Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 74

Hout, eigenschappen

en soortherkenning

1
Voor verdere vragen en inlichtingen aangaande hout en houttoepassingen of houtopleidingen kan
U steeds contact opnemen met het Interfederaal houtvoorlichtingscentrum, vzw Hout, Centrum-
galerij Blok I, 5de verdieping, 1000 Brussel (houtinfolijn 02/ 219 28 32 en WWW.HOUT.BE)

Een uitgave van


Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
AMINAL - Afdeling Bos & Groen
Koning Albert II laan 20 bus 8
1000 Brussel
Tekst
Willy Verbeke i.s.m. vzw Hout
Figuren
Johan Cosijn, vzw Hout
Foto’s
Rollin Verlinde, vzw Hout, Willy Verbeke, Geert Sioen
Vormgeving
Patrick Van den Berghe
Druk
Geers Offset NV
Depotnummer
D/2001/3241/268

2
Inhoud

1. Inleiding

2. Algemene kenmerken
2.1. Secundaire groei
2.2. Hoofdrichtingen
2.3. Microscopische structuur
2.4. Kern en Spint
2.4.3. Spinthoutbomen

3. Natuurlijke onvolkomenheden
3.1. Takkige stammen en kwasten
3.2. Gevorkte stammen
3.3. Draaigroei
3.4. Reactiehout
3.5. Harszakken
3.6. Waterloten en maserknollen
3.7. Kromme stammen
3.8. Onregelmatige jaarringdikte
3.9. Scheuren in de stam
3.10. Ideale stamvorm

4. Fysische eigenschappen
4.1. Vochtgehalte
4.2. Krimpen en zwellen
4.3. Volumieke massa
4.4. Warmteeigenschappen
4.5. Visueel waarneembare eigenschappen

5. Mechanische eigenschappen
5.1. Kracht, spanning, vormverandering en sterkte
5.2. Elasticiteit en elasticiteitsmodulus
5.3. Kruip en relaxatie
5.4. Eigenschappen bij belasting
5.5. Hardheid en afslijtweerstand
5.6. De invloed van onvolkomenheden

6. Chemische samenstelling
6.1. Algemeen
6.2. Cellulose
6.3. Lignine
6.4. Hemi-cellulose
6.5. Inhoudsstoffen en mineralen

3
7. Duurzaamheid
7.1. Natuurlijke duurzaamheid
7.2. Houtaantastende organismen
7.3. Verduurzaming en andere houtbehandelingen

8. De belangrijkste houtsoorten uit de Vlaamse bossen


8.1. Loofhout
8.2. Naaldhout
8.3. Overzichtstabel
8.4. Determinatietabel

9. Enkele producten uit hout


9.1. plaatmaterialen
9.2. fineer
9.3. vloeren
9.4. gelijmd-gelamelleerd en samengesteld hout
9.5. papier en karton

10. Literatuur

4
1. Inleiding

Dit cursusboek heeft tot doel een basiskennis mee te geven over het materiaal hout aan toekom-
stige bos- of natuurwachters en aanverwante beroepen. Hierbij is alles toegespitst op de praktijk
van de Vlaamse situatie. Daarom is bewust voor gekozen niet in te gaan op de vele tropische en
andere geïmporteerde houtsoorten.

Deze mensen komen op twee manieren in contact met het materiaal hout. Zij zijn producenten
aangezien de Vlaamse bossen hout produceren. En zelfs als het Vlaamse houtverbruik een veel-
voud is van de lokale productie, dan nog heeft deze productie zin in termen van handelsbalans,
lokale tewerkstelling en vermindering van het energieverbruik voor het houttransport. Daarnaast
zijn ze echter beroepswege ook consumenten aangezien vele constructies bij bos- en natuur-
beheer uit hout bestaan. Denken we maar aan afsluitingen, meubilair voor de recreatie, schuilhut-
ten, knuppelpaden, enz.

De wetenschap die zich bezighoudt met de algemene kenmerken, de technische eigenschappen


en de natuurlijke onvolkomenheden van hout wordt ook wel houttechnologie genoemd. Naast de
kenmerken en de samenstelling van hout wordt in deze cursus ook kort ingegaan op de belangrijk-
ste houtsoorten uit onze bossen, hun herkenning en toepassingen. Hierbij is het van belang zich te
realiseren dat iedere houttoepassing zijn eigen eisen stelt aan de eigenschappen van hout. Geen
enkele houtsoort is dan ook absoluut slecht of over de hele lijn supergoed. Ook de schoonheid van
de houtsoorten is relatief en afhankelijk van de smaak.

Stofnamen eindigen in het Nederlands meestal op -en, zoals bijvoorbeeld “stenen” en “ijzeren”. In
onze cursus en in de meeste Nederlandstalige literatuur over hout wordt deze taalregel zo conse-
quent mogelijk toegepast. Bij heel wat soorten wijkt de naam van het hout sterk af van de naam
van de boomsoort in het bos. Bij plantensoorten worden ook hoofdletters gebruikt om duidelijk een
bepaalde botanische soort aan te geven (bijvoorbeeld : Zwarte els, Zomereik, maar wel bijvoor-
beeld “Alle eiken hebben eikels”), bij stofnamen gebeurt dit niet (bijvoorbeeld : elzen, inlands
eiken, maar wel Europees eiken).

De kennis van de eisen die men aan het hout stelt zal toelaten bepaalde bosbouwkundige ingre-
pen beter te begrijpen en op hun waarde te beoordelen. Een zekere basiskennis over de hernieuw-
bare grondstof en energiebron hout is hoe dan ook nuttig voor elke bos- of natuurbeheerder. Hout
wordt sinds mensenheugenis voor tal van toepassingen gebruikt en allerhande (niet in het minst
ecologische) evoluties op wereldvlak maken dat hout in zeer grote mate ook één van de materia-
len van de toekomst is.

Ziehier op een rijtje de voornaamste gunstige eigenschappen van hout:


- hernieuwbare grondstof en energiebron
- het kan vaak plaatselijk gewonnen worden (weinig transport)
- een uitzonderlijk hoge verhouding sterkte/gewicht
- gemak en snelheid van verwerking
- de verwerking vraagt weinig energie en kan zeer milieuvriendelijk
- lokale en verspreide werkgelegenheid, ook op het platteland
- groot gamma aan decoratieve eigenschappen : is er naar ieders smaak
- vrij gunstige isolerende en thermische eigenschappen
- houten structuren zijn brandveilig

5
- hout is meestal recycleerbaar, desnoods als energiebron
- houtgebruik kan het broeikasgas kooldioxide uit de lucht vastleggen
- houtwinning blijkt veel minder vervuilend te zijn dan de ontginning van andere materialen
(mijnen, olieputten, …)

Daartegenover staan ook problemen:


- krimpen en zwellen onder invloed van een veranderende vochtsituatie
- biologische houtaantasting, voornamelijk door schimmels en insecten (Deze biologische
afbreekbaarheid kan echter ook als een voordeel gezien worden bij de verwerking van hout-
afval.)
- onoordeelkundige houtwinning kan bosecosystemen vernietigen
- heterogeniteit en diversiteit, tussen en binnen de soorten

Samenvattend kan men stellen dat het er steeds op aankomt hout en de verschillende houtsoor-
ten zodanig toe te passen dat de gunstige eigenschappen zoveel mogelijk tot hun recht komen en
de minder gunstige zo weinig mogelijk hinder veroorzaken.

6
2. Algemene kenmerken

In de cursus plantkunde worden de primaire groei en de primaire plantenstructuren (stengel, wor-


tel, …) besproken. Ze komen voor bij kruidachtige planten. Bij de houtige planten, bomen en
struiken verder kortweg bomen genoemd, vinden we echter vooral secundaire structuren.

2.1. Secundaire groei


Secundaire groei en houtvorming komt voor bij loofbomen (bedektzadigen > tweezaadlobbigen)
en naaldbomen (naaktzadigen). Bij éénzaadlobbigen en de primitievere sporenplanten komt geen
echte secundaire groei voor. Nochtans maken sommigen onder hen (palmbomen, bamboe, boom-
varens) een soort hout, dat echter een totaal andere structuur heeft. Vermits het hier gaat over
soorten die niet in de Vlaamse bossen voorkomen wordt er niet verder op ingegaan.

Secundaire groei manifesteert zich in de diktegroei aan stengels en wortels. Vermits wortelhout
slechts uitzonderlijk gebruikt wordt, concentreren we ons helemaal op de houtvorming en de schors-
vorming aan de stengel (=de stam) van bomen.

Zodra de secundaire diktegroei in een stengeldeel een aanvang neemt, stopt de hoogtegroei of de
verlenging van de lengte-as in dat stengeldeel volledig. Dit geldt trouwens ook voor wortels.

2.1.1.Houtgroei

Stengels van kruidachtige planten bevatten strengvaatbundels (primaire structuren), welke op


de dwarsdoorsnede bij tweezaadlobbigen in de regel gerangschikt staan in een kring rondom het
centrum. Elke vaatbundel bevat xyleem aan de binnenzijde en floëem aan de buitenzijde.

Xyleem is plantenweefsel dat zorgt voor opwaarts saptransport (mineralen en veel water).

Floëem is plantenweefsel dat zorgt voor neerwaarts saptransport (suikers en minder water).

Bij de tweezaadlobbigen zijn de strengvaatbundels in de regel zogenaamd open. Tussen xyleem


en floëem bevindt zich immers een zone met cellen die eventueel nog tot deling in staat zijn. Ze
vormen een meristematisch weefsel dat procambium genoemd wordt en langs de binnenzijde
xyleemcellen kan afzetten en langs de buitenzijde floëemcellen.

Op een bepaald ogenblik worden er bij de tweezaadlobbigen uit deze primaire structuren secun-
daire stengelstructuren gevormd. Er vormt zich op doorsnede een ring van cambium dat voortaan
zal zorgen voor secundaire diktegroei en houtvorming. Een deel van het cambium vormt zich uit
het procambium tussen het primaire xyleem en het primaire floëem in de strengvaatbundels. Een
ander deel vormt zich uit de parenchymecellen welke zich tussen de strengvaatbundels bevinden.
We spreken van het interfasciculair cambium.

Bij vele dicotylen blijft de stengel zuiver kruidachtig en wordt geen interfasciculair cambium ge-
vormd (bijvoorbeeld boterbloem). Een andere groep maakt haast geen secundaire structuren,
zodat we ook deze planten als voornamelijk kruidachtig kunnen betittelen (bijvoorbeeld Luzerne).

7
Sommige houtige tweezaadlobbigen hebben aan het begin van hun leven duidelijk strengvaat-
bundels gescheiden door parenchyme, zodat een aanzienlijk deel van het cambium hieruit moet
ontstaan (bijvoorbeeld vlier), terwijl bij een laatste groep bijna alle cambium voortkomt uit
procambium. Tussen de strengvaatbundels ligt van in het begin haast geen parenchyme (bijvoor-
beeld linde).

Het cambium gaat afwisselend langs de binnenzijde xyleemcellen afscheiden en langs de buiten-
zijde floëemcellen. We krijgen de vorming van ringvaatbundels (secundaire structuren) uit de
strengvaatbundels. Het cambium komt dan op doorsnede ringvormig voor, tussen xyleem en
floëem, over de ganse omtrek van de stengel als een doorlopende cylinder.

Zowel in xyleem als floëem vinden we houtstralen, die zorgen voor horizontaal saptransport. De
allereerste “houtstralen” zijn dan in feite de zones met parenchymecellen tussen de strengvaat-
bundels in. De eerste houtstralen worden ook wel eens mergstralen genoemd, omdat ze doorlo-
pen tot aan het merg. Het zou echter fout zijn alle houtstralen mergstralen te noemen. Naarmate
de diktegroei zich verder zet worden houtstralen bijgevormd omdat de omtrek toeneemt.

Bij de naaktzadigen (naaldbomen) zijn geen kruidachtige vertegenwoordigers bekend zodat de


overgang van primaire naar secundaire stengelstructuren minder voor de hand ligt. Fossielen
wijzen er trouwens op dat in de evolutie gezien de “uitvinding” van het hout die van het zaad
voorafgaat. De houtvormende sporenplanten zouden dan wel allemaal uitgestorven zijn.

Wat we dus gewoonlijk hout noemen kan gedefinieerd worden als secundair xyleem van
tweezaadlobbige loofbomen en naaktzadige naaldbomen. Het secundair floëem is in de regel niet
sterk genoeg, te dun of te weinig duurzaam om een praktisch gebruik te kennen.

8
figuur 1 - De vorming van secundaire structuren in de stengel.

Onder ons klimaat vertonen bomen een groeiperiodiciteit. De stengel groeit namelijk niet in de
winter. Ook de wintergroene bomen vertonen ’s winters een periode zonder hoogtegroei noch
diktegroei. Tijdens het groeiseizoen realiseert de lengtegroei zich in jaarscheuten (eventueel in
twee of meer stappen). Het jaarlijks stoppen en weer hernemen van de diktegroei uit zich in jaar-
ringen. Op een stamdoorsnede of een boorspaan kan men dan de leeftijd van de boom aflezen.
De structuur van deze jaarringen is wel sterk soortafhankelijk.

Het is niet zo dat de diktegroei op het einde van het groeiseizoen gewoon stilvalt omdat het weer
te slecht wordt. De bomen hebben zich aangepast aan de seizoenen en spelen in op de verande-
rende weersomstandigheden. Aan de twijgen worden winterknoppen aangemaakt, ook reeds lang
voor de eigenlijke winter inzet. In de jaarringen wordt in het voorjaar vroeghout (lentehout) afge-
zet, wat vooral zorgt voor de sapstroom met brede sapkanalen en dunne celwanden. Later in het
groeiseizoen vormt de boom laathout (zomerhout), wat vooral instaat voor de stevigheid van de
stam met duidelijk dikkere celwanden. In vele gevallen kan men het donkerdere laathout met het
blote oog onderscheiden van het blekere vroeghout.

2.1.2. Schorsvorming

Rondom kruidachtige planten en zeer jonge delen van bomen en struiken vinden we een epidermis.
Deze levende primaire structuur is in de regel één laag cellen dik. Het is als het ware de primaire
huid van de plant. Daaronder kan zich bijvoorbeeld collenchym bevinden, bestaande uit levende
steuncellen. Door de diktegroei scheurt de epidermis open en gaat snel teloor. Zijn functie wordt
overgenomen door een secundaire structuur.

Al het weefsel dat zich aan de buitenzijde van het cambium bevindt wordt gewoonlijk bast ge-
noemd. Dat men deze buitenste structuren samenneemt is normaal aangezien het cambium, ze-
ker in het groeiseizoen, een kwetsbare structuur is waar de bast gemakkelijk afgepeld kan wor-
den. Deze bast mag niet verward worden met spinthout (zie verder), dat zich aan de binnenzijde
van het cambium bevindt en dus zuiver uit xyleem bestaat.

De bast bestaat deels uit levend en functioneel floëem, dat zich het dichtst bij het cambium be-
vindt. Meer naar de buitenkant vinden we ouder floëem en tenslotte de schors, waarvan het
buitenste deel enkel uit dode cellen bestaat. De eigenlijke schors bestaat uit cellen die nooit een
sapgeleidingsfunctie gehad hebben.

9
Schorscellen (kurk) worden aangemaakt in een meristematische laag, fellogeen of kurkcambium
genoemd. In tegenstelling tot het gewone cambium zet het vooral cellen af naar de buitenzijde en
draagt het weinig bij tot de diktegroei. Het “gewone” cambium wordt ook wel vasculair cambium
genoemd om het onderscheid te maken met het kurkcambium. Het geheel van fellogeen en er-
door afgezette cellen wordt ook wel periderm genoemd. Het periderm is een secundair
beschermingsweefsel. Bij sommige soorten kan het periderm behoorlijk dik zijn. Zo kennen we de
kurk die behoedzaam geoogst kan worden van de Kurkeik, een mediterrane boomsoort.

De diktegroei van de boom doet niet alleen de epidermis maar ook eventueel het periderm en het
oudere floëem openbarsten. In dit oudere floëem bevinden zich vooral oude sapkanalen welke
niet meer functioneel zijn. Deze situatie is voor de boom zeer gevaarlijk omdat schimmels en
bastkevers op deze manier toegang kunnen krijgen tot het kwetsbare en voedselrijke levende
floëem. De meeste bomen reageren op deze bedreiging door op de juiste plaatsen steeds nieuwe
laagjes fellogeen aan te maken, steeds dieper in het floëem. Bij vele boomsoorten is er dan ook
geen duidelijke scheiding tussen de eigenlijke schors en het niet meer functionele floëem. De term
bast zoals hoger gedefinieerd is dan ook goed op zijn plaats.

figuur 2 - Stamdoorsnede (eik).

Merk op dat de schorsvorming van de verschillende boomsoorten zeer sterk verschilt : dik of dun,
gebarsten of glad, in brokjes loskomend of vast, enz. In de loop van de evolutie zijn er heel wat
variaties tot stand gekomen op het hierboven geschetste basisconcept. Merk wel op dat zelfs
binnen één soort nogal wat verschil kan optreden in de schorsvorm tussen de variëteiten. Ander-
zijds kan men op het zicht aan de schors alleen onmogelijk zeggen of men met een loofboom, dan
wel met een naaldboom te maken heeft, tenzij men de welbepaalde individuele soort waarover het
gaat zeer goed kent natuurlijk.

Op welbepaalde plaatsen in de schors kan een verhoogde gasuitwisseling mogelijk zijn, omdat de
cellen er losser op elkaar zitten. Op deze wijze kan de bast zuurstof betrekken uit de atmosfeer. Bij
Ruwe berk bijvoorbeeld zijn dit duidelijke, ruwe en bleke puntjes op de twijgen. Dergelijke plaatsen
worden lenticellen genoemd. Het zijn secundaire structuren, die als ademhalingsopeningen de
functie overnemen van de huidmondjes in de primaire epidermis.

10
2.2. Hoofdrichtingen
In de houtanatomie en de houtverwerking onderscheidt men drie hoofdvlakken of zaagwijzen van
het hout :

Op de dwarse doorsnede zien we het kopse vlak. Zichtbaar zijn de jaarringen en eventueel de
houtstralen (als dunne lijntjes van centrum naar buitenkant) en de vaten (als fijne poriën).

De radiale doorsnede volgt de lengte-as van de boom en gaat door het centrum van de stam.
Men spreekt ook van kwartiers. Meestal geeft deze snede een zeer regelmatige streeptekening,
gevormd door de afwisseling van vroeghout en laathout. In principe zijn enkel de weinige planken
die vlak bij het centrum uit de stam gezaagd worden zuiver kwartiers. In de praktijk is er een
overgang naar de volgende doorsnede.

De tangentiale doorsnede volgt eveneens de lengte-as van de boom, maar gaat niet doorheen
het centrum. Men spreekt ook van dosse. Hierop zien we de jaarringen vaak als een soort vlam-
patroon, omdat de stam naar boven toe dunner wordt en er steeds minder jaarringen in aanwezig
zijn.

figuur 3 - Hoofdrichtingen of zaagwijzen in hout.

De structuur van het hout verschilt dus zeer sterk in de drie hoofdrichtingen (lengterichting, radiaal
en tangentiaal). Allerhande eigenschappen van hout verschillen eveneens naar gelang van de
gekozen richting, zoals we verder in de cursus bij herhaling zullen zien (sterkte, krimp en zwel, …).
Hout is een anisotroop materiaal in tegenstelling tot isotrope materialen (plastic, metaal, rubber,
…).

11
2.3. Microscopische structuur
Vele van de beschreven structuurelementen in het hout bevinden zich dicht tegen de grens van de
mogelijkheden van het blote oog. Met een loupe die bijvoorbeeld 10x vergroot, ziet men reeds veel
meer. Andere structuurelementen zijn ook zonder vergroting zichtbaar. Het komt er dan enkel op
aan juist te interpreteren wat men ziet.

2.3.1. Microscopische onderdelen van loofhout

Loofhout bevat vaten, vezelcellen, parenchyme en eventueel tracheïden.

Vaten (= tracheeën) bestaan uit vrij korte, cylindrische cellen die als tonnen op elkaar gestapeld
zijn. De tussenwanden zijn geheel of gedeeltelijk verdwenen om een optimale sapstroom toe te
laten. Men kan het zich voorstellen alsof de bodems verdwenen zijn uit de tonnen in de stapel.

Vezelcellen zijn veel smaller dan de vaten en lopen naar boven en naar onder puntig toe. Ze
hebben dikke celwanden zodat ze hun steunfunctie optimaal kunnen waarnemen. De vezelcellen
vormen het grondweefsel bij loofhout. Het grootste deel van het loofhout bestaat uit vezelcellen.

Parenchymecellen blijven veel langer leven dan de vaten en de vezelcellen, zodat ze eventueel
later opnieuw kunnen gaan delen indien dat nodig mocht blijken (bijvoorbeeld voor de vorming van
wondweefsel). Ze hebben echter nog vele andere functies : bijhouden van reservevoedsel, sap-
geleiding in de radiale richting (in de houtstralen), sapgeleiding in de tangentiale richting, …
Parenchymecellen kunnen allerhande vormen hebben, maar vaak zijn ze niet zo lang en smal als
de andere cellen in het hout.

