Professional Documents
Culture Documents
Samenvatting Economie
Samenvatting Economie
Inleiding
1. Doel van de economische wetenschap
behoeften middelen
Economisch principe
(met opgegeven middelen een maximale behoeftenbevrediging bereiken)
1.1. behoefte
= aanvoelen van het tekort en het streven naar bevrediging ervan
economie = de studie v/h menselijke streven naar bevrediging van behoeften m.b.v. schaarse middelen
2. de productiefactoren
-1-
3. de methode
8 inductieve methode = vertrekken v/e groot aantal feitelijke gegevens een wetmatigheid formuleren
8 deductieve methode = vertrekken van een algemeen beginsel om nieuwe besluiten af te leiden
Productiefactoren :
primaire productiefactoren
natuur = leverancier van grondstoffen en energie
arbeid = fysieke en intellectuele arbeid
afgeleide productiefactor
kapitaal = reële kapitaalgoederen
combineren
hoe ???
1.1.1. De preferenties
-2-
1.1.2. Budget en prijzen budgetlijn
1.1.2.1. Opstellen van een budgetlijn
18
Gegeven: 16
inkomen: 180 € 14
boeken
prijs van een boek: 11,25 € 10
8
boeken en cd’s 4
2
de budgetlijn is een rechte, het volstaat de twee snijpunten te vinden. De budgetlijn verbind de twee
punten door een rechte lijn.
24
Wat is de weerslag op de budgetlijn ingevolge 22
een stijging v/h inkomen tot 270 € bij 20
18
constante prijzen? 16
14
boeken
12
10
Nieuw gegeven: De prijs v/e CD daalt : 11,25 € 8
Gevolg: de maximale hoeveelheid CD’s die de 6
-3-
1.2. De prijsvraagcurve
1.2.1. De afleiding van de individuele vraagcurve
Om te bepalen wat de gevolgen zijn van de prijsdaling van cd’s moeten we weten wat de preferentie van
de consument is voor boeken.
besluit
8 De gevraagde hoeveelheid neemt toe als de prijs van het goed daalt
8 De gevraagde hoeveelheid neemt af als de prijs van het goed stijgt
18 30
16 26,25
14 22,5
prijs van de cd's
12 18,75
boeken
10
15
8
11,25
6
4 7,5
2 3,75
0 1.2.2.
0 Verschuivingen van de individuele
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
vraagcurve
0 2 4 6 8 10 12
cd's hoeveelheid cd's
Een beweging langs de vraagcurve zelf is duidelijk het gevolg van een wijziging van de prijs.
De individuele vraagcurve zelf verschuift evenwel wanneer, bij constante prijs van het goed, de overige
determinanten van het consumentengedrag wijzigen :
bij een verandering van het inkomen
bij veranderingen in de prijs van de andere goederen
bij veranderingen in de preferentieschaal
Besluit:
Een verandering v/h inkomen heeft een verschuiving van de vraagcurve tot gevolg. Zo is bij een toename
van het inkomen de consument bereid meer v/e bepaald goed te kopen voor eenzelfde prijs en verschuift
de vraagcurve naar rechts. Wanneer zijn inkomen vermindert verschuift de vraagcurve naar links.
-4-
1.2.2.3. Prijsveranderingen van andere goederen
Een stijging of daling van de marktvraag kan het gevolg zijn van veranderingen in een aantal factoren.
8 De grootte en de samenstelling van de bevolking
8 Het inkomen
8 De inkomensverdeling
8 De toekomstvooruitzichten
8 De preferenties van de consumenten
8 Het vermogen
8 De prijzen van de andere goederen
producenten zijn geïnteresseerd in de vraag hoe t met de verkoop gaat als de prijs v/e goed stijgt of daalt
overheid is geïnteresseerd in accijnsverhogingen of verlagingen
Gegeven:
Auto kostte 10.000 €
Aantal verkopen: 50.000
Omwille van prijsstijging: 12.500 €
Aantal verkopen daalt tot 40.000
Gevraagd:
Bereken de prijselasticiteit van de vraag
Oplossing:
-5-
Opmerkingen:
8 De prijselasticiteit is doorgaans negatief omdat een prijsstijging een daling van de gevraagde
hoeveelheid tot gevolg heeft (en omgekeerd).
8 De waarde van de prijselasticiteit geldt ceteris paribus.
E=-1
unitair prijselastische vraag
d.w.z. Een bepaalde prijsverandering leidt tot een evenredige verandering van de gevraagde
hoeveelheid
E=<-1
prijselastische vraag
d.w.z. Een bepaalde prijsverandering leidt tot een meer dan evenredige verandering van de
gevraagde hoeveelheid
-1<E<0
prijsinelastische vraag
d.w.z. Een bepaalde prijsverandering leidt tot eenminder dan evenredige verandering van de
gevraagde hoeveelheid
E=0
een volkomen inelastische vraag
een verandering in de prijs veroorzaakt geen verandering in de gevraagde hoeveelheid
E = - oneindig
de consument is uiterst gevoelig voor prijsveranderingen en pas onmiddellijk zijn vraag aan.
E < -1 E = -1 E > -1
De vraag naar een bepaald goed hant niet alleen af van zijn eigen prijs maar wordt ook beïnvloed door de
prijswijzigingen van andere goederen.
