslag krijgen. En uiteindelijk, in de microcosmos van het verleden,
vormt die structuur de entourage voor de individuele ervaring en de min of meer toevallige historische
gebeurtenissen.213 Daarmee zijn al enkele zaken benoemd die Braudel associeert met de middellange en
korte tijdschalen. Tot de schaal van de conjonctures, meetbaar in termen van decennia tot eeuwen, behoren
naast mentaliteiten ook sociaal-economische en demografische cycli. De korte termijn van de histoire

208 211
Baker 1972. Braudel 1972/1973 (1949).
209 212
Cf. Gregory 1982. Braudel 1958.
210 213
Cf. Samuels 1979. Cf. Braudel 1969, 13.


événementielle, ten slotte, omvat de wereld van de narratieve geschiedenis: de incidentele gebeurtenissen,
de politieke geschiedenis en het leven en werk van individuen.
Over alle elementen van Braudels structurele geschiedenis is wel afzonderlijk discussie gevoerd, zowel
binnen als buiten de Annales-kringen. Een notie die op het eerste gezicht zo belangrijk lijkt voor Braudel
en ten onrechte aan hem wordt toegeschreven, het mentaliteitsbegrip, vormt bij nader inzien een heikel
punt. Want welke rol spelen de mentalités nu precies in Braudels visie op de geschiedenis van menselijke
samenlevingen? Zoals gezegd reserveert hij dit begrip voor de tijdschalen van de conjonctures en de longue
durée. Maar in La Méditerranée sneeuwen de mentaliteiten onder, en worden de ‘langzame’ structuren
vooral gevormd door de duurzame processen van het geografische milieu, en vooral door demografische
ontwikkelingen en economische conjunctuurbewegingen. Bovendien lijkt Braudel de lange-termijn-
structuren verreweg het belangrijkst te vinden. In de Engelse vertaling laat hij zich ontvallen dat hijzelf
meer waarde toekent aan de historische betekenis van deze structuren dan aan de individuele gebeurte-
nissen of de kortere termijn.214 Hij ziet de historische actor – in de zin van het individu met zijn eigen
belangen en wensen- als ‘enclosed in a destiny which he scarcely made, in a landscape which shows before
and behind him the infinite perspectives of the longue durée’.215 De bewegingsvrijheid en invloed van het
individu en de impact van de ‘toevallige’ gebeurtenis zijn beperkt; de lange-termijnstructuur is bepalend.
De mentalités zijn, voor zover ze al een rol spelen, dus nauwelijks ontvankelijk voor verandering en beïn-
vloeding door historische actoren.
De aandacht voor de mentaliteitsgeschiedenis is geen uitvinding van Braudel, maar is zo oud als de
Annales school zelf. De Annalistes van het eerste uur legden al een bijzondere belangstelling aan de dag
voor collectieve ideeën als onderdeel van het genre de vie (Vidal) en de intellectuele geschiedenis (Berr).
Expliciete aandacht voor de mentaliteitsgeschiedenis treffen we vervolgens aan bij Bloch en Febvre.216
Volgens Bloch konden historische instituties onmogelijk adequaat worden bestudeerd zonder aandacht te
schenken aan de grote intellectuele, emotionele en mythische stromingen waardoor ze waren geïnfiltreerd.
Maar de oorzaken van deze stromingen zocht hij toch weer in de sfeer van sociaal-economische ontwik-
kelingen. Mentaliteiten waren voor Bloch functioneel voor de aanpassing van individuen en groepen
aan het sociaal-economische klimaat. Febvre was dubbelzinniger.Volgens hem weerspiegelde en transfor-
meerde de wereld van ideeën tegelijk de leefwereld van mensen. Maar in laatste instantie beschouwde hij
de individuele leefwereld toch vooral als een uitvloeisel van de tijdgeest en het sociale milieu.
De beperkte invloed en historische betekenis van anonieme individuen, historische figuren en événe-
ments heeft consequenties voor het concept van de tijdschalen. Er lijkt in de benadering van de Annalistes
enigszins sprake van een ‘structuurdeterminisme’. In hun visie wordt het handelen en denken van mensen
blijkbaar vooral bepaald door structuren die de actoren zelf niet of nauwelijks overzien en waarvan ze zich
maar ten dele bewust zijn. De wereld van de événements is in veel opzichten passief en contingent.Van de
latere Annalistes verzette met name Le Roy Ladurie zich tegen dit idee, en het is dus niet toevallig dat
hij zich toelegde op microhistoires.
De tijdschalen van Braudel roepen ook andere vragen op. Twee daarvan zijn bij uitstek relevant
voor de landschapsgeschiedenis. De eerste heeft betrekking op het basisidee dat bij elke tijdschaal een
bepaalde ‘categorie’ van historische en maatschappelijke fenomenen hoort. Het is echter de vraag of dit
altijd bevestigd wordt door de complexe geschiedenis van landschappen. Dat vraagstuk kan goed worden
geïllustreerd aan de hand van een Nederlands voorbeeld dat in hoofdstuk 4 nog aan de orde zal komen.
Vanaf het einde van de 19de eeuw vormen de eeuwigdurende strijd tegen het water en de ‘maakbaarheid’
van het Nederlandse (of beter: Hollandse) landschap centrale waarden van het zelfbeeld van de Neder-
landers. Het leidt geen twijfel dat deze waarden in de afgelopen twee eeuwen werden ‘gedragen’ door
événements in de zin van Braudels tijdschalen, zoals politieke beslissingen (de acceptatie van Nederlandse

214 215
Braudel 1972/1973 (1949), 519-525. Braudel 1972/1973, 520.


landschappen op de Werelderfgoedlijst), natuurrampen (de watersnoodramp van 1953), de inventieve
ideeën van individuen (Cornelis Lely), de ervaringen van ‘outsiders’ (zoals Edmondo de Amicis), en niet
te vergeten het leven en werk van de schilders, dichters en schrijvers die dat landschap hebben gelauwerd
(zoals Marsman). Tegelijkertijd is het duidelijk dat al deze individuen, hun denkbeelden en hun werk
moeten worden geplaatst in een traditie, waarbinnen opvattingen over dat landschap soms langdurig wer-
den overgeleverd, zij het nooit in een onveranderde vorm. En tevens dat de politieke beslissingen vaak
inspeelden op sociaal-economische en demografische ontwikkelingen, zoals de noodzaak van wederop-
bouw en de opvang van de bevolkingsgroei na de Tweede Wereldoorlog. Maar het is feitelijk niet meer
vast te stellen op welke tijdschalen -die van de korte, middellange of lange termijn- de Nederlandse
landschapsgeschiedenis zich nu in hoofdzaak heeft afgespeeld. Beeldbepalende ontwikkelingen en trans-
formaties lijken zich eerder te hebben voorgedaan op de ‘raakvlakken’ van de tijdschalen. Bovendien was
altijd sprake van een wisselwerking tussen de collectieve voorstelling (het ‘verhaal’ over de strijd tegen
het water) en de inrichting van het landschap (de ‘fysieke’ strijd tegen het water).
Het tweede probleem is inherent aan het onderscheiden van tijdschalen. Door tijdschalen met een
uiteenlopende duur te onderscheiden, kan de mate van stabiliteit al snel worden opgevat als een functie
van de tijdsduur. Wat zich over een lange termijn ontvouwt, heeft vanzelfsprekend een hoge mate van
stabiliteit. Wat een korte levensduur heeft, is vluchtig en veranderlijk. Het verloop van de landschaps-
geschiedenis is echter niet altijd zo eenduidig als deze ‘tautologieën’ suggereren. Landschappen kunnen
in bepaalde fasen van hun geschiedenis lange tijd zijn gekenmerkt door verandering. Dat geldt bijvoor-
beeld, zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien, voor het laat-prehistorische landschap van de
Lage Landen. Een heel uitgesproken voorbeeld zijn de West-Europse landschappen van de naoorlogse
wederopbouw, waarin de vooruitgang uiteindelijk tot ideaal is verheven en de belangrijkste stabiele
factor misschien wel wordt gevormd door verandering. Of moeten we constateren dat het landschap in
dergelijke gevallen het domein van de permanences heeft verlaten, om (tijdelijk) zijn toevlucht te zoeken
tot de wereld van vluchtige en kortstondige gebeurtenissen en beslissingen - de histoire événementelle?
Deze problemen raken aan wat in Annales-kringen wel is bestempeld als het problème histoire, het
vraagstuk van de onderlinge koppeling van tijdschalen en hun onderscheidbare historische verschijnselen
en processen.217 Het blijft meestal de vraag hoe de verschillende tijdschalen op elkaar inwerken, op welke
wijze ze resoneren of juist dissoneren.Voor het landschap is de explicitering van het problème histoire geen
eenvoudige opgave, juist omdat de geschiedenis ervan zo ingewikkeld is en verschillende tijdschalen
beslaat. Het landschap en het fysisch milieu doordringen de volledige door Braudel beschreven hiérarchie
des forces, en is onderhevig aan alle door hem beschreven tempi. Ze tonen dus de betrekkelijkheid van de
tijdschalen en laten deze zonder hiërarchisch onderscheid in elkaar vloeien.
Het werk van de Annales school heeft tevens zijn invloed doen gelden op recente archeologische
studies van het landschap. Met name in de Mediterrane archeologie zijn dergelijke benaderingen soms
op een succesvolle manier uitgewerkt. Barker liet zich bijvoorbeeld door de ideeën van Braudel inspire-
ren bij zijn lange-termijngeschiedenis van het landschap in de Biferno-vallei (Italië).218 Hij combineerde
daartoe archeologische gegevens met fysisch-geografische onderzoeksresultaten en historische bronnen.
Het resultaat was een gedetailleerde synthese waarin sociaal-economische, demografische als religieuze
ontwikkelingen worden vergeleken en met elkaar in verband worden gebracht. Net als in het werk van
Braudel zelf spelen in Barkers studie de mentalités echter een wat ondergeschikte rol. Bovendien lijkt hij
de religieuze ontwikkelingen los te weken van de landschapsgeschiedenis, en hoofdzakelijk te situeren
in de context van interacties tussen de inheemse gemeenschappen en de Griekse wereld. De structures

216
Burke (ed.) 1973. Bintliff 1991.
217 218
Hexter 1972. Zie voor een goede analyse van de histo- Barker 1995.
rische en archeologische implicaties van dit probleem


de longue durée blijven in hoofdzaak beperkt tot de ontwikkelingen in het fysische landschap. Daardoor
blijft problème histoire grotendeels onaangeroerd, en is het perspectief op het landschap zelf nog weinig
vernieuwend. Een meer geslaagde poging daartoe is Bintliffs studie van de lange-termijngeschiedenis van
het landschap en nederzettingspatroon van Boeotia (Griekenland).219
Het vervolg van deze studie is, net als zoveel andere historische, geografische en archeologische stu-
dies van regio’s, beïnvloed door de vernieuwende geest van Braudel. Maar het onderscheid tussen de
tijdschalen zal ik bij mijn interpretaties van de landschapsgeschiedenis zo veel mogelijk uit de weg gaan.
Overigens zal ik me nu en dan ook baseren op het werk van andere Annales-historici.

..      

2.1.3.1 De ambivalentie van het erfgoed


In het moderne landschap vormt het erfgoed een problematische categorie. De aanwezigheid van erf-
goed wijst ons er op dat het verleden voortleeft in de actualiteit, maar zonder dat het onherkenbaar is
opgegaan in de wereld van vandaag. Het erfgoed confronteert ons derhalve met de dubbelzinnigheid van
tijd en ruimte. De Franse historicus Starobinski stelt dat die ambivalentie in de moderne samenleving
sterk wordt gevoeld. We willen het verleden voorbij streven en verbeteren, maar kunnen het toch niet
volledig achter ons laten. En dus zoeken we uiteindelijk naar manieren om het verleden een plaats te
geven in de ruimte die er eigenlijk mee moest afrekenen.220 Het erfgoed, althans de herkenning ervan als
zodanig, hoort dus in zekere zin bij de moderne leefwereld. Doordat culturele en ruimtelijke ontwik-
kelingen zich in de afgelopen decennia steeds sneller voltrokken, hebben de historische belangstelling
en het erfgoed in zekere zin een ‘verjonging’ ondergaan.221 In een bespreking van Nora’s Engelse editie
van zijn Lieux de mémoire (Realms of memory), schrijft Tony Judt:

We live in growing fear that we shall forget the past, that it will somehow get misplaced among the bric-a-brac of the
present. We commemorate a world we have lost, sometimes even before we have lost it.222

De dubbelzinnigheid van het erfgoed leidt echter ook tot spanningen. De cultuurcriticus Patrick Wright
was onaangenaam verrast door het historische klimaat in Engeland, toen hij er na enkele jaren van afwe-
zigheid weer terugkeerde. In On Living in an Old Country (1985) verwoordt hij de verbazing over zijn
geboorteland aldus:

I felt as if I had stumbled inadvertently into some sort of anthropological museum. I remember reading Tom Nain’s
essay on ‘The English Literary Intelligentsia’ shortly after my return and being especially struck by the following
remark which Nairn quotes in passing from Bernard Bergonzi: ‘As a cultural phenomenon the country has all the
pathos and unreality of an Indian reservation, full of busily cultivated and exhibited native crafts and customs.’ […]
Here indeed was Akenfield; here was Watership Down. […] I recall visiting Fonthill in Wiltshire and finding that
the artificial green world built by William Beckford in the late eighteenth century was being carefully re-established
(if only in an old stable court) by Bernard Nevill, the designer of Liberty’s fabrics who appears to have moved from
the evocative (and doubtless also lucrative) world of reanimated William Morris patterns to become the custodian
of English exotica in the more tangible form of culturally resonant real-estate. […] I recall one […] documentary

219
Bintliff 1991. Zie voor een meer recente beschouwing goed in de analyse van dit vraagstuk. Zie o.a. Augé 1995
over de betekenis van de Annales school voor de archeo- (1992); Starobinski 1990; Agacinski 2003 (2000).
221
logie Bintliff 2004. Cf. Samuel 1994; Eriksen 2003 (2001).
220 222
Vooral Franse historici, antropologen en filosofen zijn Judt 1998, 51.


programme in which the views of a somewhat perplexed west-country smallholder […] who wanted to plough his
field were held up against the arguments of articulate preservationists, eager to defend the last traces of some or other
sacred remains. While the precise details escape recollection I remember that – whether it was Roman, Mediaeval or
Elizabethan – this precious trace of England was already only visible from an aeroplane at times when the shadows
were long. I had come back to a country which was full of precious and imperilled traces – a closely held iconography of
what it is to be English – all of them appealing in one covertly projective way or another to the historical or sacrosanct
identity of the nation.223

Volgens Wright is de Engelse obsessie met het verleden en de traditie het gevolg van de afbrokkeling van
het Britse imperium in het post-koloniale tijdperk. Dat proces verzwakte niet alleen de Engelse positie
in de wereldpolitiek, maar tastte ook het fundament onder het economisch bestel aan. Bovendien konden
onwenselijke tendensen die al in de 18de eeuw waren ingezet, zoals de eenzijdige industrialisering van
de stedelijke regio’s, met de wederopbouw niet worden gekeerd. Door al deze ontwikkelingen nam het
vertrouwen in de toekomst af. In plaats van zich te richten op economisch herstel, klampte de Britse natie
zich vast aan haar tradities, waarvan de waarden zich zo krachtig hadden uitgedrukt in het landschap. De
‘typical English countryside’ en de Engelse landschapsstijl representeerden een vertrouwde wereld waarin
de Engelse samenleving uit onzekerheid haar toevlucht zocht. Wright ziet de Engelse belangstelling voor
het erfgoed dus als een belemmering. Ze verhindert samenlevingen bij het zoeken naar oplossingen voor
actuele economische en politieke vraagstukken. Zijn standpunt wordt gedeeld door Robert Hewison.
In The heritage industry (1987) bracht deze de grote belangstelling voor het erfgoed in verband met een
breed gevoelde onvrede met de eigen tijd: met economische crises, het verlies aan culturele waarden, de
aantasting van de leefomgeving tengevolge van de industrialisering, enzovoort.224 Aan Starobinski’s karak-
terisering van de moderne ruimte is door Wright en Hewison, en na hen door vele anderen, dus een
politiek-economische lading meegegeven. Het erfgoed verleent aan de moderne ruimte niet alleen een
ambivalent karakter, maar verdeelt daardoor de samenleving in groepen met uiteenlopende ambities. Die
verdeeldheid vertaalt zich naar exclusieve claims op het landschap en zijn geschiedenis.
Los van de politieke implicaties valt in ook intellectuele zin blijkbaar moeilijk te leven met de ambigue
rol van het erfgoed. Behoort dat erfgoed nu in essentie tot de wereld van het verleden of tot die van het
heden? Alle discussies over het erfgoed, ook als deze betrekking hebben op het landschap, draaien op de
een of andere manier om deze vraag. Meestal worden daarbij pogingen gedaan om erfgoed zo eenduidig
en helder mogelijk te classificeren in termen van tijd en ruimte. Deze en de volgende paragrafen (2.1.3.2
tot 2.1.3.4) handelen over deze vraag, of beter gezegd over het onoplosbare karakter ervan. Gaandeweg
zullen we zien dat dit vraagstuk samenhangt met de eerder besproken verkaveling van het verleden, en
met de uiteenlopende visies op de temporele dimensie van het landschap.
In het vertoog over de relaties tussen landschap, plekken en geschiedenis circuleren ten minste twee
verschillende opvattingen over het begrip ‘erfgoed’. De eerste zal ik hier aanduiden als ‘historiserend’,
de tweede als ‘constructivistisch’. De historiserende notie is de oudste en zeker de meest algemene.225
Ze weerspiegelt de common sense van disciplines als de archeologie, historische geografie en architec-
tuurgeschiedenis, en van de belangrijkste stromingen in de monumentenzorg en het landschapsbeheer.
Uitgangspunt is dat de historische essentie van erfgoed moet worden gelocaliseerd in een ‘oorspronkelijk’

223
Wright 1985, 1-2. Zie ook Nairn 1977. dige ‘belevenissen’ in de vrijetijdsindustrie, zonder
224
Hewison 1987. Het verband dat Hewison legt tus- dat van een economische crisis kan worden gespro-
sen economische inflatie en de belangstelling voor ken. Zie hiervoor ook hoofdstuk 4.
erfgoed is zeker niet algemeen geldig. De huidige 225
Omdat deze opvatting over erfgoed zo algemeen is,
erfgoedhausse lijkt bijvoorbeeld eerder samen te bespreek ik geen specifieke voorbeelden.
hangen met een toenemende vraag naar hoogwaar-


historisch universum. Dat klinkt vanzelfsprekend, maar later zullen we zien dat er ook andere opvattingen
mogelijk zijn. Dat universum omsluit de authentieke toestand van het object en de intacte samenhangen
met de gebeurtenissen en ontwikkelingen waarin het object tot stand is gekomen. Als dat universum
niet wordt voorgesteld als een ‘snapshot’ maar als een langgerekte, geaccumuleerde geschiedenis, wordt in
gedachten desondanks een scherpe cesuur aangebracht tussen de historische en de actuele dimensie van
het overgeleverde object. De historiserende notie van erfgoed houdt namelijk tevens in, dat van de histo-
rische toestand van het object in het heden slechts brokstukken resteren die ternauwernood zijn ontsnapt
aan het natuurlijke verval en aan de dadendrang van de moderne samenleving. Doordat de samenhang
met de oorspronkelijke context verloren is gegaan, vormen historische objecten Fremdkörper in het
moderne landschap. In dit perspectief op het erfgoed is dus een vorm van anti-modernisme herkenbaar,
die we eerder al zijn tegengekomen in het tijdsperspectief van de traditionele cultuurgeografie.
Uit dit alles blijkt dat aanhangers van de historiserende benadering het ontstaan van het erfgoed
duiden in termen van ‘echte’ historische processen. Deze omvatten de transacties en ontwikkelingen die
zich vanaf de historische oorsprong van het object hebben voltrokken in de richting van het heden. De
bedoelde processen zijn overigens niet uitsluitend verantwoordelijk geweest voor een succesvolle over-
levering. Erosie, aantasting en verlies zijn de norm, en dat maakt dat het erfgoed in de loop van de tijd
steeds schaarser (maar paradoxaal genoeg ook waardevoller) wordt.
De identificatie van het relict als het ‘eindresultaat’ van een historisch proces, en dus als getuigenis
van het verleden, maakt het erfgoed verwant aan een andere verschijningsvorm van het verleden: het
monument. In feite kunnen we ‘erfgoed’ in het voorgaande steeds ongestraft door het begrip ‘monu-
ment’ vervangen. Het erfgoed biedt ons een mogelijkheid tot monēre, het overdenken van de historische
betekenis en organische natuur van kunstwerken, gebouwen en landschappen. In deze betekenis heeft
het historiserende erfgoedconcept uiteraard zijn wortels in de 19de -eeuwse romantiek. Toen, met o.a.
Ruskin, werd het besef gekweekt dat de getuigenissen van het verleden met eerbied en respect voor hun
historische en materiële authenticiteit dienen te worden behandeld.226
De ‘constructivistische’ opvatting van het erfgoed is veel jonger. We kunnen haar herleiden tot een
aantal invloedrijke publicaties dat rond het midden van de jaren ’80 verscheen. De eerste en wellicht
bekendste is The invention of tradition onder redactie van Hobsbawm en Ranger (1983).227 Met het ver-
schijnen van deze bundel groeide onder historici het besef, dat de ‘oeroude’ tradities van de Europese
samenlevingen en natiestaten ‘are often quite recent in origin and even invented’.228 Hobsbawm legt
een verband met de snelle transformatie van samenlevingen in de moderne tijd. De sociale patronen
waarvoor de oude tradities waren ‘ontworpen’ zouden daardoor in veel natiestaten zijn verzwakt of
vernietigd. Minstens even belangrijk voor het denken over erfgoed was Lowenthals The past is a foreign
country (1985). Daarin beschreef Lowenthal hoezeer de verbeelding van het verleden bepaald werd door
de tijdgeest. Meer dan eens resulteerde dit in een regelrecht misbruik van het verleden. Lowenthals stu-
die maakte velen vertrouwd met het idee dat de omgang met het verleden eerder een spiegel was van
de hedendaagse samenleving dan van de historische werkelijkheid. Bovendien sprak hij in dit verband,
anders dan Hobsbawm en Ranger, regelmatig van ‘erfgoed’.229
Met deze studies was het ‘constructivisme’ in het denken over erfgoed in zekere zin geboren, al wer-
den de hardste noten kort daarna gekraakt door een selecte groep cultuurcritici. De belangrijkste daar-
van waren de al genoemde Wright en Hewison, die niet zozeer geïnteresseerd bleken in de historische
wortels van de constructies van het verleden, maar vooral – zo zagen we al- in hun actuele politieke en
economische context. Het is dus een onjuiste of te eenvoudige veronderstelling, dat de erfgoedcritici

226 228
Ruskin 1961 (1849). Hobsbawm 1983, 1.
227 229
In hetzelfde jaar verscheen een vergelijkbare studie van Zie o.a. het lemma ‘heritage’ in Lowenthal 1985, 478.
Anderson (1983)


zich feitelijk baseren op een ‘verborgen’ onderscheid tussen high culture (die van de intellectueel-getinte
geschiedenis) en low culture (de ‘vulgaire’ en laagdrempelige geschiedenis van het grote publiek), hoewel
dat onderscheid door enkele critici wel degelijk lijkt te worden verdedigd.230 Vooral na 1990 won de
‘constructivistische’ opvatting van erfgoed snel terrein, nu niet alleen onder historici en cultuurkritici,
maar ook in geografische en antropologische kringen.231 Onder de aanhangers treffen we relatief weinig
archeologen aan.
Tot dusverre is ‘constructivisme’ telkens tussen aanhalingstekens geplaatst. Het gaat namelijk niet om
een consequente constructivistische opvatting in een meer radicale zin, zoals we bijvoorbeeld wel aan-
treffen bij Foucault. Of, om in historische kringen te blijven, om een verdediging van het narrativisme.
Deze richting binnen de historische wetenschappen, met Hayden White als één van de exponenten, is
gebaseerd op het idee dat elke vorm van geschiedschrijving, elke historische interpretatie, een nieuwe
narratieve structuur (‘plot’) aanbrengt in ‘het’ verleden.232 Weinig aanhangers van de ‘constructivistische’
opvatting van erfgoed zullen echter beweren dat alle historische noties moeten worden begrepen als
hedendaagse sociale constructies. Wat dat betreft maken ze veelal een onderscheid tussen erfgoedpraktij-
ken en de historische interesse. Erfgoedpraktijken worden door hen overigens ook weer niet in algemene
zin afgewezen. Doordat ze primair zijn ‘ingekapseld’ door hedendaagse belangen lopen ze echter het
gevaar te worden besmet met commerciële en politieke doelen, waar een confronterende en serieuze
belangstelling voor het verleden an sich volgens historici vaak meer op haar plaats zou zijn.233 Daaruit
kunnen we afleiden, dat een ‘constructivistische’ opvatting van erfgoed nogal eens wordt gekoppeld aan
een positivistische opvatting van de geschiedenis.
Het (verborgen) politieke doel van erfgoedprakijken behelst volgens de erfgoedcritici meestal een
regelrechte identiteitsverlening: de historische identificatie en rechtvaardiging van politieke en cultu-
rele entiteiten. Hoewel in erfgoedpraktijken vaak ‘echte’ historische objecten, plekken en landschappen
figureren, is de relatie met het verleden volgens deze visie slechts betrekkelijk en willekeurig. Het gaat
bij erfgoed namelijk primair om een gewenst verleden, en niet zozeer om een waarachtig verleden. Aldus
beschouwd is het erfgoed in de eerste plaats verankerd in een (post)moderne wereld waarin eerder een
groeiende behoefte bestaat aan een uitgevonden dan een oorspronkelijk verleden.234 Met name veel his-
torici zijn voor dergelijke ‘nieuwe tradities’ nogal huiverig, of ze nu vervat zijn in de collectieve voorstel-
lingen van de volkscultuur of de geformaliseerde werkwijze van de officiële monumentenzorg. Kammen
bijvoorbeeld ziet erfgoed primair als ‘commercial management of public memory’.235
Sommige geografen, zoals Graham, Ashworth en Tunbridge, zijn duidelijker en radicaler in hun
standpunt dan de meeste historici.Volgens hen heeft erfgoed weinig tot niets van doen met het verleden.
Dat neemt niet weg dat het spanningen kan oproepen, maar het heeft volgens hen geen zin om deze
te duiden in termen van ware of fictieve representaties van het verleden. Ze pleiten daarentegen voor
een geografische studie van de veelvormigheid en het hybride en omstreden karakter van erfgoed op
alle mogelijke schaalniveaus en in uiteenlopende culturele contexten, van globaal en continentaal tot
nationaal en lokaal. De intrinsieke spanning van erfgoed moet daarbij zichtbaar worden gemaakt, en niet
zozeer worden gekritiseerd of bestreden op grond van historische argumenten.

230 232
De veronderstelling dat achter veel kritieken een onder- White 1973.
233
scheid tussen high en low culture schuil gaat, is o.a. geuit Op dit algemene kenmerk van erfgoed is gewezen door
door Samuel (1994; 1998). met name Lowenthal (1998).
231 234
Cf. Graham/Ashworth/Tunbridge. Zie tevens McManus Zie met name Hobsbawm/Ranger (eds) 1983.
235
1997; Nuryanti 1996. Voor een antropologische studie Kammen 1993 (1991), 669.
zie o.a. Herzfeld 1991.


Toch tonen veel erfgoedcritici zich bezorgd over de explosieve groei van het erfgoed in de moderne
samenleving. 236 Ze spreken van een herinneringscultuur, heritage industry, heritage boom en naar analogie
daarvan van emotioneel geladen vormen als de Holocaust industry:

All at once heritage is everywhere – in the news, in the movies, in the marketplace- in everything from galaxies to
genes. It is the chief focus of patriotism and a prime lure of tourism. One can barely move without bumping into a
heritage site. Every legacy is cherished. From ethnic roots to history theme parks, Hollywood to the Holocaust, the
whole world is busy lauding – or lamenting – some past, be it fact or fiction.237

Het is overigens begrijpelijk dat juist historici allergisch zijn voor begrippen als heritage, patrimoine, Erbe
(denk aan Das Ahnenerbe van de Duitse nazi’s) en erfgoed. Deze begrippen veronderstellen immers een
vorm van historische continuïteit, een aantoonbare relatie tussen verleden en heden die gebaseerd is
op een werkelijk bestaande verwantschap. In het geval van de erfgoedindustrie is die continuïteit vaak
gezocht, blijkt de historische werkelijkheid rekbaar en plooibaar en is de verwantschap vaag of fictief.
Dat het erfgoed vooral moeten worden begrepen in het licht van hedendaagse sociale constructies,
is een visie die minder frequent lijkt te worden gedeeld door archeologen dan door historici. Een ver-
klaring daarvoor schuilt misschien in de éénmalige leesbaarheid van de archeologische bronnen. Van
de disciplines die zich bezighouden met de landschapsgeschiedenis is de archeologie de enige, die haar
primaire bronnen tijdens de waarneming meestal vernietigt. Terwijl de interpretaties en waarnemingen
van historische en historisch-geografische bronnen tot op zekere hoogte ‘herhaalbaar’ karakter bezitten,
wordt de archeologische waarneming beperkt tot één moment, namelijk de opgraving die tegelijk tot de
opoffering van de materiële getuigenissen leidt. Mogelijk maakt deze ‘conditie’ van de archeologie dat
ze minder ruimte laat voor interpretatiemarges, hoewel archeologische waarnemingen vanzelfsprekend
niet minder betwijfelbaar zijn dan de waarnemingen en interpretaties van de historische geografie of
geschiedenis.238
Er zijn echter ook historici en geschiedtheoretici die ten aanzien van erfgoedpraktijken, musealisering
en nostalgie een veel milder standpunt innemen. Daartoe behoren onder andere Pierre Nora, de histori-
cus van de lieux de mémoire, Raphael Samuel en Hermann Lübbe.239 Deze laatste is bekend vanwege zijn
‘compensatietheorie’. Deze these houdt in dat de toenemende behoefte aan Historisierung in de moderne
samenleving een compensatie is voor de Geschichtlosigkeit van de modernistische stedebouw. In een cul-
tuur die in een steeds hoger tempo verandert worden dingen ook steeds sneller oud. De vernietiging van
tradities vraagt er om ‘Vergangenes gegenwärtig zu halten’.
De dualiteit tussen geschiedenis en erfgoed heeft een parallel in het onderscheid tussen de geschie-
denis en de (collectieve) herinnering. Onder invloed van het werk van sociologen en historici is het
klassieke herinneringsbegrip, uiteindelijk ook in de psychologie, aanzienlijk opgerekt. De inspiratiebron
daarvoor wordt in veel opzichten gevormd door La Mémoire collective (1951) van Maurice Halbwachs, dat
het geheugen en de herinnering voor het eerst in het hart van de geschiedwetenschappen situeerde.240

236 237
In de kern is dit een al oude kritiek op de overdaad van Lowenthal 1998, ix.
238
geschiedenis in het algemeen. In de geschiedfilosofie is De constructivisten onder de archeologen zijn overigens
deze kritiek nog het krachtigst naar voren gebracht door wèl direct beïnvloed door het constructivisme in de
Nietzsche in zijn Unzeitgemässe Betrachtung. Het voort- sociale wetenschappen, zoals dat van Foucault. Zie bijv.
durend herkauwen van het verleden schaadt het heden, Shanks/Tilley 1987.
239
waardoor het levende verlamd raakt en uiteindelijk te Nora (red.) 1984-1992; Idem 1989; Lübbe 1977; Idem
gronde wordt gericht, aldus Nietzsche. Op dit punt heb- 1983; Samuel 1994; Idem 1998.
240
ben de cultuurkritieken van Wright en Hewison dus Halbwachs 1950.
weining nieuws gebracht.


Halbwachs maakte duidelijk dat de herinnering niet zo maar een psychologisch verschijnsel is, maar
dat we haar tevens moeten opvatten als eens sociaal feit. De herinnering is altijd tot op zekere hoogte
een collectieve constructie, hetgeen verklaart waarom ze cruciaal is voor het beeld dat sociale groepen
van zichzelf vormen en wensen over te dragen op volgende generaties. Dit besef leidde uiteindelijk tot
een stroom van cultuurhistorische studies van het collectieve geheugen, die tot op heden levensvatbaar
is gebleven. Twee accenten tekenen zich daarin af. Allereerst de studie van de rol van het collectieve
geheugen in de middeleeuwse cultuur en samenleving, die door veel historici wordt gezien als herin-
neringscultuur bij uitstek.241 Een tweede accent betreft de betekenis van de collectieve herinnering en
de traditie in het vroeg-moderne Europa, in het bijzonder de natiestaten. De studies onder redactie van
Hobsbawm en Ranger werden in dit verband al genoemd.242 Antropologen hebben deze lijn van onder-
zoek uiteindelijk doorgetrokken naar de hedendaagse samenleving, en hebben in dat verband tevens wat
meer aandacht geschonken aan het landschap.243
Op grond van het voorgaande zal het geen verbazing wekken dat de (collectieve) herinnering en het
erfgoed door historici veelal op één lijn worden geplaatst, als antithese van de historische interesse. De
herinnering is immers bij uitstek een tegenwoordige gedaante van het verleden. Door de nauwe betrok-
kenheid van het individu of de groep bij het herinnerde verleden, zal dat verleden eerder een eigen en
vertrouwd dan een vreemd en onalledaags karakter hebben. Historici zien het daarom als een belangrijke
taak om populaire beelden van de geschiedenis van plekken en objecten waar nodig te ontmythologi-
seren en deconstrueren. In zo’n perspectief kan het van belang zijn om de receptie van de landschaps-
geschiedenis te reduceren tot Rankeaanse principes, tot het ‘bloß zeigen wie es eigentlich gewesen war’.
En inderdaad lijken sommige erfgoedcritici en landschapshistorici ongemerkt terug te vallen op een
dergelijk historisme. We komen op dit probleem nog terug.
Na de Tweede Wereldoorlog heerste bij een kleine groep historici de overtuiging dat deze systema-
tische deconstructie niet langer nodig was. De Engelse historicus Jack Plumb publiceerde in 1969 een
invloedrijk essay, The Death of the Past, waarin hij betoogde dat het echte verleden al lang had opgehou-
den te bestaan.244 Met dat ‘verleden’ doelde hij op de levende herinnering, de traditie, de oeroude omgang
met gebouwen, plekken en landschappen in de premoderne samenleving. Bij al deze zaken handelde het
niet om een natuurgetrouwe reconstructie en beschrijving van wat zich in het verleden had afgespeeld,
maar om het benutten van het verleden voor eigentijdse doeleinden, zoals de rechtvaardiging van religies,
gebruiken en collectieve identiteiten. Volgens Plumb was de herinnering inmiddels zelf deel geworden
van de wereld van het verleden. Haar plaats werd volgens hem al geruime tijd overgenomen door de
moderne geschiedschrijving. Deze dient niet langer de legitimatie van het heden, aldus Plumb, maar gaat
doelgericht en nauwkeurig op zoek naar de historische waarheid. De teloorgang van de herinnering
verschafte de academische geschiedenis een hernieuwd bestaansrecht. Plumb geloofde heilig in de voor-
uitgang en de mogelijkheden van historische kennis, maar toch wist hij niet helemaal zeker of we met
die overname van de herinnering in alle opzichten gelukkig moesten zijn.‘[H]ave the historians been
able to replace ‘the past’ with an equally satisfying but also true history of their own making?’ zo vraagt
Niall Ferguson zich af na kennis te hebben genomen van Plumbs twijfels.245
Stelliger daarover was Pierre Nora, de historicus van de lieux de mémoire.246 Met de erosie van de kaders
die van oudsher ruimtelijke samenhang en historische logica aanbrachten in de gebeurtenissen, zoals de
identiteit van de zelfbewuste natiestaat, is volgens hem elke plek opeens potentieel historisch materiaal

241
Carruthers 1990; McKitterick 2004. kelijk voorwoord van de hand van Simon Schama en een
242
Zie voor het landschap: Schama 1995. boeiende inleiding van Niall Ferguson.
243 245
Cf. Herzfeld 1991; Lovell (ed.) 1998; Bender/Winer In de inleiding van Plumb 2004 (1969), xxxvii.
246
2001. Nora (ed.), 1984-1992, Nora 1989.
244
Plumb 2004 (1969). Deze herduk bevat een zeer verma-


geworden. De wereld van het échte herinneren en de levende traditie - het milieu de mémoire, hebben we
volgens Nora achter ons gelaten. Wat resteert zijn snippers en brokstukken die in onze actuele omgeving
lichaamsvreemde elementen zijn. Overigens moet worden benadrukt dat het begrip lieu de mémoire voor
Nora veel meer inhoudt dan de topografische plek. Het verwijst naar het geheel van plekken, monu-
menten, archieven, musea en instituten waarin de samenleving haar verleden onderbrengt, documenteert,
bewaart of exposeert. De teneur van dit soort theorieën over de herinnering is nu en dan pessimistisch.
Voor de echte herinnering is op termijn geen plaats meer - de samenleving heeft er aan het einde van
de twintigste eeuw gewoonweg geen behoefte meer aan. Historici als Nora staan in hun oordeel niet
alleen. Met enige overdrijving kunnen we stellen dat de Europese etnologie zich zeker tot in de jaren
tachtig concentreerde op de premoderne herinnering, traditie en orale geschiedenis als een uitstervend
fenomeen, dat nauwgezet moest worden gedocumenteerd én zonodig ontmaskerd als een uitgevonden
traditie. In deze zin draagt ook de cultuurgeschiedenis bij aan het organistische beeld van de landschaps-
geschiedenis, zij het dat ze zich met name concentreert op het immateriële erfgoed: de orale geschiedenis
over markante plekken, de rituele kalender van het landgebruik, etc.
Nora was in historische kringen lange tijd een uitzondering. In navolging van de Franse historici,
met name die van de Annales school, schenken echter steeds meer historici aandacht aan het thema van
de herinnering, ook in het kader van de landschapsgeschiedenis, en aan de historische ontwikkeling
van collectieve voorstellingen van het verleden. Het bekendste voorbeeld daarvan is uiteraard Schama’s
Landscape and memory, maar ook andere historici hebben zich op dit ‘deelterrein’ van de landschapsge-
schiedenis gewaagd.247 Dat de relaties tussen de geschiedenis en de herinnering inmiddels een serieus
onderzoeksthema is, bewijst het succes van het daarin gespecialiseerde tijdschrift History and Memory. In
een bredere betekenis zullen we op het concept van de sociale herinnering, in relatie tot het landschap,
nog tegenkomen in 2.2.2.2.

2.1.3.2 Het historische axioma: het verleden als een ‘andere’ ruimte
Het onderscheid tussen erfgoed (heritage) en geschiedenis (history), en het bijbehorende ongemakkelijke
gevoel over erfgoed en erfgoedkwesties, is herleidbaar tot één van de belangrijkste uitgangspunten van
de historische wetenschappen. Dat uitgangspunt zal ik hier verder aanduiden als het ‘historisch axioma’.
Bondig omschreven staat het voor de opvatting dat het verleden principieel anders was dan het heden.
Het verleden confronteert ons met een wereld die fundamenteel verschilde van de moderne.Volgens veel
historici schuilt in dat andere, vreemde of oneigentijdse aspect niet alleen de essentie van het verleden,
maar ontlenen de historische disciplines er ook hun bestaansrecht aan. ‘One reason that cultural history
is unlikely to disappear’, aldus Burke, ‘is the importance of cultural encounters in our time, generating
an increasingly urgent need to understand them in the past’.248 Omdat deze klassiek-historische gedachte
ook doorwerkt in opvattingen over de landschapsgeschiedenis en het erfgoed, zal ik op deze plaats wat
langer bij deze overtuiging stil staan. Bij wijze van voorbeeld zal ik hier en daar refereren aan de Neder-
landstalige discussie over dit onderwerp.
Het idee dat het verleden fundamenteel anders was dan het heden hangt uiteraard samen met het
lineaire, progressieve tijdsbesef en het daaraan gekoppelde historische bewustzijn van de moderne samen-
leving, en inderdaad met het idee van moderniteit zelf. Daarmee ontstond ook de overtuiging dat de tijd
zich concretiseert als een eindeloos ‘snoer’ van unieke momenten en gebeurtenissen, niet herhaalbaar en
in zekere zin niet veralgemeniseerbaar. In The Past is a Foreign Country beschrijft David Lowenthal hoe
de ontmoeting met het vreemde en andere aspect van het verleden al sinds het begin een belangrijke rol
heeft gespeeld in de moderne historische belangstelling:

247 248
Schama 1995; eerder uiteraard Lowenthal 1985. Burke 2004, 119.


[I]n the late eighteenth century did Europeans begin to conceive the past as a different realm, not just another country
but a congeries of foreign lands endowed with unique histories and personalities.249

Lowenthal had zijn studie van het moderne historisch project dan ook geen beter motto kunnen mee-
geven dan die bekende openingszin van L.P. Hartley’s The Go-Between: ‘The past is a foreign country:
they do things differently there’. In de twintigste eeuw komen we deze discontinuïteitsgedachte tegen
in zeer uiteenlopende geschiedtheoretische oriëntaties. Zo treed ze nadrukkelijk op de voorgrond in het
na-oorlogse, Duitse historisme. Door een positivistische verharding van het oude, ‘besmette’ historisme,
zochten de na-oorlogse historici naar wegen om Nazi-Duitsland te kunnen beschrijven als een andere
wereld, een Gegenüber.250 In uiteenlopende bewoordingen komen we het axioma echter ook tegen in de
tegenpolen van het historisme, zoals in het narrativisme en de postmoderne geschiedtheorie. Het zijn
met name de narrativisten die belang stellen in het herkennen van verschil en differentiatie (différence;
difference).251 Niemand, aldus Hayden White, heeft belang bij een historisch verhaal dat gebasseerd is op
continuïteit en eenvormigheid: ‘we require a history that will educate us to discontinuity more than ever
before; for discontinuity, disruption, and chaos is our lot’.252 Hoe uit zich nu dat ‘anders-zijn’ van het
verleden in het historisch-wetenschappelijk project, in het bijzonder als we het hebben over de land-
schapsgeschiedenis?
Bij een nadere beschouwing van de literatuur blijkt het historisch axioma tenminste drie claims te
bevatten, die alle hun pendanten hebben in de historische studie van het landschap. Dat zijn een ontolo-
gische, een epistemologische en een ethische (normatieve) claim. Over de ontologische claim, de over-
tuiging dat het verleden daadwerkelijk anders was en ons niet alleen als anders toeschijnt, zijn de meeste
historici terughoudend. We komen dit standpunt wel tegen bij cultuurhistorici, die zich na de ‘anthro-
pological turn’ realiseerden dat hun onderzoek in veel opzichten een etnografisch karakter had. 253 Laten
zien dat het verleden sinds de achttiende eeuw is geconcipieerd als een vreemd land is, aldus Lowenthal,
echter niet altijd hetzelfde als beweren dat het verleden ook daadwerkelijk fundamenteel anders was.254
Bovendien, zo merkt hij op, is ook het heden – ons ‘eigen land’- niet zo eenvoudig te doorgronden,
maar heeft de gewoonte ons ervan overtuigd dat we dat wel kunnen of zouden moeten.Voor Lowenthal
staat de metafoor van het vreemde land dus niet per se voor een historische realiteit, maar in de eerste
plaats voor de historische representatie. Elders omschrijft hij het contact met het verleden echter weer

249 250
Lowenthal 1985, xvi. Het is opvallend dat het landschap De ‘oude’ historisten, zoals Dilthey, stelden zich ten doel
regelmatig als metafoor is gebruikt om de confronta- het verleden ‘van binnenuit’ te begrijpen door zich in
tie met het andere van de geschiedenis te verbeelden. hun denken zoveel mogelijk van subjectieve vooroor-
Lowenthals (of eigenlijk Hartley’s) metafoor van het delen te ontdoen, en het heden zodoende achter zich
vreemde land werd reeds genoemd. Volgens sommige te laten. Historische teksten, gebeurtenissen en tijdper-
historici impliceert de ware historische belangstelling dat ken dienden zoveel mogelijk in authentieke termen te
de geïnteresseerde het verleden opzoekt, zoals een reizi- worden beschreven en op hun eigen merites te worden
ger op zoek gaat naar onbekende landen (cf. Tollebeek/ beoordeeld. Zie o.a. Ankersmit 1990, m.n. 8-43, 126-
Verschaffel 1992, 34). Augustin Thierry (Histoire de la con- 148.
251
quête de l’Angleterre par les Normands, 1825) omschreef zijn Hier wordt natuurlijk met name gedoeld op Derrida en
emoties tijdens de historische zoektocht als ‘emoties die zijn concept van différence. Zie voor het narrativisme in
een gepassioneerd reiziger ondergaat bij het bezoeken de geschiedenis o.a. Ankersmit 1983. Bekende narrati-
van een land dat hij al lang wenste te zien en waarvan hij visten zijn, afgezien van Derrida en Foucault, Kellner en
nog maar alleen had gedroomd’ (geciteerd in Tollebeek/ White (1973). In de archeologie wordt het belang van
Verschaffel 1992, 50). Ernst Gombrich (1969) schreef dat différence onderstreept door Shanks (1992).
252
de ‘travellers to foreign lands had long been joined by White 1978 (1966), 50.
253
travellers in time, by historians’. Burke 2004, 33-46.


als een ‘cultuurschok’, hetgeen we ons moeilijk kunnen voorstellen zonder dat het verleden an sich ook
fundamenteel van het heden verschilt.255
Toch is de ontologische claim heel gangbaar in de historische studie van het landschap, zij het meestal
impliciet. In deze zin kan het tijdsperspectief van de historische geografie ‘klassiek-historisch’ worden
genoemd. Uit de historisch-geografische fixatie op de kleinschalige, rurale landschappen van pre-indu-
strieel Europa blijkt immers de neiging om de historische essentie van landschappen te verankeren in de
tegenpool van de moderne, eigentijdse ruimte. Dat deze laatste het premoderne landschap bijna volledig
heeft geannexeerd en verdrongen, een standpunt dat we ook in de Europese etnologie tegenkomen,
maakt het onderscheid nog scherper. De premoderne dimensie van de Europese landschappen wordt
daardoor voorgesteld als een ‘world we have lost’. De bewuste of onbewuste aandacht voor het andere en
onalledaagse van de landschapsgeschiedenis biedt overigens nog geen garantie dat ‘oprechte’ historische
studies gevrijwaard blijven van onwenselijk gebruik door de erfgoedindustrie. Zo vreest Bender dat The
making of the English landscape van Hoskins, ondanks diens nadruk op historische context en verandering,
een intellectuele inspiratiebron vormt voor ‘those in the heritage trade’, doordat hij het contrast tussen
heden en verleden naar haar smaak te nostalgisch inkleurt.256
De overtuiging dat het historische landschap voor het hedendaagse (westerse) subject wel degelijk
een ander landschap is, is met name manifest in de archeologie. De grote historische afstand tussen het
moderne landschap en dat van de prehistorische ‘ander’ is niet zomaar uit te leggen in de absolute ter-
men van tijdsduur of de relatieve termen van het constructivisme. Het prehistorische landschap is niet
alleen het landschap van een historische ander, maar ook van een culturele ander die zich nog het best laat
begrijpen vanuit het perspectief van de culturele antropologie.257 Het is daarom niet vreemd dat de nar-
rativistische notie van différence haar intrede heeft gedaan in de archeologische theorie, juist waar het gaat
om de kritiek op erfgoedstrategieën.258 Die karakteristiek van de archeologische ervaring is heel prozaïsch
onder woorden gebracht door de cultuurfilosoof Lemaire. Een archeologische ontdekking is volgens hem
vooral een ontmoeting met het onalledaagse aspect van het landschap, en ‘openbaart onder de vertrouwde
lijnen van het landschap een onvermoede ruimte […] We nemen het risico in onze actuele ruimte te
vervreemden door een vroegere ruimte te laten herleven’.259 Een enigszins vergelijkbare notie treffen we
aan bij de archeoloog Shanks. In Experiencing the past omschrijft deze de archeologische ervaring van het
landschap als een bezoek aan de vreemde, mysterieuze en onalledaagse plekken van het verleden.260
Dit contrasterende aspect van het historische landschap is echter niet voorbehouden aan de arche-
ologie en historische geografie van het ‘diepe verleden’, maar gaat in veel opzichten ook op voor het
verleden van de moderniteit zelf. In een essay over de architectuur van de Modern Movement zegt Allan:

[D]espite their physical survival or even devout restoration, such beloved monuments of the Modern Movement as Villa
Savoye, Tugendhat House, Fallingwater, Zonnestraal et al. – their images as cherished as an old family album- are
irretrievably distant in terms of authorship, culture, circumstance and original meaning.The consciousness that produced
Pavillon de l‘Esprit Nouveau or the Bauhaus is as unproducible as that which informed the creation of Versailles or,
for that matter, the Berlin Wall.261

Al deze voorbeelden laten al iets doorschemeren van de epistemologische claim. De andere, vreemde en
onalledaagse karaktertrek van het verleden moet namelijk niet worden uitgelegd als een volstrekte incom-

254
Lowenthal 1996. ‘An archaeology of difference’); Tilley (ed.) 1990.
255 259
Lowenthal 1996. Lemaire 1970, 168.
256 260
Bender 1992, 737. Shanks 1992. Zie voorts Bazelmans/Van Dommelen/
257
Cf. Fabian 1983. Kolen/Shanks 1994.
258
Shanks 1992; Thomas 1991 (de inleiding draagt de titel 261
Allan 2002, 20.


mensurabiliteit. Hij is (her)kenbaar en laat zich (tot op zekere hoogte) beschrijven. Het zichtbaar maken
van het andere verleden is niet zo maar een kwestie van een vrijblijvende constructie. Het moet uit de
overgeleverde en teruggevonden brokstukken van het verleden worden gereconstrueerd. De essentie van
de historische reconstructie is het streven naar waarheidsvinding: de historicus omcirkelt het ware verle-
den en streeft niet naar een gewenst verleden. De epistemologische claim is heel treffend onder woorden
gebracht door Tollebeek en Verschaffel in hun voortreffelijke essay De vreugden van Houssaye – Apologie
van de historische interesse.262 Ze baseren zich daarin onder andere op enkele spaarzame opmerkingen van
de Nederlandse historicus Huizinga over het karakter van de ‘historische sensatie’.263 Het zijn bij uitstek
plaatsen in onze omgeving, aldus Tollebeek en Verschaffel, die door hun relatieve onvergankelijkheid de
historische sensatie kunnen oproepen:

Een plaats is bij uitstek iets dat, ongeacht de “omgeving”, in wezen hetzelfde blijft […] Naarmate er, op de betref-
fende plaats, nog meer resten van het verleden zijn, naarmate met andere waarden de entourage intacter is bewaard,
zal de aanschouwelijkheid groter zijn, en het contact reëler.264

Tollebeek en Verschaffel wijzen erop, dat de historische sensatie zich kan verdichten tot historische
belangstelling. Daarbij blijft echter een belangrijke doelstelling van kracht, namelijk de interesse in het
verleden om het verleden, dus in het verleden an sich en anders dan het heden.
Op de ethische (normatieve) claim van het historisch axioma ga ik op deze plaats niet uitvoerig in.
Er zijn twee varianten. Ten eerste wordt het vreemde en onalledaagse van het verleden vaak uitgelegd
als de bestaansgrond van de geschiedbeoefening en de historische wetenschappen.265 Het is de taak van
de historicus om dit aspect van het verleden naar voren te halen en te tonen. ‘We should be aware of
anything from the past that appears familiar’, aldus Lowenthal.266 Overigens wordt die normatieve claim
zelden zo extreem verwoord als in het eerder aangehaalde citaat van de narrativist Hayden White. De
tweede variant houdt in dat de overgeleverde fragmenten van het verleden hun waarde in de eerste plaats
ontlenen aan hun contrastfunctie.
Terug naar het landschap als erfgoed. Uit het bovenstaande kan al worden opgemaakt, dat veel histo-
rici van mening zijn dat het historisch axioma door hedendaagse erfgoedpraktijken wordt geschonden.
Het erfgoed dient dus scherp te worden afgebakend van de historisch-wetenschappelijke doelstelling
en ethiek. Hoewel Lowenthal in zijn oordeel over erfgoed en geschiedenis genuanceerd is, maakt hij in
Possessed by the Past: The Heritage Crusade and the Spoils of History (1998) onomwonden duidelijk hoe in
historische kringen over het onderscheid tussen geschiedenis en erfgoed wordt gedacht:

[Heritage] is not a testable or even a reasonably plausible account of some past, but a declaration of faith in that past.
Critics castigate heritage as a travesty of history. But heritage is not history. It uses historical traces and tells histori-
cal tales, but these tales and traces are stitched into fables that are open neither to critical analysis nor to comparative
scrutiny. Heritage and history rely on antithetical modes of persuasion. History seeks to convince by truth and suc-
cumbs to falsehood. Heritage exaggerates and omits, candidly invents and frankly forgets, and thrives on ignorance
and error.267

Erfgoed ‘spoils history’. Het is op zijn best een selectieve consumptie van de geschiedenis voor de con-
structie van identiteiten, en op zijn slechtst een mythe die aan het publiek wordt verkocht als een beleve-

262 265
Tollebeek/Verschaffel 1992. Cf. Burke 2004, 119.
263 266
Huizinga 1995 (Krul red.), m.n. 270-276; Tollebeek/Ver- Lowenthal 1996.
schaffel 1992, 15-36. 267
Lowenthal 1998, 121.
264
Tollebeek/Verschaffel 1992, 112


nis. Hoe dan ook, erfgoed draait om het gebruik van het verleden omwille van het heden, en niet – zoals
in het geval van de geschiedenis- om een interesse voor het verleden om het verleden.268
In kritische analyses van erfgoedstrategieën duiken steevast dezelfde begrippen op. Het erfgoed van
stad en land wordt geassocieerd met ‘nostalgie’, ‘musealisering’, ‘genealogie’ en ‘normalisering’. Nostalgie
wordt veelal omschreven als een verstikkende, improductieve mentaliteit, die de neiging vertoont om
het verleden te idealiseren.269 Musealisering staat in dit verband voor zowel een overdreven zorg voor
historische objecten en landschappen, als voor de sterk bemiddelde omgang met het verleden.270 In de
nadrukkelijk geconstrueerde omgeving van het museum en het monument krijgt de historische belang-
stelling een ‘fetisjistisch’ karakter. De grote afstand tussen het subject en het historisch object, hetgeen iets
anders is dan het principieel anders-zijn van het verleden an sich, veroorzaakt een passieve en onkritische
consumptie van de geschiedenis. Deze kritiek blijft niet beperkt tot de bemiddelde representatie van het
verleden in de binnenruimte van het museum. Bender meent dat

[T]hose involved in the conservation, reservation and mummification of the landscape attempt to “freeze” the past,
attempt to make it something that can be excavated, packaged, presented – something over and done with.They create
origin myths rather than a sense of ongoing historical process.271

Het begrip genealogie refereert in deze context aan de retrogressieve zoektocht naar wortels en historische
rechtvaardigingen. Het genealogisch project wordt gelijkgesteld met het blootleggen van een oorsprong,
waarin de essentie van historische objecten of zaken in haar meest zuivere vorm is terug te vinden.272 Dat
roept uiteraard associaties op met de landschapsgenese, waarin die zoektocht min of meer synoniem is
geworden met historische verklaring. Met name de genealogische invalshoek verklaart waarom erfgoed
veelal in één adem wordt genoemd met normalisering. Door de onkritische toeëigening als ‘oorsprong’
wordt het verleden van zijn oneigentijdse karaktertrek beroofd en aangepast aan het heden. Dat gebeurt
o.a. door het verleden voor te stellen als een ‘ander heden’, of door het verleden te verpakken en presen-
teren in vormen die het ondergeschikt maken aan de moderne ruimte, marktideologie en cultuurpolitiek.
Bij normalisering wordt volgens erfgoedcritici duidelijk dat erfgoedpraktijken geen reconstructie van het
verleden nastreven, maar een representatie in een letterlijke betekenis van het woord.

2.1.3.3 Discussie
Het Leitmotiv is duidelijk. Volgens veel historici behoort de geschiedenis van het landschap – als weten-
schappelijke vorm van de historische belangstelling- te zijn gericht op het ‘andere’ domein van het
verleden. Ze zou zicht moeten bieden op de fundamentele oneigentijdsheid, constrastwerking en relatieve
incommensurabiliteit van de historische dimensie van landschappen. Het erfgoed en de herinnering vor-
men in veel opzichten de antithese daarvan. Ze behoren primair tot het domein van het heden en zijn
daarom niet los te denken van het politieke en commerciële gebruik van historische plekken, bouw-
werken en landschappen. Ze zijn volgens veel historici eenzijdig betrokken op de historische wortels van
de vertrouwde, eigentijdse en alledaagse leefwereld. Geschiedenis enerzijds en het erfgoed en de herin-
nering anderzijds zijn in deze visie spiegelwerelden. Dit onderscheid is uiteindelijk ‘gecomponeerd’ op
een temporele cesuur, en wel de meest fundamentele van het historische perspectief op landschappen. In
het heritage/history-debat worden (dis)kwalificaties van het erfgoed immers gebaseerd op de onderscheid-
baarheid van zowel een historische als actuele dimensie van het landschap. Op het onderscheid, kortom,
tussen een voltooid (premodern) verleden en een heden dat zich ‘opent’ naar de toekomst.

268
Tollebeek/Verschaffel 1992, 91: ‘Identiteitspresen- bepaalde, op het heden betrokken “stelling” te
tatoren wekken de indruk in het verleden waarden bewijzen. Een dergelijk aprioristisch verlangen is
te vinden, terwijl zij er alleen waarden in leggen […] en blijft tegengesteld aan het verlangen het verle-
zij willen het verleden gebruiken om een vooraf den in zijn eigenheid te kennen’.


Het idee dat erfgoed en tradities veelal eigentijdse constructies zijn, lijkt soms te zijn gebaseerd op
een wat onzorgvuldige lezing van Invented traditions.273 Zelf laten Hobsbawm en Ranger zich daarover
genuanceerder uit:

More interestingly […] is the use of ancient materials to construct invented traditions of a novel type for quite novel
purposes. A large store of such materials is accumulated in the past of any society, and an elaborate language of symbolic
practice and communication is always available. Sometimes new traditions could be readily grafted on old ones, sometimes
they could be devised by borrowing from the well-supplied warehouses of official ritual, symbolism and moral exhortation
– religion and princely pomp, folklore and freemasonry (itself an earlier invented tradition of great symbolic force).274

Het veronderstelde onderscheid tussen geschiedenis en erfgoed zou voorts eenvoudig kunnen worden
verkleind door het beeld van de geschiedenis als ‘belangstelling voor het verleden an sich’ te deconstrue-
ren. Toch zal ik deze lijn van kritiek in het vervolg van dit manuscript niet volgen. Het is namelijk een
gemeenplaats dat de historische belangstelling, net als alle andere vormen van kennisverwerving, tot op
zekere hoogte nooit waardevrij en neutraal kan zijn. In die zin is met het positivistische ideaal van de
Rankeaanse geschiedenis (en de latere vormen van historisme) al lang afgerekend door Nietzsche, de
latere hermeneutiek en ten slotte de narrativisten. Geschiedenis is niet zomaar een zuivere kennispraktijk
die belangeloos gericht is op het verleden. Zeker voor de landschapsgeschiedenis geldt dat de relatie met
ideologieën altijd min of meer expliciet en vanzelfsprekend is geweest. De Anthropo-Geographie en
etnologie van Ratzel waren uitgesproken voorbeelden van Nationalgeschichte. Dat is later uiteraard beves-
tigd met de agressieve geopolitiek die uit zijn gedachtegoed is voortgekomen. De Siedlungsarchäologie van
Kossinna was ondenkbaar zonder diezelfde nationaal-politieke idealen. Maar ook buiten Duitsland was
de relatie tussen nationalisme en archeologie in de 19de en 20ste eeuw zeer algemeen.275
Een tweede en relevantere reden is dat we met zo’n kritische lijn al snel geneigd zijn de normatieve
claim van het ‘historisch axioma’ over het hoofd te zien. Het feit dat de historische interesse voor land-
schappen in de 19de en 20ste eeuw voortdurend is ‘verpakt’ in politieke programma’s, wil nog niet zeggen
dat het niet zinvol of waardevol is om ons tegen vormen van misbruik te verzetten en in zekere zin te
streven naar een belangstelling voor het verleden om het verleden.We hebben hier dus te maken met een
ethisch is/ought-vraagstuk: gewenste praktijken vloeien niet noodzakelijk voort uit gangbare praktijken.
Evenmin kies ik voor het standpunt dat erfgoed méér is dan een constructie omdat ‘representations
are social facts’.276 Daarmee zouden we de discussie slechts verschuiven van het ene naar het andere
domein van onderzoek.Voor het vervolg van deze studie kies ik voor een andere weg. In beschrijvende
noch normatieve zin is de historische studie van het landschap gebaat met een ingesleten dualiteit tussen
geschiedenis en erfgoed. Daarom zal de mogelijkheid moeten worden onderzocht van nieuwe, ‘open’
perspectieven op de wijze waarop historische en eigentijdse werelden elkaar beïnvloeden. In de volgende
sectie zal ik daartoe een poging wagen door het object van de landschapsgeschiedenis en het erfgoed
te contextualiseren in termen van dezelfde historische processen. Het erfgoed en de herinnering zijn niet
gevangen in een eigentijds landschap dat zich in een historisch vacuüm bevindt. Ze hebben een voorge-
schiedenis, namelijk de geschiedenis van de ideeën en mentaliteiten waarmee het hedendaagse erfgoed

269 271
Voor nostalgie: Shaw/Chase (eds) 1989. Bender 1992, 735-736
270 272
Vooral Engelse erfgoedcritici (o.a. Wright, Hewison, Foucault 1971. Zie tevens 2.1.2.4.
273
Lowenthal en Bender) en Duitse historici en geschied- Hobsbawm/Ranger 1983.
274
filosofen hebben uivoerig over dit onderwerp gepu- Hobsbawm/Ranger 1983, 6.
275
bliceerd. Zie voor de recente Duitstalige discussie o.a. Trigger 1989, 148-206.
Zacharias (Hrsg.) 1990; Sturm 1991.Voor Nederland: De
Jong 2001; Rooijakkers/Van de Weijer 2002.


vergroeid is geraakt. Deze mentaliteiten zijn niet beperkt gebleven tot de mentale orde van het landschap.
Ze zijn door de tijd heen beïnvloed door veranderingen in de fysieke omgeving, en hebben op hun beurt
weer effect gehad op de fysieke ordening en vormgeving van landschappen. Terugblikkend moeten we
vaststellen dat erfgoedpraktijken zijn ‘geïnfiltreerd’ in het object van de landschapsgeschiedenis, zodat ze
niet onafhankelijk van de historische landschapsontwikkeling kunnen worden bestudeerd en vice versa.

.                         

..        

2.2.1.1 Eerdere versies van de biografische benadering


Dit hoofdstuk begon met de waarneming dat het landschapsonderzoek in de twintigste eeuw vergaand
is verkaveld. Niet alleen is het materiële object van studie geleidelijk opgesplitst over een groot aantal
disciplines, het is ook in intellectuele zin ‘verkaveld’ vanuit min of meer tegengestelde perspectieven.
Samenhangen, zoals die tussen ecosystemen en menselijke samenlevingen, morfologische kenmerken en
culturele betekenissen, structuren en processen, zijn daardoor op de achtergrond geraakt. De onvrede
met naturalistische invalshoeken is in de afgelopen twintig jaar in verschillende disciplines beantwoord
met een even eenzijdig culturalisme. Daarin zijn de historische en temporele dimensies van landschap-
pen verbannen naar de wereld van sociale constructen. Meer in het algemeen is gebleken, dat ‘tijd’ en
‘temporaliteit’ in het landschapsonderzoek nauwelijks zijn geproblematiseerd. Dat heeft er onder andere
toe geleid dat de relaties tussen erfgoed en geschiedenis in het landschap onderbelicht zijn gebleven.
Het onderzoek vraagt derhalve om nieuwe perspectieven op de ruimtelijke samenhangen en tem-
porele karakteristieken van landschappen. Deze zijn niet alleen van belang voor een historisch begrip van
landschappen, maar ook voor de evaluatie van onze hedendaagse participatie in de omgeving.277 In het ver-
volg van dit hoofdstuk concentreer ik me op de landschapsbiografie, die in hoofdstuk 1 al ter sprake kwam
als mogelijk alternatief. Mijn uitwerking van de landschapsbiografie voert onder andere langs het werk
van antropologen, filosofen en historici die zich in hun werk direct of indirect hebben laten beïnvloeden
door de fenomenologie en hermeneutiek.278
De biografie-metafoor kan in het landschapsonderzoek inmiddels bogen op een lange geschiedenis.
Soms werd het begrip gebruikt zonder verdere theoretische implicaties.279 Anders ligt dat voor recente
landschapsstudies die geïnspireerd zijn op de antropologische interpretatie van materiële cultuur. In 1986
publiceerde Kopytoff een invloedrijk artikel over de rol van geschenken in niet-westerse samenlevin-
gen.280 In dat verband sprak hij van de ‘cultural biography of things’. Hij doelde daarmee op de levensge-
schiedenis van objecten die langdurig circuleren in de samenleving. In de loop van dat proces verhuizen
objecten van de ene sociale context naar de andere, en ondergaan ze daardoor regelmatig verschuivingen
in de sfeer van hun sociale, politieke en kosmologische referenties.281 In niet-westerse (maar vaak ook

276
Rabinow 1986. Rabinow past deze stelling overigens McGlade/ Van der Leeuw (eds) 1997; Van der Leeuw
niet specifiek toe op het erfgoed. (ed.) 1998.
277 279
Deze waarde van historische syntheses van het landschap Zie bijv. Hibbert 1985.
280
is altijd onderkend door de cultuurgeografen, in het bij- Kopytoff 1990 (1986). Zie tevens Langness 1965.
281
zonder Sauer. Opgemerkt moet worden dat het Kopytoff in de eerste
278
Inmiddels zijn echter ook vanuit geheel andere invals- plaats gaat om ‘the process of commoditization’. Dat
hoeken nieuwe, interdisciplinaire richtingen voor het proces betreft niet alleen objecten, maar ook mensen die
landschapsonderzoek uitgestippeld. Eén van die richtin- als handelswaar (commodity) werden en worden geëxploi-
gen is de human ecodynamics-approach. Zie McGlade 1995; teerd – zoals slaven.


in westerse) samenlevingen gedragen geschenken zich veelal als ‘bezielde actoren’. Ze absorberen en
produceren gebeurtenissen, betekenissen en herinneringen. Ze beïnvloeden de constituering van sociale
personen en hebben een actieve uitwerking op relaties tussen mensen onderling, met name degenen
die direct betrokken zijn bij de uitwisselingstransacties.282 Zodoende genereren ze als het ware zelf hun
levensgeschiedenissen. Dat gegeven verleent ze tevens het aura van uniciteit en (vaak) de status van
onvervreemdbaarheid. In al deze formuleringen kunnen we ‘geschenk’ en ‘goed’ ongestraft vervangen
door ‘land’, ook al circuleren plekken, land en andere immobilia natuurlijk niet in letterlijke zin. Kopytoff
lijkt zijn concept mede te hebben gebaseerd op enkele ideeën van W.H.R. Rivers. In The genealogical
method of anthropological inquiry (1910) wees Rivers er al op, aldus Kopytoff,

[T]hat […] when the anthropologist is in search of inheritance rules, he may compare the ideal statement of the
rules with the actual movement of a particular object, such as a plot of land, through the genealogical diagram, noting
concretely how it passes from hand to hand. What Rivers proposes was a kind of biography of things in terms of
ownership.283

Appadurai spreekt in dezelfde bundel van de ‘social life of things’, waarmee hij in grote lijnen doelt op
hetzelfde fenomeen als Kopytoff.284 Appadurai toont zich echter minder geïnteresseerd in de korte-ter-
mijngenealogieën van Rivers dan in de lange-termijnstructuren van Braudel:

[T]here are important differences between the cultural biography and the social history of things. The differences have
to do with two kinds of temporality[…], and two levels of social scale. The cultural biography perspective […] is
appropriate to specific things, as they move through different hands, contexts and uses, thus accumulating a specific
biography, or set of biographies. When we look at classes or types of thing, however, it is important to look at longer-
term shifts […] and larger-scale dynamics[…] Thus a particular relic may have a specific biography, but whole types
of relic, and indeed the class of things called ‘relic’ itself, may have a larger historical ebb and flow, in the course of
which its meaning may shift significantly.285

Door zijn Braudeliaanse formulering van het biografieconcept gaat Appadurai’s belangstelling vooral uit
naar de wisselwerking tussen deze temporele en sociale schaalniveaus. Volgens hem wordt deze wissel-
werking met name zichtbaar in de context van ‘tournaments of value’: ‘complex periodic events that are
removed in some culturally well-defined way from the routines of economic life’.286
Sinds de publicaties van Kopytoff en Appadurai raakte de biografie-metafoor snel ingeburgerd in
archeologische en antropologische studies van het landschap.287 Archeologen als Barrett, Tilley en Brad-
ley spraken regelmatig van de ‘biography of places’, hoewel het gebruik van het biografieconcept niet
beperkt bleef tot de Engelse archeologie. Om de een of andere reden bleken vooral ook de Nederlandse
en Duitse archeologie ontvankelijk voor de ideeën van Kopytoff en Appadurai. Voor de archeologie
impliceerde de belangstelling voor de biografie-metafoor vanzelfsprekend een breuk met de traditionele
opvatting van landschap. We zagen reeds dat archeologen het landschap van prehistorische overwegend
zagen als het natuurlijke decor van het menselijk handelen, ‘a backdrop to human activities’.288 Het was
het domein van specialisten die de cultuurhistorische en behaviouristische reconstructies van archeolo-
gen aankleedden met een fysische omgeving. In interdisciplinaire teams was het de verantwoordelijkheid

282 287
Cf. Weiner 1992; Bazelmans 1999. Barrett 1992; J. Kolen 1993; Idem 1995; Roymans 1995;
283
Kopytoff 1990 (1986), 66. Holtorf 1997; Gerritsen 1999. In een ‘lossere’ betekenis
284
Appadurai 1990 (1986). ook gebruikt door Ingold 2000a (1993); Tilley 1994;
285
Appadurai 1990 (1986), 34. Bradley 2002.
286 288
Appadurai 1990 (1986), 21. Ingold 2000a (1993), 189.


van geomorfologen, bodemkundigen en palynologen om te achterhalen binnen welke randvoorwaarden
het functioneren van prehistorische samenlevingen gestalte had gekregen. Door de geschiedenissen van
landschappen te concipiëren in termen van biografieën, herinneringen en temporele relaties, werd de
culturele dimensie van ruimtelijk handelen opeens veel rijker en complexer:

Places are always ‘read’ or understood in relation to others. While places and movement between them are intimately
related to the formation of personal biographies, places themselves may be said to acquire a history, sedimented layers
of meaning by virtue of the actions and events that take place in them. Personal biographies, social identities and a
biography of place are intimately connected. Memories of previous moves in a landscape are essential to understanding
as they are in playing a game of chess.289

Ondanks deze brede formulering van Tilley beperkten de archeologische studies zich aanvankelijk tot
plaatsgebonden fenomenen, in het bijzonder grafmonumenten. Deze laatste
bleken nu lange en complexe geschiedenissen van constructie en (her)gebruik te hebben doorlopen.
Zo verschenen biografische studies van prehistorische grafmonumenten in Noord-Nederland en Noord-
Duitsland en van laat-prehistorische urnenvelden in Zuid-Nederland.290 Vergelijkbaar zijn Bradley’s
interpretaties van de omgang met oude monumenten in prehistorische contexten.291 Later verschenen
vergelijkbare interpretaties van prehistorische huizen en van lieux de mémoire, zoals een Middeleeuwse
Wüstung in het Duitse Rijnland met omstreden eigentijdse betekenissen.292 De belangrijkste bijdrage van
deze archeologische studies lag achteraf gezien in hun diachrone invalshoek. Archeologen realiseerden
zich dat plekken en monumenten in het landschap op elk moment complexe, temporele gelaagdheden
vertoonden. Ze konden dus niet zomaar, zoals in de archeologie lange tijd gebruikelijk was, discreet wor-
den toegeschreven aan een enkele periode van de landschapsgeschiedenis. Deze gelaagdheden moesten
de producten zijn van veelvuldige transformaties van vormen, patronen, verhalen en herinneringen, die
als zodanig dissoneerden met de ‘organische groei’ die streeklandschappen volgens historisch-geografen
en archeologen hadden doorgemaakt.
De archeologie vertaalde het antropologische concept voor goederen en geschenken dus naar plek-
ken en monumenten Het is opvallend dat daarbij de geografie over het hoofd werd gezien. De enige
die de biografie-metafoor namelijk in een meer omvattende zin had gebruikt voor de interpretatie van
landschappen, was de geograaf Marwyn Samuels. In hoofdstuk 1 wees ik er op, dat deze al in 1979 een
artikel publiceerde met de titel The biography of landscape, een beknopte maar zeer originele studie van
fenomenologische snit.293 Hoewel zijn idee grotendeels onuitgewerkt en ongebruikt is gebleven, biedt
het een groot aantal aanknopingspunten voor een benadering zoals ik die hier voor ogen heb. Alle land-
schapsstudies waarin het woord ‘biografie’ wordt gebruikt, zijn wel op de een of andere manier schat-
plichtig aan Samuels’ idee, ook al is er niet altijd expliciet aan gerefereerd en zijn de ‘landschapsbiografen’
wellicht niet van het bestaan van Samuels’ artikel op de hoogte geweest.294
Op voorhand moet worden gesteld dat Samuels met de ‘biografie van het landschap’ iets anders
bedoelt dan de antropologen en archeologen. Eerder zagen we dat het hem in de eerste plaats is te doen
om het landschap van personae, om de geografische consequenties van ‘auteurschap’.295 Dat is tegelijk de
kracht èn de beperking van zijn benadering. Zijn benadering voorzag in een behoefte die met name in

289
Tilley 1994, 27. fiebegrip voor het eerst gebruikte in lezingen voor een
290
Kolen 1993, Holtorf 1995, Roymans 1995. archeologisch publiek in 1992 en 1993.
291 295
Bradley 2002. Lewis benaderde in dezelfde bundel het landschap als een
292
Gerritsen 1999, Kolen 1995. autobiografie: ‘Our human landscape is our unwitting
293
Samuels 1979. autobiography’ (Lewis 1979, 12).
294
Dat gold in ieder geval voor mijzelf toen ik het biogra-


interpretatieve stromingen in de geschiedenis in de jaren ’70 en ’80 breed wordt gevoeld: het zichtbaar
maken van het individu en de persoon, al of niet los van de onpersoonlijke en generaliserende noties
‘gemeenschap’, ‘cultuur’, ‘economie’ en ‘agency’ waaraan ze in verklaringsmodellen ondergeschikt wer-
den gemaakt.296 Het fenomenologische gegeven dat landschappen nooit anonieme grootheden zijn, en
dat we ze nooit los kunnen denken van de leefwereld van personen, is volgens Samuels verantwoordelijk
voor een bijzondere dynamiek. In de leefwereld van mensen is voortdurend sprake van een wisselwer-
king tussen ‘landscapes of impression’ en ‘landscapes of expression’. De eerste defenieert hij als de verin-
nerlijkte, imaginaire en utopische landschappen. Op zich beschouwd bezitten deze al geschiedenis en
auteurschap. Maar hun historische uitwerking gaat ook verder:

Landscape impressions […] become the contexts for the making of landscape. At this point, we begin to move away
from an explanation of imagery, and towards an explanation of the landscape itself. We move, in short, towards the
landscape of expression.297

Hoewel Samuels het niet met zoveel woorden zegt, suggereert hij dat landschappen geschiedenis gene-
reren juist in dat interactieproces. De Hollandse ‘landschapsmythe’, die we eerder aanhaalden bij de
bespreking van Braudels tijdlagen, is daarvan een voorbeeld. Het Nederlandse landschap werd vanaf het
einde van de negentiende eeuw immers ingericht op basis van een specifiek beeld van zijn verleden, of
beter gezegd een gedeelde opvatting van de ‘natuurlijke’ wijze waarop de Nederlandse samenleving zich
tot haar landschap verhoudt. Deze collectieve voorstelling – een ‘landscape of impression’- voedde een
waterstaatkundige en planologische traditie die streefde naar een fysieke vertaling en bevestiging ervan in
de fysieke ruimte. Het Nederland van de ‘strijd tegen het water’ en de grote waterstaatkundige werken
was dus zelfbeeld en realiteit.298 Deze wisselwerking tussen het landschap als object en als representatie is
één van de bouwstenen van de temporaliteit van landschappen, en zal als thema van de landschapsbio-
grafie daarom regelmatig terugkeren.
Het accent op auteurschap vormt ook de beperking van Samuels’ landschapsbiografie. Want hoe sterk
de geschiedenis van het landschap ook verknoopt mag zijn met de biografieën en leefwerelden van
personen, de lange-termijngeschiedenis van landschappen is tegelijkertijd ook altijd méér dan de som
der delen. Deze bevat structuren die de ontelbare individuen en persoonlijke signaturen samenbinden
en dus op zich moeten worden benoemd. Overigens wijst Samuels wel degelijk op het belang van bre-
dere sociale, geografische en temporele structuren. Toch heeft zijn benadering door de sterke nadruk op
auteurschap iets essentialistisch. Het identificeren van ‘auteurs’, hoe uitvoerig hun historische context
ook wordt gereconstrueerd in sociale, economische of kosmologische termen, leidt onwillekeurig tot het
fixeren van de oorsprongen van landschappen. De ijkpunten van het ontwerp, de uitleg en het manifeste
gebruik geven te samen niet meer dan een particularistisch beeld. Het moderne landschap wordt gere-
duceerd tot persoonlijk-getinte essentialia als we het bijvoorbeeld herleiden tot de beklimming van de
Mont Ventoux door Petrarca, de uitvinding van het perspectief door o.a. Brunelleschi en de geschilderde
landschappen van Altdorfer. De Noord-Amerikaanse stadslandschappen ondergaan hetzelfde lot als we ze
herleiden tot het levenswerk van Sullivan, ook al plaatsen we nog zoveel andere auteurs of ‘geautoriseer-
de’ ideologieën in zijn gezelschap. Het resultaat is in feite een historische exegese van landschappen door
een opsomming van personen en hun unieke leefwerelden. Dat levert bijvoorbeeld onoverkomelijke
problemen op bij de biografische studie van niet-westerse en premoderne landschappen. Auteurschap is
ook in deze landschappen herkenbaar, maar krijgt dan gestalte door de transformatie van sociale personen

296 297
Hij treedt, zo zegt hij zelf, in de voetsporen van Isaiah Samuels 1979, 72.
298
Berlin, die eerder de verwaarloosde rol van auteurschap Cf. Van Gorp/Renes 2003.
in de geschiedenis aan de orde stelde.


tot collectieve identiteiten. Collectieve identiteit, hoewel benoembaar, wordt door de participanten van
groter belang geacht voor de ordening en overlevering van het landschap dan een auteur in een westerse,
moderne zin. Bovendien kan die transformatie er toe leiden dat de persoonlijke signatuur van individuen
na verloop van tijd daadwerkelijk door de gemeenschap uit het landschap wordt verwijderd. Dit aspect
van niet-westerse (en westerse) landschappen komt later nog terug.
Hoewel het gebruik van het biografieconcept in de archeologie en geografie een venster heeft
geopend op de diachrone dimensies van plekken, monumenten en landschappen, kunnen we ons toch
niet aan de indruk onttrekken dat veelal sprake is van – in essentie- culturalistische landschapsopvat-
tingen. Het begrip blijft gevangen in het concept van de persoonlijke levensgeschiedenis of de ervaring
van plekken – en de tijdsdimensies van plekken- van binnenuit, dat wil zeggen vanuit het perspectief van
de (pre) historische actor. Om de notie van de biografie van het landschap ruimer te definiëren, keer ik
terug naar het in hoofdstuk 1 geïntroduceerde begrip ‘leefwereld’.

2.2.1.2 De ‘leefwereld’
In hoofdstuk 1 werd geopperd dat landschappen kunnen worden gezien als (bijzondere articulaties van)
leefwerelden. Op zich is dit niet nieuw, zo bleek in 2.1.1.3, want de humanistische geografie maakte in
die zin al gebruik van het begrip. Voordat we deze hypothese nader onderzoeken, is het nodig de epis-
temologische uitgangspunten van het naturalisme en culturalisme wat gedetailleerder te behandelen dan
in 2.1. Tot dusver liet ik telkens doorschemeren dat beide visies op het landschap al op grond van hun
axioma’s en uitgangspunten onbevredigend zijn. Maar wat is nu precies het epistemologische probleem
van de dichotomie tussen natuur en cultuur, afgezien van het feit dat ze elkaar uitsluiten? En wat is het
probleem van het naturalisme en culturalisme als het gaat om de studie van het landschap?
Ik begin mijn antwoord door allereerst het begrip ‘naturalisme’ te vervangen door twee andere
begrippen uit de kennisleer. Het eerste is ‘objectivisme’.299 Objectivisten zien het landschap als een
geheel van real world phenomena, van zaken – meestal materiële objecten- die hun oorsprong hebben in
de ervaringsonafhankelijke wereld buiten ons. Husserl gebruikte het begrip meer in het algemeen voor
het moderne, natuurwetenschappelijke wereldbeeld.300 Volgens hem wordt het westerse wereldbeeld
sinds Galileï gekenmerkt door het idee van een externe wereld, waarvan de ware beschrijving bestaat
uit mathematische formules. Als tweede karakterisering van het naturalisme kies ik voor het (verwante)
begrip ‘metafysisch realisme’ (ook wel ‘extern realisme’), ontleend aan de filosoof Hilary Putnam.301 Het
metafysisch realisme is gebaseerd op twee aannames. Ten eerste, dat er een duidelijk onderscheid is tussen
de dingen zoals ze ‘op zichzelf ’ zijn, en de wijze waarop ze door ons worden ervaren. En ten tweede,
dat fundamentele wetenschap (‘in the singular, since only physics have that status today’) voor ons de
intrinsieke eigenschappen van de dingen kan blootleggen.302 Het metafysisch realisme houdt er qua
werkelijkheidsopvatting dus een dubbele boekhouding op na: er is een ervaringsonafhankelijke én een
ervaren werkelijkheid, ook al is de eerste de oorzaak van de tweede. Deze vorm van realisme biedt een
rechtvaardiging voor het geloof in één neutraal, waardevrij landschap, en in de principiële mogelijkheid
om dat landschap af te beelden met behulp van wetenschappelijke theorieën.
Het probleem is uiteraard dat het per definitie onmogelijk is om vast te stellen welke eigenschappen
van landschappen nu gegeven zijn in die ervaringsonafhankelijke werkelijkheid. ‘There is no raw data
uncooked by experience’, aldus formuleert Putnam deze kritiek in zijn Reason, Truth and History.303 Het

299
Bernstein 1983. bewering dat er geen grond is voor een onderscheid
300
Husserl 1969 (1913); 1970. tussen een werkelijkheid an sich en für uns, omdat ook
301
Putnam 1985a (1981); 1985b. de eerste altijd een werkelijkheid an sich für uns is, en
302
Putnam 1985b, 13. derhalve deel uitmaakt van de laatste.
303 304
Putnam 1985a. In deze metafoor weerklinkt Hegels Putnam 1985b, 6.


metafysisch realisme is volgens Putnam vooral verwerpelijk omdat het ons de werkelijkheid ontneemt
die voor een ieder toegankelijk is, namelijk de ‘common man’s kind of realism, his realism about tables
and chairs’.304 Het negeert wat we dagelijks om ons heen zien – het manifeste landschap, of ruilt deze in
voor een wereld die ‘slechts’ een metafysische status bezit.
Dat laatste kan verrassend genoeg ook de uitkomst zijn van het culturalisme, dat de alledaagse wereld
degradeert tot een construct waarin alles een zaak is van culturele achtergrond, Zeitgeist en ideologie.305
De complexiteit van het landschap wordt teruggebracht tot een ‘cultural image’, de ruimtelijke ervaring
tot een ‘politics of vision’. Dergelijke classificaties zijn in de New Cultural Geography, de interpretatieve
landschapsarcheologie en de hedendaagse antropologie algemeen. De culturalisten onder de landschaps-
onderzoekers laten zich in hun relativisme vaak aanmoedigen door de etymologie van het landschaps-
begrip zelf. Dat begrip is net als de natuur van Galileï immers geworteld in het moderne wereldbeeld,
althans – zo zagen we in hoofdstuk 1- gedeeltelijk. Niet voor niets is het landschapsbegrip min of meer
tegelijkertijd ontstaan met de natuurwetenschappen en de geografie, met de uitvinding van het perspec-
tief, de cartografische verkenning van het aardoppervlak, en niet te vergeten met de ontwikkeling land-
schapsschilderkunst als een populair genre van de visuele kunsten. Allemaal zaken, kortom, die volgens de
gangbare opvatting pas mogelijk werden door een ‘objectivering’ van de wereld tot buitenwereld.306 Nog
los van het feit dat ik deze historische analyse niet volledig deel, wordt daaruit vaak ten onrechte de con-
clusie getrokken dat het landschap niet méér is dan dat moderne concept, en derhalve niet méér dan een
constructie van de moderne cultuur en het moderne wereldbeeld. De klassieke Standpunktbezogenheit van
het landschap wordt door culturalisten veelal verward met het idee dat landschap ‘a way of seeing’ is.307
Als alternatief voor het metafysisch-realisme en het cultureel-relativisme formuleert Putnam een
nieuwe vorm van realisme: het ‘intern realisme’ (ook wel ‘pragmatisch realisme’ genoemd). Het is een
realisme met een ‘kleine r’, dat zowel onze alledaagse, vertrouwde commonsense wereld als wetenschappe-
lijke en artistieke schema’s serieus neemt, zonder gebruik te maken van een notie hoe die wereld op zich,
dus buiten de ervaring, is samengesteld. Het internalisme van Putnams alternatief is minder gemakkelijk
te verwoorden. Het staat voor ‘culturele relativiteit’. Dit houdt in dat onze wereld georganiseerd is rond
concepten, en dat deze concepten deel uitmaken van de cultuur. In dat gegeven schuilt de culturele diffe-
rentiatie van leefwerelden. Maar dat is iets anders dan vasthouden aan een vorm van cultureel relativisme:
‘our concepts may be culturally relative, but it does not follow that the truth or falsity of everything we
say using those concepts is […] “decided” by the culture’.308 Putnams geestverwant Nelson Goodman
spreekt in dit verband van ‘ways of world making’.309 Ondanks het feit dat mensen hun wereld ordenen
en zin geven op basis van concepten, ideeën en waarden, wordt die leefwereld nimmer eenzijdig door
de cultuur geconstrueerd. Integendeel, onze culturele concepten zijn een noodzakelijke voorwaarde om
niet-culturele dimensies van onze wereld te ontsluiten en zichtbaar te maken. Putnam meent dat de
relatie tussen concepten en de werkelijkheid alleen paradoxaal kan worden uitgedrukt: ‘the mind and the
world jointly make up the mind and the world’.310
Wat volgt daaruit voor de studie van het landschap? Allereerst dat er niet zoiets bestaat als een land-
schap buiten de ervaring om. En dus is er letterlijk geen grond voor een hiërarchisch model, waarbinnen
fysische processen en wetmatigheden fundamenteler moeten worden geacht dan de sociale en mentale
dimensies van landschappen, zoals aardwetenschappers lange tijd hebben geleerd. Het ‘ware’ landschap is
niet uitsluitend het samenstel van geologische formaties, bodems, vegetaties, door de mens aangebrachte
vormen, en van de fysische en economische processen en wetmatigheden die daarin werkzaam zijn.
Het landschap voldoet niet uitsluitend aan het ‘image of a world machine’ waarin atomen en electronen

305 308
Putnam 1985a, x. Putnam 1985b, 21.
306 309
Lemaire 1970. Goodman 1978.
307 310
Cf. Cosgrove 1984, 1. Putnam 1985a, xi


hun noodzakelijke spel spelen volgens de wetten van de Newtoniaanse natuurkunde. Maar het land-
schap is evenmin het exclusieve product van culturele conventies en projecties. ‘[T]he idea of landscape
runs counter to recognition of any simple binary relationship between man and nature’, zegt Meinig
terecht.311
Wat is het landschap dan wel? Deze vraag is uiteraard niet zo gemakkelijk te beantwoorden, maar wel-
licht dat de fenomenologie en richtingen als Putnams intern realisme toch het meest bevredigende ant-
woord leveren. De enige zekerheid die we namelijk hebben is dat ‘het’ landschap, naast een wetenschap-
pelijke en artistieke werkelijkheid, ook altijd een commonsense landschap is, dat wil zeggen het landschap
zoals dat deel uitmaakt van ‘the world we experience ourselves as living in, which is why Husserl called it
a Lebenswelt’.312 Putnam kent vanuit dit perspectief wat meer gewicht toe aan wetenschappelijke theorieën
dan de fenomenologen zelf. Merleau-Ponty zegt over de ervaringswereld bijvoorbeeld het volgende:

To return to things themselves is to return to that world which precedes knowledge […], and to which every scientific
schematization is an abstract and derivative sign-language, as is geography in relation to the country-side in which we
have learnt beforehand what a forest, a prairie or a river is.313

Merleau-Ponty geeft voorrang aan wat hij de ‘voorwetenschappelijke’ ervaringswereld noemt: de ervaring
die voorafgaat aan en dus oorspronkelijker is dan de wetenschappelijke ervaring. Putnam kiest daaren-
tegen de zijde van de filosofen uit de Neo-Kantiaanse traditie ‘who claim that commonsense tables and
chairs and sensations and electrons are equally real’.314 Bij mijn formulering van een biografische benade-
ring van het landschap zal ik me in hoofdzaak laten leiden door Putnams visie.
Sinds Husserl is de wederzijdse implicatie van mens en wereld het grondbeginsel (fait primitif) van de
fenomenologie.315 De wereld is dus ondenkbaar zonder menselijke participatie, en het leven van mensen
is ondenkbaar zonder de invloed die ze ondergaan van de wereld. Husserl drukt dit onder andere uit met
begrippen als Welterfahrendes Leben en Einstellung. Met dat laatste begrip wil hij zeggen dat de mens altijd
intentioneel betrokken is op zijn wereld, en de betekenis van de wereld differentieert door zijn specifieke
standpunt en houding. Er is dus geen ‘achterliggende’ wereld van oorzaken: de leefwereld is de wereld
van de meest oorspronkelijke evidenties. Ook deze laatste formulering moet overigens weer worden
gelezen in de zin van ‘voorwetenschappelijk’, en op dit punt is Merleau-Ponty dus duidelijk beïnvloed
door Husserl.
Toch geeft Merleau-Ponty ook een bijzondere inkleuring aan het principe van wederzijdse implicatie
van mens en wereld. Dat begint al met zijn opvatting van het menselijk lichaam als ‘lichaam-subject’ (body
subject; corps-sujet), tegelijk object en subject, zodat het ‘ik’ altijd onmiddellijk deel is van zijn wereld. Hij
stelt onder andere dat:

Just as nature finds its way to the core of my personal life and becomes inextricably linked with it, so behavior patterns
settle into that nature, being deposited in the form of a cultural world.316

Door zijn lichamelijkheid is de mens op een oorspronkelijke en pre-reflexieve wijze betrokken op zijn
wereld. Dat uit zich bijvoorbeeld – om enkele eigentijdse voorbeelden te noemen- in de vanzelfspre-
kende, bijna gedachteloze manier waarop we wandelend of fietsend onze weg vinden in onze vertrouwde
omgeving, of in de wijze waarop de boer zijn land bewerkt en de vrachtwagenchauffeur zijn bewegings-
ruimte inschat.

311 314
Meinig 1979a, 2. Putnam 1985b, 12.
312 315
Putnam 1985b, 12. Husserl 1969 (1913).
313 316
Merleau-Ponty 2002 (1958), x. Merleau-Ponty 2002 (1958), 405.


Heidegger heeft meer dan Husserl en Merleau-Ponty de wederzijdse implicatie van mens en wereld
benaderd vanuit de grondtrekken van het menselijk bestaan.Voor hem is het ‘mens-zijn’ noodzakelijk een
‘in-de-wereld-zijn’ (in-der-Welt-sein), maar hij dicht meer dan de andere fenomenologen een belangrijke
rol toe aan het wonen.317 In onze enge betekenis gaat het bouwen vooraf aan het wonen, maar Heideg-
ger meent dat het bouwen oorspronkelijk een veel bredere betekenis had. Van oudsher had het woord
‘bouwen’ (bauen, buwen, buan) namelijk niet alleen betrekking op het kunstmatig oprichten, maar ook op
het wonen (zoals in het verwante buri en Nachbar: degene die nabij woont), het zijn (bis: in de zin van
ergens verblijven) en het verzorgen en telen (zoals in de betekenis van het verbouwen van gewassen).
Het wonen gaat dus in zekere zin vooraf aan het bouwen. De oorspronkelijke, oriënterende betekenis
van het wonen en bouwen blijkt volgens hem uit het betrokken zijn op plekken, en wel op één plek in
het bijzonder: het woonoord. De essentie van het wonen is gelegen in het ‘verschonen’ van het Geviert,
aldus Heidegger, dat wil zeggen in het verzamelen (het ontvangen en beschermen) van hemel, aarde,
stervelingen en goden in één plek. Het wonen en bouwen hebben voor Heidegger dan ook per defini-
tie een verzamelende betekenis, die – zo stelt hij- nog kenmerkend was voor de mythische ruimte van
de agrarische samenleving, maar in de moderne tijd grotendeels verloren is gegaan.318 Hij illustreert dat
concreet aan de hand van de boerenhoeve in het Zwarte Woud:

Let us think for a while of a farmhouse in the Black Forest, which was built some two hundred years ago by
the dwelling of peasants. Here the self-sufficiency of the power to let earth and heaven, divinities and mortals
enter in simple oneness into things, ordered the house. It placed the farm on the wind-sheltered mountain
slope looking south, among the meadows close to the spring. It gave it the wide overhanging simple roof whose
proper slope bears up under the burden of snow, and which, reaching deep down, shields the chambers against
the storms of the long winter nights. It did not forget the altar corner behind the community table; it made
room in its chamber for the hallowed places of childbed and the ‘tree of the dead’ – for that is what they call
the coffin there: the Totenbaum – and in this way it designed for the different generations under one roof the
character of their journey through time. A craft which, itself sprung from dwelling, still uses its tools and frames
as things, built the farmhouse.319

In de hoeve is dus ruimte gereserveerd voor de mens in zijn verschillende levensfasen (het kinderbed, de
attributen voor de begrafenis, zoals de ‘doodsboom’), de voorouders en de cultus (het altaar). Heideg-
gers beschrijving laat zien hoe het wonen in die hoedanigheid geen onderscheid aanbrengt tussen de
immateriële en materiële aspecten van het bestaan, en tussen de religieuze, sociale en ecologische functies
van het wonen. Ze komen door het wonen en bouwen samen in één ding, één plek. Het is voor de
archeoloog, etnoloog en antropoloog niet moeilijk om premoderne en niet-westerse voorbeelden van
het wonen aan te wijzen, die deze essentie van het wonen, de woonplek en het huis op cultuurspecifieke
wijze belichamen. We hoeven maar te denken aan het erf met woonstalhuis, zoals zich dat in de Noord-
Europese laagvlakte ontwikkelde vanaf de Bronstijd, en waarin mensen, vee en soms ook voorouders
werden verenigd op één plek, en vaak ook onder één dak.320 Op dit voorbeeld komen we nog uitvoeriger
terug in hoofdstuk 3.
Het fenomenologische begrip van de leefwereld is direct vertaald naar het landschap door de antro-
poloog Ingold, die in zijn latere opvattingen over landgebruik en landschap sterk is beïnvloed door
Heidegger en Merleau-Ponty. Het begrip leefwereld houdt voor Ingold in dat ‘the world continually
comes into being around the inhabitant, and its manifold constituents take on significance through their

317 319
Heidegger (D. Farrell Krell ed.) 1977 (1954). Heidegger (D. Farrell Krell ed.) 1977 (1954), 338.
318 320
Heidegger (D. Farrell Krell ed.) 1977 (1954), 324-327. Roymans 1996; Derks 1998.


incorporation into a regular pattern of life activity’.321 Dit ‘dwelling perspective’ leidt tot een interessante
herformulering van het landschap als taskscape.322 De taskscape is het domein waarin de mens participeert
in termen van zijn alledaagse bestaan. Het begrip ‘landschap’ verwijst in de traditionele geografische
betekenis in de eerste plaats wat we om ons heen ‘zien’, terwijl de taskscape veeleer refereert aan wat we
‘horen’. Dit moet vooral in overdrachtelijke zin worden opgevat, omdat Ingold het traditionele begrip
van ‘landschap’ graag vergelijkt met een schilderij, en de taskscape door zijn dynamiek (en temporaliteit)
eerder met muziek. We kunnen het landschap, anders dan in de traditionele geografie, echter ook zien als
de belichaming van de taskscape, aldus Ingold. In dat geval is het een patroon van activiteiten “‘collapsed’
into an array of features”.323 Deze laatste omschrijving is ontleend aan Margareth Mead, die materiële
cultuur ooit omschreef als een ‘collapsed act’. Later zullen we zien dat Ingold de muziekmetafoor verder
doortrekt, onder andere door de temporaliteit van het landschap te verduidelijken naar analogie van reso-
nantie. Ingold geeft aan al deze begrippen uiteindelijk een typisch fenomenologische invulling, zij het dat
die vooral is gebaseerd op Merleau-Ponty’s fenomenologie van de perceptie. Zijn ontvankelijkheid voor
de ideeën van Merleau-Ponty zijn overigens niet vreemd in het licht van zijn eerdere interesse voor de
ecologische psychologie van Gibson. Gibson stelt dat de interactie tussen mensen en hun omgeving een
levenslang leerproces is, dat niet zozeer in gang wordt gehouden door abstracte vormen van culturele
overdracht, maar door een ‘education of attention’, dat wil zeggen door concrete ‘hands-on training’ in
de context van dagelijkse activiteiten.324 Als zodanig ligt het leerproces altijd besloten in de geschiedenis
die het individu deelt met zijn omgeving.
Met al deze voorbeelden zijn we geleidelijk aanbeland bij een algemeen kenmerk van de fenome-
nologische definities van ‘leefwereld’: het primaat van de persoonlijke ervaringswereld. Dat vormt voor
de landschapsbiografie uiteraard een probleem, omdat de hier beoogde benadering van de landschaps-
geschiedenis vooral ook een antropologisch project is. De nadruk op de persoonlijke ervaring lag bij
aanvang besloten in de psychologische formulering van de fenomenologie door Husserl. Bij Merleau-
Ponty uit de psychologische invalshoek zich in het centraal stellen van expérience vécue van het individuele
subject. Bij Heidegger zien we hem terug, zij het minder sterk, in zijn aandacht voor het bestaan van de
mens als sterveling.325 Het is het noodlot van de mens om eindig te zijn, en dat geeft aan het menselijk
bestaan een radicale begrenzing.
Toch zijn in de opvattingen van de fenomenologen aanknopingspunten te vinden voor een sociale
invulling van de ‘leefwereld’.Volgens Husserl heeft de persoonlijke ervaring pas zin binnen een horizon,
een wijdere samenhang. Die samenhang kan zich verruimen tot de totale wereld als waarnemingsveld.326
De ervaring heeft dan in zekere mate een gedeeld karakter, want de totale wereld is de wereld van alle
mensen, en niet van de geïsoleerde mens. Er is dus één horizont die alle horizonten van de afzonderlijke
ervaringswerelden omsluit. Merleau-Ponty dicht een belangrijke rol toe aan de intersubjectiviteit door
taal.327 Deze maakt het mensen mogelijk samen te leven in één cultuurwereld met een eenheid van
geschiedenis. Bij Heidegger is sprake van een wereld waarin mensen niet alleen actief participeren maar
ook daadwerkelijk coëxisteren, en dus op elkaars ervaringen inwerken. ‘Die Welt des Daseins ist Mitwelt’,
aldus Heidegger.328 Maar in laatste instantie is het toch de persoonlijke ervaring waarin de wereld voor
mensen zin en betekenis krijgt, zo lijken de fenomenologen te zeggen.
Hoewel Ingolds denken het stempel draagt van Merleau-Ponty’s fenomenologie van de perceptie,
geeft hij een sociale invulling aan de ervaringswereld:

321 326
Ingold 2002c, 153. Husserl 1970.
322 327
Ingold 2002a (1993), 194 e.v. O.a. Merleau-Ponty 2002 (1958), 202 e.v , 403 e.v. Deze
323
Ingold 2002a, 198. gedachte is echter vooral kenmerkend voor Merleau-
324
Ingold 2002c (1996), 166-167. Ponty’s late werk.
325 328
Heidegger 1953 (1927), 238 e.v. Cf. Heidegger 1953 (1927), 116.


The temporality of the life world is social then, not because society provides a frame against which particular tasks find
independent measure, but because people, in the performance of their tasks, also attend to one another.329

Met deze sociale definitie van de leefwereld bekritiseert Ingold tegelijk Durkheims ‘fout’ om de onder-
linge betrokkenheid van mensen los te weken van hun dagelijkse, praktische activiteit - ‘leaving the lat-
ter to be carried on by individuals in hermetic isolation’.330 De sociale leefwereld vormt, zo kunnen we
uit Ingolds woorden opmaken, de antithese van noties van de culturele omgeving in de antropologie,
waaraan de traditie reeds orde, vorm en betekenis heeft verleend vóórdat individuen zich er goed en wel
in kunnen ontplooien. Maar daarmee lijkt Ingold aan te sturen op een onwerkelijke (en onwenselijke)
tegenstelling tussen het gegeven culturele schema enerzijds, en een particularistische wereld van zelfont-
plooiing en ‘autonoom’ auteurschap anderzijds.

2.2.1.3 Het perspectief van de ecologische antropologie


De leefwereld is dus de wereld waarin mensen gezamenlijk participeren. Dat doen ze, om Ingold te para-
fraseren, met en niet tegen de natuur en geschiedenis.331 Dat laatste roept meteen de vraag op welke ruimte
een fenomenologische opvatting van de leefwereld nog biedt aan het landschap van de ecologie. Dit
vraagt niet alleen om een sociale, maar ook om een ‘ecologische’ contextualisering van de leefwereld, zij
het misschien niet in ‘klassiek’ ecologische terminologie. Dit onderwerp is door fenomenologen echter
nauwelijks aan de orde is gesteld. Dat vloeit uiteraard voort uit het feit dat de ecologie als wetenschap is
gebaseerd op de notie van een abstracte ‘achterliggende’ werkelijkheid, waarin ecologische samenhangen
en wisselwerkingen uiteindelijk de oorzaak zijn van het manifeste landschap. We moeten de vraag dus
anders stellen, namelijk vanuit een opvatting van natuur als [a] ongescheiden van de alledaagse ervaring,
en [b] ondenkbaar zonder een cultureel aspect, zoals de cultuur ondenkbaar is zonder natuurlijke (bio-
logische) component.
Het is dan de vraag hoe we het concept van de leefwereld kunnen voorzien van een integrale,
natuurlijke dimensie.Het ligt voor de hand naar mogelijke antwoorden te zoeken in de ecologische
antropologie. Eén van de vernieuwers van dit studieveld is Descola, die zijn benadering omschrijft als
‘symbolische ecologie’.332
Uitgangspunt van Descola’s ecologie is dat alle samenlevingen een specifieke manier ontwikkelen
om binnen hun leefwereld een onderscheid te maken tussen mensen en niet-mensen, tussen het ‘zelf ’ en
het ‘andere’. Op deze wijze creëert elke samenleving haar eigen ‘sociale topografie’. De westerse manier,
gebaseerd op een onderscheid tussen natuurlijke soorten met exclusieve (intrinsieke) eigenschappen, tus-
sen levende wezens en onbezielde dingen, en tussen wezens met (mensen) en zonder een zelfbewustzijn
(dieren en planten), is daarvan slechts één voorbeeld. Het is uiteraard de taak van de antropologie om in
de omgang met en ervaringen van de natuur de enorme variatie bloot te leggen.
Allereerst, zo stelt Descola, zijn er ‘modes of identification’- onderscheidbare manieren waarop
samenlevingen zich met de natuur identificeren. In totemische systemen worden empirisch waarge-
nomen discontinuïteiten tussen natuurlijke soorten, meestal dieren, gebruikt om sociale eenheden te
benoemen en organiseren. In animistische systemen worden – omgekeerd- menselijke en sociale eigen-
schappen ‘geprojecteerd’ op niet-menselijke verschijnselen in de omgeving. Daarnaast zijn er dualistische
en naturalistische systemen. In de eerste vinden we zowel totemische als animistische elementen. In de
tweede, het meest kenmerkend voor westerse samenlevingen, hebben mensen en niet-mensen op het
eerste gezicht weinig gemeenschappelijks. Ook ‘modes of identification’ zijn volgens Descola nog slechts
grove karakteriseringen. De structuren die samenlevingen uiteindelijk aanbrengen in hun leefwereld

329 331
Ingold 2002a (1993), 196. Ingold 2002a (1993), 191.
330 332
Ingold 2002a (1993), 196. Descola 1992; Idem 1996.


ontlenen hun specifieke karakter vooral aan ‘modes of relation’ and ‘modes of categorisation’. Zo orga-
niseren sommige samenlevingen de relaties tussen mensen en de natuur in termen van wederkerigheid,
terwijl andere ze conceptualiseren in termen van ontvreemding, roof of exploitatie (bijvoorbeeld in wes-
terse systemen). Ten slotte verschillen samenlevingen in termen van de ‘logica’ waarmee ze categorieën
onderscheiden en indelen, resulterend in uiteenlopende folk taxonomies van de planten- en dierenwereld.
Ordeningen van de natuur verschillen daardoor aanzienlijk, ook waar volgens ecologen sprake is van
vergelijkbare omgevingstypen en biotopen. ‘Thus, between a structuralist nature that is good to think
and a Marxist nature that is good to exploit there is perhaps room for a nature that is merely good to
socialize’, zo luidt Descola’s conclusie.333
Dat neemt niet weg dat volgens Descola sprake is van interculturele patronen, die hij betitelt als
‘culturele invarianten’. Aan de concepten van Descola ligt echter telkens dezelfde basisgedachte ten
grondslag, namelijk dat percepties van de natuur uiteindelijk herleidbaar zijn tot sociale constructen. Hij
spreekt dan ook terecht van een ‘symbolische ecologie’. De natuur wordt in zijn model namelijk gezien
als een geheel van symbolen en mentale constructies dat tot stand komt binnen de cultuur. Daarmee
werpt Descola een fundamentele vraag op, die in de filosofische fenomenologie nauwelijks aan de orde is
gesteld. Als archeologen, geografen en antropologen het landschap benaderen als sociale leefwereld, wiens
alledaagse leefwereld vormt dan het belangrijkste referentiekader, die van de onderzoeker of die van de
onderzochte individuen en samenlevingen? Descola is op dit punt duidelijk. Wil een ecologische bena-
dering vruchtbaar zijn voor de studie van het landschap van niet-westerse samenlevingen, dan moeten
we eerst ons westerse dualisme tussen natuur en cultuur zoveel mogelijk ontmantelen. Bij Merleau-Ponty
krijgt deze kwestie echter een geheel andere wending. Hoewel elk menselijk bestaan een bestaan is met
‘things and the natural world’ en met ‘other selves and the human world’, blijft elke ervaring voor hem
herleidbaar tot de leefwereld van het waarnemend subject.334
Descola lijkt van de antropologie een instelling te vragen die het mogelijk maakt om sociale werel-
den te beschrijven vanuit het perspectief van ‘other selves’. Het onderscheid dat we waarnemen tussen
leefwerelden is echter altijd het gemeenschappelijke product van zowel onze eigen als die ‘andere’ leef-
werelden, om Putnam te parafraseren. Het is voor de interpretatie van historische zaken mogelijk noch
strikt noodzakelijk dat we afstand doen van onze vooronderstellingen, van de ‘gesitueerdheid’ van onze
interpretatie.335 De taak van de landschapsbiografie voegt daar nog een argument aan toe. Het lange-ter-
mijnperspectief op landschappen veronderstelt immers altijd een vergelijking van culturen. De lange-ter-
mijnstructuren die daaruit naar voren treden dienen dan een zinvol verband te leggen tussen de interne
en externe temporaliteit van leefwerelden. Ik kom daar op terug in de volgende paragraaf.
Een geheel ander perspectief op de relaties tussen mens en natuur wordt geboden door de ‘human
ecology’ van Ingold, die hij formuleerde vóórdat hij zich wijdde aan meer fenomenologisch getinte
studies.336 Ingold onderscheidt in zijn vroege werk onder andere twee aspecten aan het landgebruik van
(nomadische) samenlevingen: territorialiteit en land tenure:

[T]enure engages nature in a system of social relations, territoriality engages society in a system of natural rela-
tions.337

Met territorialiteit doelt Ingold niet zozeer op exclusieve rechten op grondgebied, maar op een mecha-
nisme voor communicatie. Zo is in de meeste nomadische samenlevingen sprake van collectieve mecha-

333 336
Descola 1992, 112. Ingold 1986.
334 337
Merleau-Ponty 2002 (1958), 348-425. Ingold 1986, 136.
335
En dus zijn de moderne concepten van het landschaps-
onderzoek tegelijk een voorwaarde en belemmering.


nismen voor de regulering van het landgebruik. Veel gemeenschappen streven naar een voortdurende
herschikking van individuen en groepen ten opzichte van de in hun woongebied beschikbare hulpbron-
nen, zoals plantaardig voedsel, jachtgronden en grondstoffen. Essentieel daarbij is het onderhouden van
een ‘meldingsplicht’, zodat op elk moment een inschatting kan worden gemaakt van de totale aanspraak
op bronnen in het gebied. De Australische Aborigines zijn bijvoorbeeld min of meer vrij om elkaars
woongebieden te betreden, zelfs erin te jagen, maar altijd pas nadat het betreden van andermans woon-
gebied bij de lokale groep is gemeld. Op deze wijze worden sociale relaties ingebed in het netwerk van
ecologische relaties. Het is in deze sfeer dat de ecologie, zij het direct gerelateerd aan de sociale organi-
satie van samenlevingen, in het landgebruik een bepalende rol speelt.
Het tweede aspect, land tenure, omvat mechanismen voor de sociale toe-eigening van land en plekken.
Zo structureren paden en lijnen het landschap van de Australische Aborigines en fixeren ze noties van
identiteit en oorsprong. Waar het bij territorialiteit gaat om de inbedding van sociale relaties in ecologi-
sche, gaat het bij land tenure juist om de inbedding van land, plekken en trajecten (paths, tracks) in sociale
netwerken. Deze inbedding is tegelijk de ruimtelijke explicitering van genealogieën en biografieën:

Tenure is about the ways in which a resource locale is worked or bound into the biography of the subject, or into the
developmental trajectory of those groups, domestic or otherwise, of which he is a member.338

[T]he idea that the trajectory of a person’s subjective life is a passage along a well-established road appears to be a
pervasive one […] [B]oth moral and physical movement, the religious journey and the economic quest for food, are
part of the same process: namely living.339

Beide door Ingold onderscheiden aspecten overlappen elkaar in ruimtelijk opzicht. De ecologische en
sociale aspecten van het landschap zijn dus niet exclusief, maar dimensies die als het ware door elkaar
heen bestaan. Op deze wijze kan dus onmogelijk over de ecologische dimensie van het landschap worden
gedacht los van de sociale orde. En is het onmogelijk om over samenlevingen te denken los van hun
participatie in ecologische relaties.
Ingolds model behoeft vanzelfsprekend correcties als we de nomadische samenlevingen verlaten en
zijn conclusies toepassen op bijvoorbeeld landbouwsamenlevingen. Een belangrijk verschil, aldus Ingold,
betreft de ruimtelijke dimensies van tenure. Land tenure in nomadische samenlevingen is doorgaans ‘nul-
‘ of ‘een-dimensionaal’. Individuen en groepen maken aanspraak op land door hun identificatie met
plekken en ‘paden’. In kleinschalige landbouwsamenlevingen omvat land tenure echter ook land met een
bepaald oppervlak (plots), verspreid over het woongebied of juist geconcentreerd rond de nederzetting.
Maar ook in landbouwsamenlevingen beschrijven biografieën en genealogieën ruimtelijke trajecten, die
het landschap organiseren in termen van verwantschap en identiteit. Hoewel ‘objects rather than persons
tend to move from place to place, it is these objects – propelled in acts of gift exchange – that may be
conceived to have their particular paths’.340
Niet alle elementen van Ingolds model zijn even geschikt voor een fenomenologische benadering
van het landschap als ‘leefwereld’. Het belangrijkste bezwaar van Ingolds opvattingen is misschien wel de
sterke invloed van het neo-marxisme. Waar Ingold spreekt van een ‘social appropriation of land’, gaat het

338
Ingold 1986, 137. 1976, 392; geciteerd in Ingold 1986, 138).
339 340
Ingold 1986, 152-153. Een goed voorbeeld daarvan Ingold 1986, 152-153. Ingold verwijst hier naar de kula-
is Myers’ beschrijving van tenure bij de Pintupi: ‘The uitwisseling, waarin het begrip ‘keda’ het pad of traject
countries with which [a person] identifies, therefore, uitdrukt dat de kula-schelpen in de loop van hun levens-
constitute a kind of record of who he is, with whom he geschiedenis beschrijven of ‘effectueren’.
is identified or related, and where he has been’ (Myers


in de beeldvorming van de betrokken gemeenschappen zelf meestal om het omgekeerde proces. Het land
behoort in hun visie niet zozeer toe aan de mensen, maar ‘land owns people’, aldus de antropoloog De
Coppet.341 Zo’n afhankelijkheid van land is in niet-westerse samenlevingen zelfs heel algemeen. Volgens
Bird-David wordt de omgeving daarom algemeen opgevat als een ‘giving environment’, die zich tot de
gemeenschap verhoudt als een ouder tot zijn kind.342 Volgens Ingold, die dit vraagstuk onderkent, sluit
dit vormen van land tenure echter niet uit. Hij refereert aan Williams, die stelt dat in veel samenlevingen
‘owning the land and being owned by it are not necessarily contradictory or mutually exclusive’.343
Hoewel Ingolds vroege ideeën in bepaalde opzichten verwantschap vertonen met de fenomenologie,
hebben we ons met zijn ecologische opvattingen over landgebruik tamelijk ver af bewogen van het feno-
menologische begip van de leefwereld. Zonder Ingolds model daarmee direct te onderschrijven, moeten
we echter stellen dat zo’n verwijdering van de fenomenologische formulering voor de leefwereld in
zeker opzicht ook nodig is.344 De temporaliteit van de leefwereld wordt in de fenomenologie namelijk
opgevat in een specifieke zin, die een studie van structures de longue durée onmogelijk maakt. De historische
studie van het landschap zou daarmee in negatieve zin worden beperkt.

2.2.1.4 Temporaliteit
Lemaire, die door zowel Heidegger als Merleau-Ponty is beïnvloed, zegt over het wonen het volgende:

Het [huis] is in een landschap gelegen, dat geleed is en dat zijn geschiedenis in de voegen van zijn oppervlak met
zich meedraagt.345

In deze mooie uitspraak schemert niet alleen door dat de geschiedenis in het landschap een samenbin-
dende functie heeft, maar ook dat het landschap het voorbijgegane op een enigszins impliciete manier
meevoert. Zijn uitspraak roept enkele vragen op. Voor welke ruimtelijke verschijnselen zijn die ‘voegen’
nu precies een metafoor? Hoe draagt het landschap het verleden eigenlijk met zich mee? En vooral: om
wat voor soort geschiedenis gaat het nu eigenlijk? Dit zijn, in feite, ook centrale vragen van de land-
schapsbiografie. Ze raken aan de algemenere kwestie van de tijdsdimensie van landschappen.
Volgens de fenomenologie bezit de leefwereld een inherente temporaliteit.346 Het is uiteraard de vraag
hoe deze temporaliteit zich vertaalt naar de levensgeschiedenis van landschappen. Om op deze vraag een
antwoord te kunnen geven, moeten we eerst - in navolging van Ingold – aangeven wat temporaliteit niet
is. Om te beginnen is temporaliteit niet hetzelfde als chronologie: ‘By chronology, I mean any regular
system of dated time intervals, in which events are said to have taken place’.347 Temporaliteit is echter
evenmin hetzelfde als geschiedenis: ‘a series of events which may be dated in time according to their
occurrence in one or another chronological interval’.348 De temporaliteit van het landschap is dus meer
dan een optelsom van een chronologische (wetmatige) hardware en historische (contingente) software.
De eerder geconstateerde nadruk op de persoonlijke ervaring heeft ook consequenties voor de
fenomenologische concepten van temporaliteit. We beginnen wederom met Husserl, omdat hij ook op
dit punt het denken van Heidegger en Merleau-Ponty sterk heeft beïnvloed. Voor Husserl, zo werd al
duidelijk in hoofdstuk 1, bestaat tijd niet uit een eindeloze reeks van ‘nu’-momenten die we kunnen
opdelen in een discreet verleden, heden en een discrete toekomst. Elk heden heeft het vermogen tot

341 345
De Coppet 1985. Lemaire 1970,96.
342 346
Bird-David 1990. Zie bijv. Merleau-Ponty 2202 (1958), 476-503.
343 347
Williams 1983, 106-107 (geciteerd in Ingold 1986, 140). Ingold 2002a (1993), 194.
344 348
Zie voor een andere, bruikbare poging om de ecologi- Ingold 2002a (1993), 194.
sche en sociale dimensies van het landschap te integreren:
Hassan 2004.


���� � � � ������

�� ��

���

Fig. 2.4 De tijd volgens Husserl: diagram uit zijn Zeitbewußtsein (p 22). Horizontale as: reeks van momenten. Diagonale lijnen:
Abschattungen van dezelfde momenten gezien vanuit een later moment. Verticale lijnen: opeenvolgende Abschattungen van één
en hetzelfde moment.

retentie, dat wil zeggen tot ‘vasthouden’, en tot protentie, dat wil zeggen ‘vooruitgrijpen’ (fig. 2.4). Elk
moment is daardoor zinvol verbonden met hetgeen geweest is en wat komen gaat, hoewel de toekomst
uiteraard ‘open’ ligt. Alleen in die zin zijn het verleden en de toekomst waarneembaar. Het heden heeft
voor Husserl dus een uitzonderlijk gewicht.
De uitgangspunten van Husserl zijn op een diepgaande en complexe manier uitgewerkt door Heideg-
ger.Voor Heidegger is de tijd van de leefwereld noodzakelijk menselijke tijd, omdat alle structuren van het
bestaan zijn gefundeerd in de tijdelijkheid van de mens. De tijdvormen die binnen de gewone tijdsinde-
ling worden onderscheiden (heden, verleden en toekomst) ziet hij als ‘ekstasen’ van de tijdelijkheid, die
echter principieel met elkaar verbonden zijn.349 Zo drukt zijn begrip Gewesenheit de continuïteit uit van
wat geweest is en nu nog tot uitdrukking komt, waarmee het een geheel andere lading heeft gekregen
dan ‘het verleden’ (Vergangenheit). De toekomst en ‘wat geweest is’ worden dus tegenwoordig-gesteld
(Gegenwärtigen) in de leefwereld.Van belang is voorts Heideggers begrip Geschichtlichkeit: de mens is niet
tijdelijk omdat hij in de geschiedenis leeft, maar de mens bestaat – omgekeerd- in een historische zin
omdat hij tijdelijk is.
Ook de tijdsopvatting van Merleau-Ponty is niet wezenlijk anders dan die van Husserl. Ik zal bij zijn
ideeën echter wat langer stilstaan, omdat we ze ons gemakkelijker kunnen voorstellen in termen van
landschappen:

Whether [an observer] follows the river or whether he stands on the bank and observes his flow, then temporal rela-
tionships are reversed. In the latter case, the volume of water already carried by is not moving towards the future, but
sinking into the past; what is to come is on the side of the source, for time does not come from the past. […] If the
observer sits in a boat and is carried by the current, we may say that he is moving downstream towards his future, but
the future lies in the new landscapes which await him in the estuary, and the course of time is no longer the stream
itself: it is the landscape as it rolls by for the moving observer.350

De tijd is volgens Merleau-Ponty daarom niet gegeven in een abstracte (historische) realiteit, maar
ontstaat altijd pas in een specifieke ervaring van het landschap. Het landschap op zich kan in dat geval
onmogelijk de metafysische drager zijn van historische processen.351 Merleau-Ponty gaat op dit punt
verder, onder andere door ook de historische ervaring te deconstrueren. Elke herinnering is volgens hem

349 351
Heidegger 1953 (1927), 329 e.v. Merleau-Ponty 2002 (1958), 478.
350
Merleau-Ponty 2002 (1958), 478.


opgebouwd uit aanwijzingen en associaties die uiteindelijk slechts bestaan in het heden, in de actuele
leefwereld van het individu:

[A]lthough it may not be surprising that the sensory and perceptual functions should lay down a natural world in
front of themselves, since they are prepersonal, it may well seem strange that the spontaneous acts through which man
has patterned his life should be deposited, like some sediment, outside himself and lead an anonymous existence as
things. […] If it is a question of unkown or alien civilization, then several manners of being or of living can find their
place in the ruins or the broken instruments which I discover, or in the landscape through which I roam […] I have
before me a society to be known […] How is this possible?352

Het antwoord is volgens Merleau-Ponty dat de wetenschap of ‘ervaring’ van het bestaan van historische
(en andere) leefwerelden altijd gebaseerd is op analogieën. Die analogieën ontleen ik echter weer aan
‘mijn’ leefwereld, en dus uiteindelijk aan de persoonlijke ervaring. Zo houdt Merleau-Ponty ook de tem-
poraliteit van de leefwereld gevangen in de onmiddellijke ervaringswereld van het individu. Dat wordt
veroorzaakt door zijn eenduidige keuze om de doorleefde tijd als uitgangspunt te nemen.
In de kennisleer wordt een onderscheid gemaakt tussen twee ‘soorten’ tijd: een A-en een B-series. 353
In de A-series wordt tijd gezien als immanent aan de ervaring van gebeurtenissen. In de B-series worden
gebeurtenissen geobjectiveerd door ze te situeren langs een uitgestrekt chronologisch lijnstuk. In het
eerste geval is de tijd ondergeschikt aan de ervaringswereld, in het tweede geval is de ervaringswereld
ondergeschikt aan de tijd. De fysische tijd en ‘klokketijd’ moeten worden gerekend tot de B-series. Helaas
hebben archeologen en landschapshistorici zich zelden gebogen over deze tweedeling, ook al staat de
perceptie van tijd aan de basis van het archeologisch en historisch-geografisch project.
Volgens sommige landschapstheoretici, en daarin volgen ze klaarblijkelijk Husserl en Merleau-Ponty,
kan alleen de A-series ontologisch worden gerechtvaardigd. Deze exclusieve koppeling van temporaliteit
aan de ervaringswereld van het individuele subject benadrukt de relativiteit van de tijdsbeleving.
Dit ‘internalistische’ perspectief op temporaliteit vindt enige ondersteuning in sociologische en antro-
pologische concepten van tijd. De sociologische deconstructie van ‘tijd’ als een metafysisch concept,
een abstract domein dat – net als de geometrische ruimte- onafhankelijk is van het concrete menselijke
bestaan, is onder andere ingezet door Elias.354 Sociologen en antropologen komen op dit punt tot verge-
lijkbare conclusies. In samenlevingen zonder een abstracte notie van tijd, zo is de consensus, kan slechts
worden gesproken van temporaliteit in relatie tot concrete gebeurtenissen in de alledaagse leefwereld.
Temporaliteit is in die samenlevingen slechts herkenbaar aan patronen van heterogeniteit, aan een varia-
bele concentratie van tijdsindicaties. Het referentiekader wordt dan gevormd door zowel concreet erva-
ren natuurverschijnselen, zoals de wisseling van de seizoenen en de bewegingen van hemellichamen, als
sociale verschijnselen, zoals het genealogisch systeem en de frequentie van markten.355
Vanuit het antropologische perspectief worden herinneringen daarom zelden beschreven als retros-
pectieve noties die refereren aan reeds voltooide gebeurtenissen, maar eerder als processen met een onmid-
dellijke werkzaamheid en effectiviteit. Zo’n concept van de herinnering lijkt beter aan te sluiten bij het
tijdsperspectief van de participanten zelf, hoewel dat in de ogen van westerse buitenstaanders leidt tot een
hopeloze vermenging van ‘discrete’ tijdseenheden. Küchler stelt vast dat

Painted landscapes of the west are landscapes of memory, they size upon and validate personal or social memories
[…] Outside the western context landscapes of memory are rarely to be found. The alternative to landscape as aide

352 354
Merleau-Ponty 2002 (1958), 405. Cf. Elias 1985.
353 355
Gell 1992 (naar McTaggert). Molenaar 1987


mémoire, is a perspective which holds landscape to be implicated as template in the process of memory-work […]
of landscape as memory.356

Herinneringen plaatsen levende personen, plekken en andere entiteiten in de juiste onderlinge ver-
houdingen, en projecteren deze verhoudingen in de toekomst. De gelaagdheid van landschappen is dus
niet alleen een ‘afspiegeling’ en doorwerking van het verleden, maar herbergt tegelijkertijd ook talloze
‘protenties’. Het is overigens de vraag of westerse en niet-westerse landschappen in dit opzicht wel zo
fundamenteel van elkaar verschillen als Küchler met haar conclusie suggereert, maar dat terzijde.
We constateerden eerder dat ook in de hedendaagse cultural geography en (interpretatieve) land-
schapsarcheologie de doorleefde tijd centraal wordt gesteld, even afgezien van de chronologie die de
archeologie altijd impliciet of expliciet van een referentiekader voorziet. Bradley reflecteert in deze geest
als volgt op het archeologische tijdsbegrip:

Traditions can only develop through the passage of time, and time, we might suppose, is the archaeologist’s medium.
But generally it is taken for granted, and this leaves some important questions unanswered. Prehistorians have only
recently considered this subject. Time, they claim, must not be treated separately from social life, for it is culturally
constructed and must be understood in terms of local practices.357

Ook Ingold legt het accent bij de intrinsieke temporaliteit van de taskscape, die hij in verband brengt
met de ‘A-series point of view’.358 En in soortgelijke termen drukt in feite ook Thomas zich uit als hij,
Ricoeur volgend, stelt dat het temporele proces het best begrepen kan worden als historisch verhaal,
omdat personen en groepen op deze wijze hun identiteiten construeren.359 Uit het door Thomas (en
ook anderen) gekozen uitgangspunt van de A-series kunnen we wederom opmaken, dat archeologen het
soms als hun taak zien een etnografie van het verleden te schrijven. Een etnografische invalshoek op het
verleden kan de archeologische interpretatie verrijken, zij het niet (en op dat punt zullen de genoemde
auteurs het waarschijnlijk met me eens zijn) in strikt internalistische (emic) of antropologische termen.
Hierna zal ik echter de stelling verdedigen, dat zo’n invalshoek voor de studie van het landschap in zekere
zin te beperkt is, afgezien uiteraard van de immense interpretatieve onderneming die zo’n etnografisch
perspectief met zich mee brengt.
De invloed van de fenomenologische notie van temporaliteit is tevens herkenbaar in de studies van
humanistisch-geografen. Het uitgangspunt van die studies wordt vaak gevormd door de subjectieve
ervaringswereld en persoonlijke levensgeschiedenis. Ze ontberen een expliciete historische invalshoek;
noties van tijd en het verleden zijn daarentegen een favoriet onderwerp. Het is dus niet verrassend dat
de humanistische geografie, en in het verlengde daarvan de New Cultural Geography, nauwelijks een con-
structieve bijdrage heeft kunnen leveren aan de historische geografie, die haar bestaansrecht juist ontleend
aan concepten van een ‘werkelijke tijd’.
Bij de door Husserl beschreven versmelting van retentie en protentie in het heden zouden we zonder
veel moeite kunnen identificeren in het landschap. In een bijdrage voor het door hem geredigeerde The
interpretation of ordinary landscapes (1979) wijst Meinig op ‘one aspect which is so pervasive as to be easily
overlooked: the powerful fact that live must be lived amidst that which was made before.’ En hij vervolgt:

Every landscape is an accumulation. The past endures; the imprint of distant forebears in survey lines, land parcels,
political jurisdictions, and routeways may form a relatively rigid matrix even in areas of rapid change.360Met deze

356 359
Küchler 1993, 85-86 Thomas 1996.
357 360
Bradley 2002, 5. Meinig 1979b, 44.
358
Ingold 2002a (1993), 194.


belangrijke waarneming dwingt Meinig ons om landschappen, op elk moment van hun ontwikkeling, te
zien als gelaagde verschijnselen. De reden daarvoor is eenvoudig: alle mensen moeten hun bestaan inrich-
ten in een landschap dat vanuit het verleden is overgeleverd. Alle eerder genoemde biografische studies
van prehistorische monumenten en hedendaagse lieux de mémoire zijn daar in feite illustraties van.
De gelaagdheid van landschappen wordt pas evident zodra mensen ermee aan de slag gaan, zodra ze
het verleden in hun ruimte een plaats moeten geven, verwijderen of vervormen, of wanneer ze zich juist
genoodzaakt zien de waarde ervan te ontkennen. Het verleden in het landschap is dus altijd een geactu-
aliseerd en gereorganiseerd verleden. Dat dit gegeven als een rode draad door de landschapsgeschiedenis
loopt, is voor archeologen, historisch-geografen en stedebouwhistorici concreet waarneembaar. Maar
mensen ordenen hun landschappen – en meer in het algemeen hun leefwerelden- niet alleen op basis
van noties van het verleden, maar ook op grond van intenties, ambities, idealen en utopieën. De land-
schapsgeschiedenis is derhalve niet alleen een geschiedenis van doorwerkingen van het verleden, maar
tegelijk ook van (de realisering van) toekomstbeelden en verwachtingen. In hoofdstuk 1 werd er op
gewezen dat de oprichting van een monument kan worden begrepen als zo’n daad van vermenging van
verleden, heden en toekomst:

Monuments lead double lives. They are built in the present but often they are directed towards the future. For later
generations, they come to represent the past.The word ‘monument’ derives from the Latin verb monere, to remind, and
it is appropriate since some of them last for a very long time. Others may be levelled as soon as they are built.361

Bradley, aan wie dit citaat is ontleend, veronderstelt bijvoorbeeld dat de prehistorische architectuur van
Aosta in Noord-Italië en Carnac in Noordwest- Frankrijk ‘was meant to influence the memories of
later generations’ (fig. 2.5).362 Het landschap is aldus beschouwd letterlijk een representatie van verleden
en toekomst. We hoeven bij Husserls noties van retentie en protentie echter niet uitsluitend te den-
ken aan de intentionele vormgeving van herinneringen en ambities. Het vermogen tot vasthouden en
vooruitgrijpen is immers inherent aan alle menselijk handelen, en in zekere zin aan alle aspecten van
landschappen. We kunnen dus evengoed denken aan zaken als alledaagse handelingen, de vegetatie, de
wisseling van de seizoenen, etc.
Tot zover wijzen de fenomenologische, antropologische en (recente) archeologische opvattingen over
de temporaliteit van het landschap eensgezind in één richting, namelijk die van de A-series. Toch zal ik
hier het standpunt verdedigen dat een landschapsbiografie óók altijd op een gelijkwaardige manier de
lange termijngeschiedenis van het landschap aan de orde moet stellen. Mijn argument is niet zozeer,
zoals Bailey stelt, dat de archeologische waarneming te grofkorrelig is voor een interpretatie van de
‘etnografische tijd’ in het verleden.363 Alleen de archeologie en historische geografie (samen met de aard-
wetenschappen) beschikken echter over de noodzakelijke tijdvensters om de wisselwerking te bestude-
ren tussen de ‘etnografische’ of doorleefde tijd enerzijds en de longue durée van landschappen anderzijds.
Daarin schuilt de meerwaarde van deze disciplines waar het gaat om de studie van de temporaliteit
van het landschap. Maar de opgave om de wisselwerkingen tussen beide ‘soorten’ tijd in het landschap
te bestuderen brengt uiteraard onmiddellijk met zich mee, dat we de ambitie om de temporaliteit te
‘begrijpen’ in internalistische (emic-) termen opgeven. Dat laatste is al strijdig met de uitgangspunten van
fenomenologie en hermeneutiek, maar vloeit ook voort uit het lange-termijnperspectief dat de opgave
met zich mee brengt. De lange tijdslijnen van de archeologie en historische geografie impliceren immers
noodzakelijk de taak van culturele vergelijking.