De houtstralen van loofhout kunnen één cel dik zijn en onzichtbaar met het blote oog, maar ze
kunnen ook tientallen cellen breed en honderden cellen hoog zijn. Dan zijn ze wel met het blote
oog zichtbaar, zoals bij eiken.

In de celwanden van cel naar cel zijn meestal kleine openingen aanwezig, de stippels.

Tracheïden zijn langgerekt en steeds aan beide zijden puntig toegespitst. Ze kunnen eventueel bij
loofhout voorkomen, maar ze zijn vooral kenmerkend voor naaldhout. Het onderscheid tussen
vezels en tracheïden in loofhout is niet altijd duidelijk (vandaar een overgangsvorm vezeltracheïde
genoemd).

figuur 4 - Microscopische onderdelen van loofhout.

12
2.3.2. Ringporigheid

Wanneer de brede vaten duidelijk gegroepeerd staan in het vroeghout spreekt men van een
ringporige houtsoort. In het laathout zijn de vaten dan veel dunner, zodat ze gewoonlijk ook niet
meer met het blote oog zichtbaar zijn. Ringporigheid is een vrij zeldzame eigenschap zodat het
zeer interessant is voor de herkenning van een aantal soorten. Eiken, essen, iepen, robinia en
(Tamme) kastanje zijn ringporig. Aangezien naaldhout geen vaten heeft komt ringporigheid er niet
voor.

Bij de meeste boomsoorten is er geen concentratie van brede vaten in het vroeghout, maar liggen
de vaten egaal verspreid in het grondweefsel. We noemen deze soorten verspreidporig
(diffuusporig). Soms zijn de jaarringen zelf ook niet zo goed te onderscheiden. Bij boomsoorten
waarbij de groei continu doorgaat kunnen de jaarringen zelfs helemaal afwezig zijn. Dit komt voor
in de tropen, maar niet in de Vlaamse bossen. Onze boomsoorten vertonen allemaal in meer of
mindere mate jaarringen, alhoewel de meeste wel verspreidporig zijn.

Een kleine tussengroep van houtsoorten wordt halfringporig genoemd, omdat de bredere vaten
minder duidelijk geconcentreerd zijn in het vroeghout. Halfringporigheid is niet zo’n duidelijke ei-
genschap, bijvoorbeeld bij kersen.

figuur 5 - Ringporigheid (links) en verspreidporigheid (rechts).

2.3.3. Microscopische onderdelen van naaldhout

De microscopische structuur van naaldhout is veel eenvoudiger dan die van loofhout, in zekere zin
primitiever. Deze grotere interne homogeniteit maakt dat bij gelijke volumieke massa het naald-
hout in de regel sterker is dan het loofhout.

Naaldhout bestaat uit tracheïden en parenchyme. Naaldhout bevat geen vaten noch vezels.

Het grondweefsel van naaldhout bestaat uit tracheïden. Ze zijn langgerekt en steeds aan beide
zijden puntig toegespitst. Als saptransportelementen zijn ze minder efficiënt dan de vaten in het
loofhout, maar het systeem van tracheïden is wel minder kwetsbaar, bijvoorbeeld bij vorming van
gasbelletjes. Het transport van cel naar cel gebeurt doorheen stippels, die zich ook kunnen sluiten
indien nodig.

13
In het vroeghout hebben de tracheïden een brede celopening en relatief dunne wanden. Ze zor-
gen vooral voor saptransport. In het laathout daarentegen hebben ze stevige dikke celwanden en
zijn ze smaller zodat ze beter voor steun kunnen zorgen.

Naaldhout bevat vaak harskanalen, welke omgeven zijn door parenchymecellen, die de hars erin
afzetten. Deze harskanalen mogen niet verward worden met de vaten van loofhout. Harskanalen
bevatten geen sap en hebben een totaal andere structuur. Ze kunnen zowel in verticale als in
horizontale richting voorkomen. De harskanalen zijn ook wel eens met het blote oog zichtbaar, net
als de vaten in loofhout. Bij verwonding van de boom loopt de hars uit de harskanalen en vormt zo
een efficiënte bescherming tegen schimmels en insecten.

Parenchymecellen komen, net als bij loofhout, ook in de houtstralen voor. De houtstralen van
naaldhout zijn steeds dun en dus met het blote oog niet te zien.

figuur 6 - Microscopische onderdelen van naaldhout.

2.4. Kern en spint


Bij nogal wat houtsoorten is er een duidelijk onderscheid tussen kernhout en spinthout (ook wel
spint of spek genoemd). Het spinthout is niet voor alle toepassingen bruikbaar, maar mag niet
verward worden met bast of floëem, dat zorgt voor de neerwaartse sapstroom, een andere struc-
tuur heeft en slechts zelden gebruikt wordt.

2.4.1. Kernhoutbomen

Een groot aantal boomsoorten maken steeds kernhout (zie figuur 2) dat door zijn donkerdere kleur
afsteekt tegen het spint, dat altijd bleek is. Het spint kan dun of breed zijn naargelang de soort. De
kleur van het kernhout is soortspecifiek en meestal donkerbruin. De sterkte-eigenschappen ver-
schillen niet wezenlijk tussen kern en spint.

Het kernhout wordt door de boom aangemaakt vanuit spinthout. Het spint is aanvankelijk volledig
levend en zorgt voor de opwaartse sapstroom. Na een aantal jaren wordt het door de boom omge-

14
zet in kernhout dat, eenmaal volledig gevormd, geen levende cellen meer bevat en een aanzienlijk
lager vochtgehalte heeft dan het levende spint. Het kernhout draagt wel in grote mate bij tot de
stevigheid van de boomstam.

Bij de kernhoutvorming worden bepaalde stoffen in de cellen opgestapeld zoals gommen, harsen,
looistoffen of oliën. Reservevoedsel daarentegen wordt tijdens het verkerningsproces weggetrok-
ken. De levende boom kan in het kernhout een deel van zijn afvalstoffen kwijt, maar de zoge-
naamde kernstoffen zorgen ook voor de kleur en de eventueel hogere natuurlijke duurzaamheid
van kernhout.

figuur 7 - Het ontstaan van thyllen en een volledig met thyllen verstopt vat.

De vaten in loofhout kunnen bij het verkerningsproces opgevuld worden met thyllen. Dit zijn
ballonachtige structuren die groeien vanuit de parenchymecellen naast de houtvaten. Op deze
wijze worden de brede vaten afgesloten tegen gevaarlijke indringers zoals bacteriën en hout-
aantastende schimmels. Bij naaldhout kunnen de stippels tussen de tracheïden zich sluiten zodat
een gelijkaardige afsluiting wordt bereikt.

Kernhout is dus niet sterker maar wel in de regel duurzamer dan spinthout. Het is met andere
woorden beter bestand tegen houtaantastende schimmels en insecten. Op deze manier blijft de
stam ook langer stevig rechtop staan. Kernhoutbomen maken een groot deel uit van de grootste
en langst levende bomen in onze bossen.

Alhoewel de kernvorming sterk verschilt van soort tot soort, komt het evenzeer voor bij naaldbo-
men als bij loofbomen. Ziehier enkele voorbeelden uit onze bossen.
Naaldbomen : Grove den, Corsicaanse den, Europese lork, Japanse lork en Douglasspar
Loofbomen : Zomereik, Wintereik, Amerikaanse eik, Tamme kastanje, Robinia, Gewone es, Zoete
kers en Gladde iep.
Sommige soorten maken pas kernhout op oudere leeftijd zoals Corsicaanse den of Gewone es.

2.4.2. Rijphoutbomen

Het meest essentiële onderscheid tussen kern en spint is eigenlijk dat spinthout zorgt voor sap-
stroom en kernhout niet. Er zijn een aantal boomsoorten die in het centrum van de stam hout
bezitten dat niet meer meedoet aan de sapstroom en beduidend droger is dan het spint. Nochtans
is er geen kleurverschil te zien en ook de natuurlijke duurzaamheid verschilt niet wezenlijk. Derge-
lijke boomsoorten worden rijphoutbomen genoemd.

We vinden rijphoutbomen zowel bij de loofbomen als bij de naaldbomen. Bekende voorbeelden
zijn de Beuk en de Fijnspar. De rijphoutbomen zijn echter niet zo talrijk.

15
Bij rijphoutbomen kan wel een valse kern voorkomen. Een bekend voorbeeld hiervan is de rode
kern in beuken. De oorzaak van het verschijnsel moet worden gezocht in de reactie van de boom
tegen ziekteverwekkende schimmels in de stam. Deze kunnen in het stamlichaam dringen via
afgebroken takken en verwondingen aan de stam of de stamvoet. De boom vormt dan thyllen in de
vaten en zet tevens stoffen in het houtweefsel af, om het hout tegen verdere aantasting te be-
schermen. Het beukenhout kleurt er roodachtig door, maar dit proces gebeurt dus niet spontaan
en automatisch in alle exemplaren van de soort. Het wordt in gang gezet door een uitwendige
prikkel en daarom spreken we van een valse kern of facultatieve kernvorming.

2.4.3. Spinthoutbomen

Een vrij groot aantal boomsoorten kent echter geen verkerningsproces. Het spinthout blijft zolang
mogelijk levend en werkzaam. Het wordt ook nooit omgezet in kernhout. We noemen deze bomen
spinthoutbomen.

Dit heeft tot gevolg dat het centrum van de stam vochtig blijft en dat er ook daar nog levende cellen
kunnen aangetroffen worden. Het centrum van de stam verschilt niet in kleur en de natuurlijke
duurzaamheid is er evenmin groter. Deze bomen zijn dan ook relatief slecht beschermd tegen
houtaantastende organismen. Vaak gaat het om boomsoorten met een vrij beperkte levensduur,
maar er zijn daarop uitzonderingen.

In onze Vlaamse flora zijn er heel wat spinthoutbomen : alle wilgen, populieren, berken, elzen en
esdoorns.

Ook bij spinthoutbomen kan een soort valse kern voorkomen, zoals bijvoorbeeld in heel wat oude
populieren. Dit verschijnsel wordt meestal niet geapprecieerd.

16
3. Natuurlijke onvolkomenheden

Het betreft hier afwijkingen die reeds in de staande boom voorkomen, of kort na het vellen ont-
staan. Ze hebben meestal tot gevolg dat het hout in mindere of meerdere mate aan waarde ver-
liest .

Zware takkigheid, lage vorken, draaigroei, asymmetrische kronen, kromme stammen, scheuren,
waterloten en andere gebreken zijn dan ook vaak redenen om de desbetreffende bomen reeds op
jongere leeftijd bij dunningen uit het bos te verwijderen.

3.1. Takkige stammen en kwasten


Vrijwel alle boomsoorten vormen in geheel vrije stand een grote kroon met een aanzet die reikt tot
dicht bij de grond. In een gesloten bos daarentegen, vormen ze een relatief kleine kroon, waarbij
de onderste takken door lichtgebrek afsterven en vervolgens afbreken. Dit proces wordt takafstoting
of natuurlijke stamreiniging genoemd. Aan bosranden en langs wegen kunnen bomen zeer takkig
zijn langs één kant.

Het proces van natuurlijke stamreiniging verloopt bij de éne boomsoort al vlotter dan bij de andere.
Bij Beuk bijvoorbeeld is de schaduw van de kroon zeer diep en rot het hout van de dode takjes
snel, zodat ze reeds na enkele maanden of jaren netjes dicht tegen de stam afbreken. De lange
takvrije stammen van de Beuk zijn dus een volledig natuurlijk soortkenmerk van beuken in bos-
verband. Bij eik of Grove den verloopt dit proces echter veel moeizamer.

Op bijgaande figuur wordt het proces aangegeven hoe een takstomp overwald raakt door de
dikker wordende stam. Er zijn twee mogelijkheden :

1) De afgestorven tak verzwakt snel en breekt glad af langs de stam. Het actieve cambium zorgt
voor een overwalling van het gedeelte van de tak dat reeds in de stam zit. Dit gedeelte is
ingegroeid toen het nog in leven was en zit organisch vergroeid met de rest van de stam. Men
spreekt van een levend ingegroeide takstomp of een vaste kwast. Bij het verzagen valt dit
gedeelte niet uit de plank. Het is wel in de regel harder en donkerder omdat de jaarringen er veel
dunner zijn dan in de rest van de stam.

2) De afgestorven tak blijft jarenlang aan de stam hangen en breekt eventueel af op een zekere
afstand van de stam. Het actieve cambium zorgt voor een zekere diktegroei van de stam maar
slaagt er jarenlang niet in om de takstomp helemaal te overwallen. Een gedeelte van de tak
raakt in de stam ingegroeid nadat hij afgestorven is, waardoor er ook geen vergroeiing kan
optreden tussen dit dode weefsel en het levende hout van de stam. We krijgen een dood
ingegroeide takstomp of losse kwast. Bij het verzagen valt dit gedeelte uit de plank en een
losse kwast is ook vaak aangetast door schimmels en/of insecten.

17
figuur 8 - Het ontstaan van losse en vaste kwasten.

Merk op dat een dood ingegroeide takstomp in alle gevallen dichter bij het centrum van de stam
overgaat in een levend ingegroeide takstomp.

Takkigheid en kwasten worden in de regel niet geapprecieerd, zeker losse kwasten niet. De hout-
verwerking verkiest foutvrije stammen. Een zekere mate van takkigheid, met niet te veel en niet te
dikke vaste kwasten, kan decoratief hout opleveren, maar het schept toch enige problemen bij de
verwerking. Voor een aantal toepassingen met een lagere toegevoegde waarde zoals spaander-
platen of brandhout maakt de takkigheid niets uit.

Om de houtkwaliteit te verhogen kan men er toe overgaan de stammen op te snoeien. Dit is een
arbeidsintensieve ingreep en dus redelijk duur. Het wordt ook meestal in verschillende stappen
gedaan, eerst tot op manshoogte en dan geleidelijk hoger aan de stam met enige jaren tussenin.

Men moet zich telkens afvragen of het snoeien wel zal renderen. In de volgende omstandigheden
is dergelijke snoei niet aan te raden :
- bij een aantal boomsoorten verloopt de natuurlijke stamreiniging zeer vlot
- vanaf een zekere leeftijd is de meeste diktegroei voorbij. De takstompen zijn reeds ingegroeid
en het weinige kwastvrije hout dat nog langs de buitenrand van de stam kan gerealiseerd wor-
den loont de moeite niet meer.
- vanaf een zekere hoogte kan de ingreep zeer duur worden en is de nog te verwachten dikte-
groei te gering
- het hout zal gebruikt worden voor toepassingen waarbij de takkigheid niet belangrijk is of zelfs
gewenst wordt
- de bomen zullen toch nooit geoogst worden voor de houtopbrengst (bijvoorbeeld in vele bos- en
natuurreservaten)

Anderzijds kunnen bomen in bosverband ook gesnoeid worden om andere redenen dan de be-
oogde houtkwaliteit zoals omwille van de brandveiligheid of om landschappelijke redenen (door-
zicht doorheen het bos).

Ingegroeide takstompen kunnen zich uiterlijk aan de stam tonen onder de vorm van bulten of
tekeningen op de schors.

18
3.2. Gevorkte stammen
Indien het toplot van een boom met een overigens rechte stam wegvalt, dan gebeurt het wel dat er
twee of meer loten de taak van de top overnemen. We krijgen dan een gevorkte stam (synoniem
gegaffeld), met boven de vork verschillende min of meer verticale stammen.

Ter hoogte van de vork of beter net onder de vork, krijgen we een zogenaamd dubbel hart. De
onderdelen van de opgesplitste stam gaan namelijk min of meer met elkaar vergroeien. Ze kunnen
zo sterk tegen elkaar gaan drukken, dat zelfs het cambium van de verschillende delen met elkaar
vergroeid raakt over een zekere hoogte. De houtmantel wordt dan verder in één gesloten geheel
om de oorspronkelijk afzonderlijke stamstukken afgezet. Wordt de stam op deze plaats (net onder
de vork) doorgezaagd, dan zijn duidelijk de oorspronkelijke stammen met ieder een hart te herken-
nen.

Tussen de onderdelen van de opgesplitste stam komt ter hoogte van de vork ook vaak ingesloten
bast voor, als gevolg van de vergroeiing van de verschillende stammen. Het verschijnsel van
ingesloten bast kan bij heel wat boomsoorten eveneens voorkomen op andere plaatsen ten ge-
volge van een onregelmatige stamvorm, al dan niet veroorzaakt door een ziekte. We krijgen als
het ware een deuk in de boom, die van de kanten overwald wordt.

figuur 9 - Gevorkte stam met ingesloten bast en dubbel hart.

De verschillende onderdelen boven de vork hebben wel elk hun eigen diktegroei en gaan zo ten
opzichte van elkaar druk uitoefenen. Vorken scheuren hierdoor gemakkelijk uiteen. In de oksel
van de vork kan ook water blijven staan en houtrot ontstaan. Een gevorkte boom is dus bos-
bouwkundig niet interessant en langsheen een weg zelfs potentieel gevaarlijk. Boven de vork
vinden we ook veel excentrisch hart en reactiehout omwille van de asymmetrische kroon op elk
stamelement van de vork. Vermits de waarde van een stam sterk toeneemt met de diameter zijn
de dunnere stamstukken boven een vork voor de houtproducerende eigenaar veel minder waard
dan in het geval van een enkele, niet-gevorkte stam. Gevorkte bomen worden dan ook bij dunningen
verwijderd of eventueel in een zeer jong stadium door vormsnoei gecorrigeerd.

19
3.3. Draaigroei
Draaigroei is het niet parallel verlopen van de draad van het hout met de lengte-as van de stam.
Alle structurele langs-elementen in het hout zoals vezels en vaten onwikkelen zich in een be-
paalde hoek ten opzichte van deze, doorgaans verticaal staande, lengte-as. Hierbij kan de draad,
gezien van het worteleinde van een stamstuk, verlopen van rechts beneden naar links boven
(links draadverloop) of van links beneden naar rechts boven (rechts draadverloop).

Bij boomsoorten met een gegroefde schors is de draaigroei in de regel goed van buitenaf waar-
neembaar. Soms is het niet te zien aan de schors, ook omdat de draaigroei in de loop van de tijd
kan veranderen en de buitenste schorslaag lang geleden kan gevormd zijn. Het is echter wel goed
waar te nemen aan de ontschorste stam en zeer duidelijk wanneer door uitdrogen scheurtjes in de
buitenzijde van het hout ontstaan.

figuur 10 - Rechtse draaigroei, links een oude boom, rechts een stuk van de stam.

Hout van stammen met draaigroei vertoont bij drogen een neiging tot kromtrekken en ook de
sterkte-eigenschappen zijn doorgaans geringer omwille van de zogenaamde “korte draad”. Dit
verschijnsel wordt veroorzaakt omdat de zaagrichting wel de lengte-as van de boom volgt en dus
een hoek maakt met de oriëntatie van de langs-elementen in het hout. Stammen met een sterke
draaigroei mogen niet verzaagd worden tot dunne maten.

Draaigroei bij jonge naaldbomen verloopt meestal naar links. Met de ouderdom is er neiging om
de oriëntatie van de langs-elementen te laten overgaan in de richting van een rechtse draaigroei.
Draaigroei aan oude bomen verloopt dus in de regel naar rechts. Een draadverloop naar rechts
wordt als een ouderdomsverschijnsel beschouwd, zowel bij naaldbomen als bij loofbomen.

3.4. Reactiehout
Bomen die niet in evenwicht verkeren zullen proberen hier iets aan te doen. Denk maar aan
overhangende bomen, eenzijdige windbelasting, kromme bomen, bomen met asymmetrische kro-
nen of bomen met vorken. Het levende hout gaat op bepaalde plaatsen bloot staan aan verhoogde
druk- of trekkrachten, waartegen de boom gaat reageren. Er vormt zich zogenaamd reactiehout
en het hart zal ook buiten het centrum gaan liggen (excentrisch hart). Hetzelfde verschijnsel doet
zich ook voor in overhangende takken.

Naaldbomen en loofbomen hebben in de loop van de evolutie een verschillende reactie uitgewerkt
ten opzichte van de krachten die inwerken op het levende hout. Loofbomen vormen trekhout en
naaldbomen vormen drukhout. Druk- en trekhout worden beiden reactiehout genoemd.

20
figuur 11 - Drukhout bij naaldbomen (links) en trekhout bij loofbomen (rechts).

Naaldboomsoorten vormen drukhout aan de zijde die van de werkende kracht afgekeerd is. Op
een helling is dit de dalzijde, bij de heersende winden de luwzijde, bij een overhangende boom of
tak de kant waar deze overhangt. Drukhout is wat donkerder en maakt een dichtere en vastere
indruk. Het is harder maar heeft verder meestal lagere sterkteëigenschappen dan gewoon hout.
De wanden van de tracheïden zijn er belangrijk dikker en de intercellulaire holtes groter. Ook bevat
het meer lignine en minder cellulose dan normaal naaldhout. Drukhout komt voor in het excentrisch
gedeelte van de stam (met dikkere jaarringen) in niet doorlopende banden, waarbij een aantal
jaarringen uit drukhout bestaan en de vroeger en later gevormde ringen uit normaal hout. Deze
wisseling kan enige malen plaatsvinden.