-6-
De kruiselingse prijselasticiteit v/d vraag is de verhouding tussen de procentuele verandering v/d
gevraagde hoeveelheid v/e bepaald goed (x) en de procentuele verandering van de prijs van een goed (y)
E>0
In t geval van substitueerbare goederen leidt de prijsstijging v/e goed (y) tot meer vraag naar t goed (x)
Voorbeeld : openbaar vervoer en autovervoer
E<0
in het geval van complementaire goederen leidt een prijsstijging van goed (y) ertoe dat ook minder van
het goed (x) zal worden gevraagd
Voorbeeld: fietsen en fietsbanden
De Engelkromme
= de grafische voorstelling van het verband tussen de gevraagde hoeveelheid van een goed (bij gegeven
prijzen en preferenties) en het inkomen van de consument
E>1
= inkomenselastische vraag
wanneer het inkomen stijgt neemt de vraag naar het goed meer dan evenredig toe
luxegoederen
drempelinkomen
E>1
= inkomensinelastische vraag
wanneer het inkomen stijgt neemt de vraag naar het goed minder dan evenredig toe
wanneer het inkomen nul is, koopt men noodzakelijke goederen toch bv. door spaargeld te gebruiken.
opmerkingen
8 normaal is de inkomenselasticiteit positief
8 voor een inferieur goed kan dit negatief zijn
de gevraagde hoeveelheid daalt als de inkomens toenemen
de vraag stijgt opnieuw in een periode van inkomensdaling
-7-
1.4. Het consumentengedrag in België
1.4.1. Het bestedingspatroon van de Belgische particulieren
1.4.2.1. Begrip
Sparen : het gedeelte van het beschikbaar inkomen dat overblijft nadat de consumptieve uitgaven
voldaan werden.
Brutospaarquote : het meetinstrument om de spaarneiging van de particulieren weer te geven.
= het aandeel van het beschikbaar bruto-inkomen dat de particulieren sparen
8 De toenemende vergijzing van de bevolking heeft een dalend effect op de gezinsspaarquote, dit
omdat het spaargedrag varieert volgens leeftijd.
8 Ook de stijging van werkende vrouwen, door het 2e inkomen in het gezin, neemt het
voorzorgssparen af.
8 Het sociale zekerheidsstelsel zorgt voor het verschaffen van vervangingsinkomens, wat de
schokken in de inkomens opvangt.
Op korte termijn wijkt men tijdelijk af door wijzigingen in de economische omgeving van bovenstaande
trend op LT. Zo hebben veranderingen in het inflatiepeil een invloed op de spaarneiging van de gezinnen
via het “vermogenseffect”.
Inflatie is echter nauw verbonden met een rente-evolutie. Bij een toename van de inflatie verhoogt
normaliter de rente om het sparen te stimuleren en aldus de vraaginflatie te bestrijden.
-8-
Ook de al dan niet gemakkelijke toegankelijkheid van de kredietmarkten voor particulieren beïnvloedt het
spaargedrag in dalende of stijgende zin.
De berekeningsmethode :
1) het enkelvoudige prijsindexcijfer berekenen voor ieder product
2) de 481 artikelindexcijfers berekenen per lokaliteit (65 gemeenten) als een ongewogen indexcijfer.
dit indexcijfer bereken je door de gem. prijs van elk product te vergelijken met de basisprijs.
Vervolgens de gewogen samengestelde prijsindex per lokaliteit berekenen. Dit door elk ongewogen
indexcijfer te vermenigvuldigen met zijn wegingscoëfficiënt. dan ga je de som van al die vermenig-
vuldigingen delen door de som van de wegingscöefficiënten.
3) Ten slotte herleidt men de 65 lokale indexcijfers tot 1 algemeen prijsindexcijfer voor het hele land.
De gebruikte wegingscoëfficiënten bepaalt men nu in verhouding tot de bevolking van de lokaliteit.
-9-
Hoofdstuk 2 : producentengedrag
2.1. de bepaling van de optimale productiegrootte
= bij welke productieomvang is de winst maximaal ???
