Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 34

ECONOMIE VANDAAG

Inleiding
1. Doel van de economische wetenschap

Het economisch aspect van het handelen bestaat in het kiezen.

behoeften middelen

Economisch principe
(met opgegeven middelen een maximale behoeftenbevrediging bereiken)

1.1. behoefte
= aanvoelen van het tekort en het streven naar bevrediging ervan

ƒ primaire of levensnoodzakelijke behoeften


ƒ behoeften van immateriële aard
ƒ collectieve behoeften
ƒ Individuele behoeften

1.2. schaarse of economische middelen


schaars ≠ zeldzaam
schaars = een middel waarvan de verlangde hoeveelheid de beschikbare hoeveelheid zou overtreffen
indien het gratis ter beschikking stond
gevolg: waardeverschijnsel
schaarsheid = beperktheid van inkomen

1.3. nuttigheid en keuzeprobleem


goederen en diensten zijn nuttig als ze behoeften bevredigen
doel = maximale behoeftebevrediging
d.w.z. keuzes maken

economie = de studie v/h menselijke streven naar bevrediging van behoeften m.b.v. schaarse middelen

2. de productiefactoren

ƒ vrije goederen = niet-schaarse goederen


ƒ economische goederen = schaarse goederen
‚ consumptiegoederen
8 verbruiksgoederen
8 gebruiksgoederen
‚ investeringsgoederen
8 kapitaalgoederen
8 vlottende investeringsgoederen

consumptie = aanwending van economische goederen voor niet-productieve doeleinden


Æ besteding van inkomenn

productie = het scheppen of toevoegen van waarde aan economische goederen


Æ verwerven van inkomen

-1-
3. de methode

8 inductieve methode = vertrekken v/e groot aantal feitelijke gegevens een wetmatigheid formuleren
8 deductieve methode = vertrekken van een algemeen beginsel om nieuwe besluiten af te leiden

4. de ceteris paribus - clausule

= als het overige gelijk is, of onder overigens gelijke omstandigheden


vb: vraag naar videocassettes

5. Micro- meso- en macro-economie

8 Micro-economie : beschrijven van het gedrag van een individuele huishouding


8 Meso-economie : beschrijven van het gedrag van een bepaalde bedrijfstak
8 Macro-economie : beschrijven van economische grootheden voor een heel land

Productiefactoren :
ƒ primaire productiefactoren
‚ natuur = leverancier van grondstoffen en energie
‚ arbeid = fysieke en intellectuele arbeid

ƒ afgeleide productiefactor
‚ kapitaal = reële kapitaalgoederen

Hoofdstuk 1 : Het consumentengedrag


1.1. de optimale goederencombinatie

onbeperkt aantal goederen en diensten

combineren

hoe ???

preferenties prijzen budget

1.1.1. De preferenties

sociologische factoren sociologische invloeden


‚ gezinssituatie ‚ persoonlijkheid
‚ sociale klasse ‚ levensstijl
‚ religie ‚ attitude
‚ woonplaats
‚ nationaliteit

De eerste wet van Gossen :


naarmate men meer beschikt over een aantal eenheden van een bepaald goed, daalt voor de
consument het nut dat de laatste eenheid aan het totale nut toevoegt

-2-
1.1.2. Budget en prijzen budgetlijn
1.1.2.1. Opstellen van een budgetlijn
18

Gegeven: 16

‚ inkomen: 180 € 14

‚ prijs van een CD: 15 € 12

boeken
‚ prijs van een boek: 11,25 € 10
8

het volledige inkomen wordt besteed aan 6

boeken en cd’s 4
2

Pcd * Qcd + Pboek * Qboek = inkomen 0


0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
15 * Qcd + 11,25 * Qboek = 180 cd's

de budgetlijn is een rechte, het volstaat de twee snijpunten te vinden. De budgetlijn verbind de twee
punten door een rechte lijn.