361 363
Bradley 2002, 82. Zie tevens Holtorf 1997. Cf. Bailey 1981.
362
Bradley 2002, 102-111.


��������

� ����

Fig. 2.5 Oorspronkelijke lay-out van de cromlech bij Ménec West (Carnac), en latere uitbreidingen (onder) (Bradley 2002).

Dit alles is alleen mogelijk, als we kunnen beargumenteren dat de eerder onderscheiden ‘externe’ en
‘interne’ tijd op de een of andere manier in het landschap samenhangen en op elkaar inwerken. Ik zal
dat hier proberen te doen door – bij wijze van gedachtenexperiment- temporaliteit een centrale plaats
te geven in de continue uitwisseling tussen de ‘landscapes of impression’ en ‘landscapes of expression’ die
Samuels onderscheidde. Ik begin met een logische redenering van de filosoof Wood:

Suppose we agree that “time” is an idealization, just as geometry idealizes space. We might conclude in consequence
that “time” wasn’t real. But geometry is not confined to the page. It is the basis of most Western architecture. […]
Similarly, timetables, time and motion measurement, schedules, clocks, and system coordination all work on the
assumption that time can be deployed as an independent dimension. [O]ne of the extraordinary things that humans
do is to create contexts whose parameters are heavily controlled. […] To the extent that this is succesful, the ideality
of time is no longer to be contrasted to its “reality” but is itself realized.364

In hoofdstuk 3 zal ik beargumenteren dat iets dergelijks plaatsvond in de Middeleeuwen rond de concep-
tualisering en realisering van de klokketijd. De introductie van kerkklokken in het middeleeuwse land-
schap structureerde de temporaliteit van het bestaan op het platteland ook in fysieke zin. Later konden

364
Wood 2001 (1989), xii.


gebedstijden en het ruimtegebruik nog beter worden gesynchroniseerd dankzij de ontwikkeling van het
uurwerk. Wat begon als een ideaal, namelijk om de rituele momenten van het kloosterleven nauwgezet
te structuren, vertaalde zich naar de buitenwereld van het dorpslandschap, het agrarisch landgebruik
enzovoort.
Onze moderne tijdrekening en chronologie zijn het resultaat van culturele conventies, maar dit
betekent niet dat ze willekeurige abstracties zijn. Ze zijn niet alleen gebaseerd op culturele noties en
rituele kalenders, maar tevens op ‘real world phenomena’ als de cycli van dag en nacht, de bewegingen
van de aarde en de maan ten opzichte van de zon, de oude ritmes van het agrarisch landgebruik, en op
de waarnemingen van koolstofgehaltes en patronen in groeiringen van bomen. Onze tijd is daarom de
resultante van de wisselwerking tussen ‘interne’ en ‘externe’ werelden, en is bovendien in beide herken-
baar en registreerbaar.
In feite zouden nu dezelfde redeneringen kunnen worden gevolgd voor het eerder beschreven socio-
logische en antropologische tijdsperspectief. De conclusie dat noties van tijd in veel samenlevingen niet
refereren aan een abstract kader, maar worden geobjectiveerd in concrete gebeurtenissen en praktijken
(zoals markten en rituelen) en niet te vergeten in objecten, zoals architectuur, correspondeert met de
uitkomst van Woods redenering. Temporaliteit wordt in dergelijke gevallen immers overgedragen op en
door de materiële wereld waarin mensen en gemeenschappen participeren. De onderscheidbare levens-
geschiedenissen van mensen en dingen creëren te samen een temporele orde, waarbinnen tijdsindicaties
ook zorgen voor een differentiatie van de ruimte en de materiële wereld.
In alle genoemde gevallen wordt de interne tijd getransformeerd tot ritmes van het menselijke
ruimtegebruik - zonder dat hij zijn narratieve structuur verliest, en worden de ritmes van de natuurlijke
wereld in een terugwaartse beweging geïnternaliseerd - zonder hun fysieke realiteit te verliezen. In feite
hebben we met deze voorbeelden niets anders gedaan dan het consequent doorvoeren van de weder-
zijdse implicatie van mens en wereld, het fait primitif van de fenomenologie. Dat mens en wereld in deze
termen gelijkwaardig zijn, wil uiteraard niet zeggen dat ze identiek zijn, en dat geldt derhalve ook voor de
temporele orde. We kunnen nu derhalve de vraag stellen naar de relatie tussen mens en wereld in termen
van hun temporele wisselwerking.

2.2.1.5 De longue durée


In Wahrheit und Methode (1960) brengt de filosoof Gadamer naar voren dat de essentie van historische
zaken niet is vastgelegd in oorspronkelijk historische momenten, maar dat deze zich uitkristalliseert in
hun volledige Wirkungsgeschichte. 365 Deze notie van geschiedenis zal ik hier kort toelichten, omdat ze ons
mogelijk een analogie verschaft voor de transformatie van landschappen over de lange termijn. Vooraf
moet ik duidelijk maken dat Gadamer, hoewel hij is beïnvloed door de fenomenologen, met zijn herme-
neutiek nimmer heeft gedacht aan of in termen van landschappen of leefwerelden. We moeten ons voor
een toepassing op het landschap dus noodzakelijk enkele theoretische vrijheden veroorloven. Gadamer
maakt het ons daarbij niet gemakkelijk:

Die Überreste vergangenen Lebens, Reste von Bauten, Werkzeuge, der Inhalt der Gräber sind verwittert durch die
Stürme der Zeit, der über sie hinweggebraust sind. Schriftliche Überlieferung dagegen, sowie sie entziffert und gelesen
ist, ist so sehr reiner Geist, daß sie wie gegenwärtig zu uns spricht.366

365
Gadamer 1990 (1960). Gadamers hermeneutiek vertoont wordt een lange paragraaf gewijd aan Überwindung der
invloeden van de fenomenologie van Husserl en Yorck erkenntnistheoretischen Fragestellung durch die phänomenologi-
en de hermeneutische fenomenologie van Heidegger, sche Forschung (Gadamer 1990 [1960], 246-269).
366
met wie hij heeft gestudeerd. In Wahrheit und Methode Gadamer 1990 (1960), 156-157.


Het hier door Gadamer gesuggereerde onderscheid tussen schriftelijke en niet-schriftelijke overlevering
is weliswaar aanvechtbaar, maar toch moet deze passage vooral de archeoloog te denken geven.367 De his-
torisch-geograaf hoeft zich er misschien nog niet door te laten ontmoedigen, al is het maar door de aard
van het bronnenmateriaal dat hij/zij ter beschikking heeft. Nog afgezien van deze kanttekening schrijft
Gadamer specifiek over het interpreteren, of beter: wat er gebeurt als we interpreteren. Interpreteren
vormt slechts een klein segment van de wijze waarop mensen in hun leefwereld participeren. Bovendien
zijn de interpretatie en het interpreteren, althans voor zover Gadamer deze bespreekt, onlosmakelijk
verbonden met het ‘verstaan’ van historische zaken binnen de westerse intellectuele traditie. Daar staat
tegenover dat Gadamers Wirkungsgeschichte in een algemene zin refereert aan principes van (culturele)
overlevering. Omdat Gadamers opvattingen over tijd, geschiedenis en historische zaken zo origineel zijn
en bovendien zo relevant voor de hier behandelde thema’s, wil ik toch niet ongemerkt aan ze voorbij
gaan. Het volgende is daarom een beknopt gedachtenexperiment met de Wirkungsgeschichte van het land-
schap.
Terwijl voor Merleau-Ponty tijd en historiciteit ondergeschikt zijn aan de subjectieve perceptie,
maakt voor Gadamer juist elke interpretatie deel gedachte-experiment uit van een langgerekt historisch
proces. Dat proces bezit een onbetwiste realiteit. Doordat historische werken een zekere mate van per-
manentie bezitten, bouwen ze hun eigen bestaan op en hebben ze op de samenlevingen waarin ze een
rol spelen een actieve uitwerking in termen van interpretaties en ervaringen. De Wirkungsgeschichte is de
geschiedenis van alle effecten, dat wil zeggen alle uitwerkingen of consequenties, van een historisch werk.
In het geval van teksten is dat vooral de geschiedenis van hun interpretaties. Elk gebruik van historische
werken in een nieuwe context zet het proces van ‘doorwerking’ van de effecten voort. Hieruit blijkt al,
dat het principe van de Wirkungsgeschichte niet louter een historische reproductie inhoudt, maar veeleer
een transformerende productie.
Het subject bevindt zich niet als een onafhankelijk subject op een grote afstand van het historisch
object, maar blijft daarmee verbonden door de historische traditie. Deze traditie is het ‘ondoorzichtige
gebeuren’ waarvan het historische werk en het subject gezamenlijk deel uitmaken. Volgens Gadamer
resulteert de historische interpretatie uiteindelijk in een Horizontverschmelzung: de contemporaine
horizont van het interpreterend subject versmelt met de horizont van het historisch object. Bij het tot
stand komen van een nieuwe betekenis van een historisch werk heeft daardoor subject noch object ‘het
laatste woord’. Het principe van de Wirkungsgeschichte impliceert voor Gadamer meteen iets anders: het
wirkungsgeschichtliches Bewußtsein – het besef van de effectieve geschiedenis. Dit is het bewustzijn dat het
interpreteren niets anders is dan het (grotendeels onbewust) voortzetten van de Wirkungsgeschichte, en dus
tevens het besef van de historische gesitueerdheid van de elke interpretatie en betekenis.
Het is verleidelijk om bij Gadamers Wirkungsgeschichte te denken aan de geschiedenis van het land-
schap. De ‘biografen’ onder de landschapsarcheologen kunnen zich vermoedelijk veel voorstellen bij een
Wirkungsgeschichte die prehistorische monumenten door de werelden van de romanisering, christianise-
ring en Verlichting heeft geleid - tot en met het moment van de eigentijdse archeologische interpretatie.
Landschappen bezitten net als (andere) historische zaken lange levensgeschiedenissen, waarbinnen sprake
is van een voortdurende herinterpretatie en herschikking van betekenisvolle verschijnselen. Ook het
wezen van landschappen is niet verankerd in ofwel hun historische oorsprong (cf. het historisch essen-
tialisme van de landschapsgenese), ofwel hun hedendaagse sociale en culturele betekenis (cf. de con-

367
Hoewel het te ver voert om Gadamer ‘logocentrisme’ te moeilijk uitlegbaar, is zijn begrip van de taal weer zeer
verwijten, legt hij een accent op de talige wereld. Beteke- breed uitlegbaar, namelijk niet alleen als ‘mensentaal’,
nis en cultuur die vervat kunnen worden in de taal, laten maar ook als de taal van kunst, cultuur en natuur. Zie
zich volgens hem ook het meest sprekend actualiseren. Gadamer 1990 (1960), 385-494. Tevens Oudemans 1988,
Anderzijds, en dat maakt Gadamer’s hermeneutiek weer 67-68.


structivistische opvatting van landschap en natuur), maar in hun volledige geschiedenis.Voorts kan in de
levensgeschiedenis van landschappen iets van de werkzaamheid en effectiviteit van de Wirkungsgeschichte
worden herkend. Het landschap kan tot op zekere hoogte worden gezien als een historische ‘actor’, en
hoewel het natuurlijk geen bewustzijn bezit, is het landschap zeker méér dan een passieve ruimte waarin
opeenvolgende culturen en samenlevingen zich eenzijdig hebben uitgedrukt.
Wat de leefwerelden van individuen en gemeenschappen een ‘transcendente’ temporaliteit verleent,
ligt dus deels besloten in de effectieve geschiedenis van landschappen. De voortdurende (her)interpretatie
en actualisering van landschappen is daardoor een trans-generationeel proces. Dat proces wordt onder
andere in gang gehouden door de dialectiek tussen ‘landscapes of impression’ en ‘landscapes of expres-
sion’, zoals Samuels benadrukte. Deze wisselwerking heeft in zekere zin een tegenhanger in Gadamers
interpretatieleer. De Wirkungsgeschichte bestaat namelijk uit de oscillaties tussen historische werken en
de representatie daarvan, zodat - net als bij landschappen in Samuels’ visie- het historische werk op elk
moment de tastbare invloed vertoont van de talloze (historische) interpretaties ervan.368
De analogie van de Wirkungsgeschichte kan ons helpen een voorstelling te maken van de dialecti-
sche beweging tussen landscapes of impression and landscapes of expression over de lange termijn. Ze maakt
duidelijk dat de ervaring en (mentale) representatie van het landschap niet zomaar iets toevoegt aan
de overlevering van het fysieke landschap. Ervaren, voorstellen en representeren zijn zelf vormen van
overleveren, net als het voortbestaan van het landschap in materiële zin.Voorts zal elke ‘transformerende
reproductie’ van mentale constructies en fysieke landschappen óók aan de dialectiek tussen beide weer
een andere richting geven. Toegepast op het landschap illustreert de Wirkungsgeschichte dus weer op een
andere manier de wederzijdse implicatie van mens en wereld, nu een in temporele zin. Maar verder levert
de analogie van de Wirkungsgeschichte nog slechts een beperkt beeld op van de aard van de werkzame
temporele structuren zelf.
Voor een indruk van deze temporele structuren, vooral op de lange termijn, keer ik terug naar Ingold.
Aan de hand van het schilderij ‘De korenoogst’ (1565) van Pieter Bruegel de Oudere postuleert hij dat
het landschap uiteenlopende dimensies bezit.369 In de taskscape ‘resoneren’ deze dimensies met elkaar,
maar ze bezitten ook hun eigen temporele orde en ritmes. De topografie van het landschap, de geleding
in plateaus, heuvels en beekdalen, wordt meegevoerd en gevormd in ‘a slow and long drawn out process
of erosion and deposition’. Hoewel ze niet immuun is voor transformaties, is ze vanuit het perspectief
van de landarbeiders onveranderlijk. Binnen de persoonlijke levenscyclus verschijnt de topografie als ‘a
baseline of permanence’. In deze beschrijving klinkt door dat Ingold het landschap, uiteraard, ziet als een
domein dat het individu in veel opzichten overleeft en de leefwereld van mensen overstijgt. Op dit punt
ben ik het met Ingold maar ten dele eens.
Hiervoor concludeerden we dat het voor een landschapsbiografie zinvol is om de leefwereld niet
alleen op te vatten als een persoonlijke, maar tevens als een sociale leefwereld die de horizonten van alle
individuele leefwerelden omsluit. Het landschap kan worden begrepen in beide betekenissen. Maar het
landschap dat correspondeert met de sociale leefwereld heeft uiteraard een andere ruimtelijke en tem-
porele uitgestrektheid. Gosden heeft er op gewezen dat we samenlevingen niet kunnen zien als statische
formaties.370 Ze strekken zich in de tijd uit over termijnen van eeuwen of zelfs millennia, en ontwik-
kelen op die tijdschalen specifieke temporele structuren. Gosden spreekt van onderscheidbare temporal
styles, die samenlevingen net zo goed karakteriseren als hun religies, sociale relaties en landgebruik op
één moment. Het spreekt voor zich dat de temporaliteit van sociale leefwerelden verschilt van die van de
persoonlijke. De topografie van het landschap kan dus weliswaar invariant lijken op de tijdschaal van de

368
Als zodanig is de Wirkungsgeschichte niet meer volledig
te objectiveren, net als de geschiedenis van landschappen
overigens.


persoonlijke ervaring, maar verloopt in veel opzichten parallel met de temporal styles van samenlevingen
die Gosden beschrijft. In termen van de sociale leefwereld, kortom, wordt de longue durée niet zozeer
verankerd in de ritmes van de natuurlijke omgeving, maar in de wisselwerking tussen de samenleving en
andere constituenten.
De metafoor van de resonantie die Ingold in dit verband gebruikt, is misschien niet zo gelukkig geko-
zen. Doordat persoonlijke leefwerelden elkaar binnen de sociale wereld overlappen en afwisselen, voeren
ze ook eigenschappen en temporele karakteristieken van elkaar mee door de tijd. Dat zelfde geldt voor
de interactie tussen de samenleving en andere constituenten van de leefwereld. Binnen de leefwereld
voltrekken zich processen en gebeurtenissen, waaronder ‘ecologische’, die de opeenvolging van persoon-
lijke leefwerelden en generaties ‘overspannen’. Hetzelfde geldt voor plekken en artefacten met een hoge
mate van duurzaamheid, zoals monumentale bouwwerken. Maar omgekeerd zijn in die leefwereld ook
sociale processen en temporaliteiten werkzaam die gebeurtenissen en ritmes in de natuurlijke omgeving
overspannen, en deze laatste in de ‘botten’, ‘geesten’ en praktijken van de samenleving opnemen en mee-
voeren.Voor de longue durée van het landschap is het alterneren van ritmes en temporaliteiten dus net zo
belangrijk als een onderlinge versterking of resonantie.

 .  .                                    :         
         

2.2.2.1 Het landschap en de sociale herinnering


In het vervolg van dit hoofdstuk zal ik de conclusies van de vorige paragrafen verder uitwerken aan de
hand van een actueel onderwerp van het landschapsonderzoek: de relaties tussen landschappen en ‘sociale
herinneringen’. Ik wil echter onderstrepen dat dit een tamelijk willekeurige keuze is. We hadden even
goed kunnen kiezen voor, bijvoorbeeld, een uitwerking langs de lijnen van (noties) van territorialiteit of
de praktijk van het wonen en bouwen.
De belangstelling voor de sociale herinnering is niet ontstaan in de archeologie, geografie of antro-
pologie, maar is – zoals in 2.1.3.1 al bleek- ontleend aan de cultuurgeschiedenis. Het thema is echter
ook langs geheel andere weg in het landschapsonderzoek geïntroduceerd, namelijk via de antropologie
van niet-westerse samenlevingen. Tot de pioniers op dat terrein behoort Basso, die al sinds de jaren ’70
onderzoek verricht naar de wijze waarop de Apache plekken ‘internaliseren’ en de daarmee verbonden
autoriteit van voorouders ‘aanspreken’ door het uitwisselen en overleveren namen en uitdrukkingen.371
Maar ook dankzij etnografieën van de Australische Aborigines drongen het landschap en de herinnering
als begrippenpaar door tot het studieveld van de antropoloog. Dat kon ook haast niet anders in een
wereld waarin de dreamtime zo relevant is voor de duiding van plekken en de beweging van mensen en
voorouders in het landschap.372
In de archeologie is de rol van sociale herinneringen aan de orde gesteld door met name Rowlands
en Tilley. Rowlands wees meer in het algemeen op het belang van de herinnering (mnemonic devices) voor
de overdracht van ideeën en materiële cultuur in prehistorische samenlevingen, zich uitvoerig baserend
op antropologische theorieën van Connerton en Whitehouse.373 Tilley ging voor zijn fenomenologische
interpretatie van de prehistorische landschappen van Wales en Zuid-Engeland uit van het basisidee dat
‘all locales and landscapes are […] embedded in the social and individual times of memory’.374 Sinds-
dien is de sociale herinnering een terugkerend thema in de archeologie, niet alleen in de studie van de

369 372
Ingold 2002a (1993), 201-207. Cf. Myers 1986; Morphy 1993; Idem 1995.
370 373
Gosden 1994. Rowlands 1993; Connerton 1989; Whitehouse 1992.
371 374
Basso 1988. Tilley 1994, 27.


Noordwest-Europese landschappen (zie 2.1.1), maar ook in die van Mediterrane regio’s, zoals het oude
Griekenland.375
De cultuurhistorische, antropologische en archeologische studies hebben niet alleen bevestigd dat
het zinvol is om de herinnering te bestuderen als een sociaal verschijnsel, maar hebben ook duidelijk
gemaakt dat de herinnering méér is dan een mentaal gegeven. Ze illustreren dat de herinnering zich
tevens ‘nestelt’ in voorwerpen, monumenten en fysieke plekken. Toch zijn enkele relativerende opmer-
kingen op hun plaats.
Ten eerste, en dit maakt het thema van de herinnering zeer gecompliceerd, is de interpretatie en
reconstructie van sociale herinneringen in het verleden ‘verpakt’ in de taak van de historische disciplines
om ook zelf collectieve herinneringen te produceren, en wel voor onze eigen samenleving. ‘The practice
of archaeology is itself a form of dwelling’, stelt Ingold. En hij vervolgt: ‘For both the archaeologist and
the native dweller, the landscape tells – or rather is- a story, “a chronicle of life and dwelling” […] To
perceive the landscape is therefore to carry out an act of remembrance’.376 Dit verleent het vraagstuk een
onverwachte gelaagdheid, die uiteraard niet zonder consequenties kan blijven. We moeten er dan ook op
bedacht zijn dat ‘ons’ gangbare model van de herinnering doorwerkt in ons beeld van de uitwerking en
werkzaamheid van de herinnering in prehistorische en historische landschappen. Dit is door verschil-
lende archeologen, geografen en antropologen onderkend. Rowlands stelt bijvoorbeeld dat

Given its origins in the European disposition towards the transmission of culture through material form, it is not
surprising that the practice of archaeology should have become attuned to the recognition of durable patterning in
material culture. (cursivering JK)377

Inderdaad bestaat de neiging om de relaties tussen collectieve herinneringen en het landschap te ont-
rafelen aan de hand van duurzame patronen en monumenten, met name in de archeologische studies.
Historische (en niet-moderne) landschappen worden impliciet geïnterpreteerd naar analogie van gang-
bare psychologische modellen. Net als het geheugen zelf wordt het landschap beschouwd als een soort
‘cabinet of images and recollections’, een bijna eindeloos reservoir waarin uiteindelijk alle ervaringen een
welgedefinieerde plaats krijgen.378 Als de materiële component van het ‘echte’ geheugen is het landschap
dus een domein waarin samenlevingen enerzijds hun noties van het verleden (bewust) uitdrukken, en
waaruit ze anderzijds de elementen ontlenen voor de constructie van sociale herinneringen en zelfbeel-
den.379 Vergeten is in die modellen een anomalie, want de reguliere werking van het geheugen én van het
landschap als aide mémoire is in essentie duurzaam, cumulatief en constructief.380 Als gevolg daarvan bieden
de gangbare opvattingen van de collectieve herinnering op zich weinig houvast voor het herkennen van
transformaties. Sommigen hebben dit gemis aangevoeld, zoals Tilley als hij stelt dat ‘memories continually
provide modifications to a sense of place which can never be exactly the same place twice, although there
may be ideological attempts to provide “stability” or perceptual and cognitive fixity’.381
Van het hierboven geschetst model van de herinnering zien we tevens trekken terug in de manier
waarop archeologen, historici en geografen de geschiedenis van het landschap als geheel concipiëren. In
dit opzicht kunnen veel bestaande en populaire opvattingen van de landschapsgeschiedenis – in het jar-
gon van de psychoanalyse- ‘archetypisch’ worden genoemd. Dat geldt in de eerste plaats van het beeld
van organische groei dat eerder al uitvoerig ter sprake kwam als een grondtrek van de landschapsgeo-

375 379
Cf. Alcock/Williams (eds) 2003. Vergelijk het eerder in 2.2.1.1 aangehaalde citaat uit Til-
376
Ingold 2002a (1993),198; Zie ook Rowlands 1993; Brad- ley (1994, 27).
380
ley 2002, 2. Küchler 1993; Forty/Küchler (eds) 1999.
377 381
Rowlands 1993, 143. Tilley 1994, 27-28.
378
Ingold 1996.


grafie. De ontwikkelingsgang van het landschap wordt daarmee immers voorgesteld als een geleidelijke
versterking van de hoofdkenmerken van dat landschap. Zodoende wordt het cumulatieve vermogen van
cultuurlandschappen – ‘durable patterning’ in Rowlands’ woorden- eenzijdig belicht. Maar het zou onte-
recht zijn dit alleen de traditionele landschapsgeografie te verwijten. Ook de metaforen van het huidige
landschaponderzoek borduren namelijk voort op dit cumulatieve beeld van de landschapsgeschiedenis.
De populaire vergelijking van het landschap met een palimpsest, bijvoorbeeld, houdt weliswaar een
erkenning in van het feit dat het landschap verandert, maar laat tegelijk doorschemeren dat het op elk
moment van zijn geschiedenis moet worden gelezen als een accumulatie, als een wirwar van sporen en
tekens die uiteindelijk niet meer van het aardoppervlak konden worden ‘weggeschraapt’. Dat geldt niet
minder voor het idee dat het landschap een gelaagd verschijnsel is. Zelfs de meest genuanceerde formu-
leringen daarvan, zoals Schama’s stelling dat ‘its scenery is built up as much from strata of memory as
from layers of rock’, suggereert dat we ons het landschap kunnen voorstellen als een duurzame en monu-
mentale opeenstapeling van objecten, geschiedenissen en representaties.382 Al deze metaforen suggereren
impliciet dat het landschap één groot, duurzaam ‘geheugenwerk’ (aide mémoire) is, waarin vernietiging en
verlies weliswaar zijn opgetreden, maar dan zonder al te grote gevolgen voor het organische geheel van
getuigenissen, of pas nadat de verstedelijking en industrialisering in dat geheel ingrepen. Een bepaald
idee van groei en accumulatie is vanzelfsprekend niet vreemd aan de biografie-metafoor, al zal ik hierna
proberen duidelijk te maken dat een landschapsbiografie zich tot op zekere hoogte aan dit beeld kan (en
moet) onttrekken.
Een tweede kanttekening is, dat het begrip van de sociale herinnering wordt beperkt door de inter-
pretatie of reconstructie te concentreren op bewuste en intentionele vormen. Een onevenredige nadruk
wordt gelegd op herinneringen die (pre)historische samenlevingen bewust in het landschap hebben
vormgegeven, of die nadrukkelijk waren ingebed in sociale en politieke strategieën. Meestal is in der-
gelijke gevallen sprake van nauw omschreven, manifeste plekken die de functie hadden herinneringen
op te roepen of te beïnvloeden, zoals – per definitie- monumenten. Als gevolg hiervan is de rol van
minder bewuste, non-discursieve en in ruimtelijke opzicht ‘diffuse’ herinneringen, juist voor het land-
schap, grotendeels een onverkend terrein gebleven. Fenomenologen en psychologen hebben het belang
van deze vormen voor de ruimtelijke ervaring juist willen benadrukken, zoals onder andere blijkt uit
Merleau-Ponty’s focus op het corps-sujet als bemiddeling tussen mens en wereld. Dit vraagt onder andere
om het nadrukkelijk aan de orde stellen van lichamelijkheid en de beweging, een aspect dat dusverre
alleen door Tilley en Ingold lijkt te zijn onderkend. In de psychologie bestaat daarvoor in zekere zin een
parallel in het concept van de body memory. 383 De meeste herinneringen die functioneel zijn voor onze
ruimtelijke oriëntatie en ervaring zijn impliciet: ze zijn niet meer of minder dan routine. We gebruiken
ze onbewust of halfbewust, en ze worden na verloop van tijd belichaamd in vanzelfsprekende activiteiten
als lopen en fietsen.
Uit dit alles kunnen we afleiden dat het herinneringsconcept zoals dat in archeologische, historische
en geografische studies wordt gebruikt, zich niet goed leent voor een studie van de diachrone dimensies
van het landschap. Daarvoor dienen we uit te gaan van een breder begrip dat meer ruimte biedt voor
variaties en dynamiek.

2.2.2.2 Transformaties
Eén manier om ons een breder begrip van de menselijke omgang met het verleden te vormen, is door
de ‘anomalieën’ van het traditionele herinneringsmodel serieus te nemen. Recentelijk plaatste Burke bij
het cultuurhistorisch onderzoek van de sociale herinnering een even korte als belangrijke kanttekening:
‘By contrast there has been much less research to date on the more elusive but arguably no less important

382 383
Schama 1995, 7. Cf. Siegel 2003; McClelland 1998.


Fig. 2.6 Dit negentiende eeuws schilderij toont de Acropolis als islamitisch landschap. De moskee is niet zichtbaar, de zoge-
naamde Frankische toren wel.

topic of social or cultural amnesia’.384 Eén van de uitzonderingen is een geschiedfilosofische beschou-
wing van Ankersmit.385 Grote historische gebeurtenissen, zoals de Franse en industriële revolutie, zorgden
ervoor dat de West-Europese samenleving geheel nieuwe werelden betrad. Maar dat was alleen mogelijk
door oude werelden te vergeten en vroegere identiteiten op te geven. Dat min of meer bewuste vergeten
is feitelijk de stervensbegeleiding voor de worlds we have lost. En dat deze vaak als pijnlijk en traumatisch
wordt ervaren blijk uit talloze culturele en politieke tegenbewegingen, zoals de romantiek, die zich juist
weer kenmerken door een nostalgisch terugverlangen. Indien Ankersmits theorie hout snijdt, dan is de
herinnering, althans de collectieve herinnering van de Europese samenlevingen, geen hermetisch geslo-
ten tapijt dat het landschap volledig bedekt. Dan vertoont het geheugen zwarte gaten, waarin de wetten
van de sociale herinnering niet langer onvoorwaardelijk gelden. Soms is de herinnering blijkbaar op inge-
nieuze wijze verknoopt met wat wij beschouwen als haar tegenpool, namelijk het collectieve vergeten en
het elimineren van culturele en historische noties. Wat dat laatste betreft bevat Ankersmits these mogelijk
nóg een belangrijk aanknopingspunt voor de historische studie van het landschap. In dergelijke gevallen
is immers een verband aanwijsbaar met de transformatie van identiteiten.
Mary Beards ‘microgeschiedenis’ van het Parthenon, één van de belangrijkste lieux de mémoire van
Europa en de Europese natiestaten, is daarvan een goede illustratie:

[T]he hill was gradually stripped of virtually all the ‘remains of barbarity’. Every trace of the Turkish village was
removed, including the minaret on the Parthenon; what was left of the Renaissance palace built into the Propylaia was

384 385
Burke 2004, 65. Ankersmit 2001/2002.


Fig. 2.7 De metamorfose van het Parthenon: de reconstructie van Balanos in de jaren '20 van de 20ste eeuw (naar Beard
2002).

dismantled; most of the Christian apse in the Parthenon was cleared away; so too was a lot of Roman work, as well
as the picturesque Frankish Tower (in fact built by the Florentines) that stood over one corner of the Propylaia and
had been a notable landmark on the Acropolis for centuries. At the same time a campaign of excavation went deeper
and deeper through the soil, until there was nothing left but the natural bedrock, exposed over the whole hill-top. By
1890 they could count Klenze’s dream fulfilled. As the then director of excavations proudly announced, Greece had
“delivered the Acropolis back to the civilised world, cleansed of all barbaric additions, a noble monument of the Greek
genius”.386

Het verleden van het Parthenon heeft twee gezichten. De herinnering aan één aspect van de geschiede-
nis sloot die aan andere aspecten uit. De identificatie van de Acropolis als geboorteplaats van de Westerse
beschaving was tegelijkertijd het voertuig om het ongewenste verleden van de plek te vergeten, en
alternatieve herinneringen uit te sluiten (fig. 2.6 en 2.7). Herinneren en vergeten maakten in het geval
van het Parthenon deel uit van hetzelfde proces, van dezelfde omgang met het verleden, die uiteinde-
lijk leidde tot een transformatie van de plek. Dat veranderende relaties tussen herinneren en vergeten
resulteren in ruimtelijke transformaties, tekent zich overigens duidelijk af in onze ‘eigen’ naoorlogse
landschappen. In hoofdstuk 1 werd dat al kort uiteengezet, en in hoofdstuk 4 komen we op dit aspect
van het naoorlogse landschap nog uitvoerig terug.
Deze voorbeelden kunnen uiteraard voeding geven aan het idee, dat een dynamische omgang met
het verleden in het landschap kenmerkend is voor de Europese samenleving. Inderdaad weerspiegelt het
naoorlogse landschap van Europa een extreme situatie. Toch er is inmiddels een omvangrijk corpus van
etnografieën dat illustreert dat noties van het verleden ook in niet-Europese landschappen tot bijzondere
transformaties van het landschap leiden. Twee voorbeelden zal ik hier, om verschillende redenen, kort
behandelen: het landschap van de Pintupi (Western Arnhem Land, Australië) en dat van New Ireland.

386
Beard 2002, 101-102.


Het landschap van de Pintupi is in veel opzichten de antithese van de hiervoor beschreven situaties.387
Bij de Pintupi is – net als bij andere Aborigines- sprake van een duurzame omgang met het landschap en
rituele plekken daarin. Maar achter de duurzaamheid, zorg en stabiliteit gaan wel degelijk transformaties
schuil. Tijdens en na de uitvoering van begrafenisrituelen wordt de accumulatie van persoonlijke ‘effec-
ten’ in de leefwereld van de lokale gemeenschap weer grotendeels tenietgedaan. Parafernalia van de over-
ledene worden uit de directe omgeving verwijderd, bijvoorbeeld door ze te vernietigen of te verdelen
onder verre verwanten. Het kamp of huis dat de overledene bewoonde wordt verlaten, en zelfs verwanten
in andere gemeenschappen kunnen hun kampen verplaatsen om herinneringen aan de overledene uit
te wissen. De plaats van overlijden en het graf worden soms jarenlang gemeden, tot alle persoonlijke
getuigenissen uit het landschap zijn verdwenen.388 Persoonlijke identiteit wordt in dit proces voorgesteld
als een vergankelijk fenomeen. Ze dient te worden afgelegd om de overledene te laten opgaan in een
gedeelde identiteit. Deze wordt geassocieerd met land marks van de reizen van de voorouders, zoals rot-
sen en bomen, die met rechten, plichten en rituelen worden omgeven: ‘This knowledge of country, and
the rights to place represented in knowledge, is a form of “inalienable wealth”.’389 Wat in de bewoonde
ruimte herinnert aan de persoon is tijdelijk en vluchtig, maar de plekken van voorouders zijn duurzaam
verankerd in de dreamtime en garanderen daardoor de continuïteit en stabiliteit van de gemeenschap,
het landschap en het landgebruik. Door hun respectievelijke vergankelijkheid en duurzaamheid spelen
persoonlijke en collectieve identiteiten een complementaire rol bij de herordening en overlevering van
het Pintupi-landschap.390
Dit voorbeeld maakt duidelijk dat we nog op een andere manier, dat wil zeggen anders dan ons te
concentreren op ‘anomalieën’, af kunnen bewegen van het vertrouwde concept van de herinnering. In
een dialoog tussen onze eigen ideeënwereld en de etnografische of historische wereld die we bestude-
ren, moeten we bereid zijn vertrouwde begrippen open stellen voor aanpassing en herformulering. Een
dergelijke ‘hermeneutische beweging’ moet Myers althans op het spoor hebben gezet van de bijzondere
relaties die de Pintupi onderhouden met hun land en hun voorouders, en van de bijzondere structuur
van hun herinneringen.
De tweede etnografie bespreek ik vooral vanwege de opvallende transformaties die zijn beschreven
voor het landschap. Ik zal bij dit voorbeeld daarom wat langer stilstaan. De gemeenschappen van New
Ireland zijn echter niet in de eerste plaats vanwege hun landschap, maar dankzij hun sculpturen door-
gedrongen tot de etnografische literatuur. Daartoe behoren onder andere uitvoerig beschilderde en
opengewerkte vormen die gebruikt worden in begrafenisrituelen (Malagan of Malangan).391 Deze worden
gekenmerkt door het bijzondere patroon van hun levensgeschiedenis.392 In het Malangan-ritueel worden
tussen personen en objecten geen duurzame verbintenissen gecreëerd, maar vindt overdracht van rituele
kennis juist gedeeltelijk plaats door de vernietiging van objecten. De sculpturen worden met grote zorg
gemaakt en het neemt vaak een lange tijd in beslag om ze te voltooien en van ornamenten en schilder-
werk te voorzien. De motieven die voor de sculpturen worden gebruikt zijn exclusief: de rechten over
het gebruik ervan berusten bij afzonderlijke families. Ze worden bovendien langdurig gekoesterd in de
herinnering. Voorafgaand aan de begrafenis worden de motieven door verwanten van de overledene
gedeeld met de houtsnijder, maar ze kunnen ook in een droom aan de vervaardiger worden geopenbaard.
Als een sculptuur eenmaal gereed is, wordt ze onthuld en korte tijd voor de gemeenschap geëxposeerd.

387 390
Myers 1986; 1988. Zie ook Morphy 1993; Idem 1995.
388 391
Zelfs het gebruik van persoonsnamen wordt vermeden. Helfrich 1973; Lincoln 1987.
392
De overledene wordt aangeduid met de naam van de Küchler 1987; 1993.
plaats van overlijden (Myers 1988).
389
Myers 1988, 73. De term ‘inalienable wealth’ is afkomstig
van Weiner (1992).


Vanaf dat moment zijn de grafsculpturen echter een kort leven beschoren, wat opmerkelijk is in het licht
van de grote inspanningen die aan het tonen ervan vooraf gingen. Na de begrafenis wordt de sculptuur
geplaatst op het graf van de overledene, en neemt het volgens de participanten aan het ritueel geleidelijk
de levenskracht van het lichaam als ‘ruwe energie’ in zich op. De grafsculptuur wordt dan ook benoemd
als tak, hetgeen letterlijk ‘huid’ betekent. Hetzelfde woord staat bovendien voor het gecultiveerde land,
hetgeen – zoals we later zullen zien- veelzeggend is. De sculptuur voltooit het werk voor de doden door
als vervanging te dienen voor het ontbindende lichaam Nadat dit proces zich heeft voltrokken wordt
de Malangan-sculptuur vernietigd door verbranding of verrotting, zodat de levenskracht opnieuw kan
worden gekanaliseerd.
Het Malangan-ritueel blijft echter niet beperkt tot de behandeling van lichamen en sculpturen, maar
strekt het zich gaandeweg uit over het landschap. Nog lange tijd na de begrafenis worden sporen in het
landschap die geassocieerd worden met de overledene uitgewist, en daarmee uit het collectieve geheu-
gen verwijderd. Dat kan soms radicale gevolgen hebben. Gebouwen, en nu en dan ook het woonhuis
van de overledene, worden verbrand of afgebroken, bomen worden omgehakt en zelfs erven, tuinen en
akkers worden soms vernietigd of verwaarloosd. Net als het begrafenisritueel en de intentionele vernie-
tiging van de grafsculpturen is de transformatie van het landschap er op gericht ‘to […] forget the dead
and allow them to enter the realm of the dead’.393 De herordening van de ruimte stelt de gemeenschap
in staat afscheid te nemen van de sociale wereld waarvan de overledene nog actief deel uitmaakte. De
gemeenschap wordt in zekere zin dus herschikt door het landschap te herschikken. Daarmee komt letterlijk
ruimte vrij voor nieuwe claims, functies en vormen. Interessant is in dit verband een ervaring van de
antropologe Küchler:

Mercifully I was told one day when sweating in the sun drawing maps of a village on the north-west coast, that nobody
could understand what I was doing because what I was drawing would soon disappear. Instead, I was instructed not
to draw the village as I could see it, but to notate a mental map of places which once were house sites and now were
gardens or had been gardens some time ago and were now covered by secondary forest […] Whenever decisions are
made to relocate a settlement, it is this mental map of ‘forgotten’ places to be recollected which is drawn upon. In the
absence of any emphasis on genealogy, the history of social relations is embedded in the process of mapping. Mapping
is the product of place transmission which, together with the transmission of personal names and skills, effects the
virtual reconstitution of social relations over time.394

Het landschap van New Ireland is op elk moment het ‘tussenresultaat’ van ingewikkelde combinaties van
reproductie en transformatie, in dit geval veroorzaakt door de symbiose van herinneren en vergeten. ‘For
landscape to become subject to recollection’, aldus Küchler, ‘it has to be rendered absent and handed
over to forgetting.’395 Het landschap verschaft de bewoners van New Ireland een structuur waarbinnen
voortdurend nieuwe relaties tussen levenskracht, motieven en de materiële wereld kunnen worden gere-
aliseerd. Het landschap is daardoor geen onbeweeglijk decor van menselijk handelen, maar wordt door
dat handelen zelf geconstitueerd. Het landschap wordt zodoende niet gekarakteriseerd door stabiliteit,
accumulatie en duurzaamheid, maar eerder door verandering, verlies en vluchtigheid. Huizen en erven
worden frequent verplaatst, grafmonumenten worden verwijderd, tuinen en akkers worden als zodanig
onherkenbaar gemaakt, en cultuurland wordt geleidelijk getransformeerd in secundair bos. De ruimte-
lijke orde van de landschappen van New Ireland is door haar reproductieve en transformatieve betekenis
voor de samenleving nooit een lang leven beschoren.

393 395
Küchler 1993. Küchler 1993.
394
Küchler 1993, 96.


Recente etnografieën bevatten meer voorbeelden van niet-westerse landschappen waarin het vluch-
tige en duurzame zijn gecombineerd. Periodieke, ingrijpende veranderingen van de ruimtelijke orde
worden bijvoorbeeld beschreven door Platenkamp voor de Tobelo, de inwoners van Halmahera en
Molotai (Molukken). Ook de Tobelo verwijderen de sporen van overledenen uit hun omgeving396 Net
als op New Ireland kan dat gepaard gaan met de doelbewuste vernietiging van huizen en erven. Het
verlies van materiële sporen en beelden (‘image’) van overledenen kan op de langere termijn grote soci-
ale consequenties hebben:

As in the course of time successive houses are struck by death, the village suffers from an increasing removal of image
from society into the domains beyond. This effects all the relationships that constitute the houses, their people, their
cultivated plants and valuables, and – last but not least- their affinal relationships with other houses.The relationships
cannot be re-established unless circulation is […] set in motion. […] Then each village society acted as ‘one House’
[…] opposing other villages in competitive, latently antagonistic relationships. 397

De cyclische bewegingen van verlies en herstel in de ruimtelijke orde van de Tobelo uit zich dus tege-
lijkertijd in de materiële en geestelijke wereld, en wordt permanent in gang gehouden door een wis-
selwerking tussen landschap, goederencirculatie en sociale verbintenissen.

2.2.2.3 Conclusies
Met de voorbeelden van 2.2.2.2 hebben we gaandeweg een steeds bredere invulling gegeven aan de rela-
ties tussen sociale herinneringen en het landschap. De temporele structuur van landschappen is in ruime
zin afhankelijk van de cultuurspecifieke omgang met het verleden, ook al wordt dat verleden zelden in
moderne zin geïnterpreteerd als een voltooide reeks van handelingen en gebeurtenissen. Processen van
herinneren en vergeten leiden tot een voortdurende heroriëntatie van individuen en groepen op alle
mogelijke aspecten van hun ‘omgeving’. Ze zijn van belang voor de herordening en transformerende
reproductie van leefwerelden. De temporele structuur van landschappen kan derhalve niet alleen worden
beschreven in termen van archetypische noties als groei, accumulatie en stabiliteit. Daarmee geïnte-
greerde processen van vernietiging, vergankelijkheid en erosie zijn even productief. Aldus geformuleerd
gaat het inmiddels niet meer eenduidig om de omgang met het verleden in termen van het min of meer
bewust teruggrijpen op of refereren aan vorige toestanden. Veelal gaat het om meer impliciete, haast
‘belichaamde’ noties die nadrukkelijk veranderingen genereren.
Voor zover het gaat om min of meer bewuste transformaties van plekken en land, treden noties van
identiteit altijd op de voorgrond. Op New Ireland, Halmahera/Morotai (de Tobelo) en in Western Arn-
hem Land (de Pintupi) kunnen we het landschap niet los zien van de productie en transformatie van
identiteiten. In al deze gevallen vormen de veranderingen in de ruimtelijke orde een ‘matrix’ waarbin-
nen oude identiteiten worden afgelegd en nieuwe worden gevormd. In de volgende hoofdstukken zal
blijken, dat dit gegeven soms ook als een rode draad door de lange-termijngeschiedenis van de Europese
landschappen loopt. Zo zijn episoden aanwijsbaar waarin de transformatie van landschappen, plekken en
monumenten nauw samenhing met de transformatie van identiteiten. Dat gold in Noordwest-Europa
bijvoorbeeld de landschappen van de IJzertijd, maar ook voor hun latere ‘romanisering’ en ‘kerstening’.398

396
Platenkamp 1992: Over de vernietiging van herinnerin- ‘belong’ to the images of ‘strange’ houses, which enables
gen aan de persoon: ‘The plants and the trees planted by them to bear fruit and reproduce again. Even the house
the deceased […] no longer bear fruit either. Therefore built by the deceased may be destroyed. Ancestral prop-
[…] people may cut them down as soon as death has erty, however, is not to be touched’ (1992, 80).
397
struck a house, whereupon people who do not belong Platenkamp 1992, 81-82.
398
to the house come to claim them as their property. In Zie hoofdstuk 3.
this way it is contrived that the cultivated plants come to


Het verband tussen de constructie van identiteiten en ruimtelijke transformaties is misschien niet de cor-
relatie die we op het eerste gezicht zouden verwachten. In veel landschapsstudies wordt er van uitgegaan
dat een stabiele en duurzame orde een voorwaarde is voor culturele identificatie. Identiteiten zouden zich
vooral ‘uitkristalliseren’ rond plekken en monumenten waarin herinneringen, sociale relaties en idealen
langdurig kunnen worden gefixeerd. Ideeën over de gemeenschap, het eigene, het andere en ‘worlds
beyond’, ontstaan echter tevens in onbestemde ruimten waarin de orde nog allerminst zeker is of in
sociale werelden die volop in beweging zijn. In die gevallen zijn landschap en identiteit twee kanten van
dezelfde medaille ‘in de maak’. Die conditie wordt helder verwoord door Lovell:

Culture […] is not necessarily tied to particular places, but is rather created at the interstices between people in their
interaction with one another in everyday discourses which may be localised, but also in the everyday experience of
extraordinary events such as forced migration or exile. Identity can thus also appear as deterritorialised […], located
between places rather than being bound to particular homelands. […] The lived experience of migration, exile or other
forms of dislocation may uproot settled locality, but is not in itself a condition in between, since meaning is derived
in situ from dislocation itself.399

In de aangehaalde voorbeelden van 2.2.2.2 vinden de ruimtelijke transformaties plaats langs het denk-
beeldige raakvlak tussen ‘the powerful fact that live must be lived amidst that which was made before’
(Meinig) en het gegeven dat het landschap, op elk moment, ‘carries within itself the seeds of its own
transformation’ (Whittlesey).400 Het is duidelijk dat we hiermee voorzichtig de stap hebben gezet van
cross sections naar de vertical theme, hoewel deze geografische vaktermen door hun statische implicaties
minder toepasselijk zijn in de hiervoor behandelde historische en etnografische contexten.401 We kun-
nen ons enigszins voorstellen dat het dynamische karakter van het landschap op New Ireland, net als
dat van onze ‘eigen’ na-oorlogse landschappen in West-Europa, over de langere termijn specifieke struc-
turen van transformatie genereert. Dat is precies wat Gosden suggereerde met zijn herformulering van
de fenomenologie voor de studie van historische samenlevingen, namelijk ‘that different social forms
can be characterised by different temporal styles, compounded out of all the streams and rhythms of
action taking place within them’.402 Deze temporaliteiten kunnen zich in het landschap openbaren op
tijdschalen (hoewel ze in deze betekenis méér zijn dan structures de longue durée) die bij uitstek worden
bestreken door de archeologie, historische geografie en geschiedenis. Voorbeelden daarvan zullen aan
de orde komen hoofdstuk 3, maar één daarvan vat ik hier alvast kort samen. In de Lage Landen werd
de ruimtelijke orde van Ijzertijd-gemeenschappen gekenmerkt door een hoge dynamiek van bewoning
en landgebruik, en tamelijk ‘vluchtige’ fenomenen in de sfeer van rituele praktijken. Dat resulteerde in
kleinschalige, maar frequente transformaties van het landschap die ‘archeologisch’ gevolgd kunnen wor-
den over een lange periode, niet alleen in de intentionele inrichting van het landschap, maar ook in de
ontwikkeling van biotopen.
Gosden besteedt vooral aandacht aan de temporaliteit van ‘social forms’. Weinigen zullen echter ont-
kennen dat de versnelde transformatie van landschappen in de twintigste eeuw grootschalige gevolgen
heeft gehad voor biotopen en zelfs het klimaat. De relatie tussen sociale en ecologische transformaties zal
uiteraard weer van een geheel andere aard zijn geweest in de eerder genoemde Ijzertijd-landschappen.
Door de verplaatsing van erven, akkers en andere ruimtelijke ‘gebruiksfuncties’ zal daarin telkens een
ander mozaïek van biotopen zijn ontstaan, waarbinnen verschillende plekken ook verschillende stadia
van vegetatiesuccessie doorliepen.403 Uit de beschrijvingen van Küchler blijkt voorts dat de bewoners

399 402
Lovell 1998, 5. Gosden 1996, 22; Gosden 1994.
400 403
Whittlesey 1929, 62 (geciteerd in Coones 1992, 24). In Drenthe wijst ecologisch onderzoek in deze richting
401
Baker 1972; Coones 1992. (Spek 2004).


van New Ireland hun leefruimte niet zozeer benoemen op basis van abstracte culturele schema’s, maar
op grond van de concrete ‘leesbaarheid’ van plekken en biotopen in termen van hun sociale geschie-
denissen. Dat is tevens de teneur van de meeste ecologisch-antropologische studies. De overlevering en
transformatie van landschappen voltrekt zich derhalve niet alleen in sociale, maar onmiddellijk ook in
ecologische dimensies. We kunnen de sociale dynamiek onmogelijk scheiden van de ecologische, noch
in de ruimtelijke orde op één ‘moment’, noch binnen de lange-termijngeschiedenis van het landschap.
Het landschap is tegelijk habitus en habitat.
Het thema erfgoed is hier tot dusverre onbesproken gebleven. Het zal de aandachtige lezer echter
niet zijn ontgaan dat wat ‘wij’ identificeren als erfgoed weliswaar onlosmakelijk verbonden is met de
moderne leefwereld, maar dat de basale principes ervan herkenbaar zijn in alle hedendaagse en histori-
sche landschappen. Dat staat los van onze definitie van erfgoed. Het erfgoed is altijd in zowel materiële als
immateriële zin overgeleverd uit het verleden, maar wordt vanzelfsprekend ook weer in de actuele trans-
formatie van het landschap geproduceerd en meegevoerd (en daardoor zelf getransformeerd). Met name
in hoofdstuk 4 zal deze stelling verder worden uitgewerkt en toegelicht. Ik volsta hier met de conclusie
dat de bijzondere en bewuste vorm van ‘herinneren’ die het erfgoed met zich mee brengt, niet valt los
te weken van al die andere processen die verantwoordelijk zijn voor de overlevering van landschappen.
Dat het verleden daarbij ook bewust wordt gemanipuleerd is niet meer of minder dan een heel algemeen
aspect van ruimtelijke transformaties. In hoofdstuk 5 (Epiloog) zal ik echter het standpunt innemen dat
dit een ethische en kritische discussie over erfgoed niet in de weg hoeft te staan.
Inmiddels zijn met deze conclusies de belangrijkste uitgangspunten gedefinieerd van de landschaps-
biografie. De geschiedenis van landschappen kan er vanuit een biografisch perspectief anders uitzien.
We zien wellicht meer transformaties en non-lineaire ontwikkelingen, naast patronen van geleidelijke
ontwikkeling, groei en accumulatie. En we zien misschien meer continuïteit waar vanuit gangbare per-
spectieven juist cesuren worden aangebracht (zoals in het geval van erfgoed). In de volgende hoofdstuk-
ken zal ik de landschapsbiografie als historische benadering verder uitwerken, niet met nog meer theorie,
maar aan de hand van twee voorbeelden.


3 Rituelen in beweging
Een lange-termijngeschiedenis van de wegen in Drenthe en hun rol in de religi-
euze ordening van het landschap

.      

.. 

Nieuwe perspectieven op de landschapsgeschiedenis worden nogal eens geïllustreerd aan de hand van
bekende en tot de verbeelding sprekende landschappen, zoals de prehistorische landschappen van Sto-
nehenge, Avebury en Carnac, het 16de-eeuwse Venetië, de uitgestrekte ‘natuurlandschappen’ van Yosemite
National Park of Bialowieza, of zelfs het ongelokaliseerde landschap van de Korenoogst (1565) van Pie-
ter Bruegel de Oudere. Dat zal in dit hoofdstuk niet direct het geval zijn, en in dat opzicht sluit mijn
casuïstiek meer aan bij die van de landschapsgenese en landbouwgeschiedenis, waarin alledaagse rurale
landschappen centraal staan.
Het landschap van dit hoofdstuk is om te beginnen een Nederlands landschap. Het wordt echter niet
geassocieerd met de landschapstraditie waarmee Nederland zich internationale bekendheid heeft verwor-
ven. Anders dan de landschappen die de Hollanders in de afgelopen eeuwen hebben veroverd op het water
en die inmiddels prijken op de Werelderfgoedlijst van Unesco, behoort het hier gekozen voorbeeld ook
nog eens tot een heel gangbaar, Noordwest-Europees landschapstype. Het zandlandschap van Drenthe staat
te boek als een esdorpenlandschap, dat in een ruimer geografisch verband weer wordt gerekend tot de
ontginningslandschappen met open fields. Toch neemt Drenthe als regio in de Nederlandse archeologie en
historische geografie een aparte plaats in. Al is het maar omdat de geschiedenis van het Drentse landschap
zich in de afgelopen anderhalve eeuw heeft vermengd met de geschiedenis van deze disciplines.
Het Drentse landschap leent zich goed voor een uitwerking van de landschapsbiografie. Ten eerste
is Drenthe altijd beschouwd als het toonbeeld van een premodern landschap, dat op de een of andere
manier kans heeft gezien als zodanig tot ver in de moderne tijd voort te leven. Uit archeologische,
geografische en historische studies komt het beeld naar voren van een oeroud, stabiel landschap, dat
bewoond werd door een marginale en in zichzelf gekeerde gemeenschap die vasthield aan haar tradities
(fig. 3.1). Het statische en veelal ook ‘idyllische’ beeld van het Drentse landschap is niet in de laatste
plaats opgeroepen door het werk van vroege geografen. Met name Schuiling en Blink, die aan het einde
van de 19de en begin van de 20ste eeuw golden als uitstekende (economisch) geografen, benadrukten het
tijdloze karakter van het Drentse esdorpenlandschap.1 Dat schreven zij onder andere toe aan de grote
stabiliteit van het Drentse landbouwsysteem, dat eeuwenlang gekenmerkt werd door de combinatie
van akkerbouw, veehouderij en een extensief gebruik van de heidevelden. Met name Blink vermoedde
een directe oorsprong van het Drentse esdorpenlandschap in de 4de/5de eeuw, toen Germaans-Saksische
stammen het gebied vanuit het oosten koloniseerden. In zijn opvattingen toonde Blink de invloed van

1
Spek 2004, 84-88.


Fig. 3.1 Het Drentse dorp Elp omstreeks 1900 (naar Van Deursen 1985).

contemporaine Duitse nederzettingsgeografen, zoals Meitzen, die zich gemakkelijk overgaven aan etni-
sche interpretaties.2
Sinds Blink en Schuiling is in het onderzoek van Drenthe veel veranderd. Maar altijd is de vermeende
stabiliteit van het Drentse cultuurlandschap stilzwijgend of expliciet onderschreven. Pas in de laatste twee
decennia is omtrent dit archetypische beeld serieuze twijfel gerezen. Als eerste wees Waterbolk op de
grote veranderingen die zich in het prehistorische Drenthe hadden voltrokken.3 Maar pas sinds kort is
de vermeende stabiliteit van het Drentse landschap écht op de proef gesteld door Spek en Bieleman.4 Zij
hebben de aandacht gevestigd op de snelle en soms ook grootschalige gedaantewisselingen die Drenthe
heeft ondergaan ten gevolge van landbouweconomische ontwikkelingen.
In dit hoofdstuk wil ik laten zien dat zich een nieuw perspectief op het Drentse landschapsgeschie-
denis ontvouwt als we dat landschap opvatten als ‘leefwereld’ van de Drentse gemeenschappen, en niet
langer als domein van morfologische en sociaal-economische ontwikkelingen. In dit opzicht heeft Speks
fenomenale dissertatie over het Drentse esdorpenlandschap overigens al belangrijke aanzetten gegeven.
Nog eens kort samengevat wordt met ‘leefwereld’ gedoeld op het landschap zoals dat in de alledaagse
praktijk voortdurend –en telkens weer iets anders- zijn structuur en ‘invulling’ ontleend aan de wissel-
werking tussen de immateriële wereld, dat wil zeggen het geheel van voorstellingen, ideeën en repre-
sentaties, en de materiële wereld.
Omdat over de geschiedenis van Drenthe en het Drentse landschap zoveel te zeggen valt, moet ik me
vooraf enkele beperkingen opleggen in ruimtelijk en thematisch opzicht.Ten eerste zal de discussie in dit
hoofdstuk zich vooral concentreren op het oostelijke gedeelte van Drenthe. In fysisch-landschappelijke

2 4
Spek 2004, 88. Spek 2004; Bieleman 1987.
3
Cf. Waterbolk 1987; Idem 1995.


zin wordt dit deel van Drenthe doorgaans omschreven als het geheel van de Hondsrug, de aangrenzende
Hunzelaagte en het Bourtangerveen. Thematisch gezien zal het accent liggen op de rol van wegen in
de ervaring en constituering van de ruimtelijke structuur en temporaliteit van het landschap. Bovendien
zal ik me in hoofdzaak beperken tot het religieuze gebruik van wegen. Daarmee is overigens niet gezegd,
dat het religieuze gebruik van de wegen zich heeft ‘verzelfstandigd’ binnen de ruimtelijke orde van de
gemeenschappen die Drenthe in het verleden hebben bewoond. De relaties tussen de economische, soci-
ale en religieuze aspecten van het landschap zullen regelmatig ter sprake komen. In feite zal ik de ‘weg’
dus gebruiken om greep te krijgen op de ordening van historische leefwerelden.
Landwegen spelen in alle samenlevingen een bepalende rol in de ruimtelijke beweging van mensen
en objecten, de ruimtelijke ervaring en de constitutie van de ruimtelijke orde. Omdat wegen vaak haaks
staan op de ruimtelijke zonering, is de geleding van het landschap vanaf de weg meestal goed zichtbaar.
Wegen hebben de functie ontoegankelijke zones -zoals bosgebieden- te doorbreken (hetgeen de eigen-
lijke betekenis is van ‘route’) en de gecreëerde opening begaanbaar te houden. Voor Ingold behoren
paden en wegen tot de belangrijkste constituenten van de taskscape:

[W]e experience the contours of the landscape by moving through it, so that it enters –as Bachelard would say- into
our ‘muscular consciousness’. […] the same movement is embodied, […] on the side of the landscape, in its network
of paths and tracks. In this network is sedimented the activity of an entire community, over many generations. It is
the taskscape made visible.5

We zouden voorts kunnen stellen dat in de aanleg (of het ontstaan), het gebruik en de betekenis van
wegen zich bij uitstek de duurzame waarden van de cultuur uiten. Wegen vormen om al deze redenen
een geschikt uitgangspunt voor de lange-termijngeschiedenis van het landschap.
Bij mijn beschrijving van de lange-termijngeschiedenis van de Drentse wegen volg ik een eenvou-
dige, chronologische lijn. Ik vermijd een historische ‘ontwikkeling’ in termen van dwarsdoorsneden. De
verschillende paragrafen behandelen in de eerste plaats ontwikkelingen of temporele aspecten, die niet alleen
herkenbaar zijn in de geschiedenis van (het gebruik van) de wegen, maar ook in de geschiedenis van het
landschap als geheel en de ruimtelijke orde waarin de wegen zijn ingebed. In 3.2 behandel ik de ver-
anderingen die zich in het gebruik van de wegen en de ordening van het landschap hebben voltrokken
gedurende het Neolithicum, de Bronstijd, IJzertijd en Romeinse tijd. In 3.3 volg ik de ontwikkelingen
vanaf de Vroege Middeleeuwen tot de 20ste eeuw. Eerst is het echter noodzakelijk het Drentse landschap
in meer algemene zin te duiden (3.1.2).

..             

Dat Drenthe een oud gewest met een oud landschap is, klinkt door in de aanduiding die van oudsher
voor de regio wordt gebruikt: ‘de Olde Lantschap Drenthe’ (het oude landschap [van] Drenthe). Beide
delen van deze aanduiding zijn in historisch opzicht interessant. Met ‘Olde Lantschap’ hebben we een
voorbeeld van de meervoudige betekenis die aan het begrip ‘landschap’ wordt toegekend. In hoofdstuk
1 zagen we dat ‘landschap’ (Landschaft, landskab) in het middeleeuwse vertoog stond voor drie verwante
zaken.6 Ten eerste een stuk land, dat wil zeggen een territorium in de zin van een afgebakend grond-
gebied. Ten tweede een regio met een bestuurlijke status, dus het territorium in politieke en juridische
zin. En ten derde de gemeenschap die dat territorium bewoonde. Het middeleeuwse gebruik van de
begrippen ‘land’ en ‘landschap’ had derhalve zowel geografische, politieke als sociale connotaties. In over-

5 6
Ingold 2000a, 203-204. Olwig 1996.


eenstemming met de middeleeuwse betekenis stond de ‘Olde Lantschap’ niet alleen voor een afgebakend
stuk land, maar ook voor het Drenthe als een bestuurlijke en sociale eenheid. De naam ‘Drenthe’ (pagus
Thriente) is in feite de oudste bron die voor het gebied beschikbaar is.7 De oudste schrijfwijze ervan is
Thriente, Threnthe of Drente. De historicus Blok vermoedt dat deze naam verwijst naar een eenheid van
drie delen. Het eerste deel van de naam bevat namelijk het telwoord drie. Dit maakt Drenthe in zekere
zin verwant aan het naburige gewest Twente, waarvan de naam het telwoord ‘twee’ bevat. Dit gewest zal
derhalve hebben bestaan uit twee delen. De bewoners van Twente worden al op een inscriptie van 150 na
Chr. aangeduid als Tuihanti. Blok veronderstelt daarom dat beide gewestnamen tenminste uit de tweede
eeuw na Chr. moeten dateren, maar een hogere ouderdom wordt door hem niet uitgesloten.8
Algemeen wordt aangenomen dat het ‘historische Drenthe’, dat wil zeggen de ruimtelijke hoofd-
structuur van Drenthe zoals dat in de 19de eeuw bestond, al in de Late Middeleeuwen op hoofdlijnen en
zelfs belangrijke details vast lag. Sindsdien moeten veranderingen in de indeling marginaal zijn geweest.
Bovendien is de ruimtelijke indeling van het gewest lang herkenbaar gebleven, namelijk tot ver in de
20ste eeuw.Volgens Blok dateert de naam Drenthe, en daarmee dus ook de indeling in drie delen, op zijn
minst uit de 2de eeuw na Chr. Waterbolk ziet de belangrijkste kenmerken zelfs al ontstaan in de Bronstijd
of nog eerder.9 Ik kom later nog op hun theorieën terug.
De kleinste ‘bouwstenen’ van het middeleeuwse Drenthe werden gevormd door de buurschappen
met hun dorpsterritoria, de marken. De buurschappen vormden de basis van de sociale saamhorigheid,
en daarmee van de Drentse gemeenschap.10 Ze bestonden uit een samenleving (cives) van buren, dat wil
zeggen van eigenerfden met volle rechten.11 Het begrip ‘eigenerfde’ raakte eigenlijk pas in de 16de eeuw
in zwang. Eigenerfden hadden een eigen boerenbedrijf met –op grond daarvan- een volwaardig aandeel
in het gebruik van de gemeenschappelijke gronden. Meiers, pachters en horigen behoorden in deze
zin dus niet tot de ‘kern’ van de buurschap. De sociale cohesie van de buurschap was deels verankerd
in buurplichten, die niet altijd nauw waren omschreven waren maar doorgaans wél werden nageleefd.12
Het geheel van sociale relaties waarin de rechten en plichten werden geëffectueerd –in de afgelopen
eeuwen naoberschap genoemd- werd zichtbaar bij bijzondere gelegenheden, zoals een bruiloft of begrafe-
nis.13 Ook zaken als het onderhoud van de wegen, kerkhoven en ‘holten’ (bosgebied) waren doorgaans
een collectieve aangelegenheid.14 De term ‘buurschap’ werd daarnaast gebruikt voor het dorp en zijn
toebehoren. In deze betekenis was de buurschap breder, en omvatte ook degenen die geen ‘volle erven’
bezaten. De topografische of ruimtelijke eenheid van de buurschap werd meestal marke genoemd. De
marke omvatte het gehele dorpsterritoir, dat wil zeggen het dorp, de particuliere en gemeenschappelijke
gronden en de wegen. Het begrip werd echter ook weer gebruikt in een beperktere betekenis. In dat
geval was het een aanduiding voor de gemeenschappelijke gronden in het buitengebied van het dorpster-
ritoir. Alle buurschappen hadden het recht tot eigen vergadering alsmede besluitvorming inzake lokale
kwesties. Ze stelden zelf verordeningen op, de zogenaamde willekeuren, waarin de gebruiksrechten op
de gemeenschappelijke gronden binnen de marke waren vastgelegd.15 In de ‘buurschap’ zien we dus de
meervoudige betekenis van ‘landschap’ terug in het klein: ze stond voor een gemeenschap, stuk land en
een bestuurlijke eenheid. In de latere Middeleeuwen zullen naar schatting zo’n negentig buurschappen
gezamenlijk de fijnmazige structuur hebben gevormd van het Drents Plateau.16 Niet bewoond waren de
vochtige hoogveengebieden.

7 13
Blok 1985. Cf. Bazelmans 1993.
8 14
Blok 1985, 141-144. Zie bijvoorbeeld Elerie 1993 voor de marke Anloo.Voor
9
Waterbolk 1987. de ree- en kerkwegen, alsmede de kerkhoven en omhei-
10
Cf. Heringa 1985. ningen: Coert 1993.
11 15
Van Kalveen, 1985, 213-214. Heringa 1982.
12 16
Heringa 1985, 69-93. Waterbolk 1999, 17.


Op het ruimtelijke schaalniveau van de buurschap en de marke wordt doorgaans ook het Drentse cul-
tuurlandschap gedefinieerd. Toch wordt de ruimtelijke opbouw van dat landschap vooral zichtbaar door
de herhaling over een groter gebied. De ‘ritmische herhaling’ en ‘variaties op vaste motieven’, zo stelt
Waterbolk, verlenen het landschap als geheel uiteindelijk zijn herkenbare identiteit.17 Dat vaste motief
moet, naar nu wordt verondersteld, betrekkelijk laat zijn ontstaan. Volgens de huidige opvatting kristal-
liseerde het karakteristieke Drentse esdorpenlandschap zich pas na de Middeleeuwen volledig uit. Het
ruwe grondpatroon van de ruimtelijke geleding kreeg volgens Waterbolk en Spek echter al gestalte met
het ‘plaatsvast’ worden van de dorpen vanaf de 9de en 10de eeuw.18 Dat patroon is al vroeg door Keuning,
en daarvoor nog door Blink en Schuiling, in bruikbare schema’s samengevat.19 De geleding is in principe
eenvoudig. Rond het dorp lag het bouwland, naar buiten toe gevolgd door een zone met hooiland en
weiland, en uiteindelijk het ‘veld’. De bouwlanden (es) waren particulier bezit; de overige gronden vielen
onder het gemeenschappelijke beheer van de buurschap. Op dit model zijn weer variaties herkend, die
afhankelijk zijn van de ligging van het dorp ten opzichte van de es en het beekdal. Het esdorp zelf wordt
gekenmerkt door een ‘schijnbare ordeloosheid’, een min of meer losse groepering van de boerderijen en
erven ten opzichte van open ruimten en wegen. Aan de rand van het dorp bevond zich de brink, waar
het vee werd ingeschaard. Daarnaast werd de brink gebruikt voor de houtproductie, als reservoir voor
drink- en waswater, als verzamelpunt voor de gemeenschappelijke arbeid (boerwerk of buurwerk), en ten
slotte –maar niet de minst belangrijke functie- als vergaderplaats van de buurschap.
Na de Middeleeuwen werden de aan de rand gelegen brinken vaak ‘ingesloten’ door nieuwe bebou-
wing. De grootste veranderingen deden zich volgens Bieleman en Spek voor ten gevolge van de inten-
sivering van het landbouwbedrijf.20 De essen werden na de Middeleeuwen namelijk opgehoogd met
mestplaggen, en werden op deze wijze gefixeerd in het landschap. Het gemeenschappelijke gebruik werd
in toenemende mate gereguleerd, en de groenlanden in de beekdalen werden verdeeld.
Na de kerstening ontstond ‘over’ de oude indeling in markegebieden een indeling in parochies of
kerspelen. Deze indeling werd vanaf de 12de eeuw steeds kleinschaliger.21 In de meeste gevallen werd een
kerspel gevormd door meer dan één buurschap. De bewoners van een kerspel maakten gezamenlijk
gebruik van een kerk. De bouw van de kerken bracht in de indeling in markegebieden een zekere hië-
rarchie aan. De centra werden immers gevormd door kerkdorpen met een grotere diversiteit aan (religi-
euze en economische) functies, meestal omgeven door enkele buurdorpen. Ook het kerspel was weer in
bestuurlijk-juridische zin gedefinieerd. De rechtspraak binnen het kerspel, het rocht, stond onder leiding
van een schulte (scultetus).22 Deze controleerde binnen het kerspel onder andere het onderhoud aan de
wegen, bruggen, voorden en waterlopen. Het lage gerecht van het kerspel beperkte zich doorgaans tot
het horen van getuigen en het verzamelen van bewijslast voor de hogere rechtspraak. De schulte inde
ook de vaste bisschoppelijke belastingen, en trad in de Late Middeleeuwen meer en meer op als plaats-
vervanger van de bisschop.23 Vanaf de 15de eeuw, nadat nog een aantal belangrijke kerspelsplitsingen had
plaatsgevonden, werd de rol van het kerspel in juridische en bestuurlijke zin belangrijker. Op het niveau
van het kerspel werden bijvoorbeeld kleine strafzaken (zoals geschillen over onroerend goed) afgedaan
door een burengerecht.
Op een hoger niveau was Drenthe in de Late Middeleeuwen onderverdeeld in zes dingspelen, te weten
Zuidenveld, Oostermoer, Noordenveld en Rolde, het Dieverderdingspil en het Beilerdingspil (fig. 3.2).
De officiële indeling in dingspelen is waarschijnlijk relatief jong. Ze zal zijn ontstaan nadat in 1046 het
vrijgekomen graafschap Drenthe door Hendrik III werd geschonken aan bisschop Bernold. Dat gaf de

17 20
Waterbolk 1990, 16. Bieleman 1987; Spek 2004, dl. 2.
18 21
Waterbolk 1987; Spek 2004. Blok 1985, 152.
19 22
Cf. Keuning 1936; Bouwer 1985. Zie voor Blink en Van Kalveen 1985, 210-212.
23
Schuiling: Spek 2004, 83-88. Blok 1985, 153.


Fig. 3.2 De indeling van het vroeg-middeleeuwse Drenthe (pagus Thriente; naar Spek 2004).

bisschop de gelegenheid om de wereldlijke rechtspraak te conformeren aan de kerkelijke. De kerkelijke


rechtspraak, de seend, werd later nauwgezet omschreven in de seendbrief.24 De indeling in dingspelen
ging waarschijnlijk terug op een oudere indeling van Drenthe in zes oerparochies. De dingspelen waren
de rechtsdistricten waarbinnen de gewone rechtspraak plaatsvond. ‘Gewoon’ staat hier voor zaken die niet
ook uitdrukkelijk andere gerechten betroffen. Binnen de dingspelen waren hoofdplaatsen of dingsteden
aangewezen waar op drie vaste dagen per jaar onder leiding van de ‘drost’ het ding (rechtspraak) werd
gehouden.Vanaf het midden van de 15de eeuw werd het ding geleidelijk vervangen door de gosprake (ook:
goorspraak), die minder gebonden was aan een vaste plaats en waarbij bepaalde archaïsche en inmiddels
als belemmerend ervaren procedures van het ding werden vermeden. Het is bekend dat de bisschoppen de
dingspelen tevens beschouwden als echte bestuursdistricten, met het recht om eigen vergaderingen af te
kondigen om interne problemen op te lossen. Gewoonlijk bestond een dingspil uit een aantal kerspelen,
een enkele uitzondering (Rolde) daargelaten.

24
De geschiedenis van bestuur en rechtspraak in Drenthe is
met name uitvoerig beschreven door Gosses (1941).


Aldus ontstaat het beeld van het laat-middeleeuwse Drenthe als een sterk gelede, gelaagde en soms
zelfs verdeelde regio, waarin van een eenheid op het eerste gezicht weinig te bespeuren was. Toch
functioneerde het gewest zeker als een eenheid, wederom in de sfeer van bestuur en rechtspraak. Het is
misschien niet onlogisch om in de zogenaamde Etstoel, zoals Blok doet, een ‘overlevering’ te zien van
het lotting (oude vorm: liodthing), dat wil zeggen de oude middeleeuwse rechtspraak.25 De Etstoel was
het hoogste rechtscollege van Drenthe. Het hield zich bezig met de rechtspraak ‘in eerste aanleg’ en in
beroep, en veel minder met concrete zaken van het burgerlijk recht. Daarnaast stelde de Etstoel algemene
regels en publieke verordeningen op, en beheerde het de financiën, de privileges en het zegel van Dren-
the. Blijkens bronnen uit de 14de en 15de eeuw werd het gevormd door 24 etten of ‘gezworenen’ (iurati,
later iurati dicti etten), namelijk vier afgevaardigden uit elk dingspil, die werden gekozen uit de ‘wijsheid’.
Met deze laatste term werd waarschijnlijk gedoeld op vooraanstaande en ervaren lieden. Het is veelzeg-
gend –ook weer in het licht van de meervoudige betekenis van ‘landschap’- dat de Etstoel aanvankelijk
in de bronnen wordt geassocieerd met een bestuurslichaam dat de naam terra (land, landschap) draagt.
Later wordt het vermeld als universitas terre Drenthie. De Etstoel onderstreepte de zelfstandigheid van de
Drenten, vooral natuurlijk in de politieke sfeer. Jaarlijks hield het college zittingen op drie vaste tijdstip-
pen en plaatsen. Als vergaderplaatsen worden in het zogenaamde landrecht de dorpen Balloo, Rolde en
Anloo genoemd, hoewel uit de bronnen geen enkele concrete vergadering in Balloo bekend is.
Proberen we het totaal te overzien, dan valt op dat op alle niveaus, binnen alle ruimtelijke eenheden,
sprake was van een hoge mate van politieke autonomie en sociale cohesie. Dat de buurschappen hechte
gemeenschappen waren, is uit historische bronnen wel bekend en kunnen we zeker ook voor de latere
Middeleeuwen aannemen. De kerspelen werden in sociale zin bijeengehouden door belangrijke religi-
euze waarden en symbolen, zoals de patroonheilige. Op dit gegeven komen we later nog terug. Maar ook
op het niveau van het Drentse gewest als geheel moet de eenheid sterk zijn ‘gevoeld’. ‘Vanouds moeten
de Drenten een wij-gevoel hebben gehad’, zo verwoordt Blok deze sociale samenhang. Hij vervolgt: ‘of
men zich nu aansloot bij het verband der Saksen, dan wel toegevoegd werd aan het Karolingische rijk,
men bleef zich Drent voelen; of men in Dalen woonde of in Norg, men voelde zich als Drenten met
elkaar verbonden’.26 De politieke autonomie kwam vooral tot uiting op het terrein van de rechtspraak.
Op alle onderscheiden niveaus binnen het Drentse gewest beschikten de eenheden over tamelijk uit-
gebreide juridische verantwoordelijkheden en een hoge mate van zelfstandigheid. Kijken we ‘achter’ de
schermen van de formele rechtspraak, dan ontwaren we een samenleving waarin rechten en plichten, en
dus morele codes, als hoge waarden werden beschouwd, en niet alleen op papier. Dat laatste blijkt weer
uit de strengheid waarmee ongeschreven wetten, met name die van de buurplicht, werden nageleefd.
Ook op het hoogste niveau was Drenthe haast vanzelfsprekend een land van recht.27
Toch was Drenthe uiteraard geen ideale samenleving. Conflicten omtrent het onderhoud van de
doorgaande wegen, de reewegen en kerkhoven, geschillen over het gebruik van de marke en de handha-
ving van grenzen, beschuldigingen van toverij en (in mindere mate) moord, waren ook in Drenthe aan
de orde van de dag, zo kunnen we afleiden uit de talrijke verslagen van de Etstoel, de goorspraak, het
rocht en het buurgerecht.
Op retrospectieve wijze, dus terugredenerend vanuit de situatie in de latere Middeleeuwen, is gepro-
beerd de ouderdom vast te stellen van de meest kenmerkende onderdelen van de regionale indeling.28
Enerzijds door de vroege geschiedenis na te gaan van de territoriale indeling in dorpsgebieden, de mar-
ken of ‘oermarken’. Anderzijds door op zoek te gaan naar een meer eenvoudige en omvattende organisa-
tievorm. Op grond van de vermoedelijke betekenis van de gebiedsnaam – Drenthe als ‘drieëenheid’- en
de waargenomen of veronderstelde eenheid van de Drentse samenleving in de Middeleeuwen, heeft met

25 27
Blok 1985, 154-155. Van Deursen 1985, 272.
26 28
Blok 1985, 142. Met name door Waterbolk (o.a. 1987) en Blok (1985).


name Blok zich de vraag gesteld of het laat-middeleeuwse Drenthe kan worden herleid tot een of andere
vroege organisatievorm - ‘hoe primitief die ook geweest mag zijn’.29 Daarvoor zijn een aantal stappen
nodig. Allereerst is het nodig om de contouren van het vroeg-middeleeuwse Drenthe te reconstrueren.
Destijds viel Drenthe als gewest in geografische zin namelijk niet samen met het huidige, dat wil zeggen
met de moderne provincie Drenthe. Ten tweede dient te worden bepaald welke de drie oorspronkelijke,
samenstellende delen van het oudste Drenthe kunnen zijn geweest.
Over de contouren van het vroeg-middeleeuwse Drenthe kan het een en ander worden afgeleid uit
enkele bronnen van hoge kwaliteit.30 De belangrijkste daarvan is de zogenaamde Narracio, een verhalende
bron uit 1232-1233. Het verhaal begint echter al met de regering van bisschop Hardbert (1139-1150).31
In het noorden behoorde tot ver in de Middeleeuwen het zogenaamde Gorecht, met de stad Groningen,
nog tot Drenthe. In de Narracio worden Groningen en Drenthe al behandeld als afzonderlijke entitei-
ten. Hardbert bevestigde de scheiding tussen Groningen en Drenthe namelijk door de prefectuur over
Groningen en het rechterschap in Drenthe te verlenen aan verschillende personen, respectievelijk zijn
oudste en jongste broer. Blok gaat er echter vanuit dat de afsplitsing van het Gorecht en Groningen
eerder plaatsvond. We mogen aannemen, zo stelt hij, dat de Frankische koningen en mogelijk zelfs Karel
de Grote zelf Groningen en het Gorecht hebben ingericht als een afzonderlijk koninklijk domein. De
argumenten daarvoor laten we hier verder achterwege. We volstaan met de conclusie dat in het noorden
van Drenthe al vroeg een officiële afsplitsing plaatsvond, al bleven belangrijke relaties tussen Drenthe en
het Gorecht door de tijd heen gehandhaafd. In 1040 was op het koninklijk domein Groningen bijvoor-
beeld al een markt ingericht van (boven)regionale betekenis, hetgeen onder ander blijkt uit het feit dat
hier ook muntslag plaatsvond en tol werd geheven. Deze markt heeft ongetwijfeld een grote uitstraling
gehad op het Drentse land.
We kunnen dus concluderen dat Drenthe in de Vroege Middeleeuwen in het noordwesten groter was
dan tegenwoordig. Ook in het zuiden en westen moet het gewest in de loop van de Middeleeuwen zijn
ingekrompen. Lange tijd behoorden daar nog lange stroken onontgonnen grondgebied in het huidige
Friesland -de Stellingwerven- en het noordelijke deel van het huidige Overijssel tot de ‘Landschap’.
Complexe politieke ontwikkelingen vanaf de 10de eeuw, waarbij de bisschop van Utrecht een belangrijke
rol speelde, zijn hier verwantwoordelijk geweest voor het uiteindelijke grensverloop. Zo werd de grens
mede bepaald door het feit dat de ontginningen vanuit het westen hier werden tegengehouden door een
zelfstandig bestuurlijk centrum van de bisschop. Dat centrum, Steenwijk, lag in de pagus forestensis, een
onontgonnen gebied dat de bisschop al in 944 had verworven. Ook op deze pagus komen we nog terug.
Met de afsplitsing van het Gorecht, de Stellingwerven en de ‘Kop van Overijssel’ vielen uiteindelijk ook
de steden buiten het nieuwgevormde gewest. De stedelijke centra Groningen, Vollenhove en Steenwijk
waren als bisschoppelijke versterkingen ontstaan langs de belangrijkste waterwegen, die vanouds de toe-
gangen tot Drenthe vormden.32
In de Late Middeleeuwen werd het gewest echter ook uitgebreid. Deze uitbreiding hebben we his-
torisch gezien wat scherper op het netvlies. In het Zuidoosten van de tegenwoordige provincie Dren-
the ligt de stad Coevorden. Het is bekend deze stad pas laat met Drenthe vergroeid is geraakt, onder
andere door de overdracht in 1402 van zowel Drenthe als Coevorden aan de bisschop van Utrecht door
Reinoud van Coevorden. De heren van Coevorden hadden in de eeuwen daarvoor nog het gezag over
Drenthe, maar altijd werd daarbij het onderscheid gehandhaafd tussen Coevorden en Drenthe.33
De eenheid van Drenthe in deze periode staat in zekere zin ook vast. In 820 is het gebied als geheel
een Frankisch graafschap.34 In 1024 wordt uiteindelijk de bisschop van Utrecht tot graaf van Drenthe

29
Blok 1985, 142. taties o.a. Blok 1985.
30 32
Zie voor reconstructies: Blok 1985, 144-147; Spek 2004, Waterbolk 1999, 18.
33
160-163. Tromp 1985, 177.
31 34
Zie voor een vertaling Braaksma 1970 en voor interpre- Blok 1985; Waterbolk 1999, 17.


benoemd, waardoor deze het in gewest niet alleen de kerkelijke maar ook de wereldlijke macht in han-
den krijgt. Maar waaruit bestond binnen de oude contouren nu precies de veronderstelde drieëenheid,
die blijkbaar de hoofdindeling van het oude gebied vormde? De oudste indeling waarvan de historische
bronnen (rond het midden van de 16de eeuw) gewag maken, zo zagen we al, is immers een zesdeling en
geen driedeling.
Blok meent dat de zes dingspelen zich op betrekkelijk logische wijze laten herleiden tot de veel oude-
re driedeling, zoals deze mogelijk al rond het begin van de jaartelling bestond.35 Volgens hem vormden
het Beiler- en Dieverderdingspil vóór de kerstening één geheel, en kan dat onder andere worden vastge-
steld op grond van hun eigenaardige begrenzingen. Het dingspil Oostermoer, letterlijk ‘het ten Oosten
gelegen veengebied’, doet vermoeden dat dit werd onderscheiden toen het veengebied van economische
betekenis was. Daarvan werd pas sprake in de 10de of 11de eeuw. Het kan een latere afsplitsing zijn van
het Noordenveld, en misschien tevens (voor een veel kleiner deel) van het Zuidenveld. Op deze wijze
resteren de drie ‘oorspronkelijke’ delen van Drenthe: het Noorden- en Zuidenveld, waarvan de namen
zeker zijn, en het veronderstelde ‘Westenveld’. De namen van deze delen zouden dan verwijzen naar
hun ligging ten opzichte van een groot, woest gebied tussen de dorpen Sleen en Grollo, het zogenaamde
Grote Veld of Ellertsveld. Eén dingspil neemt in zijn Bloks theorie een wat afwijkende positie in, name-
lijk het Rolder dingspil. Rolde nam temidden van de andere dingspelen niet alleen een centrale plaats in,
maar bestond tevens uit slechts één kerspel. Aangezien de oude plaatsnamen in dit dingspil het suffix ‘-lo’
bevatten, veronderstelt hij dat dit centraal gelegen gebied lange tijd heeft bestaan uit onontgonnen bos.
Een historische bron uit 1257 kan wat dit betreft een vingerwijzing bevatten. De betreffende tekst ver-
haalt van een parrochia Roldensi in solitudine que Hassen antea vocabatur: ‘het kerspel Rolde in een verlaten
streek die vroeger Assen werd genoemd’. Blok ziet in dit dingspil daarom een voormalig grensgebied, dat
lange tijd als zodanig werd gehandhaafd en waar de Drenten van oudsher samenkwamen voor het lotting.
Deze interpretatie lijkt inmiddels onhoudbaar, zowel op toponymische als op historisch-landschappelijke
(oa. palynologische) gronden.36
In een aantal interessante publicaties heeft Waterbolk het vermoeden uitgesproken dat de driedeling
van Drenthe verder teruggaat dan de Vroege Middeleeuwen, namelijk tot in de late prehistorie.37 Dat
leidt hij af uit kleine verschillen in de materiële cultuur van laat-prehistorische gemeenschappen, die
ruwweg met de driedeling overeenkomen.38 Waterbolk wijst in verband met de oude drieëenheid ook
op de fysisch-geografische karakteristiek van Drenthe.39 Het natuurlijk landschap van Drenthe wordt
namelijk eveneens gevormd door drie hoofddelen. Ze werden sinds de voorlaatste ijstijd gevormd door
afzonderlijke ontwateringssystemen met uiteenlopende oriëntaties. Toch is volgens Waterbolk de driede-
ling niet het enige primaire stramien van Drenthe. Dat wordt in zijn ogen eveneens gevormd door de
indeling in kleinste eenheden - de dorpsterritoria. Deze oeroude, ruimtelijke hoofdkarakteristiek

wordt gevormd door een wijdmazig net van ongeveer honderd dorpsgebieden dat al in de prehistorische tijd is ontstaan
op de hoge, goed ontwaterde gronden van het plateau. Deze dorpsgebieden zijn dus ouder dan de dorpen zelf. Ik noem
ze oermarken omdat de historische marken eruit zijn ontstaan.40

De hoge ouderdom van de historische dorpsgebieden leidt Waterbolk af uit de verspreiding van graf-
heuvels, urnenvelden en akkercomplexen (Celtic fields) uit de Bronstijd en IJzertijd.41 Voor de Midden
Bronstijd constateert Waterbolk een grote mate van overeenstemming met de territoriale indeling in de

35 39
Blok 1985, 143. Waterbolk 1999, 18.
36 40
Spek 2004. Waterbolk 1999, 17.
37 41
Waterbolk 1987; Idem 1995. Zie hiervoor met name Waterbolk 1987; Idem 1995.
38
Waterbolk 1985; Bazelmans/Kolen/Waterbolk 1997.


Middeleeuwen. Vanaf de Late Bronstijd wordt het patroon van territoria echter veel kleinschaliger. Uit
het aantal en de verspreiding van Celtic fields en urnenvelden zouden we volgens hem kunnen opma-
ken dat het aantal territoria minstens tweemaal zo groot was als in de periode daarvoor en daarna. Dit
schrijft hij toe aan een vergaande opsplitsing van gemeenschappen, die echter nog wel hun binding
met de moedernederzetting behielden. Nadat veel gemeenschappen het Drents Plateau in de IJzertijd
hadden verlaten om hun heil te zoeken op de vrijgekomen kwelders van het terpengebied, zouden de
achtergebleven groepen zich hebben gereorganiseerd binnen het oude stramien van territoria. Vanaf de
Late IJzertijd is volgens Waterbolk per historische marke telkens sprake van één nederzetting.42 Tot aan
de 9de eeuw werden de nederzettingen nog regelmatig verplaatst, zoals bij Peelo, maar dan altijd over
relatief korte afstanden.43 Vanaf de 9de eeuw, ten slotte, waren de Drentse dorpen binnen de oermarken
‘plaatsvast’.
Tot zover de oorsprong van de laat-middeleeuwse situatie. De latere geschiedenis van de ruimtelijke
indeling van Drenthe is zeker minder complex, althans het is historisch scherper in beeld gebracht. In
het algemeen hebben zich tot de 19de eeuw geen grote veranderingen voorgedaan. Soms werd een deel
van een nederzetting verplaatst naar de overzijde van het bouwlandcomplex – de es, of leidde afsplitsing
tot afzonderlijke ‘esgehuchten’. Hier en daar werden marken opgesplitst. Het cultuurlandschap en het
landbouwbedrijf veranderden wel, net als de bestuurlijke situatie, de kerkelijke organisatie en de sociaal-
economische verhoudingen.44 Maar de hoofdindeling van het gewest werd daar niet of nauwelijks door
beïnvloed. Na de Middeleeuwen werden de marken ‘gesloten’ door hun grenzen te fixeren.45 De groen-
landen werden afgescheiden van het gemeenschappelijke bezit.46 Vanaf het begin van de 19de eeuw deden
zich wél grote veranderingen voor, soms met bijna traumatische gevolgen voor de Drentse gemeenschap.
In 1811 werden van overheidswege de moderne gemeenten ingevoerd. Daarmee verloren de buurschap-
pen hun bestuurlijke autonomie, al bleef de sociale saamhorigheid bestaan.
Naar de geschiedenis van de wegen in Drenthe, de ‘invalshoek’ van dit hoofdstuk, is relatief weinig
onderzoek verricht.Veel moet worden bijeengesprokkeld uit korte passages in historische syntheses, frag-
menten van artikelen en een enkele korte publicatie die volledig aan het thema is gewijd. Enkelingen
hebben een poging gewaagd om het verloop van landwegen in het landschap te reconstrueren. Bakker
en Jager hebben gewezen op het belang van doorgaande routes voor de prehistorische samenlevingen, en
voor begrafenisrituelen en de aanleg van grafmonumenten in het bijzonder.47 Jager heeft op overtuigende
wijze een prehistorische route over de Hondsrug gereconstrueerd.48 Van der Sanden onderzocht de rol van
veenwegen in de ruimtelijke orde van laat-prehistorische gemeenschappen.49 Al in 1945 opperde Slicher
van Bath dat Drenthe in de Vroege Middeleeuwen werd doorkruist door tenminste twee doorgaande
wegen, die de bezittingen van het klooster van Werden en de bisschoppelijke goederen verbonden. Coert
publiceerde een korte, maar bruikbare studie over het gebruik van kerkwegen voor begrafenisrituelen in
het laat-middeleeuwse Drenthe.50 Elerie, ten slotte, beschreef het historische gebruik van wegen in een
Drentse marke, en illustreerde hoe ‘de weg’ in de lokale buurschap werd omgeven met rechten, plichten,
morele codes en bijzondere ervaringen.51 De omvang en invalshoek van deze studies verschilt sterk. Te
samen vormen deze studies een bescheiden maar waardevol corpus, dat voor dit hoofdstuk een belangrijk
uitgangspunt vormt.

42 48
Waterbolk 1973; 1982. M.n. Jager 1985, 1993.
43 49
Bardet/Kooi/Waterbolk/Wieringa 1983. Van der Sanden in 1990; Idem. 1992, 36-50, 1995, 1997,
44
Zie de hoofdstukken in Heringa (red.) 1985. 1998.
45 50
Heringa 1982, 1985; Elerie 1993. Coert 1992, 82-104.
46 51
Brouwer 1985; Waterbolk 1990. Elerie 1993, m.n. 114-126.
47
Bakker 1976; Jager 1985.


In de volgende paragrafen komen het gebruik van de wegen, door de tijd heen, uitvoerig aan de orde.
Daarbij zullen de gangbare opvattingen over de Drentse landschapsgeschiedenis opnieuw aan de orde
komen, maar dan vanuit een kritischer perspectief dan in de inleiding.

.                         

 .  .          ‘                    ’
⁽  .    -        . ⁾

Over de gehele lengte van de Hondsrug, van Emmen tot Groningen, is in de ligging van prehistorische
grafmonumenten een lineair patroon herkenbaar. Het patroon is voor één categorie van monumenten,
de neolithische megalietgraven of ‘hunebedden’, al langere tijd bekend.52 Bakker liet zich er door inspi-
reren bij zijn reconstructie van neolithische routes door het zandlandschap van Noordoost-Nederland,
hoewel hij het verloop van die routes in de eerste plaats baseerde op de geomorfologie.53 De eerste
reconstructie van een Hondsrugroute vinden we in een manuscript van W. Beijerinck over ‘trekwegen
uit den steentijd’ in Noord-Nederland.54 De meest nauwkeurige reconstructies van de prehistorische
Hondsrugweg zijn echter gepubliceerd door Jager, die daarvoor een groot aantal gegevens combineerde
(fig. 3.3; 3.4).55 Niet alleen maakte hij gebruik van archeologische, maar ook van fysisch- en historisch-
geografische gegevens. Op overtuigende wijze beargumenteert hij dat het lineaire patroon correspon-
deert met een prehistorische weg, en dat deze route tot in de Bronstijd werd gebruikt voor de uitvoering
van begrafenisrituelen. Na de Bronstijd bleef de route nog lange tijd in gebruik. In de 16de eeuw na
Chr. maakte in elk geval het noordelijke tracé nog deel uit van het net van zogenaamde ‘herewegen’, het
regionale netwerk van doorgaande routes. Daarna werd de weg al snel minder belangrijk, al bleef ze nog
functioneren tot in de 19de eeuw.
De zeer lange gebruiksduur van de route impliceert niet dat het hier ging om een weg met een
‘gefixeerd’ tracé. Zandwegen werden in de regel verplaatst als ze slecht begaanbaar werden, niet alleen
in Drenthe maar ook elders in Noordwest-Europa. Als het herstel van de diep ingesleten sporen niet
meer mogelijk of rendabel was, werd op enige afstand van het oude spoor een nieuw tracé gekozen. In
de historische bronnen voor Drenthe wordt dan ook regelmatig melding gemaakt van het noodzakelijke
onderhoud aan de (doorgaande) zandwegen. Een aantal van deze bronnen zal in de volgende paragrafen
nog aan de orde komen. Het intensieve en langdurige gebruik van de routes resulteerde in brede bundels
met wagensporen. Bij de voorden en bruggen in de beekdalen kwamen de oude en nieuwe tracés vaak
samen in ‘holle wegen’, om vervolgens aan de overzijde weer in verschillende richtingen uit te waaieren.
Soms waren op deze plaatsen mansdiepe geulen uitgesleten in het plaatselijke landschap.56 In Drenthe zijn

52
Het woord ‘hunebed’ werd in Nederland voor het eerst zijn dan al meer dan een eeuw in zwang. Zie voor de
gebruikt door de Drentse predikant Johan Picardt (1660). etymologie en begripsinhoud van ‘hunebed’ en verwante
Hij doelde met het woord echter niet op de megalithi- begrippen o.a. Van Ginkel/Jager/Van der Sanden 1999,
sche grafkelders, maar op grafheuvels. Als aanduiding 47-53; Liebers 1986, 20-26.
53
voor megalithische graven werd ‘hunebed’ in 1865 Bakker 1976.
54
voor het eerst gebruikt door Titia Brongersma, die uit Beijerinck 1932.
55
nieuwsgierigheid ook als eerste een ‘opgraving’ in een Jager 1985, 1993a, 1993b;Van Ginkel/Jager/Van der San-
Nederlands hunebed uitvoerde. In het Duitse taalgebied den 1999, 111-113.
56
gaan Hünenbett en Hünengrab minstens terug tot de 14de Elerie 1993, 116
eeuw. Begrippen als tumulus gigantis en sepulcrum gigantis


Fig. 3.3 De prehistorische route ten noorden van Eext (naar Jager 1987).

deze patronen van samenkomende en weer divergerende bundels met karresporen op enkele locaties nog
goed te zien, zoals op het Ballooërveld. Op de Hondsrug zijn ze o.a. zichtbaar in het Kniphorstbos bij

57
Jager 1993a; Elerie 1993.


Fig. 3.4 De prehistorische route tussen Odoorn
en Emmen (naar Van Ginkel et al. 1999).

Anloo en de Gasterse Duinen, nabij


het Anloërdiepje.57
Waarschijnlijk bestond de Honds-
rugroute al lang vóórdat ze met
megalithische grafmonumenten werd
gemarkeerd. De route kan bijvoor-
beeld een rol hebben gespeeld in de
seizoensbewegingen van vroeg-pre-
historische jager-verzamelaars. Hoe-
wel paleolithische en mesolithische
gemeenschappen op de Hondsrug
hun sporen hebben nagelaten, vinden
we van hun paden en trekroutes zelf
echter niets concreets meer terug.
Hetzelfde geldt voor de latere noma-
dische gemeenschappen die al kleine
veestapels hielden en wellicht ook
graan verbouwden (de zogenaamde
‘Swifterbantgroepen’), en die de regio
in elk geval al vanaf ca. 4900 voor
Chr. bewoonden. Het duurde zeker
nog tot 3400 voor Chr. voordat in de
regio het gehele repertoire van objec-
ten en gebruiken van de ‘Trechter-
bekercultuur’, inclusief het begraven
van de doden in hunebedden, op een
grote schaal werd geaccepteerd.58
Met de ‘neolithisering’ van de
gemeenschappen in de regio veran-
derde al spoedig het uiterlijk van het
Drentse landschap. Tot dusverre is
dit veranderingsproces nog het meest
gedetailleerd beschreven door Bakker
en Spek.59 Met name Spek gaat ervan
uit dat de invloed van de mens op het Atlantische loofbos in de Trechterbekerperiode (3400-2800 voor
Chr.) al snel een tamelijk ingrijpend en grootschalig karakter kreeg. Aanvankelijk, tijdens een fase van
Laubfutterwirtschaft, was het linden-eikenbos nog gesloten en schaduwrijk. Het vee werd daarom niet
geweid in het bos, maar gevoerd met loofvoeder. Na verloop van tijd trad de fase van landnam in. In de
bosvegetatie ontstonden nu grotere open plekken, die waarschijnlijk het gevolg waren van boskap ten
behoeve van de aanleg van akkerland. Zeker in de laatste deel van de Trechterbekerperiode zullen de
akkers zijn bewerkt met een eenvoudig eergetouw in plaats van met graafstokken. Op de akkers werden

58 59
Van Ginkel/Jager/Van der Sanden 1999, 39-45. Bakker 2003; Spek 2004, 124-127.


emmertarwe, eenkoorn, naakte gerst, erwten, linzen en bonen verbouwd. Na het verlaten van de akkers
groeiden op de open plekken grassen en kruiden, hetgeen weer mogelijkheden bood voor bosbeweiding
van het vee. Beweiding kon echter niet voorkomen dat op veel plaatsen regeneratie van de bosvegetatie
plaatsvond, waarbij in de open plekken vooral hazelaar en berk verschenen. Hier en daar ontwikkelden
zich op een kleine schaal ook heidevegetaties. Spek acht het niet onmogelijk dat deze heide, net als voor
delen van Denemarken wordt aangenomen, het resultaat was van het gecontroleerd afbranden van het
bos.60 De heide zou gebruikt kunnen zijn voor het weiden van vee, in aanvulling op bosbeweiding.
In dit veranderlijke landschap waren eigenlijk alleen de grafmonumenten stabiele componenten, naast
uiteraard de nog onontgonnen, zware loofbossen op de keileemplateaus. Rond de grafmonumenten
werden de akkers waarschijnlijk herhaaldelijk verplaatst, maar binnen de grenzen van het territoir van de
groep (shifting cultivation). In dat proces zal het herontginnen van secundair bos aanvankelijk aantrekkelij-
ker zijn geweest dan het kappen en/of afbranden van het zwaardere, primaire loofbos. De nederzettingen
werden volgens Spek vermoedelijk nog frequenter verplaatst dan het akkerland. In enkele eeuwen tijd
was het loofbos op de arme zandgronden getransformeerd in een mozaïeklandschap. De genoemde ver-
anderingen zullen het meest uitgesproken zijn geweest in het landschap aan weerszijden van de Honds-
rugroute. Het was langs deze weg dat de nederzettingen en akkers zich waarschijnlijk concentreerden.
Maar de Hondsrugroute toonde ook dat de neolithisering van de gemeenschappen niet alleen leidde tot
een morfologische verandering van het landschap.
Vanaf het moment dat de landbouwgemeenschappen hun doden begroeven in hunebedden, kreeg
de doorgaande route in het landschap een manifest karakter. Van de ongeveer 55 hunebedden die de
Hondsrug in het Neolithicum minimaal telde, was het overgrote deel gesitueerd langs de Hondsrugroute
of belangrijke vertakkingen daarvan.61 De omschrijving ‘doorgaande route’ dient hier direct te worden
genuanceerd. Onze moderne notie van de weg, als een middel om de afstand tussen twee punten in het
landschap te overbruggen of ‘verkorten’, is maar zeer gedeeltelijk van toepassing op de functie en betekenis
van de Hondsrugweg in het Neolithicum, de Bronstijd en IJzertijd. Het gebruik om langs de weg doden
te begraven maakt duidelijk dat de route niet alleen samenhang aanbracht in de ruimte van de levenden,
maar tegelijkertijd in die van de voorouders. Uiteraard was de route óók een verbindings- en commu-
nicatielijn. De weg verknoopte de nederzettingen op de Hondsrug tot een groter geografisch samenstel
– een streek. Daarnaast verbond de route de regionale gemeenschap met de uitgestrekte wereld achter de
horizonten van de Hondsrug en de Hunzevlakte. We kunnen aannemen dat hooggewaarde objecten van
elders die uiteindelijk in de hunebedden en deposities belandden, zoals barnstenen en koperen ornamen-
ten, via de Hondsrugroute het gebied zijn binnengekomen.62 Sommige objecten hadden toen al een lange
weg afgelegd. Enkele spiraalvormige kralen van koperdraad en reepjes koper zijn vermoedelijk afkomstig
uit Oost-Europa, al is niet helemaal zeker dat ze allemaal uit de Trechterbekerperiode dateren.63

60
Deze mening wordt overigens niet gedeeld door Bakker kaarten, (reis)beschrijvingen, vroege oudheidkundige
(2003, 269). verslagen, moderne opgravingen en (minder betrouw-
61
Vanaf de Volle Middeleeuwen, en in een enkel geval al baar) toponiemenonderzoek. Daaruit valt op te maken
daarvóór, werden in Noordoost-Nederland hunebedden dat de Hondsrug zich altijd heeft onderscheiden van
gesloopt. De ontmanteling van hunebedden werd geïn- aangrenzende regio’s door een opvallende concentratie
tensiveerd na het midden van de 17 eeuw. Dat heeft in
de
van megalithische grafmonumenten.
62
Drenthe al vroeg, in 1734, geleid tot een verordening Bakker 1992, 49, 57; Van Ginkel e.a. 1999, 93-95.
63
die moest resulteren in een betere bescherming van Spiraalvormige kralen, mogelijk echter daterend uit het
deze monumenten. Dat dit niet altijd hielp, blijkt uit het Laat Neolithicum of de Vroege Bronstijd, zijn afkomstig
tamelijke grote aantal monumenten dat nog in de 18 de
uit hunebed D28 te Buinen, 6 reepjes koper uit het
en 19de eeuw uit het Drentse landschap werd verwijderd. nabijgelegen hunebed D19. Zie Bakker, 1992, 49; Van
In veel gevallen zijn de ‘standplaatsen’ van voormalige Ginkel/Jager/Van der Sanden 1999, 94, 173, 179.
hunebedden bekend, onder andere dankzij historische


Fig. 3.5 Eén van de vroegste foto’s van het interieur van een Nederlands hunebed: D19 (Drouwen) tijdens de opgraving van
Holwerda in 1912 (naar Van Ginkel et al. 1999).

Het lijdt geen twijfel dat met betrekking tot de grafmonumenten uiteenlopende genealogieën en
verhalen werden overgeleverd.64 Wie in het Midden-Neolithicum gebruik maakte van de weg over de
Hondsrug verbond al die geschiedenissen in één beweging met elkaar. De neolithisering hield dus niet
alleen in dat het landschap een vormverandering onderging, maar tevens dat de immateriële wereld van
de Drentse gemeenschappen ingrijpend ‘transformeerde’. Omdat de Hondsrugroute zo’n een belang-
rijke rol speelde in het begrafenisritueel van de Trechterbekergemeenschappen, en in ruimere zin in
hun kosmologie en ruimtelijke orde, ligt het voor de hand om eerst te kijken naar de geschiedenissen
van de grafmonumenten zelf (fig. 3.5). Voor verreweg de meeste hunebedden langs de route moeten
we het echter stellen zonder gedetailleerde gegevens over hun archeologische ‘inhoud’. Het is dus niet
eenvoudig om ons een beeld te vormen van de levensgeschiedenis van de hunebedden op basis van het
gebruik van de binnenruimte. We zullen daarom eerst nagaan of bruikbare informatie over de temporele
karakteristieken van de grafmonumenten kan worden ontleend aan de uiterlijke vorm.
In alle theorieën over de Drentse hunebedden wordt er van uitgegaan dat de bouw en het gebruik
goed onderscheidbare fasen vormden in de levensgeschiedenis van het monument. Eerst zetten de
gemeenschappen zich collectief aan de taak van het bouwen.65 Pas nadat het bouwwerk geheel was vol-

64 65
Zie Bloch 1995 voor de cruciale rol die megalithische Zie voor de constructietechniek van de hunebedden o.a.
monumenten kunnen spelen in de overlevering van gene- Bakker 1992, 33-37.
alogieën, in dit geval bij de Zafimaniry (Madagascar).


tooid, zou het voor het begrafenisritueel in gebruik zijn genomen. Een dergelijke fasering ligt op het
eerste gezicht voor de hand, zeker gelet op het min of meer ‘planmatige’ karakter van het grondplan van
de hunebedden. Op dit punt onderscheiden ze zich van de veel grotere en complexere megalithische
structuren elders in Europa. In hoofdstuk 1 werd al verwezen naar Bradley’s interpretatie van Carnac.66
Hij meent dat met de grootschalige constructie van de alignements werd begonnen volgens een vooropge-
zet plan, maar dat in de loop van het langdurige bouwproces aanpassingen plaatsvonden die de betekenis
van het geheel telkens iets wijzigden. Gaan we af op de plattegronden van de Drentse hunebedden, dan
komen de meeste constructies letterlijk over als een afgerond en gesloten geheel, dat voor afwijkingen
van het voorgenomen plan nauwelijks ruimte bood. Een vergelijking met grote megalithische structuren
als die Carnac, Newgrange en Aosta, lijkt dan ook bij voorbaat misplaatst.67 Dat geldt zeker voor het
‘niervormige’ grondplan dat veelal als model van het Nederlandse hunebed wordt gepresenteerd.68 In
dit model wordt het hunebed omgeven door een ovale steenkrans, die ter hoogte van het portaal naar
binnen buigt. Oorspronkelijk zou over het hunebed een heuvel (‘dekheuvel’) zijn opgeworpen die zich
uitstrekte tot aan deze krans. Van Giffen hanteerde dit model ook bij de reconstructie van het hunebed
de ‘Papeloze Kerk’ bij Schoonoord.69 Een dergelijk grondplan kwam in de regio echter in slechts 8 geval-
len voor, waarvan het hunebed van Loon het meest gave voorbeeld is.70 De meeste andere hunebedden
weken aanzienlijk van dit ideaaltype af. Zelfs in die mate, dat verschillende onderzoekers veronderstellen
dat de bouw van een hunebed altijd een ‘variatie op een thema’ was, en de verschillen net zo bepalend
en doelbewust waren als de overeenkomsten.71 De gepubliceerde plattegronden van de Drentse hune-
bedden bevatten een schat aan informatie, en de oude opgravingskaarten van o.a. Holwerda en Van
Giffen zijn vaak kunstwerken op zich. Maar we zouden haast vergeten dat ‘any scale of [archaeological,
JK] analysis seems to collapse a certain timespan, a spatial unit and a degree of variation, even at the
level of the individual artefact’, aldus Verpoorte.72 We kunnen ons dus afvragen of de variaties in vorm
tevens samenhingen met aanpassingen die in de loop der tijd, maar nog tijdens de Trechterbekerperiode,
aan de hunebedden werden uitgevoerd. In dat geval zou de constructie niet zozeer het beginpunt heb-
ben gevormd van de levensgeschiedenis van de hunebedden, maar meer gespreid en in stappen hebben
plaatsgevonden, afgewisseld met de uitvoering begrafenisrituelen en andere rituele praktijken. Omtrent
deze suggestie zullen we op grond van de beschikbare gegevens voor de meeste hunebedden nimmer
uitsluitsel krijgen, maar wellicht zijn er toch enkele uitzonderingen, zoals de bekende grafkelder van Eext
en het langgraf (Langbett) op de Schimmeres bij Emmen (fig. 3.6; 3.7).73
De grafkelder van Eext, die waarschijnlijk dicht bij de Hondsrugroute zal hebben gelegen, was aan-
vankelijk tot halverwege de zijstenen bedekt met een heuvel.74 In tweede instantie, waarschijnlijk nog
tijdens de Trechterbekerperiode, werd de heuvel opgehoogd tot aan de onderkant van de dekstenen. In
de tussentijd vond bodemvorming plaats, hetgeen er op wijst dat ze door een relatief lange tijdsinterval
van elkaar werden gescheiden. Er vond zelfs nog een derde ophoging plaats, mogelijk in de Klokbeker-
periode (ca. 2600-1900 voor Chr.).

66
Bradley 2002, 102-111. voor een goed en volledig overzicht Van Ginkel/Jager/
67
Zie voor een nieuwe interpratie van Aosta: Bradley 2002, Van der Sanden 1999, 161-199.
70
96-102. Hunebed D15. Bij het slopen van de hunebedden in en
68
O.a. Van Giffen 1925, 1927; Van Giffen 1969. na de Middeleeuwen werden de kransstenen overigens
69
Van Giffen 1969. Het (gereconstrueerde) hunebed ‘De het eerst verwijderd (Van Ginkel/Jager/Van der Sanden
Papeloze Kerk’ is ook bekend als D49. Vanaf hier zal ik 1999, 64-65).
71
in noten verwijzen naar de codes die voor de aanduiding Van Ginkel/Jager/Van der Sanden 1999, 68.
72
van de Nederlandse hunebedden worden gebruikt. De Verpoorte 2001, 2.
73
hunebedden zijn genummerd per provincie; D= Dren- Resp. D13 en D43.
74
the, G= Groningen, F= Friesland, O= Overijssel. Zie Bakker 1992, 22-23.


Fig. 3.6 Het langgraf van Emmen, gefotografeerd in
1968 vanuit het zuidwesten (naar Bakker 1992).

Ook de constructie van het langgraf op


de Schimmeres vond waarschijnlijk gefa-
seerd plaats.75 Het langgraf is het meest wes-
telijke grafmonument van dit type. Elders
in de ‘Trechterbeker-Westgroep’ komen
vergelijkbare grafmonumenten voor bij
onder andere Oldenburg en Cloppen-
burg.76 De heuvel van het langgraf van
Emmen was maar liefst 40 meter lang en
werd omgeven door een krans van 52 grote
stenen. De ruimte tussen de kransstenen
was opgevuld met kleinere stenen, zodat
sprake was van een min of meer gesloten
steenwand. Deze omsloot twee grafkel-
ders, één in het noordelijke deel en één
in het midden, beide met een ingang aan
de lange oostzijde van de heuvel.77 In het
zuiden omsloot de steenkrans geen graf-
kelder maar, zo luidt de interpretatie van
Van Giffen, een grote ‘offerkuil’.78 Bakker
acht het mogelijk dat de grafkelder in het
midden het uitgangspunt vormde en het monument pas later werd uitgebreid met het noordelijke graf.
Een indicatie daarvoor is ook de eigenaardige insnoering van de steenkrans tussen de beide grafkelders.
Een andere aanwijzing wordt gevormd door de ovale, scherp begrensde steenvloeren (pavements) die de
grafkelders omgeven.Volgens Van Giffen werd de steenkrans in het zuiden uitgebreid om de offerkuil te
omsluiten. Inderdaad bevonden zich onder de heuvel, ten noorden van de kuil, de standsporen van drie
verwijderde stenen, die wellicht de oude contouren van de steenkrans markeren. De offerkuil vormde in
elk geval een wat mysterieuze toevoeging. Hij was met veldstenen bekleed, en de vulling ervan bevatte
slechts enkele onversierde scherfjes en een bewerkt stuk vuursteen. De kuilvulling werd tenslotte afge-
sloten met een grote steen (volgens Van Giffen een ‘menhir of stèle’). In het midden van het langgraf
lagen eveneens mogelijke offerkuilen met enkele verbrande scherfjes en vuursteen. Ook het al genoemde
Langbett bij Oldenburg verkreeg haar uiteindelijke vorm waarschijnlijk niet in één keer. Wellicht werd
het monument pas een langgraf toen tussen twee afzonderlijke grafkelders met ovale steenkransen een
derde grafkelder werd aangelegd.79

75
Holwerda 1914; Van Giffen 1962. Bakker (1992, 15-22) de opgraving door Van Giffen heeft nog duidelijkheid
geeft een uitvoerige en verhelderende beschrijving van kunnen verschaffen over de neolithische constructie-
de resultaten van de opgravingen door Holwerda (1913) wijze.
76
en Van Giffen (1960). Zijn analyse dient hier als leidraad. Resp. 958 Kleinekneten 2 en 959 Molbergen-Teufels-
Op het moment van Holwerda’s onderzoek was al geen steine: Bakker 1992, 21-22.
77
sprake meer van de ‘oorspronkelijke’ situatie, aangezien Resp. D43N en D43S.
78
het monument al in 1869 in opdracht van de burgemees- Van Giffen pp.
79
ter van Emmen ingrijpend was ‘gerestaureerd’. Met name Bakker 1992, 21.


Fig. 3.7 Het langgraf van Emmen: de opgravingsplattegronden van Holwerda (1914; links) en Van Giffen (1962; rechts) (naar
Bakker 1992).


Fig. 3.8 Glimmen, hunebed G2: aardewerk uit een offerkuil
(naar Bakker/Van der Waals 1973).

Hoewel de grafkelder van Eext en het langgraf


van Emmen een ingewikkelde constructiegeschie-
denis verraden, is het onwaarschijnlijk dat ook
de kleinere hunebedden –die verreweg de groot-
ste groep vormen- stapsgewijs zijn ‘gegroeid’ uit
eenvoudige uitgangsvormen. In een wat ruimere
zin veranderde er aan de uiterlijke vorm van de
hunebedden echter vaak wél iets, maar dan bewe-
gen we ons af van het concept van het hunebed
als een planmatig en permanent bouwwerk. Dat
aan de grafmonumenten periodiek soms kleinere
veranderingen werden aangebracht, blijkt al uit de
zogenaamde ‘offerkuilen’ die werden gegraven in
het langgraf van Emmen. De meest overtuigende
voorbeelden van dergelijke aanpassingen zijn ech-
ter bekend van andere hunebedden, met name
de thans verdwenen hunebedden bij Glimmen
(Haren), gelegen langs het noordelijke deel van
de Hondsrugroute, en Spier.80 Op een afstand van
3,5 meter van één van de hunebedden bij Glim-
men was een kleine rechthoekige kuil ingegraven,
waarin een versierde en een onversierde pot van de
‘Late Havelter stijlfase’ waren geplaatst (fig. 3.8).81
De moet zijn gebeurd lange tijd na de bouw van het hunebed. Op drie andere plaatsen rond het hunebed
werden nog eens drie ‘late’ aardewerkvormen achtergelaten, één in een klein kuiltje, een tweede afgedekt
met stenen, en een derde zonder sporen van een structuur. Bij het hunebed van Spier werd lange tijd na
de bouw van het graf een grote kuil gegraven, waarin een schaal en een pot werden gezet. Tevens werd
op 4 meter afstand van de grafkelder een konische beker geplaatst.82 Ook bij het hunebed van Exloo
vonden enige tijd na de bouw van de grafkelder op ten minste vier plaatsen aardewerkdeposities plaats.83
Een bijzonder geval van hergebruik en aanpassing is het nog bestaande hunebed van Glimmen.84 Daar
werd direct vóór de ingang, enige tijd na de bouw van het hunebed, een graf aangelegd. In de grafkuil
werden twee individuen, vermoedelijk kinderen, begraven.85 Welke consequenties dit heeft gehad voor
de toegankelijkheid van de grafkelder is onbekend. Maar het was in ieder geval een veelzeggende hande-
ling en belangrijke ‘uitbreiding’ van het monument.
Bij sommige hunebedden nam de latere depositie van aardewerk blijkbaar destructieve vormen aan.
Voor de ingang van het hunebed op het Drouwenerveld (Drouwen) vormde zich tijdens opeenvolgende
activiteiten een tamelijk uitgestrekt en dik pakket aardewerkscherven.86 Het aardewerk was van dezelfde

80
Resp. G2/G3 en D54a. herkend. Bakker identificeerde het graf op basis van de
81
G2 (Lanting 1974-1975; Brindley 1986). aanwezigheid van lijksilhouetten, in het licht van de
82
Bakker/Van der Waals 1973, 27. nieuwe ontdekking van vlakgraven bij Heek (Borken) in
83
D30 (Van Ginkel/Jager/Van der Sanden 1999, 180). Duitsland (Bakker 1982-1983, 147-149).
84 86
G1 (Bakker 1982-1983). D26: Bakker 1992, 58.
85
Het graf werd als zodanig tijdens de opgravingen niet


hoge kwaliteit als dat in de grafkelder, maar was niet uit het graf afkomstig. Aardewerk dat kenmerkend
is voor de nederzettingen, zoals voorraadpotten en bakplaten, ontbraken. Vergelijkbare handelingen, zij
het minder ‘uitbundig’, lijken zich te hebben voorgedaan voor de ingangen van hunebedden te Midlaren
en Eexterhalte.87 Het lijkt er op dat voor de ingangen van de hunebedden met enige regelmaat rituele
praktijken werden uitgevoerd, waarbij aardewerk –misschien na consumptie van de inhoud- opzettelijk
werd stukgegooid (pot smashing).88 Soms, zoals bij het hunebed op het Drouwenerveld, kan dat bijna
‘monumentale’ vormen hebben aangenomen.
De kleine veranderingen die met de secundaire rituelen in en om de grafmonumenten werden
aangebracht, konden zich uiteraard niet meten met de permanentie van de stenen grafstructuren zelf.
Maar in de ogen van de participanten aan de rituelen zullen ze zeker even betekenisvol zijn geweest.
Ze onderstrepen de conclusie dat de Trechterbekergemeenschappen de grafkelders waarschijnlijk niet
(of niet altijd) beschouwden als voltooide monumenten, maar als plekken waarvan de waarde zowel in
materiële als immateriële zin periodiek diende te worden bekrachtigd.
Uit de voorgaande voorbeelden blijkt dat het hunebed zijn uiterlijke kenmerken vaak niet in één
keer verkreeg op basis van een vastomlijnd plan, maar dat deze ontstonden tijdens een lange reeks van
rituele praktijken. Dat gold met name voor de heuvelvorm, de uitbreiding van het monument met
offerkuilen en deposities, en het (geleidelijk?) ontstaan van de aardewerkpavements. Soms werd mogelijk
ook de gehele monumentale structuur ingrijpend herzien, zoals in geval van het langgraf van Emmen.
Langdurige processen van gebruik waren dus net zo essentieel voor de ontwikkeling van het monument
als de intenties van de (eerste) bouwers.
In zekere zin geldt deze conclusie ook voor de Hondsrugroute als geheel. Tussen 3400 en 3200/3100
voor Chr., dus in een periode van ruim twee eeuwen, werden over een lengte van ongeveer 45 kilometer
minimaal dertig megalithische grafmonumenten gebouwd. Ter vergelijking: het proces van monumen-
talisering van de route voltrok zich vier keer zo snel als de kerkenbouw in de eerste drie eeuwen na de
kerstening van Drenthe. We gaan er dan nog van uit dat de hunebedden met regelmatige tussenpozen
werden gebouwd. Soms ontstonden groepen van hunebedden, zoals op het Emmerveld, bij Bronneger
en Glimmen. In de laatste twee eeuwen van de Trechterbekerperiode (ca. 3200/3100 – 2850 voor Chr.)
werden geen hunebedden meer gebouwd, maar werden nog wel talloze andere fenomenen aan de route
toegevoegd. Begraving vond toen inmiddels plaats in vlakgraven, die soms gegroepeerd werden rond de
oude grafkelders. Het graf voor de ingang van het hunebed van Glimmen werd al genoemd. Ook rond
en tussen twee hunebedden bij Angelslo werden drie vlakgraven aangelegd.89 Het belang van bepaalde
locaties langs de doorgaande weg werd hier ritueel en mogelijk door het plaatsen van vergankelijke graf-
markeringen ook visueel benadrukt . Hier en daar ontstonden door de voortdurende toevoeging van
vlakgraven echte grafveldjes. Zo ontstond ten zuidoosten van een (nu verdwenen) hunebed bij Mander,
en min of meer gelijktijd met het gebruik van de grafkelder, een kleine groep van ten minste 6 graven.90
Ook vonden bij de ingang van dit hunebed drie aardewerkdeposities plaats tijdens de uitvoering van
‘secundaire’ rituelen.
Tot dusverre heb ik vooral aandacht geschonken aan de ‘architectuur’ van de hunebedden, zij het in
een zeer ruime betekenis van het woord. Hoewel eerder al werd aangegeven dat gedetailleerde infor-

87 90
Resp. D3 en D4 (Midlaren) en D14 (Eexterhalte): Bak- Hunebed O2, overigens gelegen in Overijssel (Lanting/
ker 1992, 58. Verlinde 1996). Het grootste grafveld, bestaande uit ten
88
Pot smashing als onderdeel van secundaire rituelen is met minste 10 vlakgraven, is aangetroffen te Zuidwolde, maar
name in verband gebracht met de Scandinavische mega- dit lag niet in de nabijheid van een hunebed (Van Gin-
lietgraven (Bakker 1992, 58; Kaelas 1981; Tilley 1984). kel/Jager/Van der Sanden 1999, 87).
89
D46 en D47. De meest complete beschrijving van de vlak-
graven is te vinden in Bakker/Van der Waals 1973, 20-25..