TW = TO - TK
(totale winst = totale opbrengst – totale kosten)
200 30
150 20
100
10
50
0 0
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 -10 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
aantal arbeiders -20
2.1.1.2. De productiekosten
2.1.1.2.1. de totale constante kosten (= TCK)
- 10 -
2.1.1.2.3. de totale kosten (= TK)
de TCK blijven gelijk en hebben bijgevolg geen invloed op de vorm van de curve
1375
1250
1125
1000
875
750
625
500
375
250
125
0
0 15 30 45 60 75 90 105 120 135 150 165
winstmaximalisatie
kosten
opbrengsten
prijszetter
hoeveelheidsaanpasser
gevolg: elke extra geproduceerde eenheid brengt = prijs op als de reeds geproduceerde eenheden
8 de totale opbrengst = TO = P * Q
8 vermits de prijs steeds = blijft, is de totale opbrengst recht evenredig met de verkochte hoeveelheid
8 de gemiddelde totale opbrengst = GTO = TO / Q = P * Q / Q = P
8 bij volkomen concurrentie levert elke extra-verkochte hoeveelheid steeds dezelfde prijs op
de marginale opbrengst = MO = P
gekend zijn :
kostenverloop
opbrengstenverloop
- 11 -
gevolg : bepaal het punt van winstmaximalisatie
dus: is dat punt waarbij het positief verschil tussen TO en TK het grootst is
uit vergelijking van MK met MO : in dit geval duidt de marginale winst aan of de totale winst maximaal is
extra winst wordt gerealiseerd wanneer : MO > MK
dus winstmaximalisatie = optimale productiegrootte
of MO = MK
= het nagaan van de reactie van de producent bij een verandering in de prijs van het betrokken goed
achtereenvolgens wordt :
besluit (1)
8 een beweging langs de aanbodcurve zelf is het gevolg van een prijswijziging of anders gezegd: de
aanbodcurve verloopt stijgend omdat bij een prijsstijging, ook de aangeboden hoeveelheid stijgt
besluit (2)
8 de individuele aanbodcurve zelf verschuift evenwel wanneer bij een constante prijs van het goed
een wijziging optreedt in o.a. de kostenstructuur
bv: de verlaging van de werkgeverbijdragen voor de sociale zekerheid
olie prijsstijgingen
Het is voldoende om de som te maken van alle individuele aanbodcurven bij een gegeven prijs
opm.: deze gelden ceteris paribus : de collectieve aanbodcurve verschuift als de MK veranderen
redenen:
8 verandering van de productiviteit van de productiemiddelen
8 verandering van de prijzen van de productiemiddelen
8 verandering van het aantal aanbieders
- 12 -
2.3. de prijselasticiteit van het aanbod
= de mate waarin de aangeboden hoeveelheid v/e bep. goed gevoelig is voor een wijziging in de prijs
Hoofdstuk 3 : De prijsvorming
3.1. Markt en marktvormen
consumentengedrag = vraagzijde
producentegedrag = aanbodzijde
- 13 -
3.2.2. Het marktevenwicht bij vokomen concurrentie
maar: de collectieve vraagcurve kan verschuiven als gevolg van veranderingen van
de preferenties van de vragers
de prijzen van de andere goederen
de inkomens van de vragers
het aantal vragers
maar : de collectieve aanbodcurve kan verschuiven als gevolg van een verandering van
de productiviteit
de prijzen van de productiemieddelen
het aantal aanbieders
8 één aanbieder
8 veel vragers
overheidsmonopolie
natuurlijk monopolie
feitelijk monopolie
- 14 -
3.3.2. Het oligopolie
Kenmerken:
8 enkele aanbieders
8 veel vragers
Soorten :
homogeen oligopolie (benzine en staal)
heterogeen oligopolie (wasmiddeln en auto’s)
Opmerkingen:
prijsstarheid
weinig gebruik van prijsverlaging
Concurrentie wordt gevoerd via kwaliteit, reclame, service, levertijd enz…. : Non-price competition
- 15 -
Hoofdstuk 4 : Macro-economische grootheden
4.1. De economische kringloop
methode van de “afnemende abstractie”
G.H.H. = gezinshuishoudingen
B.H.H. = bedrijfshuishoudingen
Y = loon of inkomen
C = consumtiegoederen
P = product
B = bestedingen
In een gesloten economie zonder overheid, waarin men niet spaart, geldt:
Bruto-investeringen
Vervangings-investeringen Netto-investeringen
Uitbreidings Voorraad
investeringen investeringen
Bruto-investeringen (= I br )
vervanginsinvesteringen (= I v )
netto-investeringen ( = I n )
BP = C gb + I v + I u + I s
NP = BP – I v
NP = C gb + I v + I u + I s - I v
NP = C gb + I u + I s
NB = C gb + I n
Y = Y gb + S b
Y = C gb + S g + S b
NP = NB = Y
Cgb + Iu + Is = Cgb + In = Cgb + Sg + Sb
In = Sg + Sb (= S)
Iv = D (afschrijvingen)
- 16 -
Opgelet: gevaar voor dubbeltellingen (vb brood)
Bruto Product
Som van de
toegevoegde waarde
Netto Inkomen
Co = overheidsconsumptie (kostprijs)
Cob = levering van consumptiegoederen
Ygo = inkomen van overheidspersoneel
Do = afschrijvingen
T = taksen
Td = directe belastingen
Td = Tdg + Tdb
Tr = trasnfers
Sub = subsidies
So = overheidssparen of –So = overheidsontsparen
Netto Inkomen
tegen factorprijzen
X = export Xy = inkomen
M = import My = inkomen
-Sw = ontsparen Sw = sparen
De nationale boekhouding is het volgens een boekhoudkundige techniek systematisch optekenen v/d ver-
richtingen die plaatsvinden ts. de verschillende huishoudingen gedurende één jaar in een bepaald land
- 17 -
4.2.2. De betekenis van de nationale rekeningen
4.3. Een evolutieschets van de Belgische economie over de periode 1994 - 2000
4.3.1. De oorsprong van het bruto binnenlands product volgens de activiteitsklasse
4.3.2. De verdeling van het bruto binnenlands product over de productiefactoren
4.3.3. De besteding van het bruto binnenlands product
8 De particuliere consumptie
8 De overheidsconsumptie
8 De brutokapitaalvorming
de investeringen van vernnootschappen
de particuliere investeringen
de overheidsinvesteringen
de netto-uitvoer
C = f(Y)
8 de gemiddelde consumptiequote
8 de gemiddelde spaarquote
8 de marginale consumtiequote
8 de marginale spaarquote
C = cm * Y Y=C+S
C = cm * Y + Caut
5.3. De investeringsfunctie
- 18 -
5.4. Het evenwichtsinkomen
De effectieve vraag = EV
EV = C + I ex ante
Een wijziging van de consumptieve bestedingen van de gezinnen heeft een verandering van de autonome
consumptie en/of van de marginale consumptiequote tot gevolg
Besluit: als de effectieve vraag v/d gezinnen afneemt, zal het nationale inkomen dalen (en omgekeerd)
Besluit: als de effectieve vraag v/d bedrijven toeneemt, stijgt het NI steeds meer dan evenredig
(en omgekeerd)
5.6. De investeringsmutiplicator
Extra autonome investeringen leiden tot een proces van inkomenstoename, waarbij men steeds meer
consumeert en spaart, maar in elke periode een beetje minder extra dan in de vorige.