15 * 0 + 11,25 * Qboek = 180 Æ Qboek = 16 (180 / 11,25)


15 * Qcd + 11,25 * 0 = 180 Æ Qcd = 12 (180 / 15)

1.1.2.2. Gevolgen van inkomensverandering budgetlijn

24
Wat is de weerslag op de budgetlijn ingevolge 22
een stijging v/h inkomen tot 270 € bij 20
18
constante prijzen? 16
14
boeken

Æ Qboek = 24 (270 / 11,25) 12


10
Æ Qcd = 18 (270 / 15) 8
6
4
de budgetlijn verschuift naar rechts Æ 2
0
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
Besluit cd's
De budgetlijn verschuift naar rechts bij een
stijging van het nominaal inkomen en gelijkblijvende prijzen van de goederen.
= toename van de koopkracht

1.1.2.3. Gevolgen van prijsveranderingen budgetlijn

Uitgangssituatie: inkomen: 180 € 24


22
(afname van de koopkracht) 20
prijs van een boek: 11,25 € 18
16
prijs van een CD: 15 € 14
boeken

12
10
Nieuw gegeven: De prijs v/e CD daalt : 11,25 € 8
Gevolg: de maximale hoeveelheid CD’s die de 6

consument kan kopen wordt 16 4


2
0
besluit 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16

8 een prijsdaling of een prijsstijging wijzigt de cd's

helling van de budgetlijn


8 omwille van de toename van de koopkracht terwijl het nominaal inkomen constant is gebleven

-3-
1.2. De prijsvraagcurve
1.2.1. De afleiding van de individuele vraagcurve

Om te bepalen wat de gevolgen zijn van de prijsdaling van cd’s moeten we weten wat de preferentie van
de consument is voor boeken.

Veronderstelling: de consument wil steeds 8 boeken hebben

Pcd * Qcd + Pboek * Qboek = inkomen

15 * Qcd + 11,25 * 8 = 180 Æ Qcd = 6


11,25 * Qcd + 11,25 * 8 = 180 Æ Qcd = 8

besluit
8 De gevraagde hoeveelheid neemt toe als de prijs van het goed daalt
8 De gevraagde hoeveelheid neemt af als de prijs van het goed stijgt

Afleiding van de individuele vraagcurve


budgetlijn individuele vraagcurve

18 30

16 26,25
14 22,5
prijs van de cd's

12 18,75
boeken

10
15
8
11,25
6
4 7,5

2 3,75

0 1.2.2.
0 Verschuivingen van de individuele
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
vraagcurve
0 2 4 6 8 10 12
cd's hoeveelheid cd's

Een beweging langs de vraagcurve zelf is duidelijk het gevolg van een wijziging van de prijs.
De individuele vraagcurve zelf verschuift evenwel wanneer, bij constante prijs van het goed, de overige
determinanten van het consumentengedrag wijzigen :
‚ bij een verandering van het inkomen
‚ bij veranderingen in de prijs van de andere goederen
‚ bij veranderingen in de preferentieschaal

1.2.2.1. Veranderingen in het inkomen

Besluit:
Een verandering v/h inkomen heeft een verschuiving van de vraagcurve tot gevolg. Zo is bij een toename
van het inkomen de consument bereid meer v/e bepaald goed te kopen voor eenzelfde prijs en verschuift
de vraagcurve naar rechts. Wanneer zijn inkomen vermindert verschuift de vraagcurve naar links.

1.2.2.2. Veranderingen in de preferentieschaal

Het budget en de prijzen blijven onveranderd.


De consument krijgt een grotere preferentie voor boeken.
Het logische gevolg is dat de consument minder cd’s consumeert.