Fig. 3.9 Menselijke schedels en beenderen in het megalietgraf Raevehøj, Denemarken (naar Van Ginkel et al. 1999).

matie over de inhoud van de grafkamers vaak niet voorhanden is, zullen we in het vervolg kijken naar
het mogelijke gebruik van de binnenruimte van de hunebedden. Ik neem het risico dat de uitspraken
daaromtrent een meer speculatief karakter dragen
Algemeen wordt aangenomen dat de hunebedden dienst deden als collectieve grafmonumenten.
Hoeveel doden in de Noord-Nederlandse grafkamers werden bijgezet, en hoe frequent begrafenisritu-
elen werden uitgevoerd, zijn echter nog onbeantwoorde vragen. Botmateriaal is in de zandbodem van
de Nederlandse hunebedden namelijk niet of nauwelijks overgeleverd.91 Misschien vormt de materiële
cultuur op dit punt een indicatie. De grafkamers bevatten aardewerk en een beperkt aantal andere graf-
giften, zoals vuurstenen artefacten (soms bijlen), barnsteenkralen en –nu en dan- koperen objecten (spi-
raalvormige ornamenten en reepjes koper). De hoeveelheden aardewerk zijn indrukwekkend. Langs of
in de directe omgeving van de Hondsrugroute werden in de grafkamers van hunebedden te Glimmen,
Drouwen, Drouwenerveld respectievelijk minstens 360, 400 en 160 potten, bekers en schalen achterge-
laten.92 In twee verdwenen hunebedden bij Odoorn zullen 150 tot 170 potten zijn bijgezet.93 De groot-
ste hoeveelheid aardewerk werd, voor zover nu bekend, achtergelaten in het grote hunebed te Havelte:

91 92
De enige uitzondering is vooralsnog hunebed D26 Resp. hunebedden G2, D19 en D26 (Bakker 1992, 57;
Drouwen, waarin tijdens de opgravingen van 1968 en Van Ginkel/Jager/Van der Sanden 1999, 73).
93
1970 kleine botfragmenten werden gevonden. Zie Bak- D32a en b (Van Ginkel/Jager/Van der Sanden 1999,
ker 1992, 49-50. 74).


minstens 649 Trechterbekerpotten.94 Aangezien de hunebedden lang in gebruik bleven, moeten we er
echter rekening mee houden dat de aantallen per ritueel of begrafenis relatief minder indrukwekkend
waren. Brindley gaat ervan uit dat aan de doden min of meer complete serviezen werden meegegeven,
samengesteld uit bekers, kommen, schalen en voorraadpotten.95 Indien dat juist is, nam de hoeveelheid
aardewerk in de grafkamers al met een klein aantal begravingen snel toe.
Wellicht geven de Noord-Duitse en Deense grafkamers een globale indruk van het aantal individuen
dat in de Nederlandse hunebedden werd bijgezet. In een hunebed in Ostenwalde waren de crematieres-
ten van tenminste zeven individuen vermengd geraakt met aardewerk, maar het kan hier ook gedeeltelijk
gaan om bijzettingen uit de latere Enkelgrafperiode (2800-2450 voor Chr.).96 In de onderste laag van
de vulling van een langgraf bij Oldendorf bevonden zich tussen de scherven van 6 aardewerkpotten ook
twee menselijke schedels en een kuil met botfragmenten.97 Een naburige grafkamer bevatte twee sche-
dels (van een man en een vrouw) en een lijksilhouet.98 De inhoud van een grafkelder te Fallingbostel
(bij Hannover) was uitzonderlijk, want het bevatte slechts een geringe hoeveelheid grafgiften maar een
groot aantal menselijke beenderen.99 De menselijke resten waren samengevoegd tot drie ‘hopen’, waar-
van er één maar liefst vijftien schedels bevatte. Opgestapelde menselijke schedels en beenderen zijn ook
aangetroffen in de Deense hunebedden. In een megalietgraf op het eiland Zeeland (‘Raevehøj’) lagen
negen schedels en enkele beenderen op één hoop (fig. 3.9).100 Met elk nieuw voorbeeld lijkt de variatie
in het aantal individuen en de lijkbehandeling dus toe te nemen. De vermenging en samenvoeging van
menselijke resten lijkt echter een terugkerend verschijnsel te zijn, naast het gebruik als gemeenschappe-
lijke grafkamer – al ging het niet aanwijsbaar om grote aantallen individuen. Daaruit kunnen we afleiden
dat met begraving in een hunebed, anders dan in het geval van de (latere) vlakgraven, de persoonlijke
identiteit uiteindelijk ondergeschikt was aan een notie van collectief voorouderschap. Indien deze con-
clusie ook hout snijdt voor de Drentse hunebedden, dan zal het gebruik van de Hondsrugweg voor een
begrafenisritueel bijzondere associaties hebben opgeroepen. De laatste gang over de weg markeerde dan
immers de transformatie van de individuele persoon tot een collectieve voorouder.
Tegen deze achtergrond was het monumentale en duurzame karakter van de hunebedden niet toe-
vallig, al zullen we nooit een gedetailleerd beeld krijgen van de rituele repertoires en betekenissen die
daar precies mee samenhingen – althans niet op basis van de huidige gegevens. Toch zijn voor dat laatste
misschien enkele concrete aanknopingspunten te vinden. Daarvoor gaan we eerst naar de mogelijke
‘vertakkingen’ van het midden-neolithische wegenstelsel. Bepaalde fenomenen kwamen langs de Honds-
rugroute zelf namelijk niet of nauwelijks voor, maar wel elders in het midden-neolithische landschap. Dat
gold onder andere voor rituele deposities op natte plekken, die voor het gebied zijn onderzocht door
Van der Sanden.101 Grofweg drie categorieën voorwerpen werden tijdens rituele handelingen langs moe-
rassen, vennen en beekdalranden achtergelaten: vuurstenen bijlen, aardewerk (wellicht met inhoud) en
dierlijke resten. Trechterbekeraardewerk is onder andere aangetroffen in het Bourtangerveen, op plaatsen
die waarschijnlijk moeilijk te bereiken waren. Bijlen werden gedeponeerd langs de gehele randzone van
het voormalige Bourtangerveen, en daarnaast langs de beekdalen. Onder de dierlijke resten valt vooral
het grote aantal runderhoorns op. Uit de verspreiding van dergelijke deposities kunnen we afleiden dat
zich vanaf de Hondsrugweg een heel stelsel van kleinere paden moet hebben vertakt, die ook de erven

94
D53 (Bakker 1992, 57). de hunebedden als ossuaria echter Van Ginkel/Jager/Van
95
Brindley 1986. der Sanden 1999, 78-81.
96 101
835-Ostenwalde 1 (Tempel 1978). Zie voor de neolithische deposities o.a. Van der Sanden
97
686-Oldendorf 4 (Bakker 1992, 53-54). 1990, 216-219; 1997a; 2002c; Van Ginkel/Jager/Van der
98
684-Oldendorf 2 (Bakker 1992, 54) Sanden 1999, 108-111. Voorts Beuker 2002; Brinkkem-
99
807-Sieben Steinhäuser B (Bakker 1992, 54). per/Drenth 2002.
100
Skaarup 1990. Zie voor bedenkingen bij het gebruik van


op de lager gelegen flanken van de Hondsrug en tenslotte de moerassen in de Hunzevlakte ontsloten.
Soms kunnen we ons van het verloop van die paden enigszins een beeld vormen. Zo was tussen Odoorn
en Valthe sprake van een lint van nederzettingen of erven, dat zich vanaf de Hondsrugroute –over een
kleinere zandrug- uitstrekte tot aan de Hunzevlakte.102 Vanaf de rand van de Hondsrug voerden vervol-
gens twee houten voetpaden, één bij Buinen en één ten noorden van Valthe, tot in het veengebied.103
Het waren –naar nu bekend- de eerste veenwegen in Drenthe.
Hoewel het karakter van de rituele deposities in de lage, natte delen van het landschap gevarieerd is,
kunnen we toch iets van een patroon ontwaren. Mijn hypothese is dat de ‘natte deposities’ uit het Mid-
den-Neolithicum de kernwaarden weerspiegelden van een rurale kosmologie, die ook herkenbaar was in
het rituele gebruik van de Hondsrugroute. De natte deposities verwijzen naar het huishouden in ruime
zin: de agrarische productie (bijlen, rundvee) en consumptie (aardewerk en voedsel). Ook na het Mid-
den-Neolithicum speelden de eerder genoemde categorieën van objecten nog een rol in rituele praktij-
ken in het veen. Maar blijkbaar werden in zowel het begrafenisritueel als de veendeposities toen andere
voorwerpen beeldbepalend, zoals pijl en boog, polsbeschermers, dolkjes en messen (eerst van vuursteen,
later koper en brons), en in de veendeposities ook wagenwielen en –in bescheiden mate- menselijke
lichamen of lichaamsdelen.104 Dat de productie- en consumptiezijde van het huishouden ook centraal
stond in rituele praktijken langs de Hondsrugroute kunnen we afleiden uit de grote hoeveelheden aar-
dewerk in de hunebedden, alsmede de latere deposities van aardewerk in de directe omgeving van de
grafkamers. Vrijwel uitsluitend ging het in deze context om hoogwaardig, veelal versierd aardewerk, dat
zal zijn gebruikt om uit te eten en te drinken (de ‘serviezen’ van Brindley).105 In de de grafkelder van het
hunebed bij Spier werd bovendien aardewerk achtergelaten dat gebruikt werd voor de voedselbereiding,
namelijk minstens 18 (!) bakplaten of delen daarvan.106 Elders kwam typisch nederzettingsaardewerk
echter niet of zelden in de hunebedden terecht. Ook afval van de vuursteenbewerking kunnen we asso-
ciëren met huishoudelijke activiteiten. In de kuil van een nogal raadselachtige enclosure bij Anloo, direct
grenzend aan de Hondsrugweg, waren een grote, complete maalsteen en een loper neergelegd, al is niet
geheel zeker dat het hier ging om een depositie van rituele aard.107
Bij deze hypothese gaan de gedachten uit naar een recente, omstreden interpretatie van de megali-
tische grafmonumenten door Hodder.108 Volgens Hodder waren de hunebedden reminiscenties aan de
lange woonhuizen van de eerste landbouwers in Noordwest-Europa, zoals die van de bandkeramische
gemeenschappen in zuidelijker regio’s. Dat laatste verband is twijfelachtig, maar de associatie van de
hunebedden met huizen is plausibel – mede gelet op hun vorm en materiële cultuur. Hodders these

102
Van Ginkel/Jager/Van der Sanden 1999, 106; Jager zijn in het Trechterbekeraardewerk uit de hunebedden
1993b nauwelijks voedselsresten aangetroffen. Een uitzondering
103
De zogenaamde Buinerbrug en de veenweg van de is een terrine uit 686-Oldendorf 4, waarin resten van
Smeulenbrand: zie Van der Sanden 2002b. honing of mede werden aangetroffen (Bakker 1992,
104
Zie voor de veenvondsten o.a. Van der Waals 1964; Van 53). Bij Valthe is een terrine aangetroffen met resten van
der Sanden 1997a en b; Brinkkemper/Drenth 2002. snoek en ree (Van Ginkel/Jager/Van der Sanden 1999,
Beuker (2002) beschrijft een laat-neolithische boog uit 108), hetgeen in strijd zou kunnen zijn met de door mij
het veen bij Zwartemeer. Zie voor de laat-neolithische geopperde hypothese van een rurale kosmologie. De ter-
deposities tevens het chronologisch diagram van de rine werd achtergelaten in het veen.
106
Drentse veenvondsten in Bergen/Niekus/Van Vilsteren Van Ginkel/Jager/Van der Sanden 1999, 198.
107
(red.) 2002.Voor het begrafenisritueel is de hier beschre- Waterbolk (1960) interpreteerde de enclosure als vee-
ven verschuiving algemeen bekend. Zie voor voorbeel- kraal, later ook als nederzetting (Waterbolk 1985, 44-45).
den o.a. Lanting/Van der Waals 1976. Een rituele functie van de enclosure is geopperd door
105
Zie voor deze veronderstelling o.a. Brindley 1986 en Van o.a. Van Ginkel/Jager/Van der Sanden 1999, 96-97.
108
Ginkel/Jager/Van der Sanden 1999, 84. Bij mijn weten Hodder 1990 .


wint nog aan kracht door de bevindingen van het Deense onderzoek.109 De vroegste grafmonumenten
van de Deense Trechterbekergemeenschappen bestonden namelijk uit houten constructies, bedekt met
een heuvel. De megalietgraven zouden zich pas later, vanaf ongeveer 3500 voor Chr., uit deze houten
vormen hebben ontwikkeld. Het onderzoek in Denemarken heeft tevens sporen van zeer lange houten
gebouwen opgeleverd, die aanvankelijk werden aangezien voor de plattegronden van woonhuizen Nu
wordt echter aangenomen dat het lange grafmonumenten betrof. Wellicht voert het dus niet te ver om in
de hunebedden een vereeuwiging te zien van de principes van de domus, dat wil zeggen van het huis en
huishouden als kernwaarden van de Trechterbekergemeenschap en haar rurale kosmologie.
Het is om veel redenen onwenselijk om etnografische en prehistorische situaties te vergelijken. Ik
kan het echter niet nalaten om hier te verwijzen naar een etnografische studie van een complex van
rituelen waarin megalithische monumenten, de symboliek van het huishouden en een rurale economie
nauw met elkaar samenhangen. In zijn etnografie van de Zafimaniry (Madagascar) beschrijft Bloch hoe
genealogieën ‘vorm’ kunnen krijgen in de constructie en het gebruik van huizen en megalithische graf-
monumenten.110 Bij verschillende gelegenheden, zoals geboorte en huwelijk, vervangen de Zafimaniry
onderdelen van hun huizen door steeds hardere en duurzamere houtsoorten. Zodoende belichamen de
huizen de ‘productiviteit’ van de families. Dit proces leidt uiteindelijk –na het overlijden- tot de oprich-
ting van een grafmonument uit het hardste en meest permanente materiaal: steen. Het lijdt geen twijfel
dat het proces van monumentalisering in het Midden-Neolithicum weer geheel anders in zijn werk ging
dan bij de Zafimaniry. Toch bevat Blochs etnografie enkele interessante aanknopingspunten voor een
interpretatie van de hunebedden:

A good while after death megalithic stone monuments to commemorate a parent are sometimes built in prominent
places. If the person commemorated is a woman, the monument takes the form of three stones, like a hearth, covered by
a large flat stone by way of cooking pot. If the person commemorated is a man, the monument recalls the central post of
the house and looks a little like a menhir […] such a commemoration by stone is an even greater success in inscribing
the living person in the unchanging land since stone is, and is perceived to be, even more permanent than the hardest
wood. […] the setting up of these standing-stones involves a great ritual organized principally by the descendants of
the dead and therefore they might be thought to link the descendants to their parents in a permanent way. This is not
so, however, since once set up, the stones do not remain the concern for any specific group and the name of the person
for which they were set up is soon forgotten even by their direct descendants. Rather, the standing-stones are seen as
places for offerings made by anyone who disturbs or profits from the land in which they are situated, irrespective of
their connection to the dead. Thus the person who gathers honey from a nearby tree will leave a little on the stone,
and so will the person who clears a swidden near one of these stones.111

De overleden persoon ‘transformeert’ na verloop van tijd dus tot een anonieme voorouder, op wiens
krachten de levende gemeenschap algemeen aanspraak kan maken. Personen en groepen die gebruik
maken van de plek, uiten hun respect voor de voorouders door het brengen van voedseloffers. Iets der-
gelijks kunnen we ons goed voorstellen bij het ‘zwervende’ karakter van het landgebruik in het Midden-
Neolithicum, waarbij het belang van voorouders misschien periodiek moest worden bekrachtigd door
wisselende groepen. Dat zou bijvoorbeeld de latere plaatsing van aardewerk, wellicht met voedseloffers,
nabij de hunebedden verklaren.
Samenvattend kunnen we stellen dat het Drentse landschap voor de vroegste landbouwgemeenschap-
pen niet alleen een fysisch, maar in zekere zin ook een genealogisch substraat vormde. In beide opzichten

109 110
Zie voor goede synthese van het Deense onderzoek Bloch 1995.
111
o.a. Skaarup 1990; Madsen 1990; Hvass/Storgaard (eds) Bloch 1995, 71-74.
1993.


traden in een tijdsbestek van ongeveer een millennium grote veranderingen op. Deze transformaties
zullen vooral herkenbaar zijn geweest vanaf de Hondsrugroute, soms ‘bij het leven’, maar vaker over de
generaties heen. De weg toonde met één lijn de geschiedenis van de gemeenschappen die de Hondsrug
hadden bewoond, en deze lijn werd in de loop van de eeuwen steeds meer ingevuld met nederzettingen,
monumenten en (andere) rituele plekken. De invloed van de gemeenschappen deed zich voorts gelden
in de vegetatie en bodemgesteldheid. Doordat het landschap aan weerszijden van de route het meest
intensief werd bewoond en gebruikt, ontstond hier al snel een afwisselend landschap met bossen en open
plekken, bewoonde en verlaten erven, en vegetaties in uiteenlopende stadia van de vegetatiesuccessie.
Toch zal de weg zeker méér zijn geweest dan een aide mémoire. Net als de nederzettingen en akkers ver-
eisten blijkbaar ook de grafmonumenten dat ze werden ‘onderhouden’. We kunnen dan ook aannemen
dat de gemeenschappen handelden vanuit het idee dat van de voorouders een bijzondere kracht en
effectieve werking uitging. De Hondsrugroute gaf de Trechterbekergemeenschappen dus niet alleen in
een sociale en economische, maar ook in kosmologische zin toegang tot ‘worlds beyond’.

.  .               ⁽  .     -       . ⁾

In het Laat Neolithicum bleef de Hondsrugroute in gebruik. Langs de weg ontstonden nu geleidelijk
lineaire patronen van grafmonumenten, onder andere doordat nieuwe vlakgraven werden aangelegd tus-
sen de hunebedden en al bestaande vlakgrafveldjes. Daarnaast werd aan de weg een nieuw fenomeen
toegevoegd. Hier en daar werden over de vlakgraven kleine heuvels opgeworpen. Na enkele eeuwen
was het gebruik om doden te begraven onder grafheuvels algemene praktijk geworden. Toch bleven de
gemeenschappen op de Hondsrug –en ook elders in Drenthe- gebruik maken van de hunebedden. Aan
de geschiedenis van de Hondsrugweg werd door de combinatie van al deze, soms tegenstrijdige, gebrui-
ken een complexe laag toegevoegd.
Tot voor kort werd gedacht dat de Trechterbekergemeenschappen over de hunebedden –als afsluiting
van het bouwproces- een aarden heuvel opwierpen. Uit de term die in de archeologie voor deze heuvel
wordt gebruikt, ‘dekheuvel’, blijkt al dat deze heuvel (naar verondersteld) als bedekking diende voor de
gehele constructie, inclusief de dekstenen. Uit recente opgravingen is gebleken dat deze aanname wel-
licht onjuist is.112 In de meeste (onderzochte) gevallen bleek de heuvel in de Trechterbekerperiode slechts
een deel van het hunebed te hebben bedekt.Voorts bleek een aantal heuvels na de Trechterbekerperiode,
dus lange tijd na het oprichten van het hunebed, te zijn verhoogd. Een voorbeeld van zo’n ‘gefaseerde’
heuvel kwamen we al tegen in de vorige paragraaf: de grafkelder van Eext.113 Pas na een derde ophoging
–mogelijk tijdens de Klokbekerperiode (ca. 2450-2000 voor Chr.) - werd de grafkelder in zij geheel
bedekt door een aarden heuvel. Een hunebed langs het tracédeel tussen Borger en Exloo werd nog vóór
de Vroege Bronstijd voor een tweede maal opgehoogd.114 Ook daarmee werd het graf echter niet volledig
aan het oog onttrokken.115 Veel latere ophogingen van de dekheuvels zijn voorts bekend van hunebedden
op het Emmerveld. De heuvel van één van deze hunebedden reikte al in de Trechterbekerperiode tot
aan de bovenzijde van de draagstenen, maar in het Laat Neolithicum of de Vroege Bronstijd vond nog
een ophoging plaats.116 De dekheuvel van de andere grafkelder bleek uit maar liefst drie fasen te bestaan,
net als die van de grafkelder te Eext.117 Over een steenkist bij Exloo (Zuiderveld), vernield tussen 1855
en 1875, bleek pas in de Midden Bronstijd een extra heuvel te zijn opgeworpen, misschien nadat in de
oude heuvel eerst nog een begraving had plaatsgevonden.118 Over een grafkelder bij Weerdinge (vernield

112 116
Bakker 1992. D39; Van Ginkel/Jager/Van der Sanden 1999, 184.
113 117
Hunebed D13. D40; Brindley/Lanting 1991-1992, 108-122.
114 118
D30. D31a; Lanting 1997, 49.
115
Brindley/Lanting 1991-1992, 123-137.


na 1837) werd lange tijd na de constructie nog een tweede heuvel van zware plaggen opgeworpen.119
Hetzelfde was het geval op het Noordse Veld bij Zeijen, waar een steenkistgraf met heuvel uit de Trech-
terbekerperiode later werd voorzien van een nog grotere heuvel van omgekeerde heideplaggen.120
We moeten er dus rekening mee houden dat de hunebedden pas in het Laat Neolithicum of de
Bronstijd geheel of grotendeels aan het oog werden onttrokken door ophoging van de heuvels. Moge-
lijk was het een middel om de hunebedden een plaats te geven in het ‘grafheuvellandschap’, zoals dat
inmiddels overal langs de route was ontstaan. Maar het is evengoed mogelijk dat geprobeerd werd de
grafkamers ontoegankelijk te maken, om zodoende de voortzetting van –onwenselijk geachte- rituelen
te beëindigen.
Misschien kan een antwoord op deze vraag worden gevonden in de grafkelders zelf. We beschik-
ken namelijk over aanwijzingen dat deze gedurende het Laat Neolithicum en de Vroege Bronstijd nog
regelmatig werden bezocht. In vrijwel alle grafkelders werden na de Trechterbekerperiode aardewerk
en –soms- andere voorwerpen achtergelaten. In het hunebed op het Drouwenerveld ging het om twee
grote voorraadpotten en twee hamerbijlen uit de Enkelgrafperiode.121 Eén pot, een ongeveer 50 centi-
meter hoge voorraadpot met visgraatmotieven en gearceerde driehoeken, werd neergezet in een kuil.
Voordat deze bijzettingen plaatsvonden, was in de grafkelder mogelijk eerst een steenvloertje (pavement)
aangebracht. In één van de hunebedden bij Glimmen werden tijdens de Enkelgraf- en Klokbekerperi-
ode 6 potten in de grafkelder neergezet, en in een hunebed bij Havelte maar liefst 15 potten.122 In het
hunebed van Loon, overigens niet gelegen in de nabijheid van de Hondsrugroute, werden in de ingang
twee klokbekers en een stuk koper (of brons) ingegraven.123 Ook in grafkelders te Buinen en Bronneger
werd Enkelgraf- en Klokbekeraardewerk achtergelaten.124 Verder hebben alle onderzochte grafkelders wel
enkele scherven van Enkelgraf-aardewerk opgeleverd.125
Het is niet waarschijnlijk dat deze aardewerkdeposities verband hielden met latere begravingen. Het
aardewerk dat in deze periode in de grafkelders werd bijgezet, wijkt namelijk af van de vormen die tege-
lijkertijd in de grafheuvels werden meegegeven aan de doden. Dat omvatte versierde bekers (standvoet-
bekers, klokbekers en wikkeldraadbekers) en een klein aantal andere voorwerpen, zoals een hamerbijl, een
stenen bijltje of dolkje.126 Het aardewerk in de hunebedden was in feite ‘gewoon’ nederzettingsaardewerk:
grote voorraadpotten met ‘golfbandversiering’ (Wellenband) uit de Enkelgrafperiode en potbekers uit de
Klokbeker- en Wikkeldraadbekerperiode (ca. 2000-1800 voor Chr.).127 Het is daarom waarschijnlijk dat
het in deze gevallen voedseloffers betrof.128 In het Laat Neolithicum vonden overigens wél begravingen
plaats in enkele Duitse hunebedden. In een hunebed bij Oldendorf vonden tijdens de Enkelgrafperi-
ode maar liefst zeven nabijzettingen plaats, en in een naburige hunebed nog eens een of twee.129 In een
hunebed bij Ostenwalde werden tijdens de Klokbekerperiode mogelijk enkele individuen begraven, met

119
Hunebed D37a. Woxdorf (Hamburg) was in een wikkeldraadbeker een
120
Van Giffen 1943. menselijke schedel geplaatst, afgedekt met een grote
121
D26; Bakker 1992, 55. potbeker.
122 128
Resp. G2 en D53. Ook later aangebrachte cupmarks, komvormige holten
123
D15; Van Ginkel/Jager/Van der Sanden 1999, 171. die in Drenthe alleen voorkomen in een deksteen van
124
Resp. D28 en D21; Bakker 1992, 48-49. het hunebed bij Balloo (D16), worden door sommige
125
Bakker 1992, 58-59; Van Ginkel/Jager/Van der Sanden auteurs in verband gebracht met voedseloffers (cf. Liebers
1999, 119. 1985). Daarvoor zijn echter geen concrete aanwijzingen.
126
Cf. Van der Waals 1974. Zie voor de cupmarks van Balloo: Bakker 1992, 31-32.
127 129
Bakker 1992, 58. Bakker vermeldt dat potbekers (o.a. Resp. 686-Oldendorf 4 en Oldendorf 2; Bakker 1992,
van het ‘Bentheimtype’) ook geïsoleerd zijn aangetroffen, 53-54.
maar dan met de bodem naar boven. In Metzendorf-


klokbekers als grafgiften.130 Mogelijk was het hergebruik van de hunebedden dus gebonden aan lokale
of regionale tradities.
De latere ophogingen van de dekheuvels en de deposities van aardewerk (met voedsel?) in de grafkel-
ders maken duidelijk, dat de grafmonumenten nog lange tijd een rol van betekenis speelden in de kos-
mologie van de latere gemeenschappen. Hoogstwaarschijnlijk werden de hunebedden nog geassocieerd
met voorouders, en identificeerden deze gemeenschappen zich om deze reden met de monumenten.
Daarmee is de kwestie van de ophoging van de dekheuvels uiteraard nog niet opgehelderd. In bepaalde
gevallen lijkt daarmee de toegang tot de hunebedden inderdaad te zijn afgesloten. De grafkelder van
Eext werd door de laatste ophoging bijvoorbeeld geheel bedekt. Bakker merkt op dat de ingang van een
hunebed te Emmen mogelijk in het Laat Neolithicum of de Vroege Bronstijd werd geblokkeerd met
stenen.131 Iets dergelijks geschiedde in het Langbett van Oldendorf.132 Na de laatste begravingen die in
het Langbett hadden plaatsvonden, tijdens de Enkelgrafperiode, werd de grafkelder opgevuld met zand
en werd de ingang geblokkeerd met grote stenen. Misschien is voor de latere ophogingen ook niet één
sluitende verklaring te geven. Ze tonen echter hoe dan ook aan dat de grafmonumenten nog lange tijd
werden gezien als ‘manipuleerbaar’ en dat hun constructie inderdaad moet worden begrepen als een
langdurig proces, en niet als het resultaat van één enkele rituele handeling.
Dat met de hunebedden niet altijd respectvol werd omgegaan toont de geschiedenis van het hune-
bed bij Heveskesklooster (Delfzijl, Groningen).133 Dit Rechteckdolmen bestond uit een eenvoudige, kleine
grafkelder met zes draagstenen, één sluitsteen aan de noordwestelijke korte zijde en een ingang aan de
andere. De steenconstructie was omgeven door een lage heuvel. In de directe omgeving van het hunebed
werd in de Trechterbekerperiode ook een steenkistgraf aangelegd. Voordat de beide grafmonumenten
door veen werden overdekt, uiterlijk rond 2200 voor Chr., werden ze gedeeltelijk vernield.134 Enkele
grote keien en kleinere stenen werden uit het hunebed en de steenkist losgemaakt en meegenomen naar
elders. De grafinventarissen werden grotendeels ontvreemd. Eén van de dekstenen van het hunebed werd
uiteindelijk voor de ingang gekanteld. Wederom valt moeilijk te achterhalen welke intenties en beteke-
nissen met de vernieling van dit graf gemoeid waren, maar het leidt geen twijfel dat de ontmanteling
van een dergelijk monument een beladen gebeurtenis was.
Hiervoor werd al gesteld dat tijdens de Enkelgrafperiode ook innovaties plaatsvonden in het begrafe-
nisritueel.135 Het nieuwe ritueel werd gekenmerkt door begraving van het lichaam (in gehurkte ligging)
onder een kleine, ronde grafheuvel. Er waren ook nieuwe materiële symbolen. Nu werden doorgaans
een slanke beker met standvoet en een hamerbijl, een vuurstenen bijl of dolkje in het graf meegegeven.
Zoals bekend bleef dit gebruik vervolgens lange tijd, tot in de Vroege Bronstijd (de Wikkeldraadperiode),
in zwang - zij het met modificaties in zowel grafvorm als grafgiften. De standvoetbeker maakte plaats
voor een klokbeker en –uiteindelijk- een wikkeldraadbeker en er verschenen in het begrafenisritueel
nieuwe voorwerpen, zoals koperen objecten, voorwerpen die in verband kunnen worden gebracht met
metaalbewerking, polsbeschermers en vuurstenen spitsen (voor pijl en boog).
Dergelijke grafheuvels werden aangelegd op een groot aantal plaatsen langs het tracé van de Honds-
rugroute. De lange geschiedenis van het zogenaamde Eppiesbergje, dat we elders in dit hoofdstuk nog
enkele malen tegen zullen komen, begint in deze periode.136 Ter plaatse vond in de Enkelgrafperiode een
begraving plaats in een grote, rechthoekige grafkuil, omgeven door een kring van palen en overdekt met
een heuvel. Een hamerbijl en vuursteenkling werden aan de dode meegegeven in het graf. Een ander
goed voorbeeld van een grafmonument uit de Enkelgrafperiode is een (later verploegde) heuvel bij

130 134
835-Ostenwalde 1; Bakker 1992, 51. Bakker 1992, 31.
131 135
D41; Bakker 1992. Cf. Lanting/Van der Waals 1976.
132 136
686-Oldendorf 4. Van Giffen 1939; Jager 1993.
133
Hunebed G5; zie Van Ginkel/Jager/Van der Sanden, 54.


het Galgwandenveen te Eext.137 De persoon die hier werd begraven kreeg een wel heel karakteristieke
set van grafgiften mee: een enkelgrafbeker (‘standvoetbeker’) met visgraatversiering, een hamerbijl, een
kleine vuurstenen bijl en een dolk van Grand Pressigny-vuursteen. Over het graf werd een heuvel met een
diameter van 10 meter opgeworpen. In de nabijheid werden in dezelfde periode nog enkele grafheuvels
aangelegd.138
Ondanks al deze innovaties vertoonde het ritueel in ruimtelijk opzicht een opvallende continuïteit.
Bij Angelslo-Emmerhout werd de ruimte tussen twee hunebedden –ongeveer 300 meter- in deze peri-
ode geleidelijk opgevuld met graven, namelijk vier vlakgraven en twee grafheuvels. 139 Ook op een locatie
daar vlakbij werd een kleine groep van Trechterbeker-vlakgraven aangevuld met twee enkelgraven. Aan
het einde van het Neolithicum vormden de begravingen bij Angelslo-Emmerhout inmiddels een lang
lint, hoewel natuurlijk niet zeker is dat de vlakgraven uit de Trechterbeker- en Enkelgrafperiode op een
duurzame wijze waren gemarkeerd. Elders langs de route zien we hetzelfde plaatsvinden, bijvoorbeeld
in de omgeving van het al genoemde Eppiesbergje bij Odoorn. Bij Anloo werd een klein vlakgrafveldje
aangelegd tegenover de enclosure uit de Trechterbekerperiode.140 Het bestond uit vijf vlakgraven of kleine
grafheuvels, waarvan er vier op één lijn lagen. Ze werden aangelegd in de Enkelgrafperiode en de over-
gangsfase naar de Klokbekerperiode. Het ligt voor de hand om tussen deze lijn en de langste zijde van
de enclosure, een lege strook van ongeveer 20 meter breed, de weg te veronderstellen.
We kunnen hieruit concluderen dat de Hondsrugroute in het Laat Neolithicum en de Vroege Brons-
tijd meer en meer een monumentaal karakter kreeg, vooral door de verdere ‘invulling’ van het tracé met
grafheuvels. Doordat vlakgraven en grafheuvels werden aangelegd in de omgeving van de hunebedden
werd in ruimtelijk opzicht een zekere verwantschap gesuggereerd met de oude rituele plaatsen en de
(anonieme?) voorouders die met deze plekken waren verbonden. Het plaatsen van aardewerk in de hune-
bedden versterkte die relatie. En misschien gold hetzelfde voor de ‘incorporatie’ van de hunebedden in
het grafheuvellandschap door het ophogen van de aarden dekheuvels. Deze praktijken duiden er geens-
zins op dat de betekenis van de megalietgraven onomstreden was. De vernieling van het hunebed en de
steenkist bij Heveskesklooster en de mogelijke afsluiting van de ingangen van enkele andere hunebedden
maken duidelijk, dat het niet voor alle groepen vanzelfsprekend was dat de oude graven een prominente
plaats innamen in hun territoir. De omgang met het verleden in het landschap wisselde mogelijk van
gemeenschap tot gemeenschap en van regio tot regio.
In de vorige paragraaf werd melding gemaakt van twee wegen –of beter: voetpaden- die tot ver in het
Bourtangerveen voerde. Ook in het Laat Neolithicum liep in het veengebied zo’n weg: de veenweg van
Nieuw-Dordrecht.141 Deze weg is al lange tijd onderwerp van discussie. Hij werd aangelegd van ronde
stammetjes en had een lengte van ten minste 800 meter, om daarna abrupt in het veen te eindigen. Uit
dendrochronologisch onderzoek is inmiddels gebleken dat de weg in zeer korte tijd werd aangelegd, en
wel tussen het najaar van 2250 en het voorjaar van 2548 voor Chr.142 Sommigen hebben geopperd dat
de weg was bedoeld als overbrugging van het veengebied - als onderdeel van bovenregionaal netwerk.143
Maar omdat de weg nimmer de oostelijker gelegen zandrug bereikte, is die optie een onwaarschijnlijke.
De veenweg van Nieuw-Dordrecht was een op zichzelf staand verschijnsel: in de wijde omgeving was
er hoogstwaarschijnlijk geen tweede weg. De meest interessante en overtuigende interpretatie, die van
Van der Sanden, is dat de weg een rituele betekenis had.144 Terecht stelt hij dat de eerdere interpretaties

137
Galgwandenveen Tumulus III; Lanting/Van der Waals Van Geel/Hanraets/Jansma/Stuijts 2004; Van der Sanden
1971; 1976. 2004b.
138 142
Jager 1987, 224-229. Casparie/Van Geel/Hanraets/Jansma/Stuijts 2004.
139 143
D46 en D47; Bakker/Van der Waals 1973. Lanting/Van der Plicht 1999/2000, 95. Zie ook Fansa/
140
Waterbolk 1960. Schneider 1992, 98.
141 144
Zie o.a. Casparie 1982;Van der Sanden 2002b; Casparie/ Met name Van der Sanden 2002b; 2004a.


zijn gebaseerd op een eenzijdig, economisch-funtioneel perspectief op de veenweg. Hij wijst ondere
andere op het feit dat langs een klein veenriviertje (de Runde), gelegen op een korte afstand van de
weg, tijdens en na het Neolithicum verschillende offers werden gebracht, zoals stenen bijlen, een dolkje
en aardewerk, en mogelijk ook (delen) van menselijke en dierlijke lichamen: ‘[h]et feit dat er altijd weer
voorwerpen naar dat toch moeilijk te bereiken veenriviertje werden gebracht, geeft aan dat er zeker iets
te halen was voor de bewoners van de Hondsrug. Wat zij daar vonden zal echter vooral van spirituele
aard zijn geweest’.145 Ook onder de weg zelf werden overigens voorwerpen achtergelaten, waaronder een
houten schijfwiel en een complete bijlsteel.Van der Waals interpreteerde de houten wielen in het veen al
als rituele offers.146 In het vervolg zullen we zien dat de rol van de veenwegen in de religieuze ordening
van het landschap vanaf de Bronstijd steeds prominenter werd.
Uit het grafritueel van het Laat Neolithicum en de Vroege Bronstijd komt al naar voren, dat de ‘oude’
symbolen van de rurale kosmologie minder belangrijk werden. De materiële cultuur van het ritueel
bevatte nu vooral verwijzingen naar persoonlijke identiteit. Dit weerspiegelde zich in het karakter en de
samenstelling van de deposities in stroomdalen, vennen en moerassen. Ook in het Laat Neolithicum en
de Vroege Bronstijd werden op natte en lage plekken in het landschap aardewerk achtergelaten. Maar
tijdens de rituelen die op deze plaatsen werden uitgevoerd, werden nu ook andere voorwerpen achter-
gelaten, zoals vuurstenen dolkjes, houten schijfwielen en –misschien- menselijke lichamen.147 Vanaf het
Laat Neolithicum werd in het landschap derhalve een nieuwe kosmologie herkenbaar.

 .  .                            ⁽  .     -        
   . ⁾ 148

In de Midden Bronstijd had het landschap inmiddels een opener en gevarieerder karakter gekregen. In
vergelijking met de Trechterbekerperiode werd een relatief groot areaal in beslag genomen door een
mozaïeklandschap met heide en extensief cultuurland, met aansluitend een open parklandschap met licht
loofbos.149 Met name in de zones met cultuurland werden door het agrarisch landgebruik podzolerings-
processen in gang gezet. Als we er voorlopig van uit gaan dat dit de ‘natuurlijke omgeving’ was van de
gemeenschappen die Drenthe in de Midden Bronstijd bewoonden, dan rijst vervolgens de vraag hoe
het landschap door deze gemeenschappen werd ingericht en gebruikt. Als we prehistorische samenle-
vingen zouden moeten beoordelen op hun omgang met het verleden in het landschap, dan moeten we
de Drentse gemeenschappen in de Midden Bronstijd en het begin van de Late Bronstijd (ca. 1800-1000
voor Chr.) in veel opzichten omschrijven als ‘monumentaal’ en zelfs ‘conservatief ’ ingesteld. Nooit eer-
der waren in het noorden de huizen zo groot en duurzaam als in deze periode. De grafheuvels die nu
werden opgericht, onderscheidden zich bovendien van die uit de periode daarvoor door hun patronen
van hergebruik, hun collectieve karakter en genealogische referenties.
We beginnen met de huizen, erven en nederzettingen. De plattegronden van huizen uit de Mid-
den- en het begin van de Late Bronstijd zijn op een aantal plaatsen in Drenthe opgegraven, zoals bij de

145
Van der Sanden 2004a, 155. de Vroege Bronstijd in veel opzichten zien als een logi-
146
Van der Waals 1964. sche voortzetting van het Laat Neolithicum, en traden
147
Van der Waals 1964; Van der Sanden 2002e. pas belangrijke veranderingen op aan het begin van
148
Voor de periodisering van de Bronstijd ga ik hier uit van de Midden Bronstijd. De in deze paragraaf behandelde
Fokkens 2001:Vroege Bronstijd = 2000-1800 voor Chr.; periode omvat de Midden Bronstijd en het begin van de
Midden Bronstijd = 1800-1100 voor Chr.; Late Brons- Late Bronstijd.
149
tijd = 1100-800 voor Chr. Volgens Fokkens moeten we Spek 2004, 131-138.


��������������������

� ����

���������������������������

Fig. 3.10 Elp: nederzetting met huisplattegronden, grafheuvel en vlakgraven. Zwart: Midden Bronstijd; gearceerd: Late Bronstijd
(Naar Waterbolk 1995).

(huidige) dorpen Elp, Angelslo-Emmerhout, Hijken, Borger en Dalen.150 Het eerste dat aan de huizen
opvalt is hun enorme lengte. Twee huisplattegronden bij Angelslo hadden afmetingen van maar liefst 80
meter. Een andere, zeer regelmatige plattegrond was 66 meter lang. Deze laatste constructie is wel geïn-
terpreteerd als een ritueel gebouw met verschillende segmenten.151 Op het eerste gezicht lijkt het in deze
gevallen telkens te gaan om een aantal –opeenvolgende- bouwfasen van één groot huis met staldelen,
al moet worden toegegeven dat duidelijke veestallingen in de genoemde ‘rituele’ structuur ontbreken.
Aanwijzingen voor de reparatie en herbouw van huizen op dezelfde locatie (met een geringe verplaat-
sing in de lengterichting) zijn onder andere aangetroffen te Borger.152 Het is in dit licht plausibel dat de
huisconstructies duurzaam werden onderhouden, en dat de erven langere tijd werden bewoond. In het
geval van Elp ging het om tamelijk zware, drieschepige huizen met een lengte van 30 tot 40 meter, en
met een woon- en een stalgedeelte.153
Daarmee is het bijzondere principe van deze huizen al aangegeven. De huizen vertaalden de nauwe
band tussen de bewoners en het vee (en wellicht ook de voorouders) in één ruimtelijk concept – dat
van het woonstalhuis.Vanaf de Midden Bronstijd zou dat als een grondtrek van het bouwen in de gehele
Noord-Europese laagvlakte gehandhaafd blijven.154 De huizen waren dus niet alleen een monumentale
verschijning, maar tevens een symbool van collectieve identiteit. En ‘collectief ’ had in deze context net
zo goed betrekking op de band tussen de familieleden onderling, als die tussen de menselijke bewoners

150 152
Zie o.a. Waterbolk 1961; Idem 1985; Idem 1987; Idem Kooi 1996.
153
1995; Van der Waals 1967; Van der Waals/Butler 1976; Waterbolk 1961; zie voor een herziene interpretatie van
Harsema 1991; Kooi 1991; Idem 1996. Voor interpreta- de chronologie: Waterbolk 1987.
154
ties van de huisconstructies: Huijts 1992. Cf. Roymans 1996; Derks 1998.
151
Cf. Waterbolk 1985, 54.


Fig. 3.11 Elp: grafheuvel, schaal 1:200
(naar Waterbolk 1987).

en hun veestapel. In Drenthe bleven de


lange woonstalhuizen in gebruik tot in de
Late Bronstijd (type ‘Elp’), maar het voert
te ver om hier gedetailleerd in te gaan op
de chronologie van huistypen.155
We moeten aannemen dat in deze
periode van gehuchten nog geen sprake
was. Bij Angelslo en Emmerhout lagen
de huisplattegronden verspreid over een
tamelijk groot areaal, al was op twee plaat-
sen sprake van reeksen van plattegronden
� ����
die in elkaars verlengde lagen. Elke ‘reeks’
is wellicht de archeologische weerslag
van één erf met bijgebouwen, waar-
van de woonstalhuizen periodiek werden
herbouwd in de lengterichting. Uit dit
patroon, en uitgaande van wat elders in Nederland in de Midden Bronstijd gangbaar was, kunnen we
opmaken dat de woonstalhuizen in het landschap verspreid lagen, met hier en daar groepjes van twee tot
drie gelijktijdige erven. Het onderzoek bij Elp bevestigt dat beeld (fig. 3.10). Hier lag, in de nabijheid
van een grafheuvel, op elk moment maximaal één erf. Nu en dan moet de bewoning hier zelfs voor
kortere of langere tijd zijn onderbroken. De gemeenschappen verlieten toen de locatie om zich elders
(langs dezelfde zandrug?) te vestigen. In het geval van Angelslo en Emmerhout werden de erven overi-
gens ‘bijeengehouden’ door een route over een hogere dekzandrug – een zuidelijke vertakking van de
doorgaande route over de Hondsrug. We kunnen veronderstellen dat ook elders, zoals bij Elp, de huizen
lang zo’n route lagen.
De monumentale en collectieve karaktertrek van de woonhuizen weerspiegelde zich in de grafmo-
numenten (fig. 3.11). In vergelijking met die uit het Laat Neolithicum werden de grafheuvels in de
Bronstijd geleidelijk groter en werden de randstructuren uitgebreider.156 Oudere grafheuvels werden
opnieuw gebruikt en daartoe opgehoogd, en in de opgehoogde heuvels vond in de regel meer dan één
begraving plaats. In de Midden Bronstijd werd het eerder genoemde ‘Eppiesbergje’ bij Odoorn, met een
kernheuveltje uit het Laat Neolithicum (Enkelgrafperiode) en een ophoging uit de Vroege Bronstijd,
verder uitgebreid tot een imposante heuvel met een diameter van ongeveer 25 meter en een ringsloot
van twee meter breed en één meter diep.157 Op een andere plaats langs de route, bij Anloo, werd een
heuveltje van de Enkelgrafcultuur (Tumulus II), met een diameter van 8,5 meter, in de Midden Bronstijd
met plaggen uitgebreid tot heuvel van 18 meter en met een steenpakking aan de heuvelvoet.158 Ook op
verschillende plaatsen bij Eext en Angelslo-Emmerhout werden oudere grafheuvels langs de route opge-
hoogd. Overigens werden niet alleen oudere grafheuvels in de Midden Bronstijd uitgebreid en opnieuw
gebruikt, maar ook heuvels die nog maar kort tevoren waren aangelegd. Dat gold bijvoorbeeld voor de
grafheuvel te Elp, die werd opgeworpen in twee fasen, elk corresponderend met een centraal graf en

155 157
Zie daarvoor o.a. Huijts 1992. Van Giffen 1939: Jager 1993.
156 158
Lohof 1991. Jager 1985, 211-212.


wijdgestelde palenkransen. Rond de centrale graven vonden nabijzettingen plaats, negen in totaal. In een
ander geval, een grafheuvel bij de Bergakkers te Eext (Tumulus II), werd bij opeenvolgende uitbreidingen
van het grafmonument maar liefst vijf keer een andere randstructuur aangelegd, variërend van een brede
ringsloot tot een driedubbele palenkrans.159
In de Midden Bronstijd groeiden veel grafheuvels, zowel oudere als pas aangelegde, dus uit tot tame-
lijk grote grafmonumenten. De afzonderlijke ophogingsfasen hingen vaak samen met een ‘vast schema’
van begraving. Rond een centraal graf vonden – in de rand van de heuvels- verschillende nabijzettingen
plaats, niet alleen te Elp, maar ook in verschillende grafheuvels bij Angelslo-Emmerhout, Emmerden-
nen, Anloo en Eext. Om deze reden werden ze in het verleden door archeologen wel geïnterpreteerd
als ‘familiegrafheuvels’.160 Het begrafenisritueel kreeg ten slotte nog een collectieve uitstraling doordat
op sommige plaatsen geleidelijk kleine ‘necropolen’ ontstonden. Eén zo’n necropool lag bijvoorbeeld in
de meest zuidelijke cluster met huisplattegronden bij Angelslo. De nabijgelegen grafheuvelgroep van de
‘Emmerdennen’, die in de Vroege Bronstijd nog slechts uit drie tot vijf heuvels bestond, groeide in de
loop van de Midden Bronstijd uit tot een grafveld met twaalf heuvels. 161 Enkele oudere grafmonumenten
werden daarbij voorzien van een ‘nieuw’ heuvellichaam.
Hoewel de woonstalhuizen en grafmonumenten tot nu toe gescheiden werden behandeld, was in
het Bronstijdlandschap sprake van een ruimtelijke samenhang tussen beide. Bij grootschalige opgravin-
gen werden huisplattegronden en grafheuvels op korte afstand van elkaar aangetroffen. Zo bevatten de
beide clusters van Angelslo-Emmerhout telkens een aantal grafmonumenten, waaronder de al genoemde
‘necropool’. Bij de huizen van Elp lag één grafheuvel. Bij Hijken, waar de erven wat meer verspreid
lagen, bevonden zich (groepen) grafheuvels in de randzone van het Celtic field waarin ook de erven
lagen.162
Alle tot nu toe genoemde aspecten en onderdelen van het landschap, namelijk de vegetaties, bodems,
huizen (en erven) en grafmonumenten, vormden uiteraard één dynamisch geheel. Een samenbindende
factor in dat geheel was het zogenaamde systeem van ‘zwervende erven’.163 Hoewel de huizen een
monumentaal karakter bezaten, werden ze regelmatig verplaatst. Bij die verplaatsingen lijkt de ligging van
grafmonumenten nu en dan een rol van betekenis te hebben gespeeld. Om dat te verduidelijken gaan
we eerst terug naar Elp. De bewoningsgeschiedenis van Elp is volgens Waterbolk rond 1600 voor Chr.
begonnen de bouw van een tamelijk klein huis.164 Daarna zou al snel de grafheuvel zijn opgeworpen.
Een groepje van vijf vlakgraven, gelegen op 15 meter van de heuvelvoet, zal iets later zijn aangelegd.
Het werd uiteindelijk overbouwd met een lang woonstalhuis. Volgens de reconstructie van Waterbolk is
het terrein ongeveer 700 jaar gebruikt, zij het met tussenpozen, en heeft er tijdens de bewoning telkens
één woonstalhuis gestaan met enkele kleinere bedrijfsgebouwen. De heuvel moet dus vanaf het begin
een stabiele factor zijn geweest in de bewoningsgeschiedenis. Het is zelfs mogelijk –afgaande op de korte
onderlinge afstand- dat de heuvel in de indeling van enkele erven werd opgenomen. In het Midden-
Nederlandse rivierengebied is een dergelijke relatie tussen erven en grafmonumenten aangetoond bij
Geldermalsen en Meteren, in West-Friesland bij Bovenkarspel.165 Het lijk er in elk geval op, dat de heuvel
van Elp –als een goed zichtbaar land mark en oriëntatiepunt- in het lokale systeem van zwervende erven
een ‘vestigingsfactor’ was. In de totale bewoningsduur van de locatie moet volgens Waterbolk sprake

159
Jager 1985, 235-239. spreid binnen het gehele terrein verspreid voorkwamen,
160
Cf. Waterbolk 1964. en mogelijk telkens daarbinnen werden verplaatst.
161 163
Lohof 1991 (zie met name de catalogus). Fokkens/Roymans 1991; voor Drenthe o.a. Waterbolk
162
Harsema 1991. Het noordelijke deel van het Celtic field, 1987; Kooi 1996.
164
dat aan de grafheuvelgroepen grenst, is niet opgegraven. Waterbolk 1987; 1995.
165
Uit de opgraving in het zuidelijke deel van het akker- Meijlink 2002; Jongste 2002; Ijzereef 1981; Ijzereef/Van
complex kunnen we echter opmaken, dat de erven ver- Regeteren-Altena 1991.


geweest zijn van één of enkele bewoningshiaten van in totaal 200 tot 400 jaar. Dat betekent dat men na
verloop van tijd naar de de locatie van de grafheuvel terugkeerde. Dat bleef zo toen voor begraving van
de doden inmiddels gebruik werd gemaakt van een een urnenveld op enige afstand van de grafheuvel,
bij Elp-Zuidenveld. Tenminste drie erven moeten namelijk worden gedateerd in de eerste fase van de
Late Bronstijd.
Een vestiging nabij reeds bestaande monumenten kunnen we ook afleiden uit de ruimtelijke struc-
tuur van de clusters bij Angelslo-Emmerhout. In de zuidelijke groep lagen de erven in de directe
nabijheid van twee laat-neolithische grafheuvels, in beide gevallen met een primaire begraving uit de
Enkelgrafperiode.166 Daar werden tijdens de bewoning nog eens negen grafheuvels aan toegevoegd. Op
een grotere afstand (ongeveer 200 meter) van de noordelijke groep van erven lagen eveneens oudere
grafheuvels, namelijk uit het Laat Neolithicum en/of de Vroege Bronstijd. Ook als we voor de zuidelijke
groep van erven uit zouden gaan van bewoningscontinuïteit, hetgeen onwaarschijnlijk is, dan was de
aanwezigheid van oudere grafmonumenten blijkbaar een reden voor de gemeenschappen om zich er in
eerste instantie te vestigen. De verspreiding van oudere grafmonumenten (ook vlakgraven) in het gebied
overlapt namelijk significant met die van de latere Bronstijderven. Bovendien ligt de groep van erven
en grafmonumenten ‘ingeklemd’ tussen twee veel oudere hunebedden, die ongeveer 300 meter uiteen
liggen.167
Dat de verplaatsing van de erven nu en dan was georiënteerd op de grafmonumenten, kunnen we
ook langs indirecte weg afleiden uit de opbouw en gebruiksgeschiedenis van de grafheuvels uit deze
periode. In het algemeen zullen de erven op een niet al te grote afstand van de heuvels hebben gelegen.168
Drenthe zal daarop geen uitzondering hebben gevormd. De ruimtelijke lay-out van nederzettingen
als die te Elp, Angelslo-Emmerhout en Hijken wezen daar al op. We kunnen voorts aannemen dat de
monumenten pas voor begraving van de doden werden gebruikt, als in de nabijheid van de grafheuvels
of grafheuvelgroepen (weer) een erf was aangelegd, met andere woorden als zich in de nabijheid van de
heuvel een huishouden had gevestigd. Uit onderzoek door Lohof blijkt dat voor het begrafenisritueel
in de loop van de Bronstijd steeds vaker gebruik werd gemaakt van reeds bestaande heuvels.169 We zagen
dat dit op één plaats vaak een aantal malen gebeurde, met langere tussenpozen, waardoor de heuvels
uiteindelijk een complexe opbouw met verschillende ‘heuvelperioden’ kregen. In de Vroege Bronstijd
werd slechts in 17% van de gevallen gebruik gemaakt van een bestaande heuvel. In de eerste fase van de
Midden Bronstijd (ca. 1800-1500 voor Chr.) gold dat echter al voor 52% van de heuvelperioden, en in
de tweede fase (ca. 1500-1100 voor Chr.) zelfs voor 62%.170 Het begrafenisritueel werd dus in toene-
mende mate bepaald door het al bestaande patroon van grafheuvels. We kunnen daaruit opmaken dat de
aanwezigheid van grafmonumenten in het systeem van ‘mobiele’ erven steeds belangrijker werd.
Het lijkt er dus op dat het ‘zwerven’ van de erven in de Midden Bronstijd in bepaalde gevallen, en
aan het einde van de Midden Bronstijd misschien zelfs frequent, was georiënteerd op het patroon van al
bestaande grafmonumenten. Dit gebruik was echter geen vaste regel, omdat ook erven en huizen werden
aangelegd in ‘grafheuvelloze’ zones van het landschap. Bovendien zal de aanwezigheid van grafmonu-
menten bij de verplaatsing van erven niet de enige factor van betekenis zijn geweest. Op grond van zijn
studie van de ‘biografieën’ van woonstalhuizen uit de Late Bronstijd en IJzertijd in Zuid-Nederland,
komt Gerritsen tot de conclusie dat de verplaatsing van huizen en erven daar mogelijk werd bepaald
door cycli van geboorte, volwassenwording en dood, met andere woorden door de levensgeschiedenis
van hun bewoners (fig. 3.12).171 Het verlaten van huis en erf werd bij deze gelegenheden (en ook nog
enige tijd daarna) begeleid met rituelen. Etnografische studies van niet-westerse samenlevingen zijn op

166 169
Van der Waals/Butler 1976; Lohof 1991. Lohof 1991, 225.
167 170
Hunebedden D46 en D47. Zie tabel 135 in Lohof 1991, 225.
168 171
Gerritsen 2004; Fokkens/Roymans 1991. Gerritsen 1999; 2003.


��������������������
���������������� �����������������������������
��� �����
��
� ������������������������ ��
��������� � ��
��������������� �� �����������

��

��������� ������������

���
��
��������������������

���
��

����
���
��������������������������

����
����������������������� ��������
���������������

��������������������
��������������������� ������������
��������������������������� �����������
���������������������� ���������� ���������
������������������� �������������������
���������������
�����

�������������
��������������������� �����������������

��
��

������������� ��������������

���

�������������� ������������
��

�� �
�������
��

��


��� �� ��������������������
��� �� ������������ ���
���� � ���� �����������������
�����
������������������

����������������������
�������������������������������

Fig. 3.12 Model van de biografie van een huis in de Late Bronstijd/IJzertijd in Zuid-Nederland (naar Gerritsen 1999).

dit punt rijk aan voorbeelden, maar dat gegeven kunnen we uiteraard niet zo maar extrapoleren naar de
Nederlandse prehistorie. Dat de biografieën van huizen (en hun bewoners) ook in het Drentse gebruik
van zwervende erven een rol speelden, kunnen we haast op voorhand wel aannemen. Concrete aanwij-
zingen daarvoor moeten we echter ontberen, omdat de huisplattegronden (nog) niet vanuit dergelijke
vraagstellingen zijn geanalyseerd. Ik volsta daarom met de algemene conclusie, dat het zwerven van de
erven in het Drentse Bronstijdlandschap was verankerd in de kosmologieën en rituele praktijken van de
bewoners, en dat in elk geval het begrafenisritueel aan het ruimtegebruik structuur verleende.
Uiteraard is dit maar maar een deel van het verhaal. We kunnen het systeem van de zwervende erven
namelijk ook goed begrijpen in termen van agrarische cycli en een duurzame omgang met de hulpbron-
nen in het woongebied. Met het verlaten van een ‘oud’ huis en de bouw van een nieuw huis op een
andere locatie, zullen –in elk geval na verloop van tijd – ook nieuwe akkers en weidegronden in gebruik
zijn genomen. We moeten ons dus een vorm van landgebruik voorstellen waarbinnen de uiteenlopende
gebruiksfuncties in het landschap regelmatig verschoven, en op elke plek sprake was van zich herhalende
cycli en vegetatiesuccessies. Een situatie, kortom, zoals we in hoofdstuk 2 tegenkwamen bij de bespre-
king van het landgebruik op New Ireland. Dat komt ook naar voren uit het grafheuvelonderzoek. Het
is bekend dat veel grafheuvels werden opgeworpen over oud akkerland, braakliggende terreinen, verlaten
nederzettingen of erven, en ten slotte heidevelden (met goed ontwikkelde podzolprofielen).172 Een fraai

172
Lohof 1991, 236-237.


voorbeeld van de eerste situatie is een grafheuvel op het landgoed Hooghalen bij Hijken, waar onder het
heuvellichaam ploegsporen werden aangetroffen.173 De laatstgenoemde situatie, waarbij een heuvel werd
opgeworpen in de heide, blijkt uit het feit dat heuvels uit de Midden Bronstijd vaak zijn opgebouwd
uit stevige heideplaggen.174 In een aantal gevallen is onder (een deel van) de heuvel ook relatief veel
houtskool aangetroffen. Omdat dit vooral voorkomt onder latere ophogingen, sluiten sommigen niet uit
dat dit verschijnsel samenhangt met een ritueel, waarbij het oude heuveloppervlak eerst werd afgebrand
voordat een nieuwe begraving plaatsvond.175 Op de voedselarme zandgronden had een dergelijke cyclus
van landgebruik een duidelijke functie. Het was zodoende mogelijk om het verlies aan nutriënten in de
bodem te vertragen, en het landschap in het territoir van de groep langer leefbaar te houden. Al deze
zaken zijn in feite kenmerkend voor een Celtic field systeem ‘in aanleg’.
Het cyclische landgebruik van de Midden-Bronstijdgemeenschappen zal dus een synthese zijn
geweest van rituele en economische (agrarische) praktijken. Binnen de cycli bezaten verschillende plek-
ken bovendien onderscheidbare ‘temporaliteiten’. De frequentie van het rituele gebruik van grafheuvels
(slechts in bepaalde gevallen resulterend in een ophoging van de heuvel) vertoonde bijvoorbeeld een
ander ritme dan de levenscyclus van een huis en erf. In de Vroege Bronstijd en het eerste deel van de
Midden Bronstijd werden opeenvolgende begravingen in één grafheuvel door een aantal generaties
van elkaar gescheiden.176 De levenscyclus van de huizen speelde zich daarentegen zeker af in termen
van opeenvolgende generaties. De tijd van de voorouders was dus van een andere orde dan die van de
de persoon en de ‘levende’ gemeenschap, om een etic-formulering te gebruiken. Mogelijk gold dat ook
voor de agrarische gebruiksfuncties. Het afwisselende gebruik van een stuk grond als akker en braakland
zal bijvoorbeeld van een andere temporele orde zijn geweest dan de (minder frequente) verplaatsing
van huizen en erven, zeker met een landbouwsysteem waarin nog geen gebruik werd gemaakt van de
keerploeg.
Gaandeweg komt nu het beeld naar voren van een dynamisch landschap dat werd gestructureerd door
uiteenlopende cycli en temporaliteiten, en door zowel rituele praktijken als het agrarisch grondgebruik.
De statische schets van de ‘natuurlijke omgeving’ waarmee we deze paragraaf begonnen, is dan ook
onhoudbaar. Er was geen sprake van een natuurlandschap dat door Bronstijdgroepen werd ontgonnen
tot een cultuurlandschap of dat door hen werd getransformeerd in een ‘rituele’ geografie. Het landschap
met een afwisseling van cultuurland, heide en bos was zelf immers ontstaan door toedoen van menselijk
handelen en het landgebruik in de millennia daarvoor. Bovendien werd dit mozaïeklandschap in de Mid-
den Bronstijd op elk moment weer opnieuw gecreëerd –en telkens weer iets anders- onder de handen
en de ploeg van de Bronstijdboer. Om deze reden omschrijft Spek het Bronstijdlandschap op een genu-
anceerde wijze als een moving mosaic, in navolging van de ecoloog Gimingham.177
Hoewel het landschap een dynamisch karakter had, zagen we eerder dat het tegelijkertijd werd
gekenmerkt door een zekere monumentaliteit, collectiviteit en duurzaamheid. Daarmee zijn we weer
terug bij de Hondsrugroute. Langs deze route concentreerden zich namelijk de meeste grafmonumenten
en nederzettingslocaties. Het patroon van het ‘zwervend landgebruik’, waarin plekken uiteenlopende
gebruikscycli en temporele structuren vertoonden, was in ruimtelijke zin gekoppeld aan de doorgaande
route. Ook in dat opzicht was het landgebruik in de Midden Bronstijd derhalve ‘behoudend’, want het
zette een traditie voort die millennia daarvoor was aangevangen. Des te opmerkelijker is het dat we
voor de Midden Bronstijd, anders dan voor het Laat Neolithicum en de Vroege Bronstijd, nauwelijks
aanwijzingen hebben voor de uitvoering van rituelen in of rond de hunebedden. In de grafkelder of de

173 176
Lohof 1991, fig. 91 (Hooghalen Tumulus 6). Lohof 1991, 226-229.
174 177
Lohof 1991. Spek 2004, 129.
175
Casparie/Groenman-Van Waateringe 1980, 60 (in Lohof
1991, 237).


Fig. 3.13 De langwerpige grafheuvel van Weerdinge (naar Van Giffen 1943).

directe omgeving van een hunebed bij Emmen (Westenes) werd een bronzen scheermes achtergelaten,
ongetwijfeld een waardevol bezit.178 Mogelijk werd over een steenkist op het Zuiderveld te Exloo in de
Midden Bronstijd een heuvel opgeworpen.179 En in de grafkelders van hunebedden in het Exlooërbos
en het Valtherbos (Emmerveld) werd in deze periode blijkbaar nog een enkele pot bijgezet, mogelijk

178 179
D42: Bakker 1992, 59. D31a: Lanting 1994; Lanting 1997, 49.


met voedseloffers. Ook de dekheuvels van deze grafkelders werden overigens in de Bronstijd nog eens
opgehoogd, al gebeurde dat waarschijnlijk al vóór de Midden Bronstijd.180
Het meest curieuze geval is met deze opsomming echter nog niet genoemd. Bij de Kamperesch
te Weerdinge werden in de Midden Bronstijd twee lange grafheuvels (Weerdinge –Tumulus I en II)
opgeworpen. Tumulus I bevatte een groot aantal secundaire nabijzettingen, zowel onder de langwerpige
heuvel als in een rij daarbuiten. Eén daarvan was een kindergraf met een bronzen polsring als grafgift. De
naburige Tumulus II bevatte een zeer rijk vrouwengraf met onder andere een halsketting van barnstenen
kralen, een bronzen armband en vier spelden.181 Met name Tumulus I (fig. 3.13) vertoont een opvallende
gelijkenis met het veel oudere langgraf van Emmen, dat eerder werd besproken in 3.2.1.182 De grafheuvel
is een voor de Midden Bronstijd uitzonderlijke verschijning, en men kan zich bij een vergelijking van
de opgravingsplattegronden nauwelijks aan de indruk onttrekken dat de hoofdvorm en de ruimtelijke
opbouw refereerden aan het –even uitzonderlijke- langgraf uit het Midden-Neolithicum. Hemelsbreed
liggen de monumenten drie kilometer van elkaar verwijderd.183 Van Giffen is de gelijkenis niet ontgaan:
‘[d]e parallel met de megalithische langgraven is wel opvallend; het organisch verband in de grafritualis-
tiek is o.i. treffend en heeft blijkbaar ook anderen getroffen’.184 Hij beschrijft de langwerpige grafheuvel
van Weerdinge dan ook onder de ‘derivaten van de hunebedden’. Overigens noemt Van Giffen in dit
verband nóg een langwerpige grafheuvel, die iets ten noordwesten van een vernield hunebed bij Weer-
dinge lag.185 De dekheuvel van dit hunebed was in tweede instantie opgehoogd met plaggen, net als bij
de lange grafheuvel van Weerdinge.186
Bekijken we de geografische verspreiding van deze gevallen van het hergebruik van en (mogelij-
ke) verwijzing naar de hunebedden, dan blijken ze zich te concentreren in zuidwesthoek van het Drents
Plateau. Wat het gebruik van de Hondsrugroute betreft, weken de Midden-Bronstijdgroepen in het alge-
meen echter af van de lange traditie van ritueel hergebruik van de hunebedden. Deze verandering valt
moeilijk te verklaren, al vinden we hiervoor in studies van Lohof enkele interessante aanknopingspun-
ten.187 Uit zijn onderzoek komt namelijk naar voren dat in de loop van de Bronstijd de ‘tijdafstand’ tussen
de begrafenisrituelen korter werd.188 De cycli van het grafheuvelgebruik in de Vroege Bronstijd moeten
worden geïnterpreteerd in termen van honderden jaren of een groot aantal generaties. In de loop van de
Midden Bronstijd ging het steeds vaker om voorouders die men ‘daadwerkelijk’, dat wil zeggen tijdens
het leven en niet alleen uit de orale overlevering, had gekend. De gebruikscycli van de grafmonumenten
zal dus in toenemende mate hebben gecorrespondeerd met de levenscycli van de huizen en erven. Deze
verschuiving wordt niet alleen ondersteund door de typochronologische datering van opeenvolgende

180 187
Resp. D30 en D40: Brindley/Lanting 1991-1992, 108- Lohof 1991.
188
137. In het eerste deel van de Midden-Bronstijd werd in 68%
181
Zie o.a. Butler 1969, 122-124. Butler spreekt van de van de gevallen een heuvel uit het Laat Neolithicum of
‘dame van Weerdinge’, en veronderstelt dat ze afkomstig de Vroege Bronstijd secundair opgehoogd. In 32% van de
was uit een groep van de Hügelgräberkultur, d.w.z. uit gevallen geschiedde dat over heuvels of heuvelperioden
Noord-Hessen of Zuid-Thüringen. Zie Lohof 1995 die kort daarvoor, dat wil zeggen aan het begin van de
voor een alternatieve interpretatie van de grafvondsten. Midden-Bronstijd waren opgeworpen. In het tweede
182
Hunebed D43. deel van de Midden-Bronstijd bedroegen die percentages
183
Noot Gammelke in Overijssel. Verlinde; oorapronkelijk respectievelijk 29% en 32%, terwijl 40% van de heuvel-
niet ver van hunebed O2 en de Duitse hunebedden perioden werd opgeworpen over een heuvel(periode)
Uelsen 1-3. die nog maar kort daarvoor was aangelegd. Ook uit de
184
472. Zie okk Bauart, pp. 33, Abb. 16-17. weinige absolute dateringen kan worden opgemaakt dat
185
D37a (Van Giffen 1930, 33). begravingen in één heuvel elkaar in de Midden-Brons-
186
Zie voor de ophoging van de dekhuevel van D37a: Lan- tijd sneller in de tijd opvolgden dan daarvoor (Lohof
ting 1997, 49. 1991, 226).


ophogingen, maar ook door een klein aantal absolute dateringen. Uit dergelijke verschuivingen kunnen
we opmaken dat de ‘ervaren tijd’ van de gemeenschappen niet gevangen bleef in de hoofden van de
Bronstijdboeren, maar zich daadwerkelijk nestelde in het landschap ‘buiten’.
De snellere opeenvolging van begravingen aan het einde van de Midden Bronstijd moet consequen-
ties hebben gehad voor aanspraken op land. Aangezien grafheuvels in de Vroege Bronstijd met lange tus-
senpozen werden gebruikt, zullen rechten op land niet altijd zijn gebaseerd op afstamming of vererving
in onze (conventionele) zin. Overlappende gebruiksrechten en flexibele aanspraken lagen wellicht meer
voor de hand. Als voorbeeld dringt zich het landgebruik van de Pintupi in Western Arnhem Land op,
dat in hoofdstuk 2 al ter sprake kwam.189 Bij de Pintupi worden claims op land niet a priori bepaald door
bestaande verwantschapsrelaties, maar zijn het omgekeerd juist plaatsen in het landschap die mensen
kunnen samenbinden en op deze wijze sociale relaties genereren. Landrechten hebben er een diffuus
karakter, en het is goed mogelijk dat we iets dergelijks ook terug zien in de patronen die voor de Vroege
Bronstijd zijn overgeleverd. Met de snellere opeenvolging van ‘begravingsmomenten’ aan het einde van
de Midden Bronstijd zullen groepen die van de grafheuvels gebruik maakten hun claims op land hebben
versterkt. Tegen de achtergrond van dit proces was de afnemende belangstelling voor de oudere mega-
lietgraven langs de Hondsrugroute mogelijk een logische ontwikkeling. Misschien hadden de grafkelders
voor de latere Bronstijdgemeenschappen –inmiddels met andere ‘effectieve’ noties van voorouderschap
en verwantschap- nog slechts een diffuse betekenis, die in ruimtelijk opzicht nauwelijks meer structuur
verleende aan het begrafenisritueel en het agrarisch landgebruik.

 .  .          ,           ,         :               
     .       .         .

De in de vorige paragraaf beschreven patronen laten zich veelal vervolgen tot in de Late Bronstijd. Dat
geldt ook de ‘monumentale’ traditie. Zoals we zagen waren de woonstalhuizen aan het begin van de Late
Bronstijd (‘type Elp’) nog buitengewoon groot. Bovendien werden ze regelmatig op dezelfde plek –in
de lengterichting- herbouwd. In deze opzichten was sprake van een continue ontwikkeling vanuit de
Midden Bronstijd. Wél traden grote veranderingen op in het begrafenisritueel, maar daardoor werd aan
de begraafplaatsen in het landschap in feite nóg monumentaler dan voorheen. Kort na 1100 voor Chr.
verschenen in het Drentse landschap, net als elders op de zandgronden, de eerste urnenvelden, die op
veel plaatsen uitgroeiden tot manifeste ‘symbolen’ van collectieve identiteit. Deze functie van de urnen-
velden is –voor Zuid-Nederland- goed onder woorden gebracht door Roymans en Kortlang. Ik neem
hun interpretatie hier over, omdat ze ongetwijfeld ook van toepassing is op de Drentse gemeenschappen
in deze periode:

Urnfields (being the location where the remains of the ancestors had their resting-place), were in a spatial, but also
in an ideational sense in the centre of the land cultivated and inhabited by the living community. The cemetery, with
its compact and monumental shape and stable location, symbolised the collective identity of each local group. In the
small communities living in dispersed farmsteads, the urnfields provided a long term community focus. They were a
fixed reference point providing continuity and stability to the local group, and as such forming a counterbalance to the
discontinuities that frequently occurred in the domestic sphere because of the practice of abandonment and small-scale
displacement of farmhouses.190

189 190
Myers 1987. Roymans/Kortlang 1999, 40.


Roymans en Kortlang spreken daarom van burial communities, die hun waarden in belangrijke mate ont-
leenden aan en bekrachtigden met het begrafenisritueel.
Zo’n monumentaal urnenveld, het Urnenveld van Driest, ontstond langs de Hondsrugroute in de
omgeving van de grafheuvel ‘het Eppiesbergje’.191 In de ringsloot van het Eppiesbergje werden in deze
periode enkele urnen bijgezet. Het urnenveld nam geleidelijk een aantal oudere heuvels in zich op, en
strekte zich in zuidelijke richting uit tot aan een hunebed.192 Daar werd het uiteindelijk begrensd door de
rand van een grote laagte, het Valthermeer. Passanten zullen hier in de IJzertijd een bijzondere ervaring
hebben ondergaan, want over een lengte van ongeveer een kilometer zal de weg de aanblik hebben gege-
ven van één uitgestrekte grafheuvelnecropool, met hier en daar een ouder (en groter) grafmonument.
Ook op andere plaatsen langs de Hondsrugroute werden in de Late Bronstijd urnenvelden aange-
legd. Ongeveer een kilometer ten noorden van het Urnenveld van Driest ontstond een grafveld nabij
een al bestaande grafheuvelgroep en een hunebed. In de zuidelijke groep van erven te Angelslo werd in
dezelfde periode een klein urnenveldje aangelegd rond een grafheuvel uit het laatste deel van de Midden
Bronstijd.193 En tegenover en in de randzone van de Trechterbeker-enclosure bij Anloo ontstond nu een
langgerekt urnenveldje, bestaande uit enkele ronde heuvels met crematies en vier rechthoekige structuren
met ‘dodenhuisjes’ (type ‘Gasteren’).194 De rij met graven lag grotendeels parallel aan een lange zijde van
de enclosure, tegenover de eerder besproken vlakgraven uit het Laat Neolithicum maar daarvan gescheiden
door een lege zone. In deze zone werden sporen van de prehistorische weg aangetroffen. Kooi vermoedt
zelfs dat het urnenveldje een kruispunt markeerde.195 Zeker tot in de Vroege IJzertijd was in het (rituele)
gebruik van de Hondsrugroute dus sprake van aanmerkelijke continuïteit. De urnenvelden langs de weg
vulden de ruimten tussen al bestaande monumenten verder op.
Toch vond al tijdens de urnenveldenperiode een verschuiving plaats in het religieuze gebruik van de
wegen op de Hondsrug. Naast de belangrijkste as van het regionale wegenstelsel – de Hondsrugroute-
werd de rol van de vertakkingen op de flanken van de Hondsrug belangrijker. Aan het einde van deze
vertakkingen werden namelijk nieuwe urnenvelden gesticht. In de omgeving van Odoorn gebeurde dat in
5 gevallen na 850 voor Chr., en in 5 gevallen pas na 700 voor Chr. Het ging hier dus blijkbaar om latere
afsplitsingen. Eén mogelijkheid is dat de ‘secundaire wegen’ waarlangs deze urnenvelden werden gesticht
al langer bestonden, maar dat ze pas in de loop van de urnenveldenperiode frequenter werden gebruikt
voor het begrafenisritueel. Een andere mogelijkheid is dat deze wegen relatief laat een duurzaam karakter
kregen, namelijk met een uitbreiding van het bewoningsareaal. De wegen aan weerszijden van de hoofd-
route waren onder andere georiënteerd op de beekdalen en moerassen. Op grond van ruimtelijke analyses
van de urnenvelden weten we, dat ze in veel gevallen door de grafheuvelnecropolen liepen.196
Nog wat later, vanaf ongeveer 500 voor Chr., voltrokken zich in het Drentse landschap en de ruim-
telijke orde van de IJzertijdgemeenschapen uiteindelijk meer ingrijpende veranderingen. Hun wissel-
werking is nog het meest volledig beschreven door Spek.197 Ik vat zijn conclusies daarom kort samen. De
eerste verandering die Spek noemt was van klimatologische en ecologische aard. Uit recent onderzoek
kunnen we afleiden dat rond 500 voor Chr. een droge fase aanbrak, die vervolgens ongeveer een half
millennium aanhield.198 Deze verdroging bleef volgens Spek waarschijnlijk niet onopgemerkt in de van-

191
Jager 1993. Het Urnenveld van Driest is waarschijnlijk Balloërveld en het Noordse Veld (Zeijen), en die van
het grootste van Drenthe. Een ander zeer groot urnen- Wapse en Sleenerzand. Soms, zoals op de Mandenberg
veld is dat van Drouwen (Waterbolk 1987). (Balloërveld) werd de relatie versterkt door nieuwe graf-
192
Hunebed D34. monumenten op de oudere heuvels te oriënteren.
193 194
De opname van oudere grafmonumenten in urnenvel- Waterbolk 1960.
195
den kwam in Drenthe overigens vaker voor. Afgezien van Cf. de reconstructie in Kooi 1982, 52 (fig. 41).
196
het Urnenveld van Driest en het grafveldje bij Angelslo, Kooi 1979.
197
geschiedde dit onder andere in de urnenvelden op het Spek 2004, 139-150.


ouds bewoonde delen van het Drentse landschap. Door het open karakter van de vegetatie, een gevolg
van inmiddels drieduizend jaar agrarisch landgebruik, hadden zon en wind steeds meer vat gekregen op
het dekzandoppervlak. Gevolgen daarvan waren een snellere verdroging van het akkerland, stormschade
aan de gewassen en het lokaal ontstaan van zandverstuivingen.199 Met de verdroging van het klimaat wer-
den deze degradatieprocessen versterkt. Gecombineerd met het verlies aan voedingsstoffen in de bodem,
eveneens een gevolg van langdurig grondgebruik, leidde deze processen tot een geleidelijke inperking
van het areaal aan geschikte landbouwgrond. Het bruikbare oppervlak van de oude territoria werd dus
gereduceerd, en dat na een periode waarin ook de veengroei al landbouwgrond had opgeëist.
Deze veranderingen kunnen de Drentse gemeenschappen in een relatief korte tijd tot ingrijpende
keuzes hebben gedwongen. De wisselwerking tussen het oude landbouwsysteem en het van oudsher
bewoonde land bereikte de grenzen van haar flexibiliteit. Zo kunnen enkele opeenvolgende droge jaren
al een reden zijn geweest om het oude territoir te verlaten of daarbinnen nog onontgonnen gronden op
te zoeken, aldus Spek. Volgens sommigen reageerden bepaalde groepen op deze milieuproblemen door
Drenthe te verlaten, en hun geluk te beproeven op de kwelders van het Fries-Groningse zeekleigebied.200
Daar zouden in deze periode de eerste terpnederzettingen zijn ontstaan. Spek meent dat de Drentse
gemeenschappen vooral een oplossing voor de problemen zochten in intra-regionale en lokale migraties,
namelijk van de leemarme dekzanden naar de zwaardere keileemplateaus. Deze plateaus waren in het
algemeen nog vochtig en waren bedekt met een zwaar loofbos.Voor de ruimtelijke orde van de gemeen-
schappen moet dit vanzelfsprekend grote consequenties hebben gehad. De gemeenschappen verlieten
immers, om een eerder geïntroduceerd begrip te herhalen, niet alleen hun oude landbouwgronden maar
ook hun ‘genealogisch substraat’.
De nieuwe vormen van agrarisch landgebruik die met deze verschuivingen samenhingen zijn door
Spek gedetailleerd besproken. Aan het einde van de Midden-IJzertijd werd het gebruik van de Celtic fields
geïntensiveerd.201 De akkers lagen minder lang braak en werden bewerkt met een eergetouw met ijzeren
ploegschoen. In de eindfase van de Celtic fields, vanaf de Late IJzertijd, werden zelfs de zandwallen in de
akkercomplexen gebruikt als ‘akkerbedden’. Op deze wallen werd bovendien plaggenbemesting toege-
past.202 Hoewel de Celtic fields in gebruik bleven als akkerland, verschoof de bewoning inmiddels naar de
lage flanken van de dalranden.203 Deze nieuwe verschuiving zou samenhangen met een grotere nadruk
op rundveehouderij. Na enkele eeuwen alweer zouden veel groepen echter zijn teruggekeerd naar de
keileemplateaus, waar ze nu echter andere delen ontgonnen dan de terreinen met de eertijds verlaten
Celtic fields. Het ging nu namelijk vooral om de grotere en hooggelegen keileemplateaus met een zware
ondergrond.204 Daar ontstonden volgens Spek vanaf de 2de eeuw na Chr. dorpen met enige omvang. De
accentverschuiving in de bewoning en de intensivering van het landgebruik gaven de oude woongebie-
den enkele eeuwen de tijd om te herstellen. Daar trad vegetatiesuccessie op en kon het oppervlakte bos
zich na verloop van tijd weer uitbreiden. Het is zelfs niet uitgesloten dat het micro-klimaat hierdoor op
veel plaatsen weer minder droog werd. In de eerste eeuw na Chr. werd het Drentse landschap namelijk
aantoonbaar vochtiger.205

198 201
Spek (2004, 144, 152-153) baseert zich hiervoor op Spek 2004, 148-149. Dit intensiveringsproces is met
onderzoek van o.a. Dupont (1985) en Bohncke (1991). name onderzocht voor het Celtic field van Zeijen (Spek/
199
Dat akkerland in de latere IJzertijd onbruikbaar werd Groenman-Van Waateringe/Kooistra/Bakker 1993).
202
door zandverstuivingen blijkt uit opgraven bij o.a. Spek/Groenman-Van Waateringe/Kooistra/Bakker
Havelte, Sleen, Hijken, Emmerhout en Laaghalen (Spek 1993.
203
2004, 144). Van der Velde/Van Haaster/Spek 1999; Spek 2004, 151-
200
Van Gijn/Waterbolk 1984; Waterbolk 1985; 1995. Zij 152.
204
plaatsen deze migratie in de Vroege IJzertijd. Taayke Spek 2004, 154-155.
205
(1996) meent echter dat de migratie pas een aanvang Spek 2004, 152.
nam tussen 500-200 voor Chr.


Het is goed mogelijk dat de door Spek geopperde verschuivingen ten minste voor een deel het
‘product’ zijn van een bias in de archeologische waarneming. Niet alle bewoningsfasen van de Late
Bronstijd en IJzertijd zijn in archeologisch opzicht even goed zichtbaar. Met name geldt dit voor ver-
spreide bewoning die geresulteerd heeft in eenfasige, verspreid liggende erven. Bovendien zijn de Drentse
essencomplexen archeologisch veel minder intensief en grootschalig onderzocht dan die in bijvoorbeeld
Zuid-Nederland, en hetzelfde geldt voor de overgangen naar de beekdalen. Toch kunnen we conclude-
ren dat vanaf 500 voor Chr. de dynamiek in het Drentse landschap in verschillende opzichten toenam.
De veranderingen waren in elk geval zo groot, dat we volgens Spek moeten twijfelen aan Waterbolks
model van sociale continuïteit.206 Volgens Waterbolk ontstond al in de Late Bronstijd, en misschien zelfs
eerder, op hoofdlijnen de territoriale indeling van het latere Drenthe. Binnen deze indeling zouden soms
aanzienlijke verschuivingen in de bewoning hebben plaatsgevonden, maar altijd relatief ten opzichte van
de territoriale begrenzingen.Volgens Spek was in de IJzertijd waarschijnlijk eerder sprake van een ‘dyna-
miek van grenzen’ dan van ‘grenzen aan de dynamiek’.
Tot zover werden de veranderingen vanaf 500 voor Chr. geschetst in termen van klimatologische,
ecologische en economische veranderingen. In het onderstaande concentreer ik me op enkele andere
aspecten van de transformatie van het landschap in deze periode. Daarvoor keren we eerst terug naar de
huizen. Deze werden in de loop van de urnenvelden periode namelijk al snel minder groot en monu-
mentaal.207 De huizen van het type ‘Hijken’ bestonden uit tweede delen, een woon- en staldeel, en beza-
ten tegenover elkaar liggende ingangen aan de lange zijden, met soms nog een extra ingang in het korte
stalgedeelte. Ze waren in de regel niet langer dan 15-20 meter, en zullen aan het Drentse Hauslandschaft
zeker een minder monumentale uitstraling hebben gegeven dan de veel langere huizen uit de periode
daarvoor. Het gebruik om de erven regelmatig te verplaatsen bleef gehandhaafd.
Een tweede verandering was de grotere nadruk op de natte zones van het landschap in context van
het ritueel en de rituele beweging.Vanaf de Midden-IJzertijd werd de hooggelegen Hondsrugroute veel
minder intensief gebruikt voor begraving dan in de lange periode daarvoor.Van de meer dan 60 locaties
met prehistorische begravingen langs het meer dan 10 kilometer lange tracédeel tussen Zuidlaren en
Gieten, is er bijvoorbeeld maar één met aanwijzingen voor begraving uit deze periode.208 Hetzelfde geldt
voor rituele praktijken in of in de omgeving van de hunebedden langs de route, althans voor zover deze
tastbare sporen nalieten.Voor de rituele beweging werden de laaggelegen zones van het landschap, en dan
met name de venen en moerassen, nu blijkbaar belangrijker. Vanaf de Bronstijd lijken het aantal en de
lengte van de veenwegen te zijn toegenomen.Vermoedelijk was in de IJzertijd en Romeinse tijd inmid-
dels sprake van een heel stelsel van dergelijke houten paden en wegen. Onderdelen daarvan waren in elk
geval een voetpad van planken bij Barger Oosterveld (‘noordelijke voetpad’) uit de Vroege IJzertijd, een
pad van vlechtwerk uit de Late IJzertijd bij Emmerschans, en vooral de zogenaamde Valtherveenbrug
uit de eeuwen rond het begin van de jaartelling (fig. 3.14). Mogelijk dateren ook één of enkele lange,
vermoede paden in het veengebied noordelijk van de Valtherveenbrug uit de IJzertijd.
Het landschap waarin de veenwegen werden aangelegd was in veel opzichten veranderlijker dan het
hoge en droge landschap van de Hondsrug zelf, al traden ook daar in de eeuwen rond het begin van
de jaartelling uiteraard veranderingen op in begroeiing en patronen van inrichting en gebruik. Op de
hoogste delen van de Hondsrug had de doorgaande weg echter alle tijd gehad om zich in te slijten en een
langdurige geschiedenis op te bouwen. De levensduur van de Drentse veenpaden zal aanzienlijk korter
zijn geweest door de veengroei.209 Zo verdwenen delen van de laat-neolithische veenweg van Nieuw-
Dordrecht al binnen 10 jaar (!) onder de waterspiegel.210 Hoewel het Drentse landschap in de latere IJzer-

206 209
Cf. Waterbolk 1987. Cf. Casparie/Van Geel/Hanraets/Jansma/Stuijts (2004)
207
Cf. Waterbolk 1985, 63-69; Idem 1995. voor de neolithische veenweg bij Nieuw-Dordrecht.
208 210
Jager 1987. Casparie/Van Geel/Hanraets/Jansma/Stuijts 2004, 121.


Fig. 3.14 De Valtherveenweg tijdens de opgraving in 1936 (naar Van der Sanden 2002).

tijd droger was dan daarvoor, toch zal ook in de IJzertijd het moeraslandschap een veranderlijk karakter
hebben gehad. De Drentse gemeenschappen kozen voor hun activiteiten in het veenmoeras in elk geval
geregeld nieuwe trajecten met nieuwe oriëntaties. De dynamiek in rituele praktijken en bewegingen in
het veengebied werd uiteraard ook veroorzaakt door de fysieke gesteldheid van de veenpaden zelf. Het
houten onderstellen en draagvlakken zullen al snel zacht en onbruikbaar zijn geworden. Dit strookt met
de ervaringen met veenwegen in bijvoorbeeld Noord-Amerika, die al na een eeuw grotendeels waren
vergaan of begroeid met struiken en bomen.211 De ‘vluchtigheid’ van de Drentse veenwegen stond in
schril contrast met de duurzaamheid en monumentaliteit van de oudere Hondsrugweg.
De meest indrukwekkende (en bekendste) veenweg uit deze periode is ongetwijfeld de ‘Valther-
veenbrug’. De weg werd in 1818 ontdekt bij de vervening, en stond vanaf dat moment bekend als een
‘Romeinse brug’. Delen ervan werden bij verschillende gelegenheden (o.a. in 1854, 1892 en 1936)
onderzocht.212 De weg was aangelegd met houten planken op ronde houten stammen, en had een

211 212
Zie voor voorbeelden Casparie/Van Geel/Hanraets/ Van Zeist 1958; Casparie 1987; Van der Sanden 2002b.
Jansma/Stuijts 2004, 132 (Vancouver Island); Spek 2004,
389 (Estland).


breedte van ongeveer 2,5 tot 3 meter, breed genoeg derhalve om een houten wagen te dragen. Hij had
een lengte van vermoedelijk meer dan 10 kilometer, en verbond de Hondsrug ter hoogte van Valthe
met Westerwolde ter hoogte van Ter Apel.213 Waar de veenweg precies begon is onduidelijk. Lange tijd
is er van uitgegaan dat vanaf de Hondsrug zowel een noordelijke als een zuidelijk tak vetrokken, die na
ongeveer 5 kilometer samenkwamen bij een waterloop, het Valtherdiep. Inmiddels is echter gebleken dat
de noordelijke tak, die gelegen was in de Smeulbranden, veel ouder moet zijn.214 De zuidelijke tak blijkt
echter weer jonger te zijn dan lange tijd werd gedacht. Op grond van de meest recente dateringen aan
dit tracédeel wordt de Valtherveenbrug nu in de eeuwen rond het begin van de jaartelling gedateerd.215
Het zuidelijke tracé ontsprong ter hoogte van een klein beekdal, waarin vanaf het Midden-Neolithicum
bijzondere voorwerpen (zoals grote stenen bijlen) werden gedeponeerd. Opvallend is dat het begin van
de veenbrug dicht bij een urnenveld en een Celtic field moet hebben gelegen. Misschien liep een weg
over de flank van de Hondsrug hier over in de veenweg. Indien dat juist is, dan passeerde men dus eerst
een grafheuvelnecropool voordat men het veenmoeras betrad.
Tot voor kort werd de veenweg vooral gezien als een belangrijk onderdeel van de regionale verkeers-
infrastructuur. De weg zou in de IJzertijd de verbindingsroute hebben gevormd tussen de gemeenschap-
pen op de Hondsrug en die op het zand van Westerwolde.216 Omtrent deze interpretatie is twijfel geuit
door Van der Sanden, die eerder denkt aan een relatie met enkele rituele deposities in de directe omge-
ving van de veenweg. Op korte afstand van de weg zijn namelijk ook een veenlijk (mogelijk zelfs twee),
delen van houten wagens en handmaalstenen van tefriet aangetroffen. Bovendien was Westerwolde in de
Romeinse tijd waarschijnlijk al een onbewoond zandeiland in het veen.217 In zekere zin had de veenweg
dus geen ‘overzijde’ – zij het misschien wel in de voorstellingswereld van de betrokken IJzertijdgemeen-
schappen. De samenhang tussen de weg, veenlijk(en) en de achtergelaten voorwerpen is door nieuwe
dateringen bevestigd. Van der Sanden veronderstelt dat de Valtherveenweg, net als veel andere Drentse
veenwegen, werd gebruikt voor processies en rituele handelingen. Hij ziet in de Drentse veenwegen der-
halve een parallel voor offerwegen en platformen elders in Noordwest-Europa, zoals het offerplatform
van Berlijn-Spandau. Daar werden in de Bronstijd in een veenmoeras onder andere zwaarden, maalstenen
en menselijke en dierlijke resten geofferd.218
Van der Sandens interpretatie zet ons op het spoor van de vele rituele deposities, die de Drentse venen
in de eeuwen rond het begin van de jaartelling een bijzondere betekenis moeten hebben verleend. Met
name de depositie van menselijke lichamen vormde in de lange geschiedenis van de Drentse wegen
uiteraard een opvallend, nieuw verschijnsel.Volgens van der Sanden werd overgrote deel van deze licha-
men in de Late IJzertijd en Romeinse tijd in het Drentse veen achtergelaten.219 Blijkbaar werd vooral
het veengebied ten oosten van de Hondsrug, waar ook de veenwegen werden aangelegd, voor dit doel
gebruikt.
Voor de veenlijken in Groot-Brittannië, Drenthe, Noord-Duitsland, Denemarken en Zweden zijn
uiteenlopende verklaringen aangevoerd. Het meest gangbaar is de interpretatie dat het hier ging om
mensenoffers. Uitzonderlijker, en ook minder waarschijnlijk, zijn interpretaties van de veenlijken als
corpore infames (de lichamen van gemarginaliseerde en ‘verstoten’ personen, zoals criminelen) of als Wie-
dergänger, dat wil zeggen personen van wie werd gevreesd dat ze zouden proberen het graf te verlaten.220

213
Van Zeist noemt een lengte van 12 km. Groenendijk/Waterbolk 1998.
214 218
Eerder zagen we dat dit deel dateert uit het Midden- Schwenzer 1997 in Van der Sanden 2002, 188-189.
219
Neolithicum en niet, zoals lange tijd werd gedacht, uit In totaal zijn uit Drenthe nu 66 veenlijken bekend,
de Midden IJzertijd. Zie Van der Sanden 2002b. waaronder ook menselijke resten die uitsluitend bekend
215
Van der Sanden 2002b. zijn op grond van (historische) bronnen, de zogenaamde
216
O.a. Van Zeist 1958; Casparie 1987; Waterbolk 1985. ‘papieren veenlijken’ (Van der sanden 2002d).
217 220
Van der Sanden 2002b; daarin Groenendijk 1997 en Zie Van der Sanden 1996, 170-171.


Fig. 3.15 Het ‘meisje van Yde’. Een bandje is driemaal om de hals gebonden (naar Van der Sanden 1990).

Het staat wel vast dat de meeste personen geen natuurlijke dood zijn gestorven. Ze zijn opgehangen,
gestranguleerd, gekeeld, onthoofd, of dodelijk verwond met messen of projectielen (fig. 3.15). De licha-
men kregen rond het overlijden veelal een bijzondere behandeling, hetgeen één van de argumenten
is voor de offerhypothese. Zo blijken verschillende lichamen in het veen te zijn vastgezet met behulp
van takken. In zuidelijker regio’s zijn de aanwijzingen voor het brengen mensenoffers in de IJzertijd
en Romeinse tijd overigens ondubbelzinnig. Mensen, dieren en wapentuig werden vanaf de 4de eeuw
voor Chr. geofferd op een cultusplaats bij Gournay-sur-Aronde in de Picardie, die zich in de Romeinse
tijd ontwikkelde tot een klassieke Gallo-Romeinse omgangstempel. Een dergelijk scenario kunnen we
ook vermoeden voor een cultusplaats bij Kessel in Noord-Brabant.221 Verschillende Romeinse geschied-
schrijvers, zoals Tacitus, Strabo en Diodorus Siculus, hebben de mensenoffers in hun beschrijvingen van
de noordelijke gemeenschappen genoemd.222 Dat de veenwegen bij het brengen van mensenoffers een
belangrijke functie vervulden, blijkt volgens van der Sanden mogelijk tevens uit het feit dat het veen
nogal wat onderdelen van houten wagens (zoals spaakwielen) werden achtergelaten. Ook in de directe
omgeving van de Valtherveenweg is dat het geval. Van der Sanden vraagt zich af of we in de associatie
van veenlijken met wagens misschien een verband kunnen zien met de door Tacitus beschreven rituele
omgangen met wagens, waarop ‘slaven’ werden geplaatst die uiteindelijk werden verdronken.
In de rituele praktijken die in de Drentse venen werden uitgevoerd, speelden in deze periode niet
alleen mensenoffers, maar ook (andere) nieuwe objecten een rol van betekenis. In het veen werden
bijvoorbeeld vlechten of strengen van menselijk haar neergelegd.223 Bekend zijn de haarvlechten uit

221 223
Roymans 2004. Van der Sanden 1995.
222
Van der Sanden 1990; Idem 1996.


het veen bij Eerste Exloërmond.224 Het ging in dat geval om bewust afgesneden haar. Menselijk haar
werd ook gedeponeerd in de Duitse venen. In het Holtumer Moor (Holtum Geest) bij Verden werd in
de late Bronstijd mogelijk een gevlochten krans van mensenhaar gelegd onder een omgekeerde, bron-
zen hangbekken, dat o.a. ook sieraden (armringen, halsringen, vingerringen, een barnstenen kraal) en
een naald, priemen en hoornen kam bevatte.225 Volgens Van der Sanden kwamen haaroffers nog in de
Romeinse tijd voor, zoals onder andere blijkt uit een lange haarstreng met knoop van Molberger Dose
(Oldenburg). Dat haar en haardracht van belang waren voor het uitdragen van etnische identiteit blijkt
onder andere uit de zogenaamde ‘haarwrongen’, die op grond van vermeldingen in Tacitus wel worden
geassocieerd met de stam van de Suebi.226 In een enkel geval is zo’n haarwrong ook aangetroffen bij een
Drents veenlijk (Hooghalen), hetgeen overigens niet wil zeggen dat de bewuste persoon tot de stam van
de Sueben behoorde.Voorts was het afsnijden of scheren van het hoofdhaar waarschijnlijk een onderdeel
van het offerritueel.227
Dierlijk haar vinden we terug in de (verwerkte) vorm van wolkluwens. In de late prehistorie werd
ook het veel oudere gebruik om hertgeweien en runderhoorns te deponeren nog voortgezet. Run-
derhoorns moeten zelfs zeer algemeen zijn geweest, mede gelet op het feit dat de turfgravers het niet
altijd de moeite waard zullen hebben gevonden om deze te bewaren.228 Veel dierlijke resten werden bij
opgravingen aangetroffen in de randzone van het zogenaamde Bolleveen bij Zeijen.229 Onder andere in
kuilen met aangepunte palen werden daar grote hoeveelheden aardewerk, botten (vooral van rund, en
in mindere mate paard, varken, schaap en hond) aangetroffen. Daarnaast bevonden zich in dit veentje
twee veenlijken, een runder- of paardenmaag, een runderhuid (?) en verschillende houten voorwerpen
–waaronder het restant van een spaakwiel. Uit het aardewerk blijkt dat de deposities hier in elk geval
plaatsvonden in de Romeinse tijd. De depositie van grote aantallen runderhoorns wijst op het belang van
de veestapel in de laat-prehistorische samenleving.Van der Sanden wijst in dit verband op de bijzonder-
heid dat mens en vee werden verenigd onder één dak in de ‘noordelijke’ woonstalhuizen.
In het geval van de veenlijken, menselijk haar en dierlijke resten ging het natuurlijk niet om willekeu-
rige objecten. Alle genoemde categorieën bevatten immers levenskracht, en we kunnen ons voorstellen
dat dit een belangrijke reden was om ze in het veen achter te laten. Bovendien uitte die levenskracht
zich in al deze gevallen, met name natuurlijk het menselijk haar, de hoorns en geweien, als een proces
van groei. De associatie van de gedeponeerde ‘objecten’ met levenskracht maakt misschien ook de laat-
prehistorische introductie van andere categorieën veenoffers begrijpelijk. Vanaf 1500 voor Chr. neemt
namelijk het aantal sieraden (zoals halssieraden en armringen) en kledingstukken (zoals schoenen) in de
veendeposities toe. Tot de eerste categorie behoort bijvoorbeeld het bekende kralensnoer met kralen van
barnsteen, faience en tin, dat in de bronstijd werd gedeponeerd in het veen bij Eerste Exloërmond (fig.
3.16). Andere voorbeelden zijn een bronzen mantelspeld uit het Bonnerveen (gemaakt in Denemarken)
en een depot van twee bronzen armbanden, een bronzen halsring en een snoer met barnstenen kralen
uit Nieuw Weerdinge. Het is een gemeenplaats dat materiële cultuur in niet-moderne samenlevingen
in het algemeen geen ‘geobjectiveerde’, dat wil zeggen zielloze objecten omvat.230 Maar de associatie

224
Van der Sanden 1990, 219; Idem 1995. der Sanden 1990; Idem 1996, 145/164).
225 228
Van der Sanden 2002c, 160 De lijst van ‘papieren’ runderhoorns, dat wil zeggen
226
Van der Sanden 1990, 219-221. vondsten die nog alleen gebaseerd zijn op oude vondst-
227
Bij veel geofferde personen bleek het hoofdhaar name- meldingen en krantenberichten, kon onlangs worden
lijk rond het tijdstip van overlijden grotendeels te zijn uitgebreid (Van der Sanden 2002c).
229
verwijderd. Zo werd het hoofdhaar van het meisje van Van der Sanden 2002e.
230
Yde aan de rechterkant ‘gemillimeterd’. Van der Sanden Weiner 1992. Zie voor een historische voorbeeld: Bazel-
noemt in dit verband ook het meisje van Windeby, van mans 1999.
wie het hoofdhaar aan de linkerkant was afgesneden (Van


Fig. 3.16 Het kralensnoer van Exloo, Midden Bronstijd (naar Bloemers et al. 1981)

met persoonlijke en collectieve identiteit zal bij uitstek een rol hebben gespeeld in het geval van de in
het Drentse veen gedeponeerde kledingstukken en sieraden. We kunnen veronderstellen dat de sieraden
hooggewaardeerde objecten waren die enige tijd circuleerden in de gemeenschap en daarbij onlosmake-
lijk verbonden waren geraakt met de families en sociale personae die ze beheerden. Daarvan zullen ze dan
iets wezenlijks hebben ‘meegenomen’ op het moment ze in het veen werden achtergelaten.
Het is opvallend dat uit de verspreiding van veendeposities geen duidelijke offerplaatsen naar voren
komen. In enkele gevallen is wel sprake van een verdichting in het patroon. Dat geldt met name voor
het Bourtangerveen ten oosten van Angelslo-Emmerhout (fig. 3.17). Daar werd in het veen een groot
aantal objecten gedeponeerd, waaronder bronzen dolkjes, houten wielen, zilveren munten en tenminste
één veenlijk.
Fontijn heeft onlangs enkele uitdagende interpretaties geformuleerd met betrekking tot de laat-pre-
historische deposities in Zuid-Nederland, die ook van toepassing zouden kunnen zijn op de noordelijke
rituele praktijken.231 Hij acht het aannemelijk dat de ‘natte’ deposities verband hielden met rituelen waar-
in het afleggen van persoonlijke identiteiten centraal stond. Ze markeerden aldus belangrijke momenten
in de levenscycli van personen, waarbij die van mannen en vrouwen goed onderscheidbaar waren. Waar
deposities relatief vaak plaatsvonden spreekt hij van multiple deposition zones en ‘landscapes of memory’.

231
Fontijn 2003.


Fig. 3.17 De veendeposities in de omgeving van Barger-Oosterveld en Angelslo-Emmerhout (naar Van der Sanden 1990)

Het afscheid van een hooggewaardeerd voorwerp, en zeker van een mensenlichaam, zal grote indruk heb-
ben gemaakt, en zal niet alleen de collectieve herinnering aan het gedeponeerde voorwerp, maar tevens
die aan de bij het ritueel betrokken personen hebben uitgerekt in tijd en ruimte. Ook lijdt het weinig
twijfel dat de plekken waar dit regelmatig gebeurde langdurig in de herinnering werden bewaard, al is het
maar door het herhalende karakter van de uitgevoerde handelingen. Maar we kunnen er niet omheen dat
met de depositie van een voorwerp iets eenmaligs en definitiefs –iets finaals- gebeurde. Door het toe te
vertrouwen aan het veen of het water werd het voorgoed aan de circulatie onttrokken, en werd het object
de mogelijkheid ontnomen om zijn levensgeschiedenis verder te vervlechten met de levensgeschiedenis-
sen van personen en gemeenschappen. Daar komt bij, volgens Fontijns eigen interpretatie, dat het afleg-
gen van identiteiten in elk geval voor de personen zelf een daad van definitieve aard zal zijn geweest.
Eerder dan landschappen van de herinnering, waren de moerassen en vennen in Drenthe wellicht
landschappen waarin juist nadrukkelijk afstand werd gedaan van voorwerpen, identiteiten en biografieën.
Wat daarvoor pleit is het ontbreken van markeringen en van monumentalisering van enige betekenis.
Van monumentale structuren waarin offers werden gebracht, zoals die wel bekend zijn uit Noord-Gallië,
was in Drenthe geen sprake. Veel verder dan eenvoudige kuilen, keienvloeren, steenhopen en het kleine
‘tempeltje’ van Barger-Oosterveld komen we voor Drenthe niet.232 Archeologisch gezien vertoont het
verspreidingsbeeld wel clusters van voorwerpen, maar deze verraden geen veelvuldige herhaling van de

232
Van der Sanden 2002e.


� �
� �
� �
� �

� �����

Fig. 3.18. Zeijen: Celtic field, grafheuvels, urnenveld, walled enclosure en prehistorische route (naar Waterbolk 1995). 1: neolithische
grafmonumenten (o.a. hunebed) en vlakgraven; 2: grafheuvels en nabijzettingen uit de Midden Bronstijd; 3: urnenveld uit de Late
Bronstijd; 4: brandheuvelgroep uit de IJzertijd; 5: ‘langbedden’ uit de IJzertijd; 6: walled enclosure; 7: karresporen; 8: veenputten.

rituelen op speciaal daarvoor gemarkeerde plekken. Het lijkt erop dat de gedeponeerde lichamen en
voorwerpen uiteindelijk anoniem opgingen in moeras en water, hoewel de moerassen en waterlopen
op zich een bijzondere positie innamen in de ruimtelijke orde en kosmologie van laat-prehistorische
gemeenschappen. Er is dus reden om dergelijke zones evengoed te associëren met het proces van verge-
ten als met de (collectieve) herinnering. Het Drentse landschap van de eeuwen rond het begin van de
jaartelling is dus een voorbeeld van de ‘geografie van het vergeten’, zoals die in hoofdstuk 2 ter sprake
kwam.
Uit de geschiedenis van de veenwegen en de rituele deposities komt het beeld naar voren van een
vluchtig landschap, waarin de bewegingen van mensen en de ruimtelijke oriëntatie van rituele praktijken
regelmatig werden gewijzigd. Dat beeld wordt voor de IJzertijd en Romeinse tijd grotendeels bevestigd
door het begrafenisritueel en de grafvelden. In de Midden-IJzertijd trad in het begrafenisritueel een
reeks van veranderingen op. De belangrijkste daarvan was het in gebruik raken van grafveldjes met
zogenaamde Brandhügelgräber. Op deze grafveldjes werd de as van de dode niet meer uit de brandstapel


verzameld, maar werd een tamelijk onopvallende heuvel opgeworpen over de brandplaats zelf.233 In veel
gevallen namen ze nieuwe, perifere posities in het landschap in. Deze grafvelden waren vaak ook veel
kleiner dan de eerdere urnenvelden. Het verlies aan monumentaliteit zette door in de Romeinse tijd en
het begin van de Vroege Middeleeuwen, hetgeen ook de slechte archeologische herkenbaarheid van de
grafvelden uit deze periode verklaart. De betekenis van het grafveld als de belangrijkste markering van
collectieve identiteit in het landschap verdween daarmee. Zodoende kwam een eind aan een traditie die,
zij het met aanzienlijke veranderingen in grafvormen en ceremoniële gebruiken, meer dan drie millennia
het uiterlijk van het Drentse landschap en de ruimtelijke orde van de gemeenschappen had bepaald.
Naast het gebrek aan monumentaliteit vertoonden de grafvelden in deze periode nog andere opval-
lende overeenkomsten met de eerder beschreven rituele praktijken in het veen. Zo werd het begrafenis-
ritueel blijkbaar georiënteerd op natte plekken in het landschap. In vroeg voorbeeld daarvan is Zeijen
(fig. 3.18). Daar werd het urnenveld (met oudere grafheuvelgroepen) in de richting van een beekdal
(het Piezerdiepje) uitgebreid met een brandheuvelgroep. Op historische kaarten uit het begin van de
19de eeuw wordt voor deze beekovergang nog een voorde of brug aangegeven. Zo’n lage situering was
voor de brandheuvelgroepen echter nog niet algemeen. In de Romeinse tijd en het begin van de Vroege
Middeleeuwen werden de grafveldjes (voor zover bekend) echter meermaals aangelegd nabij meertjes of
vennetjes, of aan de rand van een beekdal. 234 Dicht bij een veentje lagen bijvoorbeeld de grafvelden van
nederzettingen bij Odoorn, Wijster en Tynaarlo (de beide laatste gelegen aan een ‘Looveen’). Bij Hijken
en Midlaren lagen de grafveldjes aan de rand van een beekdal. Zoals we later nog zullen zien, werd dit
gebruik om de doden te begraven op of nabij natte plaatsen pas algemeen losgelaten met de kerstening,
toen de voorouders een plaats kregen in de gewijde grond van het kerkhof.
Deze verschuiving van de grafvelden naar de randen van vennen en beekdalen is goed in kaart
gebracht voor Zuid-Nederland. Hiddink beschrijft voor de Zuid-Nederlandse grafvelden uit de Late
IJzertijd en Romeinse tijd negen locatietypen, waarvan een ligging aan de rand van een beekdal (zijn
‘type 1’) het meest algemeen is. Grafvelden die niet grensden aan een beekdal, lagen vaak aan de rand
van een laagte of een voormalig ven.235 Dit zal consequenties hebben gehad voor de wijze waarop de
ruimtelijke orde van lokale groepen tijdens bewegingen door het landschap werd ervaren. Bij het betre-
den van het woongebied tekende zich na het oversteken van een beekdal vaak eerst het grafveld af, al
had het zelden een monumentaal karakter, en pas daarna de bewoonde erven. Iets dergelijks kunnen we
misschien veronderstellen voor Drentse grafvelden als die bij Hijken en Midlaren. In dat opzicht herin-
nerden ze dan aan het urnenveld van Zeijen, al moet de aanwezigheid van de voorouders daar uiteraard
veel meer indruk hebben gemaakt op een willekeurige passant. Afgaande op de situering van de graf-
veldjes, het gebruik van de veenwegen en de veendeposities moeten we misschien concluderen dat het
principe van verplaatsing, zowel in de vorm van processies als ‘dagelijkse’ bewegingen, in de IJzertijd en
Romeinse tijd belangrijker werd voor de ervaring van de ruimtelijke orde. Dat wordt nog eens duide-
lijk bij een vergelijking met de Hondsrugroute. Wie zich over deze route verplaatste werd immers bij
voortduring geconfronteerd met grafmonumenten, en daardoor voortdurend herinnerd aan het belang
van de voorouders.
In bepaalde opzichten liet het landschap van de Late IJzertijd en Romeinse tijd ook aspecten van ‘sta-
bilisering’ zien. In deze perioden ontstonden de eerste echte gehuchten. Eén zo’n gehucht was Noord-
barge, waar drie woonstalhuizen zich rond het begin van de jaartelling samenvoegden een geheel.236 De
sociale cohesie van de families werd bekrachtigd door een omheining aan te leggen rond de huizengroep.
Verspreide bewoning in de vorm van vrijliggende erven (Einzelhöfe), zoals bij Peelo-Haverland en Foch-

233 234
Later in de Ijzertijd werd voor het opwerpen van de Van Vilsteren 1993, 11.
235
grafheuvels gebruik gemaakt van stevige plaggen, en Hiddink 2003.
236
werden de heuvels weer iets hoger. Waterbolk 1995, 15; Hiddink 1999, 132-133.


teloo, bleef weliswaar gangbaar, maar de huizen werden in deze periode zeker plaatsvaster.237 Afgaande op
de bewoningsduur van de Einzelhöfe overspande het gebruik van de erven nu enkele generaties. De erven
werden dus minder frequent verplaatst. Bovendien werden vanaf de 1ste eeuw na Chr. de woonstalboerde-
rijen weer groter en zwaarder.238 Bij Vries, Zeijen en Rhee werden monumentale enclosures (omgreppelde
terreinen) aangelegd, waarvan het nog onduidelijk is of ze als religieuze centra of ‘gewone’ nederzettin-
gen functioneerden.239 Bij Wijster ten slotte, ontwikkelde de bewoning zich in de 4de eeuw na Chr. tot
een echt dorp, bestaande uit ongeveer 10 woonstalhuizen.240 Het is duidelijk dat vanaf de Late IJzertijd
de identiteit van lokale gemeenschappen meer en meer vorm kreeg als ethiek van samenwonen. Dat
zal onder andere gevolgen hebben gehad voor de temporele dimensie van het ‘wonen’. Een leefwereld
waarin het individu niet langer zijn of haar geboortehuis overleefde –zoals in het systeem van zwervende
erven- maar omgekeerd werd overleefd door het huis, het dorp en de dorpsgemeenschap, werd geken-
merkt door een andere binding met de plek, een andere notie van een ‘thuis’ en andere verhouding tot
de gemeenschap als geheel.
Maar ook in dit ‘nieuwe’ landschap werden de voorouders niet altijd even respectvol behandeld. Mis-
schien mogen we dat althans afleiden uit de situatie te Noordbarge. Het gehucht ontstond hier namelijk
ter plaatse van een urnenveld. Dat bleef tot ongeveer 500 voor Chr. in gebruik als begraafplaats. Al na drie
eeuwen werd het echter omgeven door erven. Deze respecteerden de grafmonumenten nog, en waren
bovendien georiënteerd op de weg die het urnenveld van oudsher doorsneed. Maar na vijf eeuwen werd
de necropool uiteindelijk overbouwd met lange huizen, die zich inmiddels qua oriëntatie en ligging
weinig meer aantrokken van de ruimtelijke uitleg van het grafveld en het verloop van de oude weg.241
De rechthoekige omheining rond de erven suggereert dat gekozen werd voor een herinrichting van het
terrein. Blijkbaar waren herinneringen aan de plek en duurzame noties van voorouderschap nu minder
belangrijk dan in de eeuwen daarvoor. Het verleden werd in zekere zin uitgewist.

.                                 

.. :    

In 820 schonk een voorname Drent (een deel van) zijn landgoederen aan het klooster van Werden. Dat
blijkt uit een oorkonde – de traditio theodgrimi diaconi: de schenking van diaken Theodgrim.242 Het is niet
de eerste keer dat we iets vernemen over Drenthe in verband met de kerstening, maar wel de eerste
keer dat een Drents goed en een Drents geslacht in een bron centraal staan. De eerste vermelding van
Drenthe vinden we in de vita Willehadi, het heiligenleven van Willehad.243 De christenpredikant Willehad
was rond 779 uit Munsterland verdreven en nadien naar Drenthe getrokken. Dat zijn prediking geen
onomstreden prestatie was, blijkt uit het feit dat Willehad spoedig weer door tegenstanders uit Drenthe
werd verjaagd.

237 240
Hiddink 1999, 145-148; Waterbolk 1995, 21; Waterbolk Ik houd hier de interpretatie aan van Hiddink (1999, 140).
241
1982. De huizen, nu inmiddels van het type Noordbarge, wer-
238
Dat geldt voor de huizen van het type Fochteloo B den in de lengterichting een aantal malen herbouwd.
242
(Vroeg-Romeinse tijd), en vooral die van het type Peelo Blok 1960, 70, 198, nr.42; Voor interpretaties zie Blok
A (Laat-Romeinse tijd). Zie daarvoor o.a. Waterbolk 1985, 147-150.
243
1995, 8-9. Vita Willehadi, Monumenta Germaniae Historica, Scrip-
239
Hiddink 1999, 126-133. tores II, 380; Blok 1985, 147.


Fig. 3.19 De ruimtelijke orde van het christendom (naar
Fabian 1983).

In zijn dissertatie over het Drentse esdor-


penlandschap schetst Spek een beeld van de
transformaties die zich in de tijd van Willehad
en Theodgrim in het Drentse landschap moe-
ten hebben voltrokken.244 Het ging daarbij
vooral om de landbouw. Zijn ‘Karolingische
transitie’ bestond uit een aantal belangrijke
landbouwtechnische innovaties. Nieuw was
bijvoorbeeld het zogenaamde drieslagstelsel.
Het telen van wintergranen werd nu op de
akkers volgens een vast rotatiestelsel afgewisseld
met de verbouw van zomergranen en perioden
van braak. Misschien was zelfs sprake van een
infield/outfield-systeem, waarbinnen intensief
landgebruik in de kern van de nederzettings-
gebieden werd gecombineerd met extensief
gebruik van perifere zones. In de loop van de
8 en 9 kregen veel dorpen een permanent karakter, en namen zij hun huidige positie in. De bewoning
ste de

werd dus in ruimtelijke zin gefixeerd. Met het esdorp als vast middelpunt kreeg het cultuurlandschap een
karakteristieke geleding, waarbinnen elke zone specifieke functies voor het landbouwsysteem vervulde.
Deze geleding was ook herkenbaar aan de onderscheidbare dynamiek van bodem en vegetatie in de
verschillende zones.
Spek schenkt in dit verband terloops aandacht aan de rol van de kerstening.245 In zijn verklaringen
legt hij vooral nadruk op de rol van het christendom als ‘voertuig’ voor landbouwinnovaties. De kennis
van het drieslagstelsel was bijvoorbeeld afkomstig uit het Frankische zuiden, en zal de regio pas hebben
bereikt met de opname van Drentse goederen in het domaniale hofstelsel. Maar in zijn beschrijving
van enkele Drentse dorpslandschappen (met name Gasselte) komt ook goed naar voren hoe dominant
de kerk in het lokale grondbezit in feite is geweest.246 Daarmee gaat Spek verder dan wat in historisch-
geografische studies gebruikelijk is. Desondanks is het mijn opzet om in de volgende paragrafen te
laten zien dat de invloed van de kerstening in het landschap veel verder reikte dan het faciliteren van
landbouwinnovaties, het verschijnen van kerken en kloostergebouwen, en een reorganisatie van het
(groot)grondbezit. Evenmin kan de kerstening van het landschap overigens volledig worden begrepen
vanuit de mentaliteits- of godsdienstgeschiedenis, een indruk die al snel wordt gewekt in cultuurhistori-
sche studies. De kerstening bleef in het landschap immers niet beperkt tot de toevoeging van een mentale
laag.Voor een beter begrip van de religieuze ontwikkelingen moeten we de veranderingen in het land-
schap als geheel –in de breedste zin van het woord- bij de analyse betrekken.
Met de kerstening van Drenthe werd heel geleidelijk een verandering doorgevoerd in de ruimtelijke
orde van het Drentse landschap. Die verandering betrof onder andere de ruimtelijke hiërarchie. Mogelijk
werd een al bestaande structuur met locale centra door de bouw van de kerken versterkt. Of misschien

244 245
Spek 2004, met name Hfdst. 4 en 10. Zie voor zijn con- Spek 2004, 980.
246
clusies: 586-594. Cf. Spek 2004, 301-340.


werd het landschap wel voorzien van een geheel nieuwe hiërarchie. Rond de religieuze centra ontstond
in elk geval een nieuwe ruimtelijke geleding, een centrische ordening van de leefwereld, waarin het
christendom de centrale factor was. Wat zich in het Drentse landschap gaandeweg ontvouwde als een
fundamentele verandering, was op de schaal van de ‘wijde wereld’ echter al veel langer zichtbaar. Het
Drenthe van de 8ste en 9de eeuw illustreerde dat de ruimtelijke orde van het christendom ook doordrong
in de leefwereld van lokale en regionale gemeenschappen in het noorden.
Het christendom behelsde een specifiek, religieus concept van de ruimte en haar geschiedenis (fig.
3.19). Op uiteenlopende ruimtelijke schaalniveaus herhaalde zich in essentie dezelfde, centrische orde-
ning van de wereld. In alle menselijke handelingen en elke vorm van menselijk ruimtegebruik, en dus
ook in alle culturen, is vanzelfsprekend een besef van en oriëntatie op een middelpunt herkenbaar.247 Met
het christendom werden aan dit principe echter weer nieuwe, bijzondere vormen en betekenissen ver-
leend. Een gekerstend middelpunt werd omgeven door een ruimte met een –naar buiten toe- afnemende
(christelijke) sacraliteit, eindigend in een heidense marge. Bij deze structuur hoorde ook een christelijke
tijdsopvatting, al verschilde deze al naar gelang het schaalniveau en droeg ze nu eens een lineair, dan
weer een cyclisch karakter. Op de meest omvangrijke schaal werden Rome en Jeruzalem gezien als de
onbetwiste centra van het joods-christelijke universum (orbis).248 Noord-Europa was in dat wereldbeeld
slechts een heidense, te bekeren periferie. De gemeenschappen die deze verafgelegen en moerassige
oorden bewoonden, ‘anderen’, heidenen en ongelovigen, waren niet zomaar wilden. Ze waren voorbe-
stemd om te worden verlost, om te worden herenigd met de kudde van de Herder. Daaruit blijkt al dat
de beoogde ordening van de wereld ook een temporele orde veronderstelde. In het teleologische beeld
dat de christen zich vormde van de tijd, was er uiteindelijk een moment van verlossing. En de ‘Time of
Salvation’, aldus Fabian, ‘was conceived as inclusive or incorporative’.249
In de loop van de Vroege Middeleeuwen ontstonden ook in die marge van de christelijke wereld,
ten noorden van de Alpen, christelijke centra met een regionale uitstraling. Volgens Theuws speelden
dergelijke centra een belangrijke rol in ‘transacties van de lange termijn’.250 Met deze uitdrukking doelen
Bloch en Parry op transacties waarbij hooggewaardeerde en onvervreemdbare bezittingen in het geding
zijn, en die cruciaal zijn voor de reproductie van de sociale en kosmische orde.251 Daarnaast onderschei-
den ze transacties van de korte termijn, die met name relevant zijn voor de competitie tussen individuen.
Deze uitwisselingssferen articuleren voortdurend met elkaar, en in de Vroege Middeleeuwen geschiedde
dit volgens Theuws in de genoemde centrale plaatsen. De centra vormden volgens hem het decor van
‘tournaments of value’: periodiek terugkerende evenementen met een buitengewoon cultureel belang,
die zich afspeelden buiten de routine van het alledaagse (economische) leven.252 Een voorbeeld daarvan
was de markt van Saint-Denis te Parijs. Deze was, aldus Theuws:

een totaal sociaal evenement waar sociale relaties werden vernieuwd of aangegaan, rituele handelingen werden uitge-
voerd, geschenken werden uitgewisseld, relaties met het bovennatuurlijke werden aangegaan of herbevestigd, politieke
acties plaatsvonden en contracten werden afgesloten, die door het tijdstip van afsluiten een sacrosanct karakter verkre-
gen. Dat alles vond plaats in de context van een cultusplaats. Te Saint Denis bevond zich immers een abdij.253

Het ‘totaal sociaal evenement’ zoals Theuws dat omschrijft definieerde dus niet alleen het religieuze en
sociale centrum, maar vormde ook een verdichting in de christelijke tijdsbeleving. Nu ging het daarbij
niet zozeer om een teleologische uitleg van het christendom, als wel een cyclische herhaling van het

247 251
Lemaire 1970, 89-97. Bloch/Parry 1989.
248 252
Fabian 1983, 26-27. Appadurai 1988, 21.
249 253
Fabian 1983, 26. Theuws 2003, 9.
250
Theuws 2003; idem 2004.


sociale en rituele moment. Theuws illustreert dat verder aan de hand van Maastricht. Deze stad, en dan
in het bijzonder de abdij van Sint Servatius, was in de Vroege Middeleeuwen een religieus centrum van
de Maasvallei, naar verondersteld een belangrijke schakel tussen het Circum Mediterraneum en de noor-
delijke wereld. De feestdag van Sint-Servatius op 13 mei, als zodanig al genoemd in het Kalendarium
van Willibrord, kan zich voor de samenlevingen in het Maasdal hebben ontwikkeld tot een fenomeen
met een vergelijkbare status als de feestdag (en markt) van Saint-Denis. De bijzondere betekenis van de
regionale centra kristalliseerde zich dus in zowel ruimte als tijd uit rond een heilige, ook in letterlijke zin.
De relikwieën van heiligen vormden de onvervreemdbare bezittingen waaromheen door aristocratische
families prestigieuze cultusplaatsen werden gebouwd. En deze cultusplaatsen verleenden de elite een
stevige positie in het sociale en religieuze landschap. Misschien kunnen we bij dit soort zaken ook heel
voorzichtig denken aan de markt op het koninklijke domein van Groningen, zoals dat in de inleiding
op dit hoofdstuk kort ter sprake kwam.254 De betekenis van Groningen en haar markt in de christelijke
‘infrastructuur’ zal uiteraard veel minder groot zijn geweest dan die van Maastricht en Parijs, maar des-
ondanks kan ze voor de Noord-Nederlandse gemeenschappen een vergelijkbare rol hebben gespeeld bij
de ‘inrichting’ van hun sociale, politieke en religieuze wereld.
Hoe de christelijke tijd en ruimte zich articuleerden in de alledaagse leefwereld van de noordelijke
lokale gemeenschappen is bestudeerd door een groot aantal historici. Met name in de etnologie is voor
de interpretatie van religieuze plaatsen veelal uitgegaan van de opvattingen van Paus Gregorius I. Grego-
rius schreef in 661 een brief aan de abt Mellites over het zendingswerk onder de Angelen. Zoals bekend
pleitte hij ervoor bij de kerstening zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij bestaande heiligdommen.
De heiligdommen moesten worden gereinigd van hun heidense en duivelse betekenissen en gewijd aan
de ware (christelijke) God. Afgodsbeelden dienden daartoe te worden verwijderd en vervangen door
altaren en relikwieën. Bestaande gebruiken moesten niet worden afgeschaft, maar in de kerk met gods-
dienstige maaltijden worden gevierd. De (plausibele) aanname dat Gregorius’ adviezen in de noordelijke
landschappen vaak als leidraad dienden, heeft historische en etnologische opvattingen over de kerstening
van het Drentse gebied vaak eenzijdig ingekleurd.255 Gebruiken die niet strookten met de christelijke
dogmatiek werden daardoor nogal eens geïnterpreteerd als de fossiele restanten van een voor-christelijke
wereld.
Vanaf 1980 zijn echter nieuwe perspectieven geformuleerd, waarmee de christelijke ruimte in het
algemeen genuanceerder en met een meer ‘internalistische’ en antropologische blik is bestudeerd.256 Twee
van dergelijke perspectieven, de algemene van Fabian en de specifiekere van Theuws, werden hierboven
al genoemd. Mentaliteits- en cultuurhistorici hebben in de afgelopen decennia beschreven hoe het soci-
ale en religieuze leven van de middeleeuwer was georganiseerd rond de kerk, de kerkklok en de patroon-
heilige.257 Gurevich benadrukt dat ‘little attention has been paid to perhaps the most essential organiza-
tional form of social exchange, the parish’, en ook andere historici van de middeleeuwse samenleving en
cultuur, zoals Le Goff, onderstrepen dat.258 De patroonheilige verleende zin aan het leven van de gewone
sterveling: ‘[i]f God was the embodiment of the sacred principle on the macrocosmic scale, the saint
fulfilled this function within the limits of the microcosm, the local social world’, aldus Gurevich.259 Hij
hanteert een concept dat op het oog verwantschap vertoont met de Lebenswelt. Het is de Weltanschauung
van de middeleeuwer die ons volgens Gurevich toegang verschaft tot de essentie van de middeleeuwse
cultuur en samenleving. Uit Gurevich’ omschrijvingen van dit begrip als ‘mental equipment’, ‘mental

254 256
Groningen sloot als marktplaats aan op een heel netwerk Cf. Le Goff, 1977; idem 2003; Gurevich,1988; Ginzburg,
van dergelijke plaatsen in het Duitse rijk, waar door de 1980; zie ook al Glacken 1967, 169-351.
257
Ottonen en Saliërs marktstichtingen hadden plaatsge- Zie met name Le Goff 1977.
258
vonden (Blok 1985, 145). Gurevich 1988, 78.
255 259
Zie o.a. Van den Berg 1943. Gurevich 1988, 74.