De multiplicator definieert men daarbij als de toename van het nationaal inkomen gedeeld door de
toename van de investeringen
5.7. De accelerator
De accelerator drukt de mate uit waarin de geïnduceerde investeringen toenemen ten gevolge van een
toename van het nationaal inkomen
De accelerator is het getal waarmee men de additionele productie of het additionele inkomen in een
bepaalde periode moet vermenigvuldigen om de daaruit voortvloeiende (geînduceerde) investeringen in
een volgende periode te verkrijgen
5.8. De werkgelegenheid
5.8.1. De hoogte van het nationaal inkomen en de tewerkstelling
Theorie van Adam Smith i.v.m. werkloosheid : verlaag de lonen Æ dus meer arbeiders Æ dus opgelost
Kritiek op deze theorie van John Maynard Keynes : er wordt geen rekening gehouden met het geld als
oppotmiddel. De winstverwachtingen zijn belangrijk dan het loonpeil. Æ Deficit spending
- 19 -
5.8.3. De evolutie van de werkloosheid over de periode 1994 – 2000
5.8.3.1. Het aanbod van arbeidskrachten
afhankelijk van:
de vraag naar goederen
arbeidsproductiviteit
de relatieve prijzen van de factoren arbeid en kapitaal
Beveridgecurve: hoge werkloosheid gaat gepaard met relatief laag aantal openstaande arbeidsplaatsen
Arbeidsmarktparadox : aantal vacatures neemt toe ondanks een relatief hoge werkloosheidsgraad
- 20 -
Hoofdstuk 6 : Geld, monetair beleid en inflatie
6.1. Functies van het geld
8 Munten en bankbiljetten
8 Stoffelijk geld
- 21 -
Conventioneel papiergeld
De dekking goud is lager dan 100 %
De inwisselbaarheid voor goud werd opgeheven
Papier standaard = nominalisem
De gouddefinitie van de BEF is afgeschaft
Meer dan 2/3 van het geldvolume is giraal geld
Prijsstabiliteit : jaarlijkse stijging met minder dan 2% v/h geharmoniseerd indexcijfer v/d consumptie-
prijzen voor de hele eurozone
Æ Ondersteuning van het algemeen economische beleid van de eurozone
- 22 -
Twee pijlers
8 Een referentiegroeivoet voor de geldhoeveelheid, er bestaat nl. een vrij stabiel verband tussen de
geldhoeveelheid M3 en het prijspeil binnen het eurogebied
8 Een breed gebaseerde beoordeling van de vooruitzichten inzake prijsevolutie en de risico’s voor
prijsstabiliteit in het eurogebied als geheel
TARGET
= Trans-European Automated Real-time Gross settlement Expres Transfer
= grensoverschrijdende betalingssyteem
8 globaal evenwicht
8 evenwicht van de deelnemers
8 geldmarktrente
6.2.2. De geldmarkt = de markt waar professionelen uit de financiële sector tg vergoeding liquiditeiten
beleggen bij andere professionelen die kortlopende middelen nodig hebben.
Men verhandelt hier schuldtitels uitgegeven door de schatkist met een looptijd van ten hoogste één jaar
Dit verloopt via een systeem van periodieke aanbestedingen = tendersysteem
6.2.2.2. De interbankenmarkt
- 23 -
6.3.2. Oorzaken van inflatie
8 Conjuncturele oorzaken
8 Structurele oorzaken
8 Monetaire oorzaken
8 Ingevoerde inflatie
8 productiviteitsinflatie
stijging van maatschappelijke geldhoeveelheid en/of een toename van omloopsnelheid van het geld
verhoging van de goederenstroom maar de productiecapaciteit is volledig benut
8 Een daling van de export en een toename van de import wanneer de binnenlandse inflatie de
buitenlandse overtreft
8 het aantasten van de rentabiliteit van de ondernemingen wanneer de loonstijgingen groter zijn
dan de productiviteitsstijgingen
8 de reële kost v/h kapitaal wordt opgedreven, en als gevolg worden de investeringen ontmoedigd
8 een reële daling van de lonen, als die slecht of slechts gedeeltelijk werden geïndexeerd
8 gezondheidsindexcijfer
8 een verzwaring van het progressieve belastingstelsel als het niet geïndexeerd is
Æ dit tast het reële gezinsinkomen aan
8 voor de schuldenaar is inflatie voordelig, omdat zij in koopkracht minder terugbetalen dan ze
oorspronkelijk ontvangen hebben
8 stijging van de overheidsuitgaven, omdat de overheidsactiviteiten sterk arbeidsintensief zijn
- 24 -
Hoofdstuk 7 : Het internationale betalingsverkeer
7.1. De wisselmarkt
7.1.1. Begrip
De wisselkoers is de prijs van de buitenlandse valuta uitgedrukt in de valuta van het eigen land.