-4-
1.2.2.3. Prijsveranderingen van andere goederen

Het inkomen en de preferenties blijven constant en één van de prijzen daalt

complementaire goederen : (auto en benzine)


Æ (goederen bevredigen samen een behoefte waarbij men ze enkel in bepaalde verhoudingen
benut)een prijsdaling van auto’s heeft een toename van de vraag naar auto’s en van benzine
(waarvan de prijs constant blijft) als gevolg

substitueerbare goederen : (appelen en peren)


Æ (deze goederen kunnen elkaar in bepaalde verhoudingen vervangen, zonder dat het niveau van de
behoeftebevrediging verandert) Een prijsdaling van appelen heeft een toename in het verbruik
van appelen en een afname in het verbruik van peren (waarvan de prijs constant blijft) tot gevolg

1.2.3. De collectieve of marktvraagcurve


= de totale hoeveelheid die alle consumenten in de markt vragen tegen een reeks van prijzen.
(vraagcurven gelden steeds ceteris paribus)

Een stijging of daling van de marktvraag kan het gevolg zijn van veranderingen in een aantal factoren.
8 De grootte en de samenstelling van de bevolking
8 Het inkomen
8 De inkomensverdeling
8 De toekomstvooruitzichten
8 De preferenties van de consumenten
8 Het vermogen
8 De prijzen van de andere goederen

1.3. De elasticiteit van de vraag


1.3.1. De prijselasticiteit van de vraag

producenten zijn geïnteresseerd in de vraag hoe t met de verkoop gaat als de prijs v/e goed stijgt of daalt
overheid is geïnteresseerd in accijnsverhogingen of verlagingen

De prijselasticiteit van de vraag = de verhouding tussen de procentuele (relatieve) verandering van de


gevraagde hoeveelheid van een goed en de procentuele (relatieve) verandering van de prijs van dat goed
De prijselasticiteit van de vraag is een verhoudingsgetal = onbenoemd getal

Gegeven:
‚ Auto kostte 10.000 €
‚ Aantal verkopen: 50.000
‚ Omwille van prijsstijging: 12.500 €
‚ Aantal verkopen daalt tot 40.000

Gevraagd:
‚ Bereken de prijselasticiteit van de vraag
Oplossing:

de relatieve verandering van de gevr.hoeveelheid : de relatieve verandering van de prijs :


40.000 – 50.000 / 50.000 = -0,20 12.500 – 10.000 / 10.000 = +0,25

de prijselasticiteit = -20 % / + 25 % = - 0,8

-5-
Opmerkingen:
8 De prijselasticiteit is doorgaans negatief omdat een prijsstijging een daling van de gevraagde
hoeveelheid tot gevolg heeft (en omgekeerd).
8 De waarde van de prijselasticiteit geldt ceteris paribus.

mogelijke situaties omtrent de prijselasticiteit

E=-1
unitair prijselastische vraag
d.w.z. Een bepaalde prijsverandering leidt tot een evenredige verandering van de gevraagde
hoeveelheid

E=<-1
prijselastische vraag
d.w.z. Een bepaalde prijsverandering leidt tot een meer dan evenredige verandering van de
gevraagde hoeveelheid

-1<E<0
prijsinelastische vraag
d.w.z. Een bepaalde prijsverandering leidt tot eenminder dan evenredige verandering van de
gevraagde hoeveelheid

twee extreme gevallen

E=0
een volkomen inelastische vraag
een verandering in de prijs veroorzaakt geen verandering in de gevraagde hoeveelheid

E = - oneindig
de consument is uiterst gevoelig voor prijsveranderingen en pas onmiddellijk zijn vraag aan.

De hoogte van de prijselasticiteit van de vraag hangt af van verschillende factoren.


8 De aard van de behoefte
8 Aandeel van de uitgaven voor een bepaald goed in het budget
8 Het inkomensniveau van de consument
8 De substitueerbaarheid van het goed
8 De beschouwde tijdsperiode

Het verband tussen de prijselasticiteit van de vraag en de totale omzet

E < -1 E = -1 E > -1

P omzet omzet omzet


stijgt daalt constant stijgt
P Omzet omzet omzet
daalt stijgt constant daalt

1.3.2. De kruiselingse prijselasticiteit van de vraag

De vraag naar een bepaald goed hant niet alleen af van zijn eigen prijs maar wordt ook beïnvloed door de
prijswijzigingen van andere goederen.