Loofboomsoorten passen zich aan door trekhout te vormen aan de kant van de boom die aan trek
onderhevig is. Aan deze zijde zijn de jaarringen ook gemiddeld dikker. Op een helling is dit de
bergzijde, bij heersende winden de zijde waar de wind het meest tegenaan blaast, bij een naar
één zijde overhangende kroon de tegenovergestelde kant van de boom. Loofboomtakken die
overhangen vormen trekhout aan de bovenzijde. De jaarringen zijn in deze zone doorgaans ook
breder. Trekhout bevat een hoger aandeel cellulose in de dikkere celwanden.

Reactiehout vertoont een veel grotere lengtekrimp dan normaal hout, radiale en tangentiale krimp
zijn daarentegen kleiner. Krimp en zwel is op zichzelf al een vervelende eigenschap van hout,
maar de situatie wordt hier verergerd omdat reactiehout in de regel ingebed ligt tussen gewoon
hout en verschillende delen van een houten element dus sterk verschillend kunnen gaan reageren
op veranderingen in het vochtgehalte. Het hout kan gaan kromtrekken en ook wel scheuren. Ook
bij de afwerking kunnen zich problemen voordoen, omdat het vers gezaagde hout bij trekhout een
ruwer, meer vezelig-wollig oppervlak vertoont.

3.5. Harszakken

Hars en harskanalen komen bij heel wat naaldboomsoorten voor. Maar geen enkele van de loof-
bomen die in de Vlaamse bossen groeien bevat harskanalen. Grenen, douglas en lorken bevatten
normaal vrij veel harskanalen, vuren minder, maar door verwonding of aantasting van het cambium
kunnen al deze naaldboomsoorten plaatsen vertonen met veel hars.

21
Dit kan bij de verwerking van het hout zeer vervelend zijn, omdat de plakkerige hars dan langzaam
uit de verse planken loopt.

Bij de beschadiging van de bast vormen naaldbomen met harsgangen plaatselijk een groot aantal
van dergelijke gangen. Het hout kan er geheel van doortrokken raken en er glazig uitzien. Dit is
ook een afweersysteem tegen insecten zoals bastkevers.

figuur 12 - Harszak bij vuren.

Harszakken ontstaan uit scheurtjes in het jong gevormde hout bij het cambium. Zeker in het voor-
jaar, als de groei weer aan de gang is, zijn de cambiumcellen en de eerstgevormde tracheïden
teer en vochtrijk. De bast kan in deze periode dan ook gemakkelijk los scheuren van het eigenlijke
hout, bijvoorbeeld door een buiging ten gevolge van een storm. Dergelijke kleine scheurtjes lopen
vanuit de harskanalen snel vol hars, het verdedigingssysteem van deze naaldbomen. Deze scheur-
tjes en dus ook de harszakken die ze teweegbrengen lopen steeds evenwijdig aan de jaarringen.
Op plaatsen in het landschap waar naaldbomen gemakkelijk de volle wind krijgen kan een groot
aantal harszakken voorkomen.

Gomgangen kunnen ook het gevolg zijn van verwondingen van de boom. Ze komen bijvoorbeeld
voor in kersenhout. Gom lost echter op in water, hars niet.

3.6. Waterloten en maserknollen


Waterloten zijn kleine, vaak slappe takjes, die aan de stam van oude bomen voorkomen. Ze
worden gevormd uit slapende knoppen in de bast van de stam. Het aantal slapende knoppen is
sterk afhankelijk van de boomsoort, zodat ook het verschijnsel van de waterloten sterk soort-
afhankelijk is. Bij naaldbomen komt het zo goed als niet voor, bij Zomereik bijvoorbeeld is het een
zeer algemeen verschijnsel.

Om de slapende knoppen te doen uitlopen tot waterloten moeten ze wel een prikkel krijgen. Dit
gebeurt bijvoorbeeld wanneer de boom bij een dunning plots wordt vrijgesteld en de zon op de
bast kan schijnen. Het kan ook zijn dat de naaststaande boom afsterft of omverwaait. Vaak vormt

22
een boom waterloten om het evenwicht tussen wortel- en kroonmassa te herstellen. De waterloten
zijn dan een soort wanhoopspoging van de boom om te compenseren voor de kroon die te klein
geworden is. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij eiken die in de verdrukking komen door omstaande bo-
men, bij ziekte, bij windbreuk in de kroon of na te sterke snoei (bijvoorbeeld bij populier).

Het kan zijn dat er zeer veel slapende knoppen op één plek bij elkaar zitten, die dan ook kunnen
zorgen voor een bosje kleine takjes, waarvan de meeste al snel weer afsterven. Op een dergelijke
plaats aan de stam ontstaat vaak een bult van zeer warrig hout, maserknol genoemd. Dergelijke
bulten kunnen tot wel een meter groot worden en intern een mooie tekening in het hout geven. Ze
worden daarom ook wel gezocht voor snijfineer.

figuur 13 - Fineer uit maserknol bij eik.

Andere bulten op de stam kunnen veroorzaakt worden door ingegroeide takstompen. Bescha-
digde bast kan ook geïnfecteerd raken door parasitaire schimmels of andere ziekteveroorzakende
organismen. De boom probeert de aantasting te overwallen, ze in te kapselen en zo te neutralise-
ren, maar in vele gevallen lukt dat niet echt of zeer moeizaam. We krijgen dan woekeringen van
bast- en/of houtweefsel, die we kanker noemen.

figuur 14 - Kanker bij beuk.

23
3.7. Kromme stammen
Insecten of andere dieren kunnen de topscheut van de boom doen afsterven. Dan moet een lager
gelegen scheut of knop de functie van de topscheut, namelijk het verlengen van de stam, overne-
men. Soms lukt dit probleemloos, maar vaak blijven we een slingering zien in de stam. Men spreekt
ook wel van een bajonetvorm. Indien twee of meer scheuten de afgestorven top vervangen krij-
gen we een vork (zie hoger).

Ten gevolge van storm, sneeuwdruk, overstromingen of aardverschuivingen op steile hellingen


kunnen goede jonge bomen sterk scheef gaan zakken. Ze willen zich echter altijd weer oprichten
naar het licht toe. De boom kromt zich dan relatief dicht bij de voet en vormt een zogenaamde
sabelvoet. Is de voet slechts weinig scheef, dan spreekt men gewoon van scheve voet.

figuur 15 - Bajonetvorm en sabelvoet.

Kromme stammen zijn niet altijd het gevolg van een beschadiging. Het kan ook erfelijk zijn : som-
mige variëteiten van bepaalde boomsoorten zijn nu eenmaal bijzonder decoratief gekruld. Vroeger
werden speciale kromme vormen van eikenstammen en -takken gebruikt in de scheepsbouw. Men
liet de jonge bomen met opzet in gebogen vorm groeien.

Maar over het algemeen kan nu toch gesteld worden dat kromme stammen minder waardevol zijn
voor de houtmarkt. Er zijn moeilijkheden bij het verzagen en er komt bijvoorbeeld veel reactiehout
voor.

3.8. Onregelmatige jaarringdikte


Bij ringporige houtsoorten is het hout met zeer brede jaarringen het sterkst, omdat de jaarringen
dan naar verhouding weinig vaten bevatten en veel houtvezels. Ringporig hout met zeer smalle
jaarringen is daarentegen vaak wat bros en minder sterk, omdat zulke jaarringen vrijwel geheel uit
vroeghout met grote vaten bestaan en weinig vezelweefsel bevatten. Voor eiken stoelpoten, hou-
ten onderdelen en gymnastiektoestellen uit essen is hout met brede jaarringen dus het beste.
Eiken met zeer smalle jaarringen heeft men graag voor snijfineer en draaiwerk.

Bij naaldbomen bestaat er een groot verschil in eigenschappen tussen vroeg- en laathout. Bij
zeer smalle jaarringen komen deze verschillen in de praktijk niet meer tot uiting, wat de

24
homogeniteit van het hout verhoogt. Naaldhout met zeer smalle jaarringen is in de regel ook
zwaarder, sterker en duurzamer, omdat het relatief minder vroeghout bevat. Bij naaldhout blijft dus
ongeacht de dikte van de jaarring, de dikte van het laathout ongeveer gelijk. Bij ringporige hout-
soorten is het net het vroeghout dat steeds een bepaalde dikte behoudt.

Onregelmatige jaarringdikte komt voor bij excentrisch hart, wat reeds eerder behandeld is bij reactie-
hout. Het komt voor bij eenzijdige winddruk, asymmetrische kroon, scheve stammen, in min of
meer horizontale takken, in de stamelementen boven een vork, enz. Merk wel op dat ook in het
geval van excentrisch hart de stamdoorsnede meestal een cirkelvorm weergeeft, ondanks het feit
dat de jaarringen aan de éne zijde beduidend breder zijn dan aan de andere zijde.

Er zijn ook nog andere situaties waarin de jaarringdikte sterk verschilt binnen één stamschijf.
Sommige boomsoorten kunnen in hun jeugd vele jaren onderdrukt en traag in de schaduw groeien,
om dan plots na het wegvallen van de grote bomen snel te groeien en voortaan brede jaarringen te
maken. Dit kan later spanningen opleveren tussen het centrale deel met dunne jaarringen en het
omgevende stamgedeelte met dikke jaarringen.

Vermits hout met dunne jaarringen in zijn eigenschappen verschilt van dat met dikke, is het van
belang om in het bos regelmatig en steeds op dezelfde manier te dunnen. Zo bekomt men de
allerhoogste houtkwaliteiten. Maar in vele gevallen zijn deze toch onbereikbaar, omwille van an-
dere factoren (standplaats, beschadigingen, …), wat geen reden mag zijn om helemaal geen
dunningen uit te voeren.

De dikte van de jaarringen verschilt min of meer van jaar tot jaar omwille van de weersinvloeden.
Op basis hiervan worden per boomsoort en per streek specifieke combinaties van jaarringdiktes
gevormd, die toelaten op een accurate wijze houten voorwerpen te dateren. De wetenschap die
dit bestudeert wordt dendrochronologie genoemd en is een grote steun voor het geschiedenis-
onderzoek en de archeologie.

3.9. Scheuren in de stam


Strenge vorst kan bij diverse boomsoorten zoals eik vorstscheuren veroorzaken. Dit zijn verticale
scheuren, meestal van de schors tot aan het hart van de stam. Ze kunnen enkele meters lang zijn.
De boom probeert deze scheuren te overwallen en vormt dan zogenaamde vorstlijsten. In zeer
droge zomers kunnen levende stammen zoveel vocht verliezen dat droogtescheuren optreden.

figuur 16 - Vorstscheur bij Zomereik.

25
Bliksemschade treedt regelmatig op bij hoge bomen of bomen op een verhevenheid in het land-
schap. De schade kan zeer verschillend zijn, van geringe beschadiging van de bast tot volledige
versplintering van de stam.

Na het vellen treden vaak allerhande scheuren op, die de waarde van de stam sterk kunnen
verminderen. Hartscheuren lopen doorheen het hart en kunnen reeds aanwezig geweest zijn in
de staande boom. Bij meerdere hartscheuren spreekt men van kruis- of sterscheuren.

Windscheuren lopen eveneens naar het hart toe, maar worden naar de bast toe steeds breder.
Ze zijn in de regel ontstaan door het droogproces van de stam.

Ringscheuren volgen de oriëntatie van de groeiringen. Ze ontstaan vaak op de overgang tussen


smalle en brede jaarringen.

Soms tracht men het verder gaan van scheuren tegen te gaan door het inslaan van S-vormige
haken in de kop van de stam. Het effect hiervan is twijfelachtig. Veelal is het kwaad reeds ge-
schied, terwijl de kans bestaat dat men vergeet de S-haak tijdig te verwijderen.

3.10. Ideale stamvorm


De ideale zaagstam ziet er als volgt uit :
- cylindrische vorm
- het hart in het centrum
- recht
- foutvrij
- met een klein verloop (hoogstens 1cm per m)

Het stamverloop drukt uit hoeveel de stamdiameter (of eventueel de omtrek) vermindert per lo-
pende meter aan de stam van beneden naar boven.

26
4. Fysische eigenschappen

Onder fysische eigenschappen verstaat men de eigenschappen die verband houden met de fysi-
sche of natuurkundige verschijnselen. Deze beslaan een zeer breed terrein. De mechanische
eigenschappen worden verderop apart behandeld.

4.1. Vochtgehalte
Hout in verse toestand bevat veel water; in woningen verwerkt hout bevat er weinig, maar toch nog
een beduidende hoeveelheid. Het houtvochtgehalte is één van de belangrijkste karakteristieken
van een stuk hout, alhoewel het uiterlijk weinig of niet waarneembaar is. Daarom wordt het hout-
vochtgehalte steeds per conventie uitgedrukt op dezelfde manier : de gewichtshoeveelheid water
die het hout bevat, uitgedrukt als een percentage van het drooggewicht.

(gewicht in vochtige toestand - drooggewicht)


vochtgehalte = x 100 (%)
drooggewicht

Onder drooggewicht verstaat men het gewicht dat wordt verkregen na droging van het hout in een
geventileerde oven bij een temperatuur van 103 à 105°C totdat het gewicht constant blijft. De
temperatuur moet hoog genoeg zijn om het water eruit te krijgen (100°C = kookpunt van water) en
anderzijds ook weer niet te hoog omdat dan ook andere vluchtige stoffen uit het hout beginnen te
ontsnappen.

Voorbeeld : Een stuk hout weegt 500 gram en na droging in een oven tot constant gewicht nog
maar 400 gram. Het vochtgehalte voor droging was dan :

(500-400)
x 100 = 25 %
400

figuur 17 - Let op de hoeveelheid water die hout voor en na droging kan bevatten en op de krimp in de drie richtingen.

27
Ook in de levende boom kan het houtvochtgehalte sterk variëren, van ± 30% tot meer dan 200%.
Spinthout heeft, omwille van de actieve sapstroom, gewoonlijk een veel hoger vochtgehalte dan
kernhout.

Bij zware houtsoorten is het houtvochtgehalte van de levende boom lager dan bij lichte houtsoor-
ten. Bij zware houtsoorten zijn de celwanden immers dikker, zodat er minder plaats overblijft voor
de opslag van water. Het drooggewicht van zware houtsoorten ligt ook hoger, zodat de noemer in
de formule van het vochtgehalte groter wordt en dus het bekomen percentage kleiner.

4.2. Krimpen en zwellen


“Krimpen en zwellen” of dimensionele instabiliteit is één van de grootste problemen van het mate-
riaal hout, zoniet het grootste probleem ervan. Het wordt ook wel aangegeven met de term “wer-
ken” van hout.

4.2.1. Vezelverzadigingspunt

Water komt in het hout voor onder twee vormen :


- in de celholten als vrij water
- binnenin de celwanden als gebonden water

Wanneer vers hout droogt in de lucht, die dan niet verzadigd is met waterdamp, verdwijnt eerst het
vrije water. Pas nadat al het vrije water uit het hout is gedroogd, begint ook het gebonden water uit
het hout te verdwijnen. Het gebonden water wordt echter nooit volledig aan de lucht afgestaan,
behalve wanneer men het hout droogt in een oven bij temperaturen hoger dan 100°C.

Het vochtgehalte waarbij al het vrije water reeds verdwenen is, maar de celwanden nog volledig
verzadigd zijn met gebonden water, wordt aangeduid als het vezelverzadigingspunt (v.v.p.).

Wanneer het hout vanaf het vezelverzadigingspunt nog meer vocht kwijtraakt moet dit dus uit de
celwanden komen, waardoor deze gaan vervormen. Het hout gaat dan krimpen. Wanneer hout
beneden het v.v.p. daarentegen vocht opneemt gaat het zwellen. Zwel en krimp komen in hout
alleen voor beneden het v.v.p. Boven het v.v.p. blijven de dimensies van stukken hout dezelfde bij
wisselende vochtgehaltes.

Het v.v.p. varieert voor de verschillende houtsoorten tussen 20 en 36%. Als gemiddelde waarde
neemt men vaak 27%.

4.2.2. Evenwichtsvochtgehalte

Onder relatieve vochtigheid (r.v.) verstaat men de verhouding van de gewichtshoeveelheid wa-
terdamp, die een hoeveelheid lucht bevat, tot de gewichtshoeveelheid die deze lucht in de toe-
stand van verzadiging bevatten kan bij dezelfde temperatuur. Deze verhouding wordt uitgedrukt
als een percentage van de gewichtshoeveelheid bij verzadiging.

Beneden het vezelverzadigingspunt is hout een hygroscopisch materiaal, wat betekent dat het
vocht aan de omringende lucht kan afstaan en vocht eruit kan opnemen. Om hout te bevochtigen
is het dus niet eens nodig om vloeibaar water op het hout te brengen; het volstaat dat de lucht er
rond vochtig genoeg is. Op dezelfde wijze droogt hout als de omringende lucht maar droog ge-
noeg is. Het proces van vocht afstaan of opnemen gaat zolang door tot een evenwichtssituatie is
bereikt.

28
Het na verloop van tijd bereikte stabiele vochtgehalte in evenwicht met de relatieve luchtvochtig-
heid van de omringende lucht, noemt men het evenwichtsvochtgehalte. Het evenwichtsvocht-
gehalte is wel afhankelijk van de heersende klimatologische omstandigheden (de hoeveelheid
water in de lucht en de temperatuur) en de houtsoort.

figuur 18 - Verband tussen relatieve luchtvochtigheid en evenwichtsvochtgehalte.

4.2.3. Grootteorde van het krimpen en zwellen

Hout begint te krimpen zodra de celwanden gebonden water gaan afgeven, dus wanneer het
vochtgehalte beneden het vezelverzadigingspunt daalt. Op dezelfde manier gaat hout zwellen
zodra het vochtgehalte stijgt, tenminste in het bereik beneden het v.v.p. De snelheid en de sterkte
van deze vormveranderingen zijn afhankelijk van de houtsoort.

In de lengterichting treedt haast geen krimp en zwel op, wel in de radiale en tangentiale richting.
De radiale krimp is vaak ruwweg de helft van de tangentiale krimp. De lengtekrimp, radiale krimp
en tangentiale krimp verhouden zich globaal onderling als : 1 / 10 / 20

De vormverandering bij krimpen en zwellen wordt procentueel aangegeven. De zeer beperkte


lengtekrimp wordt verwaarloosd en de waarden in de radiale en tangentiale richting worden ge-
woon samengeteld (r+t) om de procentuele volumeverandering aan te geven. Dit betreft een maxi-
male krimp en zwel. Bij houtsoorten die deze vormveranderingen traag doorlopen zal het in de
praktijk nooit tot dit theoretische maximale percentage komen.

Voor buitenschrijnwerk wordt het verschil gemeten tussen 60 en 90% relatieve luchtvochtigheid
en bij binnenschrijnwerk tussen 30 en 60% r.v. De waarden worden als volgt ingeschat (r+t):
- gering = werken < 1,5%
- matig = werken tussen 1,5 en 2,8%
- hoog = werken > 2,8%

In het algemeen werken zwaardere houtsoorten meer dan lichtere. Het werken van het hout is
verder sterk afhankelijk van groeispanningen en onregelmatigheden in het hout. Het resultaat kan
zijn kromtrekken, torsie of scheuren.

Reactiehout (zie hoger) verdient hierbij een aparte vermelding, omdat het een veel sterkere lengte-
krimp vertoont dan normaal hout. De tangentiale en radiale krimp zijn daarentegen juist geringer.

Als gevolg van het weer en de seizoenen staat hout meestal bloot aan een veranderende relatieve
luchtvochtigheid en dus aan krimp en zwel. Een typisch voorbeeld is de deur die klemt in een
vochtig seizoen en weer normaal functioneert in een drogere periode.

29
Als gevolg van een langere periode met een stabiele vochtigheidsgraad kan het lijken alsof het
hout “uitgewerkt” is. Dit is echter slechts schijn. Zogauw er weer veranderingen zijn aan de r.v. in
de lucht omheen het hout zal er opnieuw krimp en zwel optreden, ook al is de houten constructie
eeuwen oud.

4.3. Volumieke massa


Bij veel materialen wordt gesproken van de relatieve dichtheid of soortelijk gewicht. Dit is de
verhouding van de massa van een bepaald volume van die stof tot de massa van eenzelfde vo-
lume water. Voor hout is deze grootheid echter niet goed te gebruiken :
- grote variatie in vochtgehalte met dientengevolge variërende massa
- bij verandering van het vochtgehalte beneden het vezelverzadigingspunt is het volume als ge-
volg van krimpen en zwellen niet constant

Het begrip relatieve dichtheid wordt daarom alleen voor de houtstof gebruikt. Dit is de materie
waaruit de celwanden in het hout zijn opgebouwd, voornamelijk cellulose en lignine. De relatieve
dichtheid van de houtstof bedraagt ± 1,5 en dit is dus tevens het maximum dat een houtsoort
theoretisch kan bereiken. Deze waarde geldt voor alle houtsoorten. Zware houtsoorten hebben
dus dikke celwanden en kleine celholten, lichte houtsoorten net andersom.

Bij hout spreekt men liever van volumieke massa : de massa in kilogram van een volume van 1
kubieke meter hout bij een bepaald vochtgehalte.