De wisselmarkt is het geheel van vraag naar en het aanbod van twee valuta.
De aankoopkoers of biedkoers is de prijs die de banken willen betalen voor de valuta’s die hen
aangeboden worden.
De verkoopkoers of laatkoers is de prijs waartegen de banken valuta’s verkopen.
Huishoudingen van de eurozone oefenen vraag uit naar allerlei vreemde valuta’s om betalingen te
verrichten ivm :
- invoer van goederen en diensten van buiten de eurozone
- primaire inkomens naar buiten de eurozone
- inkomensoverdrachten naar buiten de eurozone
- het aankopen van aandelen of obligaties van buiten de eurozone door ingezetenen van de eurozone
- investeringen buiten de eurozone van ingezetenen van de eurozone
De vraag naar en het aanbod van vreemde valuta’s hebben een afgeleid karakter. De vreemde valuta’s
worden gevraagd en aangeboden i.v.m. invoer- en uitvoerverrichtingen.
7.1.2.2. Factoren die de vraag naar en het aanbod van vreemde valuta’s bepalen
ceteris paribus-clausule : alle factoren die een invloed op de hoogte van de wisselkoers kunnen
uitoefenen, veronderstellen we steeds als constant.
- 25 -
7.1.2.2.1. Aan de vraagzijde
Bepalend hierbij is de verschillende graad van inflatie. Dit kan leiden tot duurdere producten buiten de
eurozone, wat natuurlijk leidt tot een vermindering van de import van de eurozone. Er is een
aanbodsverschuiving naar rechts, wat wil zeggen dat de buitenlandse munt gedeprecieerd is t.o.v. de
Euro ofwel de Euro is geapprecieerd t.o.v. de buitenlandse munt.
Wijzigt de voorkeur van de consumenten in de eurozone ten voordele van producten die wij invoeren van
buiten de eurozone. Dan betekent deze stijging van de import een stijging in de vraag naar deze vreemde
valuta, waardoor de vraagcurve naar rechts verschuift. Dit is een depreciatie van de Euro t.o.v. de
buitenlandse munt.
hier gaat het om relatieve veranderingen : het inkomensniveau in de Eurozone stijgt trager of sneller dan
in andere landen. Stel dat het inkomensniveau buiten de Eurozone dubbel zo snel aangroeit, dan stijgt
hiermee de vraag naar goederen en diensten sterker buiten deze Eurozone. Wat resulteert in:
enerzijds een grotere export van de Eurozone : stijging van de vraag naar de vreemde valuta
anderzijds een grotere import in het buitenland : stijging van het aanbod van de vreemde valuta
Gevolg : de vraag naar vreemde valuta stijgt minder sterk dan het aanbod, het uiteindelijke effect is een
appreciatie van de Euro t.o.v. de vreemde valuta.
Als de rentevoeten buiten de Eurozone stijgen, wordt het voor ons aantrekkelijker in het buitenland te
beleggen. Hiervoor moeten we vervolgens vreemde valuta aankopen, waardoor de V ernaar stijgt Æ
vraagcurve verschuift naar rechts.
Anderzijds gaan de buitenlandse beleggers er van afzien om binnen de Eurozone te beleggen, waardoor
in de Eurozone minder vreemde valuta aangeboden worden Æ aanbodscurve verschuift naar links Æ de
wisselkoers van de vreemde valuta stijgt tot een nieuwe evenwichtskoers. De vreemde valuta is
geapprecieerd t.o.v. de Euro.
• veranderingen in de productiviteit
Als de productiviteit (in relatie tot het loonniveau) van de bedrijven in de eurozone sneller stijgt dan
buiten deze Eurozone, dan betekent dit dat onze producten goedkoper worden. Hierdoor stijgt de
importvraag vanuit het buitenland en betekent dit een stijging van het aanbod van vreemde valuta.
Æ daling van de wisselkoers van de vreemde valuta
7.1.3. Wisselkoerssysteem
Een wisselkoers die tot stand komt door de vrije interactie van de vraag naar en het aanbod van vreemde
valuta’s, zijn vrije, vlottende, zwevende of flexibele wisselkoersen.
De evenwichtskoersen veranderen vrijwel voortdurend. Door deze schommelingen is het moeilijk handel
te drijven. Men kan zich hiertegen beveiligen door de vreemde valuta aan te kopen op termijn. Maar dit
brengt bijkomende kosten met zich mee.