-6-
De kruiselingse prijselasticiteit v/d vraag is de verhouding tussen de procentuele verandering v/d
gevraagde hoeveelheid v/e bepaald goed (x) en de procentuele verandering van de prijs van een goed (y)

E>0
In t geval van substitueerbare goederen leidt de prijsstijging v/e goed (y) tot meer vraag naar t goed (x)
Voorbeeld : openbaar vervoer en autovervoer

E<0
in het geval van complementaire goederen leidt een prijsstijging van goed (y) ertoe dat ook minder van
het goed (x) zal worden gevraagd
Voorbeeld: fietsen en fietsbanden

als de waarde van E dicht bij nul ligt:


er is geen direct verband tussen de twee goederen, er is dan geen merkbare invloed van de prijs van
goed (y) op de vraag naar goed (x)

1.3.3. De inkomenselasticiteit van de vraag


De wet van Engel:
Bij een stijging van het inkomen dalen de uitgaven voor voeding en stijgen de uitgaven voor
luxegoederen (empirisch vastgesteld)

De Engelkromme
= de grafische voorstelling van het verband tussen de gevraagde hoeveelheid van een goed (bij gegeven
prijzen en preferenties) en het inkomen van de consument

De inkomenselasticiteit van de vraag = de verhouding tussen de procentuele verandering v/d gevraagde


hoeveelheid van een goed en de procentuele verandering van het inkomen van de consumenten.

E>1
= inkomenselastische vraag
wanneer het inkomen stijgt neemt de vraag naar het goed meer dan evenredig toe

luxegoederen
drempelinkomen

E>1
= inkomensinelastische vraag
wanneer het inkomen stijgt neemt de vraag naar het goed minder dan evenredig toe
wanneer het inkomen nul is, koopt men noodzakelijke goederen toch bv. door spaargeld te gebruiken.

opmerkingen
8 normaal is de inkomenselasticiteit positief
8 voor een inferieur goed kan dit negatief zijn
de gevraagde hoeveelheid daalt als de inkomens toenemen
de vraag stijgt opnieuw in een periode van inkomensdaling

Praktisch belang van de elasticiteitscoëfficiënten


8 Een bedrijf kan zich een idee vormen van wat er gebeurt met zijn verkopen als de prijzen van
substituten voorzijn product dalen
8 Een bedrijf kan zo het effect nagaan v/e verhoging van de indirecte belastingen op zijn verkopen
8 De overheid weet welke soort bedrijven t slechter hebben als de beschikbare inkomens afnemen
8 Een bedrijf kan zien aankomen waarop de consumenten het meest bezuinigen als de overheid de
tarieven van de inkomstenbelasting verhoogt.

-7-
1.4. Het consumentengedrag in België
1.4.1. Het bestedingspatroon van de Belgische particulieren

N.I.S. : Nationaal Instituut van de Statistiek


Stelde volgende volgende veranderingen vast :
‚ een afname van het aandeel voor primaire goederen
‚ een toename van de uitgaven voor gezondheid
‚ een verhoging van de bestedingen ver vervoer en communicatie
‚ een stijging van de uitgaven i.v.m. ontspanning, cultuur en onderwijs
‚ een toename van lichaamsverzorging en uitgaven in de horecasector

1.4.2. Het spaargedrag van de Belgische particulieren

De consumenten kunnen naargelang hun motivering :


8 hun inkomen uitgeven : CONSUMEREN
8 hun inkomen niet uitgeven : SPAREN

1.4.2.1. Begrip

Sparen : het gedeelte van het beschikbaar inkomen dat overblijft nadat de consumptieve uitgaven
voldaan werden.
Brutospaarquote : het meetinstrument om de spaarneiging van de particulieren weer te geven.
= het aandeel van het beschikbaar bruto-inkomen dat de particulieren sparen

1.4.2.2. Factoren die het spaargedrag van de gezinshuishoudingen bepalen

Talrijke determinanten bepalen het spaargedrag van de gezinnen.


‚ Op LT : een aantal factoren geven de richting aan waarin de spaarneiging beweegt
‚ Op KT : onder invloed van de economische omgeving, kunnen zich in het spaargedrag tijdelijke
wijzigingen voordoen.