Bij veranderend vochtgehalte beneden het vezelverzadigingspunt veranderen zowel het volume
als de massa. De volumieke massa verandert daardoor ook. Bij vochtgehalten boven het v.v.p.
verandert nog slechts de massa, de afmetingen zijn maximaal geworden en daarmede dus het
volume.

In de praktijk wordt vaak de volumieke massa van hout gegeven bij 12% vochtgehalte. Dit is dan te
vergelijken met de situatie van hout dat binnenshuis bewaard wordt en dat in evenwicht geraakt is
met de aldaar heersende (lage) relatieve luchtvochtigheid.

De volumieke massa van houtsoorten loopt sterk uiteen (bij 12% vochtgehalte) :

licht (400-500 kg/m³) : populieren, wilgen en vuren


vrij licht (500-600 kg/m³) : elzen, linden, douglas
vrij zwaar (600-700 kg/m³) : kastanje, berken, esdoorn, kersen, iepen
zwaar (700-800 kg/m³) : eiken, robinia, haagbeuken

maar ook binnen een houtsoort kunnen aanzienlijke verschillen optreden :

vuren 380-540 kg/m³


eiken 550-850 kg/m³

De volumieke massa van hout verschilt dus sterk tussen de houtsoorten en binnen de houtsoort,
zelfs binnen één boom kunnen aanzienlijke verschillen waargenomen worden.

Er bestaan een aantal houtsoorten die zelfs in droge toestand zinken, dus met een volumieke
massa hoger dan 1.000 kg/m³, maar geen enkele ervan is inheems. We vinden ze wel talrijk in
sommige delen van het tropisch regenwoud.

30
Als regel zijn de sterkte, de duurzaamheid, de brandbestendigheid en de slijtvastheid van zwaar-
dere houtsoorten groter dan van lichter hout. Lichter hout “werkt” in de regel echter minder. Het is
ook gemakkelijker te transporteren en te bewerken (snijden, nagelen en vijzen).

4.4. Warmte-eigenschappen
Gedurende de laatste decennia van de twintigste eeuw was petroleum de belangrijkste energie-
drager in de westerse wereld. Het gebruiksgemak van dit product, de vele toepassingen en de
relatief lage prijs ervan hebben tijdelijk andere materialen en technieken in de schaduw gesteld. In
de loop van de 21ste eeuw zal deze situatie zich wijzigen.

4.4.1. Verbrandingswaarde

Hout is een niet-fossiele brandstof en kan beschouwd worden als vrij recent vastgelegde zonne-
energie. Het wordt van oudsher door de mens voor verwarming en bij het klaarmaken van voedsel
gebruikt. Nu nog is het in heel wat landen van de derde wereld bij de mensen thuis de belangrijk-
ste energiebron. Er wordt geschat dat ongeveer 45% van de wereldhoutoogst gebruikt wordt voor
energievoorziening. Wanneer de bosoppervlakte in stand wordt gehouden kan dit aanzien worden
als neutraal ten opzichte van de productie van het broeikasgas kooldioxide.

De verbrandingswarmte (verbrandingswaarde) van een vaste stof zoals hout is de hoeveelheid


warmte (energie) die vrijkomt bij volledige verbranding van 1 kg van de vaste stof. Bij hout is de
vrijgekomen warmte sterk afhankelijk van het vochtgehalte, zodat de verbrandingswarmte vaak
gegeven wordt voor ovendroog hout. Voor natter hout spreekt men dan ook wel van de stook-
waarde. De éénheid van energie is de Joule en ook wel de calorie (verouderd), waarbij 1 cal =
4,184 J. In de praktijk wordt vaak gerekend in MJ of megajoule (1 MJ = 1 miljoen J).

De verbrandingswarmte voor (ovendroog) loofhout schommelt rond de 17,8 MJ/kg, voor naald-
hout rond de 19,7 MJ/kg. De onderlinge variatie in de loofhoutsoorten en de naaldhoutsoorten is
vrij gering. De hogere verbrandingswarmte voor naaldhout is te danken aan het hogere
ligninegehalte (zie bij chemische samenstelling) en het voorkomen van hars. Beide producten
hebben een hogere verbrandingswarmte dan cellulose (cellulose : 18 MJ/kg, lignine : 25 MJ/kg,
hars : 37 MJ/kg).

Merk op dat de verbrandingswarmte tussen de houtsoorten niet zo veel verschilt omdat ze per kg
gegeven wordt. Aangezien de volumieke massa van de houtsoorten wel sterk verschilt, loopt de
energie-inhoud van één kubieke meter droog hout toch sterk uiteen. Zwaardere houtsoorten zijn
interessanter als brandhout, omdat voor dezelfde warmteinhoud minder kubieke meters moeten
getransporteerd en gestockeerd worden. Zo is het dan ook te begrijpen dat zwaarder inheems
loofhout (zoals haagbeuken, beuken, berken, esdoorn of eiken) meer geappreciëerd wordt als
brandhout dan naaldhout (grenen, vuren) of populier.

Brandhout verliest zijn stookwaarde sterk met toenemend vochtgehalte (1 à 2 MJ/kg minder per
trap van 10% vochtgehalte). Iedereen weet dat nat hout niet of slecht brandt. In de praktijk moet
brandhout één à twee jaar drogen vooraleer het bruikbaar wordt. Dit veronderstelt dat men meer
dan de jaarlijks benodigde hoeveelheid ergens kan stockeren. De benodigde ruimte zal in ieder
geval verschillende keren groter zijn dan de ruimte van een stookolietank en ook het transport is
moeilijker.

Bij hogere energieprijzen wordt brandhout echter wel interessant gezien 1 stère hard en lucht-
droog (15% vocht) loofhout de energetische waarde heeft van ongeveer 205 liter stookolie.

31
Bij nieuwe technologische ontwikkelingen wordt het hout of een andere biomassa eerst verwerkt
tot kleine, droge stukjes, die dan door de stookinstallatie veel gemakkelijker en automatisch opge-
nomen kunnen worden.

4.4.2. Warmtegeleiding

Warmte kan getransporteerd worden op drie manieren :


- straling
- convectie (stroming, bijvoorbeeld van warme lucht of warm water)
- geleiding

Vaak wordt onder geleiding het totale warmtetransport bedoeld (geleiding, convectie en straling).

De warmtegeleidingscoëfficiënt l geeft aan hoeveel warmte door een 1m dikke laag van 1 m²
groot per seconde wordt doorgelaten als het temperatuurverschil van de beide oppervlakken 1
graad Celsius is. l wordt uitgedrukt in J/m.s.°C. Een hoge l - waarde duidt op een goede geleiding
en dus op een slechte isolatie.

De warmtegeleidingscoëfficiënten van een aantal materialen (in J/m.s.°C) :

aluminium 200
ijzer 50
baksteen 0,90
spaanplaat/triplex 0,17
hout 0,14
kunststofschuim 0,04
minerale wol 0,04

Hout heeft een vrij lage l, waardoor het goede isolerende eigenschappen bezit. Houten venster-
ramen isoleren zo veel beter dan die uit aluminium of ijzer. Materialen die specifiek voor isolatie
ontwikkeld zijn en zelf geen dragende rol kunnen vervullen, isoleren wel op hun beurt veel beter
dan houten panelen.

4.4.3. Soortelijke warmte

De soortelijke warmte van een materiaal is de warmte (energie) die aan 1 kg van het materiaal
moet worden toegevoegd om de temperatuur ervan met 1°C te laten stijgen.

Hout heeft een lage soortelijke warmte, ongeveer de helft van die van steen. Deze eigenschap
maakt dat hout snel warm aanvoelt. In samenhang met de lage warmtegeleidingscoëfficiënt maakt
de lage soortelijke warmte hout bij uitstek geschikt voor ruimten die niet regelmatig in gebruik zijn.
Vloeren, wanden en meubels voelen na het aanzetten van de verwarming vlug aangenaam aan,
ook al is de stenen muur erachter nog zeer koud.

4.4.4. Warmte-uitzettingscoëfficiënt

Net zoals alle materialen zet hout door verwarming uit. De warmte-uitzettingscoëfficiënt van hout
is echter zeer gering, zodat dit uitzetten in de praktijk kan verwaarloosd worden. Bovendien ver-
liest hout bij opwarming meestal water, zodat het beneden het vezelverzadigingspunt gaat krim-
pen (zie hoger). Deze krimp overtreft in de praktijk bijna altijd het uitzetten door opwarming.

32
Zelfs bij hoge temperaturen zal hout dus nog vormstabiel blijven, wat belangrijk is bij brand. Stalen
balken hebben de eigenschap slap te worden, door het begin van een smeltproces, wat bij hout
niet voorkomt. Hout brandt wel maar een dikker houten constructie-element vliegt ook niet zo snel
in brand. Door de lage warmtegeleidingscoëfficiënt (nog lager bij verkoold hout) zal hout aan de
binnenkant van een balk slechts zeer langzaam warmer worden.

Dikke houten spanten zijn dus een brandveilig constructiemateriaal, omdat het dak niet snel zal
instorten en ze zelf geen brand zullen veroorzaken.

4.5. Visueel waarneembare eigenschappen


De visueel waarneembare eigenschappen zijn van belang voor de houtherkenning. Het is dan ook
van belang een aantal termen duidelijk te definiëren.

De kleur van hout is meestal een tint van bruin. Heel wat houtsoorten zijn ook zeer bleek, tot bijna
wit. Maar ook andere kleuren komen voor : rood, oranje, geel, groenachtig, zwart, … Blauw hout
blijkt niet te bestaan. Een blauwe kleur is te wijten aan verkleurende schimmels (blauwschimmels,
zie hoofdstuk 7.2.1.1.). Bij kernhoutsoorten is er een kleurverschil tussen kern en spint, waarbij dit
laatste steeds bleek gekleurd is. Alle houtsoorten verdonkeren min of meer na verloop van een
langere tijd. Sommige soorten vertonen echter meer uitgesproken en snellere kleurveranderingen
in de periode vlak na het vellen.

Met het begrip nerf geeft men aan of het hout is opgebouwd uit grote of kleine elementen. De nerf
is een structurele eigenschap van het hout die met het blote oog en/of door aanraking kan waarge-
nomen worden. De nerf kan fijn, middelmatig of grof zijn. Houtsoorten met dunne vaten, weinig
verschil tussen vroeg- en laathout en zonder andere grove structuurkenmerken hebben een fijne
nerf. Houtsoorten met een fijne nerf zijn gegeerd voor houtsnijwerk en fijne toepassingen zoals
snijfineer. Voor constructiehout mag de nerf bijvoorbeeld wel heel grof zijn.

De draad is de algemene richting van de vezels en andere langs-elementen van het hout ten
opzichte van de as van de boom. De draad kan bijvoorbeeld recht, schuin of golvend zijn. Planken
met een schuine draad hebben in de regel minder goede sterkte-eigenschappen dan die met een
rechte draad. Een golvende draad kan wel decoratief zijn.

Tekening in het hout kan toe te schrijven zijn aan kleurverschillen en/of verschillen in structurele
eigenschappen. Zo komen mooie “vlammen” op dosse zowel voor bij ringporige houtsoorten als
bij naaldhoutsoorten met een duidelijk onderscheid tussen vroeg- en laathout. De fijne streepjes-
tekening van olmen is dan weer te danken aan tangentiale parenchymebandjes en de “spiegels”
bij kwartiers eiken aan de bijzonder grote houtstralen. Een aantal houtsoorten ontberen elke teke-
ning.

figuur 19 - “Spiegels” bij kwartiers eiken.

33
5. Mechanische eigenschappen

Tot de mechanische eigenschappen van het hout worden de sterkte-eigenschappen en de elasti-


sche eigenschappen gerekend. Voor vele toepassingen is het van belang te weten hoe hout rea-
geert op uitwendige krachten, welke in het hout inwendige spanningen opwekken, waardoor vorm-
veranderingen ontstaan.

5.1. Kracht, spanning, vormverandering en sterkte


Krachten worden uitgedrukt in Newton (N) of in kilogram kracht (kg’) waarbij 9,81N = 1kg’. De
inwendige spanning die ontstaat is bij een bepaalde kracht afhankelijk van de doorsnede waarop
de kracht werkt.

Werkt op een stuk hout een geleidelijk in grootte toenemende kracht, dan worden in het hout ook
geleidelijk toenemende spanningen opgewekt. Bij trek zal het hout steeds langer worden totdat op
een bepaald ogenblik de spanning zo groot wordt dat breuk optreedt. De samenhang van de
weefsels gaat dan verloren, een proces dat vaak eerst slechts plaatselijk begint. De maximum-
spanning op het moment van de breuk wordt sterkte genoemd.

figuur 20 - Gelijkblijvende kracht en toenemende spanning tot breukspanning.

In het voorbeeld wordt aan houten balkjes getrokken, er wordt met andere woorden een trek-
kracht uitgeoefend van bijvoorbeeld 500N.

In het eerste geval is de opgewekte inwendige spanning 500N per 2500mm² (50 x 50mm). De
spanning is dan 0,2N/mm² (Newton per vierkante millimeter).

In het tweede geval is de doorsnede van het hout kleiner en bij gelijkblijvende kracht dus de
spanning groter : 0,4N/mm².

In het derde geval is de doorsnede zo klein dat het hout breekt. Als het niet zou breken, zou de
spanning 10N/mm² zijn. In de praktijk treedt bij trekbelasting meestal breuk op tussen 5 en 10N/
mm².

34
Eigenlijk is er sprake van twee uitwendige krachten die op het hout inwerken, want de bevestiging
oefent een even grote, doch in richting tegengestelde kracht uit.

Krachten, spanningen en sterkte worden genoemd naar de wijze waarop het hout wordt belast.
Dus bij druk spreekt men respectievelijk van drukkracht, drukspanning en druksterkte; bij trek van
trekkracht, trekspanning en treksterkte…

Aan het optreden van krachten en spanningen zijn onverbrekelijk vormveranderingen verbonden.
Bij bepaalde wijzen van belasting zijn deze vormveranderingen echter vaak zo klein dat ze niet
met het blote oog waarneembaar zijn, doch enkel met instrumenten kunnen worden gemeten. Dit
is bijvoorbeeld het geval met druk in de lengterichting.

5.2. Elasticiteit en elasticiteitsmodulus


Elastisch noemt men die vormveranderingen welke door de elasticiteit of veerkracht van het hout
weer verdwijnen, indien de op het hout inwerkende krachten en dus ook de daardoor opgewekte
spanningen worden opgeheven. Vormveranderingen welke een blijvend karakter hebben, ook na
opheffing van de veroorzakende krachten, noemt men plastisch (althans zolang geen breuk is
opgetreden).

Denken we ons weer een geleidelijk toenemende kracht in, dan zullen aanvankelijk de vorm-
veranderingen elastisch zijn. Wordt echter een bepaald punt, dat we elasticiteitsgrens of
evenredigheidsgrens noemen, overschreden, dan zullen de verdere vervormingen blijvend en
dus plastisch zijn.

De (elastische) vormveranderingen zijn aanvankelijk evenredig aan de grootte van de inwendige


spanningen of, wat op hetzelfde neerkomt, aan de grootte van de uitwendige kracht. Verdubbeling
van de kracht heeft ook verdubbeling van de vormverandering tot gevolg. Deze evenredigheid
gaat echter slechts op tot de genoemde evenredigheidsgrens of elasticiteitsgrens. Voorbij dit punt
neemt de (plastische) vormverandering bij gelijke toename van de spanning steeds sterker toe tot
op het punt waarop de maximumspanning of sterkte is bereikt en breuk optreedt. Merk op dat ook
reeds vooraleer breuk optreedt irreversibele vormveranderingen kunnen opgetreden zijn die het
houten element onbruikbaar kunnen maken.

figuur 21 - Het verband tussen toenemende spanning en vormverandering.

35
Tot aan de maximumspanning is dit proces voorgesteld in figuur 21, waarbij op de verticale as de
kracht of spanning en op de horizontale as de bijhorende vormverandering is uitgezet. Zolang de
laatste evenredig is met de eerste (in het elastische bereik) krijgen we in de grafiek een rechte lijn,
doch na de evenredigheidsgrens (in het plastische bereik) buigt de lijn hoe langer hoe sterker af
van deze rechte tot de maximale spanning is bereikt.

Een maatstaf voor de elasticiteit of stijfheid in het gebied beneden de evenredigheidsgrens is de


elasticiteitsmodulus, welke het verband weergeeft tussen de spanning en de vormverandering.
De zogenaamde stijfheid van een materiaal wordt bepaald door de mate van weerstand tegen
vormveranderingen, die het bij belasting biedt. Hoe meer belasting nodig is (bij gelijke afmetingen)
om eenzelfde (elastische) vormverandering te verkrijgen, hoe stijver het materiaal is en hoe groter
de elasticiteitsmodulus. Het is bij constructieberekeningen een belangrijke waarde, die dan ook bij
veel houtbeschrijvingen opgegeven wordt. De elasticiteitsmodulus wordt wel steeds gemeten op
foutvrije stukken.

5.3. Kruip en relaxatie


Zoals wij reeds zagen treden bij spanningen boven de elasticiteitsgrens plastische vorm-
veranderingen op. Ook bij spanningen beneden die grens kunnen echter plastische vorm-
veranderingen optreden, indien een kracht gedurende langere tijd op het hout blijft inwerken. De
evenredigheidsgrens schuift met de tijd dat de spanning duurt naar beneden op.

We kunnen hier het voorbeeld nemen van een doorbuigende boekenplank. Men zet de boeken
erop en de plank blijkt door te buigen. Wanneer men dan de boeken er dadelijk weer afneemt komt
de plank weer volledig recht. De vormverandering bleek elastisch. Wanneer men dezelfde boeken
echter enkele weken op deze plank laat staan, kan het zijn dat de plank niet meer rechtkomt. Dan
heeft men dus een plastische vormverandering teweeggebracht.

De aanvankelijk elastische vormverandering zal met de tijd nog toenemen. Deze toename wordt
echter met de tijd geringer totdat zij praktisch kan verwaarloosd worden. Dan heeft zich een nieuwe
evenwichtstoestand ingesteld met een plastische vormverandering (de permanent doorgebogen
boekenplank, die echter niet verder doorbuigt en ook niet zal breken). Deze plastische en aan de
tijd gebonden toename van vormverandering wordt kruip genoemd.

Let op, want ook de maximale spanning of de sterkte kan dalen met de tijd dat de belasting duurt.
Zo zal een balkje een zware belasting, die boven de evenredigheidsgrens maar onder de breuk-
belasting ligt, wel enige tijd kunnen dragen, doch indien de veroorzakende kracht constant op het
hout blijft inwerken zal na min of meer lange duur (bijvoorbeeld een week of een maand) toch
breuk optreden. Men kan ook stellen dat bij langdurende belasting de sterkte kleiner is dan bij
kortdurende.

De hoofdreden voor deze fenomenen is dat een boom weerstand moet kunnen bieden tegen
plotse windstoten. Bij langdurige belasting zal de levende boom andere technieken gebruiken,
zoals het vormen van reactiehout (zie verder).

Relaxatie is een iets ander verschijnsel, dat echter wel met kruip samenhangt. Dit kan het best
aan de hand van een voorbeeld worden verklaard. Indien men een boogwapen opspant, zal de
boog op den duur verslappen als de spanning aanwezig blijft. Er is minder kracht nodig om hem
weer op te spannen. Een boog moet daarom na gebruik steeds worden losgemaakt. Deze ver-
slapping of relaxatie treedt dan niet op.

36
5.4. Eigenschappen bij belasting
Tengevolge van de typische houtstructuur kunnen de eigenschappen in de drie hoofdrichtingen
(lengte, radiaal en tangentiaal) zeer sterk verschillen. Dit noemt men anisotropie en kwam reeds
aan bod bij de bespreking van krimp en zwel. Ook bij de mechanische eigenschappen zijn de
verschillen (in sterkte) het grootst tussen de lengterichting en de dwarsrichtingen.

figuur 22 - Schematische weergave van de diverse belastingswijzen.

5.4.1. Druk

In de praktijk komt druk in vele gevallen voor, zowel evenwijdig als loodrecht op de vezelrichting of
vezel. Meestal spreekt men kortweg van “vezel” voor de hoofdrichting van de vezels in het desbe-
treffende stuk hout.

Druk evenwijdig aan de vezel komt bijvoorbeeld voor bij kolommen, stutten en heipalen, maar ook
in poten van meubels. Wanneer de drukspanning evenwijdig aan de vezel boven de druksterkte
gaat, knikken de vezels in het houten element, wat een weinig spectaculaire, maar wel wezenlijke
beschadiging uitmaakt.

Druk loodrecht op de vezel vinden we bijvoorbeeld veel in constructies waar een balk op een
kolom of een muur wordt gelegd, maar ook in (niet-kopse) parketvloeren. Het resultaat van een
overschrijding van de druksterkte is een blijvende samendrukking van het hout. Deze eigenschap
wordt gebruikt om houten elementen te persen en zo hun eigenschappen te verbeteren.

5.4.2. Trek

Trek evenwijdig aan de vezel komt in de praktijk voornamelijk voor in constructies, waar bepaalde
(horizontale) balken het geheel dienen bij elkaar te houden.