Fig. 3.20 De christelijke ordening van de
ruimte in het Zuid-Nederlandse dorpsgebied
(naar Roymans 1995).

make up’ en ‘collective psychological


setting’ blijkt dat het hem de in eerste
plaats te doen is om een wereldbeeld
of mind set, en minder om de wis-
selwerkingen tussen denkwereld en
buitenwereld. Gurevich’ benadering
is verwant aan die van Le Goff, die
zich echter meer concentreert op de
relaties tussen de opvattingen van de
religieuze elite en de volkscultuur.
Weinig aandacht is in relatie tot
de kerstening geschonken aan de
concrete ordening en ervaring van
het landschap binnen het territoir
van de dorpsgemeenschap, dat per
slot van rekening de kern vormde
van de alledaagse leefwereld. Een uitzondering is Roymans’ studie van de omgang met laat-prehistorische
grafvelden in de zuidelijke Nederlanden.260 Uit zijn lange-termijngeschiedenis van de urnenvelden komt
naar voren, dat ze in het Zuid-Nederlandse landschap lange tijd werden gerespecteerd, al zullen hun
betekenissen wellicht zijn veranderd. In de Romeinse tijd werden urnenvelden zelfs incidenteel gebruikt
voor nieuwe begravingen. Roymans interpreteert de middeleeuwse ontginning van de urnenvelden als
een breuk met een voor-christelijke, mythische geografie. Met de kerstening ontstond volgens hem een
nieuwe, centrische ordening van de leefruimte, waarin grafheuvels en urnenvelden werden geassocieerd
met de antichrist (fig. 3.20). Ze werden het object van diabolisering, hetgeen niet alleen kan worden afge-
leid uit de materiële omgang met de grafheuvelnecropolen, maar ook uit de orale traditie. In het lokale,
middeleeuwse landschap groeide meer en meer een tweedeling tussen een christelijke binnenwereld, het
domein van de kerk, de mens en het vee, en een heidense buitenwereld, gedomineerd door heidense
begraafplaatsen en mythische wezens.
De christelijke ruimte en tijd manifesteerden zich ten slotte niet alleen in het dagelijkse leven binnen
de parochie en de ordening van het lokale landschap, maar ook in de vorm en inrichting van het ‘geker-
stende’ middelpunt zelf. Dat middelpunt werd uiteraard gemarkeerd door de statusgevoelige architectuur
van de kerk en het kerkhof. De kerk, als Godshuis, was de microcosmos van de christelijke wereld, het
intermediair tussen hemel en aarde, een verduidelijking van de waarde van het aardse leven en van de
bestemming van de gemeenschap. De universele ‘boodschap’ van het christendom werd vertaald in de
architectonische principes van het gebouw zelf. De cyclus van de kerkgang en eredienst, vervlochten met
het dagelijkse ritme van de dorpsgemeenschap, was op een ingenieuze manier verbonden met de ‘nieuwe’
tijd en lotsbestemming. Ruimtelijk gezien representeerde de vroeg-christelijke basilicakerk de levensweg
van het individu, geïnterpreteerd als de weg naar verlossing, leidend van de profane wereld buiten naar de
meest sacrale plek -het altaar- binnen.261 Dat was primair een langgerekte beweging, waarin de toegang

260 261
Roymans 1995. Zie voor Zuid-Nederland tevens Rooij- Norberg-Schulz 1975, chpt. 4; idem 1996, 76.
akkers 1994.


(transitie) tot de sacrale ruimte en het richtpunt –het altaar- duidelijk waren gemarkeerd. Als richtpunt,
zo stelt Norberg-Schulz, was het altaar tevens het brandpunt van de architectuur.262 Dit gegeven werd al
vroeg in de ontwikkeling van de basilica benadrukt door het optrekken van een baldakijn over het altaar
en de toevoeging van transepten. Hoewel de rituele beweging in de basiliek primair lineair was gestruc-
tureerd, ontstond zodoende meer centraliteit. De centraliteit van het kerkgebouw vertaalde zich echter
ook in de positie die het innam in het noordelijke landschap, zowel in de stad als op het platteland. Een
goede beschrijving daarvan vinden we bij Hansen in zijn studie van de Deense kerken:

One can ascend the tower of a country church and look out over the landscape from there….Even today, one can
see how the civilized landscape lies as a huge wheel, whose hub is the city. The axle is the church. Everywhere one
sees paths and fences which move through the city like the spokes of a wheel. But 700 to 800 years ago, this wheel
image was even clearer, and when a Romanesque farmer stood here like this, he could see life itself stream out over
the farms, through rings of plots, and farther out over the meadows, devided by ridges and redivided in innumerable
fields. Farther without lay the half-open grazing land.263

Voor de Drentse dorpsgemeenschappen lag dat niet anders.264 De historicus Van Deursen beschrijft in zijn
studie van het 16de-eeuwse Drenthe hoe prominent de kerk aanwezig was in het Drentse landschap:

Het kerkgebouw domineert het dorp. Zijn toren steekt boven alles uit en zijn klok is in de wijde omtrek te horen,
zodat de ligging van een stuk land wordt opgegeven als onder de klokslag van Zuidwolde, onder de klokslag van
Wapserveen. De kerk is middelpunt ook van het openbare leven. De Etstoel houdt zitting in een kerkgebouw. Wil-
lekeuren en andere gewichtige documenten worden ingeschreven in het missaal. Afkondigingen over koop en verkoop
worden afgelezen van de preekstoel, en ieder die wat bijzonders mee te delen heeft kan dat melden bij de pastoor. De
weg naar de kerk moet altijd vrij blijven, over wiens land hij ook loopt.265

In deze sectie zal worden onderzocht welke consequenties de kerstening en het christendom (kunnen)
hebben gehad voor het landschap en de lokale leefwereld in de Drenten. De aandacht gaat daarbij in het
bijzonder uit naar de functie en betekenis van de lokale en regionale wegen in de religieuze ordening
van de ruimte. ‘Religieus’ wordt in dit verband allerminst opgevat als een afzonderlijke dimensie, die
zich met de kerstening heeft losgemaakt uit of ‘verzelfstandigd’ binnen het geheel van de middeleeuwse
cultuur en samenleving.266 Regelmatig zal blijken dat de religieuze, sociale en economische aspecten van
het landschap binnen de leefwereld van de Drentse gemeenschappen onlosmakelijk met elkaar waren
verknoopt.

..           

3.3.2.1 De kerstening van Drenthe


In vergelijking met een regio als Texandrië267, laat staan de Midden-Maasvallei, was de kerstening van
een noordelijke regio als Drenthe van geringe allure. Het zal dan ook geen verbazing wekken dat we de

262 267
Norberg-Schulz 1996, 76. De pagus Texandrië besloeg in de Vroege Middeleeuwen
263
Hansen 1959, 377 (geciteerd in Norberg-Schulz 1996, 75). het Maas-Demer-Scheldegebied, met uitzondering van
264
Van Deursen 1985; voor Noord-Brabant: Bijsterveld het westelijke deel van de Schelde-regio, dat tot de pagus
2000/2001. Rien behoorde. Zie voor de kerstening van Texandrië
265
Van Deursen 1985, 263. o.a. Theuws 1988, Idem 1991; Idem 1999; Bijsterveld
266
Cf. Le Goff 1977; Idem 1982. 1989.


kerstening van het gebied nauwelijks terugvinden in de bronnen. Dat geldt zeker voor de vroegste fase
daarvan, die zich praktisch geheel aan de historische waarneming onttrekt. Voor de periode tot de 11de
eeuw, zo bleek eigenlijk al in de vorige paragraaf, beschikken we over slechts een handvol archivalische
gegevens.268 Voor de 8ste eeuw moeten we het zelfs uitsluitend doen met archeologische waarnemingen,
de terloopse vermelding van Drenthe in de levensgeschiedenis van christenprediker Willehad buiten
beschouwing latend. De armoede aan bronnen is overigens niet per se indicatief voor de mate waarin het
christelijk geloof in Drenthe postvatte.Van Willehad is bekend dat hij een groot aantal Drenten bekeerde
tot het christendom, ondanks zijn relatief korte verblijf in Drenthe. Dat is een ‘positief ’ bericht, maar we
kunnen de betrouwbaarheid van dit soort vermeldingen moeilijk inschatten. Zeker in het geval van vitae,
waarin persoonsverheerlijking altijd een rol zal hebben gespeeld. Wel kunnen we stellen dat vroegste
bekeerlingen vooral afkomstig waren uit vooraanstaande, Frankisch-gezinde families, zoals ook in Fries-
land en Saksen het geval was. Theodgrim, zoon van Aldgrim, behoorde in elk geval tot zo’n oud grond-
bezittend geslacht. De schenkingsoorkonde vermeldt namelijk dat het door hem aan Werden geschonken
goed het erfdeel was dat hij van ene Ricfrid (Ricfridus) had gekregen.269 Het betreffende goed lag in een
gebied met de naam Arlo (villa qui dicitur Arlo in pago Threant), en er stond blijkens de oorkonde ook een
kerkje. Wellicht, zo stelt Blok vast, was dat kerkje al gebouwd in opdracht van Ricfrid.Verder behoorden
tot het erfdeel ook mancipia – ‘onvrijen’. Blok heeft geprobeerd in Drenthe nog andere grondbezittende
geslachten uit de voor-christelijke Middeleeuwen te traceren, maar door de bronnenschaarste is dat geen
eenvoudige opgave en vaak moet dan ook worden ‘teruggeredeneerd’ vanuit de situatie in de Volle Mid-
deleeuwen.270 Een goede kandidaat voor een prefeodaal geslacht is de familie Uffo, die goederen bezat in
zowel Drenthe als de Ommelanden.Tot hun bezittingen te Uffelte (afgeleid van de familienaam),Wittelte
en Peelo werden ook horigen gerekend, die meermalen in de bronnen voorkomen. Zeker tot een oud,
grondbezittend geslacht behoorde de latere bisschop Hardbert. Zijn familie was afkomstig uit Fivelingo,
maar moet ook bezittingen in het Drentse gewest hebben gehad.
De vroegste archeologische aanwijzingen voor enige christelijke invloed op het dagelijks leven kun-
nen worden ontleend aan de zogenaamde rijengrafvelden. Deze grafvelden ontstonden in de 4de eeuw uit
kleine rijen begravingen, die overwegend noord-zuid waren georiënteerd. Dergelijke grafveldjes lagen in
elk geval nabij Wijster, Hijken, Rhee, Tynaarlo, Aalden, Zweeloo, Oosterhesselen, Drouwen en Emmen.271
Soms (te Wijster en Zweeloo) werden er ook paarden begraven, te Wijster in bijna een kwart van de
gevallen met grafgiften, hetgeen de bijzondere waarde van het paard voor de vroeg-middeleeuwse samen-
leving onderstreept.272 De rijengrafvelden eindigden met oost-west-georiënteerde graven, die weinig tot
geen grafgiften meer bevatten. Dit is de eerste archeologische indicatie dat het christendom zich een
plaats verwierf in het begrafenisritueel, en dus in de leefwereld van de lokale Drentse gemeenschappen.
Nu en dan vinden we grafgiften die als christelijke symbolen kunnen worden geïnterpreteerd, zoals een
kruisvormige fibula (Wijster) of sleutel (Emmen en Wijster).273 Deze veranderingen traden in het begra-
fenisritueel op vanaf het einde van de 8ste eeuw. Het duidelijkst zijn ze aanwijsbaar in het rijengrafveld
van Wijster.274 Het oudste (westelijke) deel van dit grafveld bestond uit kleine, vierhoekige structuren met
crematies in één van de paalkuilen. Het centrale deel werd gevormd door grafkuilen met een noord-
zuid-oriëntatie en grafgiften, en voorts door een rij met 29 paardengraven. In dit gedeelte stonden klaar-
blijkelijk ook enkele sacrale gebouwen. Het oostelijke (en jongste) gedeelte bestond uit oost-west-geori-
enteerde grafkuilen die naar de periferie toe steeds minder grafgiften bevatten. Het grafveld werd in elk
geval gebruikt tot de 9de eeuw, met de kanttekening dat de (mogelijk nog latere) grafgiftloze christelijke

268 272
Blok 1985. Zie voor Wijster: Van Giffen 1943, 525-531; Van Es
269
Blok 1960, 70, 198, nr. 42; Idem 1985, 147-149. 1968.
270 273
Blok 1985, 155-164. Waterbolk 1985, 86; Van Giffen 1943, 527 en afb. 61.
271 274
Waterbolk 1985, 71-72; Van Vilsteren 1993. Van Giffen 1943, 528-529; Van Es 1967, 409.


Fig. 3.21 Plattegrond van de 13de-eeuwse (bakstenen) kerk van Norg, met een oudere (houten) voorganger, mogelijk met
gebogen wanden (naar Waterbolk 1985).

begravingen niet kunnen worden gedateerd. Het is in het algemeen opvallend dat we de eerste chris-
telijke begravingen tegenkomen op reeds bestaande en lang gebruikte grafvelden.275 Bij deze conclusie
moet echter worden aangetekend, dat het aantal opgravingen van vroeg-middeleeuwse nederzettingen
en grafvelden in Drenthe waarschijnlijk te klein is om een goed overzicht te krijgen van de variatie die
in grafgebruiken (mogelijk) bestond. Archeologisch onderzoek van vroeg-middeleeuwse nederzettingen
in Zuid-Nederland heeft duidelijk gemaakt dat die variatie daar aanzienlijk was, en dat begrafenisprak-
tijken bovendien in kort tijdsbestek konden veranderen.276 Bij Wijster lagen de christelijke graven langs
de rand van het Looveen, zoals we al zagen een locatie die karakteristiek was voor pre-christelijke rituele
praktijken, inclusief het begrafenisritueel. Dat is een indicatie dat de toewending tot het christelijk geloof
weliswaar een ingrijpende wijziging van de leefwereld van de betrokken gemeenschappen met zich
mee bracht, maar dat dit niet op alle punten leidde tot een breuk met de oude ruimtelijke orde en het
daaraan gekoppelde netwerk van sacrale plekken. We zullen die mogelijkheid hier verder onderzoeken
voor andere christelijke verschijnselen in het Drentse landschap van die tijd, beginnend met de eerste
kerkgebouwen.
Bij opgravingen zijn onder verschillende Drentse kerken de plattegronden aangetroffen van ‘voor-
gangers’. Dat geldt in de eerste plaats voor de kerken van Anloo, Vries en Diever.277 Deze bevatten niet
alleen plattegronden van houten voorgangers maar ook tufstenen kernen, die erop wijzen dat daar met
de vervanging van het oude houten kerkgebouw door een steenbouw al is begonnen in de 11de eeuw.
Ook onder jongere bakstenen kerken uit de 13de -15de eeuw, namelijk te Norg, Rolde, Sleen en Emmen,
werden houten voorgangers aangetroffen.278 De plattegronden daarvan weken niet af van die onder de
kerken van Anloo,Vries en Diever. Op zich beschouwd zegt de steenbouw dus weinig over de datum of
periode van kerkstichting, zeker omdat ook de bakstenen kerken niet één maar verschillende voorgangers
hadden. Mogelijk werd nu en dan wat langer gewacht met het vervangen van het houten kerkje door

275 278
Van Vilsteren 1993, 87-95. Waterbolk 1985, 84-86; Halbertsma 1961 (Rolde en
276
Theuws 1991. Sleen); Boersma 1974 (Norg); Van der Waals 1966
277
Waterbolk 1985, 86, Woudstra 1956 (Diever); Stumpel (Emmen). Bij de vroegste bakstenen kerken, zoals die van
1987 (Anloo). Norg, zijn delen in baksteen uitgevoerd.


een prestigieus stenen gebouw. Toch worden uitspraken over de ouderdom van de Drentse kerken veelal
op de kenmerken van de stenen kerkgebouwen gebaseerd. De oudste houten kerkgebouwen bestonden
uit een eenvoudige hal met zware wandpalen. In een enkel geval (Norg) waren de wanden licht gebogen
(fig. 3.21). De kerk van Anloo had ten minste drie voorgangers, waarvan de oudste –een houten kerk-
gebouw- uit de 9de of 10de eeuw dateert.279 Dit gebouw had een mogelijke ‘uitkubbing’ (uitbouw), zoals
deze ook voorkomen in de gelijktijdige huisplattegronden.280
De archeologische gegevens zijn in dit verband interessant, want ze wijzen erop dat de vroegste
kerken zich qua grondvorm en constructie nauwelijks onderscheidden van de woonstalhuizen (en hun
bijgebouwen) in de 9de- 10de-eeuwse nederzettingen, zoals Odoorn en Gasselte.281 Onduidelijk is echter
of ook belangrijke details, zoals de plaats van de ingangen, overeenkwamen. In de vroegste boerderijen
van het ‘bootvormige’ type (Odoorn, Gasselte en Pesse) bevonden zich mogelijk enkele kleinere ingan-
gen in de lange, gebogen wanden. In hun opvolgers (o.a. Gasselte) bevond zich vaak een grote ingang
aan één van de korte zijden, hetgeen we ook voor de houten kerken kunnen vermoeden. Hoe dan ook,
veel wijst erop dat de eerste kerken in Drenthe beantwoordden aan het vertrouwde beeld van het mid-
deleeuwse hallenhuis. Volgens Norberg-Schulz en anderen was dat in Noord-Europa eerder regel dan
uitzondering.282 De middeleeuwse kerk, aldus Norberg-Schulz, ‘represents a synthesis of the monolithic
Early Christian basilica and the transalpine wooden skeletal hall structure […] we see that a domestic
building method makes possible the roots of the universal, at the same time as building method becomes
a formal language’.283 De genoemde synthese was dus nodig omdat het kerkgebouw een universele bood-
schap diende uit te dragen in de lokale gemeenschap.284 Ook in het Drentse landschap was het Godshuis
derhalve geen volledig nieuwe verschijning. Het borduurde voort op een bestaande traditie van wonen en
bouwen in hout. En misschien niet toevallig een traditie waarbinnen aan het vee een plek werd gegeven
onder één dak met de menselijke bewoners, om –in Heideggers termen- door hen te worden verzameld
en gehoed in één overkoepelend bouwwerk.285 Blijkbaar was dit een symbolische waarde die ook bij
de collectieve voorstelling en huisvesting van de kerkgemeenschap van pas kwam. Mocht dat een juiste
interpretatie zijn, dan voegde het kerkgebouw tegelijk ook iets nieuws toe aan de gebouwde omgeving.
Met het kerkgebouw werd het sacrale gegeven van het ‘verzamelende wonen’ immers verzelfstandigd,
waar het vóór de kerstening nog ondeelbaar was van het alledaagse huishouden. Daarmee werd overigens
ook de sacrale tijd afzonderlijk gelokaliseerd en vormgegeven. De christelijke tijd werd in de architectuur
van het kerkgebouw immers voorgesteld als een beweging van de profane wereld naar de christelijke,
waarmee tevens de levensweg van het individu in het teken van de de verlossing werd gesteld.
De gedachte dat de kerstening aansloot bij de bestaande ruimtelijke orde van de Drentse gemeen-
schappen, werd in het verleden vaak gebaseerd op de veronderstelling dat de vroegste kerken werden
gebouwd op of nabij voor-christelijke heiligdommen. Er zijn echter geen concrete gegevens die deze
veronderstelling ondersteunen, afgezien van de algemene toespelingen daarop in de brieven van Gregori-
us.Verschillende auteurs hebben er op gewezen, dat de ‘excentrische’ ligging van de kerken in de Drentse
dorpen waarschijnlijk samenhing met de beperkte ruimte die in de nederzettingen nog resteerde.286 De

279 286
Stumpel 1987, 39-46. Van den Berg 1943, 293; Waterbolk 1980, 198-199; Idem
280
Waterbolk 1985, 86; Zie voor de middeleeuwse huizen- 1994, 25-27. Het feit dat kerken blijkens archeologisch
bouw in Drenthe o.a. Huijts 1992; Waterbolk 1973; idem en bodemkundig onderzoek nogal eens gelegen zijn op
1979; idem 1985, 83-86; idem 1995, 8, 17-27. voormalige heidevelden (Waterbolk 1980, 199) of natte,
281
Waterbolk 1985, 86. onvruchtbare bodem (Spek 2004, 336). Een excentrische
282
Cf. Horn 1958; Norberg-Schulz 1996, 86. ligging van de kerk kan in een enkel geval echter ook
283
Norberg-Schulz 1996, 86. samenhangen met dorpsverplaatsing, hetgeen bijvoor-
284
Norberg-Schulz 1996, 93. beeld het geval is te Kolderveen, een veenontginning.
285
Roymans 1996; Derks 1998.


bezitsverhoudingen, verkaveling en bebouwing lagen ten tijde van de kerkenbouw al min of meer vast.
Daar staat echter tegenover dat in een enkel geval de in de kerk aangetroffen graven ouder kunnen zijn
dan de kerk zelf. Zo werden in de kerk van Emmen twee 9de -eeuwse graven gevonden, waarvan één
met een grafgift (een sleutel met kruis).287 Het is niet geheel uitgesloten dat het hier een restant van
een grafveldje betreft, waarop pas later de kerk werd gebouwd. Nu en dan is dit ook elders in de Lage
Landen vastgesteld.288
We kunnen ons afvragen, zoals Blok in feite doet, in hoeverre bij de kerstening van de Drentse
gemeenschappen aansluiting werd gezocht bij de oude driedeling, die beschouwd wordt als één van de
hoofdkenmerken van het voor-christelijke Drenthe. Voor de beantwoording van deze vraag moeten we
terug naar de vroegste kerken uit de periode tussen 800 en 1000. Eén van die kerken zijn we natuurlijk
al tegengekomen in de oorkonde van Theodgrim. Nu doet zich derhalve de vraag voor waar diens goed
precies gelegen was. De oorkonde vermeldt villa qui dicitur Arlo. Het genoemde gebied moet volgens Blok
niet worden geïdentificeerd met het latere Anloo, maar met Taarlo of Tynaarlo (afgeleid van te arlo).289
Nog in de 12de eeuw heeft Werden bezittingen te Arlon.Volgens Blok moeten we het goed en het daarop
gebouwde kerkje uiteindelijk zoeken in de buurschap Vries. We zagen hiervoor dat daar al zeer vroeg
een kerk stond, en bovendien behoorden Taarlo en Tynaarlo later tot het kerspel van Vries. Vanwege de
aanwezigheid van de kerk aldaar verdrong volgens Blok de naam Vries uiteindelijk de oude gebiedsnaam
Arlo als aanduiding van het kerspel. We kunnen ervan uitgaan dat Arlo één van de moederkerken van
de Drentse oerparochies was.
Over de andere moederkerken bestaat in de literatuur consensus. Ze moeten in Anloo, Diever, Bei-
len, Sleen (of Emmen) en Rolde hebben gestaan. Van al deze kerken wordt aangenomen dat ze tussen
800 en 1000 werden gebouwd. Deze veronderstelling is in de eerste plaats gebaseerd op schriftelijke
bronnen, niet op archeologische waarnemingen. Uit de bronnen blijkt dat de betreffende kerken een
rol speelden in het seendrecht.290 ‘Seend’ is afgeleid van ‘synode’, een vergadering van geestelijken. Het
seendrecht, de kerkelijke rechtspraak, werd in Drenthe door de bisschop uitgeoefend. Het werd echter
pas in 1332 voor het eerst officieel vastgelegd in een seendbrief. Eens in de vier jaar bezocht de bisschop
of een plaatsvervanger het gewest voor de circatus episcopi, een rondgang langs de kerken en de bisschop-
pelijke bezittingen.291 Het seendrecht was daarvan een van de belangrijkste onderdelen. Daarnaast inde
de bisschop tijdens zijn rondgang ook zijn inkomsten, en wijdde hij nu en dan een nieuwe kerk in. De
inkomsten werden verkregen op grond van vastgestelde rechten, met name de circatus (de kosten van de
seend), de census (een verplichte afdracht voor de eigenkerken van de bisschop), de denarii quos oblationes
vocant (afdrachten door de afhankelijke pastoors) en de falcones (de verplichte levering van valken).292 Het
zal duidelijk zijn dat de bisschop niet verarmd van zijn rondgang terugkeerde. In de jaren tussen het
bezoek van de bisschop werd de seend gehouden door de priesters van de zes oudste kerken, en later
door een speciaal daartoe gemachtigde deken of de aartsdiaken, de proost van St. Marie te Utrecht. Na
1200 verscheen de bisschop zelf niet meer in Drenthe. De vroegste vermelding van een deken dateert
uit 1217.293 Ook deken en aartsdiaken voerden de rechtspraak echter uit in de oude seendkerken. De
genoemde kerken bleven gedurende de rest van de Middeleeuwen dus de plaats waar de kerkelijke recht-
spraak voor de gehele oerparochie werd gehouden.
De zes oerparochies waren de voorgangers van de latere dingspelen: Zuidenveld (met de kerk te Sleen
of Emmen), Oostermoer (Anloo), Noordenveld (Arlo of Vries), Rolde (kerk te Rolde), Dieverderdingspil
(Diever) en Beilerdingspil (Beilen).294 Accepteren we de stelling van Blok dat deze zich op min of meer

287 292
Van der Waals 1966. Blok 1985, 164.
288 293
Cf. Mertens 1976. Oorkondenboek van Groningen en Drenthe, 1896-1899,
289
Blok 1985, 149. I-60.
290 294
Gosses 1941; Blok 1985, 151-153. Blok 1985.
291
Blok 1985, 164.


logische wijze laten herleiden tot een oudere driedeling, dan is er misschien ook enige grond om te ver-
onderstellen dat de kerstening zich in elk van de drie delen concentreerde op het centrum van een elite,
zoals het goed van Ricfrid in het Noordenveld,Wijster (met de oudere nederzetting en het rijengrafveld)
in het ‘Westenveld’, en Emmen of Noordbarge in het Zuidenveld.295 Op of nabij die centra zouden dan
ook de eerste kerken kunnen zijn gesticht. Overigens vertoont de oudste (bekende) kerkelijke infrastruc-
tuur een evenwichtige verdeling over deze drie gebiedsdelen. In elk deel hebben telkens twee kerken
gestaan. De vroegste kerkelijke infrastructuur kan dus gefundeerd zijn op de veronderstelde hoofdstruc-
tuur van het voor-christelijke Drenthe, al versterkte ze de hiërarchie daarbinnen met nieuwe architectuur
en symbolen of voegde ze een nieuwe hiërarchie aan de bestaande driedeling toe.

3.3.2.2 Een nieuwe kosmologische bekrachtiging van het land


In de inleiding van deze sectie werd er op gewezen dat de kerstening ondenkbaar was zonder een nieuw
concept van de ruimte. De hierboven aangehaalde voorbeelden –de grafvelden, de kerken en de oer-
parochies- suggereren echter dat het Drentse landschap aanvankelijk niet wezenlijk door de kerstening
werd veranderd. Dat lag anders voor de landgoederen van de elite. Dat blijkt althans uit de vroegste
schenkingen van goederen aan kloosters, kerkelijke instellingen en de bisschop. Daarvoor keren we nog
maar eens terug naar de schenkingsoorkonde van Theodgrim. Twee bijzonderheden daaruit zijn in dit
verband van belang.Ten eerste behelst de oorkonde, zoals gezegd, de traditio theodgrimi diaconi. Theodgrim
was dus mogelijk als diaken ingetreden in het Werdense klooster, en het is niet uitgesloten dat hij zijn
erfdeel bij die gelegenheid aan het klooster overdeed.296 De tweede bijzonderheid betreft de kerk die
blijkbaar al enige tijd op het goed stond toen Theodgrim de oorkonde liet opstellen. Aangezien het voor
de hand ligt dat erflater Ricfrid de opdracht gaf voor de bouw van dit kerkje, ging het waarschijnlijk
om een eigenkerk van de familie.297 Op het belang daarvan komen we nog terug. In de Vroege en Volle
Middeleeuwen zullen ongetwijfeld ook andere grondbezittende geslachten delen van hun bezittingen
aan kloosters, kerkelijke instellingen en de bisschop hebben overgedaan, al laten de historische bronnen
ons op dit punt in de steek. Misschien heeft een eigenkerk van zo’n invloedrijke familie gestaan in Rolde.
Van de overige kerken die tussen 800 en 1000 zijn gebouwd, met uitzondering dus van Arlo, is namelijk
bekend dat ze later zeker (Emmen, Anloo, Beilen) of waarschijnlijk (Diever) eigenkerken van de bisschop
waren.298 Van de kerk van Rolde is de kerkheer niet bekend.
Pas in teksten uit de Volle Middeleeuwen vinden we weer concrete aanwijzingen voor schenkingen
van goederen. Dat leken ook toen betrokken konden zijn bij de stichting van een kerk blijkt bijvoorbeeld
uit een oorkonde uit 1289. Deze vermeldt dat ene Gijsbert van Boekhorst het patronaatsrecht van de
kerk te Eelde bezit.299 Iets eerder, in 1250, schonken Herman van Loon en Hendrik van Borculo hun
patronaatsrecht over Lhee aan het klooster van Ruinen.300 Dat de donors zich door hun schenkingen
een positie in de religieuze wereld konden verwerven blijkt (mogelijk) niet alleen uit het verhaal van
Theodgrim, maar ook uit de levensgeschiedenis van bisschop Hardbert (1139-1150). Dat deze voorname
noorderling zo hoog kon opklimmen in de kerkelijke hiërarchie was volgens Blok alleen mogelijk omdat
hij afkomstig was uit één van de belangrijkste grondbezittende geslachten in het noorden.301
Doorgaans waren de schenkingen dus het werk van echte edelen. In de Volle Middeleeuwen schaarde
zich echter een nieuw gezelschap bij de regionale elite: dat van de ministerialen. In tegenstelling tot de
liberi in de 12de-eeuwse oorkonden, letterlijk ‘vrijen’ maar daar hoogstwaarschijnlijk bedoeld als ‘edelen’,

295 298
Zie Waterbolk (1985, 72-74) voor vroeg-middeleeuwse Blok 1985, 150.
299
centra met een bovenlokale uitstraling. Blok 1985, 152; Oorkondenboek van Groningen en
296
Blok 1960, 70, 198, nr.42; Voor interpretaties zie Blok Drenthe 1896-1899, nr. 179.
300
1985, 147-150. Blok 1985, 152; Oorkondenboek van Groningen en
297
Blok 1985, 149. Drenthe 1896-1899, nr. 113


waren de ministeriales niet afkomstig uit de oude geslachten.302 Ze waren meestal van lage, onvrije komaf,
al konden ze zich als dienaren van de bisschop opwerken tot vooraanstaande Drenten. Dat ook minis-
terialen hun positie in de geestelijke wereld trachtten te versterken door middel van schenkingen, blijkt
onder andere uit de vermoedelijke betrokkenheid van een ministeriaal bij de stichting van het klooster
van Ruinen. In 1141 geeft bisschop Hardbert op verzoek van zijn ministeriaal Otto van Ruinen de kerk
van Steenwijk en een groot stuk land tussen Meppel en Ruinen aan een in Ruinen gevestigde Bene-
dictijner abdij.303 Dit klooster werd in 1325 verplaatst naar Dikninge. Op het moment van de schenking
bestond het al enige tijd, al is onbekend hoe lang. Wel wordt verondersteld dat Otto van Ruinen (of een
voorouder) bij de stichting ervan een invloedrijke rol heeft gespeeld, al wordt zijn rol later in (vervalste?)
stichtingsoorkonden van het klooster enigszins verdoezeld. De kerk van Steenwijk had Van Ruinen in
leen van de bisschop, hetgeen er op kan wijzen dat hij daar als forestarius in bisschoppelijke dienst was.
Niet alle goederen werden overigens overgedaan uit ideële, religieuze overwegingen. De bezittingen te
Uffelte, Wittelte en Peelo werden Uffo en zijn broers in 1040 (of kort daarvoor) ontnomen pro nefanda
temeritate - ‘wegens een schandelijke misdaad’, al weten we helaas niet om welke misdaad (een moord-
zaak?) het ging.304 Blijkbaar hadden de broers een slechte reputatie. De goederen werden door koning
Hendrik III geschonken aan bisschop Bernold.
Tot zover de opsomming van schenkingen van land en toebehoren in de Vroege en Volle Middeleeu-
wen. Dat de schenking van een goed als dat van Theodgrim aan Werden in de geschiedenis van een oud
geslacht een uitzonderlijke gebeurtenis was, spreekt voor zich. Theodgrims schenkingsoorkonde was één
van de schaarse tekenen van een nieuwe ontwikkeling die ook in Drenthe, ondanks haar ‘marginale’ posi-
tie ten opzichte van de religieuze centra in het zuiden, vanaf de 9de eeuw vaker moet zijn voorgekomen.
Dat blijkt al enigszins uit de hierboven genoemde voorbeelden uit de 12de en 13de eeuw. De oude elite
trachtte zich een positie te verwerven in de nieuwe religieuze netwerken, en maakte daartoe gebruik van
haar grondbezit. Maar wat waren nu precies de beweegredenen om dit te doen?
Een en ander wordt verduidelijkt door Bijsterveld voor de stichting van en schenkingen aan de abdij
van Floreffe en priorij van Postel in de 12de eeuw.305 Zijn studie heeft specifiek betrekking op de zui-
delijke Nederlanden, maar werpt ook licht op de gang van zaken in de noordelijke regio’s als Drenthe.
Zich baserend op recente antropologische opvattingen over geschenkenruil, o.a. van Weiner, reconstru-
eert Bijsterveld de intenties van de donors.306 Overigens moet binnen laatstgenoemde groep een strikt
onderscheid worden gemaakt tussen de persoon die direct betrokken was bij de stichting (fundus of dos)
van de abdij, de fundator, en personen die schenkingen deden om de abdijen te faciliteren met financiële
middelen, goederen of –meestal- land, de benefactors. Een mogelijke fundator herkennen we in het mid-
deleeuwse Drenthe in de eerder genoemde Otto van Ruinen of één van diens voorouders. Alle andere
personages uit de besproken Drentse voorbeelden zijn benefactors.
De donors van Floreffe en Postel, waaronder we overigens ook weer Hardbert en zijn zonen tegen-
komen, waren meestal afkomstig uit de regionale aristocratie. Ze lieten hun intenties vastleggen in
schenkingsbrieven. Allereerst waren er spirituele motieven. Schenkingen van land werden bijvoorbeeld
gedaan omwille van God (Deus principalis causa huius oblationis fuerit), uit het oogpunt van vrome devotie
(pia devotione), en met oog op de zaligmaking van de donor’s ziel (pro salute anime sue).307 Vooral de schen-
kingen pro anima, ter zaligmaking van de ziel, maakten duidelijk dat de donor met een gift uiteindelijk
zijn of haar verlossing in het hiernamaals hoopte te bespoedigen. Door de schenking van vergankelijke

301 305
Blok 1985, 156. Bijsterveld 1999.
302 306
Blok 1985, 156. Weiner 1992.
303 307
Blok 1985, 158. Bijsterveld 1999, 320.
304
Oorkondenboek van Groningen en Drenthe 1896-1899,
nr. 19; Blok 1985, 151, noot 43 voor interpretatie.


zaken als grondbezit tijdens het aardse leven, kon de donor zich een eeuwige beloning verwerven. In
ruimere zin konden de schenkingen echter worden gezien als een middel om de juiste relaties tot stand
te brengen tussen de donor en zijn of haar verwanten enerzijds, en God, de heiligen en overleden ver-
wanten anderzijds, hetgeen de familie ook weer profijt opleverde tijdens het aardse leven. De donor
en zijn ‘omgeving’ werden dus voor de schenkingen rijkelijk beloond, al was ook van de zijde van de
‘ontvangende partij’ een tegengift nodig. Deze tegengiften worden in de bronnen nu en dan precies
omschreven.308 Ze konden bestaan uit speciale diensten, zoals gebeden waarin om de verlossing van de
schenker’s ziel werd gevraagd. Meestal betrof het ook concrete tegenprestaties. Zo werd de donor soms
de mogelijkheid geboden om zijn of haar laatste levensdagen als monnik of non te slijten in het klooster.
In andere gevallen werd de belofte gedaan dat de donor zich op zijn doodsbed mocht kleden in het
habijt van een kloosterling, of na diens overlijden een plaats zou krijgen in de kerk of op het kerkhof van
het klooster. Dit waren uiteraard beloften van spirituele aard die meestal pas op termijn konden worden
ingelost. Directe tegenprestaties, ten slotte, werden eveneens verlangd. Deze betroffen dan een genoeg-
doening of compensatie voor de rechtmatige erfgenamen van de donor, die met een schenking uit het
familiebezit vanzelfsprekend konden worden benadeeld. Zo’n tegengift kon bestaan uit een (symbolisch)
geldbedrag of een stuk land.
Op grond van dergelijke religieuze motieven werden overigens niet alleen schenkingen gedaan aan
kloosters, maar ook direct aan kerken. De bouw van de kerk kostte immers geld, net als de eredienst en
de pastoor. Om in hun eigen levensonderhoud te voorzien hadden pastoors later in de Middeleeuwen
soms een eigen boerderij en stuk land.309 De kerkinstellingen als zodanig hadden aparte fondsen, die
met inkomsten uit de geleverde diensten werden aangevuld. De betalingen voor deze diensten werden
vastgelegd in de fundatiebrieven. Van de kerk in Nijeveen (1477) is zo’n fundatiebrief overgeleverd, en
inderdaad staan daarin concrete bedragen vermeld.310 De spirituele motieven van de schenkingen aan
kerken weken in essentie niet af van die aan de kloosters. Door schenkingen te doen aan de kerk, ook
in de vorm van land, konden leden van vermogende families zich voorbereiden op het leven na de
dood. Een laat-middeleeuwse nagalm daarvan is de vicarie.311 In de stichtingsbrief van de vicarie werd
omschreven welke goederen en geldbedragen de stichter aan de kerk schonk, en hoe daarmee een vicaris
(hulppastoor) kon worden onderhouden. Bij de stichting hoorde ook de oprichting van een altaar, gewijd
aan een heilige, waarbij de vicaris diensten opdroeg voor het zieleheil van de stichter. Bij het overlijden
van de stichter werd het benoemingsrecht van de vicaris meestal geërfd door familieleden. Dankzij de
stichtingen en schenkingen bezaten de kerken in en rond het dorp soms veel grond. Het vicarie-goed
van Anloo bestond bijvoorbeeld uit een groot oppervlak bouwland op de oost- en zuides van het dorp,
een stuk bouwland op de es van Gasteren, en in Eext nog een areaal bouwland en een stuk hooiland, nog
afgezien van geldrenten.312 Daarnaast beschikte de kerk over een costerie-goed, bestaande uit een erf met
bouwland, twee bossen, een deel van het Anner buurveen en enkele kleinere stukken land die blijkbaar in
pacht werden uitgegeven. Zeer gedetailleerd geïnformeerd zijn we over een ander vicariegoed, namelijk
dat van de Mariakerk te Gasselte.313 De Gasselter parochie was een dochter van Borger, die –samen met
de kerk van Zuidlaren- op haar beurt weer een dochter was van Anloo. In de Mariakerk lieten Arend
Huys, zijn vrouw Lamme en schoonmoeder Wibbe, erven van Wermoldt van Gasselte, op 5 mei 1362 een
altaar wijden aan de Heilige Nicolaas en de Heilige Maagd Catharina. Ze behielden daardoor het col-
latierecht - het recht om de pastoor te benoemen. Eerder was dat verkregen door voorouder Wermoldt,

308 312
Bijsterveld 1999, 336-339. Stumpel 1987, 38.
309 313
Van Kalveen 1985, 228-229. Kroezenga 1980; Spek 2004, 334-340
310
Stumpel 1987, 36.
311
Zie voor Drenthe o.a.Van Kalveen 1985, 228-231; Stum-
pel 1987, 36-39; Kuipers 1970, 33-34.


die de kerk een hofstede met ca. 2,5 hectare bouwland had geschonken. Later wordt in de bronnen nog
slechts gesproken van de ‘St. Catharina-vicarie’. De bijbehorende vicariegoederen waren omvangrijk. Het
omvatte tussen 1487 en 1543 meer dan twintig akkers, plus wei- en hooilanden. Daarnaast werden ook
een vicariehuis, enkele ‘gaerden’, een vicariehuis met ‘boomhof ’ te Grotenend, en verschillende marke-
rechten tot de vicarie gerekend. Overigens bezat de kerk ook nog verschillende pastoriegoederen. Uit de
bronnen is bekend dat ook vicarieën in de kerken van Eelde, Ronden, Dwingeloo, Ruinen, Ruinerwold
en de kapel van het klooster Dikninge aan St. Catharina waren gewijd. De vicarie van Norg was gewijd
aan St. Nicolaas.314
Ondanks de toegewijde toon die rond de schenkingen aan kloosters, kapittels en kerken werd gebe-
zigd, was er ook sprake van materiële, politieke en juridische motieven. In één door Bijsterveld genoemde
schenkingsoorkonde was de donor daaromtrent heel expliciet: zijn schenking werd gedaan partim pro
salute anime sue, partim rationabilis intervenu commertii – deels voor de verlossing van zijn ziel, en deels uit
oprechte commerciële overwegingen.315 De combinatie van religieuze en economische motieven gold
overigens ook voor ontvangende kloosters en hun kapittels. In de 12de eeuw konden geestelijke instel-
lingen in de Lage Landen zich juist dankzij schenkingen aanpassen aan de veranderende economische en
sociale situatie. Op deze wijze verzekerden zij zich van een sterke positie in de economische groei die de
regio doormaakte na 1125.316 Wederom een geval dat illustreert dat de kosmologische en economische
dimensies van landschappen elkaar niet uitsluiten, maar eerder vooronderstellen. Religieuze en ‘profane’
motieven waren onlosmakelijk met elkaar verknoopt: ‘in medieval pious gift-giving worldly and other-
wordly motives inseperately converged’.317 Bijsterveld zegt daarover verder het volgende:

[D]onations to monasteries and churches were carried out to keep together the ancestral inheritance, in order to keep
intact the power based on landed property. Donors therefore did not want to lose control over the goods given, but to
keep at least part of this, even if it contradicted church legislation and often the recipients’ wishes as well. Early and
high-medieval distinguished benefactors continued to regard donated land as part of their power base, and rather as a
dinstinct, holy part, as it was owned and protected by a saint.318

Dit paradoxale en informele beginsel speelde mogelijk een rol bij Theodgrims schenking aan Werden.
Daarvoor verwijs ik naar de eerder genoemde bijzonderheid, dat op het goed waarschijnlijk al een eigen-
kerk van Theodgrims familie stond. Dat impliceert dat van het gewijde goed in eerste instantie niet vol-
ledig afstand was gedaan, maar dat het grondbezittend geslacht haar bezitsaanspraak wenste te continue-
ren.319 Ongetwijfeld was deze tweeslachtigheid veel algemener dan in dit ene geval doorklinkt. Misschien
verklaart ze waarom veel later het klooster van Ruinen over de kerk van Dwingeloo geen rechten had,
terwijl het patronaatsrecht over Lhee -dat tot Dwingeloo behoorde- door de heren van Loon en Borculo
al wél aan het klooster was overgedaan.320 Of waarom in de 14de eeuw de curtis van Norg in bezit is van
het Utrechtse Domkapittel, terwijl die van Halen nog in bezit is van de heer van Norg, en waarom de
heer van Borculo de hof van Beilen in handen heeft, terwijl de familie eerder haar grondbezit schonk
aan het klooster van Ruinen.321 Maar het is natuurlijk niet uitgesloten dat het in deze gevallen ging om
onrechtmatig toegeëigend leengoed.
Middeleeuwse schenkingen uit religieuze motieven waren voorbeelden van ‘the paradox of keeping-
while-giving’.322 Door een deel van de onvervreemdbare goederen weg te geven, kon aan de identiteit

314 319
Spek 2004, 338. Cf. Reuter 1995.
315 320
Bijsterveld 1999, 334. Blok 1985, 152.
316 321
Bijsterveld 1999, 336. Blok 1985, 161.
317 322
Bijsterveld 1999, 333. Dit begrip is geïntroduceerd door Weiner (1992).
318
Bijsterveld 1999, 330.


van de donor en zijn familie, en ten slotte aan de nog ‘resterende’ landgoederen een zekere bovennatuur-
lijke rechtvaardiging worden verleend. Schenking leidde tot religieuze verheffing, hetgeen weer afstraalde
op de landgoederen die de donor voor het nageslacht behield. Dit motief wordt ook genoemd door
Weiner, van wie de uitdrukking ‘keeping-while-giving’ afkomstig is:

In giving up some inalienable possessions, the nobility was granted salvation at death with future rights after death to
‘heavenly inheritances’ as they entered God’s kingdom to recreate the status features of mediaeval social life. In life,
those who gave over landed property to the Catholic church insured God’s legitimation over the rest of their property,
both inalienable and alienable, adding the cosmological authentication of the Catholic church to the aristocratic legiti-
macy of their rank. These acts then enhanced their political authority vested in their rank not only for one generation
but for the heirs of those who signed the document. Their descendants drew on the same spiritual relationship that
served to sanction their own political authority and the enduring dominance of their rank.323

De door Bijsterveld beschreven gang van zaken maakt dus duidelijk, dat het bij schenkingen uit eigen
grondbezit in feite ging om het aangaan van een wederkerige relatie (confraternitas) met de ontvangers, en
via hen met de religieuze gemeenschap, de geestelijke wereld en God. Daarbij werd zelden volledig afstand
gedaan van het bezit. De paradox ging eveneens op voor het geschonken goed zelf: door de schenking werd
de gift niet vervreemd van haar genealogische bron. Dat verklaart mede waarom nazaten van de onderte-
kenaars van de Laudatio Parentum, de belofte van erfgenamen dat geen aanspraak zal worden gemaakt op de
erfrechten, vaak toch pogingen ondernamen om het weggeschonken bezit opnieuw te verwerven.324
Wat Bijsterveld beschrijft voor de zuidelijke Nederlanden ging, althans in grote lijnen, ook op voor
de schenkingen die in de Volle Middeleeuwen werden gedaan door Drentse grondbezittende geslachten.
In het religieuze klimaat dat met de kerstening in Drenthe was ontstaan, kregen de bezittingen van de
bekeerde families een fundamenteel andere betekenis. Hoewel het grootgrondbezit van de oude elite
grotendeels intact bleef, veranderde de ‘cosmological authentication’ - de kosmologische bekrachtiging
van de goederen.325
Welke consequenties kunnen de hier beschreven religieuze, sociale en ruimtelijke ontwikkelingen
–van de ligging en het gebruik van begraafplaatsen tot de organisatie van het (groot)grondbezit- hebben
gehad voor het regionale wegenpatroon en het gebruik van de Drentse wegen voor religieuze doelein-
den? Over het wegenpatroon in deze eeuwen, laat staan over de rol van wegen in het christianiserings-
proces van het Drentse landschap, weten we helaas maar weinig. Uitgaande van de hiervoor beschreven
ontwikkelingen kunnen we wel enkele beredeneerde vermoedens uiten. Een goed uitgangspunt voor
de reconstructie van de doorgaande wegen door Drenthe wordt gevormd door de domeingoederen. In
1120 bezat het klooster van Werden inmiddels een curtis in Groningen, waaraan de Drentse goederen
hun afdrachten moesten doen. De Drentse goederen lagen (van noord naar zuid) bij Arlo (Vries), Loon,
Grollo, Sleen en Dalen. Tussen Groningen en Arlo (Vries) behoorde ook Glimmen tot de goederen.326
Al in 1945 reconstrueerde Slicher van Bath op aannemelijk wijze een doorgaande route die Groningen,
via de genoemde dorpen, verbond met Elfterheurne (Twente), Coesfeld en –uiteindelijk- het Werdense
klooster bij Essen.327 In Drenthe volgde deze route derhalve in grote lijnen de oevers van de Drentse A
en het Drostendiep, van elkaar gescheiden door het Ellertsveld.
Ten oosten daarvan liep nog een route, namelijk langs de bisschoppelijke bezittingen op de Hondsrug.
Tot de bezittingen langs dit traject behoorden Emmen, Odoorn, Borger en Anloo.Vandaar boog de weg
af naar Rolde, om ook in Groningen te eindigen. Ook elders zullen nog wel routes hebben bestaan die

323 326
Weiner 1992, 34. Slicher van Bath 1945.
324 327
Weiner 1992, 33; Zie tevens White 1988. Slicher van Bath 1945, 14.
325
Weiner 1992, 100-104.


goederen van de bisschop (zoals Havelte, Ruinen en Dwingeloo) en van kerkelijke instellingen ontsloten.
Er is niets op tegen om in deze trajecten de opvolgers te zien van veel oudere routes, zoals die gedeeltelijk
al in de late prehistorie bestonden. De door Kooi op grond van de urnenvelden gebaseerde verbinding
tussen Dalen, Erm, Sleen en Schoonlo, valt bijvoorbeeld samen met het zuidelijke deel van de ‘Werdense
route’ door Drenthe. En in het traject tussen de bisschoppelijke bezittingen op de Hondsrug herkennen
we de oude prehistorische Hondsrugroute, al is het natuurlijk niet waarschijnlijk dat in de Vroege en
Volle Middeleeuwen exact hetzelfde tracé werd gevolgd.Voor de verbindingsroutes tussen de kerken gold
mogelijk hetzelfde. De oudste kerken kwamen al enkele malen ter sprake. Ze stonden te Sleen of Emmen,
Anloo,Vries, Rolde, Diever en Beilen. De kerken in het oostelijke deel van Drenthe lagen alle langs één
van de reeds genoemde routes.
De kerstening behelsde een geleidelijke synthese van dergelijke oude structuren met een nieuwe leef-
wereld. Door de schenkingen en bisschoppelijke toe-eigening werd het oude grootgrondbezit in Drenthe
opgenomen in de wijde wereld van het bisdom en veraf gelegen kloosters. Dat bracht ook nieuwe bewe-
gingen van goederen en mensen met zich mee, en tevens nieuwe vormen van ‘geformaliseerd’ gebruik
van de wegen. Een voorbeeld van dat laatste was de circatus episcopi. De routes zoals die door Slicher van
Bath zijn gereconstrueerd, volgden oude lijnen en verbonden oude plaatsen volgens nieuwe principes.
Genealogieën van oude grondbezittende geslachten, zoals dat van Ricfrid en Theodgrim, kwamen door
de bekering van vooraanstaande familieleden in een nieuw perspectief te staan. Het land, of beter de
schenking daarvan, werd een middel tot participatie in de geestelijke gemeenschap en –uiteindelijk- tot
verlossing. Dat beïnvloedde ook weer de ‘trajecten’ die de goederen aflegden in uitwisselingsnetwerken
en in de levensgeschiedenissen van invloedrijke personen en instellingen. Wat, kortom, veranderde was de
kosmologische bekrachtiging van het land. Zo’n transformerende werking ging op lokaal niveau uit van
de kerken. De oude verbindingswegen werden daar het ‘decor’ van nieuwe verschijnselen: van de kerk-
gang, processies, bedevaarten en christelijke begrafenisrituelen. Voor begrafenissen legde men al binnen
enkele generaties een andere weg af: niet langer naar de oude rijengrafvelden bij vennen, waterlopen en
depressies, maar over de kerkwegen naar de gewijde grond van de kerk en het kerkhof. Ook de kerkgang
was overigens ingekleed in een nieuwe tijdruimtelijke structuur. De ruimte in en rond de kerk werd niet
alleen gebruikt volgens het cyclische ritme van de eredienst en de rituele kalender. De architectuur van
de kerk representeerde immers de teleologische gedachte van de lotsbestemming.
De kerstening sloot dus weliswaar aan bij veel oudere patronen in het landschap, maar ze veranderde
wel degelijk de leefwereld waarbinnen die patronen zin en betekenis verkregen. Met Gadamers woorden
moet de kerstening van Drenthe daarom worden begrepen als een ‘transformerende reproductie’ van het
gehele voor-christelijke landschap.

..         

3.3.3.1 De expansie en verdichting van de christelijke ruimte


Terwijl in de eerste eeuwen de kerstening zich in hoofdzaak voegde naar de structuur van de bestaande,
voor-christelijke ruimte, daar werden de rollen vanaf de 11de eeuw geleidelijk omgedraaid. De christe-
lijke orde en de kerkelijke infrastructuur werden nu in hoge mate bepalend voor de verdere ordening en
ontwikkeling van het Drentse landschap. Dat hing samen met een reeks ‘incidentele’ gebeurtenissen, maar
ook met langdurige processen die als het ware tot de ‘genetica’ van de kerstening behoorden. Een gevolg
was dat de kerstening zich vanaf de 11de eeuw steeds duidelijker in het landschap begon af te tekenen.
Deze paragraaf behandelt de ontwikkelingen die in de Volle en Late Middeleeuwen in de ordening van
het landschap en het gebruik van de wegen plaatsvonden binnen het Drentse gewest als geheel. In de
volgende paragraaf zal ik proberen te reconstrueren hoe deze ontwikkelingen doorwerkten in de lokale
leefwereld van de toenmalige Drenten.


Een belangrijke reeks gebeurtenissen, met tamelijk grote gevolgen voor de ontwikkeling van het
gewest, begon met de schenking in 944 van het zogenaamde foreestrecht (jus forestense) aan de bisschop
door koning Otto I.328 Dit recht was gekoppeld aan de pagus forestensis, die in ruime zin alle onontgonnen
gronden van Drenthe omvatte. In de 10de eeuw besloegen deze in Drenthe nog een zeer groot areaal. Dat
het foreestrecht in handen van de bisschop kwam, betekende echter nog niet dat het gemeenschappelijke
gebruik ervan door de buurschappen werd belemmerd. Een voor beide partijen bevredigende oplossing
werd gevonden in de schuldmudde.329 De schuldmudde was de enige belasting op het waardeel, dat wil
zeggen op het gebruiksrecht op de woeste gronden. Boeren die deze gronden gebruikten voor het wei-
den van vee, het steken van plaggen en het verzamelen van strooisel, loof en hout, konden dat gebruik
continueren tegen betaling van een geldbedrag, dat door de buurschap moest worden opgebracht. In een
wat meer beperkte betekenis stond de pagus forestensis ook voor een concreet gebied, dat volgens Blok
samenviel met het westelijke deel van de huidige provincie: onder andere Wapserveen, Nijeveen, mogelijk
Ruinerwold en Meppel, de Stellingwerven, Steenwijk en Steenwijkerwold.330 In de 10de eeuw was dit
gebied nog ver verwijderd van de ontginningsassen in Friesland en oostelijk Drenthe. In deze pagus cre-
eerde de bisschop een eigen machtscentrum, Steenwijk, dat in feite bedoeld was om de Friese en Drentse
ontginningen te keren. Door het beheer van en de beschikking over de onontgonnen gebieden van
Drenthe, zowel in ruime als beperkte zin, kon de bisschop zijn greep op het Drentse gewest versterken.
Na de schenking van het foreestrecht nam de bisschoppelijke invloed in Drenthe met enkele latere
gebeurtenissen nog stapsgewijs toe. In 1024 en 1025 werden de bisdommen door de Duitse koningen
benoemd tot niet-erfelijke vorstendommen.331 Zo wilden de koningen tegenwicht bieden tegen de
macht van hertogen en graven, maar werd de positie van de bisschop allengs sterker. Weer een stap verder
ging de schenking van het vrijgekomen graafschap Drenthe aan bisschop Bernold in 1046. Daarmee
kreeg de bisschop ook de wereldlijke macht over het gewest in handen. Dat gaf hem de mogelijkheid om
de grafelijke rechtspraak in Drenthe te organiseren naar het model van de seend. Het gevolg daarvan was
waarschijnlijk de officiële indeling van Drenthe in zes dingspelen, corresponderend met de oudere inde-
ling in zes grote parochies.332 Binnen de dingspelen werd nu eens in de vier jaar ook het ding gehouden,
de officiële rechtzitting waar zaken aangaande het wereldlijke recht werden behandeld. De moederker-
ken fungeerden als dingplaats. Net als bij het seendrecht, kwam de bisschop daarvoor eens per vier jaar
naar Drenthe. Dergelijke bezoeken waren kostbare ondernemingen, waarvoor de (financiële) middelen
door de Drentse kerken en hun parochianen ter beschikking moesten worden gesteld.333 Later werd
deze bisschoppelijke taak, eveneens naar het model van de seend, uitbesteed aan een vertegenwoordiger
van de bisschop, de ‘schout’. In elk dingspil afzonderlijk werd de taak van de schout waargenomen door
een ‘bannerschulte’. Aldus ontstond een steeds fijner vertakt, hiërarchisch systeem van functies en ver-
antwoordelijkheden, die zich natuurlijk ook vertaalden naar de ruimtelijke indeling. De moederkerken
ontwikkelden zich binnen dat systeem meer en meer tot echte ‘hoofdplaatsen’, waar religieuze, juridische
en bestuurlijke functies werden gecombineerd. Met name het ontstaan van de dingspelen is een indicatie
dat vanaf de 11de eeuw de religieuze ordening van het Drentse landschap niet meer vanzelfsprekend werd
‘gecomponeerd’ op de oude ruimtelijke hoofdstructuren.
Afgezien van deze politieke en bestuurlijke ontwikkelingen leidden ook andere, meer geleidelijke
processen ertoe dat de christelijke orde van het Drentse landschap steeds manifester werd. Deze processen
ontvouwden zich als het ware langs drie ‘assen’. Binnen de bestaande kerkelijke infrastructuur was sprake
van een verdere invulling en verdichting. Naar buiten toe was sprake van een expansie van de christelijke
ruimte. En tegelijkertijd was in het Drentse landschap een proces van ‘hiërarchisering’ gaande.

328 331
Blok 1984. Gosses 1941.
329 332
Zie voor de herkomst van dit begrip Blok 1985, 164- Blok 1985, 143-144, 150-151.
333
170. Dit kan worden opgemaakt uit de Narracio. Zie ook
330
Blok 1985, 145. 3.3.3.2.


De kerkelijke infrastructuur verdichtte zich vooral tussen de 11de en de 15de eeuw door de voortgaande
opsplitsing van de oerkerspelen. In het begin van de 12de eeuw blijken de oerparochies van Anloo en Bei-
len nog in hun oude vorm te bestaan. Vries daarentegen moet rond deze tijd al een snelle groei hebben
doorgemaakt. De dochterkerken te Eelde, Norg, Roden en Roderwolde moesten in 1239 namelijk net
als de moederkerk te Vries een belasting afdragen aan de bisschop.334 Dit wijst erop dat het Noordenveld
zich vóór dat tijdstip al tamelijk vergaand heeft opgesplitst in kleinere kerspelen. Blok brengt dit in ver-
band met een demografische groei, maar het is onduidelijk op welke argumenten –anders dan de opsplit-
sing van de oerparochies- hij dit baseert.335 Anloo en Beilen betaalden in 1139 nog één hoog bedrag, dat
dus niet werd gedeeld met dochterkerken. Daaruit kunnen we de conclusie trekken dat deze parochies
in de eerste helft van de 12de eeuw nog in hun oude omvang bestonden. In de 13de eeuw was het proces
van opsplitsing en verdichting inmiddels overal gaande. De laatste ‘uitlopers’ zien we plaatsvinden in de
14de en –in een enkel geval- de 15de eeuw: Havelte splitste zich af in 1310, Kolderveen in elk geval nog
vóór 1362 en Meppel in 1422. De oerparochie van Rolde bleef ongedeeld.
De (zeldzamere) uitbreidingen hielden vanzelfsprekend verband met de ontginningen die in het
Drentse gewest plaatsvonden vanaf de 11de eeuw. Ook voor dit proces gold dat het Noordenveld blijk-
baar voorop liep. Al vóór 1139 moet Roderwolde, dat toen nog niet zo lang bestond als wegdorp in de
woldontginningen, zich als afzonderlijk kerspel hebben afgesplitst van de kerk van Roden, die op haar
beurt weer een dochterkerk van Vries was. De meeste uitbreidingen vonden plaats vanaf de 14de eeuw,
toen ook uit andere wegdorpen kerspelen werden gesticht. Dat gold bijvoorbeeld voor Koekange in 1331
en Nijeveen in 1477.
Het proces van hiërarchisering kan uit het voorgaande al enigszins worden afgeleid. Met de verdere
invulling en uitbreiding van de kerkelijke infrastructuur ontstond ook een onderscheid tussen moeder-
en dochterkerken. Dat vertaalde zich allereerst naar kerkelijk functies. Alleen de dingspilkerken werden
immers gebruikt voor de rechtspraak door de bisschop of zijn plaatsvervanger. ‘Daarboven’ was er weer
een selecte groep van kerken waarin het lotting van de Etstoel plaatsvond. Tot 1427 was dat alleen de St.
Magnuskerk te Anloo, daarna ook de kerk van Rolde. De belangrijkste kerkdorpen gingen zich daar-
naast in sociaal-economisch opzicht meer en meer onderscheiden. Ze ontwikkelden zich na verloop van
tijd tot ‘echte’ centra, waar diensten en producten werden aangeboden die in de andere dorpen niet of
moeilijk te verkrijgen waren. De economische gelaagdheid werd overigens pas echt goed zichtbaar met
de intensivering van de landbouw vanaf de 16de eeuw, waarbij een grotere nadruk kwam te liggen op de
verbouw van rogge en het houden van schapen voor de mestproductie.336 Die intensivering vergde zoveel
van de Drentse boeren dat ze nevenactiviteiten moesten afstoten. Deze activiteiten werden overgenomen
door specialisten, die zich vestigden in de belangrijkste kerkdorpen. We komen op deze intensivering in
de volgende paragraaf nog kort terug.
Uit al deze ontwikkelingen kunnen we opmaken dat de christelijke orde van het landschap zich in
de Volle en Late Middeleeuwen als het ware steeds verder ‘uitkristalliseerde’. Tevens maken ze duidelijk
dat de christianisering van het Drentse landschap en zijn bewoners in deze periode nog allerminst vol-
tooid was. Deze conclusie komt strookt overigens met recente theorieën over de christianisering van
aangrenzende regio’s. Mostert neemt bijvoorbeeld aan dat in Holland christelijke overtuigingen, vaak
nog vermengd met niet-christelijke, pas vanaf het begin van de 11de eeuw een meer algemeen karakter
kregen.337 Dat de christianisering eerder een voortgaand en soms haast vanzelfsprekend of ‘ingebouwd’
proces was, blijkt tevens uit de veranderingen die zich voltrokken in het territoir en de leefwereld van
de Drentse dorpsgemeenschappen. Later zullen we dat illustreren voor het kerspel Anloo en de daartoe
behorende buurschappen.

334 336
Blok 1985, 152. Bieleman 1987.
335 337
Blok 1985, 152. Mostert 1993.


��������������

����
���������

� ��
��
�������
�����

���

�����

��������
�����
����

����
���
��

�����������
��

��
������������
������� ����������
������
� ��

� ����

Fig. 3.22 De reewegen in het kerspel Anloo (naar Coert 1993).

3.3.3.2 De wegen
De Volle Middeleeuwen zijn tevens de periode waarin met zekerheid een nieuwe ontwikkeling plaats-
vond in het patroon van wegen en het gebruik daarvan voor religieuze doeleinden. We hebben het dan
over de reewegen, die in de eerste plaats werden gebruikt voor het vervoer van de doden (ree = lijk) naar
het kerkhof. Daarnaast faciliteerden ze de kerkgang. Ze verbonden de buitendorpen met het kerkdorp.
Naar de ouderdom en het gebruik van de reewegen in Drenthe is onderzoek verricht door Coert.338 De
onderstaande beschrijving is grotendeels op zijn studie gebaseerd.
De vroegste vermelding van de reewegen dateert uit 1403.339 In 1414 wordt in een door de deken
opgestelde brief gesproken over het onderhoud aan een brug bij Meppel.340 Dit moet een brug zijn
geweest die in een reeweg heeft gelegen, omdat alleen deze wegen door de deken werden gevisiteerd.
Omdat de brief uit 1414 een herhaling is van een oudere regeling en de bron uit 1403 een algemene
uitspraak over de reewegen van de Etstoel, lijkt de ouderdom van de reewegen in elk geval vóór 1400 te
liggen. Coert is van mening dat de reewegen zijn ontstaan vóór de 13de eeuw. Dat ze niet worden ver-
meld in de eerste officiële seendbrief uit 1332 ziet hij niet als een bezwaar.341 Een en ander kan te maken
hebben met het feit dat over de invulling van het seend onderlinge afspraken waren gemaakt tussen de

338
Coert 1992. door de deken, tevens pasotor van Rolde, en de pastoor
339
Keverling Buisman 1986, 85.. van Noordlaren. Het recht gold nu alleen voor Drenthe,
340
Coert, 1992, 85. het Gorecht en de stad Groningen.
341
In deze brief werd het seendrecht opnieuw beschreven


opstellers van de seendbrief (zowel wereldlijke machthebbers als priesters), of dat de verantwoordelijkheid
voor het onderhoud van de reewegen elders geregeld en algemeen bekend was. Het onderhoud van de
kerkhoven wordt overigens wél in de brief aan de orde gesteld. Ook vóór 1332, namelijk in 1328, wordt
in een bron over Vollenhove al gesproken van reewegen: ‘Nyemant en sal erde steken van des anderen
wech, noch oick van reeweghen’.342 Volgens Coert kan deze verordening een ‘relict’ zijn geweest van een
veel ouder gebruik, namelijk uit de tijd dat Vollenhove nog deel uitmaakte van het dekenaat Drenthe.
Volgens hem moeten de reewegen daarom nog ouder zijn, en hij lijkt voorzichtig een verband te leggen
met de oerparochies. Dat verband moet echter worden betwijfeld. Van reewegen in de formele zin, dat
wil zeggen als wegen met een belangrijke functie in de sfeer van het begrafenisritueel en –in die context-
omkleed met een stelsel van rechten en plichten, werd waarschijnlijk pas sprake toen het begraven in de
gewijde grond van het kerkhof een algemene praktijk was geworden. In de vorige paragraaf werd er op
gewezen dat voor het christelijke begrafenisritueel zeker tot in de 9de eeuw gebruik werd gemaakt van
de oudere rijengrafvelden. Rechten op begraving in of rond de (eigen)kerken zullen tot de 11de eeuw
beperkt zijn geweest, en waren wellicht voorbehouden aan de grondbezittende elite. Om deze kerken te
bereiken werden hoogstwaarschijnlijk de al lang bestaande, doorgaande routes gebruikt. Het ligt daarom
voor de hand dat de reewegen in de Volle Middeleeuwen zijn ontstaan, om uiteindelijk pas in de Late
Middeleeuwen aaneen te groeien tot een karakteristiek wegenpatroon (fig. 3.22).
Uit de bronnen blijkt dat voor het gebruik van de kerk- en reewegen allerlei rechten en plichten
golden, die formeel waren vastgelegd in het seendrecht. De plichten hadden in de eerste plaats betrekking
op het onderhoud. In een herziene seendbrief van 1451-1455 lezen we onder andere:

Item die reweghe, de onders waters staen, daer sal altoes bij wesen een voetpaet also breet, dat die vier den vijften
[overledene] draeghen mogen, so ist gheen bote [boete]; meer sint de wege duerslachtich [doorslag = ‘vergiet’,
spreekwoordelijk gebruikt] mit kulen, sonder voetpat vors., so is elckes huses wech mit den pade tosamen een sim-
pel ban [boete]; ende behoert de wech een buerscap ofte clufte [onderdeel van een buurschap] tosamen te maken,
so ist twe banne vors. Ende waer de dekene in deer tijt enyghe rewege ende pade vors.Vynt ongemaect, als he visiteert,
sal hij terstont bestaden to maken daert noet is; ende wattet hem cost, sal he dubbelt wedernemen de die wech ofte
padt toebehoert [met het onderhoud van de weg is belast] ende daertho den ban voers.343

Uit deze passage valt op te maken dat langs de tracédelen waar een reeweg onder water stond, een hoog
en droog voetpad moest worden aangelegd. Daarmee zullen in de eerste plaats de beekovergangen zijn
bedoeld. In het algemeen werd daar gebruik gemaakt van vonders. Alle buitendorpen en huizen die
van een reeweg naar het kerkdorp gebruik maakten, moesten deze weg tot aan de kerk, dus ook in de
marke van het kerkdorp zelf, onderhouden.344 Binnen de eigen marke van het buitendorp berustte de
onderhoudsplicht bij de verschillende particulieren, daarbuiten was de buurschap als collectief verant-
woordelijk voor het onderhoud. Tevens moesten de omliggende buurschappen een bijdrage leveren aan
het onderhoud van het kerkhof.Ten eerste moest de gewijde grond van het kerkhof goed herkenbaar zijn
gemarkeerd. Dat gebeurde met behulp van een palissade die tegelijk het vee kon weren. Voor de werk-
zaamheden aan het kerkhof waren ingenieuze ‘verdeelsleutels’ bedacht. De verdeling van het onderhoud
aan het hek geschiedde op basis van het aantal huizen in de buurschappen, en werd omgerekend naar een
aantal palen in de omheining. Onderhoud en herstel van alle onderdelen was formeel omschreven, tot en
met het ‘sticheltien’: de opstap om het hek te kunnen passeren. Op het niet nakomen van de verplich-
tingen stond een straf, bestaande uit de ‘ban’, dat wil zeggen uitsluiting uit de kerkgemeenschap, en een
geldboete. Meestal werd de ban gebruikt als pressiemiddel om de geldboete te kunnen innen.

342 343
Coert 1992, 87. Bron: Overijsselse Stad-, Dijk- en Markerechten, Coert 1992, 84.
344
Deel II-1. Dijkrechten van Vollenhove, Zwolle 1872, 20, 56. Coert 1992, 97.


De reewegen werden tijdens de circatus episcopi, in het kader van de concrete uitoefening van de seend,
dan ook door de bisschop (of eerder de deken of aartsdiaken) gevisiteerd. De visitatie betrof overigens
de gehele infrastructuur: kerken, de kerkhoven, pastorieën en ree- en kerkwegen. Net als de kerkelijke
rechtspraak werden de visitaties uitgevoerd op vaste dagen van het jaar. In Drenthe was dat na het feest
van de geboorte van de Maagd Maria (8 september), in Groningen na het feest van St. Michael (29 sep-
tember). Daarna volgde nog een tweede visitatie (en seend), op een door de bisschop zelf vastgestelde
dag. De onderhoudsplichtigen diende wel een serieuze kans te worden geboden op het treffen van voor-
bereidingen: ‘Ende als he visiteren will, dat sal he den karspell achte daegen toe voren laeten weten’.345
De inspecterende deken kon gebreken aan reewegen ter plekke laten verhelpen. De schouw van de
‘kerktunen’ of ‘stecken’, de uit palissaden bestaande omheiningen van de kerkhoven, geschiedde blijkbaar
op imponerende wijze. De visiteur nam de onderhoudsplichtigen mee langs de omheining. Hij schopte
drie maal hard tegen een verdachte paal, en als deze omviel was het bewijs van achterstallig onderhoud
geleverd. De boete werd ter plekke bekend gemaakt aan de nalatige. Aldus was de werkwijze omschreven
in de seendbrief van 1332.346
Uit de bronnen blijkt dat de rechten en plichten over het gebruik van de reewegen niet voor niets in
het seendrecht waren vastgelegd. Regelmatig wordt melding gemaakt van nalatigheid door buren en con-
flicten over het onderhoud tussen naburige gemeenschappen. Over de onderhoudsplicht aan de reewegen
in de marke van Borger ontstond in de 17de eeuw bijvoorbeeld een slepend conflict, dat naar verwachting
een goede indruk geeft van de aard van de geschillen zoals die zich ook in de Middeleeuwen moeten heb-
ben voorgedaan. In 1630 maakten de buren van Ees bezwaar tegen de plicht om de reeweg naar de kerk
van Borger tot in het kerkdorp te onderhouden. De Etstoel velde een Salomonsoordeel door te beslissen
dat het onderhoud aan de weg binnen de marke van Borger door de buren van Ees en Borger moest wor-
den gedeeld. Tien jaar later kwam het geschil echter opnieuw ter sprake. De buurschap van Ees weigerde
een bijdrage te leveren aan het onderhoud, omdat voor de buurschap van Borger inmiddels een nieuwe
doorgaande weg was aangelegd die over ‘hun’ reeweg liep. De buren van Borger bleven echter weigeren
hun aandeel in het onderhoud te leveren, omdat ze dat ook in het verleden nooit hadden gedaan. Er kwam
geen oplossing voor dit probleem, maar het conflict werd opnieuw voorgelegd aan de Etstoel in 1664.
De oude argumenten werden herhaald, maar Ees werd van de onderhoudsverplichtingen vrijgesteld. In
1751, inmiddels al weer meer dan een eeuw na de eerste uitspraak van de Etstoel, diende een vergelijkbaar
meningsverschil tussen de beide buurschappen over het onderhoud van een voorde, die naast de brug in
de grote weg over de Hondsrug lag, maar die door de buurschap van Ees werd gebruikt voor het transport
van de overleden buren naar de kerk. Ook nu werd Ees in het gelijk gesteld. Hoewel het gebruik van de
reewegen algemeen was, leverde het onderhoud blijkbaar weerzin en spanningen op.
Ook omtrent de gebruiksrechten ontstonden wrijvingen. In 1439 wonnen de buurschappen van
Anreep en Witten, samen met het klooster van Assen, een geschil met de buren van Ballo over het gebruik
van de reeweg naar Rolde.347 De buurschap van Ballo maakte van de reeweg geen gebruik ten behoeve
van begrafenissen, maar om de groenlanden in de marke van Anreep te bereiken. Voor hen was de ree-
weg derhalve een veedrift. Waarschijnlijk ontstond het conflict omdat de bewoners van Ballo niet wilden
bijdragen in de kosten van het onderhoud aan de weg.
Samenvattend kan worden gesteld dat op zijn laatst in de Volle Middeleeuwen in het religieuze
gebruik van de Drentse wegen een belangrijke verandering plaatsvond. Het gebruik van wegen voor
de kerkgang en het begrafenisritueel werd in deze periode geformaliseerd en met rechten en plichten
omgeven. Met de opsplitsing van de parochies in de Volle en Late Middeleeuwen werd ook het patroon
van ree- en kerkwegen steeds kenmerkender voor de ruimtelijke geleding van het landschap. De betref-

345 347
Coert 1992, 84. Bron: Seendbrief 1451, 56-32. Het klooster zal niet afhankelijk zijn geweest van de weg
346
Coert 1992, 94. als reeweg (Coert 1992, 92).


fende wegen vormden namelijk een ruimtelijke structuur die zich voegde naar de centrische ordening
van het lokale landschap. Over deze structuur komen we nog te spreken.
Op de overkoepelende schaal van het gewest deden zich eveneens veranderingen voor in het gebruik
van wegen. Heel concreet was dat merkbaar aan de organisatie van de circatus. Daarin werden ongetwij-
feld steeds meer tussenstations en visitaties opgenomen, en ook het pakket van doelen en taken werd
uitgebreid. De nieuwe ‘toonzetting’ van de rondgang komt goed naar voren in de Narracio. Het betreft
een (uit het Middeleeuws Latijn vertaalde) beschrijving van de circatus door bisschop Boudewijn II (1178-
1196)348:

[Z]es weken achtereen zorgden de Drenten, in opdracht van de bisschop en op zijn bevel, op verschillende plaatsen
en in hun huizen overvloedig voor hem en voor zijn gevolg; zij verschaften vol toewijding wagens en paarden aan
de verschillende diensten van de hofhouding en zijn ambtenaren, al naar gelang dezen daar recht op hadden, en in
die dagen en weken oefende de bisschop zijn rechtsmacht over hen uit; aan hen die dit verdiend hadden, ontnam hij
dikwijls veel geld […] Hierbij betaalden de Drenten met de Groningse meiers en andere onvrijen die in de prefectuur
woonden, zoals zij verplicht waren, aan hun heer een bede van drie à vierhonderd pond.Van dit geld gaven de Drenten
tweederde en de anderen éénderde deel. Zo werd Coevorden aan haar heer teruggegeven bij diens terugkomst.

Terecht heeft Blok erop gewezen dat deze beschrijving tot stand is gekomen vanuit een specifiek, name-
lijk wel zeer toegewijd en bisschopsgezind, perspectief. Toch bevat de passage een goede beschrijving van
het ding, de toepassing van de wereldlijke rechtspraak binnen de dingspelen. Tijdens de rondgang werden
het ding en de seend nu gecombineerd. Deze combinatie verschafte de bisschop een groter inkomen.
Naast de eerder genoemde circatus, census en denarii quos oblationes vocant, bestonden de inkomsten van de
bisschop nu ook uit betalingen in natura (voeding, onderdak, wagens en paarden), geïnde boetes en een
bede (voor de kosten van de wereldijke rechtspraak).349

..       

3.3.4.1 De ruimtelijke geleding van dorpsterritoir en kerspel


In deze paragraaf zal opnieuw aandacht worden besteed aan het landschap en de wegen in de Volle en
Late Middeleeuwen, maar nu op het ruimtelijke schaalniveau van het kerspel en de marke (buurschap).
Gaandeweg zal de ‘strikt ruimtelijke’ invalshoek plaats maken voor een breder perspectief, dat de rol van
het landschap in de leefwereld van de Drentse gemeenschappen omvat.
Binnen het raamwerk van dit locale ‘molecuul’ van de kerk, aldus Gurevich, sleten de meeste middel-
eeuwers hun leven. In het middeleeuwse Drenthe was de buurschap in veel opzichten echter niet minder
belangrijk dan het kerspel. De rol van de buurschap, met name in de organisatie van het begrafenisritueel,
zal later nog aan de orde komen. In het volgende zal een korte schets worden gegeven van de ruimtelijke
opbouw van de lokale leefwereld. De schets begint met de kerk, en gaat via de opbouw van de marke
naar de ruimtelijke structuur van het kerspel, inclusief het patroon van reewegen. Een goed uitgangspunt
is de laat-middeleeuwse situatie in de marke en het kerspel van Anloo, omdat deze in zowel archeologisch,
historisch-geografisch als historisch opzicht goed zijn onderzocht en gedocumenteerd.
De naam Anloo heeft een hoge ouderdom. Het suffix –loo komt in veel vroeg-middeleeuwse (en hui-
dige) dorpsnamen voor. Volgens Spek verwijst het naar een relatief open bos op de lichte zandgronden.
Deze ‘natuurlijke’ conditie was het resultaat van eeuwen- of millennialang gebruik van het boslandschap
door de mens, o.a. voor bosbeweiding De ‘nieuwe’ nederzettingen uit de Vroege Middeleeuwen waren

348 349
Het citaat is uit Blok 1985, 154. Blok 1985, 164-166.


Fig. 3.23 De kerk van Anloo, naar een tekening van C. van Voorde uit 1756 (naar Blok 1985).

dan ook niet het werk van kolonisten van buitenaf, maar een logische voortzetting van langdurige dorps-
verplaatsingen binnen het eigen woongebied. Spek komt daarom tot de conclusie dat de term loo feitelijk
staat voor ‘alle stadia van beweid natuurlijk bos […], inclusief de uiteindelijke ontginning tot cultuurland’.
Na de ontginningen en het plaatsvast worden van de nederzettingen ontwikkelde dat bos zich binnen het
dorpsgebied echter tot heel verschillende biotopen. Dat gold naast de akkercomplexen voor de gebruiks-
bossen en de velden (met vooral heide), en buiten de gebieden met lichte zandgronden uiteraard voor de
keileemplateaus (met zwaarder bos), de beekdalen (met broekbossen) en veenmoerassen.
Anloo beantwoordt in veel opzichten aan het ‘ideaaltype’ van het Drentse esdorp. Het huidige dorp
geeft nog steeds een goede indruk van de ruimtelijke structuur van de middeleeuwse nederzetting. De
erven en boerderijen liggen ‘los gegroepeerd’ (een gangbare karakterisering) nabij de kerk. Erven en
bebouwing hebben zich niet verplaatst naar de buitenranden van de brink, zoals in veel andere Drentse
dorpen wel het geval is geweest.350 Bijna geheel rondom wordt het dorp keurig ingesloten door de essen,
die van elkaar worden gescheiden door uitvalswegen en kerkwegen. In de Late Middeleeuwen werden
het dorp en het bijbehorende akkercomplex nog geheel omringd door bossen. We zullen in het vervolg
eerst wat langer stilstaan bij de geschiedenis van het kerk, omdat deze –in ruimtelijke, religieuze en
sociale zin- uiteraard het onbetwiste middelpunt vormde van het kerspel, en daarmee ook een centrale
plaats innam in de leefwereld van de buurschappen.Terloops zullen vergelijkingen worden getrokken met
andere kerspelen en buurschappen in (oostelijk) Drenthe.
De kerk van Anloo kwamen we al enkele malen tegen bij de discussie over de kerstening van Drenthe
(fig. 3.23). Ze wordt voor het eerst vermeld in 1139, in een oorkonde over betalingen aan de bisschop
van Utrecht.351 De archeologische gegevens gaan echter terug tot de 10de eeuw. De oerparochie Ooster-
moer (met Anloo als moederkerk) was in het begin van de 12de eeuw waarschijnlijk nog ongedeeld. Pas

350 351
Waterbolk 1985, 79-81. Stumpel 1987, 34.


� � � � � ���
������������������������������� ��������������������� ������������������������������� ����������������������������

Fig. 3.24 Plattegrond van de kerk van Anloo met o.a. de situering van de stiepen (naar Stumpel 1987).

aan het einde van de Middeleeuwen splitsten eerst Borger en daarna Zuidlaren zich af als afzonderlijke
kerspelen. Gasselte werd iets later weer een dochterkerk van Borger. Na de opsplitsing werd het kerspel
Anloo gevormd door buurschappen van Anloo, Schipborg, Annen, Eext, Anderen en Gasteren. Van de
kerk en het kerkhof te Anloo werd dus gebruik gemaakt door deze buurschappen.
De geschiedenis van de kerk van Anloo laat zich tamelijk goed reconstrueren.Uit de opgravingen
is gebleken dat de vroegste bouwfase van de kerk van Anloo waarschijnlijk werd gevormd door een
eenvoudige houten constructie met gebogen wanden, die toen al enige tijd kenmerkend was voor de
huizenbouw. De tweede fase werd gevormd door een zogenaamde stiepenkerk (fig. 3.24). Stiepen zijn
plaatselijke, ondiepe funderingen voor de grote staanders. In het kerkje van Anloo bestonden ze uit zwerf-
keien. Wanneer het stiepenkerkje werd gebouwd is onbekend; waarschijnlijk vroeg in de 11de eeuw. Wel
staat vast dat het kerkje een kort leven was beschoren. Het brandde namelijk al binnen enkele decennia
af, en werd nog in de 11de eeuw vervangen door een tufstenen kerk. Stiepenkerken werden ook elders in
Drenthe gebouwd. In de 12de eeuw stond bijvoorbeeld zo’n kerk in Norg, op de plaats van de latere (13de
-eeuwse) bakstenen kerk. De stiepenbouw kwam in de Volle Middeleeuwen ook voor in boerderijen,
maar nu was de volgorde van ontlening waarschijnlijk omgekeerd. Het lijkt er op dat de stiepenkerken
namelijk iets vroeger zijn dan de woonstalhuizen met een vergelijkbare constructie. Daaruit kan voor-
zichtig de conclusie worden getrokken dat de kerkbouw vanaf de 11de eeuw tot norm werd verheven.
Dat ging zeker op voor de latere bakstenen kerken. Hoewel deze al vanaf de 13de eeuw in het Drentse
landschap verschenen, kregen ze pas na enkele eeuwen navolging in de boerderijbouw.
De gewijzigde relatie tussen het christendom en het voor-christelijke landschap, in de vorige para-
graaf beschreven voor de indeling van het gewest, kunnen we ook aflezen aan de ‘microcosmos’ van het
kerkbouw. Vanaf de 11de eeuw was niet alleen de constructie, maar ook grondvorm van de kerk minder
nadrukkelijk geïnspireerd op het in de regio gangbare woonstalhuis. De tufstenen kerk van Anloo was
nog een eenvoudige zaalkerk met gesloten koor, met overeenkomstige afmetingen als de grote woonhui-
zen. Na ongeveer een halve eeuw vond echter een belangrijke aanbouw plaats: een vierkante toren. Er
verschenen ook andere elementen die afweken van de huizenbouw, zoals het halfronde koor. De toren
was geen willekeurige innovatie. Ze verleende het kerkgebouw een bijzondere status in een landschap
dat inmiddels al aardig werd gedomineerd door horizonten en vlakke lijnen, afgezien van de bosvegetatie
rond de bouwlandcomplexen en in de beekdalen. De kerk legde nu voor het eerst visuele relatie tussen het
aardse leven en de hemel; de toren bracht de parochianen haast letterlijk dichter bij God.352 De Romaanse

352
Cf. Norberg-Schulz 1996, 76.


steenbouw, zoals deze onder andere werd toegepast in de St. Magnuskerk, refereerde aan ontwikkelingen
in de christelijke kernregio’s. Daar was de Romaanse vormentaal inmiddels onlosmakelijk verbonden met
de christelijke spiritualiteit en referenties aan de laat-klassieke en vroeg-christelijke wereld. Met de bouw
van de vroegste stenen kerken in Drenthe werden de relaties met het lokale verleden zwakker, maar die
met de universele principes van de christelijke dogmatiek en symboliek daarentegen sterker.
Eerder werd gezegd, dat de ruimte in de middeleeuwse kerk de beweging symboliseerde van de
profane wereld en het aardse leven ‘buiten’ naar de sacrale wereld in het Godshuis, een beweging die
tegelijk de weg naar de verlossing representeerde. In de kerk zelf was het meest heilige deel, de ruimte
achter het altaar, voor leken tijdens de dienst niet toegankelijk. Het ‘werkelijke’ religieuze centrum van
de gemeenschap werd uiteraard gevormd door de heilige, de patroon van de kerk en parochie. De heilige
was in de lokale gemeenschap de vertegenwoordiger van God en de vertrouweling van de gelovige: ‘God
lacked that “intimacy”and “sincerity” which united the faithful with the local saint’, aldus Gurevich.353 De
patroonhelige was doorgaans niet alleen in een abstracte, religieuze zin aanwezig. Hij of zij maakte ook in
fysieke zin deel uit van het sacrale ‘brandpunt’, namelijk door de aanwezigheid van relieken. De relieken
behoorden tot het onvervreemdbare bezit van de kerk en de parochie. Welke relieken in Drentse kerken
werden bewaard weten we, ten gevolge van de reformatie, niet of nauwelijks. In het noordelijke zijaltaar
van de Sint Magnuskerk heeft vermoedelijk een kelk met een hostie of een reliek gestaan. De naam van
de kerk suggereert uiteraard een verband met St. Magnus, maar het is onwaarschijnlijk dat de kerk aan
deze heilige was gewijd. Daarvoor moeten we eerder denken aan een heilige die in het bisdom Utrecht
gebruikelijker was, zoals Willibrord.354 Ook de eerste dochterkerk van Anloo, die te Borger, was aan Wil-
librord gewijd. De heilige Magnus moet –in relatie tot de kerk- echter hoe dan ook van een bijzondere
betekenis zijn geweest. St. Magnus, althans zijn bovenarm en levensverhaal, belandde via omzwervingen
in de noordelijke Nederlanden. Dat is volgens van Buytenen te danken aan de Friezen, die de Frankische
koning in Rome te hulp schoten toen deze in 846 werd bedreigd door de Saracenen. In Rome was overi-
gens ook een Friese kolonie met een eigen kerk. Als dank kregen de Friezen een relikwie (de bovenarm)
van Sint Magnus mee naar huis, waar het werd bewaard in de kerk van Harlingen. Twee eeuwen later
moeten rond Sint Magnus Friese sagen zijn ontstaan, waarin de heilige tot beschermer van de Friezen
en de grondlegger van de Friese vrijheid werd verklaard. Deze Magnusverering zou ten slotte ook haar
sporen hebben nagelaten in Drenthe. Het is zeer waarschijnlijk dat de geschiedenis van St. Magnus de
kerk van Anloo bereikte als een verhaal, en niet als reliek. Als in het noordelijke altaar dus een reliek werd
bewaard, dan was die afkomstig van een andere (onbekende) patroonheilige.
In de St. Magnuskerk werd een nog belangrijker levensgeschiedenis verteld dan die van St. Magnus en
de patroonheilige. Op de muren was het verhaal te zien over het leven van Christus. Op de noordelijke
muur werd aan het einde van de 13de of het begin van de 14de eeuw een muurschildering met de geboorte
van Christus aangebracht, met daaronder de aankondiging. In een nis daarnaast werd in dezelfde periode
een afbeelding van de vlucht naar Egypte aangebracht, en rechts van die nis een afbeelding van Maria met
kind op de troon.Van de andere muurschilderingen weten we helaas weinig, behalve dat in de 15de eeuw
een heiligengalerij werd toegevoegd. Aardsere levensgeschiedenissen en genealogieën kregen een plaats
in de kerkvloer en op het kerkhof. In het schip en het koor liggen acht graf- en gedenkstenen, maar dat
zullen er in het verleden zeker meer zijn geweest. Een sarcofaagdeksel uit de 12de eeuw, dat ingemetseld
is aan de buitenzijde van de kerkmuur, is hoogstwaarschijnlijk ook uit de kerk afkomstig. Alle genoemde
identiteiten, bekend en onbekend, mythisch, bijbels en ‘aards’, versmolten in de kerk tot de gedeelde
geschiedenis van de parochie en de parochianen.
Dan nu de omgeving van de kerk.355 Nabij de ‘Kerkbrink’ was in de Late Middeleeuwen nog slechts
een klein aantal erven gegroepeerd. De nederzetting bestond rond het midden van de 17de eeuw uit 15

353 355
Gurevich 1988, 43. De hier volgende beschrijving is gebaseerd op Heringa
354
Stumpel 1987, 33. 1982, Stumpel 1987 en Elerie 1993.


� �����

����������������

�������

�������������
��������

�����
���� ���������
���������
�������

�����

�������������

��������������

��������������

����������

�����������

�����������
������������

Fig. 3.25 Anloo: toponiemen uit de ‘willekeur’ van 1648, geprojecteerd op de minuutplan van 1832 (naar Heringa 1982).

erven, en dat aantal zal ook een goede indicatie zijn voor de laat-middeleeuwse situatie. Wie het dorp
in de Late Middeleeuwen langs één van de uitvalswegen verliet, passeerde eerst de grote brink (de ‘Paas-
brinken’) of de oudste tuinen en ontginningen, en vervolgens de grote bouwlandcomplexen - de essen
(fig. 3.25). De weg naar Schipborg liep langs de rand van de Noordesch. Wie naar Zuidlaren of Annen
moest, liep of reed eerst tussen de Noordesch en Oostesch (vanaf 1597 Molenesch) door. De weg naar
Eext grensde aan de Oost- en Zuidesch, die naar Anderen liep over de Zuidesch. De weg naar het wes-
telijk gelegen Gasteren passeerde onmiddellijk na de ‘Pastorijkamp’ (via een voorde of brugje) een beek,
het ‘Anlooër Diepje’, dat afwatert op de Drentse Aa. Anloo werd dus aan alle kanten, zij het wat minder
aan de westkant, omsloten door bouwland. Ten westen van het dorp lagen enkele kleine kampjes, waar-
van de Coornbreescamp de grootste was. Deze strook bouwland was echter smal, want op korte afstand
van het dorp stroomde hier al het Anlooër Diepje. De essen en kampen bestonden voor een groot deel
uit driesland: land dat langdurig braak lag en waarop het vee werd geweid. Op het resterende deel werd
vooral rogge verbouwd. Uit veldnamen kunnen we afleiden dat het bouwland was ontgonnen uit bos. In


Fig. 3.26 Havelte, Koningskamp: geëgaliseerde grafheuvels met patroon van ontginningsgreppels (naar Waterbolk 1985).

de Noordesch komen bijvoorbeeld namen voor als Rötakker en Rötkampen (afgeleid van ‘rode’: gerooid
bos). De ontginning van de essen uit bos was een voortgaand proces, dat een ‘verhoogde’ activiteit ver-
toonde in de latere Middeleeuwen.
Het bouwlandcomplex had niet alleen een economische betekenis. Dat blijkt al uit het feit dat de bis-
schop van Utrecht in 1314 maar liefst vijf van de vijftien ‘volle waren’ bezat, die produceerden voor zijn in
Anloo gevestigde hof. De bisschoppelijke curtis van Anloo wordt voor het eerst genoemd in een oorkonde
uit 1224, maar bestond waarschijnlijk al in de 12de eeuw.356 Het hof was in handen van een rentmeester,
die voor de bisschop de bezittingen in de wijdere omgeving beheerde. Het toponiem ‘Hofakkers’ (direct
ten zuidwesten van de kerkbrink) herinnert nog één van de goederen bij Anloo die tot de hof behoorden.
Ook de kerk van Anloo zelf bezat land, zoals de pastorie (‘Pastoriecamp’), de costerie en het kerkegoed.
Eerder zagen we, dat vermogende families grond en geld schonken aan de kerk als vicarie, om daarmee
in zekere zin hun zieleheil veilig te stellen. Het bouwland diende in al deze gevallen direct of indirect een
religieus belang. Deze religieuze waarde werpt misschien ook licht op de vernietiging van heidense graf-
monumenten ten behoeve van de esontginningen. Nabij Havelte zijn bij archeologische opgravingen aan
het einde van de jaren vijftig bijvoorbeeld de relicten van twee grafheuvels blootgelegd, die in de latere
Middeleeuwen tijdens twee ontginningsfasen werden overploegd. Eén stelsel van brede ontginningskui-
len houdt verband met een latere poging om de grootste heuvel nog volledig te egaliseren. Op hetzelfde
terrein werd de es bovendien aangelegd over een urnenveld. Ook elders werden in Drenthe werden in de
Middeleeuwen terreinen met grafheuvels en urnenvelden ontgonnen (fig. 3.26). Dat gold mogelijk ook
voor Anloo. Aan de rand van de Zuidesch van Anloo lag bijvoorbeeld een urnenveldje, en iets buiten de
Noordesch de wallen van een Celtic field dat zich mogelijk tot onder de es uitstrekt. Hoewel de meeste
grafheuvels, urnenvelden en wallen tijdens de ontginningen nog zichtbaar moeten zijn geweest, valt niet

356
Stumpel 1987, 28.


uit te sluiten dat ze in enkele gevallen al veel eerder waren geëgaliseerd.357 Ook hunebedden werden hier
en daar van de es verwijderd, zoals bij Glimmen (tweemaal) en Onnen.358 Tot dusverre is de vernietiging
van grafheuvels, urnenvelden en hunebedden in Drenthe geïnterpreteerd als een agrarische noodzaak.359
Religieuze connotaties zullen echter zeker een rol hebben gespeeld. Daarop wijst niet alleen de inbed-
ding van het agrarisch landgebruik in de christelijke kosmologie, maar ook de bijzondere betekenis die
aan oudere grafmonumenten in het laat-middeleeuwse landschap werd toegekend. Dit laatste zal later in
deze paragraaf nog worden geïllustreerd. Misschien moeten we voor het ‘omzetten’ van oude grafmonu-
menten in nieuw cultuurland eerder denken aan Roymans’ verklaring voor soortgelijke verschijnselen in
Zuid-Nederland.360 Hij interpreteert de middeleeuwse ontginning van de urnenvelden als een breuk met
een voor-christelijke, mythische geografie, waarin het gebruikelijk was om de oude grafheuvelnecropolen
te ontzien. In de Romeinse tijd werden ze zelfs incidenteel gebruikt voor nieuwe begravingen. De mid-
deleeuwer die betrokken was bij de ontginningen, zal zich van een breuk zeker bewust zijn geweest, en
latere bewoners zullen ongetwijfeld méér hebben ‘gezien’ dan het economische belang van de akkers.
Vanaf de rand van de es liepen de wegen verder door een gordel van (gebruiks)bossen of ‘holten’. In
het stroomdal van het Anloër Diepje lag in de Late Middeleeuwen een moerasbos. Aan de kant van het
dorp vermeldt de willekeur van 1618 onder andere het ‘Rotholtien’ en ‘eykenboomen in ‘t Broeck’.361 De
‘Strubben’, met een lagere begroeiing en gelegen aan de heizijde, waren al in de Late Middeleeuwen het
restant van een uitgestrekter bos, het Loe. De bossen waren deels in gebruik als hakhout. Daarnaast werd het
gebruikt voor de eckelschair, het voederen van de varkens met eikels en andere vruchten, en het verzamelen
van o.a. strooisel.362 Door de toenemende gebruiksdruk in de Late Middeleeuwen werden de holten plaatse-
lijk omgezet in bouwland, mede omdat de bosgronden zeer vruchtbare bodems bevatten. De gebruiksbos-
sen waren kwetsbaar voor overexploitatie.We ‘zien’ ze in de opeenvolgende bronnen en op kaarten dan ook
in enkele eeuwen tijd degenereren tot open vegetaties met struiken en een enkele boom.
Na de bossen kwamen de wegen uit op de heide, waar ze vaak in verschillende richtingen ‘uitwaaier-
den’. De heide had voor de buurschappen een groot aantal gebruiksfuncties. In de eerste plaats maakte ze
deel uit van het compascuum, de gemeenschappelijke weidegronden. Er werden in de latere Middeleeuwen,
en zeker vanaf het midden van de 15de eeuw, al wat schapen gehouden. Daarnaast voorzag de heide in
leem, hard strooisel, ‘groene plaggen’ (van de natte heide), honing en ‘vlinten’ (stenen). De diskwalificatie
van de heide als onvruchtbaar en desolaat is een latere ontwikkeling, die we moeten plaatsen in de 19de
eeuw. Voor het extensieve gebruik van de heide golden in de Middeleeuwen nogal ‘flexibele’, overlap-
pende gebruiksrechten. De grenzen van de dorpsterritoria lagen dus nog niet vast. Dat leidde regelmatig
tot geschillen tussen aangrenzende buurschappen, vooral over het weiden van vee en het gebruik van de
vennen als drinkplaatsen. Net als het bouwland zal ook de heide voor de buren van Anloo, de kerkgan-
gers uit omliggende dorpen en de reizigers specifieke betekenissen hebben gehad. Hier lagen namelijk,
op enige afstand van het kerkdorp, verreweg de meeste voor-christelijke grafmonumenten. Dat waren
niet alleen grafheuvels en urnenvelden, maar ook hunebedden. Op de grens tussen de marken van Anloo
en het oostelijker gelegen buurschap Annen, vormden ze een langgerekte concentratie: de voormalige
prehistorische route. Overigens was de route in de Late Middeleeuwen nog in gebruik als ‘hereweg’. Dit
gebruik zou nog worden gecontinueerd tot in de 19de eeuw. De hiervoor genoemde verbindingsweg naar

357
Afgezien van Anloo: Noordbarge, Buinen en Sleen (Kooi slechts de standsporen, die zichtbaar waren onder de
1979). Te Noordbarge werden (sommige) heuvels mis- plaggenbodem. Zie Lanting 1974-1975; Bakker 1982-
schien al eerder geëgaliseeerd, aangezien jongere platte- 1983.
359
gronden uit de Ijzertijd en de Romeinse tijd de heuvels Cf. Van Ginkel/Jager/Van der Sanden 1999, 123.
360
van het urnenveld daar gedeeltelijk doorsnijden. Zie Roymans 1995.
361
paragraaf 3.2.5. Heringa 1982, nr. 13; Elerie 1992, 93.
358 362
Van de hunebedden op de Glimmeres resteerden nog Spek 2004, 575-578.


Fig. 3.27 Weg bij Zuidlaren naar een tekening van
Van Drielst (naar Elerie 1993)

Zuidlaren sloot op deze hereweg aan, maar


die naar Annen kruiste deze. Ten westen
van de marke Anloo liep door de marken
van Gasteren en Schipborg een vergelijk-
bare route over de Rolder rug. Ook langs
deze route, en een verbindingweg die vanaf
Schipborg naar de Hondsrugroute leidde,
lagen trouwens prehistorische grafmonu-
menten. Deze herewegen zullen niet altijd
even goed begaanbaar zijn geweest (fig.
3.27). Elerie beschrijft op beeldende wijze
hoeveel moeite men zich getroostte om de
zandwegen enigszins begaanbaar te houden.
Op sommige plaatsen, met name waar ze
op de beekdalen uitkwamen, hadden ze
holle wegen uitgesleten waarin de assen van
de wagens regelmatig vastliepen. Zandba-
nen met diepe karresporen moesten langs
het gehele traject periodiek worden opge-
vuld, en daartoe waren voor de verschillende buurschappen de verplichtingen nauwkeurig omschreven.
Afgezien van de slechte conditie van de wegen was er voor reizigers weinig te beleven, blijkbaar met
uitzondering van het uitzicht op de aangrenzende hunebedden en de verderaf gelegen kerken. Elerie
citeert het volgende verslag van een reis langs Anloo in 1694:

‘s’ woensdaegs den 1 Augusti 1694 sijn wij ‘s morgens om half 11 met onse peerden en waegen uit Groningen geva-
ren, door helpen en Haeren, voorbij Haerdermolen, latende Noortlaren, een stumpe toren aen de slinkerhant (alwaer
wij enige grote vlinten saegen, waeronder ick heen en weder doorkroop en overheen liepen en ook Lambertus en Jan)
en Vriese, een stumpe toren aen de rechterhant liggen; verder voortvaerende lieten wij wederom Suidlaren, een spitse
toren, […] aan de slinckerhant, Assen, een toren als Oldenzijl, van verre aen de rechterhant liggen en quamen om 1
uir op Schipborch, een buurschap alwaer wij pleisterden […] en onse middachmael gehouden hebbende, sijn wij om 3
uir daerwaeder vandaen gevaren door een waeterachtige en modderiche wech, laetende Anloo, een stumpe toren, aen de
slinckerhant liggen, en aen de rechterhant wederom van de waegen springende liepen wij weder nae een plaets, daer 3
grotere stenen op 7 à 8 kleindere laegen, waeronder wij wederom doorkropen en overheen liepen, ware van geseit wijrde,
een reus onder gebraven te sijn en de andere reusen dese stenen tot sijn gedachtenisse op sijn graft hadden gebracht.363

Drie zaken vallen aan deze beschrijving op. Ten eerste valt de eentonigheid en ontoegankelijkheid van
de hereweg op. Ten tweede wordt uit het verslag duidelijk hoe belangrijk kerktorens en heidense graf-
monumenten –de hunebedden- waren voor de ruimtelijke oriëntatie in het Drentse landschap. En ten
derde blijkt uit de beschrijving impliciet, dat de kerken en de hunebedden tot verschillende werelden
behoorden. De kerk markeerde de geordende bewoonde wereld, de hunebedden refereerden daarentegen

363
In: Elerie 1993, 123.


aan een schemerig, mythisch verleden, dat geregeerd werd door reuzen (en andere mythische wezens).
De reuzenmythologie speelde in de middeleeuwse duiding en verklaring van het Drentse landschap ove-
rigens een opvallende rol. Later zal deze rol nog worden toegelicht.
Langs de hereweg over de Hondsrug lag –ten noorden van Anloo- een heuvel die nog iets meer ver-
raadt over de middeleeuwse perceptie van voor-christelijke plekken. Het is de Galgenberg, een prehisto-
rische grafheuvel die al in 1332 wordt genoemd als executieplaats. De grafheuvel bleef waarschijnlijk voor
dit doel in gebruik tot in de 16de eeuw. Ook na de 16de eeuw kende de Galgenberg bij Anloo een bewo-
gen geschiedenis, die we passend zouden kunnen omschrijven als de ‘biografie van een plek’. In 1602
werd de Galgenberg aangewezen als het grenspunt tussen de marken van Anloo, Zuidlaren en Annen. Op
de heuvel werd een markesteen geplaatst. Een kleine drie decennia daarvóór speelde de Galgenberg een
bijrol in het krijgsgeweld tussen de Staatse en Spaanse troepen. Een poging van boeren om een einde te
maken aan de plunderingen van ene Bartholt Entens, een berucht geuzenleider, liep bij de Galgenberg
uit op een bloedige moordpartij. Over een moordzaak in het begin van de 18de eeuw zijn enkele getui-
genverslagen overgeleverd, waaruit kan worden opgemaakt dat de Galgenberg deel uitmaakte van één
-praktisch ononderbroken rij- grafmonumenten tot aan Zuidlaren. Elerie wijst op de vermelding dat ‘de
verscheiden ronde bargen ongeveer in een rijge of regte linie strekkende suid en noord in de lengte zijn
gelegen ten oosten van het Schipborker holt in het velt tussen Suydlarener en Anner esschen’. Voorts
vermeldt de tekst dat de heuvelreeks tot ‘eennige honderd treden na souden strekken aan de Suidlaarder
Es’. Net als de hunebedden was de Galgenberg een opvallend oriëntatiepunt in de lokale leefwereld van
de buren van Anloo en de omringende buurschappen, en het was bekend dat ze deel uitmaakte van een
samenstel van (onverklaarde) landschapselementen.
Ook op andere plaatsen in Drenthe lagen galgenbergen. Iets zuidelijker van de Galgenberg bij Anloo
ligt het al eerder genoemde Galgwandenveen, met een rij grafheuvels langs de noordrand van het ven.
De heuvels markeerden hier de Hondsrugroute. Ten noorden van Sleen, op enige afstand van de door-
gaande route van Sleen naar Schoonlo, ligt een Galgenberg in het Sleenerzand. Hier werd voor executies
gebruik gemaakt van een grafheuvel uit de Bronstijd, die later het uitgangspunt voor een urnenveldje
vormde.364 Een grafheuvel uit de bronstijd tussen Westerbork en Orvelte werd eveneens ingericht als
Galgenberg. Hier vond Van Giffen in 1934 nog het onderste deel van de paal en een groot aantal ske-
letten van terechtgestelden, ‘wier lijken men destijds op zichtbaar ruwe wijze boven in den heuvel had
begraven’. Grafheuvels die in en na de Middeleeuwen zijn gebruikt voor terechtstellingen lagen voorts
tussen Ruinen en Anholt, en tussen Balloo en Gasteren (op het Ballooërveld). Het gebruik van heidense
grafmonumenten voor terechtstellingen illustreert de bijzondere betekenis die aan heidense plekken
werd toegedicht. Maar de positie van de galgenbergen in de ruimtelijke orde overstijgt de ‘biografie van
de plek’. Uit hun ligging kunnen we namelijk opmaken dat middeleeuwse rituelen rond de dood een
opvallende ruimtelijke segmentering lieten zien. Ten eerste stonden de reeds genoemde galgen allemaal
op of nabij markegrenzen. Het onderscheid tussen het centrum en de grens van de bewoonde wereld
kon niet duidelijker worden gemarkeerd. De markegrenzen met hun galgenbergen symboliseerden op
ondubbelzinnige wijze de grenzen van de morele en sociale codes van de buurschap en de parochie. Wie
zich gedroeg als een voorbeeldig christen verdiende een laatste rustplaats in de gewijde grond rond de
kerk. Wie daarentegen de wetten van God en de gemeenschap op ernstige wijze overtrad, liep de kans
te eindigen als afschrikwekkend voorbeeld in de periferie. Bij de markegrenzen eindigde natuurlijk ook
in formele zin de juridische verantwoordelijkheid van buurschap en kerspel.Volgens Elerie lagen de gal-
genbergen in de meeste gevallen ten noorden van de plaats waar recht werd gesproken. Dat gaat in ieder
geval op voor de Galgenbergen van Anloo, Balloo en Sleen, en wellicht voor het Galgwandenveen ten
noorden van Eext. De betekenis van deze oriëntatie ten opzichte van kerk en rechtplaats is onbekend.

364
Van Giffen 1936b.


De ruimtelijke segmentatie van de dood werkte blijkbaar door tot in het gebruik van de wegen.
Geen van de hier genoemde galgenbergen grenst namelijk aan een ree- of kerkweg. De galg van Anloo
stond langs de weg van Anloo naar Zuidlaren. Die van Sleen lag op enige afstand van de doorgaande
route van Noord-Sleen naar Schoonloo, die dwars door het onontgonnen Ellertsveld liep. Vermoedelijk
kon de galgenberg het snelst worden bereikt via kleine paadjes en veedriften. Op de Franse kaart staat
de heuvel mogelijk aangegeven langs een zandweg tussen Zweeloo en Odoorn. In elk geval werd geen
van de genoemde wegen en paden gebruikt als ree- of kerkweg. De galgenberg bij Westerbork had zelfs
een aparte toegangsweg van ongeveer 450 meter lang en meer dan drie meter breed. Die van Balloo lag
naast de weg tussen Balloo en Gasteren, dat tot een ander kerspel behoorde: Anloo. De heuvels naast het
Galgwandenveen flankeerden de ‘opvolger’ van de prehistorische route, die hier deel uitmaakte van de
weg van Eext naar Annen. Deze zandweg liet het kerkdorp Anloo links liggen. Wie in de Middeleeuwen
een reeweg of kerkweg gebruikte voor de gang naar de kerk, passeerde dus zelden een executieplaats. De
galgenbergen waren echter weer wél zichtbaar voor de reizigers die gebruik maakten van de doorgaande
routes. Ze waren dus gewaarschuwd: Drenthe was een land van recht.365 Er was ook sprake van een ver-
schil in oriëntatie van de rituele beweging. Voor zijn laatste gang werd een crimineel uit het kerkdorp
weggevoerd en naar de marge van het dorpsterritoir geleid. Deze beweging leidde dus letterlijk tot een
marginalisering. De gang over de kerk- of reeweg was daarentegen een beweging van buiten naar binnen,
dat wil zeggen van ongewijde naar gewijde grond. De ruimtelijke bewegingen die zich rond de dood
voltrokken waren zorgvuldig uitgestippeld, gescheiden en doortrokken van christelijke symboliek. Het
is interessant dat ook het lichaam van een man uit het veengebied bij Smilde (Sickenswijk) in de 16de
eeuw in het veen terecht moeten zijn gekomen langs een andere weg dan één van de reguliere kerk- en
reewegen. Dat geldt mogelijk eveneens voor het lichaam van een geradbraakte (?) man die in de 17de
eeuw werd achtergelaten in een veentje bij Assen.
Met het verkeer over de doorgaande routes zijn we weer terug bij de betekenis en functie van de
Hondsrugweg bij Anloo. Elerie noemt de middeleeuwse hereweg over de Hondsrug nog in een ander
verband dan de aanwezigheid van een galgenberg. Langs de weg werden door de bewoners van de
omliggende dorpen grote veldkeien (‘vlinten’) verzameld. Deze ogenschijnlijk kleinschalige bezigheid
ontwikkelde zich in de loop der eeuwen tot een aantrekkelijke economische activiteit. Vanaf de 16de
eeuw nam ze in toenemende mate onwenselijke vormen aan. In 1780 werden in de marke van Annen,
grenzend aan die van Anloo, maar liefst 200 karrevrachten met veldkeien afgevoerd. In de Late Middel-
eeuwen vormde het verzamelen van veldkeien nog een beheersbare bron van inkomsten, vooral langs de
doorgaande wegen. Het uitgraven van grote veldkeien leverde namelijk zand op, dat gebruikt kon worden
voor het dichten van gaten in de weg en het ‘ophalen’ van de rijbanen. De stenen konden over de weg
gemakkelijk worden afgevoerd. Of in Anloo van deze praktijk ook hunebedden het slachtoffer werden,
is niet met zekerheid te zeggen. Voor andere hunebedden beschikken we over aanwijzingen dat ze in
de Middeleeuwen werden ontmanteld. Deze worden gevormd door het voorkomen van middeleeuws
aardewerk in de afgebroken hunebedden, en met name door het voorkomen van regelmatige reeksen
gaten, die door steendelvers met behulp van beitels in de draag- en dekstenen werden aangebracht. In
de gaten werden wiggen gedreven, zodat grote stenen konden worden gespleten in hanteerbare stukken.
Dergelijke gaten zijn (of waren) nog zichtbaar in de stenen van een aantal hunebedden.366 Middeleeuwse

365
Deze uitspraak deed de Etstoel in 1526 terloops bij de Zaalhof, D46-Angelsloo en D45-Emmerdennen. Dat in
opening van de zitting. Bij die gelegenheid was ze echter het inmiddels verdwenen hunebed D44a-Zaalhof veel
niet bedoeld als de bekrachtiging een plechtig beginsel, wiggaten zaten, blijkt o.a. uit een detailtekening van de
maar als herinnering aan wat voor iedereen vanzelfspre- stenen die pepubliceerd is door Reuvens (1833). Zie o.a.
kend zou moeten zijn (Van Deursen, 1985, 272). Van Ginkel e.a. 1999, 198.
366
D2-Westervelde, D14 Eexterhalte, D44-Westenes, D44a-


scherven zijn gevonden in verschillende gesloopte hunebedden, zoals die bij Glimmen.367 Ook langs de
doorgaande routes in de omgeving van Anloo zijn gesloopte hunebedden aangetroffen. Wanneer ze zijn
ontmanteld is echter niet bekend. Stenen werden in de Volle en Late Middeleeuwen gebruikt voor fun-
deringen (zoals de stiepen) en de bouw van muren. Met kleinere stenen en steengruis werden de wegen
in de dorpen verhard. De eerstgenoemde vorm van gebruik is interessant, want de steenbouw bleef in
deze periode in hoofdzaak beperkt tot de kerken, kloosters en ommuringen van kerkhoven. Sommige
auteurs leggen dan ook een verband tussen de vroege kerkenbouw in Drenthe en het begin van de hune-
beddensloop. In de onderbouw van het koor van de kerk te Odoorn bevinden zich inderdaad veldkeien
met de eerder genoemde gaten. In de 13de eeuw moet de gehele onderbouw van de kerk uit veldkeien
hebben bestaan. Stenen met gaten komen ook voor in de kerktoren van Emmen, waar ook het kerkhof
oorspronkelijk ommuurd was met veldkeien. Het zal geen toeval zijn dat vier van de zes hunebedden met
beitelgaten in de directe omgeving van Emmen staan, en de ‘oude marken’ van Odoorn en Emmen de
hoogste concentratie van verdwenen (maar bekende) en incomplete hunebedden laat zien. Evenmin lijkt
het toevallig dat in kerspelen met bakstenen kerkgebouwen geen volledig vernielde hunebedden voorko-
men. In het aangrenzende deel van Noord-Duitsland komen Quadersteine in de kerkgebouwen overigens
vaker voor. Ook al werden de hunebedden niet op een omvangrijke schaal ontmanteld in de Volle en
Late Middeleeuwen, toch is het waarschijnlijk dat in de genoemde kerken de stenen van hunebedden
werden verwerkt. Net als bij de ontginning van grafheuvels en urnenvelden, kunnen we ons nauwelijks
voorstellen dat de beweegredenen voor het verwerken van hunebedstenen in kerkgebouwen uitsluitend
van economische aard waren. In het aangehaalde reisverslag uit 1694 klonk door dat de hunebedden niet
zomaar werden gezien als nuttige steenhopen. In het vervolg van deze paragraaf zal blijken dat de hune-
bedden in de 16de en 17de eeuw, maar ongetwijfeld ook in de latere Middeleeuwen, bij buren, predikanten
en reizigers ‘ongewone’ associaties opriepen. Die associaties verwezen naar een ‘andere’ wereld, zoals de
bijbelse begintijd of een wereld waarin de duivel meer te vertellen had dan de gelovige middeleeuwer
lief was. Hunebedstenen die waren ingemetseld in de muren van kerken, kloosters of de omheiningen
van kerkhoven, getuigden wellicht van een letterlijke ‘christianisering’ van het heidense verleden in het
landschap.
In het voorgaande heb ik geprobeerd een min of meer representatieve beschrijving te geven van de
fysieke geleding van het landschap binnen het territorium –de marke- van een middeleeuws esdorp. Die
geleding is nog het best te begrijpen als we een beschrijving geven ‘van binnen naar buiten’, de kerk en
het esdorp als uitgangspunt nemend van een centrische ordening. Het is echter van belang er op wijzen
dat deze geleding in de tijd aan een verschuiving onderhevig was. Algemeen wordt aangenomen dat de
uitgestrekte essen rond de Drentse dorpen tussen de 9de en 15de eeuw werden ontgonnen.368 Met name
de 12de en 13de eeuw lieten een verhoogde ontginningsactiviteit zien. De uiterste grens van de bouw-
landcomplexen is in de Volle en Late Middeleeuwen dus geleidelijk opgeschoven, ten koste van het bos-
gebied. Van de andere zijde werd het bosgebied in oppervlak enigszins gereduceerd door de uitbreiding
van de heide, hoewel schaapskudden in Drenthe pas vanaf de tweede helft van de 15de eeuw in opkomst
kwamen.369 In beide gevallen, de uitbreiding van de es en de heide, waren met de economische activi-
teiten ook religieuze motieven en betekenissen gemoeid. De heide leverde niet alleen een groot aantal
grondstoffen en producten, maar was ook de exploitatiezone waarin het voor-christelijke verleden het
meest manifest was. De uitbreiding van het cultuurland impliceerde zelfs dat de sporen van dat verleden
moesten worden verwijderd of in cultuur gebracht. De opbrengsten van land kwamen ten goede aan de

367 368
G2 en G3 (Van Ginkel e.a. 1999, 123). Uit aardewerk- Spek 1993, 203.
369
vondsten uit de gesloopte hunebedden Glimmen 2 en 3 Spek 2004, 567-573.
kan worden opgemaakt, dat de stenen in de 10 of 11
de de

eeuw werden verwijderd.


bisschop, kloosters of kerkelijke instellingen. Familiebezit werd omgezet in een vicarie om ervan verze-
kerd te zijn dat in de kerk voor het zieleheil van de familieleden werd gebeden, zodat zij het leven na
de dood met vertrouwen tegemoet konden zien. Door de esontginningen verschoven dus niet alleen de
grenzen van de economische exploitatiezones, maar werd in het landschap tevens vorm gegeven aan de
kerstening als een voortschrijdend ruimtelijk proces. De kerkenbouw bewerkstelligde dat vanaf de 11de
eeuw op een andere manier. Op alle ruimtelijke schaalniveaus was de kerk het vanzelfsprekende maar niet
onveranderlijke middelpunt. De kerken die vanaf de 11de eeuw in Drenthe werden gebouwd, brachten in
de esdorpen een verticale dimensie aan en verleenden het gekerstende middelpunt met hun steenbouw
een ongekende permanentie. Tegenover de verwijdering en ruimtelijke inperking van het voor-christe-
lijke verleden stond de monumentalisering van het Godshuis. Dat het een direct verband kon houden
met het ander, illustreert de (mogelijke) verwerking van hunebedstenen in de onderbouw van de kerken
van Emmen en Odoorn. De stenen kerken moeten in Drenthe grote indruk hebben gemaakt. Ze braken
qua grondplan en opbouw met de regionale bouwtraditie en bracht in materiële zin iets volledig nieuws.
Nog geen eeuw vóórdat in Anloo de tufstenen kerk werd gerealiseerd, werd in Nederland voor het eerst
in een oorkonde gesproken van een stenen gebouw in Tiel: monasterium […] cum nova atque lapidea, ‘een
klooster, nieuw en van (natuur)steen’.370 Als ruimtelijk proces was de kerstening voor de Drentse gemeen-
schappen ongetwijfeld het meest manifest op het niveau van hun eigen dorpsterritoria en kerspel, en dan
met name vanaf de 11de eeuw.
De geleding zoals deze hiervoor werd beschreven voor Anloo, was in grote lijnen ook herkenbaar
in de marken van de omringende buurschappen: Schipborg, Annen, Eext, Anderen en Gasteren. Er was
uiteraard één belangrijk verschil: Anloo bezat een kerk en was voor de gehele parochie het kerkdorp. Die
centrale positie ten opzichte van de andere buurschappen vertaalde zich in het bijzonder in het wegen-
patroon en het gebruik van de wegen voor religieuze doeleinden. Het kerspel Anloo en de daarbinnen
gesitueerde marken werden doorkruist door wegen van lokaal, regionaal en bovenregionaal belang. Van
lokaal belang waren de (deels verharde) wegen in het dorp en de directe omgeving daarvan. Tevens
vertakte zich vanuit de nederzetting een web van kleine veedriften. Een stelsel van regionale wegen ver-
bond Anloo met de omliggende dorpen in het kerspel. Het waren de hiervoor genoemde ‘uitvalswegen’.
Bovenregionale wegen als de Hondsrugweg en de route over de Rolder rug –de herewegen- liepen
door het buitengebied, en vermeden de dorpen. Binnen de centrische geleding en ten opzichte van de
genoemde wegen namen de ree- en kerkwegen een aparte positie in. Om te beginnen verliepen ze ‘haaks’
op de fysische geleding van het lokale landschap. In de meeste gevallen volgde het netwerk van ree- en
kerkwegen overigens het patroon van de eerder genoemde verbindingswegen tussen de dorpen. Het is
echter onduidelijk of en waar ze daarmee ook daadwerkelijk samenvielen. Er was in elk geval wél sprake
van uitzonderingen. In het kerspel van Borger moest bijvoorbeeld een voorde worden onderhouden naast
een tolbrug in de hereweg.371 De voorde werd o.a. door de buren van Ees gebruikt voor het ‘doormen-
nen’ van de dode, op weg naar de kerk van Borger. Deze opmerkelijk situatie was waarschijnlijk ontstaan,
doordat men liever de voorde onderhield dan bruggeld te betalen aan derden. Dat argument gold overi-
gens ook voor de Borgenaren, die de voorde gebruikten voor ‘profane’ doeleinden.
De parochianen die in de Middeleeuwen van Annen naar Anloo gingen om de eredienst bij te wonen
of een buur te begraven, werden tijdens die ruimtelijke beweging herinnerd aan de centrische orde en
hiërarchie van de christelijke ruimte.Vanuit het dorp Annen komend, passeerden ze eerst de es – de ree-
weg scheidde de Noord Esch van de Zuid Esch. Vervolgens liepen ze een stuk door het bos dat bij het
territoir van Annen hoorde, en kwamen na enkele honderden meters wellicht aan bij een zone met een

370 371
Brongers, 2002, 30. De bron is een schenkingsoorkonde Coert 1992, 99-100.
van het betreffende klooster, gedateerd op 20 april 950.


wat meer ‘open’ karakter, dat wil zeggen met stukken heide, struiken en een enkele verstuiving.372 Op
de Franse kaart uit 1811-1813 staat een grote verstuiving aangegeven iets ten noorden van de weg, maar
die kan later zijn ontstaan of ‘gegroeid’. Hier dienden de kerkgangers en de rouwstoet de doorgaande
weg naar Zuidlaren over te steken. Direct nadat ze de brede strook met sporen, kuilen en plassen waren
overgestoken, zagen ze aan hun rechterhand mogelijk de eerste ‘heidense’ monumenten, enkele graf-
heuvels (inmiddels verdwenen) en de lage heuveltjes van een urnenveld.373 Vanaf dit punt ontvouwde de
geleding van het landschap zich in de omgekeerde volgorde. Na enkele honderden meters bereikten de
kerkgangers of de rouwstoet het bos bij Anloo, het Leesgat en de Eesschup. Iets daarvoor konden ze –aan
zijn rechterhand- misschien iets van de wallen van het Celtic field ontwaren.Van daaruit liep de weg recht
aan op het veld de Lunschengoorden, om tussen de Noord Esch en de Oost Esch het dorp en de kerk
van Anloo te bereiken. De tocht zal misschien een klein kwartier hebben geduurd, de rouwstoet deed
er waarschijnlijk wat langer over. Lemaire omschrijft de premoderne wegen als de ‘culturele uitlopers’ in
het domein van de chaos en de natuur. Dat zal in zekere zin nog sterker zijn ervaren vanaf de ree- en
kerkwegen, die immers een religieuze functie hadden. De kruising van de reeweg met de oude Honds-
rugroute moet dan ook een opvallend contrast hebben geboden, al was het maar omdat op dit punt langs
de reeweg het heidense verleden het meest manifest was.
De kerkgangers uit de andere dorpen zullen vergelijkbare associaties hebben gehad. Die uit Eext
liepen zelfs enkele honderden meters door een zone met grafheuvels, die onder andere waren gegroe-
peerd rond het Galgwandenveen, een klein ven rechts van de reeweg. Tezamen vormden de ree- en
kerkwegen binnen het kerspel een karakteristiek ruimtelijk patroon: een webachtige structuur met de
kerk van Anloo als snijpunt. Een ander goed voorbeeld daarvan vinden we in het kerspel van Borger, dat
zich zoals gezegd als eerste van de moederkerk Anloo had afgesplitst. In dit kerspel waren de reewegen
vanuit Drouwen, Bronneger, Buinen, Ees en Westdorp georiënteerd op de kerk van Borger, die ook geo-
grafisch het middelpunt van het kerspel vormde. Ten zuiden daarvan herhaalde dit patroon zich in het
kerspel Odoorn, en nog zuidelijker in dat van Emmen. In Zuidlaren, Gieten en Gasselte zal het patroon
van ree- en kerkwegen eenvoudiger zijn geweest. Als geheel vormden de reewegen op de Hondsrug
een langgerekte zone met ‘dendritische’ structuren, op verschillende plaatsen de oude (prehistorische)
Hondsrugroute doorsnijdend. Overigens kennen we dit soort patronen van kerkwegen ook van andere
regio’s in Noordwest-Europa.374

3.3.4.2 Verhalen
In het voorgaande werd de lokale leefwereld vooral uitgelegd in termen van gebouwen, fysieke geledin-
gen en materiële strategieën. Daarbij bleek echter dat de ruimtelijke orde ook niet-materiële dimensies
bezat. Uit schriftelijke bronnen kunnen we bijvoorbeeld afleiden, dat in de buurschappen veelvuldig
verhalen werden uitgewisseld over opvallende plekken langs de (kerk-)wegen en doorgaande routes.
De meest sacrale ruimte, de kerk zelf, was soms de geboorteplaats van een mirakel. De pastoor van
Diever zag onder de mis dat aan één zijde van de geconsacreerde hostie de beeltenis van de Moeder
Gods met het Jezuskind verscheen, terwijl aan de andere zijde de trekken zichtbaar werden van het Lam
Gods.375 De priester deelde dit ter plaatse mee aan zijn parochianen. Terstond lieten zich vijftig mannen
met het kruis tekenen voor de kruistocht naar het Heilige Land, zo wil de overlevering. Het mirakel
geschiedde op de feestdag van St. Petrus en St. Paulus (29 juni). Het was een uitzondering, want het
mirakel bleef een zeldzaam verschijnsel, ook achter het altaar. De levensgeschiedenissen van Christus

372 373
Verstuivingen traden niet alleen op ten gevolge van Zie voor de verdwenen grafheuvelgroep: Jager 1988
beweiding (m.n. schapen) en het steken van plaggen, (kaartbijlage).
374
maar ook door het gebruik van de doorgaande zandwe- Cf. Aston 1985, 145 (afb. 89).
gen. Zie Elerie 1993, 113.


en de patroonheilige vormden er de belangrijkste verhalen. Wél algemeen in het dagelijks leven van
de middeleeuwse Drent was het buurgerucht, met wellicht nu en dan een verhaal over toverij. Toverij
speelde zich af binnen de buurschap, en werd meestal beschouwd als het werk van ‘ingewijde’ families.
Betichtingen van toverij zijn voor het eerst te vinden in de zogenaamde Ordelboeken van de Etstoel. In
de 15de eeuw was echter in het seendrecht al de bepaling opgenomen dat buren gevallen van ‘wichelarij’
jaarlijks voor de deken moest brengen. In de 16de eeuw werden vooral vrouwen van toverij beschuldigd,
maar zij konden zich verdedigen door binnen drie weken twaalf verwanten of mannen van goede naam
hun onschuld te laten uitspreken.
Wie het dorp verliet, zo zagen we al eerder, passeerde plekken en objecten waarover weer geheel
andere verhalen werden verteld. Uit reisverslagen, zoals dat uit 1694, kunnen we opmaken dat deze ver-
halen niet alleen werden verteld door de buren, maar ook door reizigers over de doorgaande routes die
de dorpen meestal ontweken. De ruimtelijke orde van het landschap was dus niet alleen herkenbaar aan
de fysieke geleding van het dorpsterritoir. Ze werd evengoed geconstitueerd door geruchten, sagen en
namen (toponiemen). Welke verhalen in de Late Middeleeuwen over het Drentse landschap precies wer-
den verteld, kunnen we slechts bij benadering aangeven. Voor een reconstructie ervan zijn we namelijk
in hoofdzaak aangewezen op teksten uit de 16de en 17de eeuw. Deze bronnen vertonen echter al duidelijk
de invloed van het vroeg-humanistische gedachtegoed. In een wat ruimer geografisch verband zijn er
wel middeleeuwse beschrijvingen van verhalen te vinden. Gecombineerd leveren deze bronnen enkele
algemene patronen op, die ongetwijfeld ook herkenbaar waren in de orale cultuur van laat-middeleeuws
Drenthe.376
De Drentse beschrijvingen zijn dus relatief laat, maar zijn voor een deel wél afkomstig uit een bron van
uitzonderlijk gehalte, namelijk het reisverslag uit 1660 van de Coevorder predikant Johan Picardt. Zijn
verslag draagt wellicht de langste titel die ooit is gebruikt voor een –in zijn woorden- ‘korte beschrijving’:
Korte beschryvinge van eenige Vergetene en Verborgene Antiquiteten Der Provintien en Landen Gelegen tusschen de
Noord-Zee, de Yssel, Emse en Lippe. Waer bij gevoeght zijn Annales Drenthiae. Dat zijn Eenige aenteyckeninghen
en Memorien, van sommige gedenckwaerdige Geschiedenissen, gepasseert in het Antiquiteetrijcke Landschap Drenth,
van de geboorte Christi af, tot op desen tijd. Mitsgaders een korte beschryvinge der Stadt, des Casteels, en der Heer-
lickheyt Covorden. Picardt, zo menen sommige experts, wist zijn (vroege) oudheidkundige belangstelling
en de eigentijdse mythologie op de een of andere manier te integreren tot een coherente theorie over
het landschap.
In de latere Middeleeuwen en de vroeg-moderne tijd werden in Drenthe ten minste twee soorten
(bovennatuurlijke) wezens in verband gebracht met prehistorische monumenten. Dat waren reuzen en
de ‘witte wieven’. Het is van belang erop te wijzen dat reuzen bijna altijd werden voorgesteld als histori-
sche wezens. Ze waren in Drenthe het object van ‘erfgeruchten’ (ook ‘landgeruchten’): verhalen waarvan
ook destijds al werd verondersteld dat ze langdurig waren overgeleverd. Picardt spreekt bijvoorbeeld
van een ‘Erf-geruchte, dat nimmer zal uytsterven’. Het vroegere bestaan van reuzen werd onder andere
afgeleid van de sporen die ze in het Drentse landschap hadden achtergelaten. Volgens Picardt bestonden
die sporen in hoofdzaak uit hun graven, en slechts in een enkel geval uit hun woonplaatsen of ‘nesten’.
Overigens maakte Picardt wel gebruik van de term ‘hunebed’, maar doelde hij daar vreemd genoeg
grafheuvels mee aan.377 De hunebedden noemde hij eenvoudigweg ‘steenhopen’. Het beeld dat van de

375
Poortman 1951, 205. Bron: C. van Heisterbach 1851 (J. isoleren. In die zin is het herleiden van het laat- en
Strange, red.), Dialogus de Miraculis, 169. post-middeleeuwse vertoog over het landschap tot
376
Door de christelijke en humanistische ‘inkleuring’ een pre-christelijke oorsprong, zoals in etnologi-
van de laat-middeleeuwse en zestiende-/zeven- sche analyses vaak is geprobeerd, een utopie.
tiende-eeuwse beschrijvingen lijkt het onmogelijk 377
Van Ginkel/Jager/Van der Sanden 1999, 47. Zie ook
om er ‘zuivere’, voor-christelijke elementen uit te paragraaf 3.2.1.