1.4.2.2.1. Factoren bepalend voor het spaargedrag op lange termijn (LT)

Levenscyclusmodel van Modigliani


= dit model geeft de relatie weer tussen het sparen van een persoon, het verloop van zijn
toekomstig beschikbaar inkomen en zijn leeftijd.
Æ kan een verklaring geven voor het spaargedrag van de gezinnen op LT

8 De toenemende vergijzing van de bevolking heeft een dalend effect op de gezinsspaarquote, dit
omdat het spaargedrag varieert volgens leeftijd.
8 Ook de stijging van werkende vrouwen, door het 2e inkomen in het gezin, neemt het
voorzorgssparen af.
8 Het sociale zekerheidsstelsel zorgt voor het verschaffen van vervangingsinkomens, wat de
schokken in de inkomens opvangt.

1.4.2.2.2. Factoren bepalend voor het spaargedrag op korte termijn (KT)

Op korte termijn wijkt men tijdelijk af door wijzigingen in de economische omgeving van bovenstaande
trend op LT. Zo hebben veranderingen in het inflatiepeil een invloed op de spaarneiging van de gezinnen
via het “vermogenseffect”.

Inflatie is echter nauw verbonden met een rente-evolutie. Bij een toename van de inflatie verhoogt
normaliter de rente om het sparen te stimuleren en aldus de vraaginflatie te bestrijden.

-8-
Ook de al dan niet gemakkelijke toegankelijkheid van de kredietmarkten voor particulieren beïnvloedt het
spaargedrag in dalende of stijgende zin.

1.5. Metingen van de prijzen. Het indexcijfer der consumptieprijzen


= meet de evolutie van de prijzen bij het verbruik

De index : een meetinstrument, waartoe wel enkele voorwaarden verbonden zijn.

1.5.1. Voorwaarden waaraan het indexcijfer als prijsmeter moet voldoen.

ƒ Het indexcijfer moet representatief zijn


ƒ Het indexcijfer moet soepel zijn :
de nieuwe indexkorf van 01/01/98 bevat 481 producten i.p.v 429, er zijn goederen geschrapt en
andere toegevoegd naargelang de bruikbaarheid in de hedendaagse samenleving.
bv.: cassettespelers zijn vervangen door cd-spelers
ƒ Het indexcijfer moet gewogen zijn :
Niet ieder product is even belangrijk in de gezinsuitgaven.

De berekeningsmethode :
1) het enkelvoudige prijsindexcijfer berekenen voor ieder product
2) de 481 artikelindexcijfers berekenen per lokaliteit (65 gemeenten) als een ongewogen indexcijfer.
dit indexcijfer bereken je door de gem. prijs van elk product te vergelijken met de basisprijs.
Vervolgens de gewogen samengestelde prijsindex per lokaliteit berekenen. Dit door elk ongewogen
indexcijfer te vermenigvuldigen met zijn wegingscoëfficiënt. dan ga je de som van al die vermenig-
vuldigingen delen door de som van de wegingscöefficiënten.
3) Ten slotte herleidt men de 65 lokale indexcijfers tot 1 algemeen prijsindexcijfer voor het hele land.
De gebruikte wegingscoëfficiënten bepaalt men nu in verhouding tot de bevolking van de lokaliteit.

ƒ Het indexcijfer moet geijkt zijn


Men houdt bv. rekening met de nettoprijzen i.p.v. de brutoprijzen. Dit betekent dat men voor de ge-
zondheidszorg enkel nog het remgeld in rekening brengt.

1.5.2. Het indexcijfer der consumptieprijzen

Sinds 1914 kent men het indexcijfer van de kleinhandelsprijzen. De referentiejaren en


berekeningsmethode veranderden meermaal.
Om te beletten dat de verhoging van de indirecte belastingen op benzine, diesel, alcohol en tabak de
arbeidskost via de index zou verzwaren, worden vanaf 01/01/1994 de lonen, wedden en sociale
uitkeringen gekoppeld aan het GEZONDHEIDSINDEXCIJFER VAN DE CONSUMPTIEPRIJZEN.