Trek loodrecht op de vezel komt in de bouwpraktijk slechts weinig voor en dient er vermeden te
worden aangezien hout hiertegen zeer slecht bestand is. Deze zwakte van hout wordt wel gebruikt
om hout te kunnen klieven (brandhout aanmaken, duigen voor wijnvaten, …).

37
Evenwijdig aan de vezel is voor foutvrij hout de treksterkte veel groter dan de druksterkte. Globaal
kan men zeggen dat in deze richting de treksterkte 2 à 3 maal zo groot is als de druksterkte, terwijl
voor nat hout het verschil nog groter is.

5.4.3. Buiging

Bij statische buiging betreft het een langzaam en geleidelijk toenemende belasting. Dit komt in
de praktijk zeer veel voor : vloeren, dakgebinten, steigerplanken, legplanken van meubels, enz.

Goed buigbaar noemt men hout dat sterk kan worden gebogen zonder dat breuk optreedt, onver-
schillig of hiervoor een grote of kleine kracht nodig is. In het geval dat de benodigde kracht gering
is noemt men het hout buigzaam.

Het is in vele gevallen van belang om te weten hoe hout reageert op plotseling optredende en dan
meestal kort of zeer kort durende buigkrachten (bijvoorbeeld schokken). Men spreekt in deze
context van dynamische buiging en schokweerstand. Dit is van tel bij gereedschapsstelen en
bij aanlegsteigers voor schepen.

Globaal kan worden gesteld dat de spanning die in hout onder een zeer kortdurende (schok-)
belasting kan worden toegelaten, circa twee maal zo groot is als bij een uitsluitend statische belas-
ting van bijvoorbeeld enkele jaren. Windbelasting (enkele uren) en sneeuwbelasting (enkele we-
ken) zijn daarom wat minder erg dan een even grote blijvende statische belasting.

Taai noemt men hout dat een grote vormverandering kan ondergaan voordat de eerste breuk-
verschijnselen optreden, doch dat ook daarna, tot de volledige breuk, nog in staat is om onder
verdere sterke doorbuiging, betrekkelijk grote krachten te weerstaan. Taai hout vertoont een
langsplinterige breuk. In het tegenovergestelde geval, bij bros hout, is de breuk kortsplinterig of
kort. Taai hout, bijvoorbeeld snelgegroeide es, wordt onder andere voor gereedschapsstelen ge-
bruikt.

Bij doorbuiging treden drukspanningen op langs de bovenzijde (of de zijde waar de buigende
kracht wordt uitgeoefend) en trekspanningen langs de andere zijde. In het midden van het houten
element bevindt zich dan een “neutrale zone” (zie figuren 22 en 23).

figuur 23 - In beide gevallen is de kracht K gelijk. In het bovenste geval is de doorbuiging groter.
In het onderste geval treedt bij s schuifspanning op, die de doorbuiging tegenwerkt.

5.4.4. Afschuiving

Schuifspanning treedt op in balkverbindingen, zoals aangegeven in figuur 22. Maar ook in balken
die door buiging worden belast, treedt het verschijnsel op, namelijk aan de balkuiteinden op halve
hoogte (zie figuur 23).

38
De richting van de kracht loopt bij schuifspanning evenwijdig aan de vezelrichting. Wanneer het
hout onder schuifspanning bezwijkt treedt afschuiving op.

5.5. Hardheid en afslijtweerstand


De hardheid is een belangrijk kenmerk voor houtsoorten, bijvoorbeemd voor parket, tafelbladen
en snijplanken. Hardheidsbepalingen gebeuren meestal volgens het gestandaardiseerde systeem
van de “Janka-hardheid”, waarbij een halve bol van metaal in het hout wordt gedrukt. De hardheid
neemt over het algemeen zeer sterk toe met de volumieke massa. Op het kopse vlak is de hard-
heid groter dan op de andere vlakken.

De afslijtweerstand is van belang bij houten vloeren en bij mechanische, bewegende onderdelen.
De afslijtweerstand van houtsoorten is op het kopse vlak eveneens aanzienlijk groter dan op de
langsvlakken en vertoont verder vrij grote overeenkomst met de hardheid.

Er is dus hard hout met een hoge hardheid en zacht hout met een lage hardheid. In de Neder-
landse taal en dan vooral bij milieuactivisten heeft de term “tropisch hardhout” ingang gevonden,
als een ongelukkige vertaling van het Engelse “tropical hardwood”, wat gewoon loofhout uit de
tropen betekent (softwood = naaldhout). Nu staat er in de tropen weinig naaldhout en is het meeste
naaldhout inderdaad nogal zacht. Er is echter heel wat loofhout dat beduidend zachter is dan een
goed deel van het naaldhout. Engelstalige houtkenners zijn zich wel bewust van deze taalkundige
beperking, die we in het Nederlands gelukkig niet hebben.

5.6. De invloed van onvolkomenheden


De invloed van kwasten op de sterkte hangt af van :
- de grootte van de kwasten in verhouding tot de afmetingen van het hout
- het al dan niet dicht opeen voorkomen (bijvoorbeeld takkransen)
- de plaats in het houten element.

Deze laatste factor bespreken we voor het geval van een op buiging belaste balk (figuur
22). Indien een kwast met een bepaalde grootte ongeveer halverwege de balklengte voorkomt,
dan zal de invloed op de sterkte veel groter zijn dan wanneer éénzelfde kwast dicht bij één der
steunpunten voorkomt. Komt de kwast op halve hoogte voor (dus in de omgeving van de “neutrale
zone”), dan zal de invloed veel geringer zijn dan wanneer zij zou voorkomen aan de boven- of
onderzijde. Zeker aan de onderzijde kan door een onvolkomenheid gemakkelijk breuk ontstaan
als gevolg van de aanwezige trekkrachten.

Het gebeurt nogal eens dat de vezelrichting (draad) niet evenwijdig loopt met de lengte-as van het
hout, bijvoorbeeld door verkeerd zagen, kromme bomen, draaigroei of andere afwijkingen van de
bomen. De sterkte-eigenschappen worden door het draadverloop in hoge mate beïnvloed. De
treksterkte van een stuk hout met scheve draad zal bijvoorbeeld belangrijk geringer zijn.

Dat scheuren (bijvoorbeeld door onzorgvuldig drogen) en biologische aantastingen zoals


insectengangen en houtrot door schimmels de sterkte-eigenschappen van het hout drastisch kun-
nen verminderen, spreekt voor zich.

39
6. Chemische samenstelling

6.1. Algemeen
Droog hout is voornamelijk opgebouwd uit de volgende stoffen (in % van het drooggewicht) :

- cellulose 40-50%
- lignine 16-25% bij loofhout
23-33% bij naaldhout
- hemi-cellulose 20-30%bij loofhout
15-20% bij naaldhout
- inhoudsstoffen 5-30%
- mineralen 0,1-3%

De eigenlijke structuur van het hout wordt gevormd door de vezelvormige structuur van de cellulose
(en hemi-cellulose), waarbij de lignine het natuurlijke bindmiddel vormt. In constructietermen bete-
kent dit dat de sterkte van het hout tot stand komt door de treksterkte van de cellulose (en hemi-
cellulose) enerzijds en de druksterkte van de lignine anderzijds. Het principe van gewapend beton
komt op hetzelfde neer (staal = cellulose, beton = lignine), maar in hout is de structuur veel meer
ingewikkeld.

6.2. Cellulose
Cellulose is één van de meest overvloedig voorkomende organische stoffen op aarde, niet alleen
bij bomen maar ook bij de andere planten. Katoenvezels bestaan uit pure cellulose, hout bestaat
er voor ongeveer de helft uit.

Eén cellulosemolecule bestaat uit een snoer van duizenden moleculen glucose (druivensuiker).
Cellulose is wit van kleur en bestaat uit fijne draadjes.

De cellulose voor de papierfabricage wordt in de regel gewonnen uit hout, maar ook sommige
grasachtige planten komen hier zeer goed voor in aanmerking. Bij katoen wordt het vruchtpluis
geoogst voor de textielindustrie. Cellulose wordt ook gebruikt in de chemische industrie als grond-
stof voor synthetische producten (weefsels, foliën, lakken, explosieven,…). Het is dus één van de
belangrijkste en meest veelzijdige grondstoffen voor de economie.

6.3. Lignine
Lignine is een vulstof, typisch voor het hout en daarom ook wel eens houtstof genoemd. Naald-
hout bevat beduidend meer lignine dan loofhout.

Het bestaat uit grote, driedimensionele moleculen met een ingewikkelde samenstelling. De kleur
is donkerder en in de papierindustrie is het een hinderlijk bijproduct.

40
6.4. Hemi-cellulose
Hemi-cellulose is nauw verwant aan cellulose. Het zijn eveneens draadachtige structuren opge-
bouwd uit suikermoleculen. Hemi-cellulose bevat echter niet alleen glucosemoleculen (druiven-
suiker), maar ook andere suikers. Ook zijn de snoeren aanzienlijk korter dan bij cellulose (“slechts”
een paar honderd suikermoleculen).

Loofhout bevat meer hemi-cellulose dan naaldhout.

6.5. Inhoudsstoffen en mineralen


Inhoudsstoffen en mineralen vormen in tegenstelling tot de 3 hoger genoemde bouwstenen geen
onderdeel van de opbouwende structuur van het hout zelf. Ze dragen echter wel bij aan eigen-
schappen zoals kleur, reuk, duurzaamheid, sterkte en volumieke massa.

Vele inhoudsstoffen komen vrijwel uitsluitend voor in het kernhout van bepaalde houtsoorten. Het
kunnen looistoffen, vluchtige oliën, vetten, harsen, wassen, gommen en zetmeel zijn. Ze zijn op-
losbaar in organische oplosmiddelen of ook wel in water.

Ook diverse mineralen (anorganisch) komen in het hout voor, eventueel onder de vorm van kristal-
len die onder de microscoop zichtbaar zijn. We vinden bijvoorbeeld calcium, natrium en magne-
sium onder de vorm van carbonaten, fosfaten, silicaten en sulfaten.

41
7. Duurzaamheid

Duurzaamheid mag niet verward worden met sterkte-eigenschappen of met de prijs (duurte) van
het hout. Duurzaamheid betreft de weerstand tegen aantastingen die voornamelijk van biologi-
sche aard zijn. De term duurzaamheid slaat dus op de duur dat een houten element zijn functie
kan vervullen.

Het feit dat hout kan rotten en aangetast raken is op zichzelf ecologisch gezien een zeer positief
feit, aangezien het in de natuur de recyclage van voedingsbestanddelen mogelijk maakt, nadat
het hout de boom gediend heeft. Op dit afbraak- en recyclageproces heeft zich een zeer aanzien-
lijk deel van de biodiversiteit op aarde gespecialiseerd. Wanneer we hout willen gebruiken als
grondstof worden deze fenomenen eventueel een probleem, alhoewel de overgrote meerderheid
van de houtaantastende organismen nooit in onze houten constructies wordt waargenomen.

7.1. Natuurlijke duurzaamheid


Bij de conventionele natuurlijke duurzaamheid van het kernhout (spinthout is steeds “niet duur-
zaam”), worden alle houtsoorten ingedeeld in 5 duurzaamheidsklassen (zie tabel). Deze klassen
worden bepaald op basis van de levensduur van een onbehandeld paaltje van 5 x 5 cm doorsnede
in contact met de grond en de daar van nature aanwezige houtaantastende organismen (bij ons in
de eerste plaats zwammen). Men spreekt wel eens van kerkhofproeven, waarbij de paaltjes half in
de grond worden geklopt. De hevigste aantasting doet zich meestal voor ter hoogte van het grond-
oppervlak. Bovengronds en meestal ook dieper onder de grond verloopt de aantasting beduidend
trager.

Conventionele natuurlijke duurzaamheid (kernhout) :

duurzaamheidsklasse beoordeling levensduur paaltje 5 x 5 cm

I zeer duurzaam > 25 jaar


II duurzaam 15 tot 25 jaar
III matig duurzaam 10 tot 15 jaar
IV weinig duurzaam 5 tot 10 jaar
V niet duurzaam/vergankelijk < 5 jaar

De duurzaamheid is zeer sterk afhankelijk van de omstandigheden. Het systeem van de conven-
tionele natuurlijke duurzaamheid geldt dus voor gewone buitensituaties in grondcontact. Voor
onbehandeld buitenschrijnwerk in het algemeen is minstens duurzaamheidsklasse III vereist. In
droge lokalen binnenshuis kunnen alle houtsoorten echter onbeperkt mee. In het Egyptische
woestijnklimaat waar het (bijna) nooit regent, vindt men zelfs perfect bewaarde houten voorwer-
pen, die duizenden jaren onder de grond hebben doorgebracht.

Geen enkele inheemse boomsoort haalt duurzaamheidsklasse I, de meeste zitten zelfs in de


laagste klasse en zijn dus “vergankelijk”. Van nature zeer duurzame houtsoorten moeten we in-
voeren (uit de tropen), maar er zijn tropische houtsoorten in alle duurzaamheidsklassen, ook in de
laagste. In ieder geval beschikken een aantal tropische landen hiermee over een gewaardeerde
grondstof met zeer goede eigenschappen.

42
Er is een grove relatie tussen de volumieke massa en de natuurlijke duurzaamheid : hoe zwaarder
het hout, hoe duurzamer, maar dit is hoegenaamd geen absolute regel.

7.2. Houtaantastende organismen


De voornaamste houtaantastende organismen zijn schimmels en insecten (bij ons vooral kever-
larven). Weekdieren en kreeftachtigen zijn alleen een probleem voor houten constructies in con-
tact met zeewater. Bacteriën spelen bijna altijd een ondergeschikte rol.

Naast de biologische aantasting van hout bestaat er ook een zuiver chemische en fysische af-
braak als gevolg van de inwerking van atmosferische invloeden, zoals licht (opwarming, UV-stra-
len), lucht (wind, verontreinigingen) en water (inslag van regendruppels, inwerking van het regen-
water) waarbij het hout vergrijst. Dit blijft meestal beperkt tot een dunne, oppervlakkige laag en het
is een vrij traag proces.

Houtaantastingen door gewone slijtage en vuur mogen niet verward worden met de hoger ver-
melde processen.

7.2.1. Schimmels

Schimmels kunnen houten constructies grondig vernietigen, maar hiervoor hebben ze wel vocht
nodig. Als vuistregel wordt aangenomen dat een minimumvochtgehalte van 20% vereist is voor
schimmelgroei. Hout binnenshuis is normaal droger dan dit percentage zodat schimmelgroei kan
vermeden worden door het hout voldoende droog te houden.

7.2.1.1. Schimmels die de celwanden niet aantasten

Heel wat schimmels die op en in hout voorkomen blijken de celwanden en dus de eigenlijke hout-
structuur niet wezenlijk aan te tasten. Ze leven vooral van de celinhouden in het hout en hun
vruchtlichamen zijn microscopisch klein. Ze komen zowel op loofhout als op naaldhout voor.

De blauwschimmels zijn opvallend blauwachtig of grijs gekleurd en door hun massale aanwezig-
heid kunnen ze het hout volledig verkleuren. Dit proces kan vrij snel verlopen en is vooral een
probleem bij spint en bleek gekleurde houtsoorten (vooral bij grenenspint). Pas geveld hout dat
onvoldoende snel droogt en warm genoeg ligt, kan op 1 seizoen tijd door en door verkleuren. Dit is
één van de redenen waarom vellingen bij voorkeur in de winter gebeuren. Deze verkleuring door
blauwschimmels heeft slechts een geringe invloed op de sterkte van het hout. Het is vooral een
esthetisch probleem dat het hout wel sterk in verkoopswaarde kan doen dalen.

figuur 24 - Houten gevelbekleding


aangetast door blauwschimmel.

43
De zogenaamde oppervlakteschimmels tonen zich door de vorming van gekleurde sporen op
het houtoppervlak. Dit kan wel massaal gebeuren zodat we met het blote oog vuile vlekken kun-
nen waarnemen. De schimmeldraden zelf zijn kleurloos en gaan niet diep in de houtstructuur,
zodat het hier een vrij onschuldig esthetisch probleem betreft.

7.2.1.2. Houtrot veroorzakende schimmels die de celwanden aantasten

Houtrotschimmels die de celwanden in het hout zelf aantasten richten ongetwijfeld wel grote schade
aan. Op enkele maanden tijd kan het hout tot meer dan één derde van zijn volumieke massa
verliezen. De achteruitgang in sterkte kan nog sneller en nog drastischer zijn. Een houten con-
structie kan dus wel degelijk op 1 seizoen aan houtrotschimmels ten gronde gaan.

Aantasting van hout door schimmels kan men herkennen aan bepaalde kleurveranderingen die
erin optreden. Microscopisch kan vastgesteld worden of er schimmeldraden aanwezig zijn. Maar
kleur en schimmeldraden zeggen nog weinig over de aanwezigheid van echte houtrotschimmels.
Rottend hout verliest zijn structuur en wordt zachter; dit kan met een puntig hard voorwerp vastge-
steld worden. Hout, aangetast door rotschimmels, klinkt bij het bekloppen ook doffer dan gezond
hout.

Men onderscheidt voornamelijk 2 hoofdtypes in de houtrotschimmels : bruinrot en witrot.

figuur 25 - Witrot.

Bij witrot worden zowel de lignine als de cellulose in het hout afgebroken. De schimmel is dus niet
zo selectief en de meeste houtrotschimmels blijken witrot te veroorzaken. Omdat er nu eenmaal
meer cellulose dan lignine in hout zit blijft er cellulose over. Het hout vergaat tot een bleke vezelige
massa van vooral cellulose, vandaar ook de naam vezelig rot.

Witrot wordt vooral beschouwd als een probleem voor loofhout en één van de meest bekende
witrotschimmels is het Elfenbankje. Deze is zowel algemeen in het bosecosysteem als bij mense-
lijke constructies een geduchte aantaster.

44
figuur 26 - Bruinrot.

Bij bruinrot wordt specifiek de cellulose in het hout afgebroken, de bruinachtige lignine blijft over.
Het wordt veroorzaakt door een relatief klein aantal hooggespecialiseerde schimmelsoorten. Het
hout wordt donkerder en vertoont bij droging krimpscheuren in de lengte- en in de dwarsrichting,
vandaar ook de naam kubiek rot. Uiteindelijk kan het hout tussen de vingers gemakkelijk tot een
bruin poeder gewreven worden.

Bruinrot is vooral een probleem in naaldhoutconstructies, maar ook loofhout kan aangetast raken.
De meest tot de verbeelding sprekende bruinrotter is de Huiszwam, een groot organisme dat over
een soort sapkanalen beschikt en zo vocht kan transporteren naar drogere plaatsen. Deze zwam
is in staat het houtwerk van hele huizen weg te vreten indien hij beschikt over een sterke uitvals-
basis, wat bijvoorbeeld een naastliggende krotwoning kan zijn. De Huiszwam is een groot pro-
bleem in onze oude binnensteden, mede omdat hij in staat is door muren heen te groeien. In de
natuur komt de Huiszwam (haast) niet voor zodat we hem kunnen bestempelen als een cultuurvolger.

Een andere bekende en gevreesde bruinrotter is de Kelderzwam, die enkel voorkomt in vochtige
omstandigheden, maar daar wel snel zeer grote schade kan aanrichten, ook aan hout waar an-
dere houtzwammen niet in kunnen leven. Dergelijke zwammen waren ook een groot probleem
voor het hout gebruikt in ondergrondse mijngangen.

Daarnaast wordt er ook wel zachtrot gevonden. Het betreft hier een tragere aantasting, welke zich
voor kan doen in (zeer) vochtige omstandigheden en het hout (oppervlakkig) zachter maakt. Het
betreft kleine schimmeltjes waarvan de schimmeldraden in de celwanden van de houtcellen leven.
Bij bruin- en witrotters daarentegen vallen de schimmeldraden de celwanden aan vanuit de cel-
holten. Zachtrot is daarom relatief moeilijker te bestrijden.

7.2.2. Insecten

Men spreekt vaak over houtwormen, maar de meeste houtaantastende dieren zijn geen echte
wormen doch insectenlarven. Veruit de meesten zijn keverlarven, waarbij het volwassen dier het
hout haast niet beschadigt. Net zoals bij de schimmels zijn er zeer veel soorten in de natuur terwijl
slechts enkelen ook huis houden in menselijke constructies.

45
In Vlaanderen komen geen termieten inheems voor en dat is een geluk, aangezien het heel effi-
ciënte houtvernielers zijn met een heel eigen systeem. In warmere streken (vanaf Zuid-Europa)
concurreren ze met de kevers voor de titel van sterkste houtaantasters.

7.2.2.1. Nathoutboorders

Nathoutboorders leven in zieke, staande bomen of pas geveld hout. Het hout is nog nat of bezig
met het eerste droogproces. Het milieu waarin nathoutboorders zich ontwikkelen wordt dus voor
hen al snel ongeschikt. Wanneer het hout opnieuw bevochtigd zou worden, kunnen de
nathoutboorders zich niet opnieuw vestigen. Blijkbaar zijn vers hout en opnieuw bevochtigd hout
te sterk van elkaar verschillend als groeimilieu. Meestal kan zich in één bepaald stuk hout slechts
één generatie van de nathoutboorders ontwikkelen. De meeste soorten kunnen echter goed vlie-
gen, zodat de volwassen dieren ergens wel een vers stuk hout kunnen vinden om eieren op te
leggen.