Fig. 3.28 Picardts (1660) voorstelling van hunebedbouwende reuzen.

reuzen werd geschetst was niet fraai. Ze waren krachtig, bedreigend en allerminst mens- en vredelie-
vend. In een bekende passage spreekt Picardt van ‘grouwsame/Barbarische en wreede Reusen, Huynen,
Giganten’ en van ‘mensen van grouwelijke Statuer/ groote krachten/ en beestelijke wreetheydt’. Op één
prent in zijn boek is te zien hoe reuzen een hunebed bouwen (fig. 3.28), op een andere hoe een groep
reuzen verpoost bij een groot hunebed, terwijl één van hen een mens opeet. Picardts interpretatie van
de steenhopen als reuzengraven moet althans gedeeltelijk zijn ingegeven door de resultaten van vroeg-
oudheidkundig onderzoek, dat in Picardts tijd werd verricht in de Duitse hunebedden.378 Daarbij werden
beenderen en aardewerk aangetroffen. Ook Picardt zelf verrichtte overigens veldwaarnemingen om tot
beter onderbouwde conclusies te komen. In dit opzicht waren zijn beschrijvingen eerder een product
van de Renaissance dan van de middeleeuwse overlevering. Daarnaast was zijn overtuiging dat in Dren-
the ooit reuzen hadden geleefd, gebaseerd op bijbelteksten. In Genesis wordt vermeld dat de aarde in de
begintijd door reuzen werd bevolkt, en daarmee was het voor Picardt een ‘afgedisputeerde’ zaak dat dit
ook voor Drenthe gold. In de Antiquiteten van Picardt treffen we ook een ‘oud landtgeruchte’ over een
vermeende woonplaats van reuzen aan: Hunsow.Volgens Picardt had deze stad een haven, die toegang gaf
tot de –in de begintijd nog bevaarbare- Hunze. Hij interpreteerde de stad uiteindelijk als een ‘nest der
reuzen’.379 Van daaruit zouden de jonge reuzen zich over het land hebben verspreid.
Picardt had enkele 16de-eeuwse voorgangers, die eveneens een relatie legden tussen de Drentse
monumenten en reuzen. Uit een brief van de monnik Anton van Schoonhoven (Antonius Schonhovius

378 379
Van Ginkel/Jager/Van der Sanden 1999, 127. Reeds in ‘dat aldaer het nest moet geweest zijn, in ‘t welcke eenen
1613 voerde Johan van Velen, custos van de dom te Mün- nest jonge Huyntjes off Reusjes zijn uytgebroet, die sich
ster, een klein onderzoek uit in een hunebed bij Börger, door ‘t gansche landt uytgebreydt hebben’. Klompmaker
waarbij hij botfragmenten en aardewerk vond. 1996, 13.


Fig. 3.29 De 'Duvels Kutte' op de kaart van Christian Sgroten, ca. 1573.

Batavus) uit 1547 blijkt dat oorsprongsverhalen over opvallende plekken mogelijk ook dienden om bui-
tenstaanders af te schrikken. Hij schrijft in een brief dat de hunebedden bij Rolde –door hem de Zuilen
van Hercules genoemd- waren opgericht door duivels. Deze duivels werden door de latere bewoners van
het gebied vereerd onder de naam Hercules. Vreemdelingen die gebruik maakten van de route langs de
hunebedden werden door de oude Roldenaren onderschept, onder het hunebed door gedreven en soms
vermoord. Met name Brabanders zouden daar het slachtoffer van zijn geworden. Volgens Schonhovius
werden de dekstenen in het verleden gebruikt als offeraltaren. Dit is een interpretatie die vanaf de 16de
eeuw nog door verschillende auteurs werd aangehangen.380 Ten slotte suggereerde hij dat één van de Rol-
der hunebedden een naam droeg: ‘de Duvels Kutte’ (‘Duijffels-kutte’). Enkele decennia later verschijnt
de ‘Duvels kutte’ op een kaart van Christiaan Sgroten (1573; fig. 3.29) en werden de interpretaties van
Schonhovius overgenomen door Kempius (1588). Schonhovius’ beschrijving is een goed voorbeeld van
de vroege diabolisering van een heidense plaats. De associatie met Hercules verraadt uiteraard de invloed
van het Humanisme en de Renaissance. Aan het einde van de 15de en in het begin van de 16de eeuw
groeide in Noordwest-Europa de belangstelling voor de klassieken. Concrete aanleiding was de uitgave
in 1469 en 1470 van De bello Gallico van Caesar en de werken van Tacitus, waaronder de Germania. Dit
inspireerde Buchelius tot de uitgifte van een corpus van Romeinse inscripties uit Holland en Utrecht.381
Het humanisme zal zeker zijn uitwerking hebben gehad in geestelijke kringen, en via hen zijn verwerkt
in locale orale tradities.

380 381
In Duitsland, tussen Ahlhorn en Visbek, draagt een hun- Langereis 2001.
bed nog steeds de naam ‘Heidenopfertisch’ (Liebers 1986,
43-46).


De reuzenmythologie bezat trekken van een, in verouderde antropologische termen, ‘klassieke’ oor-
sprongsmythe: een kosmologie die het Drentse landschap verklaarde vanuit de daden van wezens uit de
begintijd. In een ruimer geografisch verband gaan de schriftelijke vermeldingen van verhalen over reuzen
en steengraven (of grote stenen) verder terug. De vroegste schriftelijke bron is wellicht de Historiae Danica
(omstreeks 1200) van de Deense geschiedschrijver Saxo Grammaticus, waarin de vroegere aanwezigheid
van reuzen wordt afgeleid van ‘geweldig grote stenen, die zich ter plaatse van de graven en holen van
de oude bewoners bevinden’.382 Volgens Liebers behoren de sagen over reuzen en (mythische) koningen
(zoals koning Surbold) tot de oudste verhalen over de hunebedden. De reuzenmythologie bleef in de
Middeleeuwen echter niet beperkt tot regio’s met megalithische grafmonumenten, maar was een veel
algemener verschijnsel in de noordelijke (voor-christelijke?) religies. Gurevich zegt hierover onder andere
het volgende:

[T]he opposition between an orderly, human sphere and savage chaos inhabited by monsters and ghosts was also part
of the pagan mind. At any rate, this clearly results from the Scandinavian material in which the world of man was
called Mitgard (Miδgarδr), the ‘middle land’, whereas the space beyond the confines of its protection was called Utgard
(Útgarδr), which harboured giants and other hostile beings.383

De door Gurevich genoemde tweedeling tussen een door mensen bewoonde wereld en een chaotische,
woeste wereld van reuzen, kunnen we in Drenthe niet alleen traceren op de schaal van de historische
dorpsgebieden, maar ook op de schaal van het gewest als geheel. Dat blijkt onder andere uit het verhaal
over Ellert en Brammert, die overigens niet in alle versies als reuzen worden omschreven. De vroeg-
ste beschrijving ervan vinden we bij Picardt. Het verhaal gaat over de woeste gronden tussen Sleen en
Grolloo in het centrale deel van Drenthe, dat pas vanaf het einde van de 19de eeuw systematisch werd
ontgonnen en waarvoor nog steeds de naam ‘Ellertsveld’ (ook ‘Grote Veld’) wordt gebruikt. Deze woeste
gronden waren het woongebied van twee reuzen, Ellert en Brammert, die gewone stervelingen niet in
hun domein toelieten. Wie hun woongebied wél betrad, liep het gevaar door de reuzen te worden gevan-
gen, geplunderd en vermoord. Ze bewoonden een hol onder de grond en gebruikten een depressie langs
de weg als moordkuil. Bij reconstructies van de historische hoofdstructuur van het gewest, of het nu om
de middeleeuwse indeling in dingspelen of de mogelijke oudere driedeling gaat, blijkt het Ellertsveld zich
telkens aan de indelingen te onttrekken. Het was door de eeuwen heen nauwelijks bewoond en vormde
mogelijk het ‘natuurlijke’ grensgebied tussen de drie hoofddelen, de oerparochies en de latere dingspe-
len. Het gebied voldeed zonder meer aan Gurevichs omschrijving van een ‘savage chaos’ die grotendeels
buiten de invloedssfeer van de Drentse gemeenschappen viel.384 Reizigers die de Werdense route volgden,
moesten het Ellertsveld op de een of andere manier oversteken.
De verhalen over ‘witte vrouwen’ (witte wieven) verschilden in tenminste drie opzichten van die over
de reuzen. Ten eerste gingen ze niet over hunebedden, maar over prehistorische grafheuvels. Daarnaast
werden de witte wieven niet gezien als bijbels of historisch, maar als contemporaine wezens met een
spookachtige gedaante. Ook de grafheuvels waar ze werden gesignaleerd, werden dan ook niet (altijd)
geassocieerd met een heidens verleden. Ze waren ‘woonsteden’, net als de woningen van de aardmannen
in aangrenzende regio’s. Het derde verschil: de witte wieven onderscheidden zich niet met brute kracht
en geweld, maar door hun vermogen tot het manipuleren van levenskracht. Ze waren niet bedreigend,
maar behulpzaam en verstandig.Volgens Liebers zijn de voorvoegsels ‘wit’ en ‘weiss’ (in weisse Weiber) dan
ook afgeleid van ‘wijs’.385 De identificatie van witte wieven als heksen is volgens Liebers een latere (post-

382
Zie o.a. Liebers 1986, 15. als een uitgestrekte woestenij vinden we bijvoorbeeld bij
383
Gurevich 1995, 29. de Drie Podagristen 1843, 203-204.
384 385
Een ‘paradigmatische’ omschrijving van het Ellertsveld Liebers 1986, 70.


middeleeuwse) ontwikkeling, hetgeen strookt met de relatief late introductie van het begrip ‘hekserij’ als
synoniem voor ‘toverij’.386 Volgens Picardt bijvoorbeeld ging het om bergnimfen (Nimphae Montium) of
veldduivels, die de heidenen door Gods rechtvaardig oordeel lastig vielen met bedriegerijen en betove-
ringen. Maar hij wijst ook op hun welwillendheid:

[D]atse [de witte Wijven] by dag en nagt dickwijls van barende en nootlijdende vrouwen zijn gehaelt, en souden die
geholpen hebben, oock dan wanneer alles desparaet was: datse de superstitieuse menschen souden gewichelt; haer geluk
en ongeluk voorgeseyt hebben, datse gestoolen, verlooren en vervreemde goederen wisten aen te wijsen waer die schuyl-
den: dat die Landtsaten de selve met groote eerbiedigheyt geëert hadden, als wat Goddelijcks in haer erkennende.387

Deze weergave zal voor zijn tijd en de eeuwen daarvoor naar verwachting representatief zijn geweest,
afgaande op de gegevens voor het aangrenzende Noord-Duitsland. Ook uit de latere orale geschiedenis,
en historische documenten daarover, blijkt dat witte wieven in het algemeen werden gezien als behulp-
zaam. Ze boden de helpende hand bij zwangerschap, bevalling en ziekte. Maar ze keerden zich tegen de
dorpelingen als ze door hen onnodig werden gestoord. De ‘buitenwereld’ was dus niet zonder meer wan-
ordelijk en bedreigend. Men kon er ook getuige zijn van weliswaar mysterieus, maar voorbeeldig gedrag,
wederkerigheid en een hoge moraliteitszin. De marke was niet alleen heidens, maar ook een domein van
morele codes en een bron van vruchtbaarheid en levenskracht: een ‘giving environment’.
Met de representatie van mythische wezens komen we op een opvallend kenmerk van de ordening
van het landschap in de latere Middeleeuwen. Dat landschap was niet altijd ondubbelzinnig gestructu-
reerd rond een tweedeling tussen een menselijke orde en een chaotische natuur, tussen goed (christelijk)
en kwaad (heidens). Ook kerkhoven en kerkgebouwen waren nu en dan het tafereel van spookverhalen
en ‘superstitiën’, en dus niet uitsluitend de onheilspellende plekken op de heide, rond vennen en in het
bos.388 Toverij speelde zich zelfs bij uitstek af binnen de grenzen van het dorp. Lang is de lijst van histori-
sche documenten over toverij in de landschap van Drenthe, die hebben geleid tot verstoorde verhoudin-
gen en wrijvingen tussen leden en families van dezelfde buurschap. Gurevich heeft erop gewezen dat in
het algemeen ook de geestelijkheid, en niet alleen leken, moeite hadden met maken van een onderscheid
tussen magie en mirakel, tussen maleficia en miracula. Een ‘zuiver’ criterium, anders dan dat het mirakel
het werk was van een heilige, was er in feite niet.Veel gegevens, met name ontleend aan de vertelcultuur,
wijzen in de richting van een orde die zich niet eenvoudig met geografische concepten of cartografische
schema’s laat samenvatten. Deze kanttekening is ook geplaatst door Gurevich. In aansluiting op zijn eerder
aangehaalde observatie van het onderscheid tussen een Miδgarδr (een menselijke wereld) en Útgarδr (van
geesten en reuzen) in Scandinavische kosmologieën, merkt hij op dat

[i]t is scracely possible to visualize the opposition between Midgard and Utgard, since during daytime Utgard was
believed to retreat into the distance, whereas during the night it was thought to close in on people’s dwellings. The
nature of this opposition was, therefore, mythological rather than spatial […] Moreover, the bounderies between the
world of culture and the world of chaos may have been blurred and contradictory in Christian mythology, as well.389

Gurevich onderstreept hiermee het ambigue karakter van de laat-middeleeuwse, christelijke leefwereld.
De culturele en natuurlijke, en de christelijke en heidense dimensies van het landschap waren in ruimte-

386 387
Sekundärbilder: Liebers 1986, 68.Woorden als ‘heks’ (‘hexe’) Picardt 1660, 47.
388
en ‘behekst’ dringen pas laat door tot het Drentse spraak- Cf. Poortman 1951, 237-238.
389
gebruik, waarschijnlijk pas vanaf ongeveer 1640 (De Gurevich 1995, 29.
Blécourt 1990, 119-120). Dan zijn deze begrippen echter
nog geen synoniemen van ‘toveres’ en `betoveren’.


lijk opzicht niet exclusief, maar varieerden van plaats tot plaats qua intensiteit en onderlinge verhouding,
en ze wisselden elkaar bovendien ook nog eens af in de tijd. Dat wil echter niet zeggen dat het onder-
scheid eerder mythologisch dan ruimtelijk was. De kern van het vraagstuk schuilt hier in de kwestie van
temporaliteit. Daarop wijst al de door Gurevich genoemde relatie tussen de mythische orde en de cyclus
van dag en nacht. Dat het buitengebied op zich geen negatieve associaties opriep, kunnen we wel afleiden
uit de grote waarde en onmisbare gebruiksfunctie die de gronden hier hadden voor de buurschap. Het
was ook geen probleem dat het vee, dat nota bene onder hetzelfde dak de nacht doorbracht als de men-
sen, hier op de dag werd geweid. Maar in de duisternis lag dat anders, en werd een ander reservoir aan
associaties, betekenissen en verhalen aangesproken. De buitenwereld werd pas wanordelijk, onaangenaam
en bedreigend met het vallen van de avond.390

3.3.4.3 Fysieke ruimte, verhaal, geluid en geur: de temporele structuur van de lokale leefwereld
Op grond van de voorgaande beschrijvingen van het kerspel en de marke (of buurschap) kunnen we
twee conclusies trekken met betrekking tot de christelijke orde van het Drentse landschap. Ten eerste
bleek dat die orde niet alleen tot uiting kwam in objecten, gebouwen en de fysieke geleding van het
landschap, maar ook in namen en verhalen. De materiële en immateriële aspecten van het landschap, zo
werd tevens duidelijk, vormden geen gescheiden dimensies maar beïnvloedden elkaar. De voorstellings-
wereld bepaalde hoe werd omgegaan met de fysieke getuigenissen van het voor-christelijke verleden.
En de patronen waarin dat resulteerde, zullen op hun beurt de voorstellingswereld weer hebben gevoed.
Het christelijke landschap was dus méér dan een ‘mythische geografie’. Ten tweede illustreerden de voor-
beelden dat de christelijke orde niet beperkt bleef tot een strikt ruimtelijk patroon. De ruimtelijke orde
bevatte uiteenlopende noties van tijd. Deze temporaliteit van de ruimtelijke orde zullen we ten slotte
nog nader toelichten.
Het centrum van de leefwereld herbergde in feite een genealogie van de parochie in de ruimste (kos-
mologische) zin. In de kerk en op het kerkhof lagen de graven van de voorouders, maar ook die van de
geestelijken die de gemeenschap hadden gediend. Ze waren gegroepeerd rond de resten van een heilige,
die als relikwieën werden gekoesterd op de meest heilige plaats in de kerk. De patroonheilige vormde
één van de centrale waarden van het zelfbeeld van de parochianen. Hij definieerde het eigene391, maar
paradoxaal genoeg onder verwijzing naar een andere wereld, zowel in kosmologische als geografische zin.
Dat bleek al uit de omzwervingen (werkelijk of ‘mythisch’) van de relikwie van Sint Magnus, voordat ze
Friesland bereikte en van daaruit uiteindelijk haar invloed kon laten gelden op het Drentse platteland. De
bron van de kosmologische bekrachtiging lag elders, net als de eindbestemming van de parochianen.
De biografieën van personen, rituele objecten, heiligen en Christus zelf werden met elkaar in verband
gebracht in het middelpunt van het kerspel. Daardoor representeerden de kerk en het kerkhof de sociale
en religieuze banden die de gemeenschap hadden gemaakt tot wat ze was, en waarbinnen het individu
was geboren en opgegroeid, en uiteindelijk ook zou sterven en rusten. Die cruciale banden waren door
de eeuwen heen ‘gesedimenteerd’ in een herkenbare assemblage van monumentale vormen, objecten en
architectuur. De teleologische tijd van het Christendom reikte echter verder dan de laatste rustplaats in
de kerk of op het kerkhof:

390
Cf. Roymans (1995, 19) voor Zuid-Nederland. turbable among a church full of people crying over the
391
Gurevich 1988, 79. Dat de patroonheilige een belang- sermon and, being asked why he alone did not shed tears,
rijke functie had bij de constituering van het ‘eigene’ en replied: “I am from another parish”’.
392
‘andere’ blijkt, zo stelt Gurevich, treffend uit een anek- Gurevich 1988, 100.
dote van Bergson ‘about a man who remained imper-


To the extent that people assimilated Christian teachings, they became aware of their own participation in the divine
history of salvation – that is, in a progression of time towards a definite end, the Day of Judgement. It must have been
precisely through this notion […] that people gradually became to accept the idea of ‘history’ and the linear progression
of time towards its divinely prescribed end.392

Eerder werd al opgemerkt, dat de weg naar verlossing werd gesymboliseerd door de ruimtelijke indeling
van het kerkgebouw.Voor een goed christen gaf de verlossing toegang tot het hiernamaals en het eeuwige
leven. Ook daarom is het begrijpelijk dat het gekerstende middelpunt van de lokale ruimte vroeg om een
kerkarchitectuur die permanentie en monumentaliteit uitstraalde.
Buiten het dorp, en met name het kerkdorp, regeerde een andere tijd. Daar had de ruimte haar vorm
en structuur verkregen in de begintijd van reuzen, en droegen de meest opvallende plekken een heidens
verleden met zich mee. Maar ook in deze ruimte werd het verleden vertaald naar een potentie. De ruimte
die het dorp en het dorpsleven omringde was immers niet uitgesloten van de tijd van God, maar repre-
senteerde een wereld die nog wachtte op haar christianisering: de ‘te bekeren periferie’ uit het model
van Fabian. De structuur van het laat-middeleeuwse landschap werd niet in alle opzichten bepaald door
mechanismen van uitsluiting, of door een eenvoudige tweedeling van de leefwereld in een christelijke
binnenwereld en een daarvan uitgesloten, ‘heidense’ buitenwereld.
De christelijke orde was dus tevens aanwezig als een temporele structuur, die door het landschap werd
verknoopt met de ruimtelijke. Die temporele structuur was samengesteld uit zowel lineaire als cyclische
bewegingen. Dat bleek al uit de ‘vertelcultuur’, waarin de afwisseling van dag en nacht nogal eens ten
grondslag lag aan de aard van de verhaalde gebeurtenissen. Ook het christelijke ritueel werd in hoge
mate bepaald door periodieke herhaling en cyclische bewegingen, zowel in de ruimte als de tijd.393 Deze
cycliciteit resoneerde met het dagelijkse huishouden en het agrarisch landgebruik. Uit deze opsomming
blijkt al, dat de temporele structuur van het christelijke landschap zich uitte in de ritmes van de fysieke
omgeving, maar evengoed in (collectieve) noties van tijd. De samenhang tussen de ‘innerlijke’ en ‘uiter-
lijke’ tijd behoeft een nadere toelichting. Daarvoor ga ik terug naar een –op het eerste gezicht weinigzeg-
gend- detail van de opgravingen in de St. Magnuskerk te Anloo.
Binnen het grondplan van de eerder genoemde stiepenkerk, waarschijnlijk daterend uit de 11de eeuw,
werd een zware vierhoekige structuur aangetroffen. Deze is waarschijnlijk het relict van een houten klok-
kestoel, misschien van een eenvoudige klokketoren. Dat zou dan de vroegste concrete aanwijzing zijn
voor het gebruik van klokken in een Drentse kerk, maar het ligt uiteraard voor de hand dat dit gebruik
eerder voorkwam en ook algemener was. In de stenen toren van de Romaanse St. Magnuskerk, die wat
later in de 11de eeuw werd gebouwd, waren met zekerheid klokken geplaatst, net als in de andere kerk-
gebouwen uit deze periode.
Verschillende historici, zoals Febvre, Le Goff en Smith, hebben erop gewezen dat de kerkklokken, en
geluid in het algemeen, een belangrijke functie vervulden in de temporele en ruimtelijke orde van de
middeleeuwse en vroeg-moderne samenleving.394 Het meest uitvoerig is de rol van de kerkklok aan de
orde gesteld door de cultuurhistoricus Corbin. In Les cloches de la terre beschrijft hij hoe de ervaring van
het klokgelui veranderde, toen basale noties van christelijke piëteit en parochialisme in het dagelijks leven
eenmaal op de achtergrond raakten.395 Hij spreekt van een ‘paysage sonore’. Het is dus interessant om te
onderzoeken of de kerkklok van vergelijkbaar belang was in het Drentse landschap.
Vanaf de Middeleeuwen komen we vermeldingen over klokken met enige regelmaat tegen in de
Drentse bronnen, en nu en dan spelen ze een opvallende rol in verhalen. Klokken waren gewijde
objecten. Was dat (nog) niet het geval, dan waren ze ontvankelijk voor de antichrist. Als de antichrist de

393 395
Cf. Lemaire 1970, 89-97; Gurevich 1988, 81. Corbin 1994.
394
Cf. Le Goff 1977; Smith 1999.


gemeenschap eenmaal te snel af was, dan kon hij de klokken ontvreemden en verstoppen in kuilen in het
buitengebied. De zogenaamde klokkuilen of klokputten in Oost-Nederland ontlenen er hun naam aan.396
Het luiden van de klok tijdens de laatste gang naar het kerkdorp moest voorkomen dat de duivel vat
kreeg op de ziel van de dode.397 Dat klokken ook zelf in zekere zin werden gezien als bezielde objecten,
blijkt onder andere uit het feit dat ze veelal namen, opschriften en opdrachten in de ‘ik-vorm’ droegen.
Omdat een mooie en goede klok tot het trotse bezit van de gemeenschap en kerk behoorde, bleven deze
opschriften en opdrachten vaak niet onopgemerkt bij bezoekers en reizigers. Bij een beschrijving van het
dorpje Dalen door de Drie Podagristen lezen we: ‘De toren strekt het dorp tot eer […] Slechts één klok
is in deszelfs inwendige ruimte opgehangen. Wij vonden er de volgende inscriptie op: “Anno 1639 ben
ick gegoten en tot Godes ehren voort cerspel van Dalen Loeft Godt boven alles”’.398
Ook bij plaatsbepalingen diende het klokgelui als referentie, zo bleek al uit het eerder aangehaalde
citaat van Van Deursen over de plaats van de kerk in het Drentse landschap. In een bron uit 1564 wordt
een stuk land omschreven als liggend ‘onder de klokslag van Zuidwolde’, een ander stuk land in 1572
als ‘onder de klokslag van Wapserveen’. Dergelijke bepalingen moeten in de middeleeuwse, ruimtelijke
oriëntatie algemeen zijn geweest. Deze referenties waren niet vrijblijvend. De kerkklokken markeerden
het middelpunt van de gekerstende ruimte immers met behulp van sensaties en signalen waarvoor (bijna)
niemand zich kon afsluiten: in de vorm van een gecodeerd, doordringend geluid. Nog in de 19de eeuw
omschreven de Drie Podagristen het klokgelui tijdens een Drentse begrafenis als een indrukwekkend eer-
betoon aan de dode, maar ook als een ‘ware foltering voor de levenden’.399 De kerkklokken lieten er geen
misverstand over bestaan waar het centrum van de leefwereld was gelokaliseerd. De eerder beschreven
expansie en verdichting van de kerkelijke infrastructuur in Drenthe ging dus ook gepaard aan een expan-
sie en verdichting van de christelijke geluidsruimte. In kerspel en buurschap begeleidde het ‘(ver)luiden’
het ritme van alledaagse activiteiten en rituelen, en structureerde het derhalve de fysieke bewegingen van
mensen en hun dagelijkse handelingen in het huis, het dorp en op het omringende land. De klokken
omkaderden en faseerden bijvoorbeeld de kerkgang en het begrafenisritueel (zie 3.3.5.2). Momenten
in de cyclische tijd werden door de kerkklok evengoed aaneengeregen tot lineaire patronen. Klokgelui
maande de parochianen niet alleen tot de kerkgang, maar wees hen ook op het verstrijken van de tijd en
markeerde bovendien belangrijke momenten in het leven van het individu, zoals de doop, het huwelijk
en ten slotte de dood, (hopelijk) gevolgd door een verlossing van de ziel en het eeuwige leven.
Er waren uiteraard ook andere ‘publieke’ middelen om het ruimtegebruik en tijdsbesef van individuen
en gemeenschappen te synchroniseren.Vaak ging het om onaanzienlijke instrumenten die desondanks
een groot effect hadden. In Drenthe klonk de zogenaamde beehoorn (ook boerhoorn) als de buren moes-
ten worden bewogen tot gezamenlijke actie of arbeid, zoals bij de oogst.400 ‘Beewerk’ omvatte het werk
dat de buren gezamenlijk deden op een vrijwillige basis. Het begrip is afgeleid van ‘bede’, de vrijwillige
belasting in natura aan de bisschop. De hoorn werd ook geblazen bij ‘boerwerk’, dat verplichte taken als
het gezamenlijke onderhoud aan de wegen omvatte.
De temporele en ruimtelijke structuur van de rurale leefwereld werd voorts bepaald door kalenders,
en dan met name de heiligenkalender. De heiligenkalender weerspiegelde (en activeerde) het ritme van
het agrarisch landgebruik. In Drenthe werd de oogst geacht te beginnen vier dagen vóór en te eindigen

396
Een voorbeeld van zo’n klokkuil is het ‘Solsche gat’ bij verschijningen in Zuid-Nederland (o.a. Roymans 1995,
Putten. Volgens de overlevering (de ouderdom van het 19).
397
verhaal is echter onbekend) luidt er ‘s nachts een klok, Cf. Kuipers 1970, 72; Van den Berg 1943, 300.
398
worden er spoken gezien en wordt een naburige boom Drie Podagristen 1843, 163.
399
bewoond door een spinnende juffer. In de kuil zou Drie Podagristen 1843, 187-188.
400
(ook) een schat verborgen liggen (Schuyf 1999, 334- Cf. Kuipers 1970, 81-82.
336). Dergelijke klokkuilen (als vennen) zijn algemene


vier dagen na St. Margriet (20 juli), het begin van de roggeoogst viel samen met St. Japik, het slachten
van ganzen met St. Maarten, etc. 401 Op de feestdagen zelf werd de arbeid stilgelegd en stond de eredienst
in de kerk centraal. Op deze dagen kon men ook het dorp verlaten om markten te bezoeken. Dat de
middeleeuwse markt niet alleen economische, maar ook sociale en religieuze belangen diende is alge-
meen bekend, maar is met name goed onder woorden gebracht voor de grote markten van het vroeg-
middeleeuwse Maastricht door Theuws.402 Ook de rechtspraak was georganiseerd op basis van de rituele
kalender. De Drentse Etstoel hield haar zittingen te Anloo op St. Magnus (19 augustus). In het landrecht
was vastgelegd dat overtreders op heiligendagen een dubbele boete moesten betalen.403 Zelfs bepalingen
omtrent de ogenschijnlijk minder belangrijke zaken werden gekoppeld aan de heiligendagen. Het uit-
graven van stenen op het veld bijvoorbeeld mocht in Annen pas na St. Jacob plaatsvinden.404 Net als het
klokgelui bepaalde de rituele kalender dus in hoge mate de ruimtelijke bewegingen van individuen en
buurschappen, en niet te vergeten de temporele patronen daarin.
Al deze voorbeelden maken duidelijk dat de mentale tijd, dat wil zeggen de rol van de tijd in de
voorstellingswereld, en de fysische tijd - de tijd van de (natuurlijke) buitenwereld, zich niet eenvoudig van
elkaar laten afgrenzen. De leefwereld van de middeleeuwse Drent werd gestructureerd door een doorleefde
tijd, die zich niet in deze termen laat categoriseren. In zijn essay over de Tirannie van het moment merkt
de antropoloog Eriksen bijna terloops iets cruciaals op deze doorleefde tijd, bijna in het verlengde van
de Drentse voorbeelden:

Net zoals schrijven de taal externaliseert, externaliseren klokken de tijd. Tijd wordt iets bestaands onafhankelijk van
de menselijke ervaring, iets objectiefs en meetbaars. Dit was zeker niet het geval in traditionele samenlevingen, waarvan
de leden leefden in een structuur gebaseerd op gebeurtenissen in hun dagelijks leven.405

De christelijke ordening van het landschap bracht een proces van regulering en synchronisering van de
tijd op gang. Regelmatige tijdsintervallen, bijvoorbeeld tussen de vaste momenten van de kerkgang en
eredienst, werden helder en duidelijk gemarkeerd voor de gehele gemeenschap. Daarmee werd de indi-
viduele tijd gesynchroniseerd tot een collectieve, christelijke tijd. Eriksen doelt in de aangehaalde passage
met ‘klokken’ weliswaar op uurwerken, maar de kerkklokken waren in dit proces een eerste stap. Het
is niet toevallig dat de klok in de zin van ‘uurwerk’, dus als een exacte techniek van tijdregistratie, aan
het einde van de Middeleeuwen werd ontwikkeld om de gebedstijden in de kloosters gelijk te stellen.406
Daarmee kon het religieuze leven preciezer en fijnmaziger worden ingedeeld dan uitsluitend op basis
van de rituele kalender of het luiden van de kerkklokken. De christelijke tijd illustreert de in hoofdstuk
2 aangehaalde stelling van Wood, dat ‘the ideality of time is no longer to be contrasted to its “reality” but
is itself “realized”’. De introductie van kerkklokken in het Drentse landschap bracht dat teweeg in de
lokale leefwereld van de middeleeuwse Drent. Ze objectiveerde een universele ‘mentale’ structuur –het
concept van de christelijke tijd- tot de (natuurlijke) orde van het sociale leven in het alledaagse landschap.
Later zullen we zien, dat dit concrete consequenties moet hebben gehad voor het gebruik van de kerk-
en reewegen.
Elke plaats en zone in de geleding van het Drentse landschap bezat zo zijn eigen ‘repertoire’ of verza-
meling van objecten, geluiden en handelingen, maar ook zijn kenmerkende geuren. Cruciale momenten
in het christelijke ritueel werden in de kerk en op het kerkhof ondersteund met het gebruik van wierook.

401 402
Cf. Van Deursen 1985, 263; Van den Berg 1943, 313. Theuws 2003; idem 2004.
403
Het gebruik om de oogst te laten plaatsvinden in de Van Deursen 1985, 263.
404
acht dagen rond St. Margriet wordt vermeld in een Elerie 1993,108.
405
negentiende eeuwse beschrijving van het middeleeuwse Eriksen 2001, 56.
ritueel.


Op grote afstand van het gekerstende middelpunt, langs de doorgaande routes door de marke, vermeed
men liefst de rottende geur van de terechtgestelden op de galgenbergen. Een beweging vanuit het dorp
naar buiten was een beweging van de geuren van het huishouden en het dorp, langs die van de gewassen,
kruiden of mestplaggen op de akkers, naar die van het versgemaaide hooiland, de heide, het bos of het
verbrande veen van het boekweitveld.407
Met alle hiervoor behandelde voorbeelden werd het begrip ‘landschap’ telkens wat verder opgerekt
in de richting van de ‘leefwereld’ die in hoofdstuk 2 werd beschreven. De significante structuren van de
christelijke leefwereld werden niet alleen gezien, verteld en beschreven, maar ook gehoord en geroken.
Het gebruik van de wegen, van de doorgaande routes tot de ree- en kerkwegen, was nooit zomaar een
fysieke verplaatsing, maar als beweging altijd ingebed in de structuren van de leefwereld als geheel. Een
goed christen wist de ruimtelijke en temporele codes, signalen en sensaties op de juiste manier te duiden,
en was zich daardoor bewust van de orde van zijn wereld en van zijn bestemming daarin. Dat over de
‘juiste duiding’ van het landschap echter verschillend werd gedacht, zal ter sprake komen in de volgende
paragraaf.

 .  .                                   

3.3.5.1 Na de reformatie
Een bekend verhaal over het Drentse landschap, hoewel niet zo bekend als ‘Ellert en Brammert’, speelt
zich af rond een hunebed nabij Schoonoord. Het is ook één van de weinige Nederlandse hunebedden
met een naam: de Papeloze Kerk.Volgens de orale geschiedenis is deze naam afgeleid van de zogenaamde
‘hagepreken’ die hier in de 16de eeuw werden gehouden.408 Hagepreken waren predikaties in het open
veld. Het hunebed bij Schoonoord zou voor dergelijke preken zijn gebruikt door volgelingen van Menso
Alting (1541-1612), geboren te Eelde en als predikant opgeleid in Hamm en Keulen. Hij werd als jong
pastoor aangesteld in het Drentse Sleen, waar hij zijn parochie trachtte te scholen volgens de ware bete-
kenis en religieuze normen die hij in de bijbel had leren lezen tijdens zijn predikantenopleiding in het
gereformeerde Duitsland.409 Zijn voornemens werden al vroeg gedwarsboomd door aanwijzingen, na de
beeldenstorm van 1566, dat de Spaanse bezetter hard zou gaan optreden tegen hervormingspogingen.
Tijdens de Tachtigjarige Oorlog keerden de meeste hervormingsgezinden terug naar het oude geloof,
ook in Sleen. Maar een kleine groep, zo wil de overlevering, bleef bijeenkomen in de openlucht op enige
afstand van het kerkdorp. In het hunebed bij Schoonoord zagen zij blijkbaar een geschikte locatie om
hun geloof te belijden. De predikant nam plaats op één van de dekstenen, en bij onraad kon men zich
gemakkelijk verspreiden in het omringende bos. Het hunebed functioneerde dus als een ‘kerk’, zij het
zonder ‘paap’ (pastoor) – een ‘papeloze kerk’. Het is overigens onwaarschijnlijk dat Menso Alting zelf op
het hunebed heeft gestaan. Hij vluchtte namelijk naar de Duitse kuststeden. Daar ontwikkelde hij zich
tot één van de meest gewaardeerde reformatorische predikanten, om later –tijdens de officiële kerkher-
voming in Noord-Nederland- nog regelmatig door de stadhouder van Drenthe te worden gevraagd als
adviseur inzake religieuze kwesties.410
Is dit verhaal slechts een lokale anekdote, zo kan men zich afvragen, of een microhistoire die iets wezen-
lijks blootlegt van de godsdienstbeoefening in het 16de-eeuwse Drenthe? Indien de overlevering berust op

406 408
Eriksen 2001, 55; M. McLuhans, 1964. Van Giffen 1969.
407 409
Het landschap van de geursensaties (smellscape) staat sinds Van Deursen 1985, 285; De Jong 1985a, 300-301.
410
enkele jaren in de belangstelling van geografen, antropo- De Jong 1985a, 304, 308.
logen en cultuurhistorici. Zie voor een cultuurhistori-
sche studie: Corbin 1986.


ware gebeurtenissen, dan verhaalt het over het prille begin van een ontwikkeling die uiteindelijk grote
consequenties zou hebben voor de leefwereld van de Drentse gemeenschappen. Maar ook als de relatie
met Menso Alting -of zelfs zijn volgelingen- fictief is, zegt het verhaal nog steeds veel over de marginale
positie die de reformatie aanvankelijk in het Drentse landschap werd toegedicht, zelfs in een letterlijke
(ruimtelijke) zin. Die positie veranderde pas wezenlijk na pakweg een eeuw van verwoede pogingen om
de nieuwe leer en de traditionele leefwereld van de Drent –op alle niveaus- op elkaar af te stemmen.
Rond 1650 zullen de veranderingen wel in alle geledingen van bestuur, godsdienst en onderwijs herken-
baar zijn geweest, maar pas tegen het einde van de 17de eeuw zat het protestantse geloof in de ‘botten’ en
hoofden van de Drenten zelf, althans wat de overgrote meerderheid betrof.411
De moeizame weg die de reformatie in Drenthe heeft afgelegd is uitvoerig beschreven door De Jong.
Als we het verhaal over de Papeloze Kerk mogen geloven, kende de kerkhervorming in Drenthe al een
problematische aanloop. Overigens zijn er over de beginperiode ook veel positievere berichten, bijvoor-
beeld van Johan Picardt. Hij beweert dat al omstreeks 1529 ‘seer vele ingesetenen’ het nieuwe geloof
hadden aangenomen.412 En elders stelt hij vast dat de evangelische prediking in Drenthe plaatsvond met
‘groot genoegen en toeloop der menschen’.413 De Jong neemt echter aan dat bij hem de wens de vader
van de gedachte was. Drenthe werd namelijk pas laat in de hervormingsbeweging betrokken. Dat had
onder andere te maken met het feit dat Drenthe ook in de 16de eeuw nog binnen de invloedssfeer van
de bisschop viel, al was dat vanaf 1559 niet langer de bisschop van Utrecht, maar die van Groningen.414
Tijdens de beeldenstorm van 1566, die zich in de zuidelijke Nederlanden snel verspreidde, was Drenthe
nog grotendeels onbereikbaar. Menso Alting moet in Drenthe daarom een uitzondering zijn geweest.
Zelfs toen in Holland (1572), Friesland (1578), Gelderland en Overijssel (1580) de rooms-katholieke
organisatie verboden werd, bleef het in Drenthe nog relatief rustig. Die situatie wijzigde zich pas in 1594,
toen de Staatse troepen van Maurits de vesting van Groningen veroverden op de Spaanse bezetter. Vanaf
dat moment viel Drenthe onder de Staten-Generaal der Nederlanden. In 1596 werd Willem Lodewijk
aangewezen als stadhouder van de Landschap Drenthe, en daarmee viel de landschap onder het gezag
van een hervormingsgezind bestuurder. Hij begon onmiddellijk met de opbouw van wat later wel de
‘stadhouderskerk’ is genoemd.
In samenwerking met de gedeputeerden van Drenthe moest Willem Lodewijk in het gewest de refor-
matie doorvoeren zoals dat ook in de aangrenzende provincies was gebeurd. Op 10 mei 1598 werd een
zogenaamd ‘plakkaat’ uitgegeven, waarin de pastoors, priesters, vicarissen en schoolmeesters werd opge-
dragen hun activiteiten te staken en hun ambtswoning te verlaten.415 De oude pastores kregen echter de
kans om aan te tonen dat zij de reformatie positief gezind waren. Zij werden geëxamineerd door een
classis die door de stadhouder zelf was samengesteld. De geselecteerde pastores kwamen in aanmerking
voor herscholing. Dat zette al enigszins de toon voor de hervormingsaanpak van de stadhouder. Willem
Lodewijk wilde zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij bestaande structuren, en accepteerde daarbij tot
op zekere hoogte de bestuurlijke autonomie van Drenthe en zelfs de heersende religieuze mentaliteit.
Zo stelde hij in 1601 vast dat de kloosterinstellingen van Assen en Dikninge voorlopig konden blijven
voortbestaan.416 Waar hij minder aan dat uitgangspunt vasthield, zorgden Drost en Gedeputeerden zelf
wel dat de autonomie van het Drentse bestuur gewaarborgd bleef. Maar de stadhouder kwam ook met
concrete maatregelen. In 1600 schreef hij voor dat de huwelijksvoltrekking en de kinderdoop in alle
Drentse gemeenten dienden te geschieden onder leiding van een gereformeerd predikant en conform

411 415
De Jong 1985a, 326. Het zogenaamde ‘plakkaat van reformatie’ (De Jong
412
De Jong 1985a, 299. 1985a, 304).
413 416
De Jong, 1985a, 300. De Jong 1985a, 307.
414
Het Bisdom Groningen werd in 1559 gevormd uit gebie-
den van de Bisdommen Utrecht, Munster en Osnabrück.


de beginselen van de gereformeerde kerkorde.417 Het werd katholieken in deze tijd zelfs verboden om in
Drenthe te overnachten.418 De classis werd opgesplitst in twee classes, namelijk een Ooster- en een Wester-
classis die elk enkele ‘oude’ dingspelen omvatten. Later werd zelfs sprake van een indeling in drie classes,
om meer greep te krijgen op het hervormingsproces. In dienst van deze classes werden in geheel Drenthe
kerkvisitaties uitgevoerd, om naleving en effect van de maatregelen te kunnen controleren.
Tot de dood van stadhouder Willem Lodewijk in 1620 waren er echter talloze signalen dat de refor-
matie van Drenthe niet voorspoedig verliep.419 De Drentse predikanten bleken van geringe kwaliteit, op
lokaal niveau bleven oude (roomse) priesters hun invloed uitoefenen (hetgeen soms leidde tot verban-
ningen), onder kerktijd werd gewerkt en bier getapt, er werd bij huwelijksvoltrekkingen viool gespeeld,
voor de dienst werden kaarsen ontstoken en bij begrafenissen werden ‘bijgelovige’ gebruiken zonder
gewetenswroeging gecontinueerd.420 Ook de lijst van tuchtzaken tegen predikanten liet aan duidelijkheid
niets te wensen over. Weinig wees erop dat de Drentse gemeenschap zich tot het ‘ware geloof ’ wilde laten
brengen. In 1620 brak de periode aan van de ‘Landschapskerk’, waarin de Ridderschap en Eigenerfden
van Drenthe meer zeggenschap en verantwoordelijkheid kregen.421 Maar ondanks de bedachtzame aan-
pak werden ook in het vervolg van de 17de eeuw aanhoudend tegenslagen gemeld. Tijdens de classis van
1659 werd duidelijk dat de oude (roomse) begrafenisrituelen maar bleven voortduren. Hardnekkig was
vooral het ‘nachtwaken bij die verstorvene ende doeden lichamen, zo abusievelijk […] gecelebreert met
suipen ende vreten, erger dan die heidenen met dansen ende singen’.422 Later zullen we zien dat ook het
gebruik van de reewegen hardnekkiger was dan men vooraf vermoedde, en uiteindelijk de reformatie
zelfs ‘overleefde’. Een Groningse jezuïet die Drenthe in 1641 bezocht zag nog genoeg mogelijkheden
om het rooms-katholieke kerkleven te herstellen. Het knielend bidden en het sprenkelen met wijwater
waren toen nog wijd verbreid. De Drenten bezochten wel de preek en lieten in de ‘nieuwe’ kerk ook hun
kinderen dopen, maar waren merendeels geen belijdend lid van de gereformeerde kerk. De kerkhoven
bleven gedurende de gehele 17de eeuw het toneel van ongewenste, ‘superstiteuze’ praktijken, en uit de
visitaties bleek dat ze hun rooms-katholieke karakter hadden behouden.
De reformatie liet voor het eerst sinds de kerstening weer onmiskenbaar zien, dat het christelijke
landschap nimmer een onomstreden landschap was. Concurrerende interpretaties van de bijbel door de
geestelijke elite brachten uiteenlopende richtlijnen voor het kerkelijk leven met zich mee, en uiteindelijk
–direct of indirect- ook uiteenlopende lezingen van het Drentse landschap en zijn ruimtelijke orde. Daar
kwam bij dat de officiële leer altijd min of meer op gespannen voet stond met de religieuze denkbeel-
den en collectieve overtuigingen van de lokale gemeenschap. Aan het einde van de 17de eeuw waren de
roomse gebruiken in Drenthe zo goed als verdwenen. Wanklanken waren toen weinig meer te horen. De
gereformeerde kerk was in de Drentse gemeenschap tegen die tijd stevig gegrond. Maar dat was niet zo
maar het resultaat van alle pogingen om die gemeenschap in kerkelijke zin te hervormen ‘van bovenaf ’,
dat wil zeggen door het doorvoeren van een nieuwe, gereformeerde kerkorde en een opgelegde reorga-
nisatie van het dagelijks leven. De Jong laat doorschemeren hoe groot het effect moet zijn geweest van
ogenschijnlijk kleine gebeurtenissen en ontwikkelingen die de gemeenschappen veranderden van bin-
nenuit. 423 Belangrijk bleek bijvoorbeeld de rol die opeenvolgende generaties predikanten uit één familie
speelden in het dorpsleven. Daaruit bleek dat de Drentse dominee na verloop van tijd ‘buur met de buren’
was geworden, en er op eigen kracht in slaagde het religieuze vertrouwen te wekken van een bevolking
met een gesloten karakter.

417 420
De Jong 1985a, 305. De Jong 1985a, 311-312, 314.
418 421
Linthorst Homan 1943, 262. De Jong 1985a, 317-326.
419
Drenthe was in dit opzicht uiteraard geen uitzon- 422
Van den Berg 1943, 314.
dering (zie bijv. Rooijakkers 1994). 423
De Jong 1985a, 325-326.


De hervorming was dus vooral een kwestie van ‘doorleefde’ tijd en sociale betrokkenheid. Maar toen
de Drentse gemeenschap eenmaal gewend was geraakt aan het gereformeerde leven, sijpelden met de
nieuwe ontginningen langs de randen van het bewoonde Drenthe al weer andere geloofsovertuigingen
binnen. Met name de veenontginningen in Zuidoost-Drenthe trokken Duitse arbeidskrachten en han-
delaren aan, die zich niet zomaar lieten bekeren tot het gereformeerde geloof. Onder de nieuwkomers
waren bijvoorbeeld Duitse en Oost-Europese joden. Uit de omgeving van Hannover en Oldenburg
kwamen luthersen, en uit Westfalen ook groepen rooms-katholieken.424 De Drentse buurschappen pro-
beerden hun invloed te beperken, onder andere door het opleggen van godsdienstige beperkingen, en
na verloop van tijd ook door middel van immigratiebeperkingen en zelfs vestigingsverboden. Maar waar
de regelgeving na verloop van tijd soepeler werd, nam hun aantal gestaag toe en werd hen nu en dan
de mogelijkheid geboden om het eigen geloof te praktiseren. In Coevorden kreeg ene Levi Franco, een
jood, al in 1697 toestemming om een ‘bank van lening’ te houden.425 Uit dit verlof vloeide tevens voort
dat hij openlijk het joodse geloof mocht belijden en een kleine begraafplaats mocht inrichten.426 In 1795
werd een einde gemaakt aan alle beperkingen om redenen van geloof.Vanaf dat moment vestigden niet-
gereformeerden, met name joden, zich in alle gemeenten en kregen daar ook hun eigen begraafplaatsen.
Coevorden kreeg in 1786 een synagoge, en een jaar later een rooms-katholiek kerkje. Juist toen het reli-
gieuze klimaat in Drenthe wat vrijer werd, aan het einde van de 18de en in het begin van de 19de eeuw,
ontstond door interne ontwikkelingen in gereformeerde kringen het volgende religieuze conflict. Som-
mige gemeenschappen wilden zich op grond van een andere -’zuivere’- interpretatie van de bijbel afsplit-
sen van de hervormde kerk. Ze waren van mening dat de kerk de ware beginselen van de gereformeerde
kerkorde verloochende. In de jaren dertig en veertig van de 19de eeuw werd de ‘Afscheiding’ een feit.427
In de volgende sectie zullen we zien, dat dit ook voor het denken over het Drentse landschap gevolgen
had. Hier volstaan we met de conclusie, dat het Drentse landschap ook na de reformatie in religieuze zin
voortdurend een contested landscape was.
Het Drenthe uit de periode van de 16de tot de 19de eeuw toonde iets bijzonders met betrekking tot
de relatie tussen de materiële en immateriële aspecten van leefwerelden. Hoewel de veranderingen die
zich voltrokken in de kerkorde en het ‘kerkelijk leven’ op de lange termijn ingrijpende gevolgen had
voor de leefwereld van ‘de Drent’, viel daar in ruimtelijke opzicht niet altijd even veel van te merken. De
hoofdindeling van het Drentse landschap veranderde nauwelijks. De dingspelen hadden al in de loop van
de 15de eeuw aan (juridische) betekenis ingeboet; hun rol was overgenomen door de kerspelen. Ook in
de kerspelindeling traden na de Middeleeuwen nauwelijks veranderingen op, en hetzelfde gold voor de
indeling van de kerspelen in marken. De reformatie had zelfs nauwelijks veranderingen tot gevolg in het
christelijke principe van de ruimtelijke orde. De leefruimte van lokale gemeenschappen, het dorpster-
ritoir, behield in grote lijnen haar karakteristieke centrische ordening, al wijzigden de betekenissen van
onderscheidbare zones en plaatsen daarbinnen enigszins. Soms kunnen zich in de leefwereld van gemeen-
schappen blijkbaar tamelijk ingrijpende veranderingen voltrekken, zonder dat deze grote consequenties
hebben voor de morfologische karakteristieken van het landschap.
Het Drentse landschap oogde dus in grote lijnen stabiel. De veranderingen die onder invloed van de
reformatie in het landschap werden doorgevoerd, hadden voor het dagelijks leven echter tamelijk grote
gevolgen. Ze werden door de nieuwe geestelijke elite nauwkeurig voorgeschreven en op vasthoudende
wijze gepropageerd, al zagen we hiervoor dat ze niet altijd in hun opzet slaagden. In feite werd aan het
‘christelijke’ landschap niet zozeer iets toegevoegd, maar juist weggehaald. De reformatie leidde in reli-
gieuze zin dan ook tot een versobering van de leefruimte, die beter paste bij de hervormde beginselen.
Eerdere, rooms-katholieke bedenkingen bij het gebruik van beelden leidden al eerder tot een aantal her-

424 426
De Jong 1985b, 443-445. In Coevorden had de Generaliteit met zijn leger meer
425
De Jong 1985b, 444. invloed dan de Drentse Landschap.


Fig. 3.30 Vernielde sculptuur van ‘Christus op de koude steen’, afkomstig uit de kerk van Rolde (naar Van den Heuvel 1993).

vormingen, vastgelegd in het Concilie van Trente. Maar de veroordeling van het gebruik van beelden door
de gereformeerden was veel scherper. Ze was gebaseerd op een letterlijke interpretatie van het tweede
gebod uit Exodus 20, dat onder andere inhield dat gelovigen geen godenbeelden mochten maken en
vereren. Dit gebod leidde allereerst tot een vereenvoudiging van de ruimte in en rond de kerken zelf. Met
de beeldenstorm geschiedde dat op een gewelddadige wijze. In de kerk van Rolde werden de beelden
rond 1600 kapot geslagen en in een kuil voor de noordelijke kerkingang begraven.428 De beelden, o.a. een
sacramentshuisje, een grote passiezuil en een ‘Christus op de koude steen’ van Baumberger kalksteen (fig.
3.30), waren nog geen eeuw daarvoor aangekocht en geplaatst. Voor een enkele andere kerk in Noord-
Nederland beschikken we over vergelijkbare aanwijzingen. Hoewel de beeldenstorm al goeddeels was
uitgewoed op het moment dat ze Drenthe bereikte, zullen ongetwijfeld nog in andere Drentse kerken
met machtsvertoon beelden en materiële symbolen zijn vernietigd. De grote, versierde doopvonten van
Bentheimer kalksteen (‘affgodische vuynten’) werden uit de kerken verwijderd en vervangen door klei-
nere doopbekkens van tin of koper.429 Schilderingen met bijbelse taferelen (‘gemaalde beelden’) op de
kerkwanden, onder andere te Anloo, Zweelo, Gasselte en Ruinen, werden bedekt met witte pleisterlagen.430
In de St. Magnuskerk van Anloo werden op de oostelijke schipmuur en een deel van de noordelijke muur
de 13de/14de –eeuwse afbeeldingen van de geboorte van Christus, de vlucht naar Egypte en Maria met
kind, en de 15de-eeuwse heiligengalerie overschilderd. Maar voordat dit gebeurde werden ze kort na de
reformatie aangevuld met een cartouche: Non Clamor Sed Amor Sonet In Aure Dei (‘Niet geschreeuw, maar
liefde klinkt tot in het oor van God’).431 Roomse grafmonumenten op de kerkhoven werden verwijderd.
Na aanhoudende klachten van visitatoren over de ‘superstiteuze kruysen’ op het kerkhof van Wapserveen,
Roswinkel en Gieten, besloot de Landdag van 1639 ‘deselve (de kruysen) te ruïneren’.432

427
De Jong 1985b, 453-461. die na de reformatie werd aangebracht (Panman 1987,
428
Van den Heuvel 1993; De Jong 1985a, 303. 95): ‘Mijn kindt vorgett mijn Gesette nith/ Un dijn harte
429
Cf. Van den Berg 1943, 315-317; Van Kalveen 1985, 225 Beware mijne Gebode/ wente se werde dij eijn lanck
(Ruinen); Panman 1987, 91-96 (Anloo). levent un go/ ede Jaren un F de Bringen Proverb 3 CA’
430
Van den Berg 1943, 315; voor Anloo: Panman 1987, (Derde en vierde regel: Go + ede= Goede; F de= Frede;
91-96. Proverb 3 CA= Spreuken hoofdstuk 3).
431 432
De reeks schilderingen bevat nog een tweede cartouche Cf. Van den Berg 1943, 315.


Maar ook het wijdere landschap ontkwam niet aan de vernietiging en verwijdering van christelijke
symbolen. Overal zullen kapellen, kruisen, altaren en beelden na verloop van tijd uit het landschap zijn
verdwenen. Dat gold zelfs voor gebouwen. Nadat de kloosterinstellingen in Drenthe uiteindelijk waren
ontmanteld en hun bezittingen verdeeld, werden de gebouwen zelf afgebroken en de stenen verkocht.
De reformatie voegde dus niet zozeer iets aan het materiële landschap en de ruimtelijke orde toe, maar
nam er juist onwenselijke elementen uit weg. Dit proces illustreert wat in hoofdstuk 2 werd opgemerkt
over de relatie tussen de transformatie van identiteiten en de verandering van landschappen. De nieuwe
christelijke identiteit vereiste in zekere zin een ‘zuivering’ van het landschap, zowel door middel van
demonstratieve vernietiging als geleidelijke ontmanteling van gebouwen en materiële symbolen. Het
proces van ‘vergeten’ was voor de gewenste transformatie van de leefwereld net zo noodzakelijk als het
herinneren – het stipuleren van de juiste religieuze bronnen, betekenissen en codes. Het landschap was
de inzet van een religieuze hervorming van het alledaagse leven.
Alle hiervoor genoemde processen -de ontwikkeling van competitieve ‘lezingen’ van het christelijke
landschap, de dynamiek achter de ogenschijnlijke stabiliteit van ruimtelijke structuren en de wisselwer-
king tussen de herinnering en het vergeten- hadden wel op de een of andere manier hun uitwerking op
het religieuze gebruik van de Drentse wegen. In het algemeen zullen deze functies met de reformatie
‘soberder’ zijn geworden, maar nu en dan zullen ook gebruiksvormen zijn verdwenen. Het opheffen van
het religieuze gebruik van paden en wegen zal met name consequenties hebben gehad voor de ruimte in
en direct rond het dorp. Hoewel gegevens daaromtrent ontbreken, was vóór de reformatie in de dorps-
gebieden ongetwijfeld sprake van ‘rituele omgangen’ en processies. Na de reformatie zal voor dergelijke
processies geen plaats meer zijn geweest. Ook het begrafenisritueel en, als onderdeel daarvan, de gang van
de rouwstoet over de reeweg, zal na de reformatie minder opvallend zijn geworden. Sommigen wilden
verder gaan dan een versobering van het weggebruik. Tijdens de synode van 1697 vroeg men zich nog af,
hoe de Drenten konden worden afgehouden van de ‘superstitie’ dat de lijkstoet de oude reeweg volgde.433
Het feit dat het gebruik van de reewegen werd ‘affgestelt’, vormde voor de dorpsgemeenschappen echter
geen enkel beletsel om de uitvaart volgens het oude gebruik te continueren. De synode liet het er na
verloop van tijd maar bij zitten. Wel veranderde de aanduiding van de reewegen in officiële documenten:
na de reformatie werd meestal gesproken van ‘kerkwegen’.434 Omdat aan de kerkelijke rechtspraak met de
reformatie een einde was gekomen, werd de schouw over de reewegen en de inspectie van de kerkhoven
overgenomen door de drost. Uit het Landrecht kan worden opgemaakt dat alle oude bepalingen rond het
gebruik van de reewegen evenwel ook na de reformatie van kracht bleven.435 Ook andere onderdelen van
de begrafenisceremonie stonden tijdens de synode of classis regelmatig ter discussie. De classis Emmen
veroordeelde het ‘luyden over de strax gestorven menschen’, en achtte het onwenselijk dat de kist na de
gang over de reeweg werd neergezet in de kerk, waar de predikant vervolgens het lichaam inzegende of
een lijkrede uitsprak.436 Maar ook dat laatste bleek weer een onuitroeibaar gebruik te zijn. Daarom werd
in 1638 besloten voor Drenthe af te wijken van het in 1619 te Dordrecht vastgestelde ‘patronaatsrecht’.
De Drentse kerkorde mocht vasthouden aan de ‘lyckpredicatien’, die de synode eerder nog met alle mid-
delen had willen afschaffen.437
Op regionaal niveau speelde de circatus episcopi, de rondgang van de bisschop of een plaatsvervanger,
in 16de eeuw al geen rol meer. Zoals we zagen is het waarschijnlijk dat daarbij gebruik werd gemaakt
van de doorgaande routes, die de bezittingen van de bisschop en kerkelijke instellingen met elkaar ver-
bonden, zoals de weg over de Hondsrug. De bisschop zelf had zich bij dergelijke gelegenheden al lang
niet meer laten zien, en werd gewoonlijk vervangen door de aartsdiaken of door één van de pastoors.

433 436
Van den Berg, 314. Van den Berg 1943, 315.
434 437
Coert 1992, 96. De Jong 1985a, 320-321.
435
Coert 1992, 97.


Na de ontbinding van de Drentse kloosterinstellingen, de verdeling van hun bezittingen en de sloop
van de kloostergebouwen zelf, verdween ook het laatste restant van de bijzondere functie die de door-
gaande routes hadden in de religieuze hoofdstructuur van Drenthe. Ze verbonden immers niet langer
de domeingoederen met hun religieuze en economische belang. Toen Assen zich in de loop van de 17de
eeuw ontwikkelde tot een bestuurlijk centrum, ontstonden tussen de Hondsrugdorpen en Assen recht-
streekse verkeersverbindingen.438 Het belang van de Hondsrugroute en de route over de Rolderrug nam
vanaf dat moment verder af, hoewel ze tot in de 19de eeuw in gebruik bleven.
Sommige wegen kregen, zij het incidenteel, te maken met geheel nieuwe vormen van religieus
gebruik. Vanaf de 17de eeuw verspreiden anders-gezinden zich over de landschap, zeker nadat de beper-
kingen om redenen van geloof waren afgeschaft. In enkele gemeenten beschikten de joden over een
eigen begraafplaats. Aan het begin van de 19de eeuw was het aantal joden in Drenthe (zowel absoluut als
procentueel gezien) hoger dan in Limburg, Noord-Brabant, Zeeland en Utrecht.439 Bijna alle Drentse
gemeenten hadden toen joodse inwoners, en daarmee nam ook het aantal joodse begraafplaatsen toe.
Rond 1900 waren er maar liefst zestien joodse begraafplaatsen op een totaal van 34 gemeenten.440 Vanaf
het begin kregen deze een specifieke plaats toegewezen in de geleding van het landschap. Ze verschenen
op enige afstand van het dorp, buiten de bouwlandcomplexen en langs de uitvalswegen. Op deze wegen
was de joodse begrafenis uiteraard een nieuw, zij het aanvankelijk zeldzaam verschijnsel. De ligging van
de joodse begraafplaatsen in het Drentse landschap impliceerde dat de ‘buitenwereld’ van de buurschap
er een onchristelijke connotatie bij had gekregen. En net als in het geval van de executies was het onder-
scheid tussen het joodse en christelijke begrafenisritueel ‘afleesbaar’ aan de tegengestelde bewegingen
die ze beschreven in het lokale landschap. De christelijke begrafenisstoet kwam vanuit de omliggende
buurdorpen naar de kerk, de joodse rouwstoet vertrok vanuit het dorp juist naar buiten. De associatie van
de marges van de bewoonde wereld met niet-dominante of concurrerende geloofsovertuigingen werd
al eerder bevestigd door de ‘Papeloze Kerk’. De overgebleven volgelingen van Menso Alting trokken
volgens de overlevering immers vanuit het kerkdorp Sleen naar de bossen bij Schoonoord, om daar rond
het hunebed hun (verboden) geloof te belijden. De bossen en heide vormden ook na de Middeleeuwen
dus een ‘toevluchtsoord’ voor denkbeelden en geloofsovertuigingen die in het centrum van de leefwereld
niet thuishoorden. En voor niet-gelovigen, want in de 19de eeuw vertoonden zich op de Drentse heide in
toenemende mate ook ‘heidens’ – zigeuners. De aloude reputatie en betekenis van de heide werd daar-
mee bevestigd. 441 Het veranderende beeld van de heide en het ‘heidense’ bracht de buren er misschien
ook toe om de monumenten van voor-christelijke religies minder te ontzien. Het uitgraven van stenen
en slopen van hunebedden nam na het midden van de 18de eeuw aantoonbaar toe. De grote aantallen
karrevrachten veldkeien die in 1784 van het veld bij Anloo werden gehaald, werden eerder al genoemd.
In 1790 stelde het bestuur van de Landschap hoge boetes in het vooruitzicht voor degene die zich niet
aan de regelgeving omtrent het graven van stenen hield.
Toch werd ook na de reformatie van een scherpe tweedeling tussen een (gereformeerde) binnenwe-
reld en een buitenwereld geen sprake. In het dorp bleven buurgeruchten over toverij algemeen. In de

438
Elerie 1993, 116. intrede doet. De connotaties van ‘heidens’ zijn in veel
439
De Jong 1985b, 463. opzichten vergelijkbaar met die van (het veel oudere)
440
Stork-van der Kuyl, 1989, 233 (noot 19). paganus – afkomstig uit de pagus, als tegengesteld aan de
441
Letterlijk betekent ‘heiden’: ‘iemand die afkomstig is van stedeling en de stedelijke normen en waarden. In deze
de heide’. Als synoniem voor ‘ongelovige’ komt ‘heiden’ begrippenparen spiegelt zich de (veronderstelde) behou-
of ‘heidijn’ voor het eerst rond 1200 in het middelne- dende instelling van het land en de rurale gemeenschap
derlands voor. Opvallend is uiteraard het contrast tussen tegenover de stedelijke centra en de urbane cultuur. Zie
‘heidens’ en ‘heilig’ (zalig, verheven of ‘geheeld’), dat voor de herkomst van deze begrippen:Van Veen/Van der
omstreeks dezelfde tijd in het alledaagse taalgebruik zijn Sijs 1997, 368.


verslagen van de Etstoel is zelfs sprake van een duidelijk toename van smaadprocessen wegens toverij-
betichting tussen 1610 en 1650, en vervolgens weer tussen 1680 en 1690.442 In de aangiftes van toverij-
betichtingen voor de goorspraken is hetzelfde te zien tussen 1770 en 1810. Voor deze golfbewegingen
kunnen geen eenduidige religieuze of economische verklaringen kunnen worden aangevoerd.443 Toverij
hoorde blijkbaar bij het Drentse dorpsleven, al werd het nu en dan aangewakkerd van buiten het gewest.
Ze maakte deel uit van de niet-officiële verklaring voor gebeurtenissen die zich in de leefwereld van
de dorpsgemeenschappen, en nadrukkelijk ook in de kern daarvan, voordeden. ‘Toversen’, ‘wikkersen’,
kwakzalvers, gebedsgenezers, en ‘heksenmeesters’ en ‘duvelbanners’ moeten na de reformatie in de dor-
pen geen ongewone verschijningen zijn geweest. Overigens wordt pas na de reformatie voor het eerst
gesproken van ‘hekserij’, en worden dan ook in verhalen over grafheuvels de witte wieven vaak vervangen
door heksen.444
Na de reformatie bleef de ruimtelijke orde van het landschap dus in grote trekken gehandhaafd, maar
werd deze van (in de ogen van de gereformeerden) al te uitbundige vormen van gebruik en symboliek
ontdaan en van nieuwe betekenissen voorzien. Dat principe werd toegepast op het kerkgebouw en
kerkhof, maar ook op het gebruik van wegen rond het dorp en binnen het kerspel, en uiteindelijk op de
ruimtelijke geleding van het Drentse landschap als geheel. Dat in deze periode in fysieke zin weinig aan
de ruimtelijke orde veranderde, gold overigens niet alleen voor de religieuze aspecten van het Drentse
landschap, maar ook voor de economische. Bieleman heeft aangetoond dat zich in het agrarisch landge-
bruik tussen de 15de en de 19de eeuw belangrijke verschuivingen voordeden, die zich nauwelijks lieten
aflezen aan de fysieke inrichting van het landschap.445 Tussen 1600 en 1850 werden de bouwlandcom-
plexen (de essen) slechts in beperkte mate uitgebreid. Achter deze ‘morfologische’ stabiliteit ging echter
een grote dynamiek van het landbouwbedrijf schuil. Het ‘driesland’, het soms langdurig braakliggend
areaal, werd in deze periode omgezet in permanent akkerland. De nadruk kwam te liggen op de produc-
tie van rogge. Deze accentverschuiving bleek nodig als antwoord op de dalende prijzen van landbouw-
producten en de verhoogde belastingen voor de Drentse boeren. Intensivering was echter alleen mogelijk
waar de veehouderij werd gericht op mestproductie. Schapen werden dan ook belangrijker dan rundvee
en varkens. De grootste verandering in de geleding van het landschap was dan ook de uitbreiding van
de heidevegetatie ten koste van de nog aanwezige resten van gebruiksbossen en strubben. Anderzijds
kromp het gemeenschappelijke buitengebied vanaf de 16de eeuw vaak weer iets in door de ‘bevreding’
van de groenlanden.446 In deze periode ontstonden door bemesting met plaggen ook de karakteristieke
plaggenbodems, die de akkercomplexen min of meer ‘fixeerden’ in het cultuurlandschap. Om de intensi-
vering van het landbouwbedrijf te kunnen doorvoeren, stootten de boeren een aantal nevenactiviteiten
af, waardoor zich in de dorpen met een meer centrale functie, de kerkdorpen, weer specialisten (zoals
smeden en bakkers) konden vestigen. De intensivering van het agrarisch landgebruik liet niet alleen in
het kerkdorp, maar ook aan de ‘andere zijde’ van het lokale landschap zijn sporen na. Geschillen over het
gebruik van de gemeenschappelijk gronden werden steeds algemener. In deze periode werden dan ook
de grenzen bepaald en ‘sloten’ zich de marken. In de collectieve voorstelling was deze verandering weer
merkbaar aan de verhalen, waarin de markegrenzen en markestenen (zoals de onrechtmatige verplaatsing
daarvan) inmiddels een nieuw thema vormden.447
Weinig is ons bekend over de wisselwerking tussen de religieuze en economische dimensies van het
Drentse landschap in deze periode. Het is de moeite waard deze in de toekomst nader te onderzoeken,
zeker wat de vermeende ‘stabiliteit’ van het cultuurlandschap betreft. Het Drentse voorbeeld leert ons dat
de ruimtelijke inrichting van het landschap, het studieobject bij uitstek van de landschapsgenese, niet altijd

442 446
De Blécourt 1990, 117, 142. Bijvoorbeeld in de marke Anloo (Elerie 1993, 87).
443 447
De Blécourt 1990, 248-258. Zie voor een goed gedocumenteerde ‘microgeschiedenis’
444
Liebers 1986, 68-70. van dergelijke grensgeschillen Elerie 1993, 126-157.
445
Bieleman 1985a en b; idem 1987.


een goede indicatie is voor het gebruik, de betekenis en ‘invulling’ ervan, kortom voor het landschap in
ruimere zin - als leefwereld van gemeenschappen.

3.3.5.2 Een Drentse begrafenis en het gebruik van de reeweg: de negentiende eeuw
De temporele structuur en ruimtelijke geleding van het Drentse landschap kregen een expliciet karakter
tijdens bijzondere gebeurtenissen in het dorpsleven. Eén zo’n gebeurtenis was de begrafenis. Voor de
19de en het begin van de 20ste eeuw zijn we omtrent de begrafenis- en uitvaartrituelen op het Drentse
platteland tamelijk goed geïnformeerd dankzij historische bronnen, de mondelinge overlevering en his-
torische, etnologische en historisch-antropologische studies. Het is onwaarschijnlijk dat deze bronnen en
studies een betrouwbaar beeld geven van eerdere begrafenisrituelen, bijvoorbeeld zoals deze in de latere
middeleeuwen gangbaar waren. Daarvoor hebben zich in aard en betekenis van (onderdelen) van rituelen
rond dood en begraven te grote veranderingen voorgedaan, onder andere met de reformatie. Over het
algemeen moeten we de historische beschrijvingen van het 19de en vroeg 20ste-eeuwse uitvaartritueel ook
zelf overigens opvatten als een ‘geconstrueerde momentopname’, dus als een beeld dat is samengesteld uit
min of meer fragmentarische beschrijvingen en ervaringen die betrekking hadden op –in tijd en ruimte-
verspreide gevallen. Zo zijn in de organisatie van uitvaart en begrafenis al betrekkelijk grote veranderin-
gen opgetreden aan het eind van de 19de en in het begin van de twintigste eeuw, bijvoorbeeld door de
opkomst van de begrafenisverenigingen. Ook waren er verschillen van dorp tot dorp, en van streek tot
streek. In Zuidwest-Drenthe bijvoorbeeld kreeg de begrafenis in deze periode veel aandacht en ze werd
bijna georganiseerd als een ‘feest’. In oostelijk Drenthe, de Hondsrug dus, was de begrafenis soberder en
werd daarentegen meer werk gemaakt van het het huwelijk en bruiloftsfeest (het wasschup).448 In sommige
dorpen op de Hondsrug, zoals Gasselte, duurde het huwelijksfeest wel twee of drie dagen; elders maar één
dag.449 In het onderstaande volgt een algemene schets van het uitvaart- en begrafenisritueel in de negen-
tiende eeuw, met bijzondere nadruk op de wijze waarop het ritueel de tijdruimtelijke structuur van de
leefwereld van de Drenten ‘aan het werk zette’. Een samenhangende en verhelderende beschrijving van
de 19de –eeuwse begrafenis op het Drentse platteland, met aandacht voor de sociale en culturele context,
is gegeven door Bazelmans.450 Zijn beschrijving zal ik hier gebruiken als leidraad.
De voorbereidingen voor een begrafenisritueel vonden in de Drentse plattelandgemeenschap reeds
lang vóór het overlijden plaats. Bij het treffen van de voorbereidingen voor het huwelijk kocht het
aanstaande paar bij de dorpstimmerman een stel goede eiken planken, de zogenaamde huusholdplaanken
(huishoudplanken). Deze planken werden bewaard op de balken boven de deel, maar zouden uiteindelijk
worden gebruikt voor de doodskist. Ook schafte men zich tijdig een doodskleed (ook hennekleed) aan.
Deze werd bewaard in het kabinet en werd eens per jaar tevoorschijn werd gehaald om te worden gewas-
sen en gestreken. De wijze waarop het woonhuis door het echtpaar werd betrokken, ingericht en in de
loop der tijd werd aangepast, roept wederom associaties op aan het ‘verzamelende wonen’ zoals dat in
Hoofdstuk 2 ter sprake kwam. God, stervelingen, voorouders, vee en oogst kregen op het erf of onder het
dak hun eigen plaats, symbolen en objecten toegewezen. ‘Mens en dier leven in één ruimte, waarin ook
het koren wordt opgeslagen’, zo karakteriseerde ‘insider’ meer dan een halve eeuw geleden het Drentse
hallehuis.451 Ook elke fase in de levenscyclus was wel op de een of andere wijze in de inrichting en het
gebruik van het huis vertegenwoordigd.
Rond het overlijden en het begrafenisritueel werden de grote saamhorigheid, de ethiek en de sociale
structuur van de buurschap zichtbaar. Er waren ongeschreven wetten die een burenplicht voorschreven:
de naoberplicht. Aan elke zijde van het sterfhuis waren vijf buren ‘naoberplichtig’. Zij organiseerden de
begrafenis en droegen zorg voor de uitvoering van belangrijke onderdelen van het begrafenisritueel.

448 451
Kuipers 1970, 63. Poortman 1943, 196.
449 452
Kuipers 1970, 70. Zou men de naald bijvoorbeeld gebruiken voor het
450
Bazelmans 1993. schoonmaken van de tanden, dan zouden spoedig alle


Alleen joden waren uitgesloten van de naoberplicht. Zij werden geacht in dergelijke gevallen zichzelf te
redden, hetgeen overigens gebeurde vanuit een even hechte gemeenschapszin – al was ‘hun’ gemeenschap
uiteraard verspreid over een groter gebied.
Wanneer de dood was ingetreden werd direct een van de buren gewaarschuwd, ongeacht het tijdstip.
Deze verspreidde het overlijdensbericht weer onder de andere (naoberplichtige) buren. Het ‘aanzeggen’
van het overlijdensgeval door de naobers nam vaak nogal wat tijd in beslag. Soms moesten te voet of te
paard grote afstanden worden afgelegd, zelfs tot buiten de grenzen van de provincie. Uit elk buurhuis
ging tevens één volwassen persoon naar het sterfhuis om het lijk af te leggen en voorbereidingen te
treffen. De bedstee werd opgemaakt met vers stro. Eén van de naobervrouwen haalde het hennekleed
tevoorschijn en naaide daarvan een mantel, die de dode werd omgehangen. Naald en draad mochten geen
tweede keer worden gebruikt, en om dat te voorkomen werden ze na het voltooien van het hennekleed
in het vuur gegooid.452 Tien naobers, uit elk van de verplichte buurhuizen één, bezochten zo spoedig
mogelijk de timmerman om van de huusholdplaanken een doodskist te laten maken. Daarbij was iedere
naober verplicht om de timmerman een vast geldbedrag te betalen. Na terugkomst in het sterfhuis werd
de overledene direct gekist.
De volgende ochtend werd de overlijdensakte opgemaakt, en aansluitend begon het zogenaamde ‘ver-
luiden’. Tot welk kerkgenootschap de overledene behoorde deed er in feite weinig toe. Alleen voor joden
werd niet geluid. Het luiden van de kerkklokken was een langdurig ritueel, dat –zoals eerder gezegd-
geen misverstand liet bestaan over de situering van het centrum van het kerspel. Dat dit besef op een
zeer indringende wijze tot bewoners en bezoekers doordrong, kunnen we onder andere opmaken uit het
reisverslag van de Drie Podagristen. Dit was een gezamenlijk pseudoniem van drie vooraanstaande lieden
–Dubbeld Hemsing van der Scheer, Harm Boom en Alexander Lesturgeon- die als relatieve buitenstaan-
ders de Drenten en hun landschap een warm hart toedroegen. Ze waren leidende figuren in de Drentse
‘eigen-cultuurbeweging’, stonden in 1837 aan de basis van de Drentsche Volksalmanak, waarin artikelen
verschenen over het landschap, de bevolking en de geschiedenis van Drenthe.453 Hun beelden van Dren-
the legden ze in 1843 vast in een uitvoerig verslag: Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst.454 Uit hun
beschrijvingen blijkt telkens dat het Drentse landschap rond het midden van de 19de eeuw niet valt los te
denken van zijn religieuze lading. Elke dorpsbeschrijving bevat een kernachtige schets van de dorpskerk,
de (hiërarchische) relatie tussen moeder- en dochterkerken, de ligging van de kerken in het landschap
en hun buitengewone belang voor de bewoners. Voorts wordt telkens een historisch overzicht gegeven
van de predikanten die er op de kansel stonden. In Zweelo waren de Drie Podagristen getuige van een
begrafenis. Hun ervaring van dit ritueel vertrouwden ze met gemengde gevoelens toe aan het papier:

Terwijl wij in de herberg […] ons met een een kop goede koffij verkwikten, werd onze aandacht gewekt door een
eentonig en somer klokgelui. ‘Daar wordt een doode verluid’, antwoordde onze gedienstige hospita, op onze vraag naar
de reden van dat muzijk. Er werd eerst driemaal de klok geklept en daarna drie fikse toeren of tempo’s geluid, ten
teeken dat de overledene eenen hoogen ouderdom bereikt had. Dit is een algemeen gebruik in deze landschap. – Hoe
vereerend voor de gestorvenen, is ‘t toch een ware foltering voor de levenden, en ter wille van de laatsten moest men
de nagedachtenis der eersten liever op een minder lastige en luidruchtige wijze huldigen’.455

Het ‘kleppen’ van de kerkklok kon wel een half uur aanhouden, en werd bovendien nog enkele malen
herhaald, onder andere bij de voltooiing van de grafkuil - ‘de laatste slaapstede’.Voor de goede verstaan-
der, en waarschijnlijk dus niet voor (relatieve) buitenstaanders als de Drie Podagristen, bevatte het luiden

455
tanden en kiezen uitvallen (Kuipers 1970, 73). Drie Podagristen 1843, 187-188.
453 456
Cf. Prakke 1947. Kuiper 1970, 72.
454 457
Drie Podagristen 1843. Bazelmans 1993, 19.


specifieke informatie over de overledene. Voor een kind werd meestal maar één keer geluid, voor een
volwassene doorgaans drie keer. Ook op dit punt verschilde het ritueel echter van plaats tot plaats.456
Voorts viel te beluisteren of het een man of vrouw was, en of de overledene uit het eigen kerkdorp of
uit een naburig dorp in het kerspel afkomstig was.457
Tot op de dag van de begrafenis gingen de voorbereidingen door. De noabers dienden er voor te
zorgen dat voortdurend grote kraantjespotten met koffie klaarstonden voor familie en bekenden. Op
de dag van de begrafenis zelf moest het uitvoerige begrafenismaal –het groevemaol- worden voorbereid.
Andere buren brachten tegelijkertijd het graf in gereedheid.Vóór 11 uur in de ochtend keerden zijn terug
naar het sterfhuis.Vanaf dat moment verzamelden zich steeds meer buren, verwanten en bekenden in het
sterfhuis om zich tegoed te doen aan koffie met brood en ham.Vervolgens was er nog een laatste gelegen-
heid om afscheid te nemen van de dode.Vlak voor het vertrek naar de kerk of het kerkdorp dronken de
aanwezigen gezamenlijk warm bier.
Eerder werd er op gewezen dat het luiden van de klokken de ruimtelijke en temporele orde van het
landschap mede bepaalde. Dat gold, zo blijkt uit het bovenstaande, tevens voor de uitvaart en begrafenis.
Na het verluiden van de dode begonnen de voorbereidingen voor de ‘laatste gang’ van het sterfhuis over
de reeweg naar de kerk. Ook deze beweging werd door klokgelui gemarkeerd. Om te beginnen was het
kleppen van de klokken bij het voltooien van de grafkuil tegelijk een teken, dat de rouwstoet vanaf het
sterfhuis kon vertrekken. De kist werd dichtgeschroefd, op de baar geplaatst en met het lijklaken over-
hangen. Met de laatste gang was bij het bouwen van het woonhuis vaak al rekening gehouden. In de
muur van de woonkamer bevond zich dan een kleine vierkante opening, die uitsluitend werd gebruikt
voor het wegdragen van de doodskist. Eenmaal buiten aangekomen werd de kist door de dragers, meestal
waren het er acht, tot aan de laatste rustplaats gedragen. In andere gevallen, en zeker bij grotere afstanden,
werd echter gebruik gemaakt van een lijkwagen. Daarvoor werd een gewone boerenwagen gebruikt, die
gereden werd door een van de buren. Op de kist namen de twee naaste vrouwelijke bloedverwanten van
de overledene plaats – het ‘op den doô zitten’.458 Het was zwangere vrouwen blijkbaar niet toegestaan
om voor op de wagen te zitten: de combinatie van oud en nieuw leven werd als ongepast beschouwd.
Dit ‘voorschrift’ werd echter niet altijd gevolgd.459 Voor de rouwstoet achter de lijkwagen werd een vaste
volgorde aangehouden. Bloedverwanten kwamen in twee gelederen achter de wagen, eerst de mannen en
dan de vrouwen, in een volgorde die bepaald werd door de graad van verwantschap. Daarna volgden de
vrienden en bekenden. De rouwstoet achter de wagen moest de gehele weg van het erf of het kerkloze
gehucht tot aan het het kerkdorp te voet afleggen. Dat was niet voor iedereen een gemakkelijke opgave,
want deze afstand bedroeg niet zelden meer dan 5 kilometer. De rouwstoet maakte, aldus de Podagristen,
‘een trein uit, geheel in ‘t zwart gedoscht, de witte mutsen en doeken der vrouwen uitgezonderd. De
optogt volgde, getrouw naar het voorbeeld der vaderen, den uitsluitend daartoe bestemden reeweg’.460
Het eerste deel van het traject, over het erf, vond soms al plaats over een speciaal voor dit doel gere-
serveerd pad waarmee de reeweg feitelijk al begon. In 3.3.3.2 bleek al, dat het onwaarschijnlijk is dat er
reewegen waren die uitsluitend bestemd waren voor de uitvaart, zoals de Podagristen lijken te suggereren.
Er waren kennelijk voorschriften nodig om het rituele gebruik als reeweg af te dwingen. Zo was het
verboden om de weg te gebruiken voor profane doeleinden op het moment dat de rouwstoet passeerde.
Aan de rand van het kerkdorp werd de rouwstoet opgewacht door de predikant, waarbij de mannen de
hoed afnamen.461 Zodra de rouwstoet in het zicht kwam van de kerk, werden de klokken opnieuw geluid.
De rouwstoet stopte dan enige tijd om op het teken van het ‘kleppen’ (luiden van de klokken) de weg
naar de kerk te vervolgen. Indien de stoet uit het kerkdorp zelf kwam, dan werd de gehele beweging met

458 461
Bazelmans 1993, 22. Bazelmans 1993, 24.
459 462
Cf. Bazelmans 1993, 34 (noot 160). Drie Podagristen 1843, 192.
460 463
Drie Podagristen 1843, 191 Kuipers 1970, 75.


klokgelui begeleid. Bij het kerkhof aangekomen, lieten de dragers de kist –eventueel direct van de wagen-
in de kuil zakken en overdekten de kuil met zand. Het dichten van het graf werd wederom gemarkeerd
met klokgelui. Wat volgde was een korte grafrede door de predikant met troostende woorden voor de
nabestaanden.462
Het luiden van de klokken bevatte dus niet alleen gecodeerde informatie over de overleden persoon.
Het maakte de ruimtelijke orde van het kerspel voor korte tijd expliciet en beleefbaar. Het klokgelui
structureerde de bewegingen van de lijkwagen en rouwstoet in ruimtelijke en temporele zin, en maakte
daarmee iets zichtbaar van de centrische geleding van het landschap rond de kerk en het kerkdorp.
Nadat de teraardebestelling en de kerkdienst waren afgelopen, begaf men zich terug naar het sterfhuis.
Dit geschiedde wanordelijker, en zeker niet in de vaste volgorde die op de weg naar de kerk werd aange-
houden. Soms vond ook de gang huiswaarts plaats onder het gelui van de klokken. In het sterfhuis kregen
de aanwezigen het groevemaol aangeboden, waarbij ook nogal wat bier werd genuttigd. De belangrijkste
gasten, onder wie de predikant, koster en de bloedverwanten, zaten aan een tafel in de beste kamer. De
anderen kregen een plaats in de keuken. De grootste groep zat aan lange geïmproviseerde tafels tussen de
veestallingen (!) op de deel. Na de maaltijd keerde iedereen huiswaarts, om tegen de avond nog éénmaal
naar het sterfhuis te gaan voor een kop thee. Na het schoonmaken van het sterfhuis zat de naoberplicht
er op. De noabers konder er op rekenen ‘op dezelfde wijze geholpen te worden, wanneer zij zulke hulp
nodig hebben’.463 Voor de naaste verwanten van de overledene brak dan de periode van rouw aan, die
varieerde van een half jaar tot iets meer dan een jaar.
Blijkbaar hadden de kerk- en reewegen in de 19de en het begin van de 20ste eeuw niet alleen een
concrete functie in het begrafenisritueel, maar speelden ze ook regelmatig een rol in minder ‘officiële’
voorstellingen van het buitengebied. In de Hondsrugdorpen gold volgens sommigen als ongeschreven
regel dat voetgangers ‘s avonds nooit midden op de weg mochten lopen.464 Indien men namelijk door
het onzichtbare ‘voorspooksel’ van een lijkwagen kwam te staan, zou men ongemerkt tussen de paarden
en over de lijkkist op de wagen kunnen heenlopen: het voorteken van de naderende dood. Een ander
verhaal gaat over de tolgaarder van Gieten, die door het raam een lijkstoet zag naderen. 465 Toen hij naar
buiten liep om de tolboom te openen, was er echter niets te zien. Enkele dagen later kwam de rouwstoet
opnieuw, maar nu weigerde de tolgaarder om zijn huis uit te komen. Juist toen zijn vrouw wilde gaan,
viel één van zijn kinderen in het vuur. Over de ree- en kerkwegen werden meer van dit soort verhalen
verteld, en in uiteenlopende versies.466 Ze bevestigen dat ook de ree- en kerkwegen, door hun associatie
met de dood, niet zonder meer kunnen worden gezien als de veilige, culturele uitlopers in een wereld
van wanorde en gevaar.

3.3.5.3 Tussen ontwikkeling en ontworteling: de twintigste eeuw. De modernisering van het


begrafenisritueel
In 1811 werden van overheidswege de moderne gemeenten ingevoerd. Daarmee verloren de buur-
schappen in Drenthe hun bestuurlijke autonomie, al bleef de sociale saamhorigheid bestaan. De nieuwe
gemeentegrenzen volgden veelal die van de kerspelen. Aan het einde van de 19de eeuw, vooral na de
landbouwcrisis van de jaren 1880, werden de gemeenschappelijke markegronden gedeeld en werden
de buurschappen feitelijk ontmanteld.467 Er kwam meer ruimte voor nieuwe vormen van agrarische
bedrijfsvoering en nieuwe samenwerkingsvormen, zoals de landbouwcoöperatie.468 De druk op het
Drentse landbouwbedrijf nam van binnen en van buiten toe, en de landelijke overheid kreeg meer greep

464 467
Kuipers 1970, 48. Heringa 1982; 1985.
465 468
Kuipers 1970, 49. Bieleman 1985b.
466 469
Een verouderd, maar tamelijk uitgebreid overzicht van de Bazelmans 1993, 37-59.
470
Drentse sagen is te vinden in Sinninghe 1944. Boekholt 1985, 610.


op de economische ontwikkeling van het gewest. De verdeling van de markegronden maakte de weg
vrij voor grootschalige ontginning van de heidevelden, die in het vooruitgangsdenken van die tijd als
onrendabele en ‘woeste’ gronden te boek stonden. De buurschappen moesten vanaf dat moment ook
hun economische autonomie dus voor een belangrijk deel prijsgeven.Vaste gebruiken van de buurschap,
zoals de gemeenschappelijke organisatie van begrafenissen, bleven in een of andere vorm nog wel voort-
bestaan. Zo werden begrafenisverenigingen opgericht, om de naoberplicht bij rituelen rond de dood
en het begraven over te nemen.469 Maar ‘het leven in gesloten gemeenschappen, zowel in dorps- als in
familieverband, had zijn langste tijd gehad’.470
Uit Bazelmans’ studie blijkt dat na de Tweede Wereldoorlog een aantal kleine en grote veranderingen
optraden in het Drentse uitvaartritueel.471 Deze veranderingen waren een direct of indirect uitvloeisel
van de vrijere opvattingen over het geloof en het democratiseringsproces van de jaren zestig. In 1945
was Drenthe van alle Nederlandse provincies nog het meest protestant en hervormd.472 Maar vanaf 1960
liep het aandeel van protestanten en hervormden met rasse schreden terug. Dat had deels te maken met
een overloop naar andere geloofsovertuigingen en kerken, zoals de baptisten, Apostolischen, de ‘Vergade-
ring der gelovigen’ en zelfs het Leger des Heils, de Pinkstergemeente en de Jehova’s getuigen. Maar veel
dominanter was het proces van de ontkerkelijking, dat niet eens werd veroorzaakt door nieuwkomers uit
de Randstad. De ontkerkelijking nam met name een grote vlucht in de forenzendorpen rond Groningen,
Assen, Emmen en Meppel: ‘[b]etreft dit hier dan de typisch agrarische bevolking, voor wie een traditio-
nele binding en verantwoordelijkheid bezig is te verdwijnen?’473
Deze ontwikkelingen leidden in zekere zin ook tot een ‘modernisering’ van het begrafenisritueel.
Een eerste verandering was de toenemende invloed van commerciële begrafenisondernemingen op het
Drentse uitvaartritueel. In de jaren zestig stapte men in steeds meer Drentse dorpen over op het gebruik
van een lijkauto. De oude lijkwagen werd afgeschaft. Omdat lokale begrafenisverenigingen zich de aan-
schaf en het onderhoud van een dergelijke auto financieel niet konden permitteren, werden in toene-
mende mate commerciële begrafenisondernemingen ingeschakeld. Deze ondernemingen hadden een
regionale ‘markt’, en namen het werk van de lokale begrafenisverenigingen en voorgangers al snel over.
In 1988 waren er in Drenthe 6 van dergelijke ondernemingen, maar ook vanuit Groningen en Overijssel
waren begrafenisondernemingen in Drenthe actief. Inmiddels waren er verschillende aanwijzingen dat
de houding ten opzichte van de dood in de Drentse dorpsgemeenschappen begon te veranderen. Het
verluiden van de doden duurde bijvoorbeeld al lang niet meer de schijnbaar eindeloze tijd die de Poda-
gristen nog omschreven als een foltering, maar nog slechts enkele minuten.474 De verwijdering van de
dood uit de lokale leefwereld werd door de opkomst van de begrafenisondernemingen benadrukt. Het
was de taak van de begrafenisondernemer om alle praktische zaken te regelen ‘waarvan het beter is dat de
nabestaanden er niet mee geconfronteerd worden’, om zodoende pijnlijke ervaringen en herinneringen
te voorkomen.475 De dood en de begrafenis werden aan het einde van de 20ste eeuw dan ook niet langer
gezien als sociale, samenbindende gebeurtenissen, maar als een geïndividualiseerde, traumatische ervaring
waarvan de invloed op het dagelijks leven zoveel mogelijk diende te worden ingeperkt. De dood werd
in het lokale leven minder zichtbaar en de rituelen rond de dood, zoals de uitvaart, behoorden tot de
expertise van een gespecialiseerde beroepsgroep die opereerde op een bovenlokale schaal – buiten het
gezichtsveld van de dorpsgemeenschap.
Een minstens even ingrijpende ontwikkeling was, vanaf ongeveer 1965, de groeiende belangstelling
voor cremeren als alternatief voor de gebruikelijke teraardebestelling. Dat ging gepaard met felle discus-

471 475
J. Bazelmans 1993, 63-91. Bazelmans 1993, 66.
472
De Jong 1985b, 474.
473
De Jong 1985b, 474.
474
Bazelmans 1993, 26.


sies. Lijkverbranding werd traditioneel gezien als een ‘heidens, antichristelijk werk van nihilisten, materi-
alisten en vrijmetselaars’.476 Maar in twintig jaar tijd werd desondanks in maar liefst 40% van de gevallen
het cremeren van de dode geprefereerd boven begraven.Voor crematies moest men in de jaren zestig en
zeventig van de 20ste eeuw nog grote afstanden overbruggen naar Groningen, Dieren (Overijssel) of zelfs
Velsen (Noord-Holland). Pas vanaf het einde van de jaren zeventig, met de bouw van crematoria te Assen,
Meppel en Coevorden, werden de afstanden korter.
Een derde verandering was de opkomst van aula’s in het uitvaartwezen. Daarmee verdween het
vanzelfsprekende gebruik om de overledene thuis op te baren en de uitvaart te organiseren vanuit het
sterfhuis of de kerk. Nabestaanden begonnen op te zien tegen de zware gang door het dorp naar de
kerk en het kerkhof. De groeiende groep van niet-kerkelijken en niet-gelovigen, niet alleen in de steden
maar ook op het Drentse platteland, wenste bovendien een grotere mate van vrijheid. De rouwstoet over
de kerkweg bleek ook steeds moeilijker te combineren met het profane weggebruik. Volgens sommige
bewoners van het dorp Nieuw-Oostereind was de rouwstoet over de Kerkstraat in het recreatieseizoen
bijna onmogelijk geworden door het frequente gebruik van de straat als onderdeel van de ‘ANWB-hune-
bedroute’, maar misschien moeten we dit beschouwen als een gezocht argument dat de aandacht moest
afleiden van de veranderende opvattingen over geloof en traditie.477
Al deze ontwikkelingen hadden gevolgen voor de ruimtelijke organisatie van de Drentse uitvaart en
de rituele bewegingen die daarvan deel uitmaakten. Begin- en eindpunt van de uitvaart werden gewij-
zigd, er werd gebruik gemaakt van nieuwe routes en wegen, en van moderne transportmiddelen waarmee
grotere afstanden konden worden overbrugd. De weg als overbrugging en verkorting van (tijds)afstand
kreeg nu voor het eerst een plaats in het rituele gebruik van de ruimte, net als de automobiliteit. De
nieuwe voorkeur voor crematies deed een nog groter beroep op de vooruitstrevendheid van de Drent en
de modernisering van het wegennet. Dat laatste was gelukkig geen probleem, want net als rond de grote
steden van ‘Holland’ werd ook het Drentse landschap ontsloten door de wederopbouw, met name door
de aanleg van nieuwe wegen.Voor crematies kon dus gebruik worden gemaakt van de autosnelwegen die
Drenthe verbonden met de rest van Nederland. De traditionele rouwstoet verdween uit het straatbeeld,
en daarmee verloor het oude patroon van kerkepaden en reewegen zijn betekenis voor het Drentse
begrafenisritueel. Ook dit paste in het beeld van de toenemende verwijdering van en tot de dood in de
Drentse plattelandsgemeenschappen.
Net als in de 19de en het begin van de 20ste eeuw werden de genoemde veranderingen door de Drent
met enige tweeslachtigheid gevolgd. De naoorlogse transformatie van het Drentse landschap introdu-
ceerde de vooruitgang definitief in de leefwereld van de Drentse samenleving. Maar er werd ook nos-
talgisch teruggekeken naar het verleden. Tegenover de transformatie van het Drentse landschap ontstond
een bijna even sterke neiging tot musealisering van het platteland, zij het dat die neiging het meestal
moest afleggen tegen het vooruitgangsideaal. Drenthe voer niet alleen mee op de naoorlogse ontwik-
kelingsgolf, maar hechtte ook grote betekenis aan de traditionele waarden, de Drentse heidelandschap-
pen, de hunebedden, het dialect en de diepe geschiedenis van de streek. De schaapskudde, vroeger een
belangrijke bestaansbron, werd nu een toeristische attractie. De geschiedenis van het Drentse zanddorp
werd in Orvelte bewaard in deels fossiele, deels fictieve en gereconstrueerde vormen. De provincie kreeg
een hunebeddenmuseum, eerst nog bescheiden van opzet maar inmiddels met plannen voor een ambiti-
eus openluchtmuseum dat de bezoeker een ‘totaalbeleving’ gaat aanbieden. Zelfs de re-enactment van het
laat-prehistorische mensenoffer heeft een plaats gekregen in de moderne historische verbeelding van het
oude Drenthe, al is dat vooralsnog buiten de provinciegrenzen. In het archeologische themapark Archeon
(Alphen aan den Rijn) werd in 1994 voor duizenden belangstellenden de rituele moord op het meisje
van Yde –beter bekend als het ‘veenlijk van Yde’- heropgevoerd. Het is geen verrassing dat de museali-

476 478
Bazelmans 1993, 70. Kuipers 1970, 102.
477 479
Bazelmans 1993, 85. The Belvedere Memorandum 1999, 115-120.


sering van het plattelandsverleden zich vroeg of laat zou uitstrekken tot in het kerkgebouw en over de
historische kerkwegen. Met de afnemende belangstelling voor de kerkgang kunnen de kerken ook wel
enige uitbreiding van taken en voorzieningen gebruiken. Vanaf 1987 kunnen kerkbezoekers weer een
16de-eeuwse rechtszitting van de Etstoel bijwonen in de St.Magnuskerk te Anloo. Ook de feestdag van
St. Magnus werd op 17 augustus 1987 weer gevierd. Deze herintroductie van de lokale traditie bood
bezoekers niet alleen de gelegenheid om in ‘in één dag vier eeuwen terug te gaan’, maar voorzag ook
in ander vertier, zoals een markt en een middeleeuwse barbecue. De Etstoel behandelde op die dag een
geval van brandstichting en een niet nagekomen trouwbelofte.
De verbetering van het provinciale wegennet zoals die na 1960 haar beslag kreeg, werd in het alge-
meen met tevredenheid aanvaard:

Wie nu [1970, JK] van Emmen naar Groningen reist over Rijksweg 34 kan per auto binnen een half uur aan de
voet van de Martinitoren staan. De busdienst van de Drentse Vervoersmaatschappij (D.V.M.) of de GADO doet er
uiteraard langer over, omdat overal aan de vele haltes en stopplaatsen reizigers in- en uitstappen, maar dat neemt niet
weg, dat men het aanmerkelijk sneller doet dan “Berend Veltink oet ’t Emmer karspel op reize nao Gröningen um ’t
peerdespul van Carré te zien”, in het midden van de vorige eeuw.478

De wederopbouw, de moderne verkeersinfrastructuur en de rationalisering van de landbouw kenden


echter ook een keerzijde. Het kleinschalige netwerk van historische wegen moest namelijk in veel geval-
len plaatsmaken voor een effectiever en sneller ruimtegebruik. Dat gold soms ook voor de kerkwegen.
Na enkele decennia leidde dit –met vertraging- tot een gevoel van verlies. Inmiddels gaan in het Drentse
landschap stemmen op om delen van het historische wegenpatroon in te bewaren en zonodig te recon-
strueren. Elders in Oost-Nederland is daar aan het einde van de 20ste eeuw al een begin mee gemaakt.
In de Gelderse Achterhoek bijvoorbeeld zijn de kerkwegen in het landschap weer zichtbaar gemaakt en
hebben ze een nieuwe –toeristische- functie gekregen.479 Juist in een tijd waarin het traditionele gebruik
van de kerk- en reewegen definitief verloren is gegaan, lijkt voor de wegen een levendige rol te zijn
weggelegd in een nieuw ‘sacraal’ domein: de cultuurtoeristische ontsluiting en historische beleving van
het esdorpenlandschap.
We zouden haast vergeten dat deze nogal ingrijpende verandering van de Drentse leefwereld plaats-
vond in een tijdsbestek van slechts één of twee generaties. Het verbaast daarom niet dat ze tot spanningen
tussen (leeftijds)groepen hebben geleid. In relatie tot de kerk en het katholieke ritueel zijn de verandering
en spanning prachtig onder woorden gebracht door de Franse antropoloog Augé. Hoewel zijn beschrij-
ving niet zonder meer van toepassing is op Drenthe, neem ik zijn beschrijving hier toch volledig over:

The inhabitant of an anthropological place does noet make history; he lives in it. The difference between these two
relationships to history is still very clear to my generation of Frenchmen and women, who lived through the 1940s
and were able in the village (perhaps only a place they visisted for holidays) to attend Corpus Christi, Rogation days
or the annual feast-day of some local patron saint ordinarily tucked away in an isolated chapel: when these processions
and observances disappear, their memory does not simply remind us, like other childhood memories, of the passage of
time or the changing individual; they have effectively disappeared – or rather, they have been transformed: the feast is
still celebrated from time to time, to do things the old way, just a little threshing is done in the old way every sum-
mer: the chapel has been restored and a concert or show is sometimes put on there. These refurbishments cause a few
perplexed smiles and a certain amount retrospective musing among the older locals: for what they see projected at a
distance is the place where they used to believe they lived from day to day, but which they are now being invited to see
as a fragment of history. Spectators of themselves, tourists of the private, they can hardly be expected to blame nostalgia

480 481
Augé 1995 (1992), 55-56. Spek 2004.


or tricks of memory for objectively evident changes to the space in which they still live, which is no longer the place
where they used to live.480

De uitgevonden of herontdekte traditie behandelt het verleden als een verzelfstandigd onderdeel van
onze actuele leefruimte, als fragmentarisch en in de tijd verstild. Dat zien we ook in Drenthe terug in
de nieuwe gebruiksritmes en bewegingen die kenmerkend zijn voor de actuele functie van de kerk, het
beschermde dorpsgezicht en het ‘historische’ wegenpatroon. Wat me hier interesseert is dat –wederom-
tussen de mentale en materiële wereld geen sprake is van een eenzijdige beïnvloeding. De ‘time geo-
graphy’ in de hoofden van de nieuwe Drenten en de toeristen (groepen die meer en meer overlappen)
vraagt om nieuwe gebruiksritmes, fysieke bewegingen en ervaringen, en vice versa. Tussen beide bestaat
geen eenduidige oorzaak-gevolg-relatie.
Ook is Drenthe, net als andere regio’s buiten de Randstad overigens, de in ‘landschap’ vertaalde para-
dox die we in hoofdstuk 2 (met Starobinski) in algemene zin associeerden met de moderne wereld. Die
paradox uit zich in een dubbel tijdsbesef. In het moderne Drentse landschap wordt niet alleen voor-
uitgestreefd, maar wordt ook veelvuldig teruggekeerd naar het verleden. Het blijft echter niet bij een
mentaal concept van de tijd, want de progressieve en historische tijdsbeelden worden gerealiseerd in een
‘landscape of expression’, met zowel een dimensie van snelle ontwikkeling als musealisering. Noties van
tijd geven op deze wijze daadwerkelijk vorm aan de temporele structuur van het Drenthe van de 21ste
eeuw. De Drentse samenleving heeft ontdekt dat met de factor tijd in de ruimte kan worden gevarieerd,
en dat de temporele structuur van het landschap manipuleerbaar en maakbaar is.

.        :        -                        
  

In de voorgaande paragrafen heb ik regelmatig verwezen naar het onderzoek van Spek, omdat hij zo
doeltreffend heeft duidelijk gemaakt dat we de ecologische ontwikkelingen in het Drentse landschap
niet kunnen begrijpen zonder aandacht te schenken aan de cultuurgeschiedenis.481 Op elk moment in
de landschapsgeschiedenis was het natuurlandschap óók de uitkomst van menselijk handelen in het ver-
leden. Meinigs uitspraak dat mensen hun leefwereld altijd hebben moeten inrichten temidden van al die
sporen die door vorige generaties in het landschap waren achtergelaten, gaat dus ook op voor de bodems,
waterhuishouding, vegetaties, fauna’s en het microklimaat. Soms werden de sluimerende effecten van
menselijk ingrijpen pas na lange tijd, soms zelfs na millennia, zichtbaar binnen de alledaagse leefwereld
van gemeenschappen. In de loop van de Bronstijd bereikten de Drentse gemeenschappen de grenzen
van hun habitat. Door het opener worden van het landschap vanaf het Neolithicum had op veel plaat-
sen bodemdegradatie plaatsgevonden. Het verwijderen van de bosvegetatie had altijd op korte termijn
gezorgd voor een aanrijking van voedingsstoffen, maar had op de langere termijn geleid tot een versnelde
uitspoeling van nutriënten en dus tot verarming, verzuring en podzolering van de bodem. Het evenwicht
binnen het bosecosysteem was, kortom, verstoord.
‘Habitat’ is in deze formulering een relatief begrip. Door landbouwtechnische en economische aanpas-
singen, en niet te vergeten dankzij sociale veranderingen, waren de Drentse gemeenschappen altijd weer
in staat om de spelregels binnen het ecosysteem te wijzingen. De intensivering van het landgebruik bin-
nen de Celtic fields, de introductie van de plaggenlandbouw en de veel latere heideontginningen waren
daarvan voorbeelden, net als de cyclische en centrische ordening van de leefruimte in respectievelijk de


laat-prehistorische en middeleeuwse samenleving. Al deze ‘innovaties’ brachten –zeker op de lange ter-
mijn- weer onvoorziene effecten met zich mee. Spek beschrijft hoe lange-termijneffecten soms in een
kort tijdsbestek ‘voelbaar’ werden voor de Drentse gemeenschappen. De geleidelijke bodemdegradatie op
de arme, droge zandgronden werd mogelijk ‘plotseling’ een probleem toen het klimaat vanaf ongeveer
500 voor Chr. droger werd, misschien zelfs al na de tegenvallende oogsten van enkele opeenvolgende
jaren. De Drentse gemeenschappen zetten in de loop van de landschapsgeschiedenis dus veranderingen in
gang, waarvan ze de consequenties onmogelijk zelf konden overzien. De landschapsgeschiedenis bestaat
voor een belangrijk deel uit door dit soort ‘onbeheersbare’ processen.
Het landschap als habitat betrok de Drentse gemeenschappen in een netwerk van ecologische relaties.
Dat maakte ze ‘mede-verantwoordelijk’ voor de veranderingen die het ecosysteem doormaakte. Speks
lange-termijngeschiedenis van Drenthe onderstreept dat we dat landschap allerminst kunnen opvatten
als quasi-immobile, als de haast onbeweeglijke entourage of ondergrond van de demografische, economi-
sche en sociale ontwikkelingen, maar dat het daarentegen één van de meest beweeglijke aspecten van de
leefwereld van historische samenlevingen was.
Door te participeren in het landschap realiseren gemeenschappen zich in de ruimste zin van het
woord. Om deze reden stelden we in de hoofdstuk 2 dat de leefwereld van mensen (en dus hun land-
schap) niet alleen een habitat, maar ook een habitus is. In dit hoofdstuk heb ik geprobeerd dat idee voor
Drenthe verder uit te werken. Ik gebruikte daarbij een specifiek, misschien zelfs beperkt perspectief: vanaf
de weg. Maar er waren tenminste twee goede redenen om de geschiedenis van de wegen als uitgangs-
punt te kiezen voor een biografie van het Drentse landschap. Ten eerste wordt de ruimtelijke orde en
geleding van landschappen bij uitstek ervaren door middel van de ruimtelijke beweging. En ten tweede
versmelten in die beweging de ruimtelijke ervaring en de fysieke omgeving tot één leefwereld. Ondanks
die ‘eenheid’ krijgt de leefwereld op elk moment weer op een onderscheidbare manier gestalte, structuur
en betekenis door de interactie tussen de materiële en immateriële dimensies van het landschap. In die
zin is de leefwereld van samenlevingen voortdurend onderhevig aan transformaties.
Zijn in de lange-termijngeschiedenis van het Drentse landschap, zo kunnen we ons afvragen, dan geen
stabiele patronen herkenbaar? Op de schaal van Drenthe als geheel, of beter als geografische en bestuurlij-
ke ‘Drieëenheid’, bleef altijd wel iets herkenbaar van een driedeling.Waterbolk en Spek hebben laten zien
dat dit gegeven door de eeuwen heen besloten lag in de fysische gesteldheid van de regio. Drenthe bestaat
(ook) uit drie stroomsystemen, die elk afwateren in een andere richting. Maar in alle perioden waren de
ruimtelijke invulling en betekenis van de driedeling weer anders. In de late prehistorie was misschien iets
van de driedeling herkenbaar in de materiële cultuur van de gemeenschappen, en weerspiegelde ze zich
mogelijk in opvattingen over leven en dood (de mensenoffers of ‘veenlijken’). Later klonken de eenheid
en driedeling van Drenthe door in de rechtspraak en religieuze organisatie van de Drentse gemeenschap,
onder andere in het lotting en de Etstoel, de oerparochies en de dingspelen.
Wat gold voor ruimtelijke structuren en plekken, gold tevens voor ruimtelijke principes. Zoals gezegd
werd het woonhuis in de Noordwest-Europese laagvlakte –en dus ook in Drenthe- gekenmerkt door
een bijzonder uitgangspunt: de gewoonte om mens en vee te verenigen onder één dak. Deze notie bleef
als centrale waarde gehandhaafd vanaf de Midden Bronstijd, en overleefde de vluchtige landschappen van
de late prehistorie, de kerstening en zelfs de moderne landbouwhervormingen van de 19de en 20ste eeuw.
Maar binnen het gegeven van het ‘woonstalhuis’ verschilden de genealogische connotaties van het samen-
wonen, de noties van een ‘thuis’ en de gekozen architectuur bijna van eeuw tot eeuw. In de Midden en
Late Bronstijd was het woonstalhuis een monumentaal gebouw, dat waarschijnlijk een aantal malen op
dezelfde plaats werd herbouwd vóórdat de bewoners elders een erf inrichtten en een soortgelijk woon-
stalhuis optrokken. De beweeglijkheid van het wonen bleef tot de Late IJzertijd een algemeen kenmerk
van het landschap, al werden de woonstalhuizen kleiner en minder monumentaal. Binnen de individuele
levenscyclus werden in de IJzertijd misschien twee of drie huizen bewoond op verschillende plaatsen in
het territoir.Toen vanaf de Late IJzertijd de woonstalhuizen hier en daar werden gegroepeerd tot gehuch-


ten, en vanaf de 9de eeuw tot plaatsvaste gehuchten, veranderden niet alleen de sociale connotaties van het
wonen, maar natuurlijk ook de relaties tussen de persoonlijke levenscyclus en de geschiedenis van plek.
Met de kerstening kreeg het ‘verzamelende wonen’ (Heidegger) weer een andere lading: het verkreeg met
de kerkenbouw een haast zelfstandige, sacrale betekenis, die haar succes echter ontleende aan een ver-
trouwde lokale bouwvorm – die van het gangbare hallenhuis. De ‘verstening’ van het woonstalhuis na de
Middeleeuwen en de 20ste-eeuwse ‘musealisering’ van diezelfde boerderij, hebben geleid tot betekenisver-
schuivingen die niet minder ingrijpend waren. De driedeling van Drenthe, de lange-termijnontwikkeling
van het woonstalhuis, maar ook de afzonderlijke ‘biografieën’ van talloze concrete plekken in het Drentse
landschap (denk aan de Galgenbergen), illustreren dat zelfs de meest stabiele onderdelen en aspecten van
het landschap onderhevig zijn geweest aan een proces van transformerende reproductie.
Met dat laatste begrip komen we uit bij de temporaliteit van het landschap. Het is vanzelfsprekend een
uitdaging voor disciplines als de archeologie en historische geografie om te onderzoeken hoe de ruimtelijke
en temporele structuren van landschappen zich op de schaal van eeuwen en millennia tot elkaar verhouden.
Het genealogische belang van de Hondsrugroute genereerde in het Neolithicum en de vroegere Brons-
tijd een langdurig proces van accumulatie en monumentalisering. Maar vanaf de Late Bronstijd werd het
accumulatieproces verdrongen door een ongekende dynamiek. Wat vanaf dat moment het Drentse land-
schap eeuwenlang kenmerkte was vaak het tegenovergestelde van stabiliteit: het zwerven van de erven, de
vergankelijkheid en depositie van hooggewaardeerde voorwerpen (zelfs van menselijke personen) en hun
biografieën, de transformatie van identiteiten, etc. In de late prehistorie en de Romeinse tijd waren juist deze
factoren doorslaggevend voor de overlevering van het landschap. De ruimtelijke dynamiek in deze periode
was echter niet alleen afleesbaar aan het landschap als habitus, maar ook aan het landschap als habitat. De
ruimtelijke orde en temporele karakteristieken van de gemeenschappen produceerden ook bijzondere bio-
topen: ‘moving mosaics’ - veranderlijke landschappen waarin verschillende plekken zich in uiteenlopende
stadia van de vegetatiesuccessie bevonden.Wat opvalt aan de late prehistorie en Romeinse tijd zijn daardoor
de grote ruimtelijke variatie, dynamiek en de vluchtige culturele patronen. Het laat-prehistorische Drenthe
was niet zomaar de voedingsbodem voor sociale continuïteit, maar was ook een ander Drenthe.
Zelfs een ogenschijnlijk ‘mentaal’ proces als de kerstening van de Drentse gemeenschappen leidde
tot wisselende verhoudingen tussen herinneren en vergeten, monumentaliseren en vernietigen in het
Drentse landschap. We hoeven maar te denken aan het aanvankelijke proces van uitdijing, verdichting en
hiërarchisering van de christelijke ruimte, dat tegelijkertijd leidde tot een gedeeltelijke verwijdering van
het voor-christelijke verleden uit het landschap. Ook de reformatie liet zien dat de Drentse gemeenschap-
pen hun zelfbeeld en religieuze waarden niet alleen overdroegen door middel van de herinnering en een
duurzame omgang met plekken, maar evengoed door middel van amnesie, een afkeer van plekken en
zelfs een drang tot vernietiging. Een goed christen ‘herinnerde’ zich de oorspronkelijke betekenis van de
heilige schrift en verbond zich met de ‘juiste’ christelijke traditie, maar streefde ook naar eliminatie van
alles in zijn of haar leefwereld dat het zicht ontnam op het ware geloof en de ware betekenis van God. Het
verwijderen van zaken uit de christelijke leefwereld, niet alleen vormen en symbolen maar ook rituele
praktijken, was net zo essentieel als het toevoegen of in stand houden van zaken.
Elk proces had zijn eigen dynamiek en temporele structuur, die zich niet alleen plantte in de hoofden
van mensen, maar zich tevens herhaalde in de fysieke omgeving en de organisatie van het rurale landge-
bruik. Dat bleek onder andere uit de wijze waarop de rituele tijd van kloosters zich objectiveerde in een
techniek om rituele handelingen te reguleren en synchroniseren. Die techniek kreeg een concrete vorm.
De klok was niet alleen een geluidsinstrument maar ontwikkelde zich ook tot een ingenieuze methode
van tijdsregistratie – een uurwerk. En in de loop van de eeuwen structureerde dat uurwerk in toene-
mende mate het kerkelijk leven en de alledaagse leefwereld van de gewone sterveling, van de kerkgang
tot en met de fysieke ritmes van het agrarisch landgebruik en het leven in huis.
Ook in Drenthe was de fysieke structuur van het landschap ondenkbaar zonder specifieke notie van
tijd, en die notie was weer ondenkbaar zonder de bijzondere ruimte van het christendom. Hoe moeilijk


het is om in dergelijke gevallen de samenleving en het ecosysteem van elkaar te onderscheiden, blijkt uit
het feit dat dit proces zich evengoed in een omgekeerde richting voltrok. De wisseling van de seizoenen,
de afwisseling van dag en nacht, en de haast biologische kaders van de persoonlijke levensgeschiede-
nis (geboorte, volwassenwording en dood) bepaalden hoe het landschap en de ruimtelijke orde werden
beleefd, en hoe de lokale leefwereld van de Drentse buurschap in temporele zin was gestructureerd. De
rituele kalender werd evengoed bepaald door de fysieke seizoensarbeid als door de vitae van heiligen. In
het Drentse dorpsterritoir wijzigden de associaties van de ruimtelijke orde zich met het vallen van de
duisternis, en werd de tijdruimtelijke structuur van die leefwereld opeens expliciet met een overlijdens-
geval en begrafenis.
Om al deze redenen is het onwenselijk om de geschiedenis van het landschap te beschrijven als een
lineair proces van geleidelijke groei, of als een geheel van ruimtelijke structuren dat zich in het verleden
heeft uitgekristalliseerd rond een beperkt aantal economische functies en morfologische principes. Maar
evengoed is het onwenselijk om het landschap op te vatten als een abstracte ideeënwereld of geheel van
culturele constructies.


4 Het maakbare land
De erfenis van de Tweede Wereldoorlog in het naoorlogse landschap

. 

Dit hoofdstuk handelt over een bijzondere gedaante van het verleden: het erfgoed. In hoofdstuk 2 werd
gesteld dat over de ‘essentie’ van het erfgoed heel verschillend wordt gedacht, ook als het over het land-
schap gaat. Hoe komt dat erfgoed nu eigenlijk tot stand, zo kunnen we ons afvragen, en dan met name
in historische zin en als aspect van het landschap? Voordat ik deze vragen probeer te beantwoorden zal ik de
twee belangrijkste paradigmata in het denken over erfgoed nog eens samenvatten.
Volgens de constructivisten is het erfgoed een contemporaine constructie, een product van het heden.
Doordat het is besmet met moderne wereldbeelden en hedendaagse politiek kan het volgens hen onmo-
gelijk op een integere wijze betrokken zijn op het verleden an sich. Het is daardoor een lagere vorm van
de historische belangstelling, die scherp moet worden afgegrensd van de taak van de geschiedenis. De pro-
tagonisten van de historiserende of conservatieve visie zien erfgoed daarentegen als product van het verleden,
als de uitkomst van een historische ontwikkeling. Die ontwikkeling wordt voorgesteld als lineair: ze leidt
volgens een regelrechte lijn van de echte, levende gebeurtenissen in het verleden naar de wereld van de
dode relicten in het heden. Dat lineaire proces is dus in kwalitatief opzicht gedifferentieerd, want er is blijk-
baar een punt aanwijsbaar waarop de geschiedenis zich transformeert tot erfgoed. De objectiviteit van het
erfgoed, als overlevering en getuigenis van het landschap in het verleden, staat echter niet ter discussie.
In de volgende paragrafen zullen het karakter van het erfgoed en het vermeende onderscheid tussen
erfgoed en geschiedenis opnieuw aan de orde worden gesteld, maar nu vanuit een specifiekere invalshoek
dan in hoofdstuk 1 en op basis van enkele voorbeelden. Deze hebben betrekking op de manier waarop in
het landschap is omgegaan met concrete (materiële) getuigenissen en collectieve voorstellingen van het
oorlogsverleden. Het in de titel gebruikte begrip ‘erfenis’ kan in dit verband verwarring scheppen. Slechts
een deel van die erfenis wordt namelijk officieel (h)erkend als het zogenaamde ‘erfgoed uit oorlogstijd’.
Dit laatste begrip behoort overigens nog maar kort tot het idioom van de landschapsgeschiedenis en
de monumentenzorg. Het lijkt in zwang te zijn geraakt met de toenemende afstand tot het oorlogs-
verleden. In dit hoofdstuk zal echter blijken dat het erfgoed daarmee geenszins kan worden opgevat als
een afrekening met de Tweede Wereldoorlog, of als een afstandelijke omgang met de sporen die aan de
oorlogstijd herinneren. Het erfgoed uit oorlogstijd omvat een groot aantal categorieën objecten, sporen
en structuren, van militaire architectuur (o.a. verdedigingslinies en daarmee geassocieerde bouwwerken),
infrastructuur (o.a. wegen en vliegvelden), de architectuur van de vroege wederopbouw (stadsreparaties
uit de bezettingstijd zelf) tot vliegtuigwrakken, massagraven en zelfs ruïnes. In al deze gevallen gaat het
om het materiële erfgoed dat in de oorlogstijd zelf is gebouwd of ontstaan. Op veel plaatsen is na de oorlog
de inrichting, het gebruik en de perceptie van het landschap door deze fysieke getuigenissen beïnvloed.
In het landschap wordt de overlevering van de Tweede Wereldoorlog echter ook gevormd door
immateriële zaken, zoals plaatsgebonden herinneringen, die soms pas lange tijd na de bevrijding aanlei-
ding gaven tot het oprichten van monumenten of herdenkingsarchitectuur. Daarnaast heeft de oorlog
een ander ‘aura’ verleend aan gebouwen en landschappen die al lang bestonden. In Nederland geldt dat


bijvoorbeeld voor de Hollandsche (‘Joodse’) Schouwburg en het Achterhuis van Anne Frank in Amster-
dam, in Duitsland voor Haus Wahnfried in Bayreuth, in Polen voor het middeleeuwse stadje Oswiecim
(Auschwitz), in Frankrijk voor Oradour-sur-Glane en in Engeland voor de kerkruïne van Coventry. Ten
slotte hebben zich na de Tweede Wereldoorlog overal in Europa ruimtelijke ontwikkelingen voltrokken
die we alleen kunnen begrijpen tegen de achtergrond van het oorlogsverleden. Dat geldt bijvoorbeeld
voor de naoorlogse hersteloperaties in de steden en op het platteland, maar ook voor de daarop aanslui-
tende bouwwoede en de soms obsessieve zorg voor historische monumenten. Ze getuigen van de vaak
zeer impliciete en onbewuste wijze waarop het oorlogsverleden heeft doorgewerkt in de leefwereld van
de naoorlogse samenleving.
Vanwege het vaak onbewuste en impliciete karakter van de ruimtelijke overlevering wordt in dit
hoofdstuk gesproken van de erfenis van de Tweede Wereldoorlog. Het begrip ‘erfenis’ heeft althans in
overdrachtelijke zin een grotere reikwijdte dan ‘cultureel erfgoed’. Het staat niet alleen voor de over-
levering en Werdegang van artefacten, maar ook voor gedachtegoed, herinneringen, emoties en eigen-
schappen.1 Bovendien staat het begrip in de alledaagse omgangstaal ook voor zaken die een onbedoelde
uitkomst zijn van gebeurtenissen, handelingen en ideeën. Het gaat in dit hoofdstuk dus niet alleen om
de Nachlass, maar tevens om het Nachleben van de Tweede Wereldoorlog in het landschap.
In alle voorbeelden die in dit hoofdstuk worden besproken, staat het Nederlandse landschap centraal.
Met name de laatste jaren is duidelijk geworden hoe groot de invloed van de Tweede Wereldoorlog (nog)
is op de ervaringswereld van de Nederlanders. In historisch opzicht is het oorlogsverleden misschien wel
het belangrijkste referentiepunt geworden van de Nederlandse samenleving, waar die functie eerder werd
vervuld door de Gouden Eeuw en het Bataafse verleden.2 Maar uiteraard heeft de Tweede Wereldoorlog
niet alleen in Nederland een stempel gedrukt op de naoorlogse samenleving en haar leefruimte. Daarom
zullen telkens, waar mogelijk, vergelijkingen worden getrokken met de receptie van het oorlogsverleden
in andere Noordwest-Europese regio’s. Uit deze vergelijkingen komt nu en dan een beeld naar voren
van onderscheidbare ‘landschapsculturen’, waarbinnen de Europese samenlevingen op een geheel eigen
wijze een plaats hebben gegeven aan de impact van de oorlog.
Ook andere in dit hoofdstuk gebruikte begrippen vragen op voorhand om opheldering. In dit hoofd-
stuk staat ‘herinnering’ in de eerste plaats voor het collectieve geheugen, dat wil zeggen voor collectieve
voorstellingen van het oorlogsverleden en de wijze waarop deze zijn ‘vertaald’ in vormen, objecten en
plekken. Ik gebruik het begrip dus voor zowel ideeën als voor componenten van de fysieke wereld.
Zeker wat de Tweede Wereldoorlog betreft kunnen deze echter niet of nauwelijks worden losgeweekt
van de individuele ervaring.Voor veel Nederlanders ligt de Tweede Wereldoorlog nog binnen het bereik
van de persoonlijke herinnering. Maar ook voor hen die de oorlog niet zelf hebben meegemaakt, zijn
de oorlogservaringen vaak nog nabij – omdat ze het leven van hun ouders of de geschiedenis van hun
familie onomkeerbaar hebben beïnvloed. Natuurlijk sterft de oorlogsherinnering in strikte zin geleidelijk
uit en wordt de terugblik op die tijd geruisloos omkaderd met andere sentimenten. Maar die sentimenten
verzetten zich nog steeds tegen een verbanning van de Tweede Wereldoorlog uit de directe, emotioneel
geladen belevingswereld van de Nederlandse samenleving, ook al trekken sommigen de (normatieve)
conclusie dat een afstandelijker en neutraler omgang met het oorlogsverleden meer op zijn plaats zou
zijn. De moeizame onthechting van het oorlogsverleden verklaart misschien ook de populariteit van het
herinneringsmodel in presentaties over de Tweede Wereldoorlog, ook al zouden de meeste historici in

1
In de Nederlandse taal worden deze vormen van nala- Bataafse verleden voor collectieve voorstellingen:Van der
tenschap ook wel aangeduid als ‘erfdeel’, een begrip dat Woud 1998 (1990); Duits 2004. Voor de invloed van de
onderscheiden moet worden van ‘erfgoed’, dat primair Gouden Eeuw op 19de- en vroeg 20ste-eeuwse identifica-
betrekking heeft op de materiële nalatenschap. tie met het verleden: Van Sas (red.) 1999.
2
Cf. Bazelmans 2002, 306. Zie voor de betekenis van het


deze gevallen liever spreken van historische ervaringen, representaties of zelfs constructies. De ‘collectieve
herinnering aan het oorlogsverleden’ roept in Nederland nauwelijks vragen op over het karakter daarvan:
de geheugenmetafoor lijkt bij voorbaat gerechtvaardigd. In het Nederlandse landschap verschijnen bij-
voorbeeld ‘herinneringscentra’ die de oorlogservaringen –op een enigszins kunstmatige manier- in leven
houden. Op de Nederlandse samenleving en cultuur heeft de Tweede Wereldoorlog zo’n diepe indruk
gemaakt, dat de tijd na een halve eeuw nog niet rijp is om het oorlogsverleden volledig te verhuizen
van het domein van het geheugen en de herinnering naar dat van de historische belangstelling en het
cultureel erfgoed.
Uit het voorgaande blijkt al, dat collectieve voorstellingen van het oorlogsverleden zeer uiteenlo-
pende gedaanten kunnen aannemen. We kunnen daarbij denken aan de officiële lezing van de oorlogs-
gebeurtenissen door de geschiedwetenschappen en individuele historici, het op concrete sporen gerichte
beschermingsbeleid van de monumentenzorg, de popularisering van historische beelden in de moderne
herinneringscentra (het erfgoed in de constructivistische betekenis), maar ook aan publieke herdenkin-
gen en de gedeelde herinneringen van een kleine groep, bijvoorbeeld aan traumatische gebeurtenissen.
Dat laatste brengt ons bij een bijzonder aspect van de ruimtelijke overlevering van het verleden, dat
in hoofdstuk 1 uitvoerig ter sprake kwam. Het ‘oorlogslandschap’ maakt ons er op attent dat het verle-
den van landschappen niet altijd onverdeeld positief en romantisch is, maar evengoed negatief en trau-
matisch kan zijn. Dat confronteert de geschiedenis met attitudes die wezensvreemd zijn haar opdracht.
De erfenis van de Tweede Wereldoorlog nodigde namelijk niet altijd uit tot herinneren, maar riep ook
vermijdingsgedrag op. Op en rond de plekken waar zich sporen bevonden werd het oorlogsverleden
evengoed ontkend, vergeten of verdrongen. Om deze reden wordt in de titel van dit hoofdstuk gespro-
ken van het collectieve geheugen en niet van bijvoorbeeld de herinnering. De collectieve verwerking
van het oorlogsverleden door de samenleving, en door groepen en individuen daarbinnen, kan immers
niet alleen worden geduid in termen van herinneringen. We zouden haast vergeten dat de erfenis van de
Tweede Wereldoorlog haar ruimtelijke structuur en betekenis evengoed te danken heeft aan het proces
van vergeten, het moedwillig vernietigen of onbewust verwijderen van sporen. Dat proces is nu en dan
zelfs zo bepalend geweest voor de omgang met en overlevering van het oorlogsverleden in het landschap,
dat we het belang van de herinnering en historische noties moeten nuanceren. Anders dan sommige
erfgoedcritici en antropologen ons willen doen geloven is ‘onze’ cultuur geen herinneringscultuur, die
van het historisch object zonder meer een fetisj maakt en historische waarden en nostalgische gevoelens
eenzijdig cultiveert. We zouden de westerse landschappen, en dus ook het Nederlandse ‘oorlogsland-
schap’, met evenveel recht kunnen onderwerpen aan een historische geografie van het vergeten als van
de herinnering. In 4.4 zal ik daarom spreken van de ruimte van het ‘anti-geheugen’, al is dit natuurlijk
een oneigenlijke (en officieel niet-bestaande) term.
De nadruk op het collectieve geheugen impliceert dat dit hoofdstuk niet beperkt kan blijven tot
een morfologische studie. Het betoog zou tevens een vorm van thick description moeten zijn, bijna een
op de historische ruimte betrokken, etnografisch project. Het begrip thick description is afkomstig van de
antropoloog Clifford Geertz, die daarmee het karakter van een beschrijving van culturele verschijnselen
van ‘binnenuit’ wilde verduidelijken.3 Het veronderstelt een etnografie die gericht is op ‘the meaning
particular social actions have for the actors whose actions they are, and stating, as explicitely we can
manage, what the knowledge thus attained demonstrates about the society in which it is found’.4 Deze
benadering is voor een studie van de erfenis van de Tweede Wereldoorlog ongetwijfeld te ambitieus.
Maar al zou de toepassing ervan ook maar gedeeltelijk slagen, dan nog vormt ze een waardevolle correctie
op de gangbare nadruk op vorm en functie in de historische geografie. Ik leg een bewuste nadruk op
correctie, want thick description mag de studie van culturele en historisch-ruimtelijke verschijnselen van

3 4
Geertz 1973, 3-30. Geertz 1973, 5.