-9-
Hoofdstuk 2 : producentengedrag
2.1. de bepaling van de optimale productiegrootte
= bij welke productieomvang is de winst maximaal ???

TW = TO - TK
(totale winst = totale opbrengst – totale kosten)

productiefunctie = het verband tussen


8 omvang van de productie
8 hoeveelheid ingezette productiefactoren

op korte termijn Î productiecapaciteit blijft gelijk


op lange termijn Î alle kosten zijn variabel

2.1.1. het kostenverloop


2.1.1.1. Het productieverloop

TP = opbrengst van de ingezette productiefactoren gedurende een bepaalde tijd


MP = meeropbrengst wanneer de hoeveelheid v/d variabele productiekosten met één eenheid toeneemt
GP = de gemiddelde opbrengst van één eenheid van de variabele productiefactor
totale prodcutie

200 30
150 20
100
10
50
0 0
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 -10 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
aantal arbeiders -20

De wet v/d niet-proportionele meeropbrengsten of de wet v/d de toe- en afnemende meeropbrengsten.


redenen:
‚ efficiëntere organisatie
‚ arbeidsherverdeling

2.1.1.2. De productiekosten
2.1.1.2.1. de totale constante kosten (= TCK)

ƒ blijven constant op korte termijn


ƒ wijzigen niet onmiddellijk door een wijziging van de bedrijfsdrukte
bv: afschrijvingen van machines
brandverzekering

2.1.1.2.2. de totale variabele kosten (= TVK)

ƒ zijn afhankelijk van de productie


bv: grondstofkosten (het verloop van de TVK-curve hangt nauw samen met de TP)
arbeidskosten

Dit betekent m.a.w.


8 zolang TP meer dan evenredig toeneemt, verlopen TVK degressief stijgend
8 wanneer TP evenredig toeneemt, stijgen TVK evenredig
8 van zodra TP minder dan evenredig toeneemt, verlopen TVK progressief stijgend

- 10 -
2.1.1.2.3. de totale kosten (= TK)

ƒ de TCK blijven gelijk en hebben bijgevolg geen invloed op de vorm van de curve

1375
1250
1125
1000
875
750
625
500
375
250
125
0
0 15 30 45 60 75 90 105 120 135 150 165

2.1.1.2.4. De gemiddelde en marginale kosten

de gemiddelde constante kosten (=GCK) : TCK / Q


de gemiddelde variabele kosten (=GVK) : TVK / Q
de gemiddelde totale kosten (=GTK) : TK / Q
de marginale kosten (=MK)
= zijn de extra kosten die ontstaan door de productie met één eenheid uit te breiden

2.1.2. Het opbrengstverloop

winstmaximalisatie
‚ kosten
‚ opbrengsten

prijszetter
hoeveelheidsaanpasser

volkomen concurrentie of volledige mededinging


= markt met zeer veel vragers en zeer veel aanbieders
noch de aanbieders, noch de vragers kunnen invloed uitoefenen op de markt (= op de prijs)

gevolg: elke extra geproduceerde eenheid brengt = prijs op als de reeds geproduceerde eenheden

8 de totale opbrengst = TO = P * Q
8 vermits de prijs steeds = blijft, is de totale opbrengst recht evenredig met de verkochte hoeveelheid
8 de gemiddelde totale opbrengst = GTO = TO / Q = P * Q / Q = P
8 bij volkomen concurrentie levert elke extra-verkochte hoeveelheid steeds dezelfde prijs op

de marginale opbrengst = MO = P

2.1.3. De optimale productiegrootte bij volkomen concurrentie

gekend zijn :
‚ kostenverloop
‚ opbrengstenverloop

- 11 -
gevolg : bepaal het punt van winstmaximalisatie

uit vergelijking met TO en TK : wanneer wordt winstmaximalisatie bereikt ?