- 26 -
De wisselkoers van de Euro wordt volledig bepaald door de wet van vraag en aanbod (= vlottende
wisselkoers). De ECB heeft daarom NIET als doelstelling de wisselkoersstabiliteit na te streven.
De overheid stelt vaak een officiële wisselkoers vast : de spilkoers of pariteit. Zo worden de
schommelingen van de koersen binnen vrij enge perken gehouden. We spreken dan ook van vaste,
stabiele of gebonden wisselkoersen. Vaak stelt men ook een schommelingsmarge vast. Binnen het EMS II
is dit 2,25% boven en onder de spilkoers, waaruit men zo dus volgende 2 punten kan bepalen :
plafondkoers of bovenste interventiepunt
bodemkoers of onderste interventiepunt
Indien de wisselkoers buiten deze grenzen dreigt te komen, moet de centrale bank op de wisselmarkt
tussen beide komen (= interveniëren).
8 Munten aankopen op de wisselmarkt : steunaankopen. De vraagcurve verschuift daardoor naar
rechts waardoor de wisselkoers stijgt naar een nieuwe evenwichtskoers.
8 De rente verlagen. Dit gebeurt vooral als de verschuiving van de aanbodcurve naar rechts het
gevolg is van een grote kapitaalinvoer.
Juli 1944 te Bretton Woods : internationale conferentie waar 44 landen een zekere ordening in het
internationale betalingsverkeer probeerden te brengen.
Æ gebruik van vaste wisselkoersen
Æ de Dollarstandaard
De waarde van USD was vast en gekoppeld aan de waarde van het goud
De waarde van de valuta’s van de deelnemende landen drukte men uit in USD, de dollarpariteit
De lidstaten hadden de verplichting op zich genomen de valutatransacties binnen een marge van 1%
onder en boven die USD-pariteit te laten verlopen, zoniet interveniëren.
De VS verklaarden zich bereid de dollars die hen aangeboden werden om te ruilen tegen hun
goudgewicht. De USD was dus volledig convertibel tegen goud. USA = sleutelvaluta
Tijdens de jaren 60 verspreiden zich veel dollars over de wereld (vooral Europa), als gevolg van de sinds
1958 sterk gestegen tekorten op de Amerikaanse betalingsbalans, als gevolg van een immense
kapitaaluitvoer.
Amerikaanse multinationals richtten een groot aantal filialen op in de EEG-landen
Het militair vergrijpen in Vietnam Æ meer goederen en diensten in te voeren, vooral uit W-Europa
De koude oorlog tegen de USSR leidde tot heel wat financiële steun aan de NAVO landen
- 27 -
21/03/1972 : Monetair akkoord van Bazel : het slang-arrangement met als doel het verschil tussen de
wisselkoersen te beperken tot max.2,25% (nl.1,125% rond hun pariteit) Deze slang verplaatste zich wel
binnen deze tunnel.
12/03/1973 : Monetair akkoord van Parijs : einde aan de steun aan de dollar. De EEG-valuta verlieten de
dollartunnel en gingen gezamenlijk zweven tegenover de dollar (dirty floating)
13/03/1979 : ontstaan van een Europese muntzone, het EMS, onder impuls van de Duitsers en de
Fransen. 5 lidstaten : België, Nederland, Luxemburg, Duitsland & Denemarken.
Later sloten ook Frankrijk, Ierland, Italië, Spanje en Portugal aan.
Binnen het EMS ontstond een nieuwe munt : de ECU (European Currency Unit) deze munt werd
samengesteld uit een vaste hoeveelheid van 12 EU-valuta : een korf van munten die de waarde van de
ECU bepaalde: DEM, FRF, GBP, ITL, NLG, BEF, LUF, DKK, IEP, GRD, ESP en PTE.
De evolutie van de ECU-marktkoers hing dus af van de evolutie van de marktkoersen van de verschillende
valuta’s van de ECU-korf.
dec.1991 : Verdrag van Maastricht : men wilde komen tot een EMU : Europese en Monetaire Unie
01/01/1999 : ontstaan van de eenheidsmunt de Euro, waaraan alle lidstaten automatisch deelnemen
(uitz.: UK, Denemarken en Zweden)
5 economische convergentiecriteria :
8 Inflaticriterium :
inflatie moet stabiel zijn, max.1,5 procentpunten hoger dan de gemiddelde inflatie van de 3 lidstaten
met laagste inflatie
8 Rentecriterium :
de langetermijnrente (10 jaar) mag max.2 procentpunten boven de gemiddelde rente van de lidstaten
met de laagste inflatie liggen.
8 Wisselkoersstabiliteit :
de nationale valuta moeten tenminste de laatste 2 jaar binnen de smalle schommelingsmarges van
het EMS-wisselkoersmechanisme gebleven zijn, zonder ernstige inspanningen (bv.devaluatie)
8 Overheidstekort :
het overheidstekort mag niet meer dan 3% van het BBPm bedragen (3%-norm)
8 Overheidsschuld :
de overheidsschuld mag niet meer dan 60% van het BBPm bedragen.
De nationale munten blijven tijdens de overgangsfase tot 31/12/2001 circuleren als wettig betaalmiddel.