‘buitenaf ’ nooit volledig vervangen. Dat zou immers kunnen leiden tot een vorm van culturalisme die
volhardt in zijn internalistisch perspectief, daar waar een gedistantieerd perspectief, zoals dat van de lange
termijn, ons juist kan helpen de Lebenswelt van historische samenlevingen beter te plaatsen, begrijpen of
bekritiseren.
In het vervolg van dit hoofdstuk bespreek ik drie ‘erfenissen’ van de Tweede Wereldoorlog. Doorgaans
worden deze los van elkaar worden bestudeerd en geïnterpreteerd, zelfs door verschillende disciplines.
De meerwaarde van mijn bijdrage moet dus schuilen in de combinatie van de thema’s en in het traceren
van samenhangen, overeenkomsten en verschillen. Te samen tonen de voorbeelden hoe de Nederlandse
samenleving met de Tweede Wereldoorlog is omgegaan in haar leefwereld: hoe de verwerking van het
oorlogsverleden zich heeft uitgedrukt in de omgang met sporen in het landschap en hoe aan herinne-
ringen en historische noties een zichtbare plek is gegeven in stad en land.
Deel 4.2 is gewijd aan de gaten die in de Tweede Wereldoorlog werden geslagen in het weefsel van
de Nederlandse (en andere West-Europese) steden. Ik zal daarbij ingaan op de wijze waarop deze gaten
werden gedicht. De architectuur en stedebouwkundige structuren die in dat proces zijn ontstaan, kun-
nen in veel opzichten worden beschouwd als een bijzondere verwerking van het oorlogsverleden en het
vooroorlogse verleden van stad en land. Na de Tweede Wereldoorlog hebben de vroege stadsreparaties een
aantoonbare invloed uitgeoefend op de verdere transformatie van het Nederlandse landschap. Het tweede
voorbeeld (4.3) is een –in beginsel- ‘onzichtbare’ erfenis: het netwerk van plekken waaraan zich op de een
of andere manier oorlogsherinneringen hebben gehecht. Deze lieux de mémoire vormen meestal het object
van officiële herdenkingen en zijn dan voorzien van monumenten en gedenktekens. Het derde voorbeeld
(4.4) betreft de naoorlogse geschiedenis van de concentratiekampen. De kampen vormen een erfenis die
door het collectieve geheugen eerder is geweigerd dan geaccepteerd. Ze zijn pas laat, vanaf ongeveer 1980
(maar vaak nog veel later) opgenomen in het netwerk van herdenkingsplaatsen en oorlogsmonumenten.
Alle genoemde voorbeelden delen één eigenschap: een opvallende dynamiek. De erfenis van de Tweede
Wereldoorlog is nimmer een statisch geheel geweest van relicten en sporen. Na 1945 was voortdurend
sprake van opvallende veranderingen. De betekenis van bepaalde plekken werd naar de achtergrond
gedrongen, terwijl het historisch belang van andere in de loop van de tijd juist weer is uitvergroot.

.                                      
..  ‘ ’ 

Tussen 1939 en 1945 worden de Europese steden getroffen door een ongekende vernietigingsdrang. In
het weefsel van grote steden in Nederland, Engeland, Polen, Noorwegen, België, Frankrijk, Italië, Joego-
slavië, Griekenland, de Sowjet Unie en niet te vergeten Duitsland worden immense gaten geslagen.5 Vele
kleine steden en dorpen op het platteland worden in hun geheel verwoest. De grootste vernietigingen
worden aangericht door militaire operaties, zowel op de grond als vanuit de lucht.6

5
Een kernachtige, maar goede beschrijving van de oor- Amsterdamse Jodenbuurt, bijvoorbeeld, werd geplunderd
logsschade aan Europese steden is te vinden in Durth/ en gesloopt door de Amsterdammers zelf nadat de joodse
Gutschow 1993, m.n. 393-439. Dit is een verkorte bewoners waren gedeporteerd. In de stad opereerden
uitgave van hun tweedelige studie uit 1988. Zie tevens zelfs professionele slopersploegen die zich hadden gespe-
Diefendorf (ed.) 1990. cialiseerd in het snel uitbreken van vloeren en houtwerk.
6
Militaire operaties waren overigens niet de enige oorzaak Ruim 5000 woningen werden op deze wijze vernietigd.
van de vernietiging. Andere oorzaken, hoewel veel klein- Zie hiervoor Meijer 1995, 336.
schaliger, worden wel eens over het hoofd gezien. De


De vernietiging door bombardementen en artilleriebeschietingen begint in september 1939 in War-
schau.Vierhonderd bommenwerpers leggen een groot deel van de stad in de as, waarna Polen capituleert.
In december 1939 werkt een groep Duitse stedebouwkundigen al aan de ‘Abbau der Polenstadt ’ en de
‘Aufbau einer neuen Deutschen Stadt’, uit te voeren in het kader van de Eindeutschung van het Poolse
territoir en volk.7 In de jaren daarna wordt de afbraak van Warschau stapsgewijs en met rigoureuze mid-
delen voortgezet. In september van 1943 wordt het Ghetto van Warschau in opdracht van Himmler in
zijn geheel afgebroken. Na de opstand van augustus en september 1944 geeft Hitler de opdracht War-
schau te pazifizieren, dat wil zeggen in kort tijdsbestek van de aardbodem weg te vagen. Aan het einde
van de oorlog blijken er van het oorspronkelijke aantal van 590.000 woningen nog slechts 140.000 te
resteren, waarvan het merendeel onbewoonbaar is. De stad telt dan inmiddels 650.000 slachtoffers: gede-
porteerd, omgekomen tijdens de opstand of elders gesneuveld. Op de linkeroever van de Weichsel leven
honderden inwoners als ‘neuzeitliche Höhlenbewohner’.8 Op de rechteroever –in de voorsteden- zijn
dat er 150.000. Het resultaat is een vernietiging die in de geschiedenis van de westerse stad haar weerga
niet kent.
Op 10 mei 1940 start de Westfeldzug door België, Nederland en het noordelijke deel van Frankrijk.
Vele kleine en enkele grotere steden, zoals Amiens en Rouen, worden door verwoestingen getroffen. Op
14 mei is Rotterdam aan de beurt. De bombardementen zijn een ‘signaal’ van de agressor dat resulteert
in 600 à 900 doden, ca. 25.000 daklozen en 27.000 verwoeste woningen9. Vanaf augustus 1940 is ook
Londen het doel van Duitse luchtaanvallen.Vervolgens wordt Coventry in november zwaar getroffen, en
wordt -in maart en april 1941- Plymouth door 32 Duitse bombardementen verwoest.
In het oosten streeft de Duitse luchtmacht later in 1941 naar een vlakdekkende vernietiging van de
steden in de Oekraïne en Wit-Rusland. Moskou moet volgens Duits aanvalsplan zelfs worden veranderd
in een reusachtig meer. Terugblikkend kan worden gesproken van de systematische planning van een
totale ‘vernichting einer städtischen Kultur’.10
In juni 1944 wordt Londen in een wanhoopspoging opnieuw bestookt, nu met V2’s. Daarna vinden
grote aanslagen plaats op Le Havre en Boulogne. Door terugtrekkende Duitse troepen worden met name
in Frankrijk dorpen veranderd in ruïnes. De geallieerden vergelden de laatste Duitse vernietigingsgolf
met langdurige luchtaanvallen op Duits grondgebied. Grootschalige bombardementen worden uitge-
voerd op onder andere Hamburg, Bremen en Hannover in het noorden, Essen, Dortmund, Düsseldorf
en Keulen in het Ruhrgebied, Berlijn en Dresden in het oosten van het land, en verder op Frankfurt am
Main, Stuttgart en Nürnberg. Het westen van Duitsland, met name het Ruhrgebied, wordt het zwaarst
getroffen.11 In totaal laten de geallieerden ongeveer een miljoen ton bommen vallen boven 131 Duitse
steden. Zeshonderdduizend Duitse burgers vinden daarbij de dood en ongeveer 3.500.000 woningen en
openbare gebouwen worden verwoest.12
Deze lange opsomming is bedoeld om een impressie te geven van de enorme omvang van de vernie-
tigingen die tijdens de Tweede Wereldoorlog plaatsvonden. Durth en Gutschow vatten de uiteindelijke
schade kernachtig samen: ‘Europa liegt in Trümmern’.13 Het failliet van het West-Europese landschap was
aan het einde van de oorlog zo grootschalig en indrukwekkend, dat schrijvers en journalisten het gevoel
hadden dat het ze aan een idioom ontbrak om dit nieuwe, 20ste-eeuwse verschijnsel onder woorden te
brengen. Lord Zuckermann nam zich na een bezoek aan Keulen voor om zijn indrukken vast te leggen

7
Durth/ Gutschow 1993, 396. Over de strategieën van Friedrich 2002.
11
Eindeutschung: Idem, 75-112. Durth/ Gutschow 1993, 180-195.
8 12
Durth/ Gutschow 1993, 424. Daarbij werd ook grote schade toegebracht aan de
9
Korthals Altes 1984; Elfferich 1983. Tevens Bosma/ Nederlandse steden in het grensgebied, met name Nij-
Wagenaar 1995b, 91. megen.
10 13
Durth/ Gutschow 1993, 394. Zie voor beeldimpressies Durth/ Gutschow 1993, 395; Enzensberger 1990.


in een verslag met de titel On the Natural History of Destruction. Dat zijn project mislukte wordt door
Sebald eenvoudig verklaard:

How ought such a natural history of destruction to begin? With a summary of the technical, organizational and politi-
cal prerequisites for carrying out large-scale air raids? With a scientific account of the previously unknown phenomenon
of the firestorms? With a pathological record of typical modes of death, or with behaviourist studies of the instincts of
flight and home-coming? 14

De schade die tijdens de Tweede Wereldoorlog werd toegebracht aan het stedelijk weefsel van Europa
illustreert een zwarte kant van Meinigs eerder (in hoofdstuk 2) aangehaalde, ‘geografische’ conditie van
menselijke samenlevingen. Dat mensen, in welke tijd dan ook en waar ook ter wereld, hun leven en
leefruimte hebben moeten inrichten temidden van al die getuigenissen die door voorgaande generaties
zijn achtergelaten, is een eufemisme voor de taak waarvoor de Europese samenlevingen zich in de jaren
‘40 van de vorige eeuw geplaatst zagen. Want de grootschaligheid gold natuurlijk niet alleen voor de
verwoestingen van de stedelijke ruimte en cultuur, maar evengoed voor de opgave die Europa werd
meegegeven bij de wederopbouw en de daarop volgende ruimtelijke transformaties. In de jaren na de
bombardementen werden overal in Europa plannen ontwikkeld om stad en platteland zo snel mogelijk
te repareren. In feite was de opgave nog omvattender. Het ging om het herstel van de levensvatbaar-
heid van het Europese landschap. Architectuur, stedebouw en ruimtelijke planning vormden belangrijke
ingrediënten van het medicijn, naast economische impulsen en financiële steun.
De diepe bressen die door de oorlog werden geslagen, dwingen ons er zelfs toe vraagtekens te plaat-
sen bij die andere stelling die in de vorige hoofdstukken nauwelijks ter discussie stond, namelijk Ingolds
these dat ‘every infill [in the landscape] is in fact a reworking’.15 De Europese ruimte vertoonde in 1945
daadwerkelijk grote gaten; open ruimten die gewoonweg moesten worden opgevuld. Of werkte ook in
deze gaten het verleden nog op de één of andere manier door? Waren ze méér dan een contramal voor
nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen? In de volgende paragrafen zal ik deze en aanverwante vraagstuk-
ken onderzoeken aan de hand van een specifiek geval: de hersteloperaties voor de Nederlandse steden
voor zover deze al in de oorlog zelf plaatsvonden. Ik baseer me daarbij met name op het recente, haast
encyclopedische werk van Bosma en Wagenaar over de architectuur en stedebouw van de Nederlandse
wederopbouw.16

 .  .                      :                  


De hersteloperaties die nog tijdens de bezetting in de stad en op het platteland werden uitgevoerd, waren
een gecompliceerd en gelaagd verschijnsel. De vroege wederopbouw was niet zomaar nieuwbouw, maar
een ingewikkelde verwerking van het vooroorlogse verleden van stad en land. Daarnaast rekenden de
hersteloperaties uiteraard af met de erfenis van de oorlog. De grote littekens die in het stedelijke weefsel
als gevolg van de oorlogshandelingen waren ontstaan, vormden een breuk -een ongewenste cesuur- in
de geschiedenis van de stedelijke ruimte.17 Die erfenis diende zo snel mogelijk te worden uitgewist.

14 17
Sebald 2003. Vanzelfsprekend had niet alleen de stad, maar ook het
15
Ingold 2000a (1993), 191. rurale landschap te lijden van de bombardementen. Op
16
Bosma/ Wagenaar (red.) 1995. Zie voor een beknopt de vernielingen aan het rurale landschap wordt in dit
overzicht van architectuurvormen en stedebouw: Kui- hoofdstuk niet ingegaan. Zie hiervoor Bosma/ Wagenaar
pers (red.) 2002. 1995a, 91; Andela/ Bosma 1995.


Fig. 4.1 De gemusealiseerde ruïne: Village Martyr, Oradour-sur-Glane (naar Kolen 1999).

De reden daarvoor spreekt voor zich. In een ruïne kan een gemeenschap zich niet herstellen, kan niet
worden gewoond en gewerkt. Toch kon het in principe ook anders. Bosma en Wagenaar wijzen op een
opvallende ontwikkeling in de mentaliteit van het na-oorlogse Duitsland.18 Het trauma van de vernieti-
ging vertaalde zich daar onder andere in een onverwachte ‘ruïne-romantiek’: een lofzang op de oorlogs-
ruïne in kunst, poëzie en literatuur. Met name de zogenaamde Trümmerliteratur verloor zich in een grote
bewondering voor de ‘bezeerde architectuur’. Zo omschreef Alexander Calder de ruïne van de Berliner
Gedächtnisskirche als de ‘herrlichste Skulptur der Welt’.19 Elders, zoals in Frankrijk, werden ruïnes soms
bewust in stand gehouden. Zo’n ruïne treffen we bijvoorbeeld aan in het voormalige plattelandsdorpje
Oradour-sur-Glane. Dat werd op 10 juni 1944 door terugtrekkende Duitse troepen verwoest. Vrijwel
alle bewoners werden daarbij omgebracht. In 1945 benoemde generaal De Gaulle het dorp tot een
village martyr, waar de tijd moest worden stilgezet om de herinnering aan de oorlogswaanzin levend te
houden (fig. 4.1).20 Dat de ruïne in de Nederlandse verwerking van het oorlogsverleden nauwelijks een
rol van betekenis speelde, maar in andere landen wel, doet vermoeden dat de vroege wederopbouw in
Nederland (ook) een uitdrukking was van een specifieke regionale mentaliteit, een specifieke omgang
met het oorlogsverleden.
Bosma en Wagenaar onderscheiden in hun overzicht vier ideaaltypische concepten om de stede-
bouwkundige aspecten van het herstel te duiden en interpreteren.21 Het eerste concept behelsde de
musealisering van de gespaarde historische enclaves. Als voorbeeld daarvan noemen ze de Poolse stad

18 21
Bosma/ Wagenaar 1995a, 15; Durth/ Gutschow 1993. Bosma/ Wagenaar 1995a, 15-16. Tevens Chielens 1999,
19
Geciteerd in Bosma/ Wagenaar 1995a,15. 221-238.
20
Chielens 1999 (bijdrage J.-J. Fouché).


Poznan, omdat de oude stad hier werd behouden als toeristisch-recreatief centrum. Historische gebou-
wen werden daar zoveel mogelijk gereconstrueerd. De restauraties werden aangegrepen als een mogelijk-
heid om het verleden tegelijkertijd te ‘zuiveren’, onder andere door 19de en 20ste-eeuwse toevoegingen
te verwijderen. In Warschau en Danzig werden de oude binnensteden misschien niet zozeer gespaard,
als wel gereconstrueerd. Een tweede concept was de traditionalistische stadsreparatie. Dit concept nam
de historische stad zo veel mogelijk als uitgangspunt, maar vulde deze in met traditionalistische archi-
tectuur die de verdwenen regionale identiteit moest vervangen. Voorbeelden daarvan treffen we onder
andere aan in Duitse steden, zoals Freudenstadt en Münster. Overigens verschilden deze traditionalisti-
sche stadsreparaties van het verbazingwekkende unicum dat de Eerste Wereldoorlog had voortgebracht:
Ieper.22 Daar herrees een nieuwe Middeleeuwse stad op oude grondvesten, alsof er in de oorlogstijd
niets was voorgevallen, nadat de Engelsen nog alles in het werk hadden gesteld om het als een ruïnestad
– en als Holy Ground of British Arms- te bewaren voor het Britse nageslacht. De stadsreparaties van de
jaren veertig weken hiervan af door het gebruik van de vernielde stad als het historische grondpatroon
voor een nieuwe en betere leefomgeving. Het derde concept, de modernistische stadsreparatie, toonde
een rigoureuzere oplossing. Binnen de historische stadscontouren werden in dat geval geheel nieuwe
woonvormen ontwikkeld. Dit concept werd met name toegepast in Frankrijk. In het stadje Maubeuge
werd het patroon van straten en bouwblokken binnen de contouren van de oude vesting geheel gewij-
zigd. Nog radicaler was het vierde concept: de verwoeste stad als tabula rasa, een ‘blanco tekenvel’ dat de
stedebouwkundige uitdaagde tot een ‘extreem uitbuiten van de buitenkans die door de zware bombarde-
menten was ontstaan’23. Het zal niet verbazen dat dit concept vooral werd uitgeprobeerd (maar niet altijd
uitgevoerd) voor de steden die het zwaarst waren getroffen: Londen, Coventry, Plymouth, Rotterdam,
Warschau en een groot aantal Duitse steden.24
De Nederlandse wederopbouw was in de bezettingstijd overwegend traditionalistisch van opzet. Geen
lofzang op of monumentalisering van de verminkte architectuur, geen musealisering of reconstructie
van het oude stadsbeeld, geen radicale modernisering of interpretatie van de puinhopen als tabula rasa.
Alleen in Rotterdam werd de situatie aangegrepen voor de bouw van een geheel nieuwe binnenstad.
Het traditionalisme paste op een logische manier in de culturele atmosfeer van het bezette Nederland.
Het was vanzelfsprekend om zich te laten voeden door de eigen historische wortels en zich niet te laten
onthechten van het vooroorlogse Nederland en zijn cultuur. Dat neemt niet weg dat er uiteenlopende
concepten van de ‘juiste’ traditie waren. Bosma omschrijft het traditionalisme van de oorlogstijd daarom
als een pluriform verschijnsel.25 Nu eens werd teruggegrepen op de Baux-Arts-traditie, dan weer op het
17de- en 18de-eeuwse Hollandse baksteenclassicisme. In weer andere gevallen durfde men zich zelfs hard
te maken voor een terugkeer van de Middeleeuwse bouwtraditie. Moderne architecten, aanhangers van
het Nieuwe Bouwen, opperden dat juist de traditie van de utiliteit de meest bruikbare was. De traditie
van de modernisering vroeg volgens hen om een optimale functionele ordening als leidraad voor de
‘nieuwe stad’. Al deze referenties en claims verleenden aan de stedebouwkundige en architectonische
concepten van de bezettingstijd een opmerkelijke historische diepte en complexiteit. In termen van
tradities, essenties en historische waarden vormde de stedelijke ruimte klaarblijkelijk een omstreden
landschap. Dan hebben we het nog niet eens over de uiteenlopende belangen die dat landschap diende
voor ‘de’ Nederlanders en ‘de’ bezetter. Later zullen we zien dat historische noties ook aan de ruimtelijke
perceptie van de bezetter allerminst vreemd waren.
Al vanaf het allereerste begin werden de architectuur en stedebouw van de wederopbouw gezien als
uitingen van het Nederlandse en streekeigen ‘cultuurgoed’, als voortzettingen van een traditie. Dat ze

22 25
Baert (red.) 1999. Bosma 1995a, 183-185; Van der Werf 1995; Bosma (red.)
23
Bosma/ Wagenaar 1995a, 16. 1988.
24
Durth/ Gutschow 1993, m.n. 358-441.


vandaag de dag worden beschouwd als ‘erfgoed’ is dus niet nieuw. Die status hebben ze in zekere zin
altijd gehad, zij het dat de motivatie daarvoor in de loop der tijd is veranderd. In nog tenminste één
ander opzicht vertonen de hersteloperaties uit de oorlogstijd een opmerkelijke vermenging van geschie-
denissen. Het traditionalisme kwam niet uit de lucht vallen: het was tot op zekere hoogte al langere tijd
populair – een vertrouwde manier om met de transformatie van de gebouwde omgeving om te gaan.
Vanaf het einde van de 19de eeuw werden stedelijke vernieuwing en behoud van historische waarden
gezien als twee aspecten van één en dezelfde stedebouwkundige opgave. Ze vormden aspecten van een
moderne historische stad die, aldus Meurs, nu eens kon worden opgevat als een oude stad met nieuwe
functies, dan weer als een modern centrum vol sporen uit het verleden.26 Het traditionalisme kon dus zelf,
‘los’ van de tradities waaraan ze refereerde, inmiddels bogen op een langere traditie.27 Wel had die traditie
van het traditionalisme al geruime tijd een sterke tegenpool, de moderne beweging, waarvan het Nieuwe
Bouwen in Nederland de belangrijkste exponent was. Dat laatste roept de vraag op naar de herkomst van
de gevoeligheid voor geschiedenis en traditie in de vroege wederopbouwperiode. Waarom omarmden de
Nederlandse architectuur en stedebouw op zo’n grote schaal het verleden, nadat verschillende protago-
nisten al op overtuigende wijze de modernisering hadden verkend, en nadat zo velen in de decennia voor
de oorlog hun onvrede hadden geuit met de vormgeving en leefbaarheid van de stad en de productiviteit
van het rurale landschap? De verhevigde interesse voor het verleden herinnert onwillekeurig aan Hewi-
sons ‘verklaring’ voor conjunctuurbewegingen in het erfgoeddenken. Weerspiegelden de Nederlandse
architectuur, kunst en etnologie in de bezettingstijd een onkritische romantisering van het verleden uit
onvrede met de actuele wereld, een vroege heritage industry? Waren ze de kenmerkende uitingen van een
samenleving ‘in a climate of decline’?28 Om deze vragen te kunnen beantwoorden moeten we ons van
de ruimtelijke ontwikkelingen gedurende de oorlogstijd eerst een fijnkorreliger beeld vormen.
Het beste, of in ieder geval bekendste, voorbeeld van traditionalistische stadsreparatie in Nederland was
het Zeeuwse Middelburg.29 Middelburg werd voor de oorlog beschouwd als één van de iconen van de
Nederlandse architectuurgeschiedenis, met een grondpatroon dat grotendeels dateerde uit de Middeleeu-
wen. Op 17 mei 1940 werd het hart van de stad zwaar getroffen tijdens een Duitse luchtaanval. Vooral
door de vuurzee die daarop volgde werden 253 woonhuizen, 320 zakenpanden en 18 openbare gebouwen
vernietigd. Ondanks de schade stond het herstel van het vooroorlogse stadsbeeld voorop. Maar niet ten
koste van alles. Want het trauma dat Middelburg was bezorgd, bood tegelijk een mogelijkheid om oude
ruimtelijke problemen op te lossen. Die problemen betroffen vooral de verkeersinfrastructuur in het cen-
trum en de verbinding met de omliggende dorpen. Doel was daarom een verbeterde versie van het oude
Middelburg te ontwerpen, met behoud van de historische atmosfeer maar tegemoetkomend aan eigen-
tijdse eisen van wonen, werken en bewegen. Deze dubbele doelstelling bezorgde de betrokken architecten
de nodige hoofdbrekens. In het uiteindelijke ontwerp was voorzien in een infrastructurele verbetering van
de oude stadsplattegrond. Ook aan publieke gebouwen en woonhuizen werden verbeteringen en uitbrei-
dingen aangebracht. In de vormgeving van de straatwanden werd een grote soberheid betracht.
Anders, maar even goed traditionalistisch van opzet, was de wederopbouw van een aantal kleinere
stadjes en dorpen langs de Grebbelinie en in de Alblasserwaard. De Grebbelinie was al aangelegd in de
18de eeuw. De linie was bedoeld om de opmars van vijandelijke troepen zodanig te vertragen dat er langs
andere, meer westelijk gelegen linies (zoals de Nieuwe Hollandse Waterlinie) voldoende tijd was om
militair materieel in gereedheid te brengen en inundatievlakten onder water te zetten. Tijdens de Duitse
inval van mei 1940 werd de Grebbelinie grote schade toegebracht. Dat gold in het bijzonder voor de
historische stadjes Rhenen en Wageningen en het dorp Scherpenzeel.30 Acht andere dorpen liepen even-

26 29
Meurs 2000. Bosma 1995b, 125-136.
27 30
Zie hiervoor met name Meurs 2000, 178-188. Huygen 1995.
28
Hewison 1987.


eens vernielingen op. De schade was overigens niet van dezelfde orde als in Rotterdam en Middelburg.
Om een indruk te geven van de omvang: in Rhenen werden 162 woningen, bijna alle winkelpanden
en enkele grote bedrijven geheel verwoest en meer dan duizend woningen beschadigd; in Wageningen
werden ruim 110 gebouwen (waaronder de kerk) en twee bruggen geheel verwoest en ongeveer 275
bouwwerken beschadigd; in Scherpenzeel werden 92 woningen (waaronder boerderijen), 23 winkels
en bedrijfsgebouwen, 3 hotels en cafés en het gemeentehuis geheel verwoest en vele woningen bescha-
digd. Ter vergelijking: Rotterdam telde na de bombardementen van 14 mei ongeveer 27.000 verwoeste
woningen en gebouwen.
Al een maand na de aanval werden voor de getroffen stadjes en dorpen langs de Grebbelinie plannen
gemaakt voor herstel. Direct werd duidelijk dat restauratie van het oude stadsbeeld in Rhenen en Wagenin-
gen geen optie meer was. Er werd gekozen voor een strategie die het beste kan worden omschreven als ‘his-
toriserende modernisering’.31 In Scherpenzeel stond de stedebouwkundigen een geheel nieuwe opbouw
voor ogen. Het dorp bestond namelijk uit lintbebouwing, een nederzettingsvorm die voor de oorlog als
inefficiënt en lelijk werd beschouwd. Het vooroorlogse Rhenen werd gezien als een historisch monument,
een oude vestingstad en bedevaartplaats, al had het al voor de oorlog te lijden gehad van de economische
teruggang. Hier moest de vesting als historische hoofdstructuur gehandhaafd blijven en zonodig worden
hersteld, maar afgezien daarvan werd door de stedebouwers gedacht aan allerlei verbeteringen, zoals de aan-
leg van een haven en industrie, verbetering van de infrastructuur (o.a door aanleg van een ongewone plein-
straatcombinatie), ruilverkaveling van de omliggende landbouwgronden, en opwaardering van toeristische
voorzieningen en faciliteiten voor detailhandel en middenstand. Omdat in Wageningen het historische
centrum bijna geheel was vernietigd, was de stedebouwkundige opgave hier vrijer. Het ‘historiserende’ van
de ruimtelijke transformaties schuilde in al deze gevallen in de aanpak van de zogenaamde Delftse School,
die een overzichtelijke, hiërarchische stadsstructuur nastreefde. Daarbinnen was geen plaats voor massawo-
ningbouw. Het Delftse ideaal was een zorgvuldig vormgegeven straatbeeld dat het streekeigene weer tot zijn
recht liet komen. In Wageningen werd daarvoor teruggegrepen op de 17de-eeuwse stad, waarin de kerk en
het kerkplein nog de spil vormden, en de vestingwerken met bastions en poorten de contouren bepaalden.
De gekozen architectuur diende goed aan te sluiten bij het intieme karakter van de kleinstedelijke structuur
en de nog resterende historische gebouwen. De kerk kwam vrij in de ruimte te staan. Overigens bestonden
al vóór de oorlog plannen om de binnenstad van Wageningen te saneren.32
Weer andere oplossingen werden gekozen voor de getroffen dorpen in de Alblasserwaard.33 Maar
in grote lijnen werd bij de ruimtelijke herstructureringen telkens dezelfde paradox nagestreefd: een
herstel van het verleden die tegelijkertijd kon doorgaan voor een onmiskenbare vooruitgang. Dat het
werken in de geest van de traditie kon leiden tot baanbrekende ontwikkelingen werd aangetoond met
het Zuiderzeeproject.34 De grondslag daarvoor was natuurlijk al veel eerder gelegd, onder andere met de
plannen van Lely uit 1892, de aanleg van de Afsluitdijk tussen 1924 en 1932 en de drooglegging van de
Wieringermeer in 1930. De plannen voor de Zuiderzeepolders werden in de bezettingstijd voortgezet.
Ze voegden zich in feite naar een Nederlandse traditie van modernisering, het op rationele en in tech-
nologisch opzicht hoogwaardige wijze creëren van cultuurlandschappen uit de voormalige bodems van
plassen, meren en de zee.
De architectuur en stedebouw was in de oorlogstijd dus veel meer dan een invention of traditions,
en veel meer dan een belangstelling voor het erfgoed uit onvrede met de heersende crisis. Na de golf
van vernietigingen werd getreurd om de gaten in de steden en het landschap, en om de crisis waarin
de Nederlandse bevolking verkeerde, maar tegelijkertijd putten de stedebouwkundigen uit de vroege
wederopbouw vertrouwen en optimisme. Men omarmde niet alleen het verleden, maar greep de situ-

31 33
Huygen 1995, 108. Van der Geest 1995.
32 34
Dr. J. Renes (schr. meded. 2004) Bosma 1995c.


Fig. 4.2 Landschap geworden identiteit : ‘Your Britain – Fight for it now!’, een wervingsposter uit de Tweede Wereldoorlog door
Frank Newbould (naar Schama 1995).

atie tegelijkertijd met beide handen aan om de grote steden te reorganiseren en de leefbaarheid ervan
te verbeteren. Het historisch-ruimtelijke perspectief dat de plannen voortbracht omvatte daardoor een
onwrikbaar geloof in de koppeling van traditie aan ontwikkeling, een verstrengeling van de collectieve
herinnering en het streven naar modernisering. Dat vertrouwen formuleerde Ringers, die de leiding
had over het ‘Regeringscommissariaat voor de Wederopbouw’, in 1940 aldus: ‘Ik geloof, dat in ons iets
zal groeien, waarop wij trotsch zullen zijn en dat zich aanpast bij onzen Vaderlandschen geest, die in het
verleden getoond heeft iets te kunnen voortbrengen waarvoor men respect kan hebben’.35 Deze opinie
stond niet op zich, maar werd door veel anderen gedeeld. Het regeringscommissariaat drukte niet alleen
een stempel op de organisatie van de wederopbouw, maar ook op de ‘architectuur’ van de onderliggende
mentaliteit en ideologische motivatie van de herstelopgave. De noodzaak om bouwtradities te actualise-
ren was een belangrijke reden om de wederopbouw ook in bestuurlijke zin te regionaliseren:

omdat elk gewest zijn eigen eischen stelt, zijn eigen karakter heeft, die weer in de bouwkunst tot uiting komt. Er
moet naar gestreefd worden iets te leveren, dat aan landschap en omgeving gezond aanpast; er moeten geen tegenstel-
lingen worden geconstrueerd.36

Het was duidelijk wat van de traditionalisten werd verwacht, namelijk een eigentijdse vertaling van
de traditie en verbetering van de vooroorlogse stad, en geen reconstructie van de historische situatie.
Zodoende kon de suggestie worden gewekt van een logische voortzetting van het historisch proces, een

35 36
Geciteerd in Bosma/ Wagenaar 1995b, 98. Bosma/ Wagenaar 1995b, 99.


Fig. 4.3 Prent van C.B. Purdom uit 1945: ‘How should we rebuild London?’ (naar Bosma/Wagenaar 1995).

ononderbroken ruimtelijke ontwikkeling. Door het verleden ‘in te korten’ werd de cesuur van 1940
minder manifest. In die zin was de architectuur en stedebouw van de vroege wederopbouwprojecten
in Nederland niet zozeer een technische aangelegenheid, maar –zoals we later zullen zien- vooral een
cultuurpolitieke strategie.
In een internationale context stonden de vroege Nederlandse oplossingen voor een tamelijk specifie-
ke benadering van de herstelopgave, al werden traditionalistische hersteloperaties ook elders uitgevoerd,
zoals in Duitsland.37 In de meeste Europese landen volgde de transformatie van stad en land echter tra-
jecten die van het Nederlandse patroon afweken. Het is misschien geen toeval dat juist in Engeland werd
gekozen voor een grootscheepse herziening van de stad.38 Het historische zelfbewustzijn van Engeland
was van oudsher, maar zeker in oorlogstijd, gefundeerd op de tegenpool van het stedelijk milieu: de
‘typical English countryside’ (fig. 4.2). Patrick Wrights On Living in an Old Country gaat precies over deze
historisering van het Engelse rurale landschap en de remmende werking ervan op veranderingen.39 De
Engelse landschapsstijl werd gezien als niets minder dan de ruimtelijke gedaante van de Engelse identiteit.
De verbinding van het Engelse zelfbeeld met het rurale cultuurlandschap voedde de ontevredenheid die
al langere tijd ten aanzien van de urbane ruimte bestond.40 Misschien werd de moderniseringsopgave in
Engeland wel om deze reden op zo’n overtuigende wijze opgevoerd als oplossing voor de stedelijke pro-
blematiek, al gaf de omvang van de schade daar natuurlijk alle aanleiding toe. ‘A disaster but an opportu-
nity’, zo omschreef de Engelse stedebouwkundige Abercrombie de schade die aan de Engelse steden was
toegebracht (fig. 4.3). Misschien was het evenmin toeval dat de lofzang op de ‘bezeerde architectuur’ van

37 39
Durth/ Gutschow 1993, 313-357. Wright 1985; Daniels 1993.
38 40
Mason/ Tiratsoo 1990; Marmaras/ Sutcliffe 1994. O.a. in de Engelse literatuur en poëzie (Williams 1973).


de oorlog zich een plaats verwierf in de Duitse literatuur en monumentenzorg, waar de verankering van
de romantische psyche in de ruïne kon bogen op een lange traditie in de literaire en visuele kunsten.41
Hoe dan ook, de Europese wederopbouw vertoonde regionale accenten die verband hielden met de
omvang van de schade, de economisch-sociale voorgeschiedenis, maar ook met verschillen in culturele
mentaliteit en ruimtelijke ervaring, kortom met het totale karakter van de sociale leefwereld.
In dat geheel van divergerende lijnen ademden ook de Nederlandse ontwikkelingen een cultureel
zelfbewustzijn, een bijzondere mentaliteit. De ratio daarvan moet in de eerste plaats worden gezocht in
de ervaringswereld van het bezette Nederland. Die ervaringswereld maakte dat de vraag naar het ‘juiste’
cultuurgoed niet zo maar een routinevraagstuk was. Het bleek dan ook om veel meer te gaan dan een
bouwtechnisch of architectuurhistorisch probleem, en om méér dan de oude vraag: ‘welke stijl?’. Om te
beginnen was er sprake van een expliciete psychologische motivatie voor een traditionalistisch perspec-
tief.42 De wederopbouw diende waar mogelijk te resulteren in een ruimte waarin de oude bewoner zich
nog steeds kon oriënteren en thuisvoelen. Zelfs voor de modernisering van Rotterdam gold het streven
‘dat iemand, uit Rotterdam weggeweest zijnde, zich, hoewel het vernieuwd zou zijn, er toch nog thuis
moet kunnen voelen; er iets van de sfeer van het oude terugvinden’.43 Maar boven het psychologische
prevaleerde een politiek belang:

De verwoestingen die de Duitse invasie in Nederland met zich bracht, droegen bij aan de herontdekking van het
eigene, de materiële en spirituele waarden en het nationaal bewustzijn. Er bestond ook een architectonisch verleden
om trots op te zijn. Men kwam tot de ontdekking dat de gedachte achter de ‘nationale gemeenschap’, het bewustzijn
van de voorvaderlijke traditie en de gehechtheid aan de bodem waren verwaarloosd.Toen de bezetter de macht overnam
vond bezinning plaats op de verschijningsvorm van de nieuwe architectuur. 44

Naast opvattingen over het juiste erfgoed was er al in de oorlogsjaren tevens een scherp omlijnde notie
van het verkeerde erfgoed, dat met architectonische en stedebouwkundige middelen bestreden diende te
worden. De wederopbouw was een stille vorm van verzet tegen de ideologie van de bezetter, die zich op
uitgekiende wijze vertaalde in ruimtelijke concepten en architectonische vormtaal en symboliek. Eerder
werd al aangehaald dat de Duitsers na de inname van Warschau onmiddellijk voorbereidingen troffen
voor de volledige afbraak (Ausradierung) van de Poolse en de opbouw van een nieuwe Duitse stad. De
Duitse planologie stond hier in het teken van de Eindeutschung en germanisering van het Poolse volk. Het
gedachtegoed van het nationaal-socialisme kreeg in Nederland met name concrete vorm in de architec-
tuur van de zogenaamde Stuttgarter Schule.45 Deze school richtte zich op het monumentaliseren van het
eenvoudige, waarachtige en alledaagse: essenties van de cultuur en samenleving die de nazi’s voor ogen
stond. Een belangrijk aspect daarvan was de actualisering van traditionele stads- en dorpsbeelden door
een samenvatting van streekeigen vormkenmerken. Met de expansie van het nationaal-socialisme werd
dat principe omgedoopt tot een voortzetting van de Duitse bouwcultuur, ook (of vooral) in de bezette
gebieden. In dit licht moeten ‘Der Aufbau einer neuen deutschen Stadt’ in Warschau, Auschwitz en ande-
re Oost-Europese steden, en ‘Der Aufbau der deutschen Kulturlandschaft im Osten’, worden gezien.46 De
begrippen Stadtlandschaft en Heimatlandschaft speelden daarbij een cruciale rol. Nieuwe stadslandschappen

41
Bosma/ Wagenaar 1995a, 15. nieuze wijze tot uitdrukking werd gebracht.
42 43
Zie o.a het citaat van W.G. Witteveen in Tijhuis/ Wage- Geciteerd in Durth/ Gutschow 1993, 439 (noot 7).
44
naar 1995, 137. Witteveen’s overweging mag echter niet Bosma 1995a, 181.
45
direct worden vertaald als een pleidooi voor reconstruc- Cf.Voigt 1985; Durth/ Gutschow 1993, 21-109.Voor de
tie. Zijn stedenbouw behelste een vernieuwende visie op relatie tussen Nederland en Karl Gonser: Bosma 1995d;
de stad als ‘magneet’ in een groter samenhangend geheel, Agricola 1995a; Idem 1995b.
46
waarbinnen de relatie tussen stad en land op een harmo- Durth/ Gutschow 1993, 75-109, 396, 422-438.


moesten leiden tot het ideaal van een overzichtelijke, politieke organisatie van de ‘Volksgemeinschaft in
Zellen, Ortsgruppen und Kreise’. Ze kwamen overigens mede tot stand door een versobering en histo-
rische zuivering door te voeren van het bestaande stadsbeeld, een proces dat door de betrokken architec-
ten ook wel werd omschreven als ‘Einschäumen, Rasieren’.47 Met het begrip Heimatlandschaft werd niet
gedoeld op het landschap van het Duitsland binnen de oude begrenzingen, maar op een helder geordend,
ruraal landschap met hoofd- en satellietnederzettingen. De strenge ruimtelijke orde en hiërarchie was
in strategisch opzicht zeer functioneel en garandeerde bovendien een gezonde sociale samenhang, zo
geloofden de planologen en architecten van het Duitse Reichsheimstättenamt. Ook in Nederland werden
Duitse bouwprojecten in de geest van de Stuttgarter Schule uitgevoerd.48 Een bekend Nederlands voor-
beeld is de Maria Christinawijk (1943-1944), ook wel ‘Hermann Göringkolonie’, te Heerlen.49
In dit licht was de cultuurpolitieke verantwoording van de herstelplannen onder Nederlandse archi-
tecten en stedebouwkundigen een vanzelfsprekend thema. Dat komt ook naar voren in de architectuur-
debatten die in de bezettingstijd plaatsvonden. Het zijn vooral de zogenaamde ‘Doornse leergangen’, een
reeks architectuurkritische en historische verhandelingen, die op dit punt helderheid verschaffen.50 Er
werd gesproken van een ‘historische lotsverbondenheid’, dat wil zeggen een noodzakelijke verbonden-
heid met de tradities die een uitdrukking zijn van het (veronderstelde) Nederlandse volkskarakter, van
de typisch Nederlandse vrijheidszin, verdraagzaamheid en burgerlijkheid. In debatten duiken begrippen
op die doen denken aan veel oudere (nationaal-politiek getinte) narratieve structuren, zoals die van de
Bataafse mythe, waarin de onderdrukking door anderen en de succesvolle ontworsteling daaraan door de
Hollanders het Leitmotiv vormden.51 Terugblikkend op de bezettingstijd merkte een architect op:

Alom bespeurt men in die eerste tijd een bezinning op het nationaal eigene; in de gesprekken, de conferenties, de
geschriften, in de belangstelling voor onze historie, wij zongen Valerius’ liederen en alle coupletten van het Wilhelmus.
(…) Op dat moment waren wij, waren de meest radicale geesten onder ons, overtuigd, dat wij het eigen cultuurgoed
moesten vasthouden en beschutten: wij waren alle vastbesloten tot “bewaren”. 52

De architectuur en stedebouw van de wederopbouw vormden dus een domein van ‘stil’ verzet tegen de
Duitse bezetter.53 Men kan zich afvragen hoe deze mogelijkheid destijds kon ontstaan. Mogelijk stond de
bezetter juist op dit terrein bewust enige bewegingsvrijheid toe. De nazi’s hadden zelf immers baat bij de
wederopbouw van Nederland. Dat bleek onder andere uit de Duitse belangstelling voor de grootschalige
inpolderingen van het Zuiderzeeproject. Bosma merkt op dat Duitse planologen en architecten daarin
een vingeroefening zagen voor de inrichting en herbestemming van het platteland elders in het Derde
Rijk, zoals de Oekraïne.54 De beoogde nederzettingshiërarchie van het nieuwe land van de Zuiderzee-
polder beantwoordde aan de ideale structuur van het Heimatlandschaft (fig. 4.4). Bovendien voorzag het
project in werkgelegenheid en (in de toekomst) in een hoge agrarische opbrengst. De Duitse bezetter
had de Nederlandse wederopbouw met eigen middelen waarschijnlijk niet zo efficiënt kunnen regis-
seren. Zo ontwikkelde zich vanzelf een veld voor beperkte weerstand.
De notie van stil verzet sloot in breder verband aan op de heersende mentaliteit in de oorlogsjaren. In
We leven nog – De stemming in bezet Nederland reconstrueert de historicus Van der Boom deze mentaliteit
uit onder andere de ‘stemmingsberichten’ van zowel de bezetter als de Nederlandse instanties, en uit een
groot aantal bewaarde dagboeken.55 In de alledaagse praktijk accommodeerden de meesten zich (ogen-

47 51
Durth/ Gutschow 1993, 318. Van der Woud, 1998 (1990); Slechte 1998; Duits 2004;
48
Durth/ Gutschow 1993, 439 (noot 7). Tilmans 1988; Bank 1990.
49 52
Agricola, Een modelwijk voor kinderrijke gezinnen, 72- Geciteerd in Bosma 1995a, 182.
53
79. Cf. Bosma 1995b, 129.
50 54
Bosma 1995a, 181. Bosma 1993, m.n. 313-325; Bosma 1995c, 144.


Fig. 4.4 L. Brandts Buys, theoretisch gehuchtenplan voor de Noordoostpolder, 1942 (naar Bosma 1995).

schijnlijk) aan de gewijzigde situatie. Na een korte periode van strijd keerde men terug naar kantoor
of de fabriek. Maar op de achtergrond –zo blijkt uit de documenten- werd de stemming bepaald door
een gevoel van saamhorigheid, anti-Duitse sentimenten en vaak ook een sterk vertrouwen in een goede
afloop. Achter de schermen van de gevestigde orde was sprake van stil verzet.
Uit deze schets van de vroege hersteloperaties blijkt dat de historische betekenis van de architectuur,
stedebouw en landschapsbouw uit de bezettingstijd zich niet ondubbelzinnig laat fixeren. De ruimtelijke
transformaties maakten de ‘echte’ erfenis van de oorlog, de vernielingen de waren aangericht aan stad
en land, onzichtbaar. Dat deden ze door het verleden te benutten als een onuitputtelijk reservoir van
tradities, bouwstijlen en verworvenheden. Ook de nieuwe architectuur werd al bij aanvang gezien als
cultuurgoed, als een historisch relevante toevoeging aan het gebouwde erfgoed van Nederland en zijn
regio’s. Daarmee waren de hersteloperaties niet zomaar een bundeling van historische tradities, maar ook
een voortzetting van de ‘traditie van het traditionalisme’. Het verleden waaruit de vroege wederopbouw
putte was omstreden. Over de concrete invulling van de ‘juiste’ traditie werd verschillend gedacht. Wel
zetten alle opties zich af tegen het ‘verkeerde’ erfgoed van de bezetter, die er immers een bedreigende
lezing van de geschiedenis van stad en land op na hield. Dat alles verleende aan de ruimtelijke trans-
formaties in de bezettingstijd een grote historische diepte en complexiteit. Geschiedenissen en tradities
werden tegen elkaar uitgespeeld. Historische referenties werden in lagen over elkaar heen geschoven.

55
Van der Boom 2003.


Fig. 4.5 Na de oorlog verscheen de populaire serie De Schoonheid van ons land. Deze foto toont het voorblad van het deel over
‘Het Water’ (1950).

Het geheel van collectieve herinneringen en historische concepten werd ogenschijnlijk moeiteloos ver-
mengd met een groot vertrouwen in vooruitgang en vernieuwing. De wederopbouw onttrok zich in alle
opzichten aan een lineair begrip van tijd, geschiedenis en erfgoed.

 .  .           

Stopte de geschiedenis van de vroege wederopbouw met de beëindiging van de Tweede Wereldoorlog?
Het eenvoudige antwoord is: nee. Want wat in de Tweede Wereldoorlog werd gerealiseerd in de stedelijke
ruimte had in de decennia daarna uiteenlopende (soms paradoxale) uitwerkingen op het landschap. We
kunnen in dat verband niet altijd overduidelijk spreken van ‘erfgoed’, maar wel van een zekere doorwer-
king van de ruimtelijke ontwikkelingen. Niet van een bewuste Nachlass, maar wel van een halfbewust
Nachleben van de vroege successen van de wederopbouw.
Als we de terugblikken op de eerste 10 jaar na de bevrijding, dan verschijnt het beeld van een leef-
wereld die grotendeels werd beheerst door herinneringen, historische noties en vertrouwde waarden.
Dat was, uiteraard, een reactie op de ontwrichting van de Nederlandse samenleving door de oorlogsge-


beurtenissen. Die samenleving moest overgaan tot de orde van de dag, maar de opgaven waarvoor ze zich
geplaatst zag konden allerminst alledaags worden genoemd. Het puinruimen, slopen en weer opbouwen
vergden saamhorigheidsgevoel, een bijzondere arbeidsmoraal en grote collectieve inspanningen. Het
verleden, en dan met name het vooroorlogse verleden, bood daarbij houvast. In de Nederlandse samen-
leving viel een opleving te bespeuren van de belangstelling voor het streekeigene en het Nederlandse
landschap van vóór de oorlog. In 1947 werd een begin gemaakt met een grote en populaire reeks van
publieksboeken over de ‘Schoonheid van ons land’, een lange lofzang op onder andere het landschap,
het water en de steden van Nederland (fig. 4.5).56 De boodschap van deze boeken was duidelijk. Het
eigen Nederlandse landschap was een mooi en waardevol goed – iets om trots op te zijn en nooit meer
kwijt te raken. De schoonheid van het Nederlandse landschap werd zonder terughoudendheid, zonder
ingewikkelde vorm van reflectie, geuit in woord en beeld. ‘Een land dat zoveel […] schoonheid bezit’,
zo werd in een recensie onderstreept, ‘is niet arm en hoeft niet te lijden aan cultuur-pessimisme’. Het
deel over het landschap bevatte prachtige foto’s, oude en nieuwe gedichten en streekbeschrijvingen door
wetenschappers en andere kenners. De verbintenis met het land stond voorop. Maar de prille oorlogs-
herinnering ontbrak niet, getuige dit gedicht van Vasalis over de Wieringermeer:

Eerst was het water. En daarboven was de hemel.


Er tusschen in stroomde de zoute natte wind,
van beide elementen het wilde kind.
Er was niet anders dan een grijs, wit, blauw gewemel.

Toen werd het aarde – menschen hebben dit volbracht.


En er kwam gras. Grasscheutjes, vruchten, zwaar geboomte.
Vee weidde of sliep in zomerlijke loomte.
Naar bloemen, omgeploegde velden rook de nacht.

[…]

Totdat de vijand kwam, die zoo van bloed en bodem sprak


en in de armen rond den polder diepe wonden stak.
Het wreedste dat er voor de boeren is, werd overlegd bedreven:
de boer werd van zijn grond, waar hij als boom geworteld is, gedreven.

[…]

Maar zie, toen de soldaat den vijand had verslagen


keerden de boeren tot hun oudste vijand weer
-een boer is te hardnekkig om ooit te versagen.
Zij vochten maanden tegen ’t water van den Meer.57

Vasalis verwoordde met dit ene gedicht op een prachtige wijze de herinnering aan het landschap van
vóór de oorlog, de nachtmerrie van de oorlog zelf en de mentaliteit die nodig was voor de wederopbouw.
Maar het gedicht bevatte ook een oeroude verhaalstructuur: dat de Nederlanders hun vrijheid en hun
landschap –twee waarden die onlosmakelijk met elkaar verbonden waren- altijd hebben bevochten, niet

56 57
Deels was het een uitgebreide heruitgave van boeken die M. Vasalis, ‘In de lente van negentienhonderd vijf en
al vóór de oorlog waren verschenen. veertig’ (Het Landschap, 101-102)


alleen tegen de Duitse bezetter, maar ook tegen de ‘oudste vijand’ – het water. In de meeste Nederlandse
huiskamers stond de reeks –of enkele delen ervan- wel op de boekenplank. Hoewel verreweg het meest
populair, stond De Schoonheid van ons land niet op zich. In de eerste tien jaar na de oorlog verschenen
meer van dit soort uitgaven, en hun invloed op het beeld van het ‘eigene’ en het Nederlandse landschap
kan niet worden onderschat.
Na verloop van tijd bleek de Tweede Wereldoorlog echter een versterkende uitwerking te hebben
op twee tegengestelde stromingen in het denken over de betekenis van het verleden. De eerste was de
‘traditie van de modernisering’, die als zodanig al ter sprake kwam in de architectuurdebatten in de
oorlogstijd. Deze traditie stelde de samenleving in staat om ongehinderd vooruit te kijken. Ze voedde
het vertrouwen in de maakbaarheid van de ruimte en –daardoor- in de maakbaarheid van een nieuwe
samenleving. Parallel daaraan zette zich ook een meer behoudende denkrichting voort. Deze zette aan
tot instandhouding, al gebeurde dat op een schaal die veruit ondergeschikt was aan die van de moderni-
seringstendens. Binnen deze stroming werd juist achterom gekeken, naar het glorieuze verleden van de
Hollandse steden en architectuur, naar oorsprongen, ontstaansgeschiedenissen en de onwrikbare waarden
en waarheden uit het verleden.
De eerste stroming resulteerde in een regelrechte metamorfose van het stedelijke en rurale landschap.
De wederopbouw van Rotterdam werd uitgevoerd in verschillende bedrijven, niet alleen tijdens maar
vooral ook na de oorlog. De meeste getroffen steden, zoals Den Haag, Nijmegen, Arnhem, Groningen,
Eindhoven en Venlo, kwamen pas na de oorlog toe aan de uitvoering van herstelmaatregelen. De econo-
mische en demografische groei eiste van de naoorlogse stad echter niet alleen herstel. Rond de meeste
steden moesten ook nieuwe, grote stadsuitbreidingen worden gerealiseerd. Het traditionalisme verdween
in hoog tempo uit de wederopbouwplannen, al werd de herstelopgave in enkele steden en dorpen, zoals
Den Haag, Sluis en Zandvoort, nog gedeeltelijk in een traditionalistische geest voortgezet.58 De meeste
naoorlogse plannen waren daarentegen voorbeelden van nieuwbouw, en niet van herbouw. Er verschenen
nieuwe concepten en begrippen. Nieuw was bijvoorbeeld dat de woningbouw werd geconfronteerd met
een ‘wijkgedachte’ die ook sociale hervormingen met zich meebracht.59 Dit wijkconcept was overge-
waaid uit de Verenigde Staten, en was bedoeld om door een nieuwe vormgeving van de stedelijke ruimte
greep te krijgen op sociale ontwikkelingen. De mismaakte stedelijke samenleving van de 20ste eeuw
moest plaatsmaken voor een geciviliseerde maatschappij, die in veel opzichten vooral een massamaat-
schappij zou zijn. Die sociale implicatie gold ook voor de nieuwe stadsmodellen. Hoewel het ‘stadsland-
schap’ door de nationaal-socialistische formulering ervan in een kwade reuk was komen te staan, doken
met de na-oorlogse wederopbouw toch weer vergelijkbare concepten op.60 Sinds het einde van de 19de
eeuw waren de Nederlandse steden onmiskenbaar uitgedijd. Suburbanisatie leidde in toenemende mate
tot vage overgangszones, maar nu waar ze eerder niet of nauwelijks hadden bestaan: tussen de stad en het
omringende platteland.61 De stad werd in ruimtelijke zin ‘verstrooid’, een proces dat na de oorlog met
volle kracht doorzette.62 In de gevoelde chaos van deze ontwikkelingen moest een nieuwe ordening wor-
den aangebracht. De steden dienden te worden opengebroken en te worden voorzien van een nieuwe
geleding, zodat ruimte kon worden gecreëerd voor een helder gestructureerde samenlevingsvorm. Bij dat
maatschappijbeeld paste ook het model van de industriële productiewijze. Woningen dienden aan een
ieder zo veel mogelijk gelijke voorzieningen te bieden, en bovendien moesten ze na de oorlog in hoog
tempo en grote aantallen worden gebouwd. De oplossing daarvoor werd gevonden in een verregaande

58
Provoost 1995; Kuipers (red.) 2002, 22, 28. 1993, 95-109, 214-304.Voor nieuwe stadsmodellen in de
59
Bosma/ Wagenaar 1995c; Bosma/ Wagenaar 1995d, 274- Nederlandse stedebouw: Bosma/ Wagenaar 1995d, 271-
275. 273.
60 61
Zie voor de betekenis van het concept Stadtlandschaft Cf De Haan 1990; Bosma 1993; Colenbrander 1999.
62
in het Duitse nationaal-socialisme: Durth/ Gutschow Het begrip is van Colenbrander (1999).


rationalisering en standaardisering van de systeembouw. Bij de na-oorlogse vormgeving van stad en land
overheerste daardoor ‘de macht van het getal’.63
Na de oorlog werd ook duidelijk dat de kaalslag door de Duitsers hier en daar goed van pas kwam bij
de vormgeving van moderne landschappen voor de nieuwe, gelukkige samenleving. In de bezettingstijd
was de Nederlandse kuststrook bijvoorbeeld door de Duitsers getransformeerd tot een militair-defensief
landschap met vestingen, mijnenvelden, gevechtsbunkers en tankgrachten: de Atlantikwall. De bevolking
van een groot aantal badplaatsen was geëvacueerd en de bestaande bebouwing werd gesloopt. De vrien-
delijke atmosfeer van strandrecreatie maakte plaats voor een betonnen verdedigingssysteem. In 1946 ver-
scheen ‘Onze Zeebadplaatsen’, dat de maatschappij voorzag van visionaire beelden om deze kuststrook
weer tot leven te wekken.64 De badplaatsen moesten weer stijl krijgen, met loggia’s, pleinen, terrassen,
boulevards en casino’s. De duinlandschappen daarachter vormden het noodzakelijke spiegelbeeld van
de beoogde ontwikkelingen. Want ‘ook het type van den toerist is verschillend’, zo merkte één van de
wederopbouwers op.65 Hij vervolgde: ‘wie de stilte bemint, de natuur zoekt en tot mijmeren geneigd
is stelt andere eischen, dan degeen die de primaire geneugten van wind en water en zon wenscht te
beleven in de bonte wemeling van kleurig en fleurig menschengewoel’. En dus werd het plan opgevat
om grote delen van de duinen weer open te stellen voor het natuurminnende publiek. Het strand- en
duinlandschap veranderde in een zomerverblijf voor de naoorlogse welvaartssamenleving, die grote
behoefte had aan speciale landschappen om zich er te verkwikken en zuurstof op te nemen voor haar
nieuwe lichaamscultuur. Na de oorlog werden ze meer en meer het object van de tourist gaze, zou de
socioloog Urry zeggen.66 De erfenis van de Tweede Wereldoorlog kwam hier dus niet ongelegen. Maar
in 4.2.4 zullen we zien dat de getuigenissen van de Duitse aanwezigheid hier nu ook weer niet werden
beschouwd als een regelrecht godsgeschenk.
De naoorlogse stad verkreeg definitief een nieuwe structuur en dimensie met de grote uitbreidingen
van het einde van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig. Rond de grote steden verrezen
kleinere satellietsteden, zoals Hoogvliet bij Rotterdam67 - ontworpen naar het voorbeeld van de Engelse
new towns, en uiteindelijk de ultieme hoogbouwwijken, zoals Overvecht bij Utrecht en De Bijlmer bij
Amsterdam. Ook de plattelandsdorpen moesten eraan geloven. De sociaal-economische structuur van de
plattelandsgemeenschappen veranderde ingrijpend. In de jaren zestig en zeventig werd het aantal land-
bouwers teruggedrongen door een stroom van forenzen. Daardoor werden de dorpen in hoog tempo
opgenomen in stedelijke netwerken. Het nieuwe welvaartsideaal van de moderne samenleving werd
overal in het landschap zichtbaar. Elk gezin had ‘recht’ op een eigen woning -liefst met een tuin- en een
eigen auto. De verhoogde automobiliteit vereiste uitbreidingen en aanpassingen van de verkeersinfra-
structuur. Over Nederland werd in de eerste twintig jaar na de Tweede Wereldoorlog een dicht net van
wegen aangelegd (fig. 4.6). De totale lengte van het snelwegennet werd in die periode zelfs verzesvou-
digd, van 100 kilometer in 1945 tot 600 kilometer in 1965.68
Uit dat laatste blijkt al dat de naoorlogse transformatie van het Nederlandse landschap niet beperkt
bleef tot de stedelijke ruimte. De rurale ruimte stond voor een minstens even grote opgave. De Neder-
landse landbouw kon alleen overleven door grootscheepse rationaliseringen door te voeren. Het oude
boerenland moesten worden omgevormd in een effectief productielandschap. Dat geschiedde in de eerste
plaats door middel van ruilverkavelingen en landinrichtingsprojecten.69 In 1945 was ongeveer 23.000

63 65
Hellinga 1995; Bosma/ Wagenaar 1995d, 268-278. Met G. Friedhoff, geciteerd in Van der Hoeven 1995, 469.
66
massawoningbouw werd in Nederland al in het interbel- Urry 1990.
67
lum –zij het incidenteel- geëxperimenteerd, o.a. door Van den Boomen 2001.
68
J.J.P. Oud (Bosma/ Wagenaar 1995e, 169-178). De uit- Kuipers (red.) 2002, 128.
69
drukking ‘macht van het getal’ is van Bosma/ Wagenaar. Cf. Andela 2000.
64
Van der Hoeven 1995.


Fig. 4.6 Tussen 1945 en 1965 werd de totale lengte van het wegennet verzesvoudigd, van 100 tot 600 km.

hectare van het agrarische landschap heringericht; in 1970 was dat areaal inmiddels vergroot tot meer
dan 200.000 hectare.70 De gemiddelde grootte van de landbouwkavels werd opgevoerd van 1,8 hectare
direct na de oorlog tot 2,8 hectare in 1980.71 Maar net als in de steden was het herinrichten van de
bestaande ruimte in het rurale gebied onvoldoende: er moesten ook nieuwe agrarische landschappen
bijkomen. Deze verschenen in het zuidelijke deel van het IJselmeer, waar nieuw land werd gecreëerd in
de vorm van Oostelijk (1950-1957; 54.000 ha.) en Zuidelijk Flevoland (1959-1968; 43.000 ha.). Al dat
nieuwe land was bedoeld voor de moderne landbouw, die de beschikking moest hebben over een rati-
oneel geordend oppervlak met grote landbouwbedrijven en immense kavels, die in Zuidelijk Flevoland
tot 60 hectare werden opgerekt (fig. 4.7).72 Nergens heeft het moderne perspectief op het Nederlandse
landschap zich zelfverzekerder uitgedrukt dan in deze polders. Pas na 1980, toen het nieuwe land ook
de verstedelijking en de vraag naar recreatielandschappen moest opvangen, werd de landbouwfunctie
van de polders minder belangrijk. De effectieve productielandschappen werden geleidelijk omgezet in

70 72
Kuipers (red.) 2002,144-146. Stol 2000, 90.
71
De Pater/ Renes 1999, 209.


Fig. 4.7 Nieuwe landbouwgrond in Flevoland (1950-1968).

nieuwe stedelijke gebieden en grilliger opgezette consumptielandschappen, compleet met recreatiebos-


sen en natuurgebieden.
De ruimtelijke eenheden waarin men na de oorlog dacht en ontwierp overstegen het lokale schaalni-
veau. Het concept van de architectuur was meestal ontoereikend. Bijna letterlijk werd ruimte gecreëerd
voor de grootschalige aanpak van de stedebouwkunde, planologie en geografie, die zich concentreerden
op de landelijke problematiek en de integrale vormgeving van (stedelijke) regio’s. De ruimtelijke ontwik-
kelingen werden daarmee voor het eerst echt ingekapseld in een nieuwe wetenschappelijke ideologie, die
van de planning, ook al werd de rol van de ideologie daarin zorgvuldig toegedekt73:

De moderne staat zou worden bestuurd als een moderne onderneming. Ontdaan van de politieke lading die het feno-
meen planning bij totalitaire staten had besmet, en ondergeschikt gemaakt aan het parlementair democratisch bestel,
werd het de drager van de derde weg: toen het personalistisch-socialisme allang naar de achtergrond was verdwenen
kreeg dit instrumentarium een puur technocratische gedaante.74

73 74
Strikt beschouwd was de Nederlandse planologie als ste- Wagenaar 1995, 229.
debouwkundige benadering en ruimtelijke wetenschap
ouder. Zie Bosma 1993, m.n. 242-281.


De naoorlogse wederopbouwplannen waren het product van een ogenschijnlijk ‘neutraal’ vooruit-
gangsgeloof, een grenzeloos vertrouwen in economische groei en in het toekomstige potentieel van de
Nederlandse stad en het Nederlandse landschap. Dat optimisme werd in belangrijke mate ontleend aan
de successen van de wederopbouw in de jaren tijdens en direct na de oorlog. Met name de grootschalige
herbouw van de Rotterdamse binnenstad en de aanleg van de Noordoostpolder rechtvaardigden het idee
dat de stad en de rurale ruimte daadwerkelijk vanaf een schoon vlak konden worden opgebouwd, en dat
de noodzaak van een langdurige en organische ontwikkelingsgeschiedenis inmiddels tot het verleden
behoorde, tot de premoderne verhouding van de Nederlanders met hun land. Die ‘moderne’ erfenis van
de vroege wederopbouw lag al besloten in de tweevoudige opgave die in de oorlogstijd aan de herstel-
operaties werd meegegeven. Het ging immers niet om de voortzetting van een traditie, maar ook om een
noodzakelijke transformatie van de ruimte. Vanaf ongeveer 1950 sloeg de balans definitief door naar de
kant van de vernieuwing en vooruitgang. Het modernistische element werd uit de herstelopgave losge-
maakt en als afzonderlijke lijn voortgezet. Deze mentaliteitsomslag vond opmerkelijk genoeg plaats bin-
nen één generatie van plannenmakers en architecten. De vormgevers van de moderne stadsuitbreidingen
waren vaak dezelfde architecten en stedebouwkundigen als die van de traditionalistische stadsreparaties
tijdens de oorlog.75
De moderniseringsgedachte was op zich uiteraard niet nieuw, en de beginselen ervan reikten dus
verder terug dan de Tweede Wereldoorlog. De vooroorlogse ‘traditie van de utiliteit’ en het Nieuwe
Bouwen werden al genoemd. Deze richtingen hadden zich verplicht aan de principes van de industriële
woningbouw.76 Maar het bewerken van het Nederlandse landschap in de geest van vernieuwing wortelde
op zijn minst in de attitude van de 19de -eeuwse ingenieurs. De 19de eeuw was immers bij uitstek de
periode waarin de Nederlanders hun vermogen hadden getoond hun landschap zelf te creëren, dan wel
een goed ingericht en rendabel landschap tevoorschijn te halen uit een land vol vage overgangen, woeste
gronden en (andere) onnuttige oppervlakken.77 Het was een eeuw van civieltechnische en waterstaat-
kundige hoogtepunten, zoals de Haarlemmermeerpolder en de eerste blauwdrukken voor de afsluitdijk
en de Zuiderzeewerken, die de Nederlanders uiteindelijk tot ver over de landsgrenzen beroemd maak-
ten. In deze eeuw ontplooide zich ook de mythe, mede aangewakkerd door buitenstaanders (zoals De
Amicis), dat de Nederlanders hun landschap van oudsher zelf hadden gewonnen op het water, zonder
noemenswaardige bemiddeling van god of de natuur.78
Met de hersteloperaties die tijdens en na de Tweede Wereldoorlog werden uitgevoerd, en met de
grote nieuwbouwprojecten die daarop aansloten, werd dit maakbaarheidsideaal in zekere zin nieuw
leven ingeblazen en in een eigentijdse, stedelijke vorm geperst. Na de oorlog werd het vertrouwen in de
construeerbaarheid van het Nederlandse landschap nog eens versterkt door de waterstaatkundige maatre-
gelen na de watersnoodramp van 1953. De Zeeuwse regio, waarin kort na de oorlog al een grootschalig
landschapsplan was gerealiseerd voor Walcheren, werd het object van het prestigieuze Deltaplan. Om
Zuidwest-Nederland in het vervolg te beschermen tegen stormvloeden werd een heel stelsel van hoofd-

75 76
Zoals Verhagen en De Ranitz, die zich al spoedig afkeer- Bosma 1995a, 182-183.
77
den van hun traditionalistische wederopbouwplan voor Van der Woud, 1998 (1987.
78
Middelburg en voor de naoorlogse uitbreidingsplannen Van der Woud 2001, m.n. 177-180. De ‘buitenstaanders’
van de stad een andere aanpak verkozen. Zie hiervoor waren o.a. de Fransman Henry Havard en de Italiaan
Bosma 1995b, 136. Bosma citeert daarin uit een brief die Edmondo de Amicis, die in het laatste kwart van de 19de
Verhagen in 1947 schreef aan De Ranitz: ‘Toen het plan eeuw reisverhalen over Nederland en het Nederlandse
tenslotte, na veel kleine omwerkingen gereed scheen, landschap publiceerden. Hun verslagen hebben de beeld-
bevredigde dit mij persoonlijk niet langer. Ik meende vorming van Nederland in het buitenland tot ver in de
dat in de verstreken jaren nieuwere inzichten (…) in het 20ste eeuw sterk beïnvloed.
ontwerp niet werden uitgedrukt’.


dammen, secundaire dammen, uitwateringssluizen en een beweegbare stormvloedkering aangelegd, dat
bovendien de ontsluiting van de Zeeuwse eilanden vanuit de Randstad bevorderde.79 Dit kolossale kunst-
werk werd algemeen beschouwd als de bekroning op de langdurige strijd van de Hollanders tegen het
water. De mythe had zich definitief bewezen in het Nederlandse landschap ‘buiten’.
Tot de erfenis van de Tweede Wereldoorlog behoorde dus niet alleen de zekerheid dat we de leef-
ruimte op een grote schaal kunnen vernietigen, maar ook de overtuiging dat we de stad en het landschap
van de grond af kunnen opbouwen. De geschiedenis werd voor haar bewezen diensten bedankt en ach-
tergelaten. Het Nederlandse territoir ontvouwde zich door de oorlogservaringen als een transformatie-
landschap: een maakbaar landschap dat voortdurend in beweging was en constant werd aangepast aan de
laatste wensen van de samenleving. Na de jaren ‘60 werd deze moderniseringstendens overal in Europa
herkenbaar. Er ontwikkelde zich een bijna ondefinieerbare kracht, een ‘Instant Environment Machine’,
aldus de geograaf Relph, ‘which can level places and mix histories in any way desired..[c]apable of mak-
ing or destroying environments of almost any type or scale, from sensory deprivation chambers to entire
cities’.80 Die onzichtbare, maar invloedrijke machine bestond uit een raderwerk van ideologieën, econo-
mische relaties, instituties, methoden voor planning en ontwerp en uitvoeringstechnologieën:

It is fueled by money and lubricated by the personal gratifications that come with increasing levels of comfort and
leisure. It is steered by an unswerving conviction in growth and progress. Places, landscapes, buildings, and cities seem
largely incidental to its purpose; new or old, distinctive or ordinary, they are treated like other economic resources.
They are commodities to be exploited, managed, preserved or otherwise manipulated in whatever ways promote the
self-maintenance and profitability of the machine […]81

Met de toenemende daadkracht van ‘Relphs’ machine veranderde de vooruitgang geleidelijk in voort-
gang. De weg die met de naoorlogse wederopbouw vol overtuiging was ingeslagen begon te vervagen.
Verandering en aanpassing werden een doel op zich.82 Met deze verschuiving was in feite sprake van
moderniteit in een letterlijke zin: als een beweging die geen hogere ambitie had dan het voortbrengen
van verandering, een andere manier van bouwen of een nieuwe inrichting van het landschap.83 De sterke,
sturende hand van overheden werd steeds minder gevoeld.
Vooral na 1970 ontstond er twijfel aan de zin en ratio van de moderne ruimte met zijn ingebouwde
veranderingsdrift. Aan de ruimte werden nieuwe, fundamentele vragen gesteld. Waren vooruitgang en
voortgang wel genoeg? Werd het milieu door het veranderingstempo geen onherstelbare schade toege-
bracht? Was er nog een ideaal of utopie die voor de moderniseringstendens de juiste richting bepaalde?
Al deze vragen ontsproten aan een hernieuwd cultuurpessimisme.84 Het anti-modernisme werd aange-
wakkerd door de kritische teneur van Limits to Growth (1972), de conclusies van de Club van Rome. Aan
het einde van de jaren zestig drong echter al iets van kritiek door in de planologie en architectuur. Zo

79
Van de Ven (red.) 1993, 260-286. zichzelf staat, en waarin de geschiedenis naar de achter-
80
Relph 1993, 27-39. grond is gedrongen of gereduceerd tot een betekenisloos
81
Relph 1993, 27. symbool (Augé 1992). Augé’s begrip is door Ibelings
82
Zie voor een goede cultuurfilosofische beschouwing (1998) betrokken op de laat 20ste-eeuwse architectuur
over dit vraagstuk: Lemaire 1995. en stedebouw. De veranderingsdrang lijkt in Nederland
83
‘Modern’ is via het laat-latijn (modernus: ‘modern’, te leiden tot een onophoudelijke vernieuwing en aan-
‘nieuw’) afgeleid van het latijnse modo: ‘onlangs’, ‘zoëven’, passing van het landschap. De Nederlandse dichter Van
‘kortgeleden’ en modus: ‘maat’, ‘manier’. Augé gebruikt Toorn introduceerde daarom het begrip ‘veranderland-
de term surmodernité voor een ultieme moderniteit die, schap’ om de Nederlandse ruimte rond de millennium-
anders dan de vervlechting van het oude en nieuwe in de wisseling te karakteriseren. Zie ook Lemaire 1995.
84
‘Baudelairiaanse moderniteit’, als vernieuwing geheel op Lemaire 1990.


ontstond er een ecologische benadering van de vormgeving van landschappen, een ‘design with nature’,
die zich concentreerde op het duurzaam ontwerpen en herschikken van ecosystemen.85 Buiten Europa
kwamen enkelingen nog eerder met alternatieven, zoals Jane Jacobs die in haar boek The Life and Death
of Great American Cities (1961) een pleidooi hield voor het duurzaam voortbouwen op oude, multifunc-
tionele stadspatronen.86 Overigens moeten we ons van het effect van dat ‘tegendraadse’ denken niet al
te veel voorstellen. De woningbouw nam na 1970 alleen maar toe, niet alleen in Nederland, maar ook
in andere Europese regio’s, zoals rond Londen, Parijs, Athene, en natuurlijk in het Duitse Rijngebied.
De landbouw werd in West-Europa uiteindelijk minder invloedrijk, de invloed van stedelijke netwerken
werd juist groter. Meer dan ooit werd de verstedelijking geregisseerd door economische krachten, die te
samen de belangrijkste motor vormden van de ‘Instant Environment Machine’. Al deze aspecten van de
naoorlogse ruimte zijn al door vele anderen in detail beschreven, en ik zal hier daarom geen poging doen
om dat te evenaren. Ik volsta met deze ruwe karakterisering van de ontwikkelingen.

 .  .   ‘         ’               

Uit het bovenstaande komt naar voren, dat we de naoorlogse transformatie van het landschap niet los
kunnen zien van haar tegendeel: het meer behoudende denken - de Green Movement, de herwaardering
van het platteland, de monumentenzorg en het terugverlangen naar de landschappen van vóór de grote
moderniseringsgolf. Kortom, de moderniteit riep tegelijkertijd de neiging op om de voor-moderne
ruimte in de herinnering te roepen of wat daarvan was overgebleven zorgvuldig te behouden. Daarmee
zijn we aangekomen bij de tweede stroming die door de oorlogsgebeurtenissen werd uitvergroot: de
behoudende en historiserende beweging.
In 1947 werd de Rijksdienst voor de Monumentenzorg opgericht. Deze rijksdienst had echter een
voorganger, het Rijksbureau voor de monumentenzorg, dat al in 1918 was ingesteld op voorspraak van
de Nederlandsche Oudheidkundige Bond. Dat bureau was in feite weer te danken aan de inspanningen
van enkele personen, met name Cuypers en De Stuers. De Stuers publiceerde in 1873 een artikel in De
Gids, getiteld Holland op zijn smalst, waarin hij de zorgelijke toestand van historische gebouwen in de
binnensteden aan de kaak stelde.87 Dit stuk had grote invloed en leidde tot verschillende initiatieven om
in die toestand verbetering aan te brengen. De Nederlandse tak van de monumentenzorg was geboren. In
zekere zin kon de oprichting van de Rijksdienst van de Monumentenzorg dus nog worden gerekend tot
de vertraagde effecten van De Stuers inspanningen. Maar ook in dit geval hadden de oorlogsgebeurtenis-
sen een katalyserende uitwerking. De oorlog had geleid tot grote schade aan de historische binnensteden.
Van de grote monumentale gebouwen waren er ongeveer 300 verwoest, 200 zwaar gehavend en 500
tot 700 licht beschadigd.88 De naoorlogse herstelopgave gold dus ook voor het ‘officiële’ erfgoed. Daar
kwam bij dat het belang van deze nalatenschap juist in de oorlogstijd door architecten, stedebouwkundi-
gen en historici ondubbelzinnig was onderstreept. Ze vormde immers de kern van de traditie waarover
zoveel werd gedebatteerd en die als uitgangspunt werd gekozen voor de wederopbouw. Het herstel van
het vernielde cultuurgoed had in de oorlog zelf echter geen prioriteit.89 Dat moest na de oorlog worden
rechtgezet. Bijna letterlijk, want de herstelwerkzaamheden behelsden soms verregaande restauraties en
reconstructies van historische gebouwen. Er werd een verordening uitgevaardigd waarin was vastgelegd
dat monumenten niet mochten worden gesloopt of veranderd zonder de toestemming van een Rijks-
commissie voor de Monumentenzorg.90 Het werk van de rijksdienst bestond echter niet alleen uit res-

85 88
McHarg 1969. Van Laanen 1997, 13.
86 89
Jacobs 1961. Bosma/ Wagenaar 1995b, 96.
87 90
De Stuers 1873 (fascimile editie 1975). Van Laanen 1997, 13.


tauraties, reparaties en inspecties. Het werd ook van groot belang geacht om het gebouwde erfgoed nu
eens nauwgezet in kaart te brengen door het opstellen van nieuwe monumentenlijsten.
In deze ‘conservatieve’ stroming was het vooruitkijken minder vanzelfsprekend. Men keek liever terug
in de tijd, naar de oorsprongsmomenten die de contemporaine ruimte in historische zin verklaarden.
De reikwijdte van de monumentenzorg werd al snel groter. In eerste instantie richtte de zorg zich op
afzonderlijke objecten, in het bijzonder kerken en kastelen. Vanaf de jaren vijftig verlegde de aandacht
zich naar grotere eenheden, zoals straatbeelden en zelfs hele stads- en dorpsgezichten.91 Uiteindelijk
werden daar landgoederen en tuinen, stedebouwkundige structuren en delen van cultuurlandschappen
aan toegevoegd.92 Vanaf 1960 kwamen er ook nieuwe categorieën bij: de gewone woonhuizen en lande-
lijke bouwkunst, bedrijfs- en industriegebouwen, ‘groene monumenten’ (beplantingen) en het erfgoed
uit oorlogstijd. En omdat de grens van vijftig jaar, de ouderdom die nodig was om bescherming ook
wettelijk te rechtvaardigen, met het verstrijken van de jaren ‘meebewoog’, kwamen telkens weer nieuwe
gebouwen en structuren binnen het blikveld van de monumentenzorg. De monumentenlijst werden
langer en langer. In de jaren zestig vermeldde de lijst al enkele tienduizenden objecten, en met het hoge
tempo van de ruimtelijke ontwikkelingen zou het aantal monumentwaardige gebouwen nog sneller
toenemen. Het erfgoed bleek dus niet alleen te worden bedreigd en gereduceerd. Het bleek in een ander
opzicht ook weer te kunnen ‘uitdijen’. Na de invoering van de monumentenwet in 1961 kregen de
inspanningen van de monumentenzorg bovendien meer juridische kracht. In 1975 werd de monumen-
tenzorg zelfs van overheidswege verklaard tot thema van algemeen maatschappelijk belang.93
Door al deze ontwikkelingen groeide ook het aantal restauraties. Na een halve eeuw monumen-
tenzorg waren er nog nauwelijks gebouwen te vinden die niet op de een of andere manier door de
handen van de restaurateurs waren gegaan. In de restauratie- en reconstructiedrang uitte zich bij uitstek
de ethiek van de monumentenzorg. De geschiedenis van het object werd gezuiverd en teruggebracht
tot de hoogste historische essentie: het moment dat het verst van de moderne tijd verwijderd is - de
ontstaansgeschiedenis. Men hechtte grote waarde aan snapshots uit het verleden, en veel minder aan de
geaccumuleerde, ‘levende’ geschiedenissen van gebouwen.
Door haar expansieve karakter kwam de monumentenzorg in conflict met de moderniseringtendens.
Het conflict werd nog versterkt door de uiteenlopende perspectieven op de tijd. Zeker vanaf 1960 hiel
de modernisering hield de blik eenzijdig gericht op de toekomst en de monumentenzorg eenzijdig op
het verleden. Op zich beschouwd legde de monumentenzorg slechts een beperkt beslag op de ruimte.
Ze maakte echter deel uit van een groter geheel van disciplines, instanties en strategieën die zich con-
centreerden op het belemmeren en vertragen van de ruimtelijke ontwikkelingen en het ‘schutten’ van
historische waarden. Naast de zorg voor historische gebouwen waren er immers ook archeologische
monumenten, historisch-waardevolle cultuurlandschappen en niet te vergeten de natuurlandschappen,
welke laatste in feite niets anders waren dan cultuurlandschappen met een bijzondere ecologische bete-
kenis. De naoorlogse ontwikkelingen produceerden derhalve een gespleten landschap, waarin moder-
nisering en geschiedenis zich ruimtelijk hadden verzelfstandigd en het vooruitgangsideaal en ontwor-
telingsdenken elk hun eigen plaats hadden opgeëist.94 De schizofrene karaktertrek van de Nederlandse
ruimtelijke ordening was op haar hoogtepunt rond 1990. De ruimte was toen inmiddels opgedeeld in
gebieden met uiteenlopende functies, in dynamische en ‘trage’ landschappen en in historische binnen-
steden en moderne stadsuitbreidingen. Dat verleidde de filosoof Kockelkoren tot de constatering dat in
de moderne tijd op de een of andere manier een misplaatst feodaal landschap voortleefde, waarbinnen
uiteenlopende opvattingen over tijd en ruimte elkaar verdrongen om grondbezit.95

91 94
Van Laanen 1997, 22. Lemaire/ Kolen 1999, 20-22.
92 95
Kuipers 1997, 146. Kockelkoren 1997.
93
Van Laanen 1997, 10.


Fig. 4.8 Sloop van een ‘civiele openbare schuilruimte’ in het Wilhelminapark te Utrecht (1945). Foto Utrechts Archief.

In de historiografie van de officiële monumentenzorg -en de geschiedschrijving van de wederop-


bouw- wordt één hoofdstuk vaak weggelaten.Tot de na-oorlogse omgang met het Nederlandse landschap
en zijn geschiedenis behoorde namelijk ook de ontmanteling van een ongewenste erfenis, namelijk die van
de bezetter. De ‘autonome aandacht voor het verleden’ ontwikkelde zich dus naast de ontkenning van een
ander verleden.
Tijdens de oorlog werd over het Nederlandse landschap door de bezetter een immens stelsel uitge-
legd van infrastructurele voorzieningen en militaire en civiele architectuur: vliegbases, kazernes, interne-
ringskampen, de Atlantikwall, bunkers, woningen, wegen en bruggen, communicatienetwerken etc. Na
de oorlog werd dat stelsel grotendeels gezien als een ‘lichaamsvreemd’ element, dat in het Nederlandse
landschap niet thuishoorde. Het was een erfenis waarvoor men liever bedankte. Overigens waren er zeker
uitzonderingen op deze praktijk. Waar Duitse architectuur nog zinvol kon worden benut werd ze nog
lange tijd –vaak tot op heden- in stand gehouden. De gebouwen bij vliegbases bleven in gebruik, zoals
bij Valkenburg (Zuid-Holland) en Deelen. Kazernes werden door de Nederlandse land- en luchtmacht
dankbaar opgenomen in het eigen militaire netwerk. Ze waren gedegen gebouwd en goed geoutilleerd,
en werden in het algemeen gekenmerkt door een representatieve vormgeving. Het ‘besmette’ karakter
van deze architectuur vormde voor het pragmatische ingestelde, militaire apparaat blijkbaar geen beletsel.
Zo werd de Polizeikaserne in Den Haag na de oorlog betrokken door de Irenebrigade.96 Vanaf het einde

96
Agricola 1995c.


van de jaren veertig draagt het complex de naam Julianakazerne, en vormt het de zetel van de generale
staf van de Koninklijke Landmacht. Een door de Duitsers bij de kazerne gebouwde bunker was bedoeld
als schuilplaats en commandocentrum voor Seyss-Inquart. Ook deze eigende de Nederlandse landmacht
zich na de oorlog toe. De bunker kreeg een nieuwe bestemming als crisiscentrum voor de generale staf.
Woningen die in opdracht van de Duitsers waren ontworpen en gebouwd, vormden na de oorlog een
noodzakelijke voorziening om de heersende woningnood te lenigen. De barakken van de internerings-
kampen en Durchgangslager te Westerbork en Vught werden zelfs lange tijd na de bevrijding nog gebruikt
voor de opvang van Molukkers, die het daarmee niet gemakkelijk werd gemaakt zich deelgenoot te
voelen van de Nederlandse wederopbouw. Er waren ook ‘ludieke’ vormen van hergebruik. Zo werd een
Duitse bunker bij Westkapelle omgebouwd tot café.97
Waar van deze mogelijkheden geen sprake was, werd alles in het werk gesteld om de herinnering
aan de Duitse aanwezigheid uit te wissen (fig. 4.8). De negatieve connotatie van Duitse bouwprojecten
gold echter nu en dan ook voor objecten die nog goede bestemmingsmogelijkheden boden. Een bekend
voorbeeld daarvan is de Maria Christinawijk te Heerlen.98 Deze wijk, bestaande uit 240 woningen, werd
door Duitse architecten ontworpen voor de huisvesting van Duitse arbeiders. De arbeiders werden
tewerkgesteld in de naburige Staatsmijnen, als onderdeel van Görings politiek om de bezette gebieden
in het westen te exploiteren ten behoeve van de Duitse oorlogsindustrie. In de volksmond werd de wijk
de Hermann Göring Kolonie genoemd, omdat Göring ooit een bezoek zou hebben gebracht aan het
nieuwbouwproject. De wijk was bedoeld voor grote, kinderrijke gezinnen, en was opgezet naar het
model van de Heimstättensiedlung. Dit nationaal-socialistische nederzettingstype gaf de arbeider recht op
een eigen stukje van de Heimaterde. Het ontwerp was een voorbeeld van de architectuur van de Stuttgarter
Schule. De gebruikte steensoorten, de kleine ramen en het solide uiterlijk van de woningen verleende de
wijk in het Limburgse landschap een ‘exogene’ uitstraling. Na de oorlog nam de aversie tegen de wijk
toe vanwege het in de regio ongebruikelijke uiterlijk van de woningen, de onpraktische indeling en de
associatie met Hermann Göring en het Duitse nationaal-socialisme. In de jaren zeventig wilde men van
de modelwijk af, maar de sloop werd verhinderd doordat het complex door de Europese Gemeenschap
voor Kolen en Staal werd aangenomen als experimenteel verbeteringsproject.
De vernietigingsdrang ten opzichte van de Duitse infrastructuur en architectuur was echter boven alles
gericht op onderdelen van de Atlantikwall. Onmiddellijk na de bevrijding werden duizenden bunkers,
Widerstandsnester en Stützpunkte opgeblazen of overdekt met duinzand.99 Elke ontmanteling werd voor
een gedeelte door het Rijk gesubsidieerd.100 Sporen van Duitse aanwezigheid die te monumentaal waren
om met de geringe budgetten te worden verwijderd, leidden in het vervolg een sluimerend bestaan in
de marge van het Nederlandse landschap. Dat gold bijvoorbeeld voor een restant van de Atlantikwall in
de duinen bij Katwijk. De Duitse militaire en civiele infrastructuur werd verklaard tot ‘besmet’ erfgoed.
De destructieve omgang met de militaire architectuur van de bezetter maakt duidelijk dat het oor-
logslandschap gevoelig was voor manipulatie. Terwijl de lieux de mémoire van de Nederlandse natiestaat
in het landschap werden uitvergroot en met herdenkingsarchitectuur werden gemarkeerd, werden elders
het ‘grijze erfgoed’ verwijderd of onherkenbaar gemaakt.101 Op deze wijze werd de erfenis van de oorlog
herschikt en in zekere zin commensurabel gemaakt met de eigen tijd. De ruimtelijke structuur van de
collectieve herinnering werd gereorganiseerd en gevoegd naar de ruimtelijke orde die de wederopbou-
wers voor ogen stond.

97
Wagenaar 1995b, 227 (afb.2). overheden konden de vernietiging van bunkers daarmee
98
Agricola 1995. voor 90% gefinancieerd krijgen (Ambachtsheer 2002).
99 101
Kuipers 1997, 148. Ambachtsheer 2002.
100
Uit 1946 dateert de ‘puinruimingsregeling’. Lagere


 .  .                         

Samenvattend kunnen we stellen dat het streven om in de stedelijke ruimte een synthese te bewerkstelli-
gen tussen het oude en het nieuwe, in de jaren na de Tweede Wereldoorlog al snel werd beëindigd. Uit de
‘traditie van het traditionalisme’ groeiden twee tegengestelde visies op de transformatie van het landschap,
die uit de vervlechting van het historische en moderne elk hun eigen lijn kozen en beide een rechtvaar-
diging vonden in de oorlogstijd. Na een halve eeuw, vanaf ongeveer 1995, maakten deze tegengestelde
visies echter een onverwachte schaarbeweging. Het ontwikkelingsdenken begon zich te ontfermen over
de geschiedenis en het ontwortelingsdenken over de vooruitgang.
Het eerste verschijnsel was in feite een nieuwe uiting van het maakbaarheidsideaal. Rond 1990 werd
een nieuw concept van de natuur uitgevonden. Het was niet langer gewenst, en ook niet nodig, om de
natuur te beschouwen als een kwetsbaar restant dat de modernisering van het voor-industriële land-
schap ternauwernood had overleefd, en evenmin om haar te beschouwen als een hinderlijke rem op
ruimtelijke ontwikkelingen. De vernielingen die aan de natuur waren toegebracht waren omkeerbaar,
natuurlandschappen bleken zelfs maakbaar. Door lijnen uit te stippelen voor haar ontwikkeling en door
een zorgvuldige beheersing van ecologische processen en randvoorwaarden, kon de maagdelijke toestand
van de natuur weer op cultuurlandschappen worden herwonnen. Waar dat proces niet snel genoeg ging
werd de natuur geholpen door oude landschapsvormen, zoals meanderende beeklopen, te reconstrueren.
Daarmee werd de natuur opeens kneedbaar en gewillig. Ze werd verplaatsbaar en vervreemdbaar van de
plek, en daardoor minder bedreigend voor economische ontwikkelingen. Iets dergelijks voltrok zich ook
in de culturele dimensie van het landschap. In de stedelijke ruimte werden nieuwe vormen van histori-
sering toegepast, die vrijelijk konden citeren uit het verleden. Kastelen, Romeinse grensforten en regio-
nale bouwstijlen kregen de gelegenheid om in een nieuwe omgeving te reïncarneren.102 De geschiedenis
vormde het genetisch materiaal van het landschap dat naar believen kon worden gemanipuleerd en ver-
mengd. Met de herontdekking van het verleden had het ontwikkelingsdenken dus een nieuwe substantie
gevonden om landschappen en steden te verrijken en differentiëren.103 Het maakbaarheidsideaal werd tot
in haar uiterste consequenties doorgedacht en uitgevoerd.
Ook in de monumentenzorg voltrok zich een merkwaardige verandering. De ‘instant environment
machine’ is inmiddels begonnen met de grote schoonmaak van haar eigen voorgeschiedenis. De moder-
niteit schrijft door haar ongekende schaal en ontwikkelingstempo niet alleen historie, maar blijkt zichzelf
ook te kunnen inhalen en daardoor te transformeren tot historisch verschijnsel. De historische getuige-
nissen van de vooruitgang, zoals de architectuur en stedebouw van de naoorlogse wederopbouw, dreigen
een zeldzame verschijning te worden. Dat maakt ze tot een potentieel object van de monumentenzorg.104
Maar de monumentenzorg ontpopt zich met deze nieuwe belangstelling ook als een wereld van contra-
dicties. De behoudende richting begint nu immers onderdelen te beschermen van een omgeving die nog
maar kort geleden als vijandig werd beschouwd. De taak van de monumentenzorg wordt nog complexer
door de nieuwe belangstelling voor haar eigen wortels. Onderdeel van die ‘historiografische’ interesse is
een kritische terugblik op restauraties die gedurende de bezettingstijd en in de jaren direct na de Tweede
Wereldoorlog werden uitgevoerd.105 Deze worden nu echter niet per se beoordeeld in termen van het
oude authenticiteitsprincipe. Ze worden gezien als tijdgebonden interpretaties van het verleden, als his-
torische representaties –soms weinig meer dan follies- die eerder iets aan de historische ontwikkeling en
betekenis van historische objecten hebben toegevoegd dan dat ze die ontwikkeling hebben gereduceerd

102 104
De term ‘reïncarneren’ is in deze context gebruikt door Kuipers (red.) 2002; Zie tevens: ‘De herstructurering van
mijn collega Koos Bosma (Vrije Universiteit, Amster- de naoorlogse stad’, Blauwe Kamer 2001-6, 2002-1-4.
105
dam). Cf. RDMZ (Rijksdienst voor de Monumentenzorg)
103
Cf. Hulsman 2002. 1995; Denslagen 1997.


tot zuivere vormen of essenties. Het besef groeit, zij het langzaam, dat de zorg voor historische gebou-
wen, stadsbeelden, dorpsgezichten en landschappen niet statisch en onproblematisch is, maar afhankelijk
van de tijdgeest.
Deze ontwikkelingen plaatsen de monumentenzorg voor een aantal vraagstukken die wezensvreemd
zijn aan haar oude taak. Moet de monumentenzorg zich ook inzetten voor de instandhouding van haar
eigen oorsprong, de vroege resultaten van beheer, restauratie en reconstructie, om zodoende een ‘dossier’
op te bouwen van de verschuivingen die zich in de 20ste eeuw in de historische interesse en de monu-
mentenzorg hebben voorgedaan? Wat doet ze met vroege restauraties die onze tevredenheid niet langer
kunnen wegdragen: aanpassen, terwijl dat tegen de behoudende geest van de monumentenzorg indruist?
Of kunnen gebouwen worden beschermd juist omdat ze voorbeelden zijn van de restauratie-ethiek
zoals die tijdens en direct na de Tweede Wereldoorlog bestond? Wat moet nu eigenlijk herkenbaar blij-
ven: de oorsprong of ontwikkelingsgang van historische gebouwen en landschappen? Moet de moderne
samenleving zich inspannen voor het behoud van de vroege uitingen van de moderniseringstendens, of
is het verdwijnen van die uitingen juist inherent aan de moderniseringsgedachte? Het dilemma van de
monumentenzorg in de 21ste eeuw ontvouwt zich hier in zijn volle omvang.Van een tegenwicht tegen de
moderne metamorfose van het landschap dreigt de monumentenzorg geruisloos een onderdeel te wor-
den van datzelfde moderniseringsproject. De ‘klassieke’ rechtvaardiging voor de monumentenzorg, die in
grote lijnen al in de 19de eeuw gestalte kreeg, laat zich niet gemakkelijk combineren met de leefwereld
van de Nederlander aan het begin van de 21ste eeuw.
Na een halve eeuw zijn de beide erfenissen van de Tweede Wereldoorlog in zekere zin weer herenigd.
Maar het resultaat schept verwarring. Van de scheiding tussen het ontwikkelings- en ontwortelingsden-
ken is immers weinig heel gebleven. De geschiedenis is vatbaar geworden voor ontwikkeling, de ont-
wikkeling is doorverwezen naar het domein van de geschiedenis. De convergerende beweging die ze
momenteel ondergaan plaatst het historisch monument met een mathematische precisie in de baan van
de moderne ontwikkelingen. Ze illustreert de extreme Werdegang van het erfgoed. Het schizofrene land-
schap van de laatste decennia illustreert Starobinski’s kenschets van de moderniteit: als een denkwereld
en praktijk die het verleden weliswaar achter zich wil laten, maar toch niet geheel wil kwijtraken. Maar
de werkelijke verhoudingen liggen binnen de moderniteit nu eenmaal anders: het ene erfgoed verdringt
het andere.
Dat laatste blijkt uit een andere opmerkelijke verschuiving in de monumentenzorg.Vanaf 1990 begon-
nen kleine groepen in de Nederlandse samenleving zich te interesseren voor de Duitse bebouwing uit de
Tweede Wereldoorlog.106 Deze interesse werd na een aantal jaren gedeeld door de ‘formele’ monumen-
tenzorg. In 1995 was daarvoor een concrete aanleiding: de militaire architectuur van de bezetter viel toen
inmiddels binnen de ouderdomsgrens die een wettelijke bescherming van de objecten rechtvaardigde.
Daar kwam bij dat de interesse voor de Tweede Wereldoorlog, en wat daarvan nog in de een of andere
vorm resteerde in het Nederlandse landschap, zich binnen de Nederlandse samenleving had verspreid.
Militaire bouwwerken en onderdelen van de Atlantikwall werden nu systematisch geïnventariseerd om
hun historische waarde en beschermingsmogelijkheden vast te stellen. Deze omslag in de waardering
voor het ‘erfgoed van de bezetter’ kwam niet onverwacht. Met de toenemende tijdsafstand tot de oor-
logsgebeurtenissen werd de emotionele lading van dat erfgoed zwakker of op haar minst anders. De oor-
logsherdenking was bovendien al enige tijd onderhevig aan verbreding. Het nationalistische element, dat
zo sterk aanwezig was aan het einde van de jaren veertig en in de jaren vijftig, speelde in de herdenking
van de jaren tachtig een ondergeschikte rol. De herdenking was inmiddels gericht op alle slachtoffers van
de oorlog en het oorlogsleed in het algemeen. Bij de herstructurering van de herdenking paste ook een
herwaardering van de materiële sporen die de bezetter op Nederlands grondgebied had achtergelaten,
hoewel de nieuwe beschermingspolitiek niet vrij was van controverses.

106
Denslagen 1997, 148-149.


De gevoeligheden rond het ‘erfgoed uit oorlogstijd’ werden in 2004 bijvoorbeeld losgemaakt door
het voorstel om een NSB-graf in Roermond de monumentenstatus te verlenen. Het initiatief leidde tot
verwarring en emoties, want in welke opzichten kon het graf van een NSB-er nu worden beschouwd
als een collectief gedenkteken met een onomstreden historische waarde? De erfenis van de oorlog, zo zal in
4.4 nog blijken, wordt gevormd door plekken en structuren die verpakt zijn in emoties, trauma’s, omstre-
den historische beelden en ressentimenten. Enerzijds is dat uiteraard een gevolg van de ontwrichtende
uitwerking van de oorlog op onze samenleving en cultuur, anderzijds van het feit dat de herinnering
aan de Tweede Wereldoorlog nog lang niet is vervloeid tot een meer afstandelijke en neutrale historische
ervaring (al beweren sommige historici het tegenovergestelde).
Sinds 1995 blijft de belangstelling voor de Duitse bezettingsarchitectuur niet langer beperkt tot het
in stand houden van de objecten. Bunkers worden ontgraven om ze aan het landschap terug te geven.
De bunker ‘Wassermann’ op Schiermonnikoog, die door de Duitsers werd gebouwd om er een radar-
mast op te plaatsen, werd in het voorjaar van 2003 opengesteld voor het publiek. Daarvoor moesten
eerst bergen duinzand en 21 ton puin worden verwijderd om het bouwwerk weer enigszins zichtbaar te
maken.107 Hier en daar worden reconstructies toegepast om het oorlogsverleden van plekken te evoceren.
Zo zijn enkele Widerstandsnester en Stützpunkte voorzien van hun oorspronkelijke aankleding en artil-
lerie.108 In 2003 werd door politici voorgesteld om de bunkercomplexen langs de kust bij Den Haag te
transformeren in een Atlantikwallmuseum, waar de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog kan worden
overgedragen op generaties die de oorlog niet zelf hebben meegemaakt, en dan met name jonge mensen
die niet in Nederland zijn geboren. Ook in België, in het ‘domein’ Ravensijde, is een gedeelte van de
Atlantikwall gemusealiseerd.109 De erfenis van de Duitse bezetter is weer in genade aangenomen.

. ‘ ’    :   

..     

Nederland, zo bleek in het voorgaande, was aan het eind van 1945 een land met ruïnes, een vernielde
infrastructuur, een beladen erfenis, en de eerste tekenen van de wederbouw. De veranderingen die het
landschap in vijf jaar had ondergaan waren echter niet alleen afleesbaar aan zijn gedaante. Tussen de
puinhopen, sporen en nieuwe gebouwen bestond een immanent patroon van plekken, die op een ‘meer
dan gemiddelde manier’ getuige waren geweest van de bezettingstijd. Na de oorlog vormde dit patroon
de blauwdruk voor de oprichting van officiële gedenkplaatsen, oorlogsmonumenten, begraafplaatsen en
herdenkingsarchitectuur. Alleen al in de eerste jaren na de oorlog werden honderden oorlogsmonumen-
ten opgericht. Daarna groeide het aantal langzaam maar gestaag, met een opvallende versnelling na 1980.
In 2002 telde het Nederlandse landschap inmiddels meer dan 2200 monumenten en gedenkplaatsen, die
op de een of andere manier verwezen naar memorabele gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog.110
Het aantal monumenten dat betrekking heeft op de Tweede Wereldoorlog is in Nederland groter dan dat
van alle andere gedenktekens bij elkaar. Gezamenlijk vormen de oorlogsmonumenten misschien wel de
meest herkenbare erfenis van de Tweede Wereldoorlog in het hedendaagse landschap.
Het spreekt voor zich dat deze erfenis in de vorm van gedenktekens en oorlogsmonumenten in belang-
rijke opzichten verschilt van de architectuur en stedebouw van de wederopbouw. Het herstel van de ste-

107
De Volkskrant, ‘Sabotage’, Zaterdag 7 juni 2003. oorlogsmonumenten.nl/gesch.html. Deze website bevat
108
Kolen 1999, 289-290. een uitgebreide database van de Nederlandse oorlogsmo-
109
Dr. J. Renes, schr. meded. 2004. numenten, grotendeels gebaseerd op gegevens van B. van
110
Alle cijfers in dit deel zijn ontleend aan: http://www. Bohemen.


delijke ruimte en het landschap was een grootschalige opgave. De oorlogsmonumenten zijn daarentegen
lokale markeringen in het landschap, ook al vormen ze te samen een dicht web van herinneringsplaatsen.
Er is nog een ander verschil. De wederopbouwarchitectuur wiste de sporen van de oorlogshandelingen
grotendeels uit. De formele plaatsen van de herdenking deden precies het omgekeerde: ze waren bedoeld
om de herinnering aan de oorlogsverschrikkingen zichtbaar te maken en levend te houden.
In de ontwikkeling van ‘het oorlogsmonument’ kunnen we grofweg drie perioden onderscheiden.
In de eerste periode, tussen 1945 en 1950, was de monumentale herdenking goeddeels een lokale, min
of meer spontane aangelegenheid.111 Tussen ongeveer 1950 en 1970, de tweede periode, maar in feite al
schoorvoetend vanaf 1947, kregen de monumenten een veel abstracter karakter. Het rijk nam aan het
begin van die periode de regie van de herdenking en de vormgeving van de monumenten in handen.
Het lokale, spontane karakter werd vervangen door een zorgvuldig uitgedachte, nationale symboliek. De
derde periode, van ongeveer 1970 tot heden, toonde uiteenlopende ontwikkelingen, en kan in die zin
ook niet echt als één discrete episode worden beschouwd. Aanvankelijk was de herdenking in deze peri-
ode onderhevig aan inflatie. Het aantal nieuwe oorlogsmonumenten was nooit eerder zo gering als tussen
1970 en 1980. Wel kwamen in deze periode eerder ‘vergeten’ groepen aan bod, zoals de joodse slachtof-
fers van de vernietigingskampen. De krachtige metaforen van de natiestaat maakten plaats voor beelden
die onomwonden het verlies toonden en de oorlog representeerden als een breuklijn in de geschiedenis.
Vanaf 1980 nam het aantal nieuwe monumenten weer lineair toe, en tussen 1995 en 2000 was het aantal
nieuwe monumenten zelfs bijna even groot als tussen 1950 en 1955. Na 1980 trad bovendien een zekere
‘veralgemenisering’ van de herdenking op. De nadruk kwam minder te liggen op concrete voorvallen uit
de Tweede Wereldoorlog, op specifieke groepen of de historische identiteit van de natiestaat, en steeds
meer op de actualiteit. Vanuit de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog werden allerlei lijnen door-
getrokken naar oorlogen en genocide elders in de wereld. Bovendien trad rond het midden van de jaren
negentig een nieuw fenomeen op: de herdenking van het oorlogsverleden begon incidenteel trekken te
vertonen van een schouwspel of spektakelstuk. Het is niet ondenkbaar dat dergelijke praktijken in de
toekomst prominenter worden in het herdenkingsritueel. Ik kom daar later nog op terug.
De hier geschetste ontwikkeling is grotendeels gebaseerd op het werk van anderen. In 1980 verscheen
een belangrijke inventarisatie van de -tot dat jaar opgerichte- oorlogsmonumenten: Sta een ogenblik
stil…Monumentenboek 1940-1945 van Ramaker en Van Bohemen.112 Deze inventarisatie is inmiddels
uitgebreid en van langere beschrijvingen voorzien.113 Ook anderen, zoals Stigter, Ribbens, Wagenaar
en Rook, publiceerden bruikbare overzichten.114 Een interessante en overtuigende interpretatie van de
ontwikkelingen die in de oorlogsherdenking optraden, is gepubliceerd door Van Vree.115 Op een aantal
punten wijkt mijn lezing echter af van de zijne. Ik meen dat in de jaren negentig een grotere nadruk is
komen te liggen op het creëren van historische belevenissen en dat de concrete, persoonlijke herinnering
aan het oorlogsverleden in deze periode minder belangrijk is geworden. Dat komt overigens explicieter
naar voren in het volgende deel van dit hoofdstuk, waarin ik de naoorlogse omgang met de concentra-
tiekampen zal bespreken. Maar de bedoelde verschuiving bleek in feite al uit de ‘plotselinge’ acceptatie
in de jaren negentig van het erfgoed van de bezetter, die gepaard ging met een neiging tot reconstructie
en evocatie (zie: ‘de geweigerde erfenis’). Ook zal ik bij de beschrijving van de ontwikkelingen andere
accenten leggen dan Van Vree. Onze invalshoeken en vraagstellingen verschillen tenslotte. Van Vree is
met name geïnteresseerd in de relatie tussen de monumenten en wat hij de ‘textuur van de herinnering’
noemt. In deze paragraaf gaat het mij echter in de eerste plaats om de ruimtelijke structuur van de herin-
nering en herdenking.

111 114
Een aantal monumenten dateert uit de bezettingstijd Stigter 1992; Wagenaar/ Rook 1991; Ribbens 2002, m.n.
zelf. 201-232.
112 115
Ramaker/ Van Bohemen 1980. Zie voor de periodisering Van Vree 1995, 27-56; Idem
113
http://www.oorlogsmonumenten.nl/gesch.html. 2003


In het volgende overzicht van de ontwikkeling van het oorlogsmonument zullen voor elke periode
dezelfde vragen worden gesteld. Wat werden de monumenten geacht uit te drukken, en wat moesten ze
bij de beschouwer teweegbrengen? Hoe gebeurde dat? Hoe zag de ruimtelijke structuur van de herin-
nering en herdenking eruit? Is er een logica herkenbaar in het geografische netwerk van monumenten
en officiële gedenkplaatsen?
Een aparte categorie wordt gevormd door de erevelden: de grote begraafplaatsen die vanaf 1944
in gebruik zijn genomen voor de teraardebestelling van Nederlandse en geallieerde militairen die op
Nederlandse of Duitse bodem zijn gesneuveld, en niet te vergeten voor de teraardebestelling van ver-
zetsmensen. In de duinen bij Overveen (Bloemendaal) ligt een ereveld met de graven van 374 verzets-
lieden. Andere grote erebegraafplaatsen liggen bij Loenen en Rhenen (Grebbeberg). Daarnaast zijn er
in Nederland aparte erevelden voor de Engelsen, Amerikanen, Canadezen, Fransen, Polen, Sowjetrussen
en Georgiërs. Ze vormen in veel opzichten het spiegelbeeld van de kleine gedenkplaatsen. Niet alleen
door hun omvang en massaliteit, maar ook vanwege hun boodschap en vormgeving. Het is bekend dat
de erevelden doorgaans een grote uniformiteit laten zien in de inrichting van het terrein en vormgeving
van de gedenkstenen. De inrichting wordt gekenmerkt door een strenge geometrische indeling van de
ruimte. De Britse erevelden zijn bijvoorbeeld geordend langs een as waarop altijd een ‘Cross of Sacrifice’
en ‘Stone of Remembrance’ zijn aangebracht. Uniformiteit geldt ook voor de individuele grafstenen. De
grote mate van standaardisering houdt verband met het feit dat aanleg en beheer van de erevelden een
aangelegenheid is van het thuisland. Als Amerikaanse standaard geldt in dergelijke gevallen het Natio-
nal Cemetery System. Het spreekt voor zich dat de erevelden bij uitstek symbolen zijn van nationale
identiteit (Stern 2001). Hoewel de erevelden in het Nederlandse landschap tot de meest monumentale
herdenkingsplekken horen, laat ik de ze bij de bespreking van de vroege gedenkplaatsen –vanwege hun
specifieke karakter- verder buiten beschouwing.
Van 1945 tot 1950 werden overal in Nederland kleine monumenten en gedenktafels geplaatst ter
nagedachtenis aan de Tweede Wereldoorlog en de bevrijding. Hun aantal is enorm: tenminste 440, dat
wil zeggen gemiddeld bijna twee monumenten per week. Wellicht was het werkelijke aantal nog groter.
Van meer dan 800 gedenktekens is namelijk niet precies bekend wanneer ze zijn opgericht, maar het
is waarschijnlijk dat een groot gedeelte ervan dateert uit de eerste jaren na de oorlog. Van Vree spreekt
daarom van een ‘monumentenregen’.116 In die eerste jaren waren de oorlogsgedenktekens primair een
lokale aangelegenheid. Ze waren doorgaans een uitdrukking van voorvallen ter plaatse. De aanleidingen
verschilden. Zo werden gedenktekens aangebracht op plekken waar verzetsmensen, burgers of militairen
waren gesneuveld of gefusilleerd. Daarnaast waren er monumenten die primair bedoeld waren om de
bevrijding te vieren en herdenken. Het lokale karakter van de herdenking kwam niet alleen tot uiting in
de ruimtelijke samenhang met de herdachte gebeurtenissen, maar ook in de grote betrokkenheid van de
lokale gemeenschap. De gedenkplaatsen waren het werk van mensen die getuige waren geweest van de
wandaden, van nabestaanden of vrienden van slachtoffers, of van de gemeenschap waarvan de slachtoffers
deel uitmaakten. Er was dus sprake van een nauwe en emotionele band met de plek. We zouden kunnen
stellen dat deze vroege monumenten daarom een uitdrukking zijn van de ‘zuivere’ herinnering en rouw.
Aan abstracte symboliek en een omhaal van woorden en beelden was in de eerste jaren na de oorlog
weinig behoefte. De vorm van de Nederlandse monumenten was eenvoudig. Het was voor een ieder
duidelijk waar het om ging: de namen van de slachtoffers stonden vermeld op de gedenktekens. Wat de
vroege monumenten moesten vereeuwigen was de nagedachtenis aan personen, en het onrecht dat ze
was aangedaan of het lot dat hen had getroffen.

116
Van Vree 2003, 1-2.Van Vree ontleent de uitdrukking aan een monumenten-regen?, De Vrije Kunstenaar 4-3, juli
een bijdrage van de voorzitter van de Nederlandse Kring 1945, 4).
van Beeldhouwers, Hildo Krop (H. Krop 1945: Komt er


De monumenten zelf beelden vaak niets concreets af.Veel vroege gedenktekens worden bijvoorbeeld
gevormd door eenvoudige gedenkplaten en stenen, rechtop neergezet op begraafplaatsen, ingemetseld
in de muren van huizen en openbare gebouwen, of verankerd in het plaveisel.117 In de muur tussen twee
huizen aan de Barchman Wuytierslaan in Amersfoort is een gedenkplaat ingemetseld met de namen van
twintig jonge mannen.118 Achttien van hen zaten in januari 1945 nog in Kamp Amersfoort, een SS-
kamp waar o.a. verzetsmensen, tewerkgestelden en joden waren geïnterneerd. Op 5 februari werden ze
door Duitse militairen met vrachtwagens naar Amersfoort vervoerd en op de bewuste plaats gefusilleerd,
samen met twee willekeurige voorbijgangers. Het was een vergelding voor de moord op drie Duitse
soldaten –twee dagen eerder- door twee verzetsmensen. Dit is maar één van de vele verhalen achter de
gedenkplaten.Vergelijkbare verhalen gaan schuil achter even onopvallende platen in Amsterdam, Duiven-
drecht, Zwolle, Hoenderlo, Groot-Valkenisse, Someren en talloze andere plaatsen.119 Meestal gaan ze over
executies of herdenken ze Nederlandse militairen, soms gaan ze over geallieerden of de burgerslachtoffers
van bombardementen. In alle gevallen zijn de vroege gedenktekens echter eenvoudige omlijstingen van
persoonlijk leed.
De monumenten uit de eerste vijf jaren na de Tweede Wereldoorlog zijn vaak een evenwichtige com-
binatie van twee kwaliteiten: het sobere feit en een sobere vormgeving – beide belangrijke voorwaarden
voor de herinnering. De monumenten bieden alle ruimte voor datgene waar het om gaat: de bezinning
op hetgeen ter plaatse is gebeurd. Dat blijkt ook uit de opschriften. De titel van het monumentenboek
van Ramaker en Van Bohemen is ontleend aan een kruis met gedenkplaat bij Overloon, die goed illu-
streert wat de vroege monumenten beoogden: ‘Sta een ogenblik stil, bezoeker, en bedenk dat de grond
waarop gij nu vertoeft eens een van de felst omstreden sectoren was van het slagveld Overloon. Bitter is
hier gevochten in man tegen man gevechten. Vele jonge levens aan de slagvelden van Nettuno en Nor-
mandië ontkomen vonden onder deze bomen hun einde’.120
De eenvoud van boodschap en vorm -en de nadruk op bezinning- geldt ook voor de zogenaamde
‘zwerfsteenmonumenten’. We vinden ze met name in het noorden en oosten van het land, zoals bij Bak-
keveen, Buitenpost, Dwingelo, Zweelo en Losser.121 Deze monumenten laten nog een ander kenmerk
zien van de vroege monumenten, namelijk hun ‘spontane’ constructie. Veel vroege monumenten zijn
opgebouwd uit materialen die in de directe omgeving of binnen de gemeenschap voor handen waren:
natuurstenen, bakstenen, ijzer en zelfs schroot van het slagveld. Dat laatste geldt voor enkele bevrijdings-
monumenten en tekens die werden opgericht voor gesneuvelde militairen. Het luchtlandingsmonument
van Rokus de Jong (Heelsum) bestaat bijvoorbeeld uit weinig meer dan een geschut met een kader.122
In Westkapelle werd zelfs een complete Sherman-tank opgenomen in een monument, bij Midwoud
een propeller van een neergestorte Amerikaanse bommenwerper.123 Telkens zijn deze monumenten een
bijzondere vorm van bricolage: ze zijn tot stand gekomen door een betekenisvol hergebruik van objecten
die in de directe omgeving waren verzameld of beschikbaar gesteld.124
Als de monumenten méér beoogden dan de eenvoudige herdenking van het plaatselijke feit, dan was
de begeleidende boodschap in de belevingswereld van die tijd vanzelfsprekend. In veel gevallen zijn exe-
cuties gemarkeerd met kruisen en kruisbeelden. Deze staan langs wegen en spoorwegen, of vrijstaand in
velden en op begraafplaatsen.125 In Zuid-Nederland zijn gesneuvelde militairen herinnerd met een kapel-

117 123
Ramaker/ Van Bohemen 1980, 29, 42, 110-111, 178-179, Ramaker/ Van Bohemen 1980, 162-163.
124
234-237. Ik heb er geen bezwaar tegen als bricolage hier wordt
118
http://www.kampamersfoort.nl. gelezen in de betekenis die Claude Lévi-Strauss daaraan
119
Ramaker/ Van Bohemen 1980, o.a. catalogus, 241 e.v. gaf (Lévi-Strauss 1966, 17-18).
120 125
Ramaker/ Van Bohemen 1980, 1. Ramaker/ Van Bohemen 1980, 22, 45, 54, 140-141, 143,
121
Ramaker/ Van Bohemen 1980, 36-37, 185. 178, 186, 188, 190, 201.
122
Ramaker/ Van Bohemen 1980, 26.


letje of een daarop geïnspireerd monument.126 De bevrijding werd daar onder andere herdacht met Mari-
agelofte-monumenten, zoals bij Tegelen (1948).127 Aan het einde van de jaren ‘40 nam het gebruik van
symboliek toe. Verreweg de meeste symbolen verwezen naar het christelijke gedachtegoed. Dat gold in
het bijzonder voor de offersymboliek, die de gesneuvelde of verzetsheld voorstelde als een offer dat nodig
was om de vrijheid te herwinnen. Op de Derde Algemene Begraafplaats in Utrecht staat bijvoorbeeld een
steen met de volgende tekst: ‘Ik zal de halmen niet meer zien, noch binden ooit de volle schoven. Maar
doe mij in de oogst geloven, waarvoor ik dien’.128 Ook elders bevatten monumenten verwijzingen naar
de symboliek van het zaaien en oogsten. De brandende toorts, een symbool van vrijheid en verzet, werd
regelmatig gebruikt om de vrijheid te verbeelden die dankzij het verzet was veiliggesteld. Een gangbaar
offersymbool was tenslotte de weergave van gesneuvelde soldaten onder een Nederlandse vlag. Daaruit
blijk al dat de monumenten uit deze periode ook verwijzingen naar vaderlandsliefde bevatten. Militairen
en verzetsmensen waren ‘gesneuveld voor het vaderland’, bleven ‘Den Vaderlandt ghetrouwe’ of hadden
gehandeld ‘uit vaderlandsliefde’. Maar zelden gaan ze op de monumenten anoniem op in deze abstracte,
nationale identiteit: hun persoonsnamen worden bijna altijd op de gedenktekens vermeld. De offersym-
boliek is goed samengevat door Van Vree. Het ging om een herdenking op ‘het snijpunt van verdriet en
troost, van verliezen en herwinnen, uitgedrukt in de gedachte van een offer, een lijden dat niet vergeefs
geweest is’.129
Soms is expliciet een relatie gelegd tussen het monument, de ‘boodschap’ en het omringende land-
schap. Eén van de gedenkstenen op de erebegraafplaats in de duinen bij Overveen (Bloemendaal), draagt
de volgende tekst:

Zoek daar waar Neerlands volk leeft en werkt. Zie hoe wijd zijn land is, hoe hoog de hemel, hoe dichtbij het ruisen
van de geweldige zee. In deze gewesten zijn vrede en vrijheid groot geworden. Zij zijn de vruchten van geestelijke
zuiverheid, eerlijk denken, naastenliefde en geloof. Bedenk, dat hetgeen gisteren bedreigd werd, hier en morgen
opnieuw in gevaar kan verkeren. Bescherm het en wees waakzaam. Tot zolang moge het pad, dat tot deze stille plek
leidt, begaanbaar blijven voor de voeten van allen, die zich hier bezinnen op de waarde van vrijheid en gerechtigheid.
Daartoe helpe ons God.

De vroege gedenktekens kunnen met enig recht ‘gestolde herinneringen’ worden genoemd. Ze moesten
getuigen van de traumatische doordringing van het lokale leven door de oorlogsgebeurtenissen. Zo ont-
stond op min of meer spontane wijze een ‘herdenkingslandschap’, terwijl het in Nederland geen traditie
was om de herinnering zo manifest te vertolken in de bewoonde ruimte. Elders, in Frankrijk, België
en Duitsland, was het landschap volgestrooid met imposante herdenkingsarchitectuur uit de laatste drie
eeuwen, een patroon dat zich met name had verdicht na de Eerste Wereldoorlog.130 De Nederlandse
herdenkingspraktijk week daarvan af. De monumenten waren immers klein en sober, soms nauwelijks
onderscheidbaar van het omringende het landschap of de gebouwde omgeving. Maar dat zo’n landschap
na de Tweede Wereldoorlog ook in Nederland ontstond was onafwendbaar. De oorlog, aldus Van Vree, had
de Nederlandse samenleving diep geraakt. In termen van menselijke en materiële verliezen was Neder-
land zelfs één van de zwaarst getroffen landen van Europa.

126 129
Ramaker/ Van Bohemen 1980, o.a. 29. Van Vree 2003, 2.
127 130
Ramaker/ Van Bohemen 1980, 187-188. Cf. Brands 2001; Schlie 2002.
128
Ramaker/ Van Bohemen 1980, 13.