Nathoutboorders zijn dus niet zo’n probleem in constructies, wel eventueel bij de bosexploitatie,
het houttransport of in de houtvoorraad van de houtverwerkende industrie.

Heel wat zogenaamde nathoutboorders gaan niet diep in het eigenlijke hout, ze zijn vooral uit op
het voedselrijke floëem van de stervende boom. Dergelijke kevers zijn meestal zeer klein en de
larven ontwikkelen zich snel in dit voedselrijke milieu. Ze worden ook wel bastkevers of schors-
kevers genoemd, maar de eigenlijke schors is een eerder voedselarm milieu.

figuur 27 - Oppervlakkige gangen veroorzaakt door een bastkever.

Een meer vervelende groep onder de nathoutboorders zijn de ambrosiakevers. Men spreekt ook
wel eens van “zwarte wormsteken”. Ze zijn 3 tot 6 mm lang en brengen schimmels in het hout
welke zich rondom de gangen ontwikkelen. Het hout kleurt er donker omwille van de gekleurde
schimmeldraden. De beschadiging van het hout is echter vooral esthetisch van aard

46
De houtwespen vormen verder een belangrijke groep, welke niet tot de kevers, maar tot de
vliesvleugeligen behoren. Ze lijken op de gewone wespen, maar bezitten geen “wespentaille”. De
aantasting begint in vers hout, maar de diertjes kunnen hun ontwikkeling voltooien in droog gewor-
den hout. Typisch zijn de ronde uitvliegopeningen (in tegenstelling tot de boktorren, zie verder).

figuur 28 - Ronde uitvliegopeningen van een houtwesp.

7.2.2.2. Drooghoutboorders

Drooghoutboorders zijn bij ons de meest gevreesde houtaantastende dieren. Ze komen zelfs met
minder vocht toe dan de schimmels en zijn in staat hout aan te tasten binnen in huizen, zowel
constructieëlementen als meubels. Volledig droog (ovendroog) hout is ook voor hen onmogelijk
aan te tasten, maar 16 % vochtgehalte is reeds voldoende. Gelukkig verloopt de ontwikkeling van
de larven in het ongastvrije milieu van droger hout bijzonder traag. Daartegenover staat dat ver-
schillende generaties kevers na elkaar hetzelfde stuk hout geleidelijk aan totaal kunnen vernieti-
gen.

figuur 29 - Houten muur volledig vernietigd door boktor; bemerk de ovale openingen.

47
De Huisboktor is de grootste (10-22mm) en allicht ook de schadelijkste drooghoutboorder. In
onze bossen leven nog tal van andere boktorren, vaak herkenbaar aan hun opvallend lange sprie-
ten. Slechts enkele soorten zijn ook nog terug te vinden in verwerkt hout. Alle boktorren hebben
pootloze larven die typische, op doorsnede ovale, gangen in het hout boren. Ook de uitvlieg-
openingen van de volwassen dieren zijn ovaal (bij de houtwespen, zie bij de nathoutboorders, zijn
ze rond). Huisboktor tast vooral houten balken uit naaldhout aan. De ontwikkeling van de larven
duurt 4 à 5 jaar en na verloop van jaren kunnen hele dakconstructies vernield worden.

figuur 30 - Huisboktor.

De meest algemene drooghoutboorder is de Kleine klopkever (Doodskloppertje, Gewone hout-


worm, Memel, Kleine knaagkever). Het is een algemeen bekend 2 tot 5 mm lang, donkerbruin tot
zwart kevertje. De larven hebben een kommavorm en bezitten 6 pootjes. De boorgangen zijn rond
op doorsnede met een diameter tot 2 mm, waarbij het boormeel korrelachtig is. Zowel naald- als
loofhout wordt aangetast : daken, vloeren, meubels, beeldhouwwerk, … Meestal blijft de aantas-
ting echter beperkt tot het spinthout en verloopt de aantasting traag.

figuur 31 - Kleine klopkever (Doodskloppertje).

De Spinthoutkever, beter bekend onder zijn wetenschappelijke naam Lyctus, tast alleen zetmeel
bevattend loofhout aan. Het diertje is van dezelfde grootteorde als de Kleine klopkever, maar
slanker. Het boormeel is niet korrelig maar bloemig. De aantasting kan wel spectaculair en snel
zijn, tot in multiplex en relatief zeer droog hout toe. Deze kever is vooral een probleem in inge-
voerd tropisch hout, maar kweekt zich ook bij ons in gunstige omstandigheden met gemak voort.

48
7.3. Verduurzaming en andere houtbehandelingen
Verduurzaming betekent het hout resistenter maken tegen aantastingen, die in de regel biologisch
van aard zijn. De kunstmatig verkregen duurzaamheid is dan hoger dan de natuurlijke duurzaamheid
(zie hoger).

Hierbij moet opgemerkt worden dat er verschillende risicoklassen zijn. Buitenschrijnwerk in grond-
contact (tuinhuisjes, afsluitingen, speeltuigen, …) staat onder veel zwaardere druk dan buiten-
schrijnwerk zonder grondcontact (raamkozijnen, buitendeuren, …), wat dan weer meer te verdu-
ren kan krijgen dan hout binnenshuis, dat nooit bevochtigd wordt (meubels, plafond-
bedekking, …).

In vele gevallen behoeft men geen duurzamere houtsoort of hoeft het hout geen behandeling te
krijgen. Ook architectonische maatregelen zijn zeer belangrijk, zoniet het belangrijkst : bestrijding
van opstijgend vocht, vermijden van grondcontact bij buitenschrijnwerk, overstekende stukken
dak, enz. De algemene regel is : houtverduurzaming waar het moet, niet waar het kan.

7.3.1. Verduurzaming

Er zijn heel veel producten en technieken voor houtverduurzaming op de markt. De meeste wer-
ken preventief, enkele zijn ook curatief. Bij dit laatste wordt de aanwezige infectie gestopt en elke
nieuwe infectie voorkomen. Curatieve behandelingen zijn in de praktijk vaak uiterst moeilijk, zodat
een preventieve behandeling, waar nodig, veruit te verkiezen valt.

De meeste verduurzamingsbehandelingen werken chemisch met één of ander product, dat met
het hout verbonden wordt en in vloeibare vorm wordt toegepast. Het oplosmiddel is meestal water
of een petroleumderivaat (solventgedragen, olieachtig). Daarnaast bestaan er ook nog creosoot
en aanverwante producten. Dit zijn distillatieproducten van steenkoolteer, die een blijvende geur
en verkleuring opleveren. Het hout is vervuilend en irriterend bij het aanraken, zodat de toepas-
sing ervan om praktische en milieuredenen sterk verminderd is.

Watergedragen producten winnen veld omwille van de milieuvriendelijkheid (reukloos, niet-brand-


baar,…) en de lagere prijs. Ook de technologie van de samenstelling van watergedragen
houtbeschermingsproducten gaat er duidelijk op vooruit. Ze kunnen bestaan uit oplossingen van
minerale zouten of emulsies/dispersies van meer ingewikkelde organische moleculen. Vooral koper-
zouten die het hout groen kleuren, worden veel gebruikt.

figuur 32 - Alleen in de randzone blijkt er hier voldoende houtbeschermingsmiddel aanwezig om het rot tegen te gaan.

49
Het product kan oppervlakkig op het hout geborsteld of gespoten worden. Vaak wordt het hout ook
ondergedompeld of gedrenkt in bakken. Het meeste product krijgt men in het hout door technie-
ken waarbij men in ketels het hout blootstelt aan vacuüm en/of druk (diepimpregnatie).

Het niveau van de bekomen kunstmatige duurzaamheid wordt bepaald door :


- de natuurlijke duurzaamheid van het hout zelf
- de chemische samenstelling van het houtbeschermingsproduct
- de hoeveelheid opgeslorpte oplossing in het hout
- de indringingsdiepte
- de graad van fixatie van het product in de houtstructuur (Als het er bij de eerste bevochtiging
allemaal uitspoelt is dat ook niet erg efficiënt.)

Hierbij valt op te merken dat spinthout zelf niet duurzaam is, maar zich gewoonlijk wel heel gemak-
kelijk laat verduurzamen. De grootste problemen doen zich voor bij houtsoorten die zelf onvol-
doende duurzaam zijn voor de toepassing in kwestie, en zich ook niet laten verduurzamen omdat
ze heel moeilijk producten toelaten.

Naast deze klassieke chemische verduurzamingstechnieken zijn er nu ook thermische behan-


delingen (“koken, drogen en bakken”), al dan niet gekoppeld aan een drukbehandeling, die vanuit
verschillende landen onder verschillende benamingen gecommercialiseerd worden. Het hout is
hierna zodanig van samenstelling veranderd dat de normale biologische aantastingen niet meer
voor kunnen komen. Deze technieken vragen wel veel energie, maar kunnen verder heel milieu-
vriendelijk zijn, ook omdat het hout na gebruik (bvb. afbraak van het huis) zeer schoon kan ver-
brand worden. Dit is met de klassieke chemische houtverduurzaming niet altijd mogelijk. Behan-
deld hout wordt dan in mindere of meerdere mate chemisch afval.

7.3.2. Oppervlakteafwerking

Oppervlakteafwerking en verduurzaming van hout worden vaak met elkaar verward. Bij oppervlakte-
afwerking betreft het enkel de buitenste laag van het hout die met een bepaald product wordt
bespoten of bestreken.

Het kan hierbij zowel om watergedragen als oliegedragen producten gaan. Hun doel is de opper-
vlakkige degradatie van het hout tegen te gaan, het hout te kleuren, water af te stoten, UV-stralen
te weren, oppervlakteschimmels te weren, enz.

Ze kunnen een oppervlakkige laag over het hout leggen (filmvormend : verf of vernis) of juist niet
(beitsen). De meeste dergelijke producten gaan in ieder geval niet diep in het hout.

Oppervlakteafwerking draagt niet steeds bij tot de duurzaamheid. Het is zelfs mogelijk dat een
oppervlakkige filmvormende laag ervoor zorgt dat de houten elementen langer vochtig blijven, en
zo sneller gaan rotten dan volledig onbehandeld hout. Indien nodig moet dan ook zowel een
verduurzaming als een oppervlakteafwerking voorzien worden.

50
8. De belangrijkste houtsoorten
uit de Vlaamse bossen
Houtig plantenweefsel komt ook voor in struiken en houtige lianen (Klimop, Wilde kamperfoelie en
Bosrank). In het kader van deze cursus wordt hier echter niet dieper op ingegaan.

8.1. Loofhout

8.1.1. Europees eiken

Alle eikenhout is gemakkelijk herkenbaar aan de combinatie van de volgende kenmerken :


- ringporigheid
- zeer grote houtstralen welke spiegels vormen op kwartiers
Daarbij is het een kernhoutsoort met een naar onze normen hoge volumieke massa. Vers Euro-
pees eikenhout heeft doorgaans geelbruin kernhout, waarin de vaten afgesloten zijn door thyllen.
De volgens gangbare normen typische donkerbruine kleur komt pas na jaren of na een behande-
ling met een kleurend product. Er is geen wezenlijk verschil in houteigenschappen tussen Winter-
en Zomereik.

Onder onze inheemse boomsoorten staan de Zomer- en de Wintereik op eenzame hoogte door
een combinatie van bosbouwkundige en houttechnologische eigenschappen :
- groeien op allerhande bodems
- volledig aangepast aan ons klimaat
- grote bomen met een goede stamvorm (eventueel na vormsnoei in de jeugd)
- duurzaam tot matig duurzaam hout
- vrij sterk hout
- decoratief hout (vlammen op dosse, spiegels op kwartiers)

Onder andere deze factoren maken dat onze inlandse eiken reeds vele eeuwen zeer belangrijk
zijn in onze bossen onder menselijk beheer. We nemen trouwens aan dat ze dit ook zouden zijn
zonder menselijke invloed. De inlandse eiken en hun hout blijven onverminderd populair en zullen
dus ook in de toekomst een belangrijk onderdeel van het Vlaamse bos blijven.

Onder de nadelen van Europees eikenhout kan genoteerd worden dat het hout sterk kan werken
en dat bij onoordeelkundig drogen scheuren kunnen optreden.

Europees eikenhout heeft zeer vele toepassingen : buiten- en binnenschrijnwerk, meubelen, water-
bouwwerken, dwarsliggers, fineer, sculpturen, draaiwerk, (wijn)vaten en parket. Vroeger werd het
meer dan nu gebruikt voor constructies en schepen.

51
figuur 33 - (rood) Amerikaans eiken heeft vers gezaagd een rodere kleur dan Europees eiken.

8.1.2. (rood) Amerikaans eiken

De Amerikaanse eik (Quercus rubra) levert rood Amerikaans eiken, waarbij de rode kleur niet
alleen verwijst naar de rode herfstkleur van de bladeren, maar ook naar het roodachtig lichtbruine
kernhout. Deze soort is uit Noord-Amerika bij ons ingevoerd, is volkomen ingeburgerd in de Vlaamse
bossen en gedraagt zich vaak vrij agressief ten opzichte van de inlandse eiken, wier ecologische
niche hij inneemt. Er bestaat ook wit Amerikaans eiken afkomstig van een Noord-Amerikaanse
eikensoort, die bij ons bijna niet voorkomt.

In tegenstelling tot Europees eiken zijn de vaten in het kernhout doorgaans niet gesloten door
thyllen, zodat rood Amerikaans eiken niet geschikt is voor (wijn)vaten. Hierdoor is het echter wel
prima te verduurzamen. Onder de nadelen van rood Amerikaans eiken kan verder genoteerd
worden dat het hout sterk kan werken en dat bij onoordeelkundig drogen scheuren kunnen optre-
den.

Wat rood Amerikaans eiken duidelijk minder goed maakt dan Europees eiken, is de lagere
duurzaamheid, waardoor het onbehandeld eigenlijk ongeschikt wordt voor buitenschrijnwerk. Het
is wel zeer geschikt voor binnenschrijnwerk, meubelen, fineer, sculpturen, draaiwerk en parket.

8.1.3. Kastanje

Wat gewoonlijk onder de naam kastanjehout of kastanje aangeduid wordt, is afkomstig van de
Tamme kastanje. Paardekastanje is een geslacht van bomen met mooie bloemen behorende tot
een andere familie en met minderwaardige houteigenschappen.

Kastanje is een bijzonder goede houtsoort, in zekere zin zelfs beter dan eik, omdat het gemiddeld
iets duurzamer is en het minder werkt. Het is eveneens ringporig met bruin kernhout. In tegenstel-
ling tot eiken vertoont het geen grote spiegels.

Tamme kastanje is reeds eeuwen geleden bij ons ingevoerd vanuit Zuid-Europa, zeker omwille
van de eetbare vruchten, maar allicht ook omwille van het excellente hout. We kunnen echter

52
veronderstellen dat deze soort onze streken na de ijstijd ook op eigen kracht had kunnen bereiken.
De meest gebruikte kastanje bij ons is nog steeds import uit het zuiden.

Kastanje wordt gebruikt voor buiten- en binnenschrijnwerk, meubelen, sculpturen, draaiwerk, sche-
pen en parket. De laatste jaren wordt er in toenemende mate gebruik gemaakt van kastanje voor
houten buitenconstructies zoals weidepalen, tuinhekkens, knuppelpaden, enz… Voor dergelijke
toepassingen in grondcontact kan kastanjekernhout immers onbehandeld gebruikt worden. Zelfs
hakhoutproducten komen als onbehandelde weidepaal in aanmerking, omwille van het dunne
spint.

figuur 34 - Onbehandelde houten afsluitingen en knuppelpaden in


moerassen worden vaak uit kastanje vervaardigd.

8.1.4. robinia

Robinia is eveneens ringporig, alhoewel geen familie van eiken en kastanje. Vers kernhout heeft
een groenachtige kleur, die later verandert in goudbruin. Het is de duurzaamste en allicht ook de
sterkste houtsoort die in de Vlaamse bossen kan groeien. Omdat het zo sterk werkt, moet het
voorzichtig gedroogd worden.

Alhoewel de technologische eigenschappen zonder twijfel prima zijn en de Robinia als boomsoort
reeds eeuwen geleden ingevoerd is uit Noord-Amerika, hebben we er beduidend minder van dan
eiken of kastanje. De redenen hiervoor zijn allicht vooral bosbouwkundig : doorgaans is de stam-
vorm slecht en ook de groeisnelheid laat te wensen over op de gewone (arme en zure) Vlaamse
bosbodems. De excellente houteigenschappen zijn immers reeds lange tijd gekend.

Robinia wordt gebruikt voor buitenschrijnwerk, tuinmeubilair, paaltjes, parket en gereedschap.


Hierbij dient wel opgemerkt dat het spint niet duurzaam is (net zoals bij eiken en kastanje).

53
figuur 35 - Met een loupe zien we rondom de vaten in het laathout bleke vlekjes (parenchyme),
die aaneensluiten tot korte bandjes, welke onduidelijk tangentiaal of scheef lopen.

8.1.5. Beuken

Beuken is bij ons één van de meest bekende en gebruikte houtsoorten. Het is lichtbruin gekleurd
met typische, kleine, tot 4 mm hoge spiegeltjes, zodat het gemakkelijk te herkennen is. Er is zeer
weinig verschil tussen vroeg- en laathout. De nerf is gelijkmatig fijn en de draad doorgaans recht.
Dergelijke goede eigenschappen komen daarbij van nature voor in zeer grote, cylindervormige en
foutvrije stammen. Beuken uit Zoniën is terecht wereldvermaard.

In oudere bomen komt vaak een onregelmatig gevormde valse rode kern voor, maar deze heeft
geen invloed op de sterkte, noch op de natuurlijke duurzaamheid.

figuur 36 - Beuken vertoont typische kleine spiegeltjes.

54
Beuken is niet duurzaam en kan sterk krimpen en zwellen, zodat het voor buitenschrijnwerk en
voor de meeste toepassingen in contact met water onbruikbaar is. Het is wel hard genoeg om
gebruikt te worden als parket. Een bijzonderheid is verder dat het na stomen goed buigbaar is tot
karakteristieke ronde meubelvormen. Ook splintert het weinig en is het smaakloos, wat bijvoor-
beeld voor speelgoed en houten keukengerei een bijzonder interessante eigenschap is.

Het wordt veel gebruikt voor binnenschrijnwerk (trappen), meubelen (stoelen), parket, multiplex,
huishoudvoorwerpen en speelgoed.

8.1.6. Berken

In tegenstelling tot wat velen denken is berken houttechnologisch gezien helemaal niet zo’n slechte
houtsoort. Zijn slechte reputatie is hoogstwaarschijnlijk te wijten aan de complete onbruikbaarheid
als mijnhout. De berken waren dan het “onkruid” in de mijnhoutplantages van Grove den in de
kempische bossen van de 20ste eeuw. Berken heeft veel gemeen met beuken : niet duurzaam, fijne
nerf, gelijkaardige volumieke massa en sterkte.

Het is veel bleker dan beuken : wit tot zeer licht bruin. Grotere foutvrije stammen zijn zeldzaam. In
ieder geval halen berken nooit de stamafmetingen van Beuk. Donkere mergvlekken kunnen talrijk
voorkomen; ze zijn ontstaan door aantasting van het cambium door een mug. Berken is moeilijk te
herkennen en deze kleine mergvlekken zijn dan een interessant kenmerk. In tegenstelling tot
beuken is het krimpen en zwellen bij berken meestal gering.

Berken wordt gebruikt voor meubelen, parket, multiplex, huishoudvoorwerpen, speelgoed en pa-
pier.

8.1.7. Elzen

Vers gezaagd elzen krijgt vooral kops een opvallende oranjerode kleur; na enige tijd wordt het
hout uiteindelijk roodachtig bruin. Deze verkleuring van bleek (zeer kortstondig) naar oranjerood
en tenslotte roodbruin, is zeer typisch. Het hout vertoont donkere lijnen die veroorzaakt worden
door brede en hoge houtstralen. Dit is een kenmerk dat we ook bij eiken vinden, maar elzen is
verspreidporig en vertoont een veel kleiner aantal dergelijke grote houtstralen dan eiken. Donkere
mergvlekken zoals bij berken komen eveneens regelmatig voor.

figuur 37 - Elzen vertoont donkere lijnen veroorzaakt door brede en hoge houtstralen.

55
Elzen is een zachte houtsoort, die niet duurzaam is. Er wordt vaak verteld dat het onder water niet
rot en dit is juist, maar dit geldt ook voor alle andere houtsoorten. Onder water komen schimmel-
aantasting en insectenvraat immers niet voor; rotting moet eventueel door bacteriën gebeuren,
wat een traag proces is. De grootste verdienste van elzen is om hout van een redelijke kwaliteit te
produceren op standplaatsen die veel te nat zijn voor alle andere boomsoorten.

Elzen wordt bijvoorbeeld gebruikt voor meubelen, multiplex en verpakkingen.

8.1.8. Haagbeuken

Haagbeuken is vrij gemakkelijk te herkennen aan de golvende jaarringen en de hogere volumieke


massa. Het weegt ongeveer even zwaar of zelfs meer dan eiken of robinia. Toch is het bleek
(grijswit), vertoont het geen gekleurde kern en is het niet duurzaam.