Uiterlijk op 01/01/2002 moeten alle landen de euro invoeren door eurobiljetten en munten in omloop te
brengen.
- 28 -
7.1.4.6.2. Argumenten pro en contra EMU
• mogelijke voordelen :
- uitschakeling van de wisselrisico’s
- vermindering van de transactiekosten
- bevordering van de doorzichtigheid van de markt
- vorming van een euroblok
- geloofwaardigheid en duurzaamheid EMU
- eenvoudiger monetair beleid
- grotere macro-economische stabiliteit
- eenvormige jaarrekeningen
• mogelijke nadelen :
- verlies van nationale soevereiniteit
- verlies van de munt als economische barometer
- noodzaak aan fiscale en sociale harmonisering
- aanpassingskosten in o.a. de banksector
- heel wat praktische problemen
Het deficit in de lidstaten van de EMU mag nooit meer dan 3% van het BBPm bedragen, tenzij bij
uitzonderlijke gebeurtenissen zoals een zware recessie.
7.1.4.6.4. EMS II
Wordt ook wel EMS-bis genoemd. Dit systeem koppelt de munten van de EU lidstaten die niet aan de
eenheidsmunt (EURO) deelnemen.
7.2. De Betalingsbalans
7.2.1. Begrip
De betalingsbalans is een systematisch overzicht van alle economische transacties tussen de eigen
ingezetenen en die van andere landen, voor een bepaalde periode, meestal een jaar.
Transacties tussen eigen ingezeten en ingezetenen van de Eurozone , geven aanleiding tot betaling of
ontvangsten in Euro. Transactie met ingezetenen buiten de Eurozone brengen ee omzetting van onze
munt in vreemde valuta (of omgekeerd) met zich mee. Hierdoor kunnen onze deviezenvoorraden toe- of
afnemen.
Uitgaven (-) Ontvangsten (+)
- invoer van goederen - uitvoer van goederen
- invoer van diensten - uitvoer van diensten
- primaire inkomens betaald aan het - primaire inkomens ontvangen in het
buitenland buitenland
- inkomstenoverdrachten aan het - inkomstenoverdrachten van het
buitenland buitenland
- uitvoer van kapitaal - invoer van kapitaal
Bij het opstellen van de betalingsbalans geeft het Internationaal Monetair Fonds (IMF) de voorkeur aan
een betalingsbalans op transactiebasis. Bij zo’n betalingsbalans op transactiebasis neemt men elke
transacties op bij het afsluiten van de transactie zelf.
- 29 -
Een balans is een momentopname van activa en passiva
Ù de betalingsbalans geeft een overzicht weer van de transacties met het buitenland gedurende één jaar
(= stroomgrootheid)
- de internationale grondstoffenprijzen
- klimatologische omstandigheden
Een betalingstekort betekent dat ons land schuldenaar wordt ten aanzien van het buitenland.
Op korte termijn proberen we onze schulden te betalen door betaling in Euro voor onze transacties met
andere Eurolanden of door betaling in deviezen, goud of SDR voor onze andere transacties.
- 30 -
• betalingen in Euro : de maatschappelijke geldvoorraad vermindert
• betalingen in deviezen, goud of SDR : internationale betaalmiddelen verminderen. Zo komt op LT wel
de financiering van onze noodzakelijke invoer in gevaar.
Een betalingstekort wijst erop dat het land een ongunstige prijsverhouding heeft t.o.v. het buitenland.
Dus vanuit het buitenland is er een minder sterke vraag naar goederen en diensten en er is een sterke
binnenlandse vraag naar ingevoerde goederen en diensten. Deze gestegen invoer beconcurreert de
binnenlandse productie en kan dus leiden tot een ongebruikte productiecapaciteit en arbeidsoverschot
(= werkloosheid)
• onze schulden financieren door het aangaan van leningen in het buitenland : deze kapitaalsinvoer kan
het lopend verkeer van de betalingsbalans in evenwicht brengen.
Het is vooral de overheid die kapitaal invoert vanuit het buitenland ome ene tekort op het lopend
verkeer en op het kapitaalverkeer van de private sector te financieren. (= compenserende bewegingen)
Natuurlijk moet hierop ook vaak een hoge rente betaald worden, wat dan weer een bedreiging vormt
voor het evenwicht van de betalingsbalans.
• beroep doen op het IMF en gebruik maken van de trekkingsrechten waarover de aangesloten leden
beschikken. Deze zijn beperkt en kan men slechts aanwenden voor een tijdelijk tekort op de
betalingsbalans
Een betalingsbalansoverschot betekent dat ons land schuldeiser wordt tegenover het buitenland. Onze
maatschappelijke geldhoeveelheid en/of onze voorraad internationale betaalmiddelen neemt toe. Dit is
inflatiebevorderend en dit duidt op een gunstige concurrentiepositie. Er is dus vanuit het buitenland
sprake van een sterk vraag naar goederen en diensten en dat de binnenlandse vraag naar ingevoerde
producten niet zo sterk is. Dit kan daarop leiden tot overbesteding.