 .  .                  :                   ,          


Het uitgestrekte netwerk van spontane gedenkplaatsen zoals dat in 1945 ontstond, was een doorn in
het oog van een groep toonaangevende kunstenaars, architecten en politici. De Nederlandse Kring van
Beeldhouwers, die zich door de lokale initiatieven in hun broodwinning bedreigd voelde131, sprak heldere
taal:

Een ieder, die na de oorlog door Frankrijk en België gereisd heeft, zal een onaangename herinnering bewaard hebben
aan het grote aantal oorlogsmonumenten. Als taarten op een overigens kale bruiloftsdis liggen zij verspreid over het
gehele land, pijnlijke getuigenissen van verspilde energie en toewijding.132

De Kring richtte zich daarom nog in 1945 tot het Militair Gezag met het verzoek een monumentenstop
in te voeren, om zodoende de wildgroei van monumenten terug te dringen. Tevens werd er op aange-
drongen in het herdenkingslandschap de –in hun ogen- rechte weg te volgen, door ‘zich te wenden tot
een bekwaam kunstenaar, naar aanleg en door ondervinding de aangewezen man om de gevoelens van
de opdrachtgevers in het materiaal en de vormgeving van het monument te vertolken […]’.133 Daarmee
werd een gevoelige snaar geraakt bij de politici. Al in juni 1945 ontvingen de Nederlandse gemeenten
‘Richtlijnen aangaande de gedachtenis ’0-’45 in de vorm van monumenten’. Op 15 october 1945 werd
vervolgens bij Koninklijk Besluit een monumentenstop afgekondigd. Nieuwe initiatieven tot oprichting
van gedenktekens werden slechts geoorloofd na goedkeuring van het ontwerp door de Minister van
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Deze baseerde zich voor zijn oordeel weer op speciaal daarvoor
ingestelde Provinciale Commissies en een Centrale Commissie, samengesteld uit gezaghebbende verte-
genwoordigers van de Nederlandse kunst- en architectuurwereld. Er was in de commissies veel kritiek
op de ontwerpen die zoal passeerden, en met name op de monumenten die inmiddels –ondanks het
Koninklijk Besluit- overal in het land verschenen. Want aan de al bestaande oorlogsgedenktekens werden
ongezien ‘zwarte monumenten’ toegevoegd. Het luchtlandingsmonument van Rokus de Jong werd door
de commissie bijvoorbeeld gediskwalificeerd als ‘een home-made monumentje van het afval van het slag-
veld’.134 Nu en dan werd opdracht gegeven om al geplaatste monumenten weer te ontmantelen of ver-
plaatsen. In andere gevallen werd uitvoering tegengehouden. In Oss werd bijvoorbeeld een monument
geweigerd omdat het niet de juiste gedachte zou uitdrukken. Het ontwerp was teveel een uiting van het
leed van Oss, en te weinig een lofzang op ‘zijn helden, zijn doden’.135 Daarmee werd al iets herkenbaar
van een verschuiving in de betekenis van de monumenten.
Op lokaal niveau werd op het Koninklijk Besluit niet enthousiast gereageerd. Sommigen gemeenten
vatten het zelfs op als een regelrechte beknotting van de in 1945 bevochten vrijheid.136 Ondanks de
bemoeienis van bovenaf slaagden rijk en provincie er in de eerste jaren nog niet in een eigen stempel te
drukken op de vormgeving en boodschap van de monumenten. Dat gebeurde pas stap voor stap vanaf
ongeveer 1947. In dat jaar bracht het ‘Werkcomité van de Nationale Monumenten Commissie voor
Oorlogsgedenktekens’ een plan naar voren voor de uitvoering van nationale gedenktekens.137 Het plan
behelsde aanvankelijk negen grote projecten: een groot nationaal herdenkingsmonument te Amsterdam,

131 132
Veel kunstenaars waren in oorlogstijd actief geweest in H. Krop, geciteerd in Van Vree 1995, 30.
133
het verzet, en een groot aantal van hen had daarbij het Geciteerd in Ramaker/ Van Bohemen 1980, 23.
134
leven verloren. Na een aantal jaren zonder opdrachten Ramaker/ Van Bohemen 1980, 28.
135
en inkomsten wilde de Nederlandse Kring van Beeld- Ramaker/ Van Bohemen 1980, 27.
136
houwers voorkomen dat opdrachten naar ‘beunhazen’ Ramaker/ Van Bohemen 1980, 23.
137
zouden gaan (Ramaker/ Van Bohemen 1980, 23). Ramaker/ Van Bohemen 1980, 68-92.


de erebegraafplaats bij Overveen (Bloemendaal), drie gedenktekens bij de voormalige concentratiekam-
pen te Westerbork, Amersfoort en Vught, een monument voor het leger op de Grebbeberg bij Rhenen
(waar ook al een ereveld lag), één voor de marine te Den Helder en één voor de koopvaardij te Rot-
terdam, een gedenkteken waar koningin Wilhelmina de vaderlandse bodem weer had betreden (te Eede
in Zeeuws-Vlaanderen), een monument ter herinnering aan de geallieerde herovering van Walcheren, en
tenslotte een monument in Wageningen ter herdenking van de capitulatie van de Duitse troepen. Later
werd besloten deze reeks uit te breiden met een bevrijdingsmonument te Maastricht en een monument
te Driel voor de Poolse parachutisten die gevallen waren in de slag om Arnhem. Al bestaande gedenkte-
kens bij Oosterbeek en Arnhem kregen met terugwerkende kracht de status van nationaal monument.
Het comité was aanvankelijk van mening dat de nationale monumenten zoveel mogelijk uniform
moesten zijn. Dat zou de herkenbaarheid vergroten en de kracht van de missie versterken:

De jeugd kan men zo een les in nationale eerbied geven. Het moeten tot in lengte van dagen heilige plaatsen worden,
door iedere Nederlander in ere gehouden.138

Met de ontwerpen voor de nationale herdenkingstekens brak in feite de periode aan van de ‘onbegrij-
pelijke monumenten’, zoals Van Vree ze omschrijft.139 De nieuwe monumenten vertolkten zeer abstracte,
politiek geladen en voor de lokale gemeenschap moeilijk te ontcijferen boodschappen. De identiteit en
toekomst van de natiestaat stonden voorop. Het ging niet langer om de plaatselijke aanraking met de
Tweede Wereldoorlog, maar om wat die oorlog betekende voor de Nederlandse samenleving als geheel,
als natie en als politieke entiteit.140
Dat kwam goed naar voren in de geselecteerde ontwerpen voor het ‘Monument voor de Koopvaardij’
in Rotterdam.141 Oorspronkelijk was dit monument bedoeld ter nagedachtenis aan de meer dan 3300
zeelieden van Nederlandse schepen die in de oorlog waren gesneuveld. Maar door de regie en keuze
van de verantwoordelijke commissie verwees de symboliek al snel over de hoofden van de zeelieden
heen naar de grootse verrichtingen van de koninklijke vloot, en vooral naar deugden als wilskracht,
moed, plichtsbetrachting en vertrouwen. De namen die de ontwerpen droegen, zoals ‘Ruggegraat’ van
Willem Reijers, ‘Doorvaren’ van Wessel Couzijn en ‘Boeg’ van Frederico Carasso, vertolkten de nieuwe
boodschap met volle overtuiging. Reijers ontwerp voor Ruggegraat werd uitverkoren, maar de publieke
opinie velde over het werk een vernietigend oordeel. Van Vree merkt op dat de onverzettelijke Rug-
gegraat in de Rotterdamse volksmond als snel bekend stond als de ‘afgekloven schellevis’.142 Het oordeel
van de jury werd genegeerd en aan Carasso werd opdracht gegeven tot uitvoering van de ‘Boeg’. Het
monument werd in 1957 onthuld, maar verkreeg pas in 1965 na tal van discussies en aanpassingen zijn
uiteindelijke vorm. Het monument bestond uit een enorme kolom van 45 meter hoog, symbool van
standvastigheid, met opspattende golven aan de voet. Op het voetstuk is ook een spreuk aangebracht: ‘Zij
hielden koers’.
Het meest omstreden van alle nationale monumenten was ongetwijfeld het monument op de Dam
te Amsterdam (naar een ontwerp van Oud en Raedecker).143 Niet alleen was het zeer kostbaar gebleken,
ook met de vorm en metaforen konden maar weinigen uit de voeten. Het monument, onthuld op 5
mei 1956, is een verzinnebeelding van vrede en vrijheid, al werd de betekenis ervan in één van de toe-
spraken opgerekt tot ‘de waarden die ons volksbestaan een eigen stempel geven, de waarden ook die het
leven adelen en het heffen boven stof en aards bestaan’.144 Het waren echter niet deze woorden die het

138 142
Geciteerd in Ramaker/ Van Bohemen 1980, 69. Van Vree 1995, 37.
139 143
Van Vree 1995, 33. Ramaker/ Van Bohemen 1980, 79-85.
140 144
Van Vree 2003, 2-3. Ramaker/ Van Bohemen 1980, 79 (citaat).
141
Van Vree 1995, 33-38.


monument onbegrijpelijk maakten voor het brede publiek, maar vooral de pyloonvorm en een tekst van
dichter A. Roland Holst, die was aangebracht op de halfronde muur achter de gedenknaald.145 Voor de
ene criticus was de tekst ‘wartaal’, volgens de andere echter een tekst waarin ‘heel het etos van de dichter
en dat van de natie’ werd vervat.146 Ook de realisering van andere nationale monumenten leverde lange
discussies op die doorspekt waren van misverstanden, onbegrepen esthetische opvattingen en nauwelijks
uit te beelden ideologieën.
De nieuwe symbooltaal van de nationale herdenking gaf ook op regionaal en lokaal niveau aanleiding
tot ontwerpen voor nieuwe monumenten. Provincies wilden monumenten die uitdrukking konden
geven aan de provinciale identiteit en de specifieke rol van de provincie in oorlogstijd; gemeenten wilden
nu vooral gedenkstenen die dezelfde deugden verbeeldden als de grote monumenten. Van de toetsing
door de daarvoor aangestelde commissies kon nu dankbaar gebruik worden gemaakt. Op de eerste golf
van oorlogsmonumenten volgde dus een nieuwe, goed geregisseerde generatie gedenktekens, al daalde
het aantal lineair. Tussen 1950 en 1955 waren het er nog een kleine tweehonderd, daarna daalde het aan-
tal verder naar 86 monumenten tussen 1955 en 1960, en slechts 44 monumenten tussen 1960 en 1965.
De tweede generatie oorlogsmonumenten koppelde het christelijk-humanistische gedachtegoed en
de offersymboliek van de eerste jaren aan een krachtig nationalisme Ze bevatten talloze verwijzingen
naar weerbaarheid, standvastigheid, heldhaftigheid en victorie.147 De weerbaarheid en standvastigheid
moesten blijken uit hoge kolommen, krachtige handen en armen - meestal met opgestroopte mouwen,
en voorts uit helmen, palmares, omhoog gestoken zwaarden en standvastig ogende mannen (vaak met
een gedeeltelijk ontbloot bovenlichaam). De herwonnen vrijheid en victorie werden onder andere ver-
beeld door gebroken ketenen, overwonnen slangen, adelaars en zwijnen, en sculpturen van Sint Joris en
de draak en van David en Goliath (zij het nu en dan zonder Goliath). Als nationale symbolen golden
vanzelfsprekend de Nederlandse vlag en de leeuw, die sinds de 16de eeuw werd gebruikt als een teken van
nationale kracht en weerbaarheid.148 De christelijke offergedachte werd op dezelfde wijze overgedragen
als in de vroege monumenten, maar er verschenen ook nieuwe symbolen.149 Het offer werd nu in het
bijzonder gesymboliseerd door het onvolledige gezin (meestal vrouw met kind) of een treurende vrouw
die zich buigt over haar gesneuvelde man. Andere symbolen van het zinvolle offer waren de phoenix en
pelikaan, vogels waaraan de mythologie een onbegrensde opofferingsgezindheid toedichtte. Gefusilleer-
den werden niet langer met hun namen herdacht op gedenkplaten, maar met de beeltenis van een fiere,
rechtopstaande of juist vallende manfiguur. Daarmee moesten de monumenten duidelijk maken dat de
Nederlandse samenleving wel degelijk (verzets)helden had voortgebracht, die hun leven hadden geruild
voor de vrijheid van anderen. Het offer had zin en betekenis gehad, maar niet alleen om de vrijheid te
herwinnen. ‘Sterker door strijd’ staat onder een drie meter hoog Davidsbeeld dat in 1951 in Rotterdam
werd onthuld.150 De toespraak bij de onthulling lichtte dat toe: ‘Rotterdam herrijst, schoner dan tevoren.

145
‘Nimmer, van Erts tot Arend, was enig schepsel vrij vrijheid ons deel.’ A. Roland Holst.
146
onder de zon, noch de zon zelve, noch de gesternten. Ramaker/ Van Bohemen 1980, 80.
147
Maar Geest brak Wet en stelde op de geslagen bres de Ramaker/ Van Bohemen 1980, 24, 25, 34, 50-53, 56, 58,
Mens. Uit die Eersteling daalden de ontelbaren. Duch- 80, 146-148, 180-181, 199.
148
tend zijn hoge blik deinsden hun zwermen binnen de Vroege voorbeelden (eind 16de/ begin 17de eeuw) van
Wet terug en werden volken en stonden elkander naar de leeuw als symbool van kracht en weerbaarheid van
het leven, onder nachtgewolkten verward treurspel, dat de Nederlanden en Holland vinden we op historische
Wereld heet. Sindsdien werd geen mens vrij dan ont- kaarten (Renes 2003).
149
boden van boven zijn dak, geen volk dan beheerst van Ramaker/ Van Bohemen 1980, 6-7, 16, 34, 40, 47, 57, 62,
boven zijn torens. Blijve ons dat bij, verlost als we werden 67, 110-114, 120-123, 139-140, 146-148, 181, 189, 201.
150
uit het schrikbewind van een onderwereld. Niet onbe- Ramaker/ Van Bohemen 1980, 197. De toespraak bij de
heerst, doch enkel beheerst van boven de wereld blijft onthulling was van koninging Juliana.


Er wordt geen leed gedragen of men herrijst sterker. Er wordt geen strijd gestreden, of men herrijst met
een nobeler doel voor ogen’.
Vanaf 1950 was het Nederlandse ‘herdenkingslandschap’ onderhevig aan een herordening. In de
nieuwe toevoegingen klonk een nieuwe opvatting over de relatie tussen het oorlogsverleden en het
monument door. Het werd het monument toegestaan het plaatselijke en persoonlijke belang te overstij-
gen of transcenderen. De gedenktekens werden meer en meer ‘losgezongen’ van de plek en de lokale
herinnering, terwijl die relatie tot pakweg 1950 nog de blauwdruk vormde voor de ruimtelijke structuur
van de herdenking. Met de nationale monumenten werd in het herdenkingslandschap voor het eerst een
hiërarchie aangebracht. Er ontstond een laag met haut lieux, zoals de Dam te Amsterdam en de Greb-
beberg bij Rhenen, waar de rol van de Nederlandse natiestaat en zijn identiteit werd uitvergroot. Alles te
samen leek in het ‘herdenkingslandschap’ welhaast een vorm van entropie op te treden, waarbij nationale
identiteiten, de Nederlandse voorop, het ordenende principe vormde. 151
De verandering in de ruimtelijke structuur van de herdenking ging gepaard aan een verschuiving in
de vormgeving en symboliek van de individuele monumenten. Door hun massa, oppervlak en pathos
verleenden de nationale monumenten en erevelden aan het herdenkingslandschap letterlijk en figuurlijk
een monumentaal karakter. Het vaderland werd zichtbaarder: men kon niet langer om de nationale bood-
schap van de Tweede Wereldoorlog heen.

 .  .       :                    ,             
   

Tussen 1970 en 1980 was de herdenking van de Tweede Wereldoorlog in veel opzichten onderhevig
aan ‘inflatie’. Dat blijkt in de eerste plaats uit het aantal oorlogsgedenktekens. In deze periode kwamen
er slechts 70 monumenten bij. Nooit eerder was het aantal nieuwe monumenten zo gering geweest. In
de tweede plaats worstelde men in deze periode met de inhoud en vorm van de herdenking. Waren de
nationale monumenten voor de gemiddelde beschouwer al onbegrijpelijk, na 1970 nam het esoterische
gehalte van de monumenten alleen nog maar toe. Men leek welhaast te zijn vergeten wat nu precies
met de oorlogsmonumenten moest worden herdacht. Krampachtig werd gezocht naar nieuwe thema’s,
vormen en tekens. Maar deze lieten zich niet zomaar vinden, waardoor de nieuwe monumenten meestal
een onprettige leegheid en onbestemdheid uitdroegen. Na de radicale jaren zestig had de nationalistische
symboliek afgedaan. De afstand tot de bevrijding bedroeg inmiddels meer dan een kwart eeuw, en de
vrijheid werd niet meer onverdeeld beleefd als een herwonnen goed, maar meer en meer als een vanzelf-
sprekend recht. De onthulling van een vogelachtige sculptuur in Baarlo riep om deze reden bijvoorbeeld
controverses op. Men vond het onbegrijpelijk dat na een kwart eeuw nog geld moest worden uitgegeven
voor een verzetsmonument.152 Een op een haan gelijkend beeldhouwwerk in Bodegraven werd geroemd
omdat het juist niet al te nadrukkelijk op een oorlogsmonument leek, ‘wat na 25 jaren bevrijding niet
meer zo zinvol zou zijn’.153 Voorgesteld werd dat het sculptuur tegelijk kon dienen als herinnering aan de
grote brand die het dorp Bodegraven trof in 1870. Aan een nieuw oorlogsgedenkteken in Papendrecht

151
In de eerste decennia na de oorlog ontstond overigens stenen als op (Nederlandse) begraafplaatsen. Door middel
meer in het algemeen een behoefte om de verschil- van (her)begraving van gesneuvelde militairen en de
lende nationaliteiten een eigen, welgedefinieerde plaats oprichting van natiespecifieke monumenten werden de
te geven in het ‘herdenkingslandschap’. Het nationale nationaliteiten nadrukkelijker dan voorheen van elkaar
monument voor de Poolse parachutisten was wat dat gescheiden.
152
betreft een vingerwijzing. Aanvankelijk werden die nati- Ramaker/ Van Bohemen 1980, 34.
153
onaliteiten vaak ‘vermengd’ herdacht, zowel op gedenk- Ramaker/ Van Bohemen 1980, 46.


lagen ‘geen bepaalde gebeurtenissen in de oorlogsjaren ten grondslag’.154 De monumenten zelf werden
ware kunstwerken, maar ze waren te abstract om concrete herinneringen los te maken.
Een ander kenmerk van de monumenten uit deze periode was de voortgaande onthechting van de
plaats van handeling. In de ‘topografie’ van de nationale monumenten was –vanuit ideologisch perspec-
tief- een duidelijke logica herkenbaar. Maar in de jaren zeventig werd de relatie tussen het monument en
de geschiedenis van de plek steeds zwakker, zo niet willekeurig.Veelzeggend is de plaatsing van oorlogs-
gedenktekens in landschappen die in de Tweede Wereldoorlog nog niet bestonden, en die dus ook geen
oorlogsgeschiedenis hadden opgebouwd. Zo werden nieuwe monumenten opgericht in Almere en Lely-
stad. De keuze voor deze plaatsen werd op geforceerde wijze gerechtvaardigd: ‘een monument in Lelystad
is goed, omdat dit nieuwe land tot ontwikkeling kon komen omdat het oude land is vrijgevochten van
de onderdrukking van de bezetters’.155 Dat laatste is overigens maar de vraag, want eerder zagen we dat
de Duitse bezetter zich juist zeer geïnteresseerd toonde in de landaanwinning die de Nederlanders in de
voormalige Zuiderzee realiseerden.
Algemeen verkeerde men in de jaren zeventig in de veronderstelling dat de oprichting van oorlogs-
monumenten een aflopende zaak was. Dat bleek echter een fictie te zijn. Want het einde van de jaren
zeventig gaf een onverwachte opleving te zien. Tussen 1980 en 1990 verschenen in het Nederlandse
landschap 170 nieuwe monumenten (100 meer dan in het decennium daarvoor), en tussen 1990 en
2000 zelfs 294. In de jaren tachtig en negentig werd bij de herdenking steeds meer nadruk gelegd op de
‘vergeten slachtoffers’. Dat begrip slaat in de eerste plaats op de Nederlandse joden, en in mindere mate
op andere groepen slachtoffers van de vernietigingskampen. De herdenking van de joodse slachtoffers
van de kampen begon overigens al eerder, zij het in de luwte van de nationalistische herdenkingspoli-
tiek en vooral op initiatief van de joodse gemeenschap zelf. Vroege gedenktekens vinden we met name
terug op de joodse begraafplaatsen en op de muren van (voormalige) synagogen. Maar in het algemeen
liet de herdenking van het joodse leed lang op zich wachten. Na 1970 verscheen echter een groot aantal
gedenktekens voor de omgekomen joodse medeburgers, en werd de blik voor het eerst gericht op de
concentratiekampen op Nederlandse bodem.156 In tegenstelling tot dat van de Nederlandse joden is het
lot van de zigeuners blijvend genegeerd. Pas in 1978 werd het eerste monument voor de in de Tweede
Wereldoorlog vermoorde zigeuners onthuld in Amsterdam, nabij het Rijksmuseum. Maar ook daarna
bleef de aandacht voor de zigeuners beperkt. In de jaren tachtig en negentig kwamen wel andere ver-
geten groepen in beeld, zoals de homosexuele slachtoffers van de nazikampen, de slachtoffers van de
Japanse interneringskampen in Nederlands-Indië en militairen die aldaar waren gesneuveld tijdens de
politionele acties (1947-1949). Ook de monumenten uit de periode na 1980 vertonen meestal een wil-
lekeurige relatie met de plek van oprichting. Dat spreekt gedeeltelijk voor zich. De slachtoffers die met
de nieuwe monumenten werden herdacht waren immers omgekomen buiten Nederland -en buiten het
gezichtsveld van de ‘gewone Nederlander’.
Met het wegvallen van de nationalistische boodschap werden de gesneuvelden, gefusilleerden en
omgebrachten niet langer voorgesteld als offers, maar als slachtoffers.157 Vanaf 1980 kwam het accent bij
de herdenking sterker te liggen op het oorlogsleed, en op de schade die de Tweede Wereldoorlog en de

154
Ramaker/ Van Bohemen 1980, 49. op de Oosterbegraafplaats, nu in het Wertheimpark) en
155
Ramaker/ Van Bohemen 1980, 223. het Dachau Monument (Amsterdamse Bos; 1999) in
156
Ramaker/ Van Bohemen 1980, 124-139. Bekende Amsterdam, het monument ‘Kamp Westerbork’ van R.
monumenten zijn de Hollandsche (‘Joodse’) Schouw- Prins (1970) en ‘Zes handen’ van Edu Waskowsky in
burg (officieel als herdenkingsplaats aangewezen in Groningen (1976).
157
1962), het sculptuur van Anne Frank (1977), ‘Nooit Van Vree 2003, 4.
meer Auschwitz’ van Jan Wolkers (1977; oorspronkelijk


oorlogen daarna hadden berokkend aan de mensheid in het algemeen. Naast een verbreding was ook
sprake van een veralgemenisering en actualisering van de herdenking.158
In de belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog, en in de uitingen daarvan in het landschap, lijkt
zich sinds het midden van de jaren negentig een fundamentele verandering te voltrekken. Naast de her-
innering en herdenking heeft zich een derde vorm van de historische ervaring gevoegd: de historische
belevenis. Het verstilde oorlogsmonument lijkt daarin niet langer een rol van betekenis te spelen. Dat geldt
wel voor de heropvoering en enscenering van het oorlogsverleden.159 In 1995, vijftig jaar na de bevrij-
ding, reden geallieerden weer door de straten van Amsterdam. En in 1998 werd het precisiebombarde-
ment op Poortershaven op een ongewone manier herdacht. Authentieke Lancasterbommenwerpers en
andere oorlogsvliegtuigen onderstreepten de herdenking met een vlucht over Hoek van Holland. Deze
heropvoeringen passen in een nieuwe, internationale ontwikkeling in de belangstelling voor de Tweede
Wereldoorlog. In 1994 –en later in 2004- vond langs de invasiestranden van Normandië een grootscha-
lige enscenering plaats van Decision Day (1944). De heropvoering werd bijgewoond door duizenden
belangstellenden, die nu echter niet de participanten van een herdenkingsritueel waren, maar eerder het
publiek van een spektakelstuk of oorlogsschouwspel. De nieuwe historische belevenis doet weliswaar
een beroep op de ‘authentieke geografie’ van de Tweede Wereldoorlog, maar laat zich niet meer tevreden
stellen met gestolde herinneringen, momenten van bezinning en complexe iconografieën. Ze vereist
aansprekende acties en bewegende beelden, eventueel in museale contexten, die eerder associaties lijken
op te roepen met oorlogsfilms dan met de gebeurtenissen in de oorlogstijd zelf. Het oorlogslandschap
wordt geleidelijk een spectaculair consumptielandschap.
Tijd voor een terugblik. Na de Tweede Wereldoorlog gebeurde voor Nederlandse begrippen iets
unieks in het landschap. De Nederlanders namen voor het eerst de moeite om in het landschap hun
herinneringen aan een belangrijke episode in de geschiedenis uit te drukken in een vaste vorm. In een
landschap zonder een noemenswaardige monumentale traditie, en temidden van natiestaten die van her-
denkingsarchitectuur hun specialiteit hadden gemaakt, verschenen in een tijdsbestek van iets meer dan
een halve eeuw ruim 2200 oorlogsmonumenten en gedenktekens. Ze creëerden een netwerk van plek-
ken die duurzaam geassocieerd bleven met de Tweede Wereldoorlog. Ook in de ruimtelijke configuratie
van lieux de mémoire als geheel traden verschuivingen op. In bovenstaande beschrijving van deze ontwik-
kelingen werd wellicht nog teveel de suggestie gewekt van discrete ontwikkelingsfasen. In werkelijkheid
vertonen de verschillende ‘herdenkingssignaturen’ echter geen strikte chronologische opeenvolging.
Herdenkingspraktijken rond de vroege monumenten leefden vanzelfsprekend voort in tijden dat nieuwe
plekken en gedenktekens –met nieuwe bedoelingen- aan het netwerk werden toegevoegd.
Het ruimtelijke patroon van herdenkingsplekken vormde door dit alles geen statische afspiegeling van
onwrikbare geografische en historische feiten. Net als de architectuur en stedebouw van de wederop-
bouw, moeten we de plaatsgebonden herinnering, het herdenkingsritueel en de herdenkingsarchitectuur
zien als een veranderlijke erfenis. Deze erfenis bezit dus eerder het karakter van een proces dan van een
eigentijdse constructie of een historisch relict. Er was sprake van een voortdurende afstemming tussen het

158
‘[W]anneer we vandaag de dag spreken over de ‘lessen’ de vrijheidsoorlogen in Mozambique, Angola en Indo-
van de Tweede Wereldoorlog’, aldus Van Vree (2003, 1), china. Ook in 1985 probeerde een groep Zwollenaren
dan ‘denken we in de eerste plaats aan racisme, vervolging de herdenking te verbreden tot ‘hen die vechten tegen
en concentratiekampen, en minder aan de hongerwinter huidige racistische regime’s’. Na 1990 ging de aandacht
[…] of het lot van de onderduikers’. De actualisering van vooral uit naar de Zwolse joden en Indische Nederlan-
de herdenking is gedetailleerd beschreven door Ribbens ders, maar werd evengoed stilgestaan bij de oorlog in
voor de stad Zwolle. Daar werd de herdenking al in 1970 Bosnië (Ribbens 2002, 212-232).
159
en 1971 aangegrepen om de aandacht te vestigen op de Kolen 1999, 289-290.
‘tienduizenden…die [nog] naar vrijheid snakken’ en op


oorlogsverleden en de actualiteit, tussen de wereld van historische gebeurtenissen en plekken enerzijds
en de wereld van contemporaine waarden en wensen anderzijds. Daarbij werd ook telkens gezocht naar
een ander idioom om de herinneringen uit te drukken: de vormentaal, de symboliek en de narratieve
structuur. Het landschap, als een synthese van betekenissen, verhalen, concrete vormen en plekken, was
een belangrijk onderdeel van dat idioom. Het is daarom begrijpelijk dat ook het geografische patroon
van de herinnering regelmatig werd gewijzigd. Dit alles maakt duidelijk dat de ‘gestolde herinneringen’
uit de titel niet moeten worden geïnterpreteerd als statische, onveranderlijke herdenkingsplaatsen. De
metafoor slaat hier in de eerste plaats op het gegeven dat bepaalde herinneringen en historische noties
zich uiteindelijk ook zichtbaar en tastbaar hebben gehecht aan het landschap. Dat dit niet opging voor
alle herinneringen, zal blijken uit de volgende casus.

.  ‘-  ’

 .  .                    -        

In hoofdstuk 2 kwam al ter sprake dat het geheugen geen hermetisch gesloten tapijt is, dat het land-
schap volledig bedekt. In het landschap vindt ook vernietiging plaats, worden sporen en herinneringen
uitgewist en trauma’s weggemoffeld onder het tapijt van de gedenkwaardige momenten en gebeurtenis-
sen. Soms is het vergeten schijnbaar en van een tijdelijke aard. De manier waarop na de oorlog werd
omgegaan met de militaire architectuur van de Duitse bezetter was daarvan een voorbeeld. Maar er zijn
ook extremere vormen denkbaar. Er zijn plekken die haast van nature, door hun geschiedenis, langdurig
weerstand hebben geboden aan de herinnering. Ze ‘weigerden’ herinnerd te worden. Maar tegelijker-
tijd is die geschiedenis weer zo hardnekkig, dat ze zich blijft opdringen. Deze plekken verbergen een
‘Vergangenheit, die nicht vergehen will’.160 In deze gevallen zijn het verleden, de plek en het geheugen
niet op elkaar aangesloten. Ze zijn afstotende magneten. Dat laatste geldt voor de meest traumatische en
schuldige plekken van de Tweede Wereldoorlog.
Vanaf 1939 verscheen in het Nederlandse landschap, buiten de grote steden, een nieuw fenomeen:
het ‘kamp’. Na drie jaar bedroeg het aantal kampen al enkele tientallen. Zo telde oostelijk Nederland
in 1942 alleen al vijftig zogenaamde ‘jodenkampen’. De bekendste en grootste, de ‘echte’ concentratie-
kampen, lagen bij Westerbork, Amersfoort en Vught. Deze kampen waren aangelegd onder regie van het
Rijkscommissariaat en de SS-leider Rauter. Het nieuwe fenomeen was een uiting van een lugubere kant
van het maakbaarheidsideaal. De kampen maakten duidelijk dat het landschap een bijzondere rol had te
vervullen bij de zuivering van de bestaande samenleving en het ontwerp voor een nieuwe. Ze maakten
het mogelijk om ongewenste elementen uit de maatschappij te verwijderen en ruimtelijk te isoleren.
Daar, op speciaal daarvoor ingerichte plekken, konden lieden met ‘gevaarlijke’ politieke denkbeelden,
joden, zigeuners, criminelen, zwarthandelaren, zwervers en homosexuelen geen schade berokkenen aan
de gezonde gemeenschapszin. Met harde middelen, zoals zware lichamelijke arbeid, konden ze eventueel
worden geresocialiseerd of anderszins nuttig worden gemaakt. Het ijkpunt –het samenlevingsideaal-
werd in de eerste plaats vastgesteld door de Duitse bezetter, maar ook Nederlanders waren bereid om
dat ideaal te helpen verwezenlijken. Na de oorlog werden al die kampen angstvallig gemeden. Dat gold

160
Deze treffende karakterisering, o.a. gebruikt door Van furter Allgemeine, 6 juni 1986.Vergelijkbaar is de uitspraak
Vree (1995, 13), is afkomstig van E. Nolte, 1986: Ver- van A. de Swaan, geciteerd in Van Vree (1995, 13): ‘De
gangenheit, die nicht vergehen will. Eine Rede, die oorlog blijft niet in het verleden achter, hij volgt op één
geschrieben, aber nicht gehalten werden konnte, Frank- gedachte afstand, geduldig, steeds aanwezig’.


Fig. 4.9 Kamp Amersfoort met zicht op de appèlplaats (naar Frijtag Drabbe Künzel 2003).

vooral voor de grote concentratiekampen, waarvan natuurlijk al tijdens de oorlog bekend was dat ze een
functie hadden in de deportatie en vernietiging van de joodse gemeenschap van Nederland. In de eerste
vijfentwintig jaar na de bevrijding zijn deze plekken geruisloos opgegaan in de veilige anonimiteit van
het rustieke, rurale cultuurlandschap (fig. 4.9). Zeker tot aan 1980 boden ze hardnekkig weerstand aan
de publieke herinnering. Niet alleen in Nederland overigens, maar ook elders in Europa.
De concentratiekampen zijn natuurlijk niet zomaar in de vergetelijkheid geraakt. Door de overleven-
den werden de plekken wel herinnerd, dat kon niet anders. Maar de kampen zelf werden na de oorlog
vaak gemeden vanwege het trauma. Op de kaarten van de schuldigen en medeplichtigen werden ze snel
uitgeveegd.161 Rond en zelfs in de kampen ging het leven meestal gewoon door. Bij de Zuid-Franse plaats
Rivesaltes ligt een interneringskamp waarvan het bestaan aan vrijwel niemand bekend is. Hier werden in
de Tweede Wereldoorlog vele duizenden mensen, voornamelijk joden, verzameld voor hun laatste reis per
vrachtwagen naar de Duitse vernietigingskampen. Per jaar razen miljoenen toeristen op enkele kilome-
ters van het kamp naar hun vakantiebestemming: één van de badplaatsen aan de kust tussen Perpignan en
de Algarve. In die stroom houdt het kamp zich schuil als een non-plaats die Marc Augé’s karakterisering
met gemak overtreft. Roger Cohen omschrijft het kamp als een ‘image of rural tranquility’:

Today, the camp is a vast expanse of crumbling yellowish barracks, their walls pockmarked with bullet holes, their
red-tiled roofs toppling, their floors a mass of rubble and barbed wire. Nothing identifies this place or commemorates
what happened here, as if its lack were a token of a collective will to forget.162

161 162
Cf. Benz/ Distel (Hrsg) 1989; Milton 2001. Geciteerd in Milton 2001, 261-262.


Maar Rivesaltes behoort inmiddels tot de uitzonderingen. Aan het begin van de 21ste eeuw behoren de
vernietigingskampen tot de meest toegankelijke plekken van de Europese geschiedenis. Vanaf de jaren
‘70 werd het Grote Vergeten op deze plaatsen weggepoetst door een herdenkingsoffensief. Dat offensief
maakte deel uit van een veel bredere ontwikkeling. De Holocaust werd in zijn volle omvang onder-
kend. In alle Europese landen, ook in Nederland, verschenen monumenten – meestal nog niet eens op
de plaats van het misdrijf zelf- die het gebrek aan herdenking in de decennia daarvoor moesten goed-
maken. De massavernietiging van joden, zigeuners, Polen en andere groepen werd nu uitvoerig aan de
orde gesteld in de geschiedenisboeken. Er verschenen filmdocumentaires en bioscoopfilms waarin het
leed werd nagespeeld. De kampen werden opengesteld voor een groeiend publiek, meestal toeristen en
scholieren. Ze werden voorzien van musea en herinneringscentra, waarin het kampverleden op nieuwe
manieren werd verwoord en verbeeld. Verdwenen onderdelen werden gereconstrueerd, (nog) bestaande
geconserveerd. Wat zich er had afgespeeld werd steeds duidelijker, maar niet per definitie beter begrepen
of herinnerd. Zijn deze plekken van de Tweede Wereldoorlog wel echt aan de vergetelheid ontsnapt?
Deze eerste paragraaf over de kampen handelt over de fase van het ‘Grote Vergeten’, grofweg de peri-
ode tussen 1945 en 1970. Het is dus niet mijn bedoeling om een beschrijving te geven van de geschiede-
nis van de (Nederlandse) kampen in de bezettingstijd zelf, laat staan van de jodenvervolging die zich op
Nederlands grondgebied heeft voltrokken. Ik verwijs daarvoor naar andere studies.163
In haar beschouwingen van de naoorlogse omgang met de concentratiekampen spreekt Sybil Mil-
ton van amnesia – geheugenverlies.164 Sommige kampen werden nog tijdens of direct na de bevrijding
vernietigd. In Treblinka werden alle zichtbare bewijzen van de massavernietiging door de Duitsers zelf
uitgewist. Het kamp werd al grotendeels vernield tijdens een opstand van de gevangen in 1943. Daarna
werden de resten in opdracht van de SS ondergeploegd. Het terrein werd deels beplant met dennen en
deels in gebruik genomen als akkerland, totdat in mei 1964 het bekende herdenkingsmonument van
Haupt en Dusenko werd aangebracht – een van de eerste serieuze en geslaagde pogingen om de massa-
vernietiging op een monumentale wijze te gedenken. Enkele andere grote kampen, zoals Bergen Belsen,
verging het in wezen niet anders.165 Waar de gebouwencomplexen gespaard bleven, werd het ‘functio-
nele’ gebruik van de kampen na de oorlog vaak zonder gewetenswroeging voortgezet. Dat gold onder
andere voor de Nederlandse kampen, waar de complexen van Westerbork, Amersfoort en Vught werden
gebruikt voor de huisvesting van Molukse families en dienstplichtige militairen van de Nederlandse
landmacht. Ook elders was hergebruik een gangbare praktijk. In Ravensbrück werd een deel van de
barakken vernietigd; een ander deel werd door het Sovjetrussische leger ingericht als militaire basis. Het
voormalige wasgebouw van Mauthausen werd door Paus Johannes Paulus II zelfs ingewijd als katholieke

163
Presser 1965; De Jong 1969-1991. dingen daarvoor- geleidelijk en zonder vorm van verzet
164
Milton 2001. geërodeerd. Milton noemt de Franse inspanningen om
165
In Bergen Belsen werden de barakken direct verbrand een monument en museum in te richten in het kamp
door Britse troepen om de verspreiding van ziekten te Natzweiler-Struthof, omdat dit het enige kamp was
voorkomen. Wat achter bleef was een lege en desolate dat door de Duitse bezetter op Franse bodem werd
plek, waar alleen de massagraven nog herkenbaar waren gebouwd. Maar in het Franse landschap is inmiddels
aan het reliëf. (Milton 2001, 271). niet meer zichtbaar dat er ook interneringskampen en
166
Milton 2001, 266-267. Het Tsjechische concentratie- Durchgangslager waren die geleid werden door de Fransen
kamp Lety, dat in de oorlog vooral bedoeld was als Dur- zelf. Het kamp te Gurs is verdwenen en overgroeid met
chgangslager voor Roma (voor transport naar Auschwitz), gras, ‘rendering an uncomfortable past invisible’ (Milton
diende na de oorlog als varkensfokkerij. Hier werd alles 2001, 261). En ook de kampen van Les Milles (Aix-en-
in het werk gesteld om de plaatsing van een herden- Provence) en het al genoemde Rivesaltes kunnen door
kingsmonument te voorkomen. Elders zijn de sporen argeloze bezoekers niet meer als zodanig worden her-
van de massavernietiging –en de logistieke voorberei- kend en geduid.


kapel.166 Een ander fenomeen is de ‘arcadisering’ van het landschap op en rond de kampen. Milton noemt
kampen die geruisloos zijn opgenomen in idyllische en rustieke cultuurlandschappen.167 Bij Dachau is de
naargeestige atmosfeer van het kamp daardoor onherkenbaar geworden. Ze noemt ook Westerbork, waar
de ‘wind-blown, sand-swept barren heath’, destijds een reden om het kamp er te vestigen, plaats heeft
gemaakt voor een aantrekkelijk parklandschap. In Duitsland werd aan landschapsarchitecten de opdracht
gegeven om voor kampterreinen nieuwe ontwerpen te maken, in de veronderstelling dat arcadisch vorm-
gegeven parken zouden leiden tot een gepaste bezinning. Wrang is dat in bepaalde gevallen, zoals Bergen
Belsen, voor deze ontwerpen werd gedacht aan een serieuze voortzetting van de Reich-architectuur, die
gespecialiseerd was in de vormgeving van Heimatlandschaften voor het Germaanse volk.168 Soms werd voor
het ontwerp van zo’n parklandschap zelfs onbeschroomd een nazi-architect voorgedragen.169
Auschwitz vormde op het Grote Vergeten geen uitzondering.170 De hedendaagse bezoekers van het
kamp verkeren in de stellige overtuiging oog in oog te staan met de plek waar anderhalf miljoen joden
door de nazi’s werden vermoord. Het museum is echter gevestigd in Auschwitz I, het Stammlager, dat door
de Duitsers was gesticht om Polen te interneren en tot slavenarbied te dwingen. Weinig joodse gevange-
nen zullen oog in oog hebben gestaan met de beroemde toegangspoort met het opschrift ‘Arbeit macht
frei’, dat voor velen het symbool is van de massamoord. Het kamp waar de joden werden vermoord is
Birkenau, ook wel Auschwitz II, maar daar zullen de bezoekers weinig sporen van aantreffen – als ze het
kamp al bereiken:

Birkenau was grotendeels afgebroken toen de meeste als barakken gebruikte prefab-stallen na de oorlog waren wegge-
haald om als onderdak voor bouwvakkers in Warschau te dienen. Er waren ook diepere, meer dwingende redenen voor
dit besluit…[H]et lot van de joden stond niet boven aan de nationale agenda van het naoorlogse Polen.171

Na de oorlog lag Birkenau in de weg. Het Stammlager Auschwitz I, dat wél gedeeltelijk bewaard bleef, is
daarentegen vanwege de Duitse terreur jegens de Polen in de herinnering uitvergroot ten opzichte van
Birkenau. In al deze gevallen speelden het vergeten en maskeren van het verleden een grotere rol dan
het herdenken.
Van de Nederlandse kampen is Westerbork in Drenthe zonder twijfel het meest bekende. Het werd
in 1939 gebouwd als opvangkamp voor de joden die Duitsland waren ontvlucht. Het kamp werd gefi-
nancierd met joodse middelen, maar een geschikte locatie was er niet gemakkelijk voor te vinden. Op de
aanvankelijk gekozen locatie, op de Veluwe, werd de bouw door het koningshuis verhinderd. Het voor-
genomen vluchtelingenkamp zou te dicht bij Paleis ‘t Loo komen te liggen. De joodse vluchtelingen uit
Duitsland waren in Nederland dus niet zonder meer welkom. In 1939 zond de Nederlandse regering 600
extra grenswachten om de Duitse joden te onderscheppen ‘ter bescherming van het eigen volk’.172 Toch
kwam het vluchtelingenkamp er, en wel op de heide bij Westerbork. De vluchtelingen kregen zelfs de
gelegenheid om er een eigen bestaan op te bouwen. Vanuit de ontginningsboerderij Schattenberg werd
door de Nederlandsche Heidemaatschappij de ontginning van de plaatselijke heide ter hand genomen.
Als de joden zelf de schop zouden oppakken, konden ze de beschikking krijgen over vrijgekomen land-
bouwgrond. Al snel bleek dat de leiding van de Heidemaatschappij nu en dan een gepaste voorbereiding
was op wat de joden nog te wachten stond. In 1942 werd de leiding over Kamp Westerbork overgenomen
door de SS.Vanaf dat moment functioneerde het kamp als Durchgangslager, een tijdelijke verblijfplaats voor

167 172
Milton 2001, 258-261. http://www.westerbork.nl/site1.2/nederlands/kamp/
168
Wolschke-Bulmahn 2001. k01.html, 1: ‘De Joden in Duitsland schijnen zich daar
169
Wolschke-Bulmahn 2001Ibid., 284-289. wel zeer gehaat te hebben gemaakt’, zo meldde het
170
Van Pelt/ Dwork 1997, 354-379. hoofd van de Nederlandse grensbewaking aan de verant-
171
Van Pelt/ Dwork 1997, 364. woordelijke minister.


Fig. 4.10 Direct na de oorlog verbranden Duitse krijgsgevangenen de resten van barakken van Kamp Vught (Konzentrationslager
Herzogenbusch). Fotoarchief NIOD.

de Nederlandse joden die gedeporteerd zouden worden naar het oosten.Vanaf de Boulevard des Misères173
vertrokken tussen 1942 en 1945 zeker 107.000 joden, 245 sinti en tientallen verzetsstrijders naar de ver-
nietigingskampen. De meesten kwamen terecht in Auschwitz en Sobibor. Slechts 5000 gedeporteerden
overleefden uiteindelijk de oorlog.
Hoewel in 1947 voorzichtig het idee werd geopperd om het kamp op te nemen op de lijst van natio-
nale monumenten, werden de barakken in de eerste jaren na de oorlog gebruikt voor de huisvesting van
Ambonese gezinnen uit Nederlands-Indië. In 1957 werd door de toenmalige Drentse Commissaris van
de Koningin een poging ondernomen om een monument te wijden aan de geschiedenis van het kamp.
Maar vooral de joodse gemeenschap was daar op tegen. De angst bestond dat het monument het trauma
eerder zou vergroten. Pas veel later, in 1970, werd in Westerbork het eerste monument opgericht. Dat
monument maakte echter bitter weinig indruk. Nog op 4 mei 1971, tijdens de dodenherdenking, werden
de restanten van het voormalige kamp afgebroken. Plannen om het terrein te voorzien van informatie en
gedenktekens konden in de jaren daarna rekenen op onverschilligheid en tegenwerking.174 Pas in 1983
werd het op enige afstand van het kamp een herinneringscentrum ingericht.

173
De Boulevard des Misères was de aanduiding voor de lange op zijn minst een bewegwijzering te plaatsen: ‘wie in die
rechte hoofdlaan door het kamp. Langs de hoofdlaan liep tijd naar het voormalige kamp wilde, kon lang zoeken.
de spoorlijn die gebruikt werd voor de deportaties. Tot Het leek of er alles aan was gedaan om deze historische
2 november 1942 vertrokken de treinen naar de vernie- plek zoveel mogelijk weg te stoppen’. Bron: http://www.
tigingskampen nog vanaf het ‘stationnetje in de rimboe’ westerbork.nl/site1.2/nederlands/MUSEUM/m01.
bij het dorp Hooghalen. html, 1.
174
Een dochter van een kampgevangene pleitte ervoor om


Kamp Amersfoort was in de jaren voor het uitbreken van de oorlog een barakkencomplex voor
Nederlandse militairen (fig. 4.10).175 In 1941 werd het complex als Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort
(PDA) in gebruik genomen door de SS, maar in feite werd het tegelijkertijd gebruikt als internerings-,
werk- en strafkamp.176 Hier verbleven in de bezettingstijd ongeveer 35.000 gevangen, van wie een groot
aantal (ca. 15.000) werd uitgezonden voor tewerkstelling in Duitsland. In 1943 werden vrijwel alle
gevangenen overgebracht naar kamp Vught, zodat het Amersfoortse kamp kon worden uitgebreid. Na
een grootscheepse verbouwing was het kamp berekend op een grotere capaciteit en ‘snellere omloop-
tijd’. Na de capitulatie van de Duitsers werd het complex achtereenvolgens in gebruik genomen als
repatriantenkamp, als Bewarings- en Verblijfsplaats voor politieke delinquenten en oorlogsmisdadigers, en
(vanaf 1946) als militair kamp. Dit wekte de onvrede van oud-gevangenen en politici: ‘Een volk, dat zijn
plaatsen der herdenking niet weet te bewaren en zakelijk alles beziet, is een volk zonder geestelijken zin
en inhoud’.177 Maar het werd allemaal nog erger. Ondanks de plaatsing van enkele gedenktekens werd
het barakkencomplex in 1968 ontmanteld, met uitzondering van één van de acht wachttorens, één barak
en de klokkenstoel. In 1978 werd ook de nog resterende barak afgebroken en werden de wachttoren en
klokkenstoel tijdelijk opgeslagen.Wel bleef een muur van één van de barakken gespaard, omdat daarop in
1944 wandschilderingen bleken te zijn aangebracht door de Hongaarse Jood Laszlo Weiss, die uiteindelijk
in 1945 in Bergen Belsen werd omgebracht. Hoewel het kamp in 1947 was aangewezen als nationaal
monument, werd het voormalige kampterrein onherkenbaar gemaakt door de bouw van een politie-
school en een groot bedrijvencomplex. Wie in de jaren ‘70 de ‘Grote Winkler Prins’ opensloeg, zocht
onder Amersfoort nog steeds tevergeefs naar het kamp, maar werd wel uitvoerig geïnformeerd over de
historische betekenis van de binnenstad en de daar aanwezige architectuur en musea. De nog resterende
brokstukken van het kamp waren toen al lang overwoekerd door het Amersfoortse bos. Aan het einde
van de jaren negentig verscheen op de plaats des onheils zelfs een golfterrein – volgens oud-gevangen
aangelegd ‘op graven en executieplaatsen’.
Omdat Westerbork en Amersfoort de grote stroom van gevangenen niet meer aankonden, werd in de
loop van 1942 begonnen met de bouw van een derde kamp bij Vught, het Konzentrationslager Herzogen-
busch.178 Het kamp was eind 1942 nog niet gereed, zodat het in januari 1943 moest worden voltooid door
de gevangenen van Kamp Amersfoort. Kamp Vught viel de twijfelachtige eer te beurt het enige echte SS-
concentratiekamp buiten Duitsland te zijn. Het werd dan ook naar het model van de Duitse SS-kampen
gebouwd, en viel onder direct commando van het SS-hoofdkantoor in Berlijn. Het concentratiekamp
was groot: het mat maar liefst 1.000 bij 400 meter. Het had daardoor ook extra voorzieningen, zoals een
crematorium waarin de lichamen van overleden gevangenen op efficiënte wijze konden worden vernie-
tigd. Concentratiekamp Vught diende ook een economisch belang. Het werd namelijk gebruikt als vlieg-
tuigsloperij en als werkplaats voor Philips. Net als in Kamp Amersfoort bestond het grootste deel van de
bewakers uit Nederlandse SS-ers. Tussen januari 1943 en september 1944, dus in iets meer dan anderhalf
jaar tijd, verbleven hier in totaal 31.000 gevangenen, waaronder 15.000 joden. Van hen overleden 749
kinderen, mannen en vrouwen in het kamp zelf door mishandeling, executie, ziekte en ondervoeding.
Kamp Vught was vooral berucht vanwege de kindertransporten. Op 5 en 6 juni werden vanaf het station
in Vught 1.269 joodse kinderen, de meesten jonger dan drie jaar, direct naar Sobibor gedeporteerd.
In 1944 werd het kamp bevrijd en ontruimd door de Canadezen. Onmiddellijk daarna diende het als
opvangcentrum voor uit het grensgebied geëvacueerde Duitsers, maar ook voor oorlogsmisdadigers en
collaborateurs. Net als in Amersfoort werd het terrein daarna in gebruik genomen door het Nederlandse
leger voor de huisvesting van militairen. De aangrenzende Duitse kazerne werd omgedoopt tot ‘Van
Brederodekazerne’, en bleef zelfs tot enkele jaren geleden operationeel. De hier gevestigde legereenheid

175 177
http://www.kampamersfoort.nl Aldus de sociaal-democratische politicus Scheps in 1946.
176
Armando/ Verhagen/ Keus 1980; Von Frijtag Drabbe Geciteerd in Von Frijtag Drabbe Künzel 2003, 211.
Künzel 2003.


had meer dan genoeg aan haar eigen historie, en vestigde daarom een geniemuseum in de voormalige
kampkeuken aan de overzijde van de kazerne. Een ander deel van het voormalige kamp werd al spoedig
ingericht voor de opvang van Molukse gezinnen. Het Molukse woonoord kreeg de naam ‘Lunetten’. De
meeste barakken in dit deel werden afgebroken, maar bij de bouw van nieuwe woonhuizen werd de oude
barakvorm in grote lijnen gekopieerd. De Molukse gemeenschap moest hier decennia lang haar bestaan
zien op te bouwen in de marginaliteit van het Brabantse landschap, zonder goede voorzieningen en
geïsoleerd van de (rest van de) Nederlandse samenleving. Eén hoek van het complex, met de oorspron-
kelijke gebouwen, werd ingericht als penitentiaire inrichting voor jeugdcriminelen: ‘Nieuw Vosseveld’.
Het kampterrein bleef derhalve een weinig opwekkend oord, ook al werd door middel van naamsveran-
deringen getracht een zekere breuk met het verleden te bewerkstelligen. In 1947 werd de fussiladeplaats
van het voormalige kamp voorzien van een gedenkteken, maar de macabere geschiedenis die zich hier
had afgespeeld bleef verder toegedekt. De laatste barakken van het concentratiekamp werden pas aan
het eind van de jaren negentig afgebroken, in het licht van de grote belangstelling voor de geschiedenis
van de Tweede Wereldoorlog een onbegrijpelijke handeling. Slechts één barak bleef staan, namelijk het
gebouwtje waarin ooit het postkantoor en de kampwinkel waren gevestigd.
Wat was er nu precies de oorzaak van dat de kampen en centra van de geïndustrialiseerde moord
in de eerste kwart eeuw na de oorlog uit het geheugen –en soms uit het landschap zelf- verdwenen?
In de inleiding noemde ik twee factoren die in dit verband een rol kunnen hebben gespeeld. Enerzijds
lijken de plekken te zijn gemeden door de overlevenden vanwege het trauma.179 Dat trauma vond bij
velen wel een uitweg, maar de herinnering was in elk geval in fysieke zin nauwelijks gericht op wat er
van de kampen resteerde. Anderzijds werden de plekken gemeden door de schuldigen, stille getuigen en
onwetenden vanwege het schuldgevoel en de schaamte.Voor het ontbreken van een serieuze herdenking
van de jodenvervolging in Nederland –althans in het eerste kwart eeuw na de bevrijding- geeft Van Vree
nog een derde reden. Hij wijst erop dat na de Tweede Wereldoorlog onmiskenbaar sprake was van een
opleving van het anti-semitisme.180
Met name de eerstgenoemde factor, het trauma, vraagt om een toelichting. Waarom toonde de joodse
gemeenschap zelf aanvankelijk weinig belangstelling voor de kampen? Zeker in de eerste jaren na de oor-
log werd de inrichting van gedenkplaatsen op de kampen soms door joodse overlevenden tegengehouden
uit angst voor confronterende herinneringen. Dat laatste argument speelde, zoals eerder gezegd, een rol
in discussies over een monument op Kamp Westerbork. Milton wijst erop dat monumentalisering van de
kampen in andere gevallen juist werd gezien als een ontwijding van heilige grond – als ‘heiligschennis’.181
In het laatste geval verkoos men liever de instandhouding van het gehele complex, met de oorspronke-
lijke barakken en crematoria. Maar zoals we zagen geschiedde dat in de praktijk zelden. Tegen de tijd
dat de Europese samenlevingen bereid waren tot behoud (en herinrichting) van de kampterreinen, had
de joodse gemeenschap al lang een eigen manier gevonden om de herinnering aan het kampverleden te
uiten. In Holocaust testimonies - the ruins of memory maakt Langer duidelijk, dat de overlevenden van de ver-
nietigingskampen het verleden vaak noodgedwongen transformeerden tot een ‘vreemd land’ om nog enig
geloof in de mensheid en menselijkheid te koesteren.182 Het op een afstand plaatsen van het oorlogsver-
leden vertaalde zich ook in een fysieke vermijding. Weinig overlevenden keerden na de oorlog nog terug
naar de kampen om daar het verleden onder ogen te komen. De Return to Auschwitz183 moet dus zelden

178
Zie o.a. http://www.nmkampvught.nl. ten in 1947 het ‘Comité behoud PDA’ op.
179 180
De oud-gevangenen van Kamp Amersfoort, veelal poli- Van Vree 1995, 91.
181
tieke gevangenen, vormen daarop overigens een duide- Milton 2001, 261.
182
lijke uitzondering. Zij bezochten het voormalige kamp Langer 1991, o.a. xiv, 7, 53.
183
voor collectieve herdenkingen en spanden zich al direct Hart 1983 (1961).
in voor behoud van het complex. Enkelen van hen richt-


letterlijk worden opgevat. Hun herinneringen maakten de overlevenden meestal onverzoenbaar met de
plaats van het misdrijf. Maar aan de andere kant waren hun kampervaringen weer onbegrijpelijk voor
de gemeenschappen waarmee ze zich na de oorlog herenigden. Het is algemeen bekend dat met name
de joodse slachtoffers bij thuiskomst geen gewillig oor vonden. De familie was (grotendeels) uitgeroeid,
achtergelaten bezittingen waren inmiddels ‘verdeeld’ en financiële ondersteuning werd met tegenzin
verleend. De ontvangst was vaak harteloos. De naoorlogse samenleving concentreerde zich bovendien
op de verwerking van het eigen leed en op de wederopbouw.184
De Joden waren bij thuiskomst ‘woordarme reizigers’, aldus Durlacher.185 De overlevenden hadden
zelf grote moeite om de taal te vinden waarin hun onvoorstelbare ervaringen konden worden uitgedrukt.
Ze zochten daarom naar andere vormen dan het monument en de dialoog. Het is bekend dat joodse
overlevenden vooral de literatuur, poëzie en beeldende kunsten als vluchtplaats hebben gebruikt. Levi,
Wiesel, Améry (voorheen Mayer), Borowski, Delbo en vele anderen, en in Nederland onder anderen
Herzberg, Presser en Durlacher, vonden een uitweg voor hun traumatische herinneringen in autobi-
ografieën, dagboeken en gedichten.186 De kampen werden wel herdacht, maar niet ter plaatse, niet in
hun fysieke en ruimtelijke context. De kampervaringen werden ‘geïnternaliseerd’ of werden herbeleefd
in intieme kring. Zelfs als de herinnering wél werd geëxternaliseerd als monument, dan nog week de
herinnering niet van de betrokken persoon. Wie ooit een joodse begraafplaats heeft bezocht, weet dat
degenen die terugkeerden uit de kampen hun dierbaren uiteindelijk herdachten op hun eigen grafsteen,
om zo de herinnering niet alleen uit te dragen maar ook onafscheidelijk mee te nemen in het graf.
De geschiedenis van de kampen in de eerste twee decennia na de bevrijding laat aan duidelijkheid
niets te wensen over. De concentratiekampen werden met omtrekkende bewegingen wel herinnerd,
maar zelf –als fysieke getuigenissen- werden ze weggestopt in het collectieve onderbewustzijn van het
landschap.

 .  .             :                         

In 4.3 werd duidelijk dat tussen 1960 en 1970 een verschuiving plaatsvond in de herdenking van de
Tweede Wereldoorlog. Meer en meer drong het tot de Nederlandse samenleving door dat zich in de
vernietigingskampen een onvoorstelbare tragedie had voltrokken. Voor dat ‘plotselinge’ bewustzijn zijn
verschillende oorzaken aanwijsbaar.187 Allereerst verschenen rond 1960 de eerste samenhangende studies
over de jodenvervolging en de massavernietiging. Van grote invloed was Raul Hilbergs The Destruction
of the European Jews uit 1961.188 In Nederland werd het bewustzijn losgemaakt door de studies van J.
Presser en L. de Jong (met name vanaf het vierde deel van diens Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
Wereldoorlog)189, en door een reeks televisie-uitzendingen, waarvan De Bezetting (1960-1965) van De Jong
de eerste was.190 De wereldwijd vertoonde serie Holocaust (1978-1979) grifte de massavernietiging uit-
eindelijk definitief in het bewustzijn van de Nederlanders. Maar de grootste indruk maakte wellicht het
geruchtmakende proces tegen Eichmann, in 1961 ontvoerd uit Argentinië en berecht in Jeruzalem. Zijn
kille en bureaucratische visie op de jodenvervolging bracht ook in Nederland een verandering teweeg in

184 186
Bossenbroek 2001; Piersma (red.) 2001. Voor de verwerking van de massamoord in de Neder-
185
Geciteerd in Van Vree 1995, 91. Deze ervaring komen landstalige literatuur en poëzie: Dresden 1991.
187
we ook bij anderen tegen. Bij terugkeer in Turijn merkte Zie voor de achtergronden: Van Vree 1995, m.n. 89-135.
188
Primo Levi dat hij zijn kampervaringen onmogelijk kwijt Hilberg 1961.
189
kon bij de achterblijvers, ook al waren dat joden die de Presser 1965; De Jong 1969-1991.
190
oorlog óók hadden meegemaakt, zij het niet in de kampen. Van Vree 1995, 57-88.
Vele anderen verging het net zo (Levi 1985 (1975), 150).


de omgang met de Tweede Wereldoorlog. Van Vree wijst erop dat die schok nog werd versterkt door de
culturele revolutie van de jaren ‘60: ‘In emotionele debatten werden de passiviteit en meegaandheid van
de autoriteiten, de politie, de ambtenaren en de gewone burgers aan de kaak gesteld. Hun slaafsheid had
het ‘succes’ van de nazi’s mogelijk gemaakt, aldus de critici.’191 Overal in Europa werden nu monumen-
ten opgericht die vooral de slachtoffers van de vernietigingskampen herdachten. Nederland herdacht de
slachtoffers met nieuwe gedenktekens in een groot aantal steden.192
Dat Kamp Westerbork pas laat werd voorzien van monumenten kwam al eerder ter sprake. Lange tijd
waren de omgekrulde rails van het spoor – de Boulevard des Misères—en een klein verzetsmonument de
enige getuigenissen van belang. Pas in 1983 werd op enige afstand van het kamp een herinneringscen-
trum gebouwd en verkreeg het kamp –althans wat daarvan resteerde- de status van nationaal monument.
Deze statusverheffing maakte de weg vrij om het kamp te transformeren tot een symbolische ruimte met
allerlei tekens. Er verschenen meer monumenten: de ‘Jerusalem Stone’ (het Holocaust-gedenkteken van
de Staat Israël), de ‘102.000 stenen’ op de voormalige appèlplaats (één steen voor iedere jood, sinti of ver-
zetsstrijder die niet meer terugkwam) en de Tekens in Westerbork (met de namen van de vernietigings-
kampen).193 Ook Vught werd pas laat voorzien van het predikaat ‘nationaal monument’. Dat gebeurde in
feite pas in 1990, toen een klein deel van het voormalige kampterrein als zodanig werd geopend. Wel
stonden er al gedenkplaten met de namen van alle (bekende) personen die hier werden geëxecuteerd, en
een monument voor de 1.269 joodse kinderen die vanuit Vught werden gedeporteerd naar Sobibor.194
In hoeverre heeft de monumentaliseringsgolf de geschiedenis van de kampen nu eigenlijk onttrokken
aan het amnesieproces, niet alleen in Nederland maar ook daarbuiten? Sybil Milton heeft deze vraag in
verschillende studies geprobeerd te beantwoorden:

The concentration camps were lonely places, not originally intended for preservation as national historical sites. Since
the 1960s, these sites with their ambience of historical authenticity have been manicured and designed to enclose an
intentionally limited confrontation with the horrors of the past. […] These lonely sites paradoxically provide visitors,
at best, with only a momentary and restricted view of distant events. Without detailed historical descriptions, these
sites ironically serve as much to mask as to reveal the past.195

In dit citaat verdient het begrip ‘national historical sites’ bijzondere aandacht. Waarom nationaal? Milton
laat met voorbeelden zien hoe de geschiedenis van de kampen ongemerkt het domein van de nationale
identiteit is binnengehaald. Bij herdenkingen in Buchenwald en Bergen Belsen is na 1990 niet alleen
de Nazi-genocide aan de orde gesteld, maar ook de Sowjetrussische, ‘communistische terreur’ tegen
de Duitse bevolking. Deze gelijkstelling werd in Buchenwald onderstreept met de oprichting van een
tweede monument en zes houten kruisen voor de Duitse slachtoffers van het Russische internerings-
kamp (waaronder Nazi-collaborateurs), naast het al aanwezige monument voor de slachtoffers van de
Nazi-genocide. Doordat de herdenkingsbijeenkomsten op de voormalige kampen na de Eenwording van
Duitsland werden omgeven met nationale cultuurpolitiek, werd Duitslands pijnlijke betrokkenheid bij de
massavernietiging in feite geneutraliseerd:

The partisan battle for ownership of history at Buchenwald and elsewhere in unified Germany has created a new
hierarchy of victims that favors German nationals over victims from other European countries once occupied by Nazi-
Germany. 196

191 194
Van Vree 2003, 3-4. Informatie over de monumenten op Kamp Vught is te
192
Ramaker/ Van Bohemen 1980, 124-137. vinden op de website van het Nationaal Monument
193
Informatie over de monumenten van Westerbork is Kamp Vught: http://nmkampvught.nl.
195
ontleend aan de website van het herinneringscentrum: Milton 2001, 258.
196
http://www.westerbork.nl. Milton 2001, 258.


Op zich is dit verschijnsel in Duitsland niet nieuw en het blijft ook niet beperkt tot de herdenking van
de slachtoffers van de vernietigingskampen. Meer in het algemeen vertoonde het naoorlogse Duitsland
volgens de omstreden kunstenaar en historicus Syberberg een neiging tot reïficatie van haar oorlogsver-
leden.197 Door vernietiging (Het Stadtschloss van Berlijn) en overdreven musealisering (de nauwgezette
restauratie van Haus Wahnfried in Bayreuth) plaatste de Duitse samenleving zich op een veilige afstand
van het oorlogsverleden. Het fascistische landschap werd letterlijk tot een vreemd land gemaakt, tot een
‘Land ohne Heimat’.
De ‘nationalisering’ van de voormalige concentratiekampen vond na de oorlog ook buiten Duitsland
plaats.Van Pelt en Dwork beschrijven hoe de Poolse natie keer op keer heeft geprobeerd de geschiedenis
van Auschwitz te presenteren als de ‘moord op zes miljoen Polen’, zonder dat melding werd gemaakt
van het feit dat het hier vooral ging om Poolse joden.198 Daar dwars doorheen loopt de toe-eigening van
de plek door de Rooms-Katholieke Kerk, die na de oorlog alles in het werk heeft gesteld om de plek te
voorzien van christelijke symbolen en herdenkingsrituelen. Ook in Nederland is de monumentalisering
en musealisering van de kampen vanaf de jaren ‘70 omgeven met een nationalistisch aura, al gebeurde dat
hier op een bedekte manier en op grond van andere overwegingen. Gelet op de omstreden houding van
de Nederlandse overheid en het koningshuis tegenover de jodenvervolging, had de Nederlandse natie na
de oorlog wellicht het gevoel dat getoond moest worden dat over het medeleven met de slachtoffers geen
misverstand kon bestaan. Dat kan tenminste worden opgemaakt uit het feit dat de belangrijkste kampen
werden benoemd tot nationale monumenten, en uit de prominente rol die leden van het koninklijk huis
en ministers bij voortduring speelden bij rituele handelingen, zoals de opening van herinneringscentra,
onthullingen van monumenten en de jaarlijkse herdenkingen.199
Overal in Europa werd de herdenking op en rond de voormalige kampen dus openlijk gepolitiseerd,
d.w.z. in politieke zin verengd en toegeëigend. De concentratiekampen werden vanaf de jaren ‘60 ‘over-
dekt’ met nieuwe politieke lagen, uitgekiende herdenkingsideologieën en vaak ook ongepaste metaforen
die de tragedie van de Holocaust eerder hebben toegedekt dan ontsloten. De monumentale herdenking
heeft de concentratiekampen daarom nooit echt uit de ruimte van het anti-geheugen kunnen losmaken.
Na ongeveer 1990, een jaartal dat we bij het schrijven van de herdenkingsgeschiedenis al eerder tegen-
kwamen, tekende zich in de omgang met de voormalige kampen een ommekeer af. De monumentali-
sering maakte nu plaats voor een ondubbelzinnige musealisering. Nog bestaande resten werden herschikt,
nieuwe gedenktekens werden toegevoegd. Op of nabij de terreinen verschenen herinnerings- en bezin-
ningsruimten, bezoekerscentra met parkeerplaatsen, restaurants, musea en reconstructies die het kample-
ven zichtbaarder maakten dan ooit, in bepaalde opzichten zelfs zichtbaarder dan in de oorlogstijd zelf.
Deze verandering vond in Nederland allereerst plaats in Westerbork.200 Na de opening van het her-
inneringscentrum in 1983 overtrof het aantal jaarlijkse bezoekers alle verwachtingen: in het eerste jaar

197
Syberberg 1990. door prinses Margriet. De herdenkingen te Westerbork
198
Van Pelt/ Dwork 1997, 354-379. werden bezocht door prins Willem-Alexander. De steeds
199
De belangstelling van de overheid en het koningshuis toenemende publieke belangstelling aldaar noopte weer
voor de Nederlandse kampen was vanaf 1980 groot. Het tot verdere uitbreidingen, in 1999 geopend als ‘tweede’
herinneringscentrum Kamp Westerbork werd in 1983 herinneringscentrum Westerbork, ditmaal door de minis-
geopend door koningin Beatrix. Vught werd in 1990 ter van Verkeer en Waterstaat. Kamp Amersfoort werd in
de status van nationaal monument verleend, en bij die het jaar 2000 eveneens geopend door de verantwoorde-
gelegenheid heropende Beatrix het gespaarde gedeelte lijke minister. Het ‘vernieuwde Kamp Vught’ werd op 25
van het kampterrein. In 1991 werd het nieuwe herinne- october 2002 officieel geopend door Prins Bernhard.
200
ringscentrum Kamp Westerbork ontsloten door een spe- De informatie over het Herinneringscentrum Kamp
ciale busverbinding, die geopend werd door de minister Westerbork is ontleend aan de website: http://www.
van Wetenschap, Volksgezondheid en Cultuur. In 1992 westerbork.nl.
volgde nog een ‘symbolische herinrichting’, onthuld


Fig. 4.11 Herinneringscentrum KampVught: reconstructie van de omheining en een wachttoren, gezien vanuit het in 2002
gerealiseerde bezoekerscentrum (uit Landschapsarchitectuur en stedenbouw in Nederland 0103).

waren het er zelfs 50.000 in plaats van de verwachte 12.000.Voor educatie bleken veel meer voorzienin-
gen nodig, zodat het centrum al in 1987 moest worden uitgebreid met een aparte educatieruimte. Het
centrum ging in de jaren daarna in feite functioneren als een museale instelling met een groot aantal
activiteiten, zoals exposities, lezingen, studiedagen, muziek- en theateropvoeringen, en niet te vergeten
de officiële herdenkingsdagen. Inmiddels beschikt het centrum ook over een café, een boekwinkel en
een eigen archief. Maar gelet op de veranderingen die het terrein onderging vóór de opening van het
herinneringscentrum, zal het niet verbazen dat van het kamp zelf nog maar weinig over is. De bezoeker
kan een wandeling maken langs silhouetten en aanduidingen van de barakken, een slagboom, een wacht-
toren, de woning van de kampcommandant en de prikkeldraadomheining. Ook van de barak waar Anne
Frank verbleef resteren slechts de contouren.
Kamp Amersfoort werd in het jaar 2000 ‘hernieuwd’(!) aangemerkt als nationaal monument.201
Daaruit blijkt wel dat het gevoel bestond dat het nationaal monument, want dat was het al vanaf 1947,

201
De informatie over het nieuwe Nationaal Monument
Kamp Amersfoort is ontleend aan: http://www.kampa-
mersfoort.nl.


niet de aandacht had gekregen die het verdiende. De hernieuwde verklaring maakte de weg vrij voor
een betere ontsluiting. Dat geschiedde uiteindelijk in 2002. In dat jaar werd een nieuwe gedenkplaats
geconstrueerd door herschikking van bestaande objecten (zoals de wachttoren, die al enkele malen was
verplaatst en gerestaureerd) en de plaatsing van nieuwe gedenktekens. Waar vroeger het kantoor van de
kampcommandant stond, werd nu een bezinningsruimte gebouwd. De muur met de wandschilderingen
van Laszlo Weiss en de klok uit de klokkenstoel werden in dit nieuwe gebouw opgenomen. De funda-
menten van een lijkenhuisje werden gerestaureerd. Het nieuwe centrum werd vanaf 2000 bezocht door
duizenden belangstellenden.
De grootste veranderingen vonden echter plaats in het Nationaal Monument Kamp Vught, dat in 1990
werd opengesteld voor het publiek.202 In 2002, gelijktijdig dus met Kamp Amersfoort, werd het complex
grondig gereorganiseerd (fig. 4.11). Bij de herinrichting van Vught zullen we wat langer stilstaan, omdat
het zo’n uitgesproken voorbeeld is van de ‘nieuwe’ omgang met de kampen en hun geschiedenis.
Bij de herinrichting lag nadruk op restauratie en reconstructie van de situatie rond 1944. Het belang-
rijkste onderdeel is een herinneringscentrum met een groot aantal museale presentatievormen. De eigen-
lijke herinneringsruimte bevat een vaste expositie, o.a. met ‘authentieke’ kleding van de kampgevangen,
dagboeken en brieven, foto’s en films, bezittingen van slachtoffers en een maquette van het kamp in
1944. Voorts vinden in deze ruimte lezingen, tijdelijke tentoonstellingen en theatervoorstellingen voor
kinderen plaats. In een speciale bezinningsruimte is een gedenkwand met de namen van slachtoffers
aangebracht, en tevens een ‘reactiewand’ waarop de bezoekers na afloop hun gedachten en indrukken
kwijt kunnen. Eén gang van het centrum is gewijd aan de actualisering van het verleden. Daar worden de
bezoekers geconfronteerd met hedendaagse vormen van discriminatie en racisme, uitsluiting en onder-
drukking. Een groot raam in het herinneringscentrum biedt uitzicht op een gereconstrueerd deel van de
kampomheining. De omheining bestaat uit een prikkeldraadafrastering, een onlangs uitgegraven gracht
en drie herbouwde wachttorens, die allemaal binnen het ‘blikveld’ vallen. Aan het begin van het pad
van het herinneringscentrum naar het kindergedenkteken zijn de panelen van het oude monument op
de fusilladeplaats tentoongesteld. Ze hebben een aparte plaats gekregen omdat ze in 1995 en 1997 door
onbekenden werden beklad. Op de fusilladeplaats is inmiddels een nieuw monument opgericht. Elders
op het terrein is een barak nagebouwd op de helft van de oorspronkelijke schaal, zodat de bezoeker zich
een beeld kan vormen van de wijze waarop kampgevangen werden gehuisvest. De bouwmaterialen voor
de reconstructie zijn afkomstig van de afgebroken barakken nabij de jeugdgevangenis. Het crematorium
van het kamp is in 2002 in de oorspronkelijke toestand teruggebracht. Het bestaat uit een artsenkamer,
administratieruimte, sectiekamer, lijkenopslagruimte, kolenopslag en ovens. De as van de lichamen ligt
overigens nog achter het crematorium in asputten.
Vanuit het centrum worden rondleidingen gehouden langs de ‘authentieke’ gebouwen van de nabu-
rige Van Brederodekazerne, die tot 2003 werd gebruikt als asielzoekerscentrum. Daar heeft de museum-
bezoeker toegang tot de kampkeuken (nu nog steeds het geniemuseum), de paardenstallen, de villa van de
kampcommandant, de woonblokken van SS-bewakers en het gebouw voor de gevangenenadministratie.
Het herinneringscentrum te Vught is een focus van herdenkingen. Op 4 mei wordt op het terrein de
dodenherdenking gehouden, en bevrijdingsdag (5 mei) wordt gevierd met een groot aantal activiteiten.
Op 6 juni worden de beruchte kindertransporten herdacht. De nieuwe vormgeving van Kamp Vught
is indrukwekkend, en illustreert hoe sterk de musealiseringstendens ook de Nederlandse erfenis van de
Tweede Wereldoorlog in haar greep heeft gekregen.
De ontsluiting van de Nederlandse kampen en de visualisering van het kampverleden sluiten aan bij
internationale verschuivingen in de historische receptie van de Holocaust. De verpakking als museum-
object heeft de voormalige kampen uit het netwerk van oorlogsmonumenten gehaald en verknoopt met

202
Informatie ontleend aan http://www.nmkampvught.nl.


een uitgestrekte, ruimtelijke (en virtuele) infrastructuur van herinneringscentra, musea en historische
gebouwen. Die infrastructuur bestrijkt niet alleen Europa, maar ook Noord-Amerika. In Europa omvat
ze alle bekende joodse musea, de vernietigingskampen en historische gebouwen die een rol speelden in
de vervolging en vernietiging van de joden. De website van het herinneringscentrum te Westerbork is
bijvoorbeeld voorzien van links naar de websites van onder andere het Anne Frank Huis en het Joods
Historisch Museum in Nederland, Auschwitz-Birkenau in Polen, de ‘Topographie des Terrors’ in Duits-
land, het Musée-mémorial des enfants d’Izieu in Frankrijk,The Museum of Tolerance en The U.S. Holo-
caust Memorial Museum in de Verenigde Staten. Dit overzicht is nog lang niet volledig. De infrastructuur
die de plekken en informatiebronnen van de Holocaust met elkaar verbindt is tevens een blauwdruk
voor (trans)continentale reizen, die bezoekers van de ene historische onheilsplek naar de andere voeren
in vliegtuigen en touring cars. Het is dus onmiskenbaar dat de kampen inmiddels als belangrijke reisdoelen
zijn gemarkeerd op de kaarten van cultuurtoeristen. Ze zijn niet langer de non-lieux, maar de haut-lieux
van de Europese cultuurgeschiedenis.
De middelen waarmee het verhaal over de Holocaust wordt verteld en verbeeld zijn onconventi-
oneel. In sommige musea worden ensceneringen van het verleden niet geschuwd. In een enkel geval
krijgen museumbezoekers een paspoort van een kampslachtoffer mee, om na afloop te horen of ze het
bezoek aan het ‘kamp’ hebben overleefd. In het Holocaust Museum in Los Angelos is zelfs een gaskamer
gereconstrueerd. Eén van de meest ambitieuze plannen is het ontwerp voor een museum in Warschau,
dat het leven in het joods-Poolse ghetto in de periode voor en tijdens de oorlog moet verbeelden. Het
museum zal huizen, straten en zelfs hele dorpen herscheppen om een indruk te geven van de histori-
sche atmosfeer, met als hoogtepunt een multimediale reconstructie van de Nalewkistraat in Warschau,
compleet met geuren en geluiden.203 In dat licht zijn de Nederlandse reconstructies bescheiden. De her-
inneringscentra worden inmiddels geplaatst voor de vraag hoe ver ze kunnen gaan met het restaureren
van de kampen en het reconstrueren van het kampleven. In Auschwitz moet voortdurend beton worden
aangebracht om te voorkomen dat de omheining van het kamp afbrokkelt. Het natuurlijke verval van de
crematoria is niet te stoppen: moeten ze worden overwoekerd door de natuur, bevroren in de tijd of in
hun oorspronkelijke vorm hersteld?
Het is niet moeilijk om in de musealisering van de concentratiekampen iets te herkennen van de zo
bekritiseerde ideologie en aanpak van de ‘erfgoedindustrie’. Op het eerste gezicht lijkt het ook in de
Holocaust-musea en de kampen te gaan om het genereren van belevenissen. Het Nationaal Monument
Kamp Vught plaatst bezoekers voor een regelrechte uitdaging: ‘Ervaar de geschiedenis en actuele beteke-
nis van het voormalige SS-concentratiekamp’. Veel presentaties beogen overduidelijk een psychologisch
effect door het verleden te visualiseren en te evoceren. De meeste analytici van de ‘moderne histori-
sche cultuur’ menen daarom dat de Holocaust en de kampen zijn ingekapseld door de tourist gaze. Om
deze en andere –minder verheffende- redenen wordt daarom wel gesproken van de Holocaust industry.204
Ondanks de overeenkomsten kunnen we de musealisering van de kampen naar mijn stellige overtuiging
echter niet zomaar gelijk stellen met al die (andere) uitingen van de hedendaagse historische cultuur,
zoals living history, animaties en ‘spektakelstukken’. Ze zijn veel meer dan toeristische attracties, en veel

203
De Volkskrant, juli 2002. van de Holocaust en het schuldgevoel dat andere groe-
204
De minder verheffende redenen zijn van politieke en peringen en natiestaten daarmee is opgedrongen. Tot de
economische aard. Met name de Verenigde Staten en belangrijkste critici van de Holocaust industry behoren
Israël zouden de Holocaust volgens sommige critici overigens vooraanstaande joden, zoals de wetenschapper
goed kunnen gebruiken om de aandacht af te leiden Norman Finkelstein (Finkelstein 1999). Ik beperk me
van de eigen internationaal-politieke en interne proble- hier tot de argumenten die betrekking hebben op de
men. Joodse organisaties zouden bovendien financieel structuur van de historische ervaring en het karakter van
afhankelijk zijn geworden van de collectieve verwerking de museale presentaties.


meer dan topoi van de eigentijdse historische belevenis. De musealisering van de kampen onderscheidt
zich daarvan met name door de intentie en de (onbedoelde) uitwerking van de museale verbeelding.
Laten we beginnen met de vraagstukken waarvoor de herinneringscentra zich geplaatst zien. Het eerste
en grootste vraagstuk is het uitsterven van de persoonlijke herinnering. Dit dilemma werd onlangs kern-
achtig verwoord door een Nederlandse documentairemaakster: ‘Nog maar een paar jaar en iedereen die
het heeft meegemaakt is dood. Het copyright komt als het ware vrij. Ondertussen vervalt het materiaal
tot stof. Onze herinnering wordt steeds minder echt. Hoe gaan we daar mee om?’205
Het conventionele museum belichaamt in veel opzichten een afstandelijke verhouding tot het verle-
den. Musealisering, in wezen een verzelfstandigingsvorm van de geschiedenis, wil het verleden in leven
houden terwijl het geen deel meer uitmaakt van het dagelijks bestaan. Oneerbiedig gezegd is dat wat
in de herinneringscentra en kampmusea feitelijk gebeurt. Maar tegelijkertijd is er sprake van een zekere
angst om de herinnering van de Holocaust te laten overgaan in een historische ervaring. Daarvoor zijn
drie (impliciete) redenen aanwijsbaar. Ten eerste zou een ‘neutrale’ historische ervaring de Holocaust
op een te grote afstand kunnen plaatsen, hetgeen als ongepast en onwenselijk wordt beschouwd. De
Holocaust heeft voor een diep wantrouwen gezorgd jegens het ‘bevattingsvermogen’ van de historische
ervaring. Dat geldt in de eerste plaats voor het publieke historisch besef. De Holocaust bleek immers
door zijn onmetelijkheid het voorstellingsvermogen van de ‘outsiders’ te boven te gaan. Maar ook het
historisch-wetenschappelijke project kon na de Tweede Wereldoorlog maar moeilijk met de massamoord
overweg. Ondanks de worsteling van historici met de Tweede Wereldoorlog bleef de Holocaust tot de
jaren ‘60 een niet te bevatten, onbegrijpelijk en vaak verzwegen fenomeen. Volgens veel geschiedtheo-
retici had de massavernietiging van de joden een breuk tot gevolg in de geschiedschrijving, en leidde ze
tot een grondige twijfel aan de westerse cultuur en het wetenschappelijke begrip van de geschiedenis.
Van Vree spreekt mede daarom van een crisis in de moderne historische cultuur, van een ‘geschiedenis
in scherven’.206 Daar komt nog een reden voor twijfel bij. Ondanks het systematische onderzoek van de
jodenvervolging en de massamoord door de Nazi’s, zijn er nog steeds (of steeds meer) mensen die aan het
waarheids- en werkelijkheidsgehalte van de Holocaust blijken te twijfelen.207 Het historisch project heeft
in dit opzicht misschien wel gefaald. Het is mijn persoonlijke overtuiging, maar natuurlijk niet meer dan
één van de mogelijke interpretaties, dat voor de musealisering van de concentratiekampen om deze reden
wordt teruggegrepen op het model van de herinnering en de persoonlijke getuigenis. Dat zou verklaren
waarom in Nederland de term ‘herinneringscentrum’ vaker wordt gebruikt dan ‘gedenkplaats’.
Ten tweede hebben de traditionele overdrachtsvormen niet de beoogde uitwerking gehad. De ver-
volging en vernietiging van de joden en andere groeperingen was zo omvangrijk, dat het persoonlijke
leed in de anonimiteit wordt gedrukt. Tot voor kort werd in veel kampen gekozen voor het zichtbaar
maken van die massaliteit. De musea toonden bergen schoenen, kleding, koffers, brillen, scheerkwasten en
zelfs tonnen haar. Wellicht doet dat afbreuk aan het bevattingsvermogen van de bezoeker. Het leed was
letterlijk en figuurlijk niet meer te overzien.Veel herinneringscentra kiezen er daarom voor het leed een
herkenbaar gezicht te geven. Ze werken met namen, biografieën, genealogieën en microstorie die binnen
het bereik van het individuele bevattingsvermogen liggen, die de bezoeker in staat stellen tot empathie.
Voorbeelden daarvan zijn de ‘WesterborkPortretten’, bedoeld om de slachtoffers ‘hun naam en gezicht
terug te geven’, het project ‘Geef de slachtoffers een gezicht’ in Kamp Vught en de Ejszyszki Shtetl Col-
lection in het U.S. Holocaust Museum (Washington), met meer dan duizend familiefoto’s van de joodse
gemeenschap van Ejszyszki in Litouwen.208 Veel nieuwe presentaties over de Holocaust geven de bezoeker
het idee dat men in zekere zin deelgenoot of getuige is van de tragedie.

205 207
Interview met Oeke Hoogendijk in NRC Handelsblad, Shermer/ Grobman 2000.
208
‘Joggen langs de wachttorens’,Vrijdag 22 november 2002. Zie http://www.westerbork.nl; http://www.nmkamp-
206
Van Vree 1998. vught.nl.


Fig. 4.12 De poort van Auschwitz I (“Arbeit macht frei’): ooit toegangspoort naar de hel, nu een geliefde locatie voor een
groepsfoto (foto Marcel ten Hooven, 2003).

Een derde reden schuilt in de ‘time geography’ van de historische beleving. Het bezoek aan de kampen is
inmiddels onderdeel geworden van een specifieke vorm van mobiliteit. Mensen ‘bewegen’ naar historische
plekken in hun vrije tijd, als afwisseling op hun drukke werkzaamheden en sociale leven (fig. 4.12). De
tijdsinterval waarbinnen ze ruimte maken voor het verleden is kort. In Auschwitz rijden de bussen, voor-
zien van het opschrift ‘sightseeing of Krakow-Auschwitz-Birkenau’, volgens vaste tijdschema’s af en aan.209
De geschiedenis moet snel en op een overzichtelijke manier worden gepresenteerd en geconsumeerd,
want voor een herhaald bezoek en een langdurige bezinning ontbreekt de tijd. De bezoekers stellen
daardoor andere eisen aan de historische ervaring van de plek. Die ervaring moet een zinvolle afwisseling
vormen met de structuur van alledag. Het verleden moet dus daadwerkelijk anders en verrijkend zijn. Op
de website van Vught wordt een bezoek aan het kamp aanbevolen als een zinvol tijdverdrijf: ‘Voor wie even
geen zin heeft in carnaval vertoont Nationaal Monument Kamp Vught de film De oorlog voorbij…Terug-
keer en opvang na de Tweede Wereldoorlog’.210 Op deze ontwikkeling werd in zekere zin al gezinspeeld door
Milton in het eerder aangehaalde citaat. Ze stelde dat de kampen vanaf de jaren ‘60 ‘have been mani-
cured and designed to enclose an intentionally limited confrontation with the horrors of the past’.211 In
de concentratiekampen wordt op dat gedrag geanticipeerd. Het eenmalige en kortstondige verblijf moet
een onuitwisbare indruk achterlaten. De herinneringscentra zijn dan ook plekken die de zintuigen als het
ware bombarderen met indrukken, waarbij gebruik wordt gemaakt van visualiseringstechnieken, recon-
structies en confronterende beelden. De vluchtigheid van het bezoek verklaart waarom onlangs het idee
is geopperd om nabij Auschwitz I en Auschwitz-Birkenau een supermarkt te bouwen. Alleen met zo’n

209 211
Cf. Van Pelt/ Dwork 1997, 367-368. Milton 2001, 258.
210
http://www.nmkampvught.nl/agendaexposities.html, 1
(7 maart 2003).


voorziening kunnen grote groepen toeristen, met name Amerikanen, ertoe worden verleid een bezoek
te brengen aan beide kampen. Willen de herinneringscentra in aanmerking komen voor een verblijf, dan
moeten ze zich aanpassen aan het landschap van de ultramobiele samenleving.
De herinneringscentra lijken de herinnering met behulp van eigentijdse middelen, artefacten en
symbolen nieuw leven in te blazen. Maar het oproepen van een herinnering is op de voormalige kampen
nu juist onmogelijk. In Auschwitz worden veel bezoekers overvallen door een gevoel van teleurstelling.
De eisen die ze zichzelf vooraf stellen zijn hoog. Een afstandelijke historische ervaring is niet genoeg; er
moet iets bijzonders en intiems worden teweeggebracht. De ondervinding dat de tragedie onbereikbaar is,
maakt eens te meer duidelijk dat de herinnering wezenlijk verschilt van de historische ervaring of bezin-
ning. Anders dan de historische ervaring is de herinnering emotioneel gelaagd. Een herinnering is niet
alleen op zich beschouwd een emotionele ervaring, maar is daarbij ook nog eens betrokken op de emoties
van hetzelfde subject in het verleden. In intensiteit kan die ervaring onmogelijk worden geëvenaard door
het creëren van historische belevenissen.212
In Nederland behoren de concentratiekampen inmiddels tot de memorabilia van het cultuurlandschap.
In oorlogstijd werden ze bewust buiten de belevingswereld van de massa gehouden, daarna werden ze
uit het landschap verwijderd of weggestopt in het collectieve onderbewustzijn. Met de aandacht voor
de jodenvervolging en de musealisering van de kampen in de jaren tachtig en negentig kregen ze voor
het eerst een manifest karakter en een publieke architectuur. Maar dat de jodenvervolging gemakkelijk
vergeten wordt, blijkt uit een recente publicatie over de ‘jodenkampen’ in Nederland. Die publicatie
herinnert eraan dat het aantal kampen in Nederland niet beperkt is gebleven tot drie.213 Verspreid over
Nederland, op grote afstand van de steden, hadden de nazi’s met de medewerking van Nederlanders een
‘fuik’ geconstrueerd van tientallen kampen. Te samen vormden ze het voorportaal van Westerbork en
–uiteindelijk- Auschwitz en de andere vernietigingskampen. Dat dicht geweven web van Jodenkampen,
van nazi-praktijken die zich ‘om de hoek’ van het modale Nederlandse gezin voltrokken, is alleen met
intensief speurwerk nog terug te vinden.
Het na-oorlogse verleden van de kampen illustreert eens te meer de dynamiek van de oorlogserfenis.
Maar ondanks alle bewust en onbewust doorgevoerde transformaties van deze schuldige en traumatische
plekken, blijven ze weerstand bieden aan de herinnering. Omdat ze plaats bieden aan een ‘Vergangenheit,
die nicht vergehen will’, zullen ze de landschapsgeschiedenis echter altijd blijven achtervolgen.

.  

In dit hoofdstuk werd het uitgangspunt gevormd door de wereld van ideeën en mentaliteiten.Vervolgens
heb ik onderzocht hoe die wereld zich heeft vertaald naar de fysieke inrichting van het landschap. Het
is nu uiteraard de vraag hoe deze beide aspecten van de leefwereld in de loop van de afgelopen 60 jaar
op elkaar hebben ingewerkt, en welke temporele structuren zich daarin laten herkennen. Om deze vraag

212
Voor de persoonlijke herinnering en de ‘bemid- Treblinka (1959-1964), bestaande uit zeventien-
delde’ historische ervaring bestaan uiteraard alter- duizend puntige granietblokken (metaforen voor
natieven, zoals de bezinning. Het lijkt erop, dat suc- hetzelfde aantal joodse gemeenschappen waaruit
cesvolle ontwerpen en uitvoeringen van herinrich- de slachtoffers afkomstig waren). Een alternatief
ting en monumentalisering juist daarop een beroep is ook het vroege ontwerp voor de inrichting van
doen. De bezinning wordt bijvoorbeeld aan het Auschwitz-Birkenau (eind jaren vijftig) van o.a.
werk gezet door het grote monument dat Adam Oskar en Zofia Hansen. Van Pelt/ Dwork 1997,
Haupt en Franciszek Duszenko maakten voor 376-379.


Fig. 4.13 Het ‘hart’ van Rotterdam: direct na de bombardementen.

enigszins te kunnen beantwoorden is ook een zekere distantie nodig – een andere aanpak derhalve dan
ik in de vorige paragrafen heb gevolgd. Bovendien is het niet gemakkelijk om op basis van alle cijfers,
beelden en interpretaties uit dit hoofdstuk enkele hoofdlijnen te reconstrueren. Desondanks zal ik een
poging wagen. Al eerder, in hoofdstuk 1, wees ik op de eigenaardige ‘golfbeweging’ die zich in de afge-
lopen 60 jaar in de omgang met het oorlogsverleden lijkt te hebben voltrokken. Het ligt daarom voor de
hand om met deze –veronderstelde- structuur van de naoorlogse ontwikkelingen te beginnen.
In 4.2 bleek dat de Nederlandse samenleving zich na de oorlog geplaatst zag voor een opgave die
direct raakte aan haar identiteit. Het landschap zoals dat vanuit de Tweede Wereldoorlog was overge-
leverd, correspondeerde niet meer ondubbelzinnig met de ‘vertrouwde’ leefwereld van voor de oorlog.
Op veel plaatsen was het onherkenbaar vernield (fig. 4.13). Bovendien had een andere samenleving, de
‘bezetter’, zich het landschap vijf jaar lang op manifeste manieren toegeëigend. Na de bevrijding voelde
de Nederlandse samenleving de behoefte haar band met het landschap te herstellen. Dit herstel werd
allereerst gezocht in een herdefinitie van historische waarden. De wederopbouw van de vernielde steden
in de bezettingstijd was daarvan in feite al een uitvloeisel. Hoewel verschil van mening bestond over
de ‘juiste’ traditie waarbij de stedebouwkundige oplossingen dienden aan te sluiten, stond het niet ter
discussie dat het eigen, vooroorlogse cultuurgoed als uitgangspunt moest dienen. Na de oorlog was dat
traditionalistische principe voor de stedebouwers minder vanzelfsprekend. Maar voor de Nederlandse
samenleving ‘als geheel’ ontstond in zekere zin toen pas de mogelijkheid om de band met het landschap
en het vooroorlogse verleden te herstellen. In 4.2 kwam terloops één uiting daarvan ter sprake: de grote


Fig. 4.14 Het ‘hart’ van Rotterdam: 25 jaar later.

publieksuitgaven –zoals De Schoonheid van ons land- waarin de eigenheid en bijzondere betekenis van het
landschap, de steden en het water uitvoerig aan de orde kwamen. Na de bevrijding identificeerde de
samenleving zich echter ook op andere manieren met het ‘nieuwe’ landschap. We zagen in 4.3 dat over
dat landschap geleidelijk een heel netwerk van lieux de mémoire werd uitgelegd, waarin concrete herin-
neringen aan de oorlogsgebeurtenissen op een haast on-Nederlandse wijze werden gemarkeerd. Dit was
een belangrijke manier, uiteraard, om het landschap weer te ‘vangen’ in een eigen verleden. Tegelijkertijd
bleek het noodzakelijk om de banden die de bezetter met het Nederlandse landschap had opgebouwd
symbolisch door te snijden. Duitse gebouwen, wegen en militaire werken die de Nederlandse samen-
leving nog goed kon gebruiken werden toegeëigend, de rest werd zo veel mogelijk uit het landschap
verwijderd. Het is om al deze redenen begrijpelijk dat de kernwaarden van de naoorlogse leefwereld
werden gevormd door beproefde waarden: het geloof, de gedeelde historische noties en niet te vergeten
de oorlogsherinneringen. Stedebouwkundige oplossingen voor de wederopbouw, oorlogs- en herden-
kingsmonumenten, fotoboeken en literatuur, gaven uitdrukking aan het belang van de band met het land,
de vaderlandsliefde, saamhorigheid en opoffering, en de christelijke en humanistische waarden waarmee
men voor de oorlog was opgevoed. Dat de schuldige plekken –de kampen- in dat naoorlogse landschap
een impliciet bestaan leidden, is achteraf verklaarbaar, want ze bezaten immers de ‘potentie’ om de kern-
waarden van de samenleving te ontkrachten.
Pas na ongeveer 1960 bleken deze waarden plaats te hebben gemaakt voor nieuwe. Het verschil was
dan ook direct groot. De nieuwe leefwereld van de moderne samenleving ademde een haast onbegrensd
geloof in de vooruitgang. Het idee dat het landschap vanuit het verleden is overgeleverd maakte plaats voor
de overtuiging dat het juist maakbaar is, net als de samenleving overigens. Het verleden deed er ogen-


Fig. 4.15 Het ‘hart’ van Rotterdam:
de nieuwe skyline in 1995.

schijnlijk veel minder toe dan in de 15 jaar daarvoor. De stedebouw had andere richtingen gekozen,
namelijk die van de rationele modernisering en vernieuwing (fig. 4.14). De herdenkingsmonumenten
waren van karakter veranderd. Nu lag niet zozeer nadruk op de lokale herinnering aan concrete gebeur-
tenissen, maar op een veel abstractere noties van nationale identiteit. Dat paste overigens goed bij de ver-
anderingen die in het Nederlandse landschap noodzakelijk werden geacht. De inrichting van het land, de
verdere realisering van de Zuiderzeewerken, de Deltawerken, en de aanleg van de verkeersinfrastructuur
waren grote ondernemingen die vanzelfsprekend meer gebaat waren bij een nationaal draagvlak dan bij
een lokale ordening van de leefwereld. Maar afgezien daarvan was de rol van het verleden in het land-
schap een zeer beperkte. Zelfs de Tweede Wereldoorlog leefde slechts impliciet in het landschap voort.
Het landschap werd nu ingericht door vooruit te kijken, niet door om te zien. Toch speelde het verleden
–zij het heel indirect- een rol in de ruimtelijke orde. Zo werd het optimisme van de jaren ’60 zeker
beïnvloed door de successen van de vroege wederopbouw. Het vertrouwen in de vooruitgang, economi-
sche groei en de maakbaarheid van de samenleving genereerden bijna vanzelf een hoog ontwikkelings-
tempo van het landschap. Vanaf 1960 begon Nederland dan ook meer en meer de trekken te vertonen
van Relphs ‘instant environment machine’, het geheel van economische modellen, planningdoctrines,
politieke instituties en geldstromen dat het landschap naar believen kan transformeren.
De jaren ’70 waren in veel opzichten een periode van kritiek en correctie. Groepen binnen de samen-
leving vroegen aandacht voor de waarden die in de jaren ’60 kritiekloos ter zijde waren geschoven, met
name de natuur en de geschiedenis. Het oorlogsverleden werd opnieuw ter discussie gesteld. Nu kwamen
ook aspecten van dat verleden naar voren die in de 25 jaar daarvoor onzichtbaar waren gebleven. Heel
concreet uitte zich dat in het patroon van lieux de mémoire. De herdenking van de Tweede Wereldoorlog


richtte zich nu bijvoorbeeld ook op de voormalige concentratiekampen. Na 1980, en vooral na 1990,
groeide omtrent het maakbaarheidsideaal steeds meer twijfels. Grote stedebouwkundige projecten die
moesten leiden tot een gelukkiger samenleving, zoals de Bijlmer, bleken na verloop van tijd het tegen-
overgstelde op te leveren. De samenleving bleek niet zo construeerbaar als in de decennia daarvoor werd
gedacht. In het landschap openbaarden zich allerlei ecologische problemen, die met de grootschalige en
snelle veranderingen van het landschap niet waren voorzien. Na 1990 werden historische en ecologische
kwesties belangrijker dan voorheen, maar ze leidden niet tot een rem op de ruimtelijke ontwikkelingen.
De verstedelijking ging uiteraard door. Waar de stad niet ‘verstrooid’ was geraakt over een groot opper-
vlak (voormalig) cultuurland, ontwikkelde zich nu soms een imposante skyline (fig. 4.15). Natuur en
geschiedenis werden juist in de ontwikkelingen geïncorporeerd: het vertrouwen in de maakbaarheid van
de samenleving maakte bijvoorbeeld plaats voor de rotsvaste overtuiging dat nu de natuur volledig kon
worden beheerst en gemaakt – het ideaal van de ‘natuurontwikkeling’.
Net als de natuur is inmiddels ook het verleden een dimensie geworden van het maakbare land. In de
publieke ruimte verschijnen evenementen en nieuwe objecten die het vermogen hebben om historische
belevenissen op te roepen. Waar komt die hang naar spectaculaire belevenissen vandaan? Ter verklaring van
dit soort verschijnselen worden vaak begrippen aangevoerd als de beleveniseconomie en mondialisering.
Maar de relaties tussen de nieuwe historische belevenis en deze begrippen is moeilijk te duiden, nog
afgezien van de begrippen zelf overigens.
We zouden moeten beginnen met de constatering dat de genoemde verandering zich niet beperkt tot
de beleving van de Tweede Wereldoorlog.214 Dat wijst erop dat de opkomst van de spectaculaire belevenis
niet (alleen) te maken heeft met het uitsterven van de persoonlijke herinnering aan het oorlogsverleden.
De historische belevenis is overigens ook geen typisch Nederlands verschijnsel. Zeker wat de beide
wereldoorlogen betreft, is de evocatie van het verleden een praktijk die in andere landen, zoals Frankrijk,
al eerder is begonnen. Ik verwijs o.a. naar de reeds genoemde heropvoering van Decision Day langs de
invasiestranden van Normandië (1994; 2004), waarbij zelfs de overlevenden van de echte slag werden
ingezet als acteurs. En tenslotte beperkt de verschuiving van ervaring naar belevenis zich niet tot de his-
torische dimensie van het landschap. Ze geldt, zoals gezegd, ook voor de natuurbeleving. Dat geldt zeker
voor een land als Nederland, waar de natuur allang geen intrinsieke kwaliteit van het landschap meer is,
maar –aldus een schrijver- ‘feestelijk wordt geopend’.215 De natuur van de oude agrarische cultuurland-
schappen is voor de huidige samenleving niet langer voldoende. Op plaatsen waar de economie geen
schade wordt toegebracht, liefst rond de grote steden, worden nieuwe natuurlandschappen met een wild,
exotisch uiterlijk gecreëerd.216 En wie daar de gewenste belevenis niet kan oproepen kan uiteindelijk
nog terecht in de woestijnlandschappen en tropische regenwouden die overal in Europa in uitgestrekte
hallen worden nagebouwd. Kortom, de opkomst van de belevenis in de omgang met het landschap is
een gefacetteerd en internationaal verschijnsel.
Van een verband met al die moeilijk te definiëren tendensen is bij nadere beschouwing misschien
toch wel sprake. Pine en Gilmore hebben erop gewezen dat na de agrarische, industriële en diensteneco-
nomie nu de omtrekken zichtbaar worden van een economisch bestel dat ingericht is op hoogwaardige
belevenissen.217 Het landschap voorziet daardoor steeds minder in materiële behoeften. De landbouw
wordt in grote delen van West-Europa een relatief onbelangrijke ruimtegebruiker. Daarbij komt letter-
lijk landschap vrij dat een nieuwe bestemming moet krijgen. Het traditionele productielandschap wordt

213
Van der Oord 2003. wijzen erop dat de ontwikkelde natuur een reconstruc-
214
Kolen 1999, 289-291. tie is van relatief ongerepte natuurlandschappen die in
215
De uitspraak is afkomstig van Koos van Zomeren. Nederland ooit, in een ver verleden, hebben bestaan.
216 217
De bedenkers van de natuurontwikkeling zullen bestrij- Pine en Gilmore introduceerden het begrip ‘experience
den dat het hier gaat om een ‘exotische natuur’. Zij economy’ (Pine/ Gilmore 1999).


langzaam omgezet in een consumptielandschap, waarin toeristische en recreatieve waarden veel zwaarder
worden gewogen dan grondgebonden agrarische kwaliteiten.218
In een samenleving waarin processen en ontwikkelingen al snel grote delen van de wereld omspan-
nen, maken traditionele instituties en gemeenschappen plaats voor uitgestrekte en flexibele netwerken
die fungeren als cultural communities.219 Deze gemeenschappen zijn niet meer gebaseerd op geografische
nabijheid, maar worden geordend rond economische belangen en specifieke culturele waarden. Juist
binnen dergelijke netwerken wordt betekenis verleend aan de omringende wereld, en wordt ook snel-
ler zichtbaar dat die betekenis relatief en netwerkgebonden is. Dat maakt de notie van een onwrikbare
werkelijkheid misschien overbodig. En dat is nu precies wat we ook terugzien in de nieuwe landschaps-
beleving. Het ‘werkelijk bestaande’ landschap, met de natuur en het verleden als onbetwijfelbare feiten en
voorgegeven waarden, begint te vervagen. Natuur en geschiedenis zijn inmiddels maakbare grootheden,
die kunnen worden opgeroepen waar dat het meest wenselijk is. Authenticiteit speelt mogelijk om deze
reden een ondergeschikte rol in de hedendaagse landschapsbeleving. Andere –flexibele- noties, zoals
‘identiteit’, worden in relatie tot de historische dimensie juist invloedrijker.
Een andere factor in de moderne samenleving is de verhoogde mobiliteit. Mensen bewegen met een
hoge frequentie, tussen de woon- en werkplaats, van de ene werkplek naar de andere, van de ene woon-
plek naar de andere, van de woonplek naar het recreatieverblijf, en naar uiteenlopende vakantiebestem-
mingen. Volgens velen leidt dat ertoe dat het ruimtegebruik footloose wordt.220 Mensen onthechten zich
in toenemende mate van plekken en historische objecten. Augé’s non-lieux zouden feitelijk een ruimtelijk
gevolg kunnen zijn van dit gedrag.221 Plekken dreigen immers tijdelijke en soms inhoudsloze containers
te worden in plaats van duurzame en zinvolle verdichtingen in de sociale en historische ruimte. Daar
staat tegenover dat mensen, juist in het tijdperk van mondialisering, weer houvast lijken te zoeken in
hun eigen, lokale omgeving.222 Daarbij lijkt dat ‘eigene’ echter niet altijd de enige drijfveer te zijn. Nu
de indruk bestaat dat de culturele ander en de exotische natuur ‘uitputtend’ zijn verkend en in kaart
gebracht, trekt men zich weer terug in de woonplek om ook daar op zoek te gaan naar de onvermoede
en onalledaagse dimensie van het landschap. De geschiedenis en archeologie zijn bij die zoektocht bruik-
bare hulpmiddelen.
Net als het Drentse landschap, illustreert het naoorlogse landschap dat de dynamiek van leefwerelden
wordt bepaald door de voortdurende wisselwerking tussen de fysieke wereld en de ideeën die mensen
zich over die wereld vormen, tussen landscapes of expression en landscapes of impression. In die wisselwer-
king verandert ook de gedaante en betekenis van het verleden. In het veranderende landschap van de
afgelopen 60 jaar lag ook de erfenis van de Tweede Wereldoorlog nimmer vast. Er was geen sprake van
een regelrechte overlevering van oude, stabiele plekken, objecten en verhalen. Het erfgoed, zo kun-
nen we concluderen, moeten we eerder opvatten als een historisch proces dan als een sociale constructie
of een statische verzameling van authentieke overblijfselen. En dat proces is ‘ondeelbaar’ van de ‘echte’
landschapsgeschiedenis.

218 220
Zie voor Nederland o.a. Beckers 1999; Jacobs 2002; Metz Voor Nederland o.a. Herngreen 2002.
221
2002. Augé 1992.
219 222
Castells 2000. Lemaire 1999b.


5 Epiloog

.                           ‘              
      ’ .

In de voorgaande hoofdstukken is duidelijk geworden dat de landschapsbiografie ‘scharniert’ rond twee


verwante vraagstukken. Het eerste is de geschiedenis van temporaliteit; het tweede de temporaliteit van
de geschiedenis.
Hoofdstuk 3 ging met name over het eerste vraagstuk. De Drentse voorbeelden lieten zien dat in de
geschiedenis van landschappen temporele patronen herkenbaar zijn die de leefwereld van gemeenschappen
verbinden met structures de longue durée. De scheidslijn tussen noties van tijd en de fysieke ritmes van het landge-
bruik bleek in dat verband rafelig en vaag te zijn. Daarvoor grijp ik voor een laatste maal terug op de geschie-
denis van de klokketijd. Met de introductie van de kerkklok werd aan het landschap niet alleen een christelijk
symbool en geluidssignaal toegevoegd, maar ook een nieuw medium om structuur te verlenen aan het ritme
van alledag. Het geluid van de klok markeerde geboorte, huwelijk en dood, bewoog de parochianen tot een
bezoek aan de kerk, en was een constante maat voor het werk op het land. Ogenschijnlijk kleine uitvindin-
gen zijn dus niet altijd ‘zo maar’ uitvindingen.Veelal kwamen ze voort uit de behoefte van mensen om hun
leefwereld (of juist de leefwereld van anderen) te ordenen of reorganiseren.Voorts blijkt uit dit voorbeeld dat
ogenschijnlijk kleine uitvindingen voor de ruimtelijke orde tamelijk grote consequenties konden hebben.
Het vervolg op de kerkklok werd in hoofdstuk 3 al aangestipt. De uitvinding en ontwikkeling van het
uurwerk vloeide voort uit de behoefte van kloosters en kloosterlingen om een nauwgezette synchroni-
sering van hun gebedstijden te realiseren. ‘Realiseren’ heeft in deze context een letterlijke betekenis. In
de 18de eeuw was het uurwerk niet alleen zichtbaar op openbare gebouwen en kerktorens, ook op het
Nederlandse platteland, maar droegen veel boeren inmiddels een eigen uurwerk op zak.Voor Nederland
kunnen we dat onder meer opmaken uit contemporaine schilderijen en boeken, maar bijvoorbeeld ook
uit historische boedelbeschrijvingen. Dat uurwerk was meer dan een waardevol bezit. Het leidde tot een
verdere standaardisering van de alledaagse praktijk van het huishouden en het werk op het land. In de
loop van het hier geschetste proces was de notie van tijd natuurlijk al lang, en in feite onmiddellijk met de
uitvinding, ondeelbaar geworden van de fysieke werkelijkheid, en was het ritme van fysieke handelingen
ongemerkt getransformeerd tot een lange-termijnstructuur.
We kunnen deze thema’s daarom moeiteloos doortrekken naar de time geography (tijdgeografie) in de
20 en 21ste eeuw. We kunnen bijvoorbeeld denken aan de impact van de ‘prikklok’ in het 20ste-eeuwse
ste

fabrieks- en bedrijfsleven voor de time geography van de arbeidersklasse, of aan de uitwerking van steeds
fijnere technieken voor tijdsregistratie (zoals de cesiumklok vanaf 1955) en het voorstel voor de geogra-
fische indeling in tijdzones (1912) ten behoeve van internationale communicatie en samenwerking. Het
belang van dergelijke aspecten van de techniek- en mentaliteitsgeschiedenis voor de ervaring, ordening
en temporaliteit van landschappen valt moeilijk te onderschatten. Het is dan ook geen verrassing dat met
name mentaliteits- en cultuurhistorici (Le Goff, Corbin), maar ook geografen (Thrift), zich over thema’s
als de klok, paysage sonoré en het uurwerk hebben gebogen.
Tegelijkertijd, zo zagen we in de hoofdstukken 2 en 3, is het van belang dat de beschrijving en
interpretatie van dit soort ontwikkelingen niet beperkt blijft tot een mentaliteits- of ideeëngeschiedenis.


De temporaliteit van het landschap is immers evengoed verknoopt met de ritmes van de natuur (het
‘ecologische uurwerk’ en onze ‘biologische klokken’). Het werk op het land, dat we hiervoor in verband
brachten met zaken als de geluidsklok en het uurwerk, werd minstens even ingrijpend beïnvloed door
de ritmes van de natuurlijke wereld: de cyclus van dag en nacht, de wisseling van de seizoenen, de fluc-
tuaties van het klimaat, etc. In 3.2 werd bijvoorbeeld duidelijk, dat de dynamiek van laat-prehistorische
landschappen moet worden geïnterpreteerd in termen van zowel een beweeglijk patroon van bewo-
ning en landgebruik, als factoren als het meso-klimaat, de vegetatiesuccessie en de bodemontwikkeling.
Bovendien bleken deze culturele en natuurlijke factoren elkaar te hebben beïnvloed. In 3.3 kwamen
ook andere voorbeelden ter sprake. Het calendarium waarvan de geestelijkheid zich in de Middeleeuwen
bediende, was gecomponeerd op de natuurlijke ritmes van het landgebruik (het zaaien en oogsten van
de gewassen en het bewerken van het land), naast de verdichtingen in de sociale tijd (de markt), rituele
voorschriften en de vitae van heiligen.
Met hoofdstuk 3, en in mindere mate met hoofdstuk 4, drukte ik dus de wens uit om met interdisci-
plinair onderzoek meer greep te krijgen op de temporele structuren die de ontwikkeling van landschap-
pen hebben gekenmerkt of nog steeds kenmerken. Ik haalde, om dat idee te illustreren, in hoofdstuk 2
al enkele etnografische studies aan waarin de temporaliteit van het landschap bijzondere aandacht heeft
gekregen, zoals Küchlers onderzoek op New Ireland. Een goed voorbeeld van vergelijkend antropolo-
gisch onderzoek waarin deze thematiek uitvoerig aan de orde komt, is de studie van religies en religi-
euze systemen door de antropoloog Harvey Whitehouse.1 Ik geef hier een korte samenvatting van zijn
onderzoek, om enkele richtingen aan te geven voor de historische studie van het landschap.
Whitehouse onderscheidt twee verschillende vormen van culturele overdracht, elk met een specifiek
transformatiepatroon. De eerste vorm wordt gekenmerkt door logische integratie van kennis, de tweede
door het veelvuldige gebruik van analoge codes en symbolen. Een voorbeeld van de eerste vorm is het
ritueel van de Pomio Kivung, een religieuze beweging (cargo cult) op New Bitain. Het ritueel van de
Kivung is gericht op het creëren van een ‘wonder’, waarbij voorouders zullen reïncarneren in de lichamen
van blanke westerlingen, en hun nakomelingen zullen voorzien van de westerse technologie en middelen
om zich eeuwig te vernieuwen. Onderdelen van de religie zijn in hoge mate geïntegreerd, hetgeen wil
zeggen dat elk aspect van het ritueel op een min of meer logische wijze wordt geïmpliceerd door andere
aspecten. De samenhang tussen de verschillende componenten wordt verduidelijkt door middel van exe-
gese. De overdracht van religieuze kennis vindt bij een groot aantal gelegenheden plaats, zowel informeel
als tijdens grote bijeenkomsten met een formeel karakter. Het ritueel is publiek toegankelijk, hetgeen de
verspreiding ervan vergemakkelijkt. Logische integratie is overigens een algemeen kenmerk van de meeste
Westerse en Oosterse religies, zoals Christendom, Jodendom en Islam, en gaat in die gevallen vaak samen
met wat Connerton ‘inscribed practices’ noemt: communicatie door middel van teksten, tapes en –inmid-
dels- moderne informatietechnologieën. 2 Maar de logisch-geïntegreerde vorm van culturele overdracht
komt evengoed voor in samenlevingen die afhankelijk zijn (of tot voor kort waren) van orale tradities.
Een voorbeeld van de tweede vorm is de religie van de Baktaman op Nieuw-Guinea.3 De Bakta-
man-religie is in essentie een vruchtbaarheidscultus, die onthuld wordt door mannen die zeer geleidelijk
zijn ingewijd middels zeven successieve graden van initiatie. Een belangrijk gedeelte van de rituele han-
delingen wordt dan ook met lange tussenpozen uitgevoerd in de context van initiaties. In de tussenlig-
gende jaren wordt het ritueel –zelfs door ingewijden- nauwelijks besproken. Rituele kennis wordt niet
overgedragen door middel van exegese, maar in zekere zin juist door onthouding en geheimhouding
van kennis. De nadruk ligt namelijk op het cultiveren van het ‘mysterie’. Het beoogde resultaat daarvan
is een reeks verwarrende ervaringen die slechts leiden tot gedeeltelijk begrip van de boodschap. Bij elk

1 3
Cf. Whitehouse 1992. Cf. Barth 1987.
2
Connerton 1989.


initiatieritueel wordt de suggestie gewekt dat ‘onder’ de onthulde, gedeeltelijke waarheden weer nieuwe
en diepere mysteries schuilgaan, en dat de verhulde kennis nog gevaarlijker en machtiger is dan de reeds
onthulde. De Baktaman-rituelen ‘bombarderen’ de zintuigen vanuit alle richtingen. Ze genereren heftige
emoties, angsten, pijn, geluiden en geuren.Voor de participanten is de religie niet zozeer een samenhan-
gend en geïntegreerd geheel, maar een analoge reeks van indrukken en traumatische ervaringen met een
onduidelijk traject. Kennis wordt overgedragen met behulp van uiteenlopende metaforen. Het mysterie
van groei en rijping kan bijvoorbeeld worden onthuld door verwijzing naar de groeiende taro, het vetter
worden van varkens, haargroei of het ‘uit het niets’ ontstaan van dauwdruppels op bladeren. Het besloten
en sporadische karakter van het ritueel belemmert de verspreiding.
Whitehouse constateert dat deze vormen van culturele overdracht niet even gevoelig zijn voor veran-
dering, en dat veranderingen zich bovendien op onderscheidbare manieren voltrekken. Doordat logisch-
geïntegreerde religies een hoge mate van interne samenhang vertonen, leidt innovatie van onderdelen
al snel tot grootschalige wijzigingen. Soms krijgen transformaties daardoor een revolutionair karakter.
Het Baktaman-ritueel is vooral onderhevig aan kleine en grotendeels onbewuste aanpassingen. Hoewel
de lange tijdsintervallen een aanzienlijk beroep doen op het geheugen, resulteren de traumatische erva-
ringen die in het ritueel worden opgewekt in zeer krachtige en duurzame herinneringen. Het analoge
gebruik van verschillende metaforen voor dezelfde boodschap vrijwaart het ritueel van grote verande-
ringen, omdat de verwijdering van oude en introductie van nieuwe symbolen nauwelijks consequenties
heeft voor het symboolsysteem als geheel. Onderzoek van de Baktamanreligie door Barth lijkt dat te
bevestigen.4
Het zal duidelijk zijn dat deze vormen van culturele overdracht ook op de lange termijn heel verschil-
lende patronen kunnen vertonen. Op elk moment bezitten religies en rituelen, aldus Whitehouse, een
‘culturele genetica’ die van invloed is op hun verdere transformatie. Deze transformatie kan niet worden
gezien als een proces dat tegengesteld is aan continuïteit. Veranderingen ‘horen’ immers bij culturen, of
ze nu tot stand komen door geleidelijke aanpassing of door gedaantewisselingen van een min of meer
revolutionaire aard. Zijn perspectief op culturele overdracht en temporaliteit heeft tevens waarde voor
andere studievelden. Rowlands heeft uit de concepten van Whitehouse bijvoorbeeld inspiratie geput
voor de interpretatie van materiële cultuur en de lange-termijnontwikkelingen die daarin hebben plaats-
gevonden.5 Hij wees in dat verband op het bestaan van verschillen in de productie van en omgang met
objecten in de Europese Bronstijd. Maar de invalshoek van Whitehouse is ook bruikbaar voor de studie
van omvangrijke onderwerpen als de diachrone kenmerken van samenlevingen en hun leefwerelden, en
dus ook van hun landschappen. Dit correspondeert wederom met Gosdens stelling, dat samenlevingen
niet moeten worden bestudeerd als statische of tijdloze organisatievormen, maar als complexe sociale
verschijnselen met temporal styles die zich openbaren op de tijdschaal van de archeoloog.6 Dat laatste geldt
zeker voor landschappen, en de etnografische en historische cases in de vorige hoofdstukken hebben dat
hopelijk onderstreept.
Toch schuilt er in zo’n aanpak ook een wezenlijk gevaar. Dat gevaar zou ik willen formuleren als een
mechanistische visie op de geschiedenis van samenlevingen en landschappen, en op hun historische ont-
wikkelingen. Meer in het algemeen is dat misschien een nadeel van het begrip ‘temporaliteit’. Dit begrip
kan immers al snel leiden tot eliminatie van de specifieke lading die noties van het verleden in de door
ons bestudeerde samenlevingen en landschappen bezitten. Het kan, kortom, leiden tot een eenzijdige
objectivering van de tijd. Om deze reden is het belangrijk om het ‘etnografische project’ van de inter-
pretatieve archeologie serieus te nemen, ook al plaatste ik daar in hoofdstuk 2 kritische kanttekeningen
bij. Het is een middel om ‘voeling’ te houden met de historische samenlevingen die we bestuderen. In

4 6
Barth 1987. Gosden 1994.
5
Rowlands 1993.


dit opzicht is een antropologische invalshoek essentieel voor de archeologische en historisch-geografi-
sche interpretatie van landschappen, ook al schuilt de meerwaarde van laatstgenoemde disciplines in hun
diachrone invalshoek. Dit verklaart mijn pogingen om wat uitvoeriger stil te staan bij de leefwereld van
–bijvoorbeeld- de christelijke gemeenschap in middeleeuws Drenthe. Voor een begrip van historische
landschappen moeten de archeologie en geografie een fase van antropologische vergelijking en etnogra-
fische verdieping doorlopen, om vervolgens een ‘etnografisch moment’ vast te houden ten behoeve van
de studie van historische situaties en processen. De interpretatieve landschapsarcheologie, zo luidt mijn
conclusie, verzuimt vaak deze laatste stap te zetten, zodat een lange-termijngeschiedenis van het land-
schap onbereikbaar wordt.

.   ‘                              ’ :       
   

Het tweede vraagstuk, de ‘temporaliteit van de geschiedenis’, vraagt direct om een toelichting. Met
‘geschiedenis’ bedoel ik hier namelijk niet (uitsluitend) de formele historische belangstelling, maar alle
verschijningsvormen van en vormen van de omgang met het verleden in het hedendaagse landschap.
In het vorige hoofdstuk concludeerde ik dat de erfenis van de Tweede Wereldoorlog niet bestaat uit
dode relicten. Het ‘erfgoed uit oorlogstijd’ is veel meer dan een verzameling aangetaste en in onbruik
geraakte gebouwen, objecten en plekken, die hun historische essentie primair ontlenen aan de gebeurte-
nissen tussen 1940 en 1945. De tweede helft van de 20ste eeuw heeft in het teken gestaan van een moeiza-
me verwerking van het oorlogsverleden, die aan de materiële getuigenissen van de Tweede Wereldoorlog
niet ongemerkt voorbij is gegaan, en bovendien weer nieuwe ruimtelijke structuren, artefacten en plek-
ken heeft doen ontstaan. Maar het gaat evenmin om een ‘schijnerfenis’: een lappendeken van constructies
die meer zegt over de manier waarop de contemporaine samenleving het oorlogsverleden door de jaren
heen heeft willen zien, dan wat in die oorlog daadwerkelijk is gebeurd. In de eerste plaats zijn beelden van
het oorlogsverleden natuurlijk georganiseerd rond ‘real world phenomena’ – waaronder echte (maar niet
onveranderd gebleven) objecten uit het verleden.We zagen dat ook de verhalen en beelden zelf meer dan
tijdgebonden ‘inkleuringen’ van het verleden zijn. Ze bezitten narratieve structuren met een soms lange
voorgeschiedenis. Dit alles reduceert de toonaangevende paradigma’s voor de verklaring van het erfgoed
tot onwaarschijnlijke opties. De erfenis van de Tweede Wereldoorlog in het Nederlandse landschap is
geen relict en geen loutere constructie. Meer in het algemeen zouden we de stelling kunnen overwegen,
dat het erfgoed in deze beide betekenissen niet bestaat. De gangbare paradigma’s houden in zekere zin
een onwenselijke vereenvoudiging in van het gecompliceerde fenomeen dat het erfgoed in het landschap
feitelijk is. Wellicht kan erfgoed nog het beste worden omschreven als een complex proces.
Deze conclusie vraagt om een nadere duiding van dat procesmatige karakter.Wat is erfgoed als we het
hebben over ‘erfgoed als proces’? De in hoofdstuk 4 behandelde praktijken waren in wezen niets anders
dan variaties op ‘Meinigs regel’. Ze toonden iets van de uiteenlopende manieren waarop de naoorlogse
samenleving haar wereld en fysieke omgeving inrichtte temidden van al die zaken –gebouwen, plekken,
herinneringen en oeroude noties- die door voorgaande generaties in het landschap waren achtergelaten.
Ze representeerden het oorlogsverleden (en het vooroorlogse verleden) in de meest letterlijke zin van het
woord: ze gaven een eigentijdse plaats, vorm en betekenis aan –in beginsel- oneigentijdse verschijnselen.
Dat geldt ook voor de historische belevenis die met de jaren negentig van de 20ste eeuw aan invloed
heeft gewonnen. Deze letterlijke representatie van het verleden volgt niet per se de logica van het lineaire
tijdbesef. Erfgoed maakt zelden deel uit van een chronologisch juiste rangschikking van objecten en
geschiedenissen. Het verleden wordt vaak geactualiseerd door geschiedenissen te selecteren, (fysiek) te
herschikken en te vermengen, hetgeen aan het representatieproces een non-lineair karakter verleent. In


deze zin is elke representatie een nieuwe ontologie van het verleden. Een bijzonder kenmerk van erf-
goedprocessen is tenslotte de verwijzing naar het verleden als vorm van zingeving. Erfgoed maakt daarom
deel uit van de temporele structuur van het landschap als Lebenswelt.
Aldus beschouwd staan de belangstelling voor en omgang met het verleden niet op zich, maar maken
ze deel uit van de temporele structuur van het landschap als geheel. In hoofdstuk 4 kwam tevens aan de
orde, dat de ervaring van het oorlogsverleden in onze samenleving inmiddels is opgenomen in een heel
specifieke time geography.We nemen kennis van het verleden in de context van frequente bewegingen tus-
sen onze woon- en werkplaatsen, maar vooral die tussen onze woonplekken en de plekken van ontspan-
ning en vermaak. De belevenis van het verleden wordt steeds meer gelokaliseerd in de laatstgenoemde
categorie van plekken, ook al omdat nog maar weinigen het zich (financieel) kunnen veroorloven om te
wonen in een historische omgeving. In de recreatielandschappen zijn de kwalitatieve eisen die we stellen
aan de historische belevenis echter hoog. Onze time geography vraagt van de geschiedenis dat ze zich snel
laat ‘consumeren’. Zo bleek dat in de herinneringscentra in de voormalige concentratiekampen allerlei
voorzieningen nodig zijn, omdat de tijdsduur van een bezoek meestal beperkt is en er evenmin gele-
genheid is voor een herhaald bezoek. Veel bezoekers komen van ver, en blijken de concentratiekampen
te combineren met andere locaties binnen een strikt en vol tijdschema. Het erfgoed en de historische
ervaring zijn in het hedendaagse landschap dus ingebed in een meer omvattende temporaliteit. Deze
temporaliteit moeten we beschouwen als de hedendaagse uitkomst van de historische processen, die weer
centraal staan in het eerste vraagstuk (5.1).
Hiermee hebben we ‘erfgoed’ gedefinieerd als het voortdurende actualiserings- en representatieproces
van het verleden binnen de Lebenswelt van moderne samenlevingen. Die actualisering omvat altijd een
samenstel van plekken, objecten, verhalen en ideeën.Voorts wordt het proces niet alleen in gang gehou-
den door de zich transformerende herinnering, maar evengoed door de activiteit van het vergeten. De
doorwerking van het oorlogsverleden, en dan met name het verleden van de concentratiekampen, ver-
toonde opvallende gaten die we eerder hebben omschreven als het ‘anti-geheugen’. Nu, terugblikkend,
is de betekenis van dat anti-geheugen voor de nalatenschap van de Tweede Wereldoorlog evidenter dan
ooit. Erfgoed in de hier voorgestelde betekenis, als actualiserings- en representatieproces, is dus zeker
meer dan een platte musealisering van het verleden en cultivering van de herinnering.
De vraag doet zich nu voor hoe ‘ver’ het erfgoed als historisch proces terugreikt. In de vorige hoofd-
stukken klonk al door dat dit vraagstuk op zijn minst problematisch is, en dat wordt door de erfenis van
de Tweede Wereldoorlog bevestigd. Het is een idée fixe dat we kunnen aangegeven waar die erfenis begint
en het ‘echte’ verleden eindigt, ongeacht onze definitie van erfgoed.
We kunnen ons afvragen of het Nachleben van de Tweede Wereldoorlog -als ruimtelijk proces- eigen-
lijk wel fundamenteel verschilt van de herordening van de ruimte tijdens de christianisering van de
Europese landschappen. Ik meen dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, ook al ver-
schilden premoderne samenlevingen natuurlijk wezenlijk van de moderne qua wereldbeeld en sociale
verhoudingen. In beide gevallen ging het echter om een ruimtelijke representatie van het verleden: om
het verlenen van een eigentijdse vorm en waarde, en een eigentijds aura aan de ruimte van voorouders
en voorgangers. En in beide gevallen werden alle mogelijke politieke en culturele mechanismen aan het
werk gezet om dat te bereiken: mechanismen van omkering en uitsluiting, bekrachtiging en ontkenning,
herinnering en amnesie.
De archeologie en historische geografie maken ons bewust van de enorme tijdsduur van dit soort
processen. We kunnen ons onmogelijk een beeld vormen van de Romeinse wereld, zonder ons tege-
lijk rekenschap te geven van de talloze stadia die de Romeinse erfenis heeft doorlopen voordat ze deel
ging uitmaken van onze eigen (moderne) omgeving: de vroeg-middeleeuwse wereld, de kerstening van
Noordwest-Europa, de renaissance en het humanisme, de Duitse oudheidkundige en filologische traditie
van de 18de en 19de eeuw, het Derde Rijk etc. Rekenschap in twee opzichten wel te verstaan, dat wil
zeggen in zowel kritisch-reflectieve als in schatplichtige zin.


Het erfgoed maakt als proces onlosmakelijk deel uit van het verleden van het landschap. Tegen het
veelvuldig gemaakte onderscheid tussen erfgoed en geschiedenis kan daarom worden aangevoerd, dat het
studieobject van de landschapsgeschiedenis in sterke mate door erfgoedstrategieën is geconstitueerd. De
geschiedenis is in dit geval dus epistemologisch betrokken op haar ‘tegendeel’.
Het gebruik van de term ‘representatie’ voor de karakterisering van erfgoedprocessen kan in dit ver-
band een onjuist beeld oproepen. Onterecht zou kunnen worden verondersteld dat representaties in de
eerste plaats ‘bijproducten’ van de landschapsgeschiedenis zijn, of het geheel van mentaliteiten en ideeën
die het materiële landschap in het verleden hebben omringd. In dat geval zouden erfgoedprocessen ons
slechts informeren over de Werdegang van het landschap. De geschiedenis van erfgoed en representatie
zouden dan behoren tot een bijzonder domein van de geschiedenis, namelijk de mentaliteits- en ideeën-
geschiedenis, als aanvulling op morfologische studies van de landschapsgenese.
Dat bepaalde landschappen ook in morfologische en materiële zin als representaties kunnen worden
beschouwd, bleek in hoofdstuk 1 bij de bespreking van de semiotic shift.7 Het landschap als geschilderde
afbeelding van de wereld en als idealisering van de natuur veranderde vanaf de 16de eeuw bijna onmerk-
baar de waardering voor de omgeving. Met de toegenomen populariteit van het ‘landschap’ als genre, met
name in Engeland, werd het begrip geleidelijk van toepassing op de buitenwereld:

Its meaning is transferred from an artistic symbol, to the concrete world depicted by that symbol. One consequence of
this process is that the original Germanic meaning of landscape becomes a scene, projecting into infinity, defined by
an individual viewpoint […] The ultimate ‘realism’ is achieved […] when the artistic signifier is a landscape garden
which is virtually indistinguishable from the surrounding countryside.