Deze eigenschappen en zijn vermogen om vanuit stronken weer op te schieten, maken het tot een
excellente producent van brandhout. De onregelmatige stamvorm heeft tot gevolg dat haast geen
zaaghout op de markt komt.

Aangezien het een eerder sterk hout is, met een fijne nerf en niet splinterend, wordt het gebruikt
voor slagershakblokken en gereedschap, parket, muziekinstrumenten, draai- en snijwerk.

figuur 38 - Haagbeuken met de typische golvende jaarringen (en insectengangen).

8.1.9. Populieren

Populieren is wit tot grijsachtig, hoogstens zeer licht bruin. Er kan wel een valse, bruine tot grijze
kern voorkomen. Populieren is moeilijk te herkennen omdat er zeer weinig kenmerken met het
blote oog waarneembaar zijn. De jaarringen zijn meestal amper te zien en doorgaans vertoont het
hout helemaal geen tekening. Wat wel opvalt is de lage volumieke massa en het feit dat je er
moeiteloos met je vingernagels in kan krassen. Men noemt de glans zijdeachtig, omdat het opper-
vlak als het ware overdekt lijkt te zijn met zijden draadjes.

56
Populieren is zacht, niet sterk en niet duurzaam. Trekhout komt veel voor. De mooie grote stam-
men en de snelle groei maken dat het hout plaatselijk in Europa wel belangrijk is.

Populieren kan gebruikt worden voor multiplex (schilfineer), verpakkingen, meubelen en papier. Af
en toe wordt het zelfs gebruikt voor constructies.

8.1.10. Wilgen

Wilgen komt in bouw en eigenschappen zodanig goed overeen met populieren, dat het met het
blote oog er niet van te onderscheiden is. Het is vrijwel wit en haast zonder tekening, zacht en met
een lage volumieke massa.

Wilgen wordt bijvoorbeeld gebruikt voor klompen en gereedschapsstelen. Het kan gebruikt wor-
den in dezelfde toepassingen als populieren en is er een prima alternatief voor.

Van de twijgen (wissen) van grienden en knotbomen worden manden en ander vlechtwerk ge-
maakt.

8.1.11. Esdoorn

Esdoorn is met het blote oog te herkennen, zij het met enige moeite. Gekleurd kernhout komt niet
voor; de kleur is wit tot lichtgeel met een discrete tekening omdat de jaarringen zichtbaar zijn.
Typisch zijn de zeer kleine spiegels, nog net goed waarneembaar met het blote oog en in ieder
geval kleiner dan die van beuken. Esdoorn is trouwens beduidend bleker dan beuken. Van popu-
lieren en wilgen is het dan weer te onderscheiden door de aanwezigheid van spiegeltjes en de
hogere volumieke massa.

Esdoorn is een fraaie, gemakkelijk bewerkbare houtsoort, met een fijne nerf en een mooie, zijde-
achtige glans. Net zoals beuken is het niet duurzaam ,maar wel goed buigbaar. De appreciatie van
esdoorn is een kwestie van smaak, maar traditioneel gaat de voorkeur van de Vlamingen naar
donkerder hout. Ook was er bij ons van oudsher haast geen esdoorn in het bos te vinden. Nu is de
Gewone esdoorn echter in opmars in onze bossen en als de smaak wat verandert zou er veel
meer esdoorn kunnen gebruikt worden.

figuur 39 - Esdoorn met een fraaie tekening; bemerk verder de zeer kleine spiegeltjes.

57
Esdoorn wordt gebruikt voor binnenschrijnwerk, meubelen, draaiwerk, fineer, muziekinstrumen-
ten, parket, sculpturen en kleine voorwerpen. Er bestaan heel decoratieve vormen van esdoorn
met golvende draad of de bekende vogeloogjesdoorn uit maserknollen. Door de relatieve schaarste
aan beuken in Noord-Amerika, wordt daar voor veel toepassingen esdoorn gebruikt, waar men in
Europa voor hetzelfde gebruik beuken zou aanwenden.

8.1.12. Essen

Essen is ringporig, vrij hard en zwaar, maar in tegenstelling tot eiken en kastanje begint de kern-
houtvorming gewoonlijk pas na 60-jarige leeftijd. Er is dus altijd een brede, bleke spintlaag. Het
kernhout is bruin en gestreept, omdat de verkerning onregelmatig gebeurt.

Essenkernhout wordt bij ons lager gewaardeerd dan onverkernd hout, maar dit is zuiver een kwes-
tie van smaak. Essen heeft een grove nerf, kan sterk werken en is steeds niet duurzaam, zodat de
gebruiksmogelijkheden beperkt zijn. Anderzijds zijn het mooie, grote stammen en is het hout vrij
sterk. Vooral de hogere slagbuigsterkte is bekend, waardoor het hout goed bestand is tegen kort
optredende krachten (sporttoestellen).

Essen wordt gebruikt voor binnenschrijnwerk, meubelen, sportartikelen, fineer, gereedschap en


parket.

figuur 40 - Essenkernhout is gestreept, omdat de verkerning onregelmatig gebeurt (olijfes).

8.1.13. Kersen

Kersen is een decoratieve houtsoort, roze- tot roodbruin met een fijne nerf en een mooie tekening.
Het wordt halfringporig genoemd, maar dit is met het blote oog amper te zien, omdat de vaten zo
fijn zijn.

Alhoewel kersen tot matig duurzaam kan zijn is het globaal genomen toch net iets te vergankelijk
om onbehandeld gebruikt te kunnen worden als buitenschrijnwerk. Gezien de hoge decoratieve
waarde van het hout en de lage geproduceerde volumes is dit echter geen probleem.

58
Zoete kers heeft hogere bodemeisen, maar heeft meestal wel een goede stamvorm, terwijl die bij
de Amerikaanse vogelkers bijna altijd te wensen overlaat. In Noord-Amerika is deze laatste wel
een gewaardeerd meubelhout.

Kersen wordt gebruikt voor meubelen, fineer, binnenschrijnwerk, draaiwerk en kleine voorwerpen,
mede omdat het zich zo gemakkelijk laat bewerken.

figuur 41 - Kersen is een decoratieve houtsoort met een fijne nerf.

8.1.14. Linden

Linden is zeer bleek : geelwit tot hoogstens zeer licht bruin gekleurd en haast zonder tekening. Het
is ook niet zwaar, zodat het lijkt op populieren en wilgen. In de praktijk kunnen deze drie soorten
niet met het blote oog onderscheiden worden.

Toch is linden een betere houtsoort dan populieren en wilgen, omwille van de iets hogere volumieke
massa, de matige sterkte, de fijne nerf en de bijzonder gelijkmatige bouw. Het is niet duurzaam,
maar toch mogen we er gerust van uitgaan dat linden meer zou gebruikt worden als er meer in
onze bossen zou aanwezig zijn.

Linden wordt gebruikt voor beeldhouwwerk, kleine voorwerpen, draaiwerk (Russische poppetjes
in elkaar), muziekinstrumenten, fineer, speelgoed, profielen (interieurafwerking) en lijsten.

8.1.15. Iepen (olmen)

Iepen is onmiskenbaar door de combinatie van ringporigheid met fijne, tangentiaal lopende
parenchymebandjes. Het komt er wel op aan het vroeghout niet te verwarren met de talrijke bleke
parenchymebandjes. Er is weinig spint en het kernhout is licht- tot donkerbruin gekleurd. Het is
een heel bijzondere en decoratieve houtsoort.

Het hout van onze iepen is vrij zwaar en weinig duurzaam, zodat het toch niet in onbehandelde
vorm kan gebruikt worden voor buitenschrijnwerk. Ooit was het daarom een goedkoop alternatief
voor eiken in meubelen, maar nu is het zeldzaam en dus duur, omwille van de iepenziekte.

59
Iepen wordt gebruikt voor meubelen, fineer, binnenschrijnwerk en draaiwerk.

figuur 42 - Iepen is ringporig met fijne, tangentiaal lopende parenchymebandjes.

8.2. Naaldhout

8.2.1. Grenen

Het hout geproduceerd door boomsoorten uit het geslacht Pinus (Den of Pijn) wordt grenen ge-
noemd. PNG (Pin du Nord - Noords grenen) is afkomstig uit Noord-Europa en heeft gemiddeld
dunnere jaarringen.

Grenen heeft licht- tot roodbruin kernhout met donkere kwasten, dit in tegenstelling tot vuren.
Corsicaanse den maakt wel pas op latere leeftijd kernhout dan Grove den, zodat het spint ook
altijd breder is. Weymouthden heeft normaal geen gekleurde kern en ook een beduidend lagere
volumieke massa dan Corsicaanse en Grove den.

Er is een duidelijk onderscheid tussen vroeg- en laathout, zodat de jaarringen heel duidelijk te zien
zijn en karakteristieke tekeningen bekomen worden (strepen op kwartiers en vlammen op dosse).
Het is een harsrijke houtsoort met een karakteristieke geur. Vaak zijn harsgangen met het blote
oog waarneembaar.

Grenen is veruit de meest geproduceerde houtsoort in Vlaanderen en ook in andere delen van de
wereld met een gematigd tot koud klimaat is dit het geval. Dit heeft tot gevolg dat voor heel veel
mensen het beeld en de geur van grenen horen bij wat hout bij uitstek is. Nochtans zijn de variaties
in eigenschappen binnen de houtsoort grenen enorm. Hier wordt alleen het hout uit onze bossen
besproken.

Grenen is weinig tot matig duurzaam en dus in onbehandelde vorm ongeschikt voor buitenschrijn-
werk. Aangezien het spint zich zeer gemakkelijk laat behandelen wordt grenen toch zeer veel
gebruikt voor buitenschrijnwerk, zelfs in grondcontact. Speeltoestellen, tuinhuisjes, car-ports en
dergelijke zijn tegenwoordig meestal in behandeld grenen. Maar ook heel wat vensters en buiten-
deuren worden met succes uit deze houtsoort vervaardigd. Omdat het spinthout zeer gevoelig is

60
voor blauwschimmels gebeuren de vellingen in de winter en wordt er aanbevolen het hout zo
spoedig mogelijk te verwerken.

Deze houtsoort laat zich vrij gemakkelijk bewerken en vernagelen, zodat het veel gebruikt wordt in
timmerwerk. Het is één van de belangrijkste, zoniet de belangrijkste houtsoort verkocht in doe-het-
zelf-zaken.

Grenen wordt gebruikt voor buiten- en binnenschrijnwerk, constructies, timmerwerk, vloeren,


scheepsbouw, waterbouwwerken, palen, meubelen, verpakkingen, multiplex en zelfs papier. Voor
papier is het wel minder geschikt omwille van de hars en de donkere kern. De voornaamste toe-
passing in de loop van de 20ste eeuw in Vlaanderen was zonder twijfel mijnhout. Nu wordt het
grootste deel van het in Vlaanderen geproduceerde grenen verwerkt in spaanderplaten.

figuur 43 - Grenen is een naaldhoutsoort met kernhout en donkere kwasten.

8.2.2. vuren

Het hout geproduceerd door boomsoorten uit het geslacht Picea (Spar) wordt vuren genoemd.

Vuren heeft geen gekleurd kernhout en de kwasten zijn beduidend bleker dan bij grenen. Ook de
volumieke massa ligt lager. Dit neemt niet weg dat het met het blote oog onmogelijk is om vuren en
grenenspint te onderscheiden. De jaarringtekening en de bleke kleur zijn dan immers identiek. Er
is gemiddeld veel minder hars dan bij grenen, maar harsblazen kunnen talrijk voorkomen.

Het is de meest geproduceerde houtsoort in België. De oppervlakte aan Fijnspar in de Ardennen is


immers groter dan de totale Vlaamse bosopppervlakte. Het moet ook gezegd dat de Ardeense
Fijnspar veel sneller groeit dan de dennen in Vlaanderen, maar het klimaat in Vlaanderen is onge-
schikt voor Fijnspar.

Vuren en grenen hebben houttechnologisch veel gemeen, maar vuren is moeilijker te verduur-
zamen voor buitentoepassingen. Omwille van de bleke kern, de lange “vezels” (lees tracheïden),
het lage harsgehalte en de hoge productie is het wel de papierhoutsoort bij uitstek.

61
Vuren wordt gebruikt voor papier, binnen- en buitenschrijnwerk, constructies, timmerwerk, vloe-
ren, meubelen, verpakkingen, multiplex, plaatmaterialen en muziekinstrumenten (gitaren en an-
dere).

figuur 44 - Vuren heeft bleke kwasten.

8.2.3. Lorken (lariks)

Lorken heeft weinig spint en een duidelijk kernhout dat geelbruin, rozeachtig tot roodbruin ge-
kleurd is. De jaarringtekening is dezelfde als de andere naaldhoutsoorten. Lorken is wel relatief
zwaar voor een bij ons groeiend naaldhout en het bevat veel hars, maar alles bij elkaar is het met
het blote oog zeer moeilijk tot niet te onderscheiden van douglas en zelfs van grenen. Europese
en Japanse lork verschillen niet wezenlijk in de eigenschappen van het geproduceerde hout.

Houttechnologisch gezien is lorken een bijzonder goed naaldhout, daar het weinig werkt en vol-
doende duurzaam is (duurzaamheidsklasse III) om onbehandeld gebruikt te worden in buiten-
schrijnwerk. Het vele hars kan bij de verwerking wel een probleem zijn. Globaal genomen kan men
stellen dat lorken en douglas betere houtsoorten zijn dan grenen en vuren.

figuur 45 - Lorken.

62
Lorken wordt gebruikt voor constructies, buiten- en binnenschrijnwerk, palen, waterbouwwerken,
scheepsbouw en eventueel voor fineer en meubelen omwille van het fraaie uiterlijk.

8.2.4. douglas / oregon

Het hout van de Douglasspar afkomstig uit het oorspronkelijk verspreidingsgebied in westelijk
Noord-Amerika wordt oregon (of Oregon pine) genoemd. Deze zeer goede naaldhoutsoort wordt
nu ook bij ons aangeplant en het in Europa geproduceerde hout wordt douglas genoemd. Echte
verschillen in kwaliteit zijn er niet, maar de bomen in Noord-Amerika zijn wel nog steeds groter dan
die bij ons.

Het kernhout is licht geelbruin tot oranje- of roodachtig. Hiermee lijkt het zeer sterk op lorken, waar
het met het blote oog eigenlijk niet van te onderscheiden is. Douglas heeft wel een dikkere spint-
laag en een iets lagere volumieke massa dan lorken.

Douglas heeft even duurzaam kernhout als lorken zodat het onbehandeld voor buitenschrijnwerk
kan gebruikt worden. Douglas werkt wel beduidend meer dan lorken, maar de stamkwaliteit is dan
weer bij Douglas gemiddeld beter.

Douglas wordt bij ons veel gebruikt voor dakgebinten, maar er zijn nog vele andere toepassingen
mogelijk : buiten- en binnenschrijnwerk, waterbouwwerken, scheepsbouw, palen, kuipen voor brou-
werij en chemische industrie, multiplex, meubelen en fineer.

63
8.3. Overzichtstabel : de belangrijkste houtsoorten die in
Vlaanderen en omgeving geproduceerd worden

houtsoort boomsoort(en) Vlaamse gekleurde kleur (kernhout)


voorraad kern
grenen Grove den 8 582 000 ja licht- tot roodbruin,
Corsikaanse den 3 934 000 ja (later) kwasten donker
Weymouthden 144 000 nee (Weymouth zeer bleek)
vuren Fijnspar 516 000 nee witachtig tot
Sitkaspar geelachtig, zeer
licht bruin, kwasten bleek

lorken Europese lork (larix) samen 766 000 ja geelbruin, rozeachtig tot
Japanse lork (larix) roodbruin

douglas / Douglasspar 363 000 ja licht geelbruin


oregon tot oranjeachtig

Europees Zomereik 3 457 000 ja licht- tot


eiken Wintereik 148 000 ja donkerbruin

rood Amerikaans Amerikaans eik 1 492 000 ja roodachtig


eiken lichtbruin

kastanje Tamme kastanje 447 000 ja licht- tot


donkerbruin
robinia Robinia 86 000 ja geelachtig
groen, verkleurend tot
goudbruin

beuken Beuk 2 447 000 nee (vaak valse rode lichtbruin


kern)

berken Ruwe berk samen 1.406.000 nee wit tot


Zachte berk lichtbruin
elzen Zwarte els 829 000 nee snel verkleurend
Witte els 64 000 tot oranjerood,
uiteindelijk roodachtig
bruin

haagbeuken Haagbeuk 55 000 nee grijswit

populieren cultuurpopulier samen 5 106 000 nee (vaak wit tot grijsachtig
Grauwe abeel valse bruine tot
Ratelpopulier grijze kern)
Zwarte populier

wilgen Schietwilg samen 361 000 nee wit tot


Kraakwilg rozebruin
esdoorn Gewone esdoorn samen 352 000 nee wit tot lichtgeel
Noorse esdoorn
Spaanse aak
essen Gewone es 428 000 ja (>60jaar) wit tot geelachtig,
met een bruine
gestreepte kern

kersen Amerikaanse vogelkers 208 000 ja roze- tot roodbruin


Zoete kers 70 000

linden Winterlinde samen 18 000 nee geelwit tot lichtbruin


Zomerlinde

iepen (olmen) Gladde iep 35 000 ja licht- tot donkerbruin


Ruwe iep

64
structuur gem. werkensterkte duurz. opmerkingen
vol. m.
laathout-vroeghout, 500 matig matig III / IV veel hars (geur)
gevlamd op dosse grote variatie in kwaliteit

laathout-vroeghout, 450 matig/ laag/ IV weinig hars (wel harszakken)


lichtjes gevlamd groot matig
op dosse
laathout-vroeghout, 600 gering/ matig III veel hars, zeer goed naaldhout
gevlamd op dosse matig
laathout-vroeghout, 550 matig/ matig III veel hars zeer goed naaldhout
gevlamd op dosse groot
ringporig, gevlamd op 700 matig/ matig II / III vaten gesloten door thyllen
dosse, grote spiegels op
kwartiers
ringporig, gevlamd op 700 matig / matig IV open vaten zonder thyllen
dosse, grote spiegels groot
kwartiers

ringporig, gevlamd op 600 matig / matig II hout van paardekastanje


dosse gering is van zeer slechte kwaliteit

ringporig, gevlamd op 750 matig / matig I / II vaak een slechte stamvorm


dosse groot (hoog)

kleine spiegels 700 groot / matig V zeer goed buigbaar


op kwartiers matig

vaak met mergvlekken 670 gering matig V zelden grotere stammen

vaak met mergvlekken, 530 matig laag V /


donkere lijntjes

golvende jaarringen, 750 groot matig V meestal gegroefde


meestal geen onregelmatige stammen
rechte draad
/ 400 matig laag V bijna al ons populieren is
afkomstig van plantages
met cultuurpopulier
(Euramerikaanse en
Interamerikaanse hybrideklonen)
/ 450 gering laag V zeer goed alternatief voor
populieren
zijdeachtige glans, zeer 600 matig matig / V /
kleine spiegels laag
op kwartiers

ringporig, gevlamd op 700 groot / matig V hoge slagbuigsterkte (kort


dosse matig optredende krachten)

halfringporig, gevlamd 600 matig matig III / IV doorgaans een slechte


op dosse, fijne nerf stamvorm bij Amerikaanse vogelkers
homogeen met een 500 matig laag V /
fijne nerf
ringporig, gevlamd op 670 matig matig IV nu zeldzaam door de
dosse, fijne iepenziekte
tangentiale
parenchymebandjes

65
Met de Vlaamse voorraad wordt de staande houtvoorraad in de Vlaamse bossen bedoeld, zoals
door afdeling Bos & Groen gemeten in de bosinventarisatie afgesloten in 2000. Deze voorraad
wordt per houtsoort gegeven in kubieke meter.

kleur : alleen de kleur van het hout in het centrum van de stam wordt gegeven, spinthout is immers
bijna altijd zeer bleek gekleurd.

gemiddelde volumieke massa : indicatieve waarde in kg/m³ bij ongeveer 15% vochtgehalte
sterkte : hier is in feite de stijfheid aangegeven, dit is de weerstand van het hout tegen vervorming
(bijvoorbeeld doorbuigen) onder spanning. De stijfheid wordt aangegeven door middel van de
elasticiteitsmodulus. Alleen foutvrije stukken halen de vermelde grootteorde van sterkte.

8.4. Determinatietabel
Deze determinatietabel omvat enkel de soorten die in deze cursus meer gedetailleerd behandeld
zijn; dus slechts de belangrijkste houtsoorten die in onze bossen groeien. Het meeste hout wordt
bij ons ingevoerd en voor mensen uit de houtverwerking heeft deze tabel dus weinig waarde. Ze is
opgesteld voor bos- en natuurwachters, groenarbeiders en dergelijke. De tabel is opgesteld voor
determinatie met het blote oog, maar een kleine loupe die lichtjes vergroot kan handig zijn.

Het gaat om de determinatie van stukken hout die men in de hand houdt of die in het bos liggen.
Best beschikt men over verschillende mooi gezaagde, geschaafde of gesneden vlakken : kops,
dosse en kwartiers. Hou er voor de inschatting van de volumieke massa rekening mee dat vers en
dus nat hout zodanig veel water bevat dat het altijd zwaar aanvoelt. Aangezien de karakteristieken
van het kernhout zeer belangrijk zijn in deze tabel, is ze ongeschikt voor de determinatie van hout
van zeer jonge bomen.