8 zo hoog mogelijk opbrengsten behalen
8 productiehoeveelheid realiseren met een minimum aan kosten.

dus: is dat punt waarbij het positief verschil tussen TO en TK het grootst is

uit vergelijking van MK met MO : in dit geval duidt de marginale winst aan of de totale winst maximaal is
extra winst wordt gerealiseerd wanneer : MO > MK
dus winstmaximalisatie = optimale productiegrootte
of MO = MK

2.2. de afleiding van de aanbodcurve


2.2.1. de individuele aanbodcurve

= het nagaan van de reactie van de producent bij een verandering in de prijs van het betrokken goed

achtereenvolgens wordt :

de prijs (P) de productie (Q)


6€ 125 eenheden
6,98 € 131 eenheden
7,75 € 136 eenheden
12,5 € 148 eenheden

De winst is maximaal bij MO = MK


Æ bij volkomen concurrentie geldt : MO = MK = P

dus P = GO > GTK Î winst


P = GO = GTK Î er is winst noch verlies
P = GO < GTK Î er is verlies
P = GO < GVK Î met zet de productie stop

besluit (1)
8 een beweging langs de aanbodcurve zelf is het gevolg van een prijswijziging of anders gezegd: de
aanbodcurve verloopt stijgend omdat bij een prijsstijging, ook de aangeboden hoeveelheid stijgt

besluit (2)
8 de individuele aanbodcurve zelf verschuift evenwel wanneer bij een constante prijs van het goed
een wijziging optreedt in o.a. de kostenstructuur
bv: de verlaging van de werkgeverbijdragen voor de sociale zekerheid
olie prijsstijgingen

2.2.2. de collectieve aanbodcurve

Het is voldoende om de som te maken van alle individuele aanbodcurven bij een gegeven prijs
opm.: deze gelden ceteris paribus : de collectieve aanbodcurve verschuift als de MK veranderen

redenen:
8 verandering van de productiviteit van de productiemiddelen
8 verandering van de prijzen van de productiemiddelen
8 verandering van het aantal aanbieders

- 12 -
2.3. de prijselasticiteit van het aanbod

= de mate waarin de aangeboden hoeveelheid v/e bep. goed gevoelig is voor een wijziging in de prijs

of E = de procentuele verandering van de aangeboden hoeveelheid/de procentuele verandering v/d prijs

E=+1 Î unitair prijselastisch aanbod


E>+1 Î prijselastisch aanbod
E<+1 Î prijsinelastisch aanbod

twee extreme gevallen :

‚ een volkomen elastisch aanbod


(er bestaat dus geen verband tussen prijs en aangeboden hoeveelheid)

‚ een volkomen inelastisch aanbod


(een prijsverandering heeft geen verandering in de aangeboden hoeveelheid tot gevolg)

factoren die de prijselasticiteit van het aanbod beïnvloeden


8 de aard van het product
8 de beschouwde tijdsperiode

Hoofdstuk 3 : De prijsvorming
3.1. Markt en marktvormen

consumentengedrag = vraagzijde
producentegedrag = aanbodzijde

Vragers en aanbieders ontmoeten mekaar op markten


Markt = geheel van vraag naar en aanbod van een bepaald produk)

Objectieve omstandigheden van marktvormen :


8 het aantal marktpartijen
8 de mate van volkomenheid of doorzichtigheid van een markt
8 de toetredingsmogelijkheden
8 de mate van productdifferentiatie

Zie verder tabel 14 in het handboek

3.2. De volkomen concurrentie


3.2.1. Kenmerken

8 er zijn veel vragers en veel aanbieders


8 de markt is volkomen doorzichtig of transparant
8 de markt is voor iedereen volledig toegankelijk
8 het product is homogeen er bestaan geen kwaliteitsverschillen

- 13 -
3.2.2. Het marktevenwicht bij vokomen concurrentie

noch de consument noch de producent kunnen invloed uitoefenen op het marktgebeuren


evenwichtsprijs = prijs waarbij de aangeboden en de gevraagde hoeveelheid met elkaar overeenstemmen

de evenwichtsprijs blijft behouden zolang:


‚ de collectieve vraag en aanbodcurve niet verschuift

maar: de collectieve vraagcurve kan verschuiven als gevolg van veranderingen van
‚ de preferenties van de vragers
‚ de prijzen van de andere goederen
‚ de inkomens van de vragers
‚ het aantal vragers

maar : de collectieve aanbodcurve kan verschuiven als gevolg van een verandering van
‚ de productiviteit
‚ de prijzen van de productiemieddelen
‚ het aantal aanbieders

3.2.3. Dynamische vraag- en aanbodrelaties (spinnewebtheorema)

Meestal veronderstellen we dat de nieuwe evenwichtssituatie onmiddellijk tot stand komt


maar bv: varkenscyclus : Æ evenwicht wordt niet altijd bereikt Æ een aantal storende elementen

de overheid kan ingrijpen in het prijsvormingsproces door:


8 vernietiging van een gedeelte van het aanbod
8 het stockeren van productie-overschotten
3.3. de onvolkomen concurrentie

goederen zijn zelden homogeen : kwaliteitsverschillen, dienstbetoon, reclame


er zijn niet altijd veel vragers en aanbieders : fusie en overnames
Æ Producent kan dus een invloed uitoefenen op de prijs

3.3.1. het monopolie


3.3.1.1. Kenmerken

8 één aanbieder
8 veel vragers

monopolist heeft onbeperkte economsiche machtspositie


(substitutiegoederen – verkeer – trein - auto)

‚ overheidsmonopolie
‚ natuurlijk monopolie
‚ feitelijk monopolie

3.3.1.2. Het evenwicht van de monopolist

De monopolist is de enige aanbieder


ƒ De afzetcurve heeft een dalend verloop
ƒ De afzetcurve is identiek met de collectieve vraagcurve

- 14 -
3.3.2. Het oligopolie

Kenmerken:
8 enkele aanbieders
8 veel vragers

Soorten :
‚ homogeen oligopolie (benzine en staal)
‚ heterogeen oligopolie (wasmiddeln en auto’s)

Toetreding tot de markt wordt bemoeilijkt door:


8 ingewikkeld technologisch karakter van de productiemethode
8 de grote investeringen nodig voor een efficiënte productie
8 noodzaak grote bedragen voor publiciteit
8 het bestaan van een gebonden distributiesysteem

Opmerkingen:
‚ prijsstarheid
‚ weinig gebruik van prijsverlaging

Concurrentie wordt gevoerd via kwaliteit, reclame, service, levertijd enz…. : Non-price competition

3.3.3. De monopolistische concurrentie


Kenmerken:
8 veel aanbieders
8 heterogene producten
8 productdifferentiatie
8 elke producent heeft eigen imago

3.4. prijsbeleid in België


8 prijscontrole
8 indexcijfer
8 bescherming van de economische mededinging

‚ Stelsel van de prijsverhogingsaangifte


‚ Het opleggen van maximumprijzen en winstlimieten
‚ De programmaovereenkomsten
‚ Het stelsel van de normale prijzen

- 15 -
Hoofdstuk 4 : Macro-economische grootheden
4.1. De economische kringloop
methode van de “afnemende abstractie”

4.1.1. De transacties ts. de gezins- en de bedrijfshuishoudingen (= gesloten economie zonder overheid)


4.1.1.1. De productie van consumptiegoederen

8 geen betrekkingen met het buitenland


8 geen overheidstussenkomst
8 geen sparen (volledig inkomen wordt geconsumeerd)
8 geen productie van investeringsgoederen

G.H.H. = gezinshuishoudingen
B.H.H. = bedrijfshuishoudingen
Y = loon of inkomen
C = consumtiegoederen
P = product
B = bestedingen

In een gesloten economie zonder overheid, waarin men niet spaart, geldt:

P = Cgb (men legt geen voorraden aan)


B = Cgb
Y = Y gb (= Cgb omdat men niet spaart)
P=B=Y

4.1.1.2. De productie van consumptie- en investeringsgoederen

Bruto-investeringen

Vervangings