De esthetische waarde van ‘reëel bestaande’ landschappen werd in dergelijke gevallen afgemeten aan het
pittoreske (picturesque) ideaal dat door de representatie was opgeroepen.Waar eerst de buitenwereld model
stond voor de geschilderde afbeelding, werd later de geschilderde afbeelding steeds meer de norm voor
het landschap waarmee de elite zich in fysieke zin wenste te omringen.
Elk landschap illustreert dat deze uitwisseling tussen object en representatie zich in feite eindeloos
heeft herhaald. Het meest sprekende voorbeeld, zo concludeerde ik hiervoor al, is misschien wel de
mythe van de maakbaarheid van het Nederlandse landschap. Hoewel in de mythe een kern van waarheid
schuil ging, werd ze in de 20ste eeuw een fysieke realiteit doordat het geloof erin werd omgezet in nieuwe
landschappen.8 Landschappen werden op grote schaal tevoorschijn worden gehaald uit plassen, meren en
de zee; steden werden gerealiseerd waar nodig en gewenst, zonder dat sprake was van een eeuwenlange
organische groei. Natuur werd gecreëerd waar ze ooit verloren was gegaan, zonder de unieke en kwets-
bare wisselwerking tussen mens en milieu. Zelfs het verleden kon met behulp van de mythe worden
voortgezet, teruggehaald of afgebroken naar het goeddunken van de Nederlandse samenleving.
Als geen ander verschijnsel is het landschap blijkbaar in staat om de historische representaties die
ervan zijn gevormd vroeg of laat weer in zich op te nemen. Daarmee zijn we weer terug bij één van de
kernthema’s waarmee dit manuscript begon: het onderscheid tussen erfgoed en geschiedenis. Want dat
onderscheid lijkt met de versmelting van het ‘objectieve’ landschap en de representatie definitief te ver-
vagen. Door die versmelting is het erfgoed aanwezig in elke vezel van het landschap zoals het zich over
de lange duur heeft ontwikkeld. We moeten dus concluderen dat het erfgoed als proces niet alleen één
van de belangrijkste studieobjecten vormt van de landschapsgeschiedenis, maar als begrip ook toepasbaar is

7
K.R. Olwig, 1993: Sexual Cosmology: Nation and 307-343. Zie ook Williams, The country and the city, en R.
Landscape at the Conceptual Interstices of Nature Krauss, 1985: The Originality of the Avant-Garde and Other
and Culture; or, What does Landscape really Mean? In Modernist Myths, Cambridge.
Bender (ed.), Landscape – Politics and Perspectives, Oxford,


op ook haar bron, dat wil zeggen de verzameling van landschapsvormen, historische kaarten, documenten
en orale geschiedenissen die zijn overgeleverd vanuit het verleden. Dat maakt het ideaal van een zuivere
geschiedschrijving van het landschap, die op onbemiddelde wijze betrokken is op het verleden an sich,
tot een bedenkelijk uitgangspunt.
De geschiedenis van ‘het landschap als erfgoed’ zou een belangrijk vraagstuk van historische studie
moeten zijn, maar tot op heden is dat thema niet of nauwelijks aangeroerd. De landschapsgeschiedenis is
in de afgelopen halve eeuw juist discreet gemaakt, gezuiverd van cyclische bewegingen, en van morele
waarden en politieke manoeuvres die de geschiedenis soms minder transparant maken dan we misschien
wenselijk achten. De hier uiteengezette visie op het erfgoed impliceert het tegenovergestelde van wat
we als landschapshistorici hebben geleerd: een chronologische presentatie van de geschiedenis zonder
dubbele bodems, zonder doorwerkingen van het verleden, en zonder dat ze de vorm aanneemt van een
Wirkungsgeschichte - een geschiedenis die verzadigd is van uitwaaierende effecten, cycli en vooroorde-
len.9 Al deze zaken, die in eerder onderzoek vaak zijn gemeden, zouden in een landschapsbiografie juist
geproblematiseerd en onderzocht moeten worden.
Mentaliteitshistorici als Le Goff hebben ons ervan doordrongen dat geen historische bron ontsproten
is aan een waardevrij historisch universum. Geen enkel ‘hard’ uitgangspunt van de geschiedenis is bij
toeval overgeleverd. Elk historisch document heeft het verleden overleefd omdat bepaalde individuen,
groepen en samenlevingen dat wilden, daar baat bij hadden en die overlevering dus bewust nastreefden.
De controle over het herinneren en vergeten behoort immers in alle samenlevingen tot de belangrijkste
machtsinstrumenten van heersende klassen en individuen, en van alle vormen van verzet daartegen. En
om deze reden is elk atoom van de historische waarneming, of dat nu een codex, oorkonde of schilder-
stuk is, tegelijk een bron van historisch-wetenschappelijke studie en een product van vroegere manipu-
laties van het verleden. In het verleden is aanhoudend geschied wat historici het erfgoed verwijten. Het
erfgoed is daarmee ook ‘geïnfiltreerd’ in het historische bronnenmateriaal. De landschapsgeschiedenis
vormt daarop (gelukkig) geen uitzondering.

.             :                     
   
Tot dusverre heb ik het onderwerp van de toepassing van de landschapsbiografie zorgvuldig ontweken.
De landschapsbiografie kan echter met geen mogelijkheid worden losgeweekt van het heden en heden-
daagse thema’s. Dat vloeit logisch gezien voort uit de hiervoor gedefinieerde vraagstukken. Bij het eerste
vraagstuk komen we via de temporaliteit van het landschap uit bij het heden en de temporele structuur
van het landschap van vandaag. Bij het tweede vraagstuk traceren we de ‘wortels’ van onze omgang met
het verleden terug in de tijd, om zodoende de relaties tussen het erfgoed en de landschapsgeschiedenis
te onderzoeken. Omdat het heden in de landschapsbiografie altijd een ‘vertrekpunt’ dan wel ‘eindpunt’
is, wil ik tot slot nog enkele woorden wijden aan de toepassing van het biografieconcept in de heden-
daagse context.
Het zal geen enkele historicus zijn ontgaan dat de geschiedenis van plekken, steden en landschappen
sinds enige tijd een prominente rol speelt in processen van regionalisering. De referentie aan het oorlogs-
verleden van landschappen is daarvan slechts één, zij het beeldbepalende uiting. De toename in de belang-
stelling daarvoor valt niet alleen te bespeuren in Nederland. Deze ontwikkeling is in de andere West-Euro-
pese landen al eerder ingezet. Sommige West-Europese regio’s ontlenen aan deze referenties inmiddels

8 9
Cf. Van Gorp/Renes 2003. Gadamer 1990 (1960).


(gedeeltelijk) hun regionale ‘profiel’ en identiteit. In Calvados is het oorlogsverleden in de afgelopen jaren
net zo belangrijk geworden voor het zelfbeeld van de regionale gemeenschap als de gelijknamige drank
en de cider. Toeristen in Normandië ontkomen tijdens hun reis niet aan de stroom van objecten, musea,
symbolen en verhalen die de regio en het zelfbeeld van haar gemeenschap verbinden met de invasie van
de geallieerden en de daarop volgende, stapsgewijze bevrijding van Europa. Het landschap wordt daarbij
gebruikt als een krachtige symbooltaal om Normandië relevant te maken voor, en tegelijk te onderschei-
den van de andere regio’s op het noordwestelijke deel van het continent. Wie vanuit Normandië naar het
noorden reist, betreedt in het Sommedal overigens een andere oorlog. Daar zijn de traumatische herinne-
ringen aan de Eerste Wereldoorlog nauwelijks vervaagd, en inmiddels is dit gebied niet meer te ‘begrijpen’
zonder deze tragedie in onze ervaring en beeldvorming te betrekken. In de Duitse steden, zoals Berlijn en
Dresden, manifesteert zich de herinnering aan het oorlogsverleden zich weer op andere manieren, waarbij
ingewikkelde combinaties van herdenking, leed en schuldgevoel de boventoon voeren. De belangstelling
voor het oorlogsverleden in Nederland is dus allerminst bijzonder.
In de omgang met de Tweede Wereldoorlog (en Eerste Wereldoorlog) is derhalve een regionale dif-
ferentiatie te herkennen. Dat heeft alles te maken met de commerciële en economische context, zoals
regiospecifieke strategieën voor place promotion, waarbinnen de geschiedenis van de regio uiteraard op
zinvolle en beleefbare manieren moet worden verbonden met andere ‘ervaringen’ en ‘producten’ waar de
regio zichzelf mee definieert, zoals de calvados en cider. Maar de regionale onderscheidbaarheid hangt
daarnaast natuurlijk samen met de regionale verschillen in het geheel van de historische gebeurtenissen
zelf, en niet te vergeten met de historische processen waarbinnen herinneringen en objecten sinds de
Tweede Wereldoorlog zijn overgeleverd.
Ik begin met de regionale herdenkingstraditie. In Normandië hebben met name de Amerikanen
–en sinds kort ook Canadezen- min of meer het recht op een eigen herdenking verworven. Dat heeft
geresulteerd in een grote jaarlijkse toestroom van bezoekers uit Noord-Amerika, en voorts in de bouw
en inrichting van Amerikaanse en Canadese musea waarin hun rol tijdens de invasie en bevrijding wordt
toegelicht en zonodig ‘uitvergroot’. Enkele jaren geleden werd het Juno Beach Centre in Courseulles-
sur-Mer bijna uitsluitend met Canadese middelen gerealiseerd. Expliciete doelstelling van het centrum
is het belichten van de Canadese inbreng bij de invasie, om zodoende tegenwicht te bieden aan de
eenzijdige beeldvorming vanuit de Verenigde Staten. Het centrum biedt de bezoeker (vooral de toerist)
de gelegenheid ‘to discover the past and present of Canada’ op Frans grondgebied: ‘Visitors will learn
more about Canada’s contribution throughout the Second World War and will discover the diversity and
grandeur of contemporary Canada’. Daaruit blijkt dat de geschiedenis van Normandië in een interna-
tionale context is gepolitiseerd, en dat strategieën van regionale profilering door middel van historische
beeldvorming in geografisch perspectief zeer complex kunnen zijn. Maar tegelijkertijd biedt dit gege-
ven grote culturele en economische mogelijkheden voor de Normandische gemeenschap zelf. Dat die
mogelijkheden door de regio worden benut, blijkt uit het ‘succes’ van de spectaculaire heropvoeringen
van Decision Day in 1994 en 2004.
Dat het geheel van de oorlogsgebeurtenissen zelf bepalend is geweest voor de hedendaagse omgang
met sporen en herinneringen spreekt voor zich, maar levert bij nadere beschouwing verrassende inzich-
ten op. In Nederland gaat de nieuwe belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog samen met een tendens
tot reconstructie. In hoofdstuk 4 werd verduidelijkt dat deze zich onder andere uit in het uitgraven van
bunkers en het opnieuw ‘aankleden’ van onderdelen van de Atlantikwall met artillerie. Daaraan is een
andere, tegengestelde omgangsvorm voorafgegaan: de grootschalige vernietiging van het ‘grijze erfgoed’
in de jaren direct na de oorlog. Mogelijk was deze vernietiging van de ‘ongewenste erfenis’ een manier
om het Nederlandse landschap “symbolisch” te heroveren op de bezetter, omdat deze kans zich in de
historische werkelijkheid nimmer had voorgedaan. Het Nederlandse deel van de Atlantikwall werd door
de bezetter verlaten, maar hij werd er niet tijdens gevechtshandelingen verdreven. In Normandië werd
de Duitse verdedigingslinie wél volledig op de bezetter veroverd. Misschien verklaart dit waarom in


Normandië in het algemeen de behoefte ontbrak om de woede ‘symbolisch’ te koelen op de militaire
bouwwerken van de bezetter. En waarom nu geen overdreven pogingen tot reconstructie nodig zijn om
het oorlogsverleden te ontsluiten.
Met dit voorbeeld heb ik willen verduidelijken waarom het nodig is dat ook historici, en niet
alleen geografen, planners en museale instellingen, participeren in discussies over de regionalisering van
de geschiedenis. Met participatie doel ik derhalve niet op een kritiekloze ‘invulling’ van de regionale
behoefte aan historische beelden en verhalen. Het is echter wenselijk dat de historici verhalen vertellen
over het regionale verleden, en ze daar tegelijk argumenten aan ontlenen voor de meta-discussie over de
vraag hoe met dat regionale verleden kan worden omgegaan. Ik ben het dan ook oneens met de stelling
van Graham, Ashworth en Tunbridge, dat historische argumenten er voor de omgang met het verleden
(en de spanningen die dat oplevert) weinig toe doen.10 Een rechtvaardiging voor mijn standpunt kan in
bepaalde gevallen misschien worden ontleend aan de regionale ontwikkelingen zelf. Het heeft wellicht
zin om historische argumenten te gebruiken in een politieke en ethische discussie over de toekomstige
vormgeving van onze regio’s, omdat de regio’s laten blijken dat ze de geschiedenis van hun landschap
relevant achten en serieus nemen. Mocht dat laatste een onjuiste inschatting zijn, hetgeen ik niet volledig
uitsluit, dan is de wenselijkheid van historische argumenten des te groter. Die wenselijkheid leidt ik af
uit de ‘geografie van het vergeten’, zoals ik die beschreef in hoofdstuk 4. Wellicht is het de taak van de
landschapsgeschiedenis, zo kunnen we althans uit de vorige hoofdstukken afleiden, om het verleden te
tonen als een wereld die weliswaar in veel opzichten anders was dan de onze, maar waaraan die van ons
desondanks verwant is.
Met deze formulering sluiten we de identificatie met het verleden niet uit, en bewaren we tegelijk
de mogelijkheid om het heden met het verleden te contrasteren. Dat laatste is uiteraard nodig om de
hedendaagse samenleving ook te confronteren met haar collectieve amnesie. Dat stelt ons in staat om rij-
kere beelden van het verleden te produceren. De landschapsbiografie kan in dit verband dus een kritische,
maar tegelijk ook constructieve bijdrage leveren aan de vormgeving van regio’s.
Op dit punt bevat de geografie inmiddels enkele goede handvatten voor verdere theorievorming.
Ik doel dan in het bijzonder op de herwaardering voor twee invalshoeken die enige tijd uit het geo-
grafisch discours waren verdwenen, namelijk die van de regionale geografie en de eerder aangehaalde
time geography. Deze beide ‘assen’ van het geografische onderzoek, de regio en de tijd, zijn onlangs door
onder anderen Thrift weer samengebracht in een ‘new regional geography’, waarvan de time geography
een integraal onderdeel is.11 Hij wijst er op dat tijd en ruimte bronnen zijn voor alle vormen van sociale
interactie. Maar de ‘sociale tijd’ is ook buitengewoon heterogeen en omstreden. Hij illustreert dat onder
andere aan de hand van de temporele ritmes en vooral de beheersing van tijd in het alledaagse bestaan in
middeleeuws Engeland.12 Ook hier geldt echter weer, net als in het geval van de studie van temporaliteit,
dat we de bijzondere lading van historische noties en herinneringen met een nieuwe regionale geografie
of ‘tijdgeografie’ niet mogen neutraliseren of uit het oog mogen verliezen. Ik sluit daarom af met een
opmerking van Gadamer waarvan elke landschapshistoricus, maar vooral elke geograaf van het erfgoed,
zich rekenschap zou moeten geven:

Sie wird sich dessen bewußt sein müssen, daß ihr eigenes Verstehen und Auslegen keine Konstruktion aus Prinzipien
ist, sondern die Fortbildung eines von weit herkommenden Geschehens.13

10 12
Graham/Ashworth/Tunbridge 2000. Thrift 1988.
11 13
Cf. Thrift 1996. Gadamer 1990 (1962), 4.


Abstract
The past 15 years have seen a revival of interest in the history of landscape. Having disappeared for a time
from academic view, the subject has made a strong comeback amongst geographers and archaeologists.
And since 1990, anthropologists, ethnologists and historians have also taken up – or rediscovered – the
historical dimensions of landscape. Across society as a whole, the history of places and landscapes is per-
haps more popular than ever. It is not entirely clear where this broad social interest comes from. Some
see a link with the increasing uniformity of our living environment, which is in turn a consequence
of processes of globalisation. Landscapes now bear an increasing resemblance to one another, creating a
need for a counterpoint in the form of the unique history of a place or region. Others see a link with
the emergence of the ‘experience economy’, a term that is just as general and difficult to define as
‘globalisation’ and ‘uniformisation’. Society has discovered a need for readily consumable, high-quality
experiences, something to which ‘heritage’ lends itself particularly well.
Academic debate is the particular focus of the present study. After all, the scholarly revaluation of land-
scape goes hand in hand with a ‘new’ desire for knowledge. This is no longer simply the specialist know-
ledge of component parts of the landscape – such as soil development, architecture or settlement patterns
– but the interplay between the material landscape and the world of ideas, between the ecological and
social dimensions, and between functions and cultural meanings. In brief, it concerns an understanding of
the place of landscape in the Lebenswelt of people and societies, which requires a broad, interdisciplinary
approach to research. There have been few examples of this in the history of archaeology and historical
geography, however, although there are some interesting and useful exceptions. For example, more than
a century ago the French geographer Vidal de la Blache formulated a balanced view of regions and their
landscapes, devoting equal attention to nature and culture, history and current events. Much later, in the
1970s, ‘humanistic geography’ – following in the footsteps of phenomenology – placed people’s Lebenswelt
at the heart of the study of landscapes. And in the past three decades, historical geography and archaeology
have proven increasingly receptive to Fernand Braudel’s structural approach to history, with attention to
both the socio-economic, political and mental history of societies and regions, and to the various ‘time
scales’ in which historical change takes place.With this book I hope to make my own modest contribution
to the study of landscape by reformulating the ‘biography of landscape’, a concept that has once again
taken firm root in the fields of geography, anthropology and archaeology. I have already hinted at the raison
d’être of landscape biography in the opening paragraph; it will be discussed in detail in chapters 1 and 2.
Until well into the 20th century, landscape research was dominated by naturalistic approaches that
viewed landscape as an ‘external world’ of natural and anthropogenic forms, structures and processes
(real world phenomena). Landscape as a research subject was slowly but surely ‘carved up’, with many dis-
ciplines and subdisciplines such as geomorphology, archaeology, historical geography and paleo-ecology
appropriating a domain within the historical study of landscape. This carving-up is largely connected to
reductionism in the positivistic view of science. Considerable value was attached to reducing scientific
theses to empirically verifiable statements, and to analysing the field of observation – including landscape
– down to its smallest constituent parts, in order to then be able to study in precise detail the causal links
between them. In the day-to-day practice of landscape research this led almost inevitably to specialisation.
It was felt that the historical study of landscape could only advance if scholars collected an ever-greater
quantity of increasingly detailed knowledge about an ever-larger number of increasingly small compo-
nents of the physical landscape.


After the Second World War, particularly in the period 1960-1970, a change occurred in the concep-
tualisation of landscape. Chapter 1 refers here to a ‘reflective turn’. Although landscape had long ceased
to be a major field in disciplines like geography, archaeology, anthropology and history, it was taken up
once again by philosophers, geographers and historians, who this time were asking completely new ques-
tions. They were curious about the origin and history of concepts relating to nature and to landscapes,
and about the cultural contexts with which these concepts had become associated over time. Numerous
studies revealed that the term ‘landscape’ was by no means value free. It contained layers of meaning,
which could be traced back inter alia to the emergence of geology and the study of nature, but also to
romanticism, the representation of the world and its (higher) order in the visual arts, the world view of
the Renaissance and even to much older, medieval notions of land, territoriality and identity.
These reflective studies cautiously ushered in a new approach to landscape research. Initially in geo-
graphy, somewhat later in anthropology, and then finally in archaeology, it became customary to study not
only the physical properties and morphology of cultural landscapes, but also the meanings, associations
and memories connected with them. After 1980 in particular, reaction against the naturalistic approaches
went so far at times that there arose an equally one-sided and undesirable ‘culturalism’. Especially in the
new cultural geography, anthropology and interpretative (or post-processual) archaeology, there is a ten-
dency to view landscapes primarily in terms of ‘text’, ‘cultural image’ and ‘way of seeing’. One objective
of landscape biography is to introduce greater balance into the arguments of the naturalistic and cultura-
listic approaches to landscape, by studying inter alia the interactions between the material and immaterial
world of societies (past and present), and between the social and ecological dimensions of landscape.
The second theme of the biographical approach is the temporality of landscape. Oddly, although ‘time’
is part of the ‘core business’ of archaeology, historical geography and history, these disciplines have only
rarely adressed the fundamental role of time and temporality in the transmission of landscapes. Archae-
ologists have devoted particular attention to setting up long and detailed chronologies for the purposes
of relative and absolute dating. The importance of this for the archaeological and historical geographical
study of landscape is beyond doubt. But refining these chronologies has given rise in the first instance
to a meticulous, objective organisation of archaeological and historical observations, and not necessarily
to a better understanding of the past changes that occurred in landscapes. Archaeological and historical
geographical research has largely centred on reconstructing cross-sections from landscape history. In the
interpretative approach to landscape in archaeology, this has acquired a new meaning. Prehistoric land-
scapes are interpreted in terms of an ‘ethnography of the past’, in which ‘time’ is synonymous with the
experienced time of prehistoric societies. Geographers of landscape have traditionally paid greater atten-
tion to diachronic questions, however. With regard to landscape, this has resulted in models of ‘organic
growth’, with an emphasis on the continuity and stability of pre-industrial cultural landscapes.
The third principal theme of landscape biography is in fact a variant of the second. Historians and
geographers have recently argued a strong case for separating landscape heritage in the analytical and
thematic sense from landscape history. They have come to the conclusion that although historical objects
and places play a role in heritage, it is first and foremost a past that has been ‘shaped’ and represented by
present-day society. Thus we should view heritage as a modern cultural construction that primarily
informs us about the ideals and ambitions of contemporary society and groups. Heritage, according to these
historians and geographers, has little to do with what has been passed down to us – a view that is dia-
metrically opposed to the traditional one, which defines heritage as a sum of those authentic traces and
relics of past societies that have been handed down in the landscape. The new perception of heritage has
stimulated thinking about the historical dimension of landscape, but has also meant that positions have
become polarised. In this book, however, I will defend the proposition that it is fruitful to study heritage
in terms of the historic transformation of objects, places and notions of the past.
In chapters 1 and 2, I seek clues for the biographical approach to landscape in Braudel’s structural
approach to history referred to above, in humanistic geography and in the anthropologist Ingold’s recent


ideas about the temporality of landscape. My main focus, however, is to discover whether we can view
landscapes as part of the Lebenswelt of societies. The term ‘Lebenswelt’ comes from phenomenology. Hus-
serl used it to emphasise the primacy of the everyday world of experience, a world which had been
pushed into the background by the dominance of the natural sciences. The term reflects the fait primitif
of phenomenological thinking: the reciprocal relationship between people and the world. According
to Husserl, people and their world ‘make’ one another in a single dialectical movement. Since Husserl,
phenomenologists have returned to interpreting the principle of reciprocity in their own way. Heideg-
ger, for example, devoted considerable attention to the role of dwelling (in the broad sense of the word),
while Merleau-Ponty focused on the connection between people and the world through the corps-sujet
(‘body subject’).
Phenomenology enables us to study and interpret landscapes in all their complexity. For the histori-
cal disciplines, however, the translation of the Lebenswelt into landscape also gives rise to problems and
– perhaps insurmountable – objections. For instance, phenomenologists and geographers have, in their
definitions of Lebenswelt, placed a strong emphasis on the personal world of experience. We find the same
in the phenomenological concept of temporality. Husserl stated that all the time dimensions that we
distinguish (past, present and future) are ultimately given in the present, thanks to ‘retention’ and ‘proten-
tion’. This way of seeing things does of course obstruct a long-term history of landscape, which is the
goal of landscape biography. Moreover, this focus on psychological and existential matters means that
phenomenologists have tended to disregard matters of nature and ecology. For this reason I have defined
Lebenswelt along other lines in chapter 2: as a world with social, historical and ‘natural’ dimensions. Using
historical and ethnographic examples, I demonstrate at the end of the chapter just how this notion of
Lebenswelt can contribute to the study of landscapes.
Chapters 3 and 4 further develop the concept of landscape biography by way of two examples: the
landscape of Drenthe in the Northeastern Netherlands and Dutch landscape after World War Two. In
both cases I have adopted a long-term approach, while also addressing the link to the ordering and trans-
formation of the social Lebenswelt in the shorter term.

The first example: a long-term history of roads in Drenthe and their role in the religious organisation of the land-
scape
Chapter 3 ïllustrates how the historical study of landscape can provide insights into the dynamics of
Lebenswelt. For the case study, I selected a single theme from the history of one specific landscape: the
religious use of roads in the landscape of Drenthe in the Northeastern Netherlands. The long-term his-
tory of the roads in Drenthe (and their use) is not the ultimate objective of the chapter, however. Instead,
it serves as a springboard for interpreting the spatial order of the landscape at various levels. It will also
become clear that the religious dimension of landscape cannot be separated from the economic use of
land. The long-term history begins with the ‘biography’ of the so-called Hondsrug route, a long arterial
road through the highest parts of the landscape, used from the Middle Neolithic not only to transport
people, goods and ideas, but also for burial rituals. The latter use seems to have continued until well into
the Bronze Age, although major changes occurred during that period in the ways rituals were performed,
in the form of funerary monuments and in the use and re-use of existing monuments. The Hondsrug
route continued to function as an important arterial road in the Drenthe landscape until long after the
Middle Ages. But after the Bronze Age, other roads also began to play a prominent role in the conduct of
rituals and the movement of people and goods. These included the peat roads in the marshes, particularly
in the Iron Age and Roman times, and the church roads and so-called reewegen in the landscape of the
Middle Ages and early modern period. The reewegen were used for burial rituals (ree probably means ‘the
dead’). In each period of landscape change, road patterns were embedded in a specific spatial order.
If we view the Drenthe landscape as a key component of the social Lebenswelt of historical commu-
nities, we are able to discern dimensions of its dynamics that tend to remain obscured in morphological


studies and static reconstructions of landscape. Undeniably, the Drenthe landscape contains places, forms
and structures that have remained recognisable and distinctive through the ages. This is true, for instance,
of the prehistoric grave monuments, the passage graves (or hunebedden), the barrows and urnfields, all of
which acquired their own ‘life histories’ over time. Although they continued to function as landmarks
for local communities and travellers, their outward appearance changed regularly in the course of mil-
lennia, continuously evoking new associations. Across Drenthe as a whole, the landscape always retained
something of the tripartite division from which the region derived its name (Drenthe = ‘tripartition’).
But over time the interpretation and significance of this division always assumed different forms.
What was true of individual places and regional divisions was also true of spatial notions and men-
talities. In the Northwest European plain – and thus also in Drenthe – dwelling had acquired a special,
concrete form: the custom of uniting people and livestock under a single roof in the Wohnstallhaus. That
practice has persisted as a central value from the Middle Bronze Age to the present day, and has survived
the transient landscapes of late prehistory, the coming of Christianity and even the modern agricultural
reforms of the 19th and 20th centuries. But within this tradition, the genealogical connotations of sharing
a dwelling, the notions of ‘home’ and the type of architecture chosen tended to differ from one century
to the next. In the Middle Bronze Age the Wohnstallhaus was a monumental building that was probably
rebuilt several times on the same spot before the inhabitants moved on to establish a new farmstead
elsewhere and erect a similar house. After the Late Bronze Age the Wohnstallhaus became smaller and
perhaps also more ‘mobile’ in the landscape. In Roman times (and in exceptional cases a little earlier)
these houses were grouped in hamlets, and in fixed hamlets from the 9th century onwards, affecting not
only the social structure of communities, but also the relationship between these communities and the
landscape they inhabited. The coming of Christianity added yet another dimension to the idea of the
Wohnstallhaus. The earliest churches probably derived their form from that of the typical hallehuis (hall
house), so that the church always embodied something of a familiar dwelling. The construction of brick
farmhouses after the Middle Ages and the transformation of historical farmhouses into ‘museum pieces’
in the 20th century have produced shifts in meaning that are no less far-reaching.
These examples – the biographies of places and prehistoric monuments, the long history of the
Drenthe tripartition and unity, and the concept of the Wohnstallhaus – all demonstrate that even the most
stable landscape components were constantly subject to a process of ‘transformative reproduction’. The
Drenthe landscape as a ‘social Lebenswelt’ was thus always a world on the move, in both the short and the
long term and in both a material and immaterial sense.
This dynamic found explicit expression in the landscape of the Iron Age and the early Roman period.
Certainly in comparison with the Neolithic and Middle Bronze Age, the landscape was characterised
by limited monumentality and durability. Regular relocations of farmsteads and small houses and incon-
spicuous graveyards were its chief components. But the ‘transient’ nature of the Drenthe landscape was
perhaps best expressed in the ritual use of the peat bogs, marshes and peat roads. The wooden peat roads
apparently led deep into the marshes, where – in the context of rituals involving high-value objects
– something final occurred. Committed to the marsh or to water, these objects were withdrawn from cir-
culation, and were deprived of the opportunity for further interweaving of their life histories with those
of people and groups. Recent research by the historical geographer Spek reveals that the transient and
dynamic character of the landscape was expressed not only in the patterns of landscape and ritual prac-
tice, but also in the ecological conditions of land use. By now, the landscape closely resembled a ‘moving
mosaic’. As a result of regular relocations of farmsteads and fields, and the accompanying changing func-
tions of use, different parts of the landscape were in varying stages of vegetation succession. Heathland
vegetation spread, and sand drifts appeared in some places. For all these reasons it is hardly surprising that
archaeologists find many aspects of the late-prehistoric landscape of Drenthe difficult to interpret.
The second part of Chapter 3 explains the temporality of the Drenthe landscape from a somewhat
different perspective – that of Christianisation. Historical geographical and ‘genetic’ studies of landscape,


including the Drenthe landscape, have traditionally devoted little attention to the role of Christianity.
The implicit assumption is that its effect was confined to the appearance of churches and monasteries,
the introduction of new systems of agriculture, and a reorganisation of large-scale landownership. This
chapter explains that the coming of Christianity to the Drenthe landscape had more far-reaching con-
sequences, certainly if we take as our starting point, not landscape morphology alone, but the Lebenswelt
of medieval communities. The coming of Christianity presupposed a new ordering of space and time,
which had implications for the organisation, economic use and everyday experience of the Drenthe
landscape. In this new order, a Christianised centre was surrounded by distinguishable zones, each with
a diminishing degree of Christian sacrality. Notions of time were shaped around the Christian concept
of salvation, but also around cycles of agrarian land use and the alternation of day and night. Moreover,
the landscape was ‘loaded’ in new ways with meanings, stories and sounds, in which older elements such
as prehistoric burial monuments played a key role. This chapter shows that the ‘temporality’ of landscape
was not confined to experienced time. The introduction of the church bell for example, and later of the
‘readable’ clock on church towers, brought standardisation to daily life, including work on the land, daily
church attendance and the use of roads for religious purposes such as burials. Thus the Christian period
was both a mental notion and a physical fact in the landscape.
If we were to examine the history of Drenthe’s landscape after the Middle Neolithic, we would be
able to distinguish episodes with specific temporalities, in other words specific ‘rhythms’ and development
tendencies, and specific interplays between the religious organisation of the landscape, the economic use
of land and the ‘natural’ landscape. As stated above, landscape in the Iron Age and the Roman period
was characterised by transformation. However, within the spatial order that emerged with the coming of
Christianity, the Christian landscape increasingly ‘crystallised’ in accordance with set patterns.

The second example: the post-war landscape of the Netherlands (1945-2005)


Chapter 4 examines a historical (and partly contemporary) example: the transformation of the Dutch
landscape after the Second World War. The fact that the transformation was so far-reaching and occurred
on a grand scale gives rise to special questions for landscape biography. Over the past 60 years, World War
Two has continued to reverberate in the collective experience and physical organisation of the landscape.
For the most part, this has happened in unconscious and indirect ways, certainly if we examine deve-
lopments in urban planning and spatial organisation. Anyone who looks at historical documentaries and
photos from the immediate post-war years realises the extent to which the Netherlands was then ‘one big
ruin’, not only in a metaphorical sense – economically, politically and morally – but literally as well. The
images show piles of rubble, mutilated landscapes with a crumbling infrastructure, and people seeking
shelter in the street or in ruined buildings. The country worked hard at restoration, both during the war
itself and in its immediate aftermath. The architecture and urban planning of this ‘early’ reconstruction
activity often contained countless references to the past – to pre-war cities and to pre-war building tra-
ditions. But there were also radical revisions of the cityscape, as occurred in Rotterdam.
In a period of less than 25 years, the Dutch landscape had changed beyond recognition. The rubble
and scars had disappeared from the urban fabric, making way for new, fast-growing, more modern cities
whose architecture barely recalled the cities of before the war. The infrastructure had expanded, and
now revolved around the automobile. The agrarian cultural landscape was streamlined for the purpose of
modernising (or ‘rationalising’) agriculture. The successes of reconstruction created an almost boundless
faith in economic growth and in the makeability of society, with the organisation of landscape playing a
key role. Modern society lived up to its name (modo means ‘recently’, ‘a short time ago’): most interven-
tions in the landscape were made in the name of progress, and the landscape of ‘today’ referred to the
premodern past. After 1970 in particular, the Dutch landscape in many areas seemed to possess a kind of
inherent acceleration, with the ideals of progress gradually making way for a more obvious progress. The
‘instant environment machine’ – a term coined by the geographer Relph to express this phenomenon


– is an apposite description of the Dutch landscape. It entails a complex totality of institutions, ideals,
funds and methods of planning and design.
One unintentional result of modernising the landscape was the creation of history. After all, moder-
nisation threatened historical cities, the premodern cultural landscape and nature. Alongside organised
protest, there were institutionalised forms of conservation such as the establishment of the Netherlands
Department for Conservation (RDMZ) in 1947 and the adoption of the Monuments Act in 1960.
Wherever the history of town and country could be preserved, there emerged an ever-greater contrast
with the modern environment since the ethics of monument and nature conservation were founded on
firmly-held views regarding authenticity. In less than half a century, progress appears in many places to
have outstripped itself. The post-war neighbourhoods of the 1950s and 60s now form part of a ‘pre-
modern’ past, a lost world of outmoded ideals. From 1990 onward, the sprawling urban neighbourhoods
of the 50s and 60s have tended to be regarded as ugly and non-functional, and as a stumbling block to
further urban development and renewal.
However, against the background of this ‘legacy’ of World War Two, people have also dealt with the
war years in explicit, conscious ways. The Dutch landscape spawned an entire ‘network’ of official lieux de
mémoire, such as war monuments and commemorative architecture, each with its own story and remem-
brance – more than 1500 in the short space of 15 years. This was a new phenomenon in a small coun-
try like the Netherlands, which had lacked a tradition of commemorative architecture. Despite notable
changes in form, symbolism and significance, these monuments tended to express the same theme: the
positive role and the fate of the Netherlands, its inhabitants and – last but not least – the allied forces
during the Second World War.
Few new places were added to the ‘landscape of remembrance’ after 1970. From that time onwards,
the war years were generally downplayed in the Dutch landscape. This was true not only of the lieux
de mémoire that had formerly been consciously marked in the landscape. During the Second World
War, the Netherlands had three large camps for detaining and deporting Jews, gypsies and members of
the resistance, namely the Durchgangslager Westerbork, the Konzentrationslager Herzogenbusch and ‘Kamp
Amersfoort’. In addition, 50 Jodenkampen (or Jews’ camps) had been established throughout the country,
where the Dutch people had also revealed their worst side. Soon after the war most of these camps were
dismantled and forgotten. Even the large camps rarely displayed any evidence of official commemoration,
and eventually most vestiges of the war were erased altogether. In addition to these ‘places of guilt’, one
further legacy of the past was flatly denied. In the west of the country in particular, the Dutch vented
their anger on the military architecture and infrastructure of the German occupation. With financial
assistance from the government, sections of the Atlantikwall – especially bunkers – were destroyed by
explosives or buried under the dunes. The remains are now known as our ‘grey heritage’.
Since about 1990, thanks to a renewal of interest in the history and memory of places, the war
landscape is once again in evidence. New places of remembrance have been added to the network of
monuments, particularly to commemorate the victims of concentration camps. German bunkers have
been unearthed and equipped with their ‘original’ artillery, undergoing a transformation from forgotten
places to the smallest museums in the Netherlands. The commemoration of the Battle of Arnhem has
become a lengthy piece of pageantry. And the former camps on Dutch soil are more accessible than ever.
They now provide places of remembrance with a range of museum and educational facilities, which each
year attract a growing number of visitors.
A conclusion to be drawn from the post-war history of the landscape is that the ‘legacy’ of World War
Two has never been fixed in the landscape. Certain components are forgotten or decline in historical
importance, while others acquire a broader significance which is reinforced through monuments. In this
case heritage is more than a collection of fossil objects. The sum total of places, memories and historical
notions through which the war years have been handed down to us has been subject to constant change
over the past fifty years. However, it is precisely this complex history that makes heritage more than just


a contemporary construction. In chapter 4, I defend the proposition that ‘heritage’ should be studied as
a historical process in which objects, places and notions not only ‘generate’ contemporary meanings but
also directly or indirectly influence the physical ordering and shape of the landscape. Heritage and history
are inextricably linked, although not in ways that are unambiguous and unproblematic.


Literatuur

Agacinski, S., 2003 (2000): Time passing. Modernity and nostalgia, New York.
Agricola, E., 1995a: Een geheime prijsvraag voor Duitse architecten. Opleidingscentrum voor jonge Führers in
Soestdijk, in K. Bosma/C. Wagenaar (red.), Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis van architectuur en stedebouw
tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland, Rotterdam, 61-72.
Agricola, E., 1995b: Camouflagetechnieken. Duitse kazernebouw en herinrichting van vliegbases, in K.
Bosma/C. Wagenaar (red.), Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en
de wederopbouw van Nederland, Rotterdam, 79-88.
Agricola, E., 1995c: Een modelwijk voor kinderrijke gezinnen. De Maria Christinawijk in Heerlen, in K. Bosma/
C. Wagenaar (red.), Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de
wederopbouw van Nederland, Rotterdam, 72-79.
Alcock, S./R.M. Van Dyke (eds), 2003: Archaeologies of memory, London.
Allan, J., 2002: A challange of values, in H.-J. Henket/H. Heynen (eds), Back from Utopia. The challange of the Modern
Movement, Rotterdam, 2-25.
Ambachtsheer, H., 2002: Grijs erfgoed. De Villa Koot, Jaarboek Monumentenzorg 2002, 175-177.
Anonymus, 1946: Holland as it is, Amsterdam/Antwerpen.
Andela, G., 2000: Kneedbaar landschap, kneedbaar volk. De heroïsche jaren van de ruilverkavelingen in Nederland, Bussum.
Andela, G./K. Bosma, 1995:Walcheren verdronken land 1. Reconstructie en modernisering van het landschap, in K.
Bosma/C. Wagenaar (red.), Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting
en de wederopbouw van Nederland, Rotterdam, 281-289.
Anderson, B., 1983: Imagined communities. Reflections on the origin and spread of nationalism, London.
Ankersmit, F.R., 1983: Narrative logic. A semantic analysis of the historian’s language, Den Haag.
Ankersmit, F.R., 1990: De navel van de geschiedenis. Over interpretatie, representatie en historische realiteit, roningen.
Ankersmit, F.R., 1993: De historische ervaring, Groningen.
Ankersmit, F.R., 2001/2002: De pijn van Prometheus. Over vergeten, geschiedenis en identiteit, Feit & fictie V-3,
35-49.
Ankersmit, F., 2001/2002: De pijn van Prometheus. Over vergeten, geschiedenis en identiteit, Feit & fictie V-3,
35-49.
Appadurai, A. (ed.), 1990 (1986): The social life of things. Commodities in cultural perspective, Cambridge.
Appadurai, A., 1990 (1986): Introduction: commodities and the politics of value, in Appadurai (ed.), The social life of
things. Commodities in cultural perspective, Cambridge, 3-63.
Appleton, J., 1987 (1975): The experience of landscape, London.
Armando/H. Verhagen/M. Keus, 1980: Geschiedenis van een plek. Concentratiekamp Amersfoort, Amsterdam.
Ascher, R., 1961: Analogy in archaeological interpretation, Southwestern Journal of Anthropology 17, 317-325.
Ascher, R., 1968: Time’s arrow and the archaeology of a contemporary community, in K.C. Chang (ed.), Settlement
archaeology, Palo Alto, 43-52.
Ashmore, W./A.B. Knapp (eds), 1999: Archaeologies of landscape, Oxford.
Aston, M., 1985: Interpreting the landscape. Landscape archaeology and local history, London/New York.
Augé, M., 1995: Non places. Introduction to an anthropology of supermodernityTo an anthropology of supermodernity, Lon-
don/New York (Augé, M., 1992 : Non-lieux. Introduction à une anthropologie de la surmodernité, Paris).


Bender, B./M. Winer 2001(ed.): Contested landscapes: movement, exile and place, Oxford.
Baert, K. (red.), 1999: Ieper. De herrezen stad, Koksijde.
Bailey, G., 1981: Concepts, time-scales and explanations in economic prehistory, in A. Sheridan/G. Bailey (eds),
Economic archaeology, Oxford, 97-118.
Baker, A.R.H., 1972: Rethinking historical geography, in A.R.H. Baker (ed.), Progress in Historical Geography, New-
ton Abbot, 30-48.
Baker, A.R.H., 2003: Geography and history. Bridging the divide (Cambridge studies in historical geography 36), Cam-
bridge.
Bakker, J.A., 1976: On the possibility of reconstructing roads in TRB period, Berichten van de Rijksdienst voor het
Oudheidkundig Bodemonderzoek 26, 63-91.
Bakker, J.A., 1979a: July 1878: Lukis and Dryden in Drenthe, The Antiquaries Journal 59, 9-18.
Bakker, J.A., 1979b: Protection, acquisition, restoration, and maintenance of the Dutch hunebeds since 1734: an
active and often exemplary policy in Drenthe (1), Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonder-
zoek 29, 143-183.
Bakker, J.A., 1979c: The TRB West Group. Studies in the chronology and geography of the makers of hunebeds and Tiefstich
pottery, Amsterdam.
Bakker, J.A., 1982/1983: Het hunebed G1 te Noordlaren, Groningse Volksalmanak, 115-199.
Bakker, J.A., 1984: De opgraving van het Grote Hunebed te Borger door Titia Brongersma op 11 juni 1685, Nieuwe
Drentse Volksalmanak 101, 103-116.
Bakker, J.A., 1992: The Dutch hunebedden. Megalithic tombs of the Funnel Beaker Culture (International monographs in
prehistory, Archaeological series 2), Michigan.
Bakker, J.A./J.D. van der Waals, 1973: Denekamp-Angelslo. Cremations, collared flasks and a corded ware sherd in
Dutch final TRB contexts, in G. Daniel/P. Kjaerum (eds), Megalithic graves and ritual. Papers presented at the III
Atlantic Colloquium Moesgård 1969, Moesgård, 17-50.
Bakker, J.A./W.A.B. van der Sanden, 1995: Trechterbekeraardewerk uit natte context: de situatie in Drenthe, Nieuwe
Drentse Volksalmanak 112, 132-148.
Bambach, C.R., 1995: Heidegger, Dilthey and the crisis of historicism, Ithaca/London.
Bank, J., 1990: Het roemrijk vaderland. Cultureel nationalisme in Nederland in de 19de eeuw, Den Haag.
Bardet, A.C./P.B. Kooi/H.T. Waterbolk/J. Wieringa, 1983: Peelo, historisch-geografisch en archeologisch onderzoek
naar de ouderdom van een Drents dorp, Mededelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, 46-1.
Barker, G.W.W., 1975: Early neolithic land use in Yugoslavia, Proceedings of the Prehistoric Society 41, 85-104.
Barker, G., 1995: A Mediterranean valley. Landscape archaeology and Annales history in the Biferno valley, Leicester.
Barker, G., 1996: Regional archaeological projects. Trends and traditions in Mediterranean Europe, Archaeological
dialogues 3, 160-175.
Barrell, J., 1972: The idea of landscape and the sense of place, 1730-1840: an approach to the poetry of John Clare, Cam-
bridge.
Barret, J.C., 1994: Fragments from antiquity, Oxford.
Barrett, J., 1999:The mythical landscape of the British Iron Age, in W. Ashmore/A.B. Knapp (eds), 1999: Archaeologies
of landscape, Oxford, 253-265.
Barth, F., 1987: Cosmologies in the making: a generative approach to cultural variation in inner New Guinea, Cambridge.
Basso, K., 1988: “Speaking with names”. Language and landscape among the Western Apache, Cultural anthropology
3, 99-130.
Baxandall, M., 1983 (1972): Painting and experience in fiftienth century Italy, Oxford.
Bazelmans, J., 1993: Uitvaartrituelen op het Drentse platteland van de 19de en 20ste eeuw, Leiden (ongepubliceerde doc-
toraalscriptie culturele antropologie).
Bazelmans, J., 2002: Is Frieslands oudheid tegenwoordig zonder belang? De Vrije Fries 82, 301-309.
Bazelmans, J./P. van Dommelen/J. Kolen/M. Shanks, 1994: A ruined past: experience and reality, Archaeological dia-
logues 1-1, 56-76.


Bazelmans, J./J. Kolen/H.T. Waterbolk, 1997: On the natural history of the peasant landscape. An archaeological
dialogue with Tjalling Waterbolk, Archaeological dialogues 4, 71-101.
Beard, M., 2002: The Parthenon, London.
Beckers, Th., 1999: Het landschap als kijkdoos, in J. Kolen/T. Lemaire (red.), Landschap in Meervoud. Perspectieven op
het Nederlandse landschap in de 20ste/21ste eeuw, Utrecht, 235-250.
Bell, M., Archaeology and Green Issues, in J. Bintliff (ed.), A companion to archaeology, Malden/Oxford/Victoria,
509-530.
Bender, B., 1992: Theorising landscapes, and the prehistoric landscapes of Stonehenge, Man (N.S.) 27, 737-755.
Bender, B., 1993: Stonehenge – contested landscapes (mevieval to present-day), in B. Bender (ed.), Landscape- politics
and perspectives, Oxford/Providence, 245-280.
Benz, W./B. Distel (Hrsg), 1989: Die Vergessenen Lager. Dachauer Hafte 5, Dachau.
Beresford, M./J.G. Hurst (eds), 1971: Deserted Medieval villages, Gloucester UK/New Hampshire USA.
Berg, P.W.J. van den, 1943: Kerk en volksleven, in J. Poortman (red.), Drente. Een handboek voor het kennen van het
Drentsche leven in voorbije eeuwen. Deel 1, Meppel, 289-328.
Bernstein, R.J., 1983: Beyond objectivism and relativism. Science, hermeneutics and praxis, Philadelphia/Oxford.
Berque, A., 1995: Les raisons du paysage, Paris.
Bieleman, J., 1985a: De landbouw in de periode 1600-1850, in J. Heringa, D.P. Blok, M.G. Buist & H.T. Waterbolk
(red.), Geschiedenis van Drenthe, Assen, 327-372.
Bieleman, J., 1985b: De landbouw in de periode 1850-1945, in J. Heringa, D.P. Blok, M.G. Buist & H.T. Waterbolk
(red.), Geschiedenis van Drenthe, Assen, 547-590.
Bieleman, J., 1987: Boeren op het Drentse zand 1600-1910. Eeen nieuwe visie op de ‘oude’ landbouw, Wageningen.
Bijhouwer, J.T.P. (red.), 1951: De schoonheid van ons land. Land en volk: de steden, Amsterdam/Antwerpen.
Bijsterveld, A.-J. A., 1999: Gift exchange, landed property, and eternity. The foundation and endowment of the
Premonstratensian priory of Postel (1128/1138-1179), in F. Theuws & N. Roymans (eds), Land and ancestors.
Cultural dynamics in the Urnfield period and the Middle Ages in the Southern Netherlands, Amsterdam, 309-348.
Binford, L.R., 1962: Archaeology as anthropology, American antiquity 28, 217-225.
Binford. L.R., 1972: An archaeological perspective, New York.
Binford, L.R., 1980: Willow smoke and dog’s tails. Hunter-gatherer settlement systems and arcaheological site for-
mation, American antiquity 45, 4-20.
Binford, L.R., 1981: Behavioral archaeology and the `Pompeii premise’, Journal of anthropological research 37, 195-208.
Binford, L.R., 1987: Searching for camps and missing the evidence? Another look at the Lower Palaeolithic, in O.
Soffer (ed.), The Pleistocene Old World. Regional perspectives, New York/London, 17-31.
Binford, L. R., 1989: Isolating the transition to cultural adaptations: an organizational approach, in E. Trinkaus (ed.),
The emergence of modern humans. Biocultural adaptations in the later Pleistocene, Cambridge, 18-41.
Bintliff, J., 1981: Theory and reality in palaeoeconomy: some words of encouragement to the archaeologist, in A.
Sheridan/G. Bailey (eds), Economic archaeology, Oxford, 35-40.
Bintliff, J. (ed.), 1995 (1991): The Annales School and archaeology, Leicester.
Bintliff, J., 1995 (1991): The contribution of an Annaliste/structural history approach to archaeology, in J. Bintliff
(ed.), The Annales School and archaeology, Leicester, 1-33.
Bintliff, J., 1999: Settlement and territory, in G. Barker (ed.), The Routledge Companion Encyclopdia of Archaeology,
London, 505-545.
Bintliff, J., 2004: Time, structure, and agency. The Annales, emergent complexity, and archaeology, in J. Bintliff (ed.),
A companion to archaeology, Malden/Oxford/Victoria, 174-193.
Bird-David, N., 1990: The giving environment. Another perspective on the economic system of hunter-gatherers,
Current anthropology 31-2, 189-196.
Blauwe Kamer 2001-6, 2002-1-4: De herstructurering van de naoorlogse stad.
Blécourt, W. de, 1990: Termen van toverij. De veranderende betekenis van toverij in Noordoost-Nederland tussen de zestiende
en twintigste eeuw, Nijmegen.


Bloch, M., 1995: People into places: Zafimaniry concepts of clarity, in E. Hirsch/M. O’Hanlon (eds), The anthropol-
ogy of landscape. Perspectives on place and space, Oxford/New York, 63-77.
Blok, D.P., 1960: De oudste particuliere oorkonden van het klooster Werden, Assen.
Blok, D.P., 1985: De vroege Middeleeuwen, tot ca. 1150, in J. Heringa/D.P. Blok/M.G. Buist/H.T. Waterbolk (red.),
Geschiedenis van Drenthe, Assen, 141-170.
Boekholt, P.Th.F.M., 1985: De nieuwste tijd, 1850-1945, in J. Heringa/D.P. Blok/M.G. Buist/H.T. Waterbolk (red.),
Geschiedenis van Drenthe, Assen, 591-680.
Boom, B. van der, 2003: We leven nog. De stemming in bezet Nederland, Amsterdam.
Boomen, T. van den, 2001: Wederopbouw met de geur van benzine, Blauwe Kamer 6/2001, 42-48.
Born, M., (hrsg. von K. Fehn), 1980: Siedlungsgenese und Kulturlandschaftsentwicklung in Mitteleuropa. Gesammelte
Beiträge von Martin Born, Wiesbaden.
Bosma, K. (red.), 1988: Architectuur en stedebouw in oorlogstijd. De wederopbouw van Middelburg 1940-1948, Rotterdam.
Bosma, K., 1993: Ruimte voor een nieuwe tijd: vormgeving van de Nederlandse regio 1900-1945, Rotterdam.
Bosma, K., 1995a: Veredelde utiliteit? Het architectuurdebat tijdens de bezetting, in K. Bosma/C. Wagenaar (red.),
Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Neder-
land, Rotterdam, 181-18.
Bosma, K., 1995b: Middelburg, in K. Bosma/C. Wagenaar (red.), Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis van architec-
tuur en stedebouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland, Rotterdam, 125-136.
Bosma, K., 1995c: Het Zuiderzeeproject, in K. Bosma/C. Wagenaar (red.), Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis van
architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland, Rotterdam, 144-166.
Bosma, K., 1995d: De Stuttgarter Schule, in K. Bosma/C. Wagenaar (red.), Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis van
architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland, Rotterdam, 54-61.
Bosma, K./C. Wagenaar (red.), 1995: Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de
bezetting en de wederopbouw van Nederland, Rotterdam.
Bosma, K./C. Wagenaar, 1995a: Inleiding, in K. Bosma/C. Wagenaar (red.), Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis
van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland, Rotterdam, 15-16.
Bosma, K./C. Wagenaar, 1995b: Het Regeringscommissariaat voor de Wederopbouw, in K. Bosma/C. Wagenaar
(red.), Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van
Nederland, Rotterdam.
Bosma, K./C. Wagenaar, 1995c: O, theorie! Voorbereiding op de naoorlogse woningarchitectuur, in K. Bosma/C.
Wagenaar (red.), Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de weder-
opbouw van Nederland, Rotterdam, 202- 213.
Bosma, K./C. Wagenaar, 1995d: De ruimte, in K. Bosma/C. Wagenaar (red.), Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis
van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland, Rotterdam, 268-278.
Bosma, K./C. Wagenaar, 1995e: Industrialisatie van de woningbouw. Stadsbeelden in het interbellum, in K. Bosma/
C. Wagenaar (red.), Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de
wederopbouw van Nederland, Rotterdam, 169-178.
Bossenbroek, M., 2001: De meelstreep. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog, Amsterdam.
Bradley, R., 1990: The passage of arms, Cambridge.
Bradley, R., 2002: The past in prehistoric societies, London/New York.
Brandligt, W. (red.), 1948: De schoonheid van ons land. Land en volk: het landschap, Amsterdam/Antwerpen.
Brands, G., 2001: From World War I Cemeteries to the Nazi `Fortresses of the Dead’: Architecture, Heroic Land-
scape, and the Quest for National Identity in Germany, in J. Wolschke-Bulmahn (ed.), Places of Commemoration:
Search for Identity and Landscape Design, Dumbarton Oaks, Washington D.C., 215-256.
Braudel, F., 1958: Histoire et sciences sociales: la longue durée, Annales 14, 725-753.
Braudel, F., 1969: Écrits sur l’histoire, Paris.
Braudel, F., 1972/1973 (1949): The Mediterranean and the Mediterranean world in the age of Phillip II, London/New
York.


Braudel, F., 1980: On history, London/Chicago.
Brindley, A.L., 1983: The finds from hunebed G3 on the Glimmer Es, mun. of Haren, prov. of Groningen, the
Netherlands, Helinium 23, 209-236.
Brindley, A.L., 1986a: Hunebed G2: excavations and finds, Palaeohistoria 28, 27-92.
Brindley, A.L., 1986b: The typochronology of TRB West Group pottery, Palaeohistoria 28, 93-132.
Brindley, A.L., 1997: Het gebruik van megalietgraven in Noord-Nederland, Paleo-Aktueel 8, 51-54.
Brindley, A.L./J.N. Lanting, 1991/1992: A re-assessment of the hunebedden O1, D30 and D40: structures and finds,
Palaeohistoria 33, 97-140.
Broek, J.O.M., 1932: The Santa Clara Valley, California: a study in landscape changes, Utrecht.
Brouwer, K., 1985: De ontwikkeling van het cultuurlandschap, in J. Heringa/D.P. Blok/M.G. Buist/H.T. Waterbolk
(red.), Geschiedenis van Drenthe, Assen, 91-140.
Brunhes, J., 1910: La géographie humaine: essai de classification positive, Paris.
Buist, M.G., 1985: Van oude vrijheid naar nieuwe eenheid, 1748-1850, in J. Heringa/D.P. Blok/M.G.
Buist/H.T. Waterbolk (red.), Geschiedenis van Drenthe, Assen, 475-546.
Burke, P., (ed.), 1973: A new kind of history. From the writings of Lucien Febvre, London.
Burke, P., 2004: What is cultural history?, Cambridge/Malden.
Butlin, R.A., 1993: Historical geography. Through the gates of space and time, London/New York.
Buttimer, A./D. Seamon (eds), 1980: The human experience of space and place, London.

Carruthers, M., 1990: The book of memory. A study of memory in medieval culture, Cambridge.
Casparie, W., 1987: Bog trackways in the Netherlands, Palaeohistoria 29, 35-65.
Castells, M., 2000: The Information Age: Economy, Society and Culture (3 vols), Oxford. (Met name Vol. 1: The Rise of
the Network Society en Vol 2: The Power of Identity).
Certeau, M. de, 1984: The practice of everyday life, Berkeley.
Chang, K.C., 1967: Rethinking archaeology, New York.
Chatwin, B., 1987: The songlines, London/New York.
Cherry, J.F., 1987: Power in space: archaeological and geographical studies of the state, in J.M. Wagstaff (ed.), Land-
scape and culture. Geographical and archaeological perspectives, Oxford/New York, 146-172.
Chielens, P./J.-J. Fouché, 1999: De gespannen verhouding tussen wederopbouw en herdenking in internationaal
perspectief, in K. Baert (red.), Ieper. De herrezen stad, Koksijde, 221-226.
Chorley, R.J./A.J. Dunn/R.P. Beckinsale, 1973: The History of the study of landforms, or the development of geomorphol-
ogy, Vol. 2, London.
Clark, J.G.D., 1952: Prehistoric Europe: The economic basis, London.
Clarke, D. L. (ed.), 1972: Models in archaeology, London.
Clarke, D.. L., 1972: A provisional model of an Iron Age society and ist settlement system, in Models in archaeology,
London, 801-869.
Clarke, D. L., 1973: Archaeology: the loss of innocence, Antiquity 47, 6-18.
Clarke, D.L., 1978 (1968): Analytical archaeology, London.
Claval, P., 1984: The historical dimension of French geography, Journal of historical geography 10, 229-245.
Claval, P., 1998: An introduction to regional geography, Oxford.
Clifford, J., 1986: Introduction: partial truths, in J. Clifford/G.E. Marcus (eds), Writing culture. The poetics and politics
of ethnography, Berkeley, 1-26.
Coert, G.A., 1992: Over reewegen en kerkhoven, Nieuwe Drentse Volksalmanak 109, 82-106.
Colenbrander, B., 1999: De verstrooide stad, Rotterdam.
Collingwood, R.G., 1946: The idea of history, Oxford.
Conkey, M.W., 1987: Interpretative problems in hunter-gatherer regional studies, in O. Soffer (ed.), The Pleistocene
Old World. Regional perspectives, New York, 63-77.
Connerton, P., 1989: How societies remember, Cambridge.


Conzen, M.R.G., 1960 : Alnwick, Northumberland. A study in town-plan analysis, Institute of British Geographers
27.
Coones, P., 1992: The unity of landscape, in L. Macinnes/C.R. Wickham-Jones (eds), All natural things: archaeology
and the green debate (= Oxford Monograph 21), Oxford, 22-40.
Coppet, D. de, 1985: …Land owns people, in D. de Coppet/R.J. Parkin (eds), Contexts and levels. Anthropological essays
on hierarchy, Oxford, 78-90.
Corner, J., 1992: Representation and Landscape: Drawing and Making in the Landscape Medium, Word & Image
8-3, 243-275.
Cosgrove, D., 1978: Place, landscape, and the dialectics of cultural geography, Canadian Geographer 22, 66-72.
Cosgrove, D., 1979: John Ruskin and the geographical imagination, Geographical review 69, 43-62.
Cosgrove, D., 1982: Problems of interpreting the symbolism of past landscapes, in: A.R.H. Baker/M. Billinge (eds.),
Period and place. Research methods in historical geography, Cambridge, 220-230.
Cosgrove, D., 1984: Social formation and symbolic landscape, London.
Cosgrove, D., 1985: Prospect, perspective and the evolution of the landscape idea, Transactions of the Institute of British
Geographers 10, 45-62.
Cosgrove, D./P. Jackson, 1987: New directions in cultural geography, Area 19, 95-101.
Cosgrove, D./S. Daniels (eds), 1988: The iconography of landscape. Essays on symbolic representation, design and use of past
environments, Cambridge.
Crang, M., 1998: Cultural geography, London/New York.

Daniel, G., 1964 (1962): The idea of prehistory, Harmondsworth.


Daniels, S., 1993: Fields of Vision: Landscape Imagery and National Identity in England and the U.S., Princeton.
Darby, H.C. (ed.), 1936: An historical geography of England before AD 1800, Cambridge.
Darby, H.C. (ed.), 1973: A new historical geography of England, Cambridge.
Davis, W.M., 1909: Geographical essays, Boston (1885: ‘Geographic classification’; 1889: ‘The rivers of Pennsylvania’;
W.M. Davis, 1894: ‘Physical geography as a university study’).
De Podagristen (D.H. van der Scheer/H. Boom/A.L. Lesturgeon), 1847: Het boek der podagristen. Drenthe in vlugtige
en losse omtrekken geschetst, Coevorden.
Denslagen, W., 1997: Overleefde schoonheid. Vijftig jaar restaureren en verbouwen, in In dienst van het erfgoed.
Rijksdienst voor de Monumentenzorg 1947-1997, Jaarboek Monumentenzorg 1997, 194-215.
Derks, T., 1998: Gods, temples and ritual practices. The transformation of religious ideas and values in Roman Gaul, Amster-
dam.
Descola, P., 1992: Societies of nature and the nature of society, in A. Kuper (ed.), Conceptualizing society, London/
New York, 107-125.
Descola, P., 1996: Constructing natures: symbolic ecology and social practice, in P. Descola/G. Pálsson (eds), Nature
and society. Anthropological perspectives, London/New York, 82-102.
Descola, P./G. Pálsson (eds), 1996: Nature and society. Anthropological perspectives, London/New York.
Desquesnes, R., 2004: Le Mur de l’Atlantique du Mont-Saint-Michel au Tréport, Rennes.
Deursen, A. Th. van, 1985: De zestiende eeuw, 1522-1603, in J. Heringa/D.P. Blok/M.G. Buist/H.T. Waterbolk
(red.), Geschiedenis van Drenthe, Assen, 241-296.
Diefendorf, J. (ed.), 1990: Rebuilding Europe’s bombed cities, London.
Dresden, S., 1987: Over de biografie, Amsterdam.
Dresden, S., 1991: Vervolging, vernietiging en literatuur, Amsterdam.
Duncan, J.S., 1980: The superorganic in American cultural geography, Annals of the Association of American Geographers
70, 181-192.
Duncan, J., 1990: The city as text. The politics of landscape interpretation in the Kandyan Kingdom, Cambridge.
Duncan, J./N. Duncan, 1988: (Re)reading the landscape, Environment and planning D – Society and space (6), 117-
126.


Durkheim, E. (s. Luke, ed.), 1982 (1895): The rules of sociological method and selected texts on sociology and its method,
London.
Durth, W./N. Gutschow, 1993: Träume in Trümmern. Stadsplanung 1940-1950, München.

Edmonds, M., 1999: Ancestral geographies of the Neolithic. Landscapes, monuments and memory, London/New York.
Ehrlich, T.L., 2002: Landscape and Identity in Early Modern Rome. Villa Culture at Frascati in the Borghese Era, Cam-
bridge.
Elerie, J.N.H./S.W. Jager/Th. Spek, 1993: Landschapsgeschiedenis van De Strubben/Kniphorstbos. Archeologische en histo-
risch-ecologische studies van een natuurgebied op de Hondsrug, Groningen.
Elerie, H./M. Gerding/H. Klompmaker, 1997: Hunsow. Drents Utopia, Meppel.
Elfferich, L., 1983: Eindelijk de waarheid nabij. Analyses en emoties naar aanleiding van het bombardement op Rotterdam,
Den Haag.
Elias, E./E. van Wijk, 1967: Nederland: een `wonder uit water’, Den Haag.
Elias, N., 1982: Een essay over tijd, Amsterdam.
Entrekin, J.N., 1976: Contemporary humanism in geography, Annals of the Association of American Geographers 66,
613-132.
Enzensberger, H.M., 1990: Europa in Trümmern, Frankfurt/Main.
Eriksen, T.H., 2003 (2001): Tirannie van het moment. Onze strijd tussen snelle en langzame tijd, Kampen.

Fabian, J., 1983: Time and the other. How anthropology makes its object, New York.
Finkelstein, N., 1999: The Holocaust Industry, Reflections on the Exploitation of Jewish Suffering, New York.
Flacke, M. (Hrg.), 1998: Mythen der Nationen. Ein Europäisch Panorama, Berlin.
Flannery, K.V. (ed.), 1976: The early Mesoamerican village, New York.
Flannery, K.V., 1983: Archaeology and ethnology in the context of divergent evolution, in K.V. Flannery/J. Marcus
(eds), The cloud people, New York, 361-362.
Flannery, K.V./J. Marcus (eds), 1983: The cloud people, New York
Fontijn, D., 1996: Socializing landscape. Second thoughts on the cultural biography of urnfields, Archaeological dia-
logues 3, 77-87.
Fontijn, D.R., 2003: Sacrificial landscapes. Cultural biographies of persons, objects and ‘natural’ places in the Bronze Age of the
southern Netherlands, c. 2300-600 BC, Leiden.
Foucault, M., 1971: Nietzsche, la généalogie, l’histoire, in Hommage à Jean Hyppolyte, Paris.
Fox, C., 1932: The personality of Britain, Cardiff.
Friedman, J., 1992: The past in the future: history and the politics of identity, American anthropologist 94-4, 837-
859.
Friedrich, J., 2002: Der Brand. Deutschland im Bombenkrieg 1940-1945, München.
Frijtag Drabbe Künzel, G. von, 2003: Kamp Amersfoort, Amsterdam.

Gadamer, H.-G., 1990 (1960): Wahrheit und Methode, Tübingen.


Geertz, C., 1973: Thick Description: Towards an Interpretive Theory of Culture, in The Interpretation of Cultures:
Selected Essays, New York, 3-30.
Geest, J. van der, 1995: De Alblasserwaard, in K. Bosma/C. Wagenaar (red.), Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis
van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland, Rotterdam, 100-108.
Gell, A., 1992: The anthropology of time. Cultural constructions of temporal maps and images, Oxford.
Gell, A., 1995: The language of the forest. Landscape and phonological iconism in Umeda, in E. Hirsch/M.
O’Hanlon (eds), The anthropology of landscape. Perspectives and place and space, Oxford, 232-254.
Gellner, E., 1983: Nations and nationalism, New York.
Gerritsen, F.A., 1999: To build and to abandon. The cultural biography of late prehistoric houses farmsteads in the
southern Netherlands, Archaeological dialogues 6, 78-114.


Gerritsen, F.A., 2003: Local identities. Landscape and community in the late prehistoric Meuse-demer-Scheldt region, Amster-
dam.
Giedion, S., 1967 (1941): Space, Time and Architecture, Cambridge Mass.
Giffen, A.E. van, 1925-1927: De hunebedden in Nederland, Utrecht.
Giffen, A.E. van, 1930: Die Bauart der Einzelgräber: Beitrag zur Kenntniss der älteren individuellen Grabhügelstrukturen in
den Niederlanden, Leipzig.
Giffen, A.E. van, 1943a: De zgn. Eexter grafkelder, hunebed DXIII, te Eext, gem. Anloo, Nieuwe Drentse Volksalmanak
61, 103-115.
Giffen, A.E. van, 1943b: Opgravingen in Drente, in J. Poortman (red.), Drente. Een handboek voor het kennen van het
Drentsche leven in voorbije eeuwen. Deel 1, Meppel, 397-564.
Giffen, A.E. van, 1944a: De twee vernielde hunebedden DVIe en DVIf bij Tinaarlo, gem. Vries, Nieuwe Drentse
Volksalmanak 62, 93-112.
Giffen, A.E. van, 1944b: Een steenkeldertje, DXIIIa, te Eext, gem. Anloo, Nieuwe Drentse Volksalmanak 62, 117-119.
Giffen, A.E. van, 1944c: Twee vernielde hunebedden, DXIIIb en c, te Eext, gem. Anloo, Nieuwe Drentse Volksalmanak
62, 119-125.
Giffen, A.E. van, 1946: Een vernield hunebed, DLIIa, het zoogenaamde Pottiesbargien, in het (vroegere) Wapserveld
bij Diever, gem. Diever, Nieuwe Drentse Volksalmanak 64, 61-71.
Giffen, A.E. van, 1962: Restauratie en na-onderzoek van het langgraf (D43) te Emmen (Dr.), Helinium 2, 104-114.
Giffen, A.E., 1969: De Papeloze Kerk. Het gereconstrueerde rijkshunebed D49 bij Schoonoord, gem. Sleen, Groningen.
Ginkel, E. van/S. Jager/W. van der Sanden, 1999: Hunebedden. Monumenten van een steentijdcultuur, Abcoude.
Ginzburg, C., 1980: The cheese and the worms: the cosmos of a sixteenth-century miller, Baltimore.
Glacken, C.J., 1967: Traces on a Rhodian Shore. Nature and culture in western thought from ancient times to the end of the
eightienth century, Berkeley.
Godwin, H., 1975: The history of the British flora, Cambridge.
Gombrich, E., 1969: In search of cultural history, Oxford.
Goodman, N., 1978: Ways of worldmaking, Indianapolis.
Goossens, G., 1996: Een heilige misdaad, Feit & fictie 2, 65-79.
Gorp, B. van/H. Renes, 2003: The Dutch Landscape: a Way of Seeing, in B. van Gorp/M. Hoff/H. Renes (eds),
2003: Dutch Windows. Cultural geographical essays on The Netherlands, Utrecht, 55-75.
Gorp, B. van/M. Hoff/H. Renes (eds), 2003: Dutch Windows. Cultural geographical essays on The Netherlands, Utrecht.
Gosden, C., 1996: Can we get the Aryan out of the Heideggerian?, Archaeological dialogues 3.1, 22-26.
Gosden, C., 1994: Social being and time, Oxford.
Gosden, C./L. Head, 1994: Landscape: a usefully ambiguous concept, Archaeology in Oceania 29, 113-116.
Goudie, A.S., 1987: Geography and archaeology: the growth of a relationship, in J.M. Wagstaff (ed.), 1987: Landscape
and culture: geographical and archaeological perspectives, Oxford, 11-25.
Gowlett, J.A.J., 2004a: Archaeological dating, in J. Bintliff (ed.), A companion to archaeology, Malden/Oxford/Victoria,
197-205.
Gowlett, J.A.J., 2004b: Chronology and the Human Narrative, in J. Bintliff (ed.), A companion to archaeology, Mal-
den/Oxford/Victoria, 206-234.
Gradmann, R., 1906: Beziehung zwischen Planzengeographie und Siedlungsgeschichte, Geographische Zeistchrift 12,
305-325.
Graham, B./C. Nash, 2000: Modern historical geographies, Harlow/Essex.
Graham, B./G.J. Ashworth/J.E. Tunbridge, 2000: A geography of heritage, London.
Gramsch, A., 1996: Landscape archaeology: of making and seeing, Journal of European archaeology 1996-4, 19-38.
Gregory, D., 1981: Human agency and human geography, Transactions of the Institute of British Geographers 6, 1-18.
Gregory, D., 1982: Solid geometry: notes on the recovery of spatial structures, in P. Gould & G. Olsson (eds), A search
for common ground, London, 187-219.
Groenman, S., n.d.: Land uit zee. Indijking, de drooglegging en de nieuwe samenleving, Meppel.


Groh, R./D. Groh, 1991: Weltbild und Naturaneignung. Zur Kulturgeschichte der Natur, Frankfurt/Main.
Groth, P., 1997: Frameworks for cultural landscape study, in P. Gorth/T.W. Bessi (eds), Understanding ordinary land-
scapes, New Haven/London, 1-21.
Guelke, L., 1974: The idealist alternative in human geography, Annals of the Association of American Geographers 64,
193-202.
Gurevich, A., 1988: Medieval popular culture. Problems of belief and perception, Cambridge.

Haan, J. de, 1990: Gooische Villaparken. Ontwikkeling van het buitenwonen in Het Gooi tussen 1874 en 1940, Haarlem.
Halbwachs, M., 1980: The collective memory (1950: Mémoire collective), New York.
Hambloch, H., 1982: Allgemeine Anthropogeographie. Eine Einführung, Wiesbaden.
Hamilakis, Y./E. Yalouri, 1999: Sacralising the past, Archaeological dialogues 6-2, 115-160.
Hart, K., 1983: Return to Auschwitz, London (oorspr. 1961: I Am Alive, London).
Harvey, D., 1969: Explanation in geography, London.
Hassan, F.A., 2004: Ecology in archaeology: from cognition to action, in J. Bintliff (ed.), A companion to archaeology,
Malden/Oxford/Victoria, 311-333.
Heidegger, M. (D.Farrell Krell, ed.), 1977 (1954): Martin Heidegger: basic writings, London.
Heidegger, M. (Neske, Hrsg.), 1985 (1954): Vorträge und Aufsätze/II, Bauen, Wohnen, Denken, Pfullingen.
Heidegger, M., (Neske, Hrsg.), 1985 (1954): Vorträge und Aufsätze/II, Bauen, Wohnen, Denken, Pfullingen.
Helfrich, K., 1973: Malanggan. Bildwerke von Neuriland, Berlin.
Heller, A., 1984: Everyday life, London
Hellinga, H., 1995: De woning als massaproduct, in K. Bosma/C.Wagenaar (red.), Een geruisloze doorbraak. De geschie-
denis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland, Rotterdam, 242- 267.
Helmfrid, S., 1972: Historical geography in Scandinavia, in Baker (ed.), 63-89.
Heringa J./D.P. Blok/M.G. Buist/H.T. Waterbolk (red.), 1985: Geschiedenis van Drenthe, Assen.
Heringa, J., 1982: Drentse willekeuren. Een nalezing, Zutphen.
Heringa, J., 1985a: Lijnen en stippellijnen in de geschiedenis van de buurschap, Nieuwe Drentse Volksalmanak 102,
69-93.
Heringa, J., 1985b: Zelfstandig gewest in de Republiek, in J. Heringa/D.P. Blok/M.G. Buist/H.T. Waterbolk (red.),
Geschiedenis van Drenthe, Assen, 373-442.
Herngreen, R., 2002: De 8ste Transformatie. Identiteit en regionale planning, Wageningen.
Herrmann, J., 1988: Siedlungsgeschichte und archäologische Forschungen in der Deutschen Demokratischen
Republik, in K. Fehn et al. (Hrsg.), Genetische Siedlungsforschung in Mitteleuropa und seine Nachbarräumen, Bonn,
125-162.
Herzfeld, M., 1991: A place in history. Social and monumental time in a Cretan town, Princeton.
Herzfeld, M., 1997: Cultural Intimacy: Social Poetics in the Nation-State, New York.
Hewison, R., 1987: The heritage industry. Britain in a climate of decline, London.
Hexter, J.H., 1972: Fernand Braudel and the Monde Braudellien, Journal of modern history 44, 480-539.
Hibbert, C., 1985: Rome - The biography of a city. 3000 years of her history from the Etruscan kings to Mussolini, Lon-
don/New York.
Hidding, M/J. Kolen/Th. Spek, 2001: De biografie van het landschap. Ontwerp voor een inter- en multidiscipli-
naire benadering van de landschapsgeschiedenis en het cultuurhistorisch erfgoed, in J.H.F. Bloemers/M.-H.
Wijnen (red.), Bodemarchief in Behoud en Ontwikkeling. De conceptuele grondslagen, Den Haag, 7-109.
Hiddink, H., 1999: Germaanse samenlevingen tussen Rijn en Weser, 1ste eeuw voor – 4de eeuw na Chr., Amsterdam.
Hiddink, H., 2003: Het grafritueel in de Late Ijzertijd en Romeinse tijd in het Maas-Demer-Scheldegebied, in het
bijzonder van twee grafvelden bij Weert, Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 11, Amsterdam.
Higgs, E./C.Vita-Finzi, 1970: Prehistoric economy in the Mount Carmel area of Palestine: site catchment analysis,
Proceedings of the Prehistoric Society 36, 1-37.
Hilberg, R., 1985 (1961): The Destruction of the European Jews, New York.


Hirsch, E., 1995: Introduction. Landscape: between place and space, in E. Hirsch/M. O’Hanlon (eds), The anthropol-
ogy of landscape. Perspectives on place and space, Oxford/New York, 1-30.
Hirsch, E./M. O’Hanlon (eds), 1995: The anthropology of landscape. Perspectives on place and space, Oxford/New York.
Hobsbawm, E./T. Ranger (eds), 1983: The invention of tradition, Cambridge.
Hobsbawm, E.J., 1994: Nations and nationalism since 1780: programme, myth and reality, Cambridge.
Hodder, I., 1982: The present past. An introduction to anthropology for archaeologists, London.
Hodder, I., 1986: Reading the past. Current approaches to interpretation in archaeology, Cambridge.
Hodder, I., 1987: Converging traditions: the search for symbolic meanings in archaeology and geography., in J.M.
Wagstaff (ed.), 1987: Landscape and culture. Geographical and archaeological perspectives, Oxford, 134-145.
Hodder, I., 1990: The domestication of Europe, Oxford.
Hodges, R., 1982: Dark age economics: the origins of towns and trade AD 600-1000, London.
Hodges, R., 1987: Spatial models, anthropology and archaeology, in J.M. Wagstaff (ed.), Landscape and culture. Geo-
graphical and archaeological perspectives, Oxford/New York, 118-133.
Holtorf, C., 1997: Megaliths, monumentality and memory, Archaeological review from Cambridge, 45-66.
Holtorf, C., 1998: The life-histories of megaliths in Mecklenburg-Vorpommern (Germany), World Archaeology 30,
23-38.
Hommels, A.M., 2001: Unbuilding Cities. Obdurrancy in urban sociotechnical change, Maastricht.
Hoskins, W.G., 1970 (1955): The making of the English landscape, Harmondsworth.
Hoskins, W.G., 1984 (1959): Local history in England, London/New York.
Huijts, C.S..T.J., 1992: De voor-historische boerderijbouw in Drenthe. Reconstructiemodellen van 1300 vóór tot 1300 na Chr.,
Arnhem.
Huizinga, J., 1995 (samentelling W.E. Krul): De taak der cultuurgeschiedenis, Groningen, m.n. 270-276.
Hulsman, B., 2002: Een postmodernistisch walhalla. De Nederlandse stedenbouw in tijden van onbehagen, Blauwe
Kamer 2002-4, 18-25.
Huntington, E., 1915: Civilization and climate, New Haven.
Husserl, E., 1969 (1913): Ideas. General introduction to pure phenomenology, London.
Huth, C., 1994: Breunsdorf, Landkreis Leipziger Land. Ein Vorbericht über ein interdisziplinäres Projekt zur Kultur-
landschaftsarchäologie im Südraum Leipzig (Tagebau Schleenhain), Siedlungsforschung 12, 271-299.
Huygen, P., 1995: Grebbelinie, in K. Bosma/C.Wagenaar (red.), Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis van architectuur
en stedebouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland, Rotterdam, 108-125.
Hvass, S./B. Storgaard (eds), 1993: Digging into the past. 25 years of archaeology in Denmark, Kopenhagen/Højbjerg.

Ibelings, H., 1998: Supermodernisme. Architectuur in het tijdperk van globalisering, Rotterdam.
Ingold, T., 1986: The appropriation of nature. Essays on human ecology and social relations, Manchester.
Ingold, T., 2000a (1993): The temporality of landscape. In The perception of the environment. Essays in livelihood, dwelling
and skill, London/New York, 189-208.
Ingold, T., 2000b (1995): Building, dwelling, living. How animals and people make themselves at home in the world.
In The perception of the environment. Essays in livelihood, dwelling and skill, London/New York, 172-188.
Ingold, T., 2000c (1996): Culture, perception and coginition. In The perception of the environment. Essays in livelihood,
dwelling and skill, London/New York, 157-171.
Ingold, T., 2000d: Dwelling – Introduction. In The perception of the environment. Essays in livelihood, dwelling and skill,
London/New York, 153-156.
Ingold, T., 2000e (1996): The optimal forager and economic man. In: P. Descola/G. Pálsson (eds), Nature and society.
Anthropological perspectives, London/New York, 25-44.
Ingold, T. (ed.) 1996: Key debates in anthropology. 1992 debate: the past is a foreign country (T. Ingold/A. Gell/G. Feeley-
Harnik/D. Lowenthal.), Oxford.
Ingold, T., (ed.), 1996: Key debates in anthropology, Oxford.
Iversen, J., 1973: The development of Denmarks nature since the Last Glacial, Geology of Denmark (3), Copenhagen.


Jackson, J.B., 1984: Discovering the vernacular landscape, New Haven.
Jackson, J.B., 1986: The vernacular landscape, in E. Penning-Rowsell/D. Lowenthal (eds), Landscape meanings and
values, London, 65-76.
Jacobs, J., 1961: The Death and Life of Great American Cities, New York.
Jacobs, M., 2002: Landschap3. Het ware, juiste en waarachtige landschap, Wageningen.
Jäger, H., 1972: Historical Geography in Germany, Austria, and Switzerland, in A.R.H. Baker (ed.), Progress in His-
torical Geography, Newton Abbot, 45-62.
Jäger, H., 1973: Altlandschaftsforschung, in J. Hoops (Hrsg.), Reallexikon der Germanischen Alterumskunde, Berlin/
New York, 225-227.
Jäger, H., 1987: Entwicklungsprobleme europäischer Kulturlandschaften. Eine Einführung, Darmstadt.
Jager, S.W., 1985: A prehistoric route and ancient cart-tracks in the gemeente of Anloo (province of Drenthe), Pal-
aeohistoria 27, 185-245.
Jager, S.W., 1993: Odoorn, het landinrichtingsgebied ‘Odoorn’: een archeologische kartering, inventarisatie en
waardering, Nederlandse Archeologische Rapporten 16, Amersfoort.
Jakle, J.A., 1971: Time, space and the geographic past: a prospectus for historical geography, American Historical
Review 76, 1084-1103.
Johnson, M., 1999: Archaeological theory. An introduction, Oxford.
Johnston, R., 1998a: Approaches to the perception of landscape, Archaeological dialogues 5, 54-68.
Jong, A. de, 2001: De dirigenten van de herinnering. Musealisering en nationalisering van de volkscultuur in Nederland, 1815-
1940, Nijmegen.
Jong, L. de, 1969-1991: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (12 dln), Den Haag.
Jong, O. de, 1985a: Kerkgeschiedenis, 1550-1750, in J. Heringa/D.P. Blok/M.G. Buist/H.T. Waterbolk (red.),
Geschiedenis van Drenthe, Assen, 297-326.
Jong, O. de, 1985b: Kerkgeschiedenis, 1750-1970, in J. Heringa/D.P. Blok/M.G. Buist/H.T. Waterbolk (red.),
Geschiedenis van Drenthe, Assen, 443-474.
Judt, T., 1998: A la recherche du temps perdu. Realms of memory : the construction of the French past, The New
York Review, 3 december 1998, 51-54.

Kalveen, C.A. van, 1985: De Late Middeleeuwen, 1395-1522, in J. Heringa/D.P. Blok/M.G. Buist/H.T. Waterbolk
(red.), Geschiedenis van Drenthe, Assen, 197-240.
Kammen, M., 1993 (1991): Mystic chords of memory. The transformation of tradition in American culture, New York.
Keverling Buisman, F., 1987: De Etstoel en Anloo. In: Etstoel Anloo, Anloo, 49-74.
Klok, R.H.J., 1979: Hunebedden in Nederland. Zorgen voor morgen, Haarlem.
Klompmaker, H., 1997: Het Hunsow-raadsel, in H. Elerie/M. Gerding/H. Klompmaker, Hunsow. Drents Utopia,
Meppel, 8-41.
Knapp, A.B., (ed.), 1995: Archaeology, Annales and ethnohistory, Cambridge.
Knight, J./L. Rival, 1992: An interview with Philippe Descola, Anthropology today 8-2, 9-13.
Kockelkoren, P., 1997: De esthetiek van het gecreëerde landschap, in De inrichting van Nederland, 18de jaarboek van het
democratisch socialisme, Amsterdam (Wiarda Beckman Stichting), 134-162.
Kolen, J., 1993: The cultural biography of landscape. A re-appraisal of history, Leiden (paper presented to TAG, Dur-
ham).
Kolen, J., 1995: Recreating (in) nature, visiting history. Second thoughts on landscape reserves and their role in the
preservation and experience of the historic environment, Archaeological dialogues 2, 127-159.
Kolen, J., 1999a: Hominids without homes. On the nature of Middle Paleolithic settlement in Europe, in W. Roe-
broeks/C. Gamble (eds), The Middle Palaeolithic occupation of Europe, Leiden, 139-175.
Kolen, J., 1999b: Landschap en historisch bewustzijn, in J. Kolen/T. Lemaire (red.), Landschap in meervoud. Perspec-
tieven op het Nederlandse landschap in de 19de/20ste eeuw, Utrecht, 289-290.
Kooi, P.B., 1979: Pre-Roman urnfields in the Netherlands, Groningen.


Kopytoff, I., 1990 (1986): The cultural biography of things: commoditization as process, in A. Appadurai (ed.), The
social life of things. Commodities in cultural perspective, Cambridge, 64-91.
Korthals Altes, A., 1984: Luchtgevaar. Luchtaanvallen op Nederland 1940-1945, Amsterdam.
Kossinna, G., 1911: Die Herkunft der Germanen. Zur Methode der Siedlungsarchäologie. Würzburg.
Krauss, R., 1985: The Originality of the Avant-Garde and Other Modernist Myths, Cambridge.
Krenzlin, A./L. Reusch, 1961: Die Entstehung der Gewannflur nach Untersuchungen im nördlichen Unterfranken, Frank-
furt.
Krop, H., 1945: Komt er een monumenten-regen?, De Vrije Kunstenaar 4-3 (juli 1945), 4.
Küchler, S., 1987: Malangan – art and memory in a Melanesian society, Man (N.S.), 22, 238-255.
Küchler, S., 1993: Landscape as memory: The Mapping of Process and its Representation in a Melanesian Society.
In: B. Bender (ed.): Landscape – Politics and Perspectives, Oxford, 85-106.
Kuipers, G., 1970: Hondsrug. Heuvels en hunebedden, Haren.
Kuipers, M., 1997: Erkend als monument. Nieuwe beschermingsthema’s in de monumentenzorg, in ‘In dienst van
het erfgoed. Rijksdienst voor de Monumentenzorg 1947-1997’, Jaarboek Monumentenzorg 1997.
Kuipers, M. (red.), 2002: Toonbeelden van de wederopbouw. Architectuur, stedenbouw en landinrichting van herrijzend Neder-
land, Zeist/Rotterdam.

Laanen, D. van, 1997: Van de ambtenaren van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Een bedrijfskroniek van
de eerste dertig jaar, in ‘In dienst van het erfgoed. Rijksdienst voor de Monumentenzorg 1947-1997’, Jaarboek
Monumentenzorg 1997.
Lange, J. de, 2001: Matter as process. The spatiotemporal constitution of archaeological data, Archaeological dialogues
8, 152-163.
Langer, L.L., 1991: Holocaust Testimonies: the ruins of memory, New Haven.
Langness, L.L., 1965: The Life History in Anthropological Science, New York.
Lanting, J.N., 1974/1975: De hunebedden op de Glimmer Es (gem. Haren), Groningse Volksalmanak, 167-180.
Lanting, J.N./J.D. van der Waals, 1976: Beaker culture relations in the Lower Rhine Basin, in J.N.
Lanting/J.D. van der Waals (eds), Glockenbechersymposion Oberried 1974, 1-80.
Layton, R., 1995: Relating to the country in the Western Desert, in E. Hirsch & M. O’Hanlon (eds), 1995: The
anthropology of landscape. Perspectives on place and space, Oxford/New York, 210-231.
Le Goff, J. Le 1986: Time, work and culture in the Middle Ages, Chicago/London.
Lebau, R., 1969: Les grands types de structures agraires dans le monde, Paris.
Leeuw, S. van der (ed.), 1998: The Archaeomedes project. Understanding the natural and anthropogenic causes of land degrada-
tion and desertification in the Meditarranean basin, Brussels.
Leeuw, S. van der, 1994: Understanding the natural and anthropogenic causes of soil degradation and desertification in the
Mediterranean Basin. Vol. 2: Temporalities and desertification in the Vera Basin, Cambridge.
Lemaire, T., 1970: Filosofie van het landschap, Baarn.
Lemaire, T., 1976: Over de waarde van culturen. Een inleiding in de kultuurfilosofie – tussen Europacentrisme en relativisme,
Baarn.
Lemaire, T., 1990: Twijfel aan Europa. Zijn de intellectuelen de vijanden van de Europese cultuur?, Baarn.
Lemaire, T., 1995: Vooruitgang, voortgang en het Andere van de geschiedenis, in J. Bor (red.), De voortgang van de
cultuur, Amsterdam/Antwerpen, 75-90.
Lemaire, T., 1999a Ter plaatse. Globalisering en de verdediging van het lokale, in Doorlopers en breuklijnen. Van globa-
lisering, emancipatie en verzet, Assen, 205-218.
Lemaire, T., 1999b Een wijsgerige wandeling door het landschap, in J. Kolen/T. Lemaire (red.), Landschap in meer-
voud. Perspectieven op het Nederlandse landschap in de 19de/20ste eeuw, Utrecht, 57-70.
Lemaire, T./J. Kolen, 1999: Landschap in meervoud : op weg naar een gespleten landschap?, in J. Kolen/T. Lemaire
(red.), Landschap in meervoud. Perspectieven op het Nederlandse landschap in de 19de/20ste eeuw, Utrecht, 11-26.
Leroi-Gourhan, A., 1964 : Le geste et la parole. II. La m’moire et les rythmes, Paris.


Levi, P., 1985 (1975): The Periodic Table, London.
Lewis, P.F., 1979: Axioms for reading the landscape. Some guides to the American scene, in D.W. Meinig (ed.), The
interpretation of ordinary landscapes, New York/Oxford, 11-32.
Ley, D., 1982: Rediscovering man’s place, Transactions of the Institute of British Geographers 7, 248-253.
Ley, D., 1985: Cultural/humanistic geography, Progress in Human Geography 9, 415-423.
Ley, D./M. Samuels (eds), 1978: Humanistic geography: prospects and problems, London/Chicago.
Liebers, C., 1986: Neolithische Megalithgräber in Volksglauben und Volksleben (= Artes populares. Studia ethnographica
et folkloristica 9), Frankfurt am Main.
Lincoln, L., 1989: Assemblage of spirits. Idea and image in New Ireland, New York.
Linsen, B.G./H.W. Lintsen/J.W. Schot (red.), 2003: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. VII. Techniek en moder-
nisering. Balans van de twintigste eeuw, Zutphen.
Linthorst Homan, J., 1943: Schets der Drentsche rechtsgeschiedenis, in J. Poortman (red.), Drente. Een handboek voor
het kennen van het Drentsche leven in voorbije eeuwen. Deel 1, Meppel, 227-288.
Löfgren, O., 1994: Die wahre Landschaft ist im Kopf, Topos 6, 6-14.
Lohof, E.H., 1994: Tradition and change. Burial practices in Late Neolithic and Bronze Age in the Noth-Eastern
Netherlands, Archaeological dialogues 1, 98-118.
Lohof, E.H., 1991: Grafritueel en sociale verandering in de bronstijd van Noordoost-Nederland, Amsterdam.
Lovell, N., 1998: Introduction. Belonging in need of emplacement?, in N. Lovell (ed.), Locality and belonging, Lon-
don/New York, 1-24.
Lowenthal, D., 1961: Geography, experience and imagination. Towards a geographical epistemology, Annals of the
Association of American Geographers 51, 241-260.
Lowenthal, D., 1985: The past is a foreign country, Cambridge.
Lowenthal, D., 1996: Possessed by the past. The heritage crusade and the spoils of history, New York/London.
Lowenthal, D./H. Prince, 1965: English landscape tastes, Geographical Review 55, 186-222.
Lowenthal, D./M.J. Bowden (eds), 1976: Geographies of the mind. Essays in historical geosophy in honor of John Kirtland
Wright, New York/Oxford.
Lübbe, H., 1977: Geschichtsbegriff und Geschichtsinteresse. Analytik und Pragmatik der Historie, Basel.
Lübbe, H., 1983: Zeit-Verhältnisse. Zur Kulturgeschichte des Fortschritts, Graz/Wien.
Lüning, J., 1982: Siedlung und Siedlungslandschaft in bandkeramischer und Rössener zeit, Offa 39, 9-33.

Marmaras, E./A. Sutcliffe, 1994 : Planning for post-war London : the three independent plans, 1942-1943, Planning
Perspectives 1994-4, 431-453.
Mason,T./N.Tiratsoo, 1990: People, politics and planning: the reconstruction of Coventry’s city centre, in J. Diefen-
dorf (ed.), Rebuilding Europe’s bombed cities, London, 94-113.
McClelland, J.L., 1998: Complementary learning systems in the brain. A connectionist approach to explicit and
implicit cognition and memory, Annals of the New York Academy of Sciences 843, 153-178.
McGlade, J., 1995: Archaeology and the ecodynamics of human modified landscapes, Antiquity 69, 113-132.
McGlade, J./S.E. van der Leeuw (eds), 1997: Time, process and structured transformation in archaeology, London.
McHarg, I., 1969: Design with Nature, New York.
McKitterick, R., 2004: History and memory in the Carolingian world, Cambridge.
McLuhans, M., 1964: Understanding media, London.
McManus, R., 1997: Heritage and tourism in Ireland – an unholy alliance?, Dublin.
Meggers, B.J., 1960: The law of cultural evolution as a practical research tool, in G.E. Dole/R.L. Carneiro (eds),
Essays in the science of culture, New York, 116-129.
Meijer, R., 1995: De wederopbouw van de Amsterdamse binnenstad, in K. Bosma/C. Wagenaar (red.), Een geruisloze
doorbraak. De geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland, Rotterdam.
Meinig, D.W., 1979a: Introduction, in D.W. Meinig (ed.), The interpretation of ordinary landscapes, New York/Oxford,
1-7.


Meinig, D.W., 1979b: The beholding eye. Ten versions of the same scene, in D.W. Meinig (ed.), The interpretation of
ordinary landscapes, New York/Oxford, 33-47.
Meinig, D.W., 1979c Reading the landscape: an appreciation of W.G. Hoskins and J.B. Jackson, in D.W. Meinig (ed.),
1979: The interpretation of ordinary landscapes: geographical essays , New York/Oxford, 195-244.
Meinig, D.W. (ed.), 1979: The interpretation of ordinary landscapes: geographical essays, New York/Oxford.
Meitzen, A., 1895 : Siedlung und Agrarwesen der Westgermanen und Ostgermanen, der Kelten, Römer, Finnen und Slawen,
Berlin.
Merleau-Ponty, M., 2002 (1962): Phenomenology of perception, London/New York.
Meurs, P., 2000: De moderne historische stad. Ontwerpen voor vernieuwingen behoud, 1883-1940, Rotterdam.
Meynier, A., 1958: Les paysages agraires, Paris.
Michels, F.W., 1947: Nederland werkt!, Amsterdam.
Midgley, M.S., 1992: TRB Culture. The first farmers of the north european plain, Edinburgh.
Mikkola, K., 1995: Animal architecture, London/New York.
Milton, S., 2001: Perilous Landscapes: Concentration Camp Memorials between Commemoration and Amnesia. In:
J. Wolschke-Bulmahn (ed.), Places of Commemoration: Search for Identity and Landscape Design, Dumbarton Oaks,
Washington D.C., 257-268.
Molenaar, H.A., 1987: The labyrinth of time, myth and individual. Considerations on the rationality debate as a
step towards a historical epistemology, in R. de Ridder/J.A.J. Karremans (eds), The Leiden tradition in structural
anthropology. Essays in honour of P.E. Josselin de Jong, Leiden/New York, 251-269.
Morphy, H., 1993: Colonialism, history and the construction of place. The politics of landscape in Northern Aus-
tralia, in B. Bender (ed.), Landscape – Politics and perspectives, Oxford, 205-243.
Morphy, H., 1995: Landscape and the reproduction of the ancestral past, in E. Hirsch & M. O’Hanlon (eds), The
anthropology of landscape. Perspectives on place and space, Oxford/New York, 184-209.
Mortensen, H., 1962: Die Arbeitsmethoden der Deutschen Flurforschung und ihre Beweiskraft, Berichte zur deut-
schen Landeskunde 29, 205-214.
Müller-Wille, W., 1944: Langstreifenflur und Drubbel, Deutsches Archiv für Landes- und Volksforschung 8, 9-44.
Müller-Wille, W., 1971: Nordwest-Deutschland. Seine Stellung und Struktur im Nordsee-Sektor, Westfälische Geo-
graphische Studien 25.
Murray, T., 1999: A return to the `Pompeii premise’, in T. Murray (ed.), Time and archaeology, London, 8-27.
Myers, F., 1986: Pintupi country, Pintupi self. Sentiment, place and politics among Western Desert aborigines, Washington
DC.
Myers, F., 1988: Burning the truck and holding the country. Property, time, and the negotation identity among
Pintupi Aborigines, in T. Ingold, D. Riches & J. Woodburn, Hunters and gatherers, vol. 2. Property rights, Oxford,
52-74.
Myhre, B., 1991: Theory in Scandinavian archaeology since 1960: a view form Norway, in I. Hodder (ed.), Archaeo-
logical theory in Europe. The last 3 decades, London/New York, 161-186.

Nairn, T., 1977: The English Literary Intelligentsia. In: E. Tennant (ed.), Bananas, London, 57-83.
Newman 2001
Nitz, H.-J. (Hrg.), 1974: Historisch-genetische Siedlungsforschung. Genese und Typen ländlicher Siedlungen und Flurformen,
Darmstadt.
Nora, P., 1989: Between memory and history: les lieux de mémoire, Representations 26, 7-25.
Nora, P. (red.), 1984-1992: Les Lieux de Mémoire I- III, Paris.
Norberg-Schulz, C., 1975: Meaning in western architecture, London/New York.
Norberg-Schulz, C., 1980: Genius loci. Towards a phenomenology of architecture, London/New York.
Norberg-Schulz, C., 1996: Nightlands. Nordic Building, Cambridge Mass./London.
Nuryanti, W., 1996: Heritage and postmodern tourism (= Annals of Tourism Research 23-2), New York.


Olwig, K., 1984: Nature’s ideological landscape: a literary and geographic perspective on its development and preservation on
Denmark’s Jutland Heath, London.
Olwig, K.R., 1993: Sexual Cosmology: Nation and Landscape at the Conceptual Interstices of Nature and Culture;
or, What does Landscape really Mean?, in B. Bender (ed.), Landscape – Politics and Perspectives,
Oxford, 307-343.
Olwig, K., 1996: Recovering the substantative nature of landscape, Annals of the Association of American Geographers
86, 630-653.
Oord, N. van der, 2003: Jodenkampen, Kampen.
Oudemans,T.C.W., 1988: Gadamers wijsgerige interpretatieleer, in Th. De Boer et al. (red.), Hermeneutiek. Filosofische
grondslagen van mens- en cultuurwetenschappen, Meppel/Amsterdam, 54-89.
Ouest-France, 2004: Calvados 1944-1953. Le Retour à la vie, Rennes.
Ozinga, M.D., 1943: De historische kerkgebouwen van Drenthe, in J. Poortman (red.), Drente. Een handboek voor het
kennen van het Drentsche leven in voorbije eeuwen. Deel 1, Meppel, 329-396.

PACT, 1983: 14C and archaeology, Strasbourg.


Panman, E.J., 1987: De kerk van Anloo, in Etstoel Anloo, Anloo, 50-75
Parkin, D., 1998: Foreword, in N. Lovell (ed.), Locality and belonging, London/New York, ix-xiv.
Parry, M., 1981: Evaluating the impact of climatic change, in D. Smith/M. Parry (eds), Consequences of climatic change,
Nottingham, 3-16.
Pater, B. de/H. van der Wusten, 1996: Het geografische huis. De opbouw van een wetenschap, Bussum.
Pater, B. de/H. Renes, 1999: De landschappelijke transformatie van Nederland sinds 1850 : `Plaatsloze’ landschap-
pen in een geMacDonaldiseerde wereld?, in J. Kolen/T. Lemaire (red.), Landschap in Meervoud. Perspectieven op
het Nederlandse landschap in de 20ste/21ste eeuw, Utrecht, 197-216.
Pater, B. de/P. Groote/K. Terlouw (red.), 2002: Denken over regio’s. Geografische perspectieven, Bussum.
Pelt, R.J. van/D. Dwork, 1997: Auschwitz: van 1270 tot heden, Amsterdam (1996: Auschwitz: 1270 to the present, New
York), 354-379.
Picardt, J., 1660: Korte beschryvinge van eenige Vergetene en Verborgene Antiquiteten Der Provintien en Landen Gelegen tus-
schen de Noord-Zee, de Yssel, Emse en Lippe. Waer bij gevoeght zijn Annales Drenthiae. Dat zijn Eenige aenteyckening-
hen en Memorien, van sommige gedenckwaerdige Geschiedenissen, gepasseert in het Antiquiteetrijcke Landschap Drenth,
van de geboorte Christi af, tot op desen tijd. Mitsgaders een korte beschryvinge der Stadt, des Casteels, en der Heerlickheyt
Covorden, Amsterdam.
Piersma, H., (red.), 2001: Mensenheugenis. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog, Amsterdam.
Pine, J.B./J.H. Gilmore, 1999: The experience economy. Work is theatre and every business a stage, Boston.
Planhol, X. de, 1972: Historical Geography in France, in A.R.H. Baker (ed.), Progress in Historical Geography, Newton
Abbot, 29-30.
Platenkamp, J.D.M., 1992: Transforming Tobelo ritual, in D. de Coppet (ed.), Understanding rituals, London/New
York, 74-96.
Plumb, J.H., 2004 (1969): The Death of the Past, Hampshire/New York.
Poortman, J., (red.), 1943: Drente. Een handboek voor het kennen van het Drentsche leven in voorbije eeuwen. Deel 1, Mep-
pel.
Poortman, J., 1943a Boerenhuizen en hun omgeving, in J. Poortman (red.), Drente. Een handboek voor het kennen van
het Drentsche leven in voorbije eeuwen. Deel 1, Meppel, 195-226.
Poortman, J., 1943b Noaberschap, in J. Poortman (red.), Drente. Een handboek voor het kennen van het Drentsche leven
in voorbije eeuwen. Deel 1, Meppel, 39-74.
Poortman, J., (red.), 1951: Drente. Een handboek voor het kennen van het Drentsche leven in voorbije eeuwen. Deel 2, Mep-
pel.
Poortman, J., 1951a De Drentse volksaard. In: J. Poortman (red.), Drente. Een handboek voor het kennen van het Drent-
sche leven in voorbije eeuwen. Deel 2, Meppel, 141-205.


Poortman, J., 1951b Drentse sagen, legenden en volksverhalen. In: J. Poortman (red.), Drente. Een handboek voor het
kennen van het Drentsche leven in voorbije eeuwen. Deel 2, Meppel, 205-273.
Pounds, N.J.G., 1990: An historical geography of Europe, Cambridge.
Prakke, H.J., 1947: De ongeschreven noaberplichten. Een speurtocht naar aard en herkomst, naar aanleiding van een
Stellingwerfs buurtreglement, Nieuwe Drentse Volksalmanak 65, 13-32.
Prakke, H.J., 1951: Deining in Drenthe. Historisch-sociografische speurtocht door de ‘Olde Landschap’, ‘de achtste der zeven
provinciën’, Assen.
Presser, J., 1965: Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom, Den Haag.
Provoost, M., 1995: De wederopbouw van Den Haag, in K. Bosma/C. Wagenaar (red.), Een geruisloze doorbraak. De
geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland, Rotterdam, 317-329.
Putnam, H., 1985a (1981): Reason, truth and history, Cambridge.
Putnam, H., 1985b The many faces of realism. The Carus lectures, Delft.

Rabinow, P., 1986: Representations are social facts: modernity and post-modernity in anthropology, in J. Clifford/
G.E. Marcus (eds), Writing culture. The poetics and politics of ethnography, Berkeley, 234-261.
Ramaker, W./B. van Bohemen, 1980: Sta een ogenblik stil…Monumentenboek 1940/1945, Kampen.
Ratzel, F., 1882: Anthropo-Geographie oder Grundzüge der Anwendung der Erdkunde auf die Geschichte, Stuttgart.
Relph, E., 1981: Phenomenology, in M.E. Harvey/B.P. Holly (eds), Themes in geographic thought, London, 99-114.
Relph, E., 1976: Place and placelessness, London.
Relph, E., 1985: Geographical experiences and being-in-the-world: the phenomenological origins of geography,
in D. Deamon/R. Mugerauer (eds), Dwelling, place and environment. Towards an phenomenology of person and world,
Dordrecht, 15-32.
Relph, E., 1993: Modernity and the Reclamation of Place, in D. Seamon (ed.), Dwelling, Seeing, and Designing, New
York, 27-39.
Renfrew, A.C., 1969: Review of ‘Locational analysis in human geography’ by P. Haggett, Antiquity 43, 74-75.
Ribbens, K., 2002: Een eigentijds verleden. Alledaagse historische cultuur in Nederland, 1945-2000, Hilversum.
Rijksdienst voor de Monumentenzorg, 1995: Monumenten en oorlogstijd. Jaarboek Monumentenzorg 1995, Zeist.
Rippel, J.K., 1961: Eine statistische Methode zur Untersuchung von Flur- und Ortsentwicklung, Geografiska Annaler
43, 252-263.
Ritter, J., 1963: Landschaft. Zur Funktion des Ästhetischen in der modernen Gesellschaft, Schriften der Gesellschaft zur
Förderung des Westf. Wilhelms-Universität zu Münster 54, Münster.
Ritter, P.H./H.N. ter Veen, n.d.: De schoonheid van ons land. IV. Rondom de Zuiderzee, Amsterdam.
Roberts, B.K., 1987: Landscape archaeology, in J.M.Wagstaff (ed.), Landscape and culture. Geographical and archaeological
perspectives, Oxford/New York, 77-95.
Roberts, B.K., 1996: Landscapes of settlement. Prehistory to the present, London/New York.
Rockman, R./J. Steele (eds), 2003: Colonization of unfamiliar landscapes. The archaeology of adaptation, London/New
York.
Rooijakkers, G., 1994: Rituele repertoires. Volkscultuur in oostelijk Noord-Brabant 1559-1853, Nijmegen.
Rooijakkers, G./R. van de Weijer, 2002: ‘Zij komen mij bezichtigen’. De musealisering van het platteland, in G.
Rooijakkers e.a. (red.), De musealisering van het platteland. De historie van een Brabants boerenhuis, Nijmegen, 9-33.
Rossignol, J./L. Wandsnider (eds), 1992 : Space, time and archaeological landscapes, New York.
Rowlands, M., 1993: The role of memory in the transmission of culture, World Archaeology 25-2, 141-151.
Roymans, N., 1995: The cultural biography of urnfields and the long-term history of a mythical landscape, Archaeo-
logical dialogues 2, 2-24.
Roymans, N., 1996: The sword or the plough. Regional dynamics in the romanisation of Belgian Gaul and the
Rhineland area, in N. Roymans (ed.), From the sword to the plough.Three studies on the earliest romanisation of North-
ern Gaul, Amsterdam, 9-126.
Roymans, N., 2004: Ethnic identity and imperial power. The Batavians in the early Roman empire, Amsterdam.


Roymans, N./H. Fokkens, 1991: Eeen overzicht van veertig jaar nederzettingsonderzoek in de Lage Landen, in H.
Fokkens/N. Roymans (red.), Nederzettingen uit de bronstijd en de vroege ijzertijd in de Lage Landen (= Nederlandse
Archeologische Rapporten 13), 1-19.
Roymans, N./F. Kortlang, 1999: Urnfield symbolism, ancestors and the land of the Lower Rhine Region, in F.
Theuws/N. Roymans (eds), Land and ancestors. Cultural dynamics in the Urnfield period and the Middle Ages in the
Southern Netherlands, Amsterdam, 33-62.
Roymans, N./F. Gerritsen, 2002: Landscape, ecology and mentalités: a long-term perspective on developments in
the Meuse-demer-Scheldt region, Proceedings of the Prehistoric Society 68, 257-287.
Ruskin, J., 1903-1912 (1875): The three aeras (Deucalion), in E.T. Cook/A. Wedderdurn (eds), Complete works, vol.
26-2, London.
Ruskin, J., 1961 (1849): The seven lamps of architecture, New York.

Samuel, R., 1994: Theatres of memory (1), London.


Samuel, R., 1998: Theatres of memory (2), London.
Samuels, M.S., 1979: The biography of landscape. Cause and culpability, in D.W. Meinig (ed.), The interpretation of
ordinary landscapes, New York/Oxford, 51-88.
Sanden, W.A.B. van der, 1990: Mens en moeras. Veenlijken in Nederland van de bronstijd tot en met de Romeinse tijd,
Assen.
Sanden, W.A.B. van der, 1992: Mens en moeras: het vervolg, Nieuwe Drentse Volksalmanak 109, 140-154.
Sanden, W.A.B. van der, 1995: Haarvondsten uit de Drentse venen, Nieuwe Drentse Volksalmanak 112, 187-194.
Sanden, W.A.B. van der (red.), 1995: Veenvondsten in Drenthe, Nieuwe Drentse Volksalmanak 112, 77-194.
Sanden, W.A.B. van der, 1996: Vereeuwigd in het veen. De verhalen van de Noordwest-Europese veenlijken, Amsterdam.
Sanden,W.A.B. van der, 1997a: Aardewerk uit natte context in Drenthe: het vroeg- en laatneolithicum en de vroege
bronstijd, Nieuwe Drentse Volksalmanak 114, 127-141.
Sanden, W.A.B. van der, 1997b: Wagens, wielen en wieldelen uit de Drentse venen, Nieuwe Drentse Volksalmanak
114, 180-201.
Sanden, W.A.B. van der, 1998a: Zware gaven. Maalstenen uit natte context in Drenthe, Nieuwe Drentse Volksalmanak
115, 107-130.
Sanden, W.A.B. van der, 1998b: Wolkluwens uit de Drentse venen, Nieuwe Drentse Volksalmanak 115, 131-141.
Sanden, W.A.B. van der, 2000: Het tempeltje van Barger-Oosterveld, Nieuwe Drentse Volksalmanak 117, 135-143.
Sanden, W.A.B. van der, 2002a: Veenvondsten in Drenthe (4): over oude kranten met nieuwe vondsten, in W.A.B.
van der Sanden/V.T. van Vilsteren (red.), Archeologie in Drenthe. Themanummer Veenvondsten (4), Nieuwe
Drentse Volksalmanak 119, 96-100.
Sanden, W.A.B. van der, 2002b: Veenwegen in Drenthe: enkele nieuwe dateringen, in W.A.B. van der
Sanden/V.T. van Vilsteren (red.), Archeologie in Drenthe. Themanummer Veenvondsten, Nieuwe Drentse Volksalma-
nak 119, 101-112.
Sanden,W.A.B. van der, 2002c: Runderhoorns, wagens en andere Drentse veenvondsten, in W.A.B. van der Sanden/
V.T. van Vilsteren (red.), Archeologie in Drenthe. Themanummer Veenvondsten (4), Nieuwe Drentse Volksalmanak
119, 128-167.
Sanden, W.A.B. van der, 2002b: Mens en moeras 3: nieuwe veenlijkvondsten in Noord-Nederland, in W.A.B. van
der Sanden/V.T. van Vilsteren (red.), Archeologie in Drenthe. Themanummer Veenvondsten (4), Nieuwe Drentse
Volksalmanak 119, 168-185.
Sanden, W.A.B. van der, 2002e: Structuren in het Drentse veen, in W.A.B. van der Sanden/V.T. van Vilsteren (red.),
Archeologie in Drenthe. Themanummer Veenvondsten (4), Nieuwe Drentse Volksalmanak 119, 186-216.
Sanden, W.A.B. van der/V.T. van Vilsteren (red.), 2002: Archeologie in Drenthe. Themanummer Veenvondsten (4),
Nieuwe Drentse Volksalmanak 119.
Sas, N.C.F. van (red.), 1999: Vaderland. Een geschiedenis vanaf de vijftiende eeuw tot 1940, Amsterdam.
Sauer, C., 1925: The morphology of landscape, University of California Publications in Geography 2/2, 19-53.


Sauer, C., 1952: Agricultural origins and dispersals, New York.
Sauer, C., 1962 (J. Leighley, ed.): Land and life: a selection from the writings of Carl Sauer, Berkeley.
Sauer, C., 1973: Seeds, spades, hearths and herds, Berkeley.
Schama, S., 1995: Landscape and memory, New York/London.
Schenk, W., 2001: Landschaft, in R. Müller, H. Beck/D. Geuenich/H. Steuer (Hrsg.), Reallexikon der Germanischen
Altertumskunde Band XVII, Berlin/New York, 617-630.
Schiffer, M.B., 1976: Behavioral archaeology, New York.
Schlie, U., 2002: Die Nation erinnert sich. Die Denkmälern der Deutschen, München.
Schöller, P., 1967: Die deutschen Städte, Wiesbaden.
Schröder, K.H./G. Schwarz, 1978: Die ländlichen Siedlungsformen in Mitteleuropa. Grundzüge und Probleme ihrer Ent-
wicklung, Trier.
Schwind, M., 1951: Kultur-Landschaft als objektivierter Geist (Deutsche Geographische Bl. 46).
Seamon, D./R. Mugerauer (eds), Dwelling, place and environment, New York.
Sebald, W.G., 2003: On the Natural History of Destruction, London. (1999: Luftkrieg und Literatur, München).
Semple, E.C., 1931: The geography of the mediterranean region. Its relation to ancient history, New York.
Shanks, M., 1992: Experiencing the past. On the character of archaeology, London.
Shanks, M./C. Tilley, 1987: Social theory and archaeology, Oxford.
Shaw, C./M. Chase (eds), 1989: The imagined past. History and nostalgia, Manchester/New York.
Shepard, P., 2002 (1967): Man in the landscape. A historic view of the esthetics of nature, Athens/London.
Shermer, M./A. Grobman, 2000: Denying History. Who says the Holocaust never happened and why do they say it?, Ber-
keley/Los Angelos/London.
Siegel, D.J., 2003: An interpersonal neurobiology of psychotherapy: The developing mind and the resolution of
trauma, in M.F. Solomon/D.J. Siegel (eds), Healing trauma. Attachment, mind, body, and brain, New York/London,
1-56.
Skaarup, J., 1990: Burials, votive offerings and social structure in early neolithic farmer society of Denmark, in D.
Jankowska (ed.), Die trichterbecherkultur. Neue Forschungen und Hypothesen, Vol. I, Poznan, 73-91.
Slechte, H., 1998: Niederlande: `Durch eigene holländische Kunst angeregt, fühle ich, daß ich Holländer bin’, in
M. Flacke (Hrg.), Mythen der Nationen. Ein Europäisches Panorama, Berlin, 223-231.
Slicher van Bath, B.H., 1972 (1944): Mensch en land in de Middeleeuwen, 2 dln, Assen.
Slofstra, J., 1994a: Ducth perspectives on contemporary archaeology, Archaeological dialogues 1.1, 9-33.
Slofstra, J., 1994b: The disputed past, present and future of Dutch archaeology, Archaeological dialogues 1, 165-169.
Smith, C.T., 1967: An historical geography of western Europe before 1800, London/New York.
Spek, T., 1993: Bodem – Milieudynamiek en locatiekeuze op het Drents Plateau (3400 v. Chr.-1850 na Chr.), in
H. Elerie/S.W. Jager/Th. Spek, Landschapsgeschiedenis van De Strubben/Kniphorstbos. Archeologische en historisch-
ecologische studies van een natuurgebied op de Hondsrug, Groningen, 167-236..
Spek, T., 2004: Het Drentse esdorpenlandschap. Een historisch-geografische studie, 2 vols, Utrecht.
Starobinski, J., 1990: Les cheminées et les clochers, Magazine littéraire 280.
Stern, M.A., 2001: The National Cemetery System: Politics, Place, and Contemporary Cemetery Design, in J.
Wolschke-Bulmahn (ed.), Places of Commemoration: Search for Identity and Landscape Design, Dumbarton Oaks/
Washington D.C, 107-130.
Steuer, H., 2001: Landschaftsarchäologie, in R. Müller/H. Beck/D. Geuenich/H. Steuer (Hrsg.), Reallexikon der
Germanischen Altertumskunde Band XVII, Berlin/New York, 630-634.
Stigter, B., 1992: Beelden om nooit te vergeten, Kunst en Beleid in Nederland 1992-6, 13-61.
Stol, T., 2000: Droogmakerijenlandschap. In: S. Barends e.a. (red.), Het Nederlandse landschap. Een historisch-geografische
benadering, Utrecht, 47-56.
Stork-van der Kuyl, D., 1989: Schets van het Drenthe waarin Albert Waterbolk leefde, Havelte.
Stuers, V.E.L. de, 1873: Holland op zijn smalst, De Gids 1873 (fascimile editie 1975, Bussum).
Stumpel, L.M.A., 1987: Anloo, landschap en bewoning, in Etstoel Anloo, Anloo, 9-48.


Sturm, E., 1991: Konzervierte Welt; Museum und Musealiserung, Berlin.
Stuvel, H.J.,. 1956: Het Deltaplan. De geboorte, Amsterdam.
Syberberg, H.J., 1990: Vom Unglück und Glück der Kunst in Deutschland nach dem letzten Kriege, München.

Tansley, A.G., 1935: The use and abuse of vegetation concepts and terms, Ecology 16, 284-307.
Theuws, F./N. Roymans (eds), 1999: Land and ancestors. Cultural dynamics in the Urnfield period and the Middel Ages in
the Southern Netherlands (Amsterdam Archaeological Studies 4), Amsterdam.
Thieme, G., 1983: Agricultural change and its impact in rural areas, in T. Wild (ed.), Urban and rural change in West-
Germany, London/Canberra/Totowa.
Thomas, J., 1996: Time, culture and identity, London.
Thomas, J., 1991: Rethinking the Neolithic, Cambridge.
Thomas, J., 1993: The politics of vision and the archaeologies of landscape, in B. Bender (ed.), Landscape- politics and
perspectives, Oxford/Providence, 19-48.
Thomas, J., 2001: Archaeologies of place and landscape, in I. Hodder (ed.), Archaeological theory today, Cambridge/
Oxford/Malden, 165-186.
Thomas, K., 1984: Man and the natural world. Changing attitudes in England 1500-1800, Harmondsworth.
Thomas, W.L., (ed.), 1956: Man’s role in changing the face of the earth, Chicago.
Thrift, N., 1988: Vivos Voco: ringing the changes in the historical geography of time consciousness, in T. Schul-
ler/M. Young (eds), The rythms of society, London, 53-94.
Thrift, N., 1996: Spatial formations, London.
Tiller, K., 1992: English local history. An introduction, Gloucestershire.
Tilley, C., 1991: Material culture and text. The art of ambiguity, London/New York.
Tilley, C., 1994: A phenomenology of landscape. Places, paths and monuments, Oxford.
Tilmans, K., 1988: Aurelius en de Divisiekroniek van 1517. Historiografie en humanisme in Holland in de tijd van Erasmus,
Hilversum.
Tollebeek, J./T. Verschaffel, 1992: De Vreugden van Houssaye. Apologie van de historische interesse, Amsterdam.
Trigger, B.G., 1989: A history of archaeological thought, Cambridge.
Tromp, H.M.J., 1985: Drenthe, Coevorden en de bisschop, 1150-1395, in J. Heringa/D.P. Blok/M.G. Buist/H.T.
Waterbolk (red.), Geschiedenis van Drenthe, Assen, 171-196.
Tuan, Y.-F., 1974: Topophilia: a study of environmental perception, attitudes and values, London.
Tuan, Y.-F., 1977: Space and place : the perspectives of experience, London.
Turner, V., 1969: The ritual process, Harmondsworth.

Uhlig, H., 1961: Old hamlets with infield and outfield systems in Western and Central Europe, Geografiska Annaler
43.
Uhlig, H./C. Lienau (Hrsg.), 1972: Die Siedlungen des ländlichen raumes, Giessen.
Urry, J., 1990: The tourist gaze Leisure and travel in contemporary society, London.

Ven, G.P. van de (red.), 1993: Leefbaar laagland. Geschiedenis van de waterbeheersing en landaanwinning in Nederland,
Utrecht.
Vilsteren, V.T. van, 1993: Een vroeg-middeleeuws grafveld in Tynaarlo, Nieuwe Drentse Volksalmanak 110, 87-96.
Vita-Finzi, C., 1978: Archaeological sites in their setting, London.
Vita-Finzi, C./E.S. Higgs, 1970: Prehistoric economy in the Mount Carmel area of Palestine: site catchment analy-
sis, Proceeding of the Prehistoric Society 36, 1-37.
Vliet, K. van, 2000: De stad van de bisschop (ca. 925-1122), in R.E. de Bruin (red.), `Een paradijs vol weelde’. Geschie-
denis van de stad Utrecht, Utrecht, 45-71.
Voigt, W., 1985: Die Stuttgarter Schule und die Alltagsarchitektur des Dritten Reiches, in H. Frank (Red.), Faschisti-
sche Architekturen. Planen und Bauten in Europa 1930-1945, Hamburg.


Vree, F. van, 1995: In de schaduw van Auschwitz. Herinneringen, beelden, geschiedenis, Groningen.
Vree, F. van, 1998: De scherven van de geschiedenis. Over crisisverschijnselen in de hedendaagse historische cultuur, Amster-
dam.
Vree, F. van, 2003: Een verleden dat niet voorbij wil gaan. De herinnering aan de Tweede Wereldoorlog in monumenten (5 pp),
http://www.oorlogsmonumenten.nl/gesch.html.

Waals, J.D. van der, 1964: Prehistoric disc wheels in the Netherlands, Groningen.
Wagenaar, A./P. Rook, 1991: Van de Zweth tot Zadkine. Monumenten in Rotterdam die herinneren aan de jaren 1941-
1945, Rotterdam.
Wagenaar, C., 1995: Wederopbouw. Idee en mentaliteit, in K. Bosma/C. Wagenaar (red.), Een geruisloze doorbraak. De
geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland, Rotterdam, 144-166.
Wagstaff, J.M., (ed.), 1987: Landscape and culture. Geographical and archaeological perspectives, Oxford.
Wagstaff, J.M., 1987a: Introduction, in J.M. Wagstaff (ed.), Landscape and culture. Geographical and archaeological perspec-
tives, Oxford/New York, 1-10.
Wagstaff, J.M., 1987b:The New Archaeology and Geography, in J.M.Wagstaff (ed.), Landscape and culture. Geographical
and archaeological perspectives, Oxford/New York, 26-36.
Wahle, E., 1943: Frühgeschichte als Landesgeschichte, Stuttgart.
Waterbolk, H.T., 1964: The Bronze Age settlement of Elp, Helinium 4, 97-131.
Waterbolk, H.T., 1982: Mobilität von Dorf, Ackerflur und Gräberfeld in Drenthe seit der Latènezeit. Archäologische
Siedlungsforschungen auf der Nordniederländischen Geest, Offa 39, 97-137.
Waterbolk, H.T., 1985: Archeologie, in J. Heringa/D.P. Blok/M.G. Buist/H.T. Waterbolk (red.), Geschiedenis van
Drenthe, Assen, 15-90.
Waterbolk, H.T., 1987: Terug naar Elp, in F.C.J. Ketelaar (red.), De historie herzien. Vijfde bundel ‘Historische avonden’
uitgegeven door het Historisch Genootschap te Groningen ter gelegenheid van zijn honderdjarig bestaan, Hilversum, 183-
215.
Waterbolk, H.T., 1995: Patterns of the peasant landscape, Proceedings of the Prehistoric Society 61, 1-36.
Waterbolk, H.T., 1996: Tussen Rhee en Rolde: verslag van een archeologische zoektocht, Mededelingen der Konink-
lijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 59-2, 65-107.
Weiner, A.B., 1992: Inalienable possessions. The paradox of keeping-while-giving, Berkeley/Los Angelos/Oxford.
Welinder, S., 1975: Prehistoric agriculture in Eastern Middle Sweden (Acta Archeologica Lundensia 4), Lund.
Werf, J. van der, 1995: Prijsvragen voor een dilemma. Nederlands, traditioneel en toch modern?, in K. Bosma/C.
Wagenaar (red.), Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de weder-
opbouw van Nederland, Rotterdam, 189-201.
White, H., 1973: Metahistory, Baltimore.
White, H., 1978 (1966), The burden of history, in Tropics of discourse. Essays in cultural criticism, Baltimore.
White, S.D., 1988: Custom, kinship and gifts to saints. The Laudatio Parentum in Western France 1050-1150, Chapel
Hill.
Whitehouse, H., 1992: Memorable religions. Transmission, codification and change in divergent Melanesian con-
texts, Man (N.S.), 777-797.
Whittlesey, D., 1929: Sequent occupance, Annals of the Association of American Geographers 19, 162-165.
Widgren, M., 1983: Settlement and farming system in the Iron Age, Stockholm.
Wiese, B./N. Zils, 1987: Deutsche Kultur-Geographie. Werden, Wandel und Bewahrung deutscher Kulturlandschaften, Her-
ford.
Wilkinson, T.J., 2004: The archaeology of landscape, in J. Bintliff (ed.), A companion to archaeology, Malden/Oxford/
Victoria, 334-356.
Williams, M., 1987: Sauer and `Man’s role in changing the face of the earth’, Geographical Review 77, 218-231.
Williams, R., 1973: The Country and the City, London.
Wilson, P.J., 1988: The domestication of the human species, New Haven.


Winterhalder, B., 1981: Optimal foraging strategies and hunter-gatherer research in anthropology: theory and mod-
els, in B. Winterhalder/E.A. Smith (eds), Hunter-gatherer foraging strategies: ethnographic and archaeological analyses,
Chicago.
Wolschke-Bulmahn, J., 2001: The Landscape Design of the Bergen-Belsen Concentration Camp Memorial, in J.
Wolschke-Bulmahn (ed.), Places of Commemoration: Search for Identity and Landscape Design, Dumbarton Oaks,
Washington D.C., 269-300.
Wood, D., 2001: The deconstruction of time, Evanston.
Woud, A. van der, 1998 (1987): Het lege land. De ruimtelijke orde van Nederland 1798-1848, Amsterdam/Antwerpen.
Woud, A. van der, 1998 (1990): De Bataafse hut. Denken over het oudste Nederland (1750-1850), Amsterdam/Antwer-
pen.
Woud, A. van der, 2001: Stad en land: werk in uitvoering, in D.J. Fokkema/F. Grijzenhout (red.), Nederlandse cultuur
in Europese context 1650-2000. Rekenschap, Den Haag, 177-200.
Wright, P., 1985: On Living in an Old Country: The National Past in Contemporary Britain, London.

Yates, F., 1966: The art of memory, London.

Zacharias, W. (Hrsg.), 1990: Zeitphänomen Musealisierung. Das Verschwinden der Gegenwart und die Konstruktion der
Erinnerung, Essen.
Zandstra, E. (red.), 1950: De schoonheid van ons land. Land en volk: het water, Amsterdam/Antwerpen.
Zeist, W. van, 1958: De Valtherbrug, Nieuwe Drentse Volksalmanak 76, 21-49.
Zerubavel, E., 2003: Time Maps. Collective Memory and the Social Shape of the Past, Chicago/London.
Zimmermann, W.H., 1973: Siedlungsarchäologischen Untersuchungen. Die Entwicklungsgechichte einer Siedlungskammer im
Elbe-Weser-Dreieck seit dem Neolithikum, Wilhelmshaven.


View publication stats

You might also like