1. Laathout (LH) en vroeghout (VH) zijn duidelijk verschillend : LH is harder en donkerder, VH is


bleker en zachter. Hierdoor vallen de jaarringen sterk op. Het relatieve aandeel VH en LH kan
per jaarring wel sterk wisselen. Vaten zijn nooit te zien en houtstralen evenmin. Eventueel zijn
harskanalen, harsblazen of zones met veel hars waar te nemen. NAALDHOUT 2

Laathout en vroeghout zijn duidelijk verschillend of ongeveer gelijk. In dit laatste geval zijn de
jaarringen onduidelijk. Vaten zijn vaak te zien, maar bij sommige soorten zeer klein. Houtstralen
zijn vaak te zien, maar bij sommige soorten zeer klein. Echte harskanalen komen nooit voor.
LOOFHOUT 5

2. Er is geen gekleurde kern aanwezig, ook niet aan dikkere bomen of grotere stukken. Het
laathout is lichtbruin gekleurd en het vroeghout geelachtig. De kwasten zijn eerder bleek ge-
kleurd, slechts ten hoogste iets donkerder dan de rest van het hout. Ze vallen in ieder geval niet
op door een duidelijk donkerdere kleur. De volumieke massa is laag. VUREN
gekleurd kernhout aanwezig ........................................................................................................3

3. De hoofdkleur van het kernhout is vrij donker bruin tot roodbruin. De kwasten zijn opvallend
donker..............................................................................................................................GRENEN

De hoofdkleur van het kernhout is geelbruin, oranjeachtig tot rozeachtig bruin. Douglas en lorken
zijn wel niet altijd uit elkaar te houden...........................................................................................4

4. spinthout smal, meestal niet breder dan 20 mm...........................................................LORKEN

spinthout breder : 40 tot 80 mm. Het kernhout is vaak opvallend rozeachtig................ DOUGLAS

66
5. ringporige houtsoort : duidelijke concentratie van de vaten in het vroeghout............................6

verspreidporige houtsoort : de vaten komen min of meer gelijkmatig verspreid over de jaarringen
voor; of de houtsoort heeft zodanig kleine vaten dat ze niet te zien zijn.....................................12

6. Een deel van de houtstralen is opvallend groot, meer dan 5 mm hoog. Op het kopse vlak zijn ze
ook duidelijk te zien en op het kwartiers vormen ze opvallende glanzende “spiegels”..................7

geen dergelijke opvallend grote houtstralen..................................................................................8

7. Houtstralen bijna altijd lager dan 20 mm, kernhout roodachtig lichtbruin, thyllen niet of slechts
sporadisch aanwezig.........................................................................ROOD AMERIKAANS EIKEN

Houtstralen van 20 mm en meer hoog zijn geen uitzondering, kernhout licht- tot donkerbruin, niet
roodachtig, thyllen veel aanwezig in het kernhout............................................EUROPEES EIKEN

8. Het laathout vertoont duidelijke, fijne, bleke, tangentiaal lopende lijntjes, die lijken op heel dunne
jaarringen...............................................................................................................IEPEN (OLMEN)

geen duidelijke tangentiaal lopende lijntjes in het laathout............................................................9

9. De verkerning vangt pas aan op oudere leeftijd en verloopt onregelmatig. Hierdoor is er weinig
kernhout en vertoont het doorgaans strepen en vlekken. Afwezigheid van kernhout aan een groter
stuk hout (samen met ringporigheid) wijst ook op deze houtsoort.......................................ESSEN

Er is veel kernhout en weinig spint. De verkerning verloopt gelijkmatig......................................10

10. Het hout is zwaar en vertoont in verse toestand een groenachtige kleur (geelachtig groen
verkleurend tot goudbruin). Rondom de vaten in het laathout zien we bleke vlekjes zitten
(parenchyme) die aaneensluiten tot korte bandjes, welke onduidelijk tangentiaal of scheef lopen.
...........................................................................................................................................ROBINIA

nooit een groenachtige kleur, geen onduidelijk tangentiale bandjes in het laathout.....................11

11. Nerf fijn. Vaten zeer fijn en met het blote oog zo goed als niet te zien. De ringporigheid is weinig
uitgesproken; men spreekt van een halfringporige houtsoort. Kernhout roze- tot roodbruin
..............................................................................................................................................KERSEN

Nerf grof. Grote vaten goed zichtbaar met het blote oog en overduidelijk geconcentreerd in het
vroeghout. Kernhout licht- tot donkerbruin. De kleine vaten in het laathout zijn min of meer radiaal
gerangschikt, wat op het kopse vlak kleine “vlammetjes” oplevert................................KASTANJE

12. Het hout vertoont duidelijk roze- tot roodbruin kernhout of de stukken zijn volledig oranjerood
tot roodachtig bruin gekleurd........................................................................................................13

Het hout is bleek of ten hoogste lichtbruin (valse kernvorming niet meegerekend). Lichtbruin hout
bevat vele kleine spiegeltjes (1 à 5 mm hoog).............................................................................14

13. Harde kernhoutsoort met een fijne nerf. Lichter gekleurd spinthout komt voor. Vaten zeer fijn
en met het blote oog zo goed als niet te zien. De verspreidporigheid is weinig uitgesproken; men
spreekt van een halfringporige houtsoort. Kernhout roze- tot roodbruin ..........................KERSEN

67
Zachte spinthoutsoort met een fijne nerf. Al het hout verkleurt tot oranjerood en uiteindelijk tot
roodachtig bruin. Vaten zeer fijn en met het blote oog niet te zien, wel duidelijk verspreidporig bij
vergroting. Het hout vertoont een beperkt aantal typische, centimeterslange, donkere lijnen ver-
oorzaakt door grote houtstralen. Donkere mergvlekken komen ook regelmatig voor...........ELZEN

14. lichtbruin, hard hout met vele kleine donkere spiegeltjes (1 à 5 mm hoog).................BEUKEN

spiegeltjes kleiner of afwezig, vers hout zeer bleek gekleurd (valse kernvorming niet meegere-
kend)............................................................................................................................................15

15. hard hout met een fijne nerf en met zeer kleine spiegeltjes (< 1 mm hoog), jaarringen vrij goed
zichtbaar.........................................................................................................................ESDOORN

geen dergelijke zeer kleine spiegeltjes zichtbaar.........................................................................16

16. zware, harde houtsoort met een fijne nerf, typische gegolfde jaarringen..........HAAGBEUKEN

geen gegolfde jaarringen..............................................................................................................17

17. vrij zware houtsoort met een fijne nerf. Vaak zijn er vele, kleine, donkerdere, tangentiaal ge-
oriënteerde mergvlekken...................................................................................................BERKEN

geen of haast geen mergvlekken; moeilijk te onderscheiden zachte houtsoorten met een lagere
volumieke massa.........................................................................................................................18

18. fijne nerf, homogene bouw, niet zeer laag in gewicht...................................................LINDEN

iets grovere nerf en iets minder homogene bouw en kleur; vaak zeer brede, moeilijk te onderschei-
den jaarringen (1 à 2 cm breed is normaal)...........................................POPULIEREN of WILGEN

68
9. Enkele producten uit hout
9.1. Plaatmaterialen
Hout is weliswaar relatief sterk bij een laag gewicht, maar is anisotroop in tegenstelling tot vele
andere materialen zoals metalen of plastic. In plaatmaterialen bekomt men in vergelijking met
massief hout een meer gelijkmatige verdeling van de eigenschappen in de verschillende richtin-
gen. Meestal worden er ook lijmen aan toegevoegd. De productie van plaatmaterialen is tot stand
gekomen in de loop van de 20ste eeuw, vooral in de tweede helft. Ook de recente evolutie van de
technologie is bijzonder sterk.

In Vlaanderen wordt voornamelijk spaanplaat geproduceerd. Hierbij wordt het hout met messen
versplinterd tot kleine spanen van enkele mm tot een paar cm groot. De spanen worden gelijkma-
tig uitgestrooid, lijm wordt toegevoegd en het geheel wordt geperst. Meestal worden de fijnste
spanen aan de buitenkanten aangebracht en de grofste in het midden. De bekomen spaanplaten
worden in verschillende diktes en variëteiten (waterbestendig, vuurbestendig, …) op grote schaal
gebruikt in de meubelfabricage, maar ook in de bouw. Voor de productie van spaanplaten kan ook
afvalhout, stro of vlas gebruikt worden. Er bestaan ook spaanplaten die niet gebonden zijn door
lijm, maar door gips of cement.

Bij vezelplaat bestaat het basismateriaal uit houtvezels. Ze worden meestal verlijmd en samenge-
perst tot homogene platen. Afhankelijk van de uitgeoefende druk worden voornamelijk 3 types
onderscheiden :
- softboard of zachte vezelplaat, bijvoorbeeld voor prikborden of isolerende ondervloeren
- MDF (medium density fiberboard), vezelplaat met middelhoge densiteit (vooral ontwikkeld voor
de meubelindustrie, men kan er immers ook in frezen)
- hardboard of harde vezelplaat (HDF = high density fiberboard), productie zonder toegevoegde
lijm is mogelijk, dunne platen (meestal 3,2mm), bijvoorbeeld voor achterkanten van kasten, bin-
nendeuren of verpakkingen

figuur 46 - Spaanplaat.

69
OSB (oriented strand board) wordt met lijm geperst op basis van grotere houten splinters of schil-
spanen : zeer plat (0,5 mm dik), tot een 10-tal cm lang en tot enkele cm breed. Tijdens het strooien
worden de stukken in de buitenste lagen min of meer in één richting georiënteerd. Het resultaat is
een plaat die enerzijds sterker is dan de gewone spaanplaat en waar anderzijds allerlei mindere
houtassortimenten in verwerkt kunnen worden, waar men onmogelijk multiplex uit kan produce-
ren.

In sterkte en duurzaamheid kan grofweg de volgende opeenvolging van sterk naar zwak gesteld
worden : multiplex, OSB, spaanplaat en vezelplaat. Bij massief hout, dat het meest anisotroop is,
kan één kleine natuurlijke onvolkomenheid de sterkteeigenschappen van het houten element al
snel negatief beïnvloeden. De diversiteit van de aangeboden plaatmaterialen heeft enerzijds te
maken met de vele toepassingen en anderzijds met de verhouding kostprijs/kwaliteit. Het is wel
belangrijk voor een bepaalde toepassing het plaatmateriaal te kiezen met de vereiste minimum-
kwaliteiten . Hiervoor zijn, net zoals voor andere houttoepassingen tal van normen ontwikkeld.

Deze plaatmaterialen kunnen afgewerkt zijn met (snij-)fineer, kunststoffen, papier, kurk, verf, ver-
nis, … Multiplex is in feite ook een plaatmateriaal, maar wordt onder hoofdstuk 9.2. fineer (schilfin-
eer) behandeld.

9.2. Fineer
Met fineer worden zeer dunne bladen hout aangeduid. Het betreft hier een techniek die reeds
duizenden jaren in gebruik is, bijvoorbeeld in het oude Egypte en in China. Oorspronkelijk was het
alleen bedoeld om efficiënter gebruik te kunnen maken van precieuze houtsoorten. Er zijn nu twee
productiemethoden met een duidelijk verschillend doel.

figuur 47 - Het maken van schilfineer (links) en snijfineer (rechts).

Schilfineer ontstaat door het afrollen of afschillen van stammen, ongeveer zoals een potlood
gescherpt wordt. Het stamstuk draait rond en het mes wordt er tegenaan gedrukt. Men bekomt
hele lange stukken fineer die gebruikt worden voor de productie van multiplex. De dikte bedraagt
1 tot ongeveer 4 mm. De fineerlagen in de multiplex worden kruiselings op elkaar gelijmd met een
hoek van 90° tussen de draad van de verschillende lagen. Het aantal lagen is meestal oneven.
Multiplex is beduidend homogener, stabieler en minder anisotroop dan massief hout.

Bij ons worden beuken en populieren gebruikt voor de schilfineerfabricage. Elders wordt ook veel
naaldhout gebruikt. Het aantal types multiplex is bijzonder groot en ze vinden hun toepassingen in
huizenbouw, meubels, vrachtwagens, verpakkingen, ... Triplex bestaat uit slechts drie lagen.

70
Snijfineer (edelfineer, dekfineer) wordt vooral geproduceerd uit waardevolle houtsoorten. Het (vaak
kleinere) houtstuk wordt op en neer bewogen en de bekomen sneetjes hout zijn vaak dunner dan
1 mm. Het is de bedoeling om bijzondere tekeningen te bekomen uit edele houtsoorten of bijzon-
dere gedeelten van de boom. Bekend is bijvoorbeeld het fineer uit maserknollen en zogenaamd
wortelhout, afkomstig van verdikkingen aan de stam (vaak onderaan de stam). Dergelijk waarde-
vol snijfineer wordt gelijmd op spaanderplaat, MDF of multiplex. Het is dan uiteindelijk zichtbaar op
meubelen of interieurinrichting. Uit onze bossen worden bijvoorbeeld wel eens eiken, essen, es-
doorn of kersen verwerkt tot snijfineer.

Er wordt wel eens minachtend neergekeken op fineer, maar deze visie is achterhaald. In werkelijk-
heid wordt fineer verkregen uit houtstukken met weinig of geen fouten. Grotere oppervlakken met
een bepaald decoratief uitzicht kunnen bekomen worden dankzij het gebruik van snijfineer.

9.3. Vloeren
Voor dragende houten ondervloeren in de bouw worden naaldhoutplanken, multiplex en OSB-
vloerplaten gebruikt. Het oppervlak van deze materialen is niet zo hard en vaak minder decoratief,
zodat hierop doorgaans een verdere afwerking wordt aangebracht. Plankenvloer bestaat uitslui-
tend uit massief hout met een dikte van minimaal 8 mm.

Parket bestaat uit massieve delen van harde houtsoorten van ten minste 2,5 mm dik. Eiken en
beuken worden regelmatig voor parket gebruikt, maar ook bijvoorbeeld kastanje, essen, berken
en esdoorn zijn zeer goed bruikbaar. Nieuwe oppervlakteafwerkingssystemen herleiden het on-
derhoud tot een minimum. Er bestaan ook houten vloerdelen afgewerkt met dik fineer (minder
dan2,5 mm dik) : houtfineervloeren.

figuur 48 - Parket.

Naast het klassieke en meestal duurdere parket wordt veel gebruik gemaakt van laminaatvloeren.
Dit bestaat uit stukken harde vezelplaat afgewerkt met een harde kunststoflaag. De stukken wor-
den aaneengeplakt of “geklikt” en zijn zeer gemakkelijk te plaatsen. Het oppervlak is harder dan
de klassieke parkethoutsoorten en toch heeft het de thermische eigenschappen van een houten
materiaal. Kleine beschadigingen zijn niet of amper te herstellen en vocht kan een probleem zijn,

71
maar anderzijds is het bijzonder onderhoudsvriendelijk, de kwaliteit van de beste types ligt zeer
hoog en allerlei motieven zijn mogelijk, ook niet-hout-tekeningen.

9.4. Gelijmd-gelamelleerd en samengesteld hout


Een element in gelijmd gelamelleerd hout bestaat uit houten lamellen die met elkaar verlijmd
worden, zodat hun draad evenwijdig loopt. De lamellen worden bekomen door verschillende plan-
ken aan elkaar te lassen (gelijmde zogenaamde vingerlasverbindingen). De lijmverbindingen moeten
zodanig sterk zijn dat het geheel zich gedraagt als één massief stuk hout.

Op deze manier kan men uit kleinere stukken hout, bijvoorbeeld uit kleinere bomen of na het
verwijderen van fouten in het hout, toch grotere elementen maken voor constructies. Zo worden
ook zeer grote overkappingen uit op maat gemaakte balken mogelijk, bijvoorbeeld voor sport-
zalen. Hiervoor wordt doorgaans naaldhout gebruikt, maar ook vele loofhoutsoorten komen ervoor
in aanmerking .

figuur 49 - Gelijmd gelamelleerd hout.

Er bestaan ook mogelijkheden om gelijmd gelamelleerd hout te gebruiken voor buitenschrijnwerk


(vensterramen). Het zou bijvoorbeeld de toepassingsmogelijkheden van inlands eiken sterk kun-
nen doen toenemen of de meestal slechte stamvorm van Robinia kunnen compenseren.

Er bestaan ook andere vormen van samengevoegde kleinere stukken hout, bijvoorbeeld de I-
liggers, balkvormige structuren zo genoemd omwille van de I-vormige doorsnede. Boven en on-
deraan bevinden zich gelijmde stukken en het middendeel is een plaatmateriaal (meestal OSB).

72
Verdere ontwikkelingen gaan in de richting van houten elementen volledig opgebouwd uit stukken
schilfineer of spanen. Men kan inderdaad de OSB-technologie niet alleen voor platen, maar ook
voor balken gaan toepassen. Dit brengt ons tot het samengesteld hout, waarvoor de toekomst-
mogelijkheden enorm uitgebreid kunnen zijn. De goede eigenschappen van het hout worden be-
houden terwijl het materiaal homogener en stabieler wordt en plaatselijke gebreken worden uitge-
sloten. Het gebruik van dunnere bomen en bomen met gebreken wordt perfect mogelijk. Het is
veel gemakkelijker voor de industrie om zich aan te passen aan het bos dan omgekeerd.

9.5. Papier en karton


Tegenwoordig vormen houtvezels de belangrijkste grondstof voor de papierfabricage en papier en
karton zijn zonder twijfel één van de houtproducten die een zeer grote invloed hebben op het
dagelijkse leven. Voornamelijk naaldhout wordt gebruikt voor de papierfabricage omdat het lange
vezels (tracheïden) heeft. Vooral vuren is bijzonder geschikt vanwege het niet-gekleurde kernhout
en het lage harsgehalte.

Het rondhout wordt ontschorst en vervolgens meestal tegen een slijpsteen kapotgewreven tot
mechanische pulp. Er bestaat ook chemische pulp bekomen door behandelingen met chemica-
liën. Het is hem dan vooral te doen om de verwijdering van de lignine van tussen de witte cellulose.
Papier uit chemische pulp is sterker omwille van de langere vezels en vergeelt minder omwille van
het lagere ligninegehalte. De pulp wordt gemengd, gekleurd, geperst en gedroogd tot papier.

Het papiergebruik blijft zeer hoog en ongeveer de helft van ons houtverbruik gebeurt onder de
vorm van papier en karton. Anderzijds wordt wel een groot deel van het papier gerecycleerd. Het
gebruik van oud papier kan echter niet in eeuwigheid doorgaan, omdat de houtvezels bij elk vol-
gend fabricageproces zwakker en korter worden. Daarbij komt dan nog dat het gewoon technisch
onmogelijk is om alle gebruikt papier te recycleren. Om deze redenen zal er steeds een deel
rondhout nodig zijn bij de pulpfabricage, wat onvermijdelijk een niet-geringe invloed zal hebben op
het bosbeheer.

73
10. Literatuur

Afdeling Bos en Groen (2000). De bosinventarisatie van het Vlaamse Gewest. Eindverslag. Minis-
terie van de Vlaamse Gemeenschap, Aminal, Brussel.

Bary-Lenger, A. & Nebout, J.-P. (1993). Le Chêne. Editions du Perron, Liège, 604 p.

Böhlmann, D. (1998). Reaktionsholz sichert den Halt der Äste im Raum. Forst und Technik, 5, p. 8.

Defays, E. (1999). Vergelijkende ecobilans in de argumentatie voor houtgebruik. Houtnieuws 125,


p. 33-39.

De Mesel, K. (1996). Waarom hout. Houtnieuws 115, p.31-37.

Georges, M. (2001). Gelijmd gelamelleerd hout. Houtnieuws 132, p. 17-22

Hontoir, J.-P., Decuyper, M. en anderen. (1990). Houtinfomap. Studie- en onderzoeksfonds voor


zagerijen en aanverwante nijverheden (SOFZAN), Brussel, 169 p.

Hout vzw. (1995). Hout, technische steekkaarten. Interfederaal houtvoorlichtingsbureau, Brussel,


114 p.

Jacobs, A. & Dijkmans, R. (1998). Beste Beschikbare Technieken voor de houtverduurzaming.


Vito, Vlaams BBT-Kenniscentrum. Academia Press, Gent 118 p.

Lejeune, G. (1993). Plaatmaterialen : een overzicht. Houtnieuws 103, 8 p.

Raven, P.H., Evert, R.F. & Eichhorn, S.E. (1999). Biology of plants. W.H. Freeman, New York, 944
p.

Vaes, F. (2000). Brandhout. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel, 60 p.

Wiselius, S.I. (1990). Houtvademecum, Kluwer, Antwerpen, 375 p.

Voor het opstellen van deze cursustekst werd in ruime mate beroep gedaan op de technische
fiches en het archief van het Interfederaal houtvoorlichtingscentrum, vzw Hout, Centrumgalerij
Blok I, 5de verdieping, 1000 Brussel (houtinfolijn 02/ 219 28 32 en WWW.HOUT.BE).

74

You might also like