(de volgende onderdelen moeten niet gekend zijn, het volgende punt is de DEVALUATIE)
Een devaluatie is een wettelijke waardevermindering van de nationale valuta ten opzichte van andere
valuta’s. Via een devaluatie worden enerzijds de ingevoerde producten duurder, wat de import afremt, en
anderzijds worden de eigen producten voor het buitenland aantrekkelijker, waardoor de export stijgt. Dit
werkt het herstel van het betalingsbalansevenwicht in de hand.
Devaluatie Depreciatie
Beiden hebben hetzelfde effect : een valuta wordt minder waard, wat een land relatief goedkoper maakt.
- Overheid verlaagt officiële koers v/e valuta. - Depreciatie is enkel van toepassing op
Het gaat hier om een beleidsmaatregel in zwevende valuta’s
een systeem van vaste, doch aanpasbare
wisselkoersen.
Of een devaluatie uiteindelijk een succes wordt, hangt af van de volgende factoren :
Import- e exportelasticiteiten
Reacties van de concurrerende landen
De binnenlandse prijsevolutie
- 31 -
Hoofdstuk 8 : Het internationale handelsverkeer
(enkel volgende punten moeten gekend zijn : 8.1.1.1. 8.1.1.2. 8.2.1. 8.2.2. & 8.4.)
De invoerquote (= m) geeft de verhouding weer van de waarde van de invoer van goederen en diensten
t.o.v. de waarde van het BBP tegen marktprijs.
m= M . 100
BBPm
De uitvoerquote (= x) geeft de verhouding weer van de waarde van de uitvoer van goederen en diensten
t.o.v. de waarde van het BBP tegen marktprijs.
x= X . 100
BBPm
8.1.1.2. De openheidsgraad
Nu drukt men de uitvoer niet meer uit in % va het BBPm maar in % van de beschikbare middelen. Deze
omvatten wat het land zelf heeft geproduceerd, m.a.w. BBPm en wat het heeft ingevoerd aan goederen
en diensten, zo komen we tot de openheidsgraad.
x’ = X . 100
BBPm+M
Het is mogelijk de totale productie te verhogen als elk land zich specialiseert in die bedrijfstak waarin het
een absoluut kostenvoordeel heeft. Dit noemt men de “wet van het absolute kostenverschil”
Elk land zal zich specialiseren in dat product waarvan de comparatieve (relatieve) kosten ten opzichte van
het andere product lager zijn dan in het andere land. Dit noemen we de “wet van de comparatieve
(relatieve) kostenverschillen.
- 32 -
De internationale handel hangt dus nauw samen met de comparatieve kostenverschillen. Dit kan diverse
oorzaken hebben :
- natuurlijke omstandigheden
- kwaliteit van de productiefactoren
- kosten van de productiemiddelen
- de preferenties
- de handelspolitiek
8.3. Handelspolitiek
8.3.1. tarifaire belemmeringen
8.3.2. Niet-tarifaire belemmeringen
30/10/1947 : 23 landen tekenen het ontwerp van het GATT : General Ggreement on Tariffs and Trade
(het uiteindelijke plan is echter nooit ondertekend)
• non–discriminatie principe komt tot uiting in de clausule van de meest begunstigde natie : een lager
tarief toestaan aan één handelspartner moet men automatisch ook toekennen aan alle andere landen
die lid zijn van de GATT
• wederkerigheid : elke GATT lidstaat dat zijn rechten op invoer uit een ander land verlaagt, maakt
aanspraak op wederzijdse tariefverlaging voor uitvoer naar dat land
• tariefconferenties
• neoprotectionisme : nieuwe industrielanden aanvaarden het multivezel akkoord, voor vrijwillige export
van textiel naar VS en Europa
30/12/1964 : de ontwikkelingslanden verenigen zich in de groep van 77 tot een alternatieve handels-
organisatie. Hierin komen de noden van de ontwikkelingslanden meer aan bod. Elke lidstaat heeft 1 stem
en omdat hun aantal van staten veel groter is dan het aantal ontwikkelde landen, komen hun opvattingen
hier ook duidelijker naar boven.
Hun doel : het handels- en betalingsverkeer weer op gang brengen en de Marshallhulp verdelen.
De OESO heeft een adviserende functie met betrekking tot de te uit te voeren economische politiek en de
ontwikkelingshulp.
belangrijkste taak : financieringsmiddelen verschaffen aan landen die na 1945 hun economie weer
moesten opbouwen, nadien richtten ze zich vooral op de ontwikkelingshulp.
- 33 -
Hoofdstuk 9 : De economische groei
(enkel de rol van de Nationale bank en KBC)
- houdt rekening met kwalitatieve gegevens afgeleid uit maandelijkse conjunctuurenquêtes. Hierin vragen
ze bedrijfsleiders naar de huidige economische situatie en de te verwachten ontwikkeling. Per vraag
wordt er een % bepaald en de gemiddelden van alle vragen levert een synthetische indicator op, die
het algemeen psychologisch klimaat weerspiegelt waarin de bedrijfsleiders beslissingen nemen en
daarmee dan ook het conjunctuurverloop bepalen
KBC
= kwantitatieve conjunctuurindicator : vatten de feitelijke ontwikkeling van diverse factoren samen in 1
kengetal. Deze indicator omvat ;
Hoofdstuk 10 : De overheid
(geen theorie hoeft gekend te zijn, enkel oefn.1)
- 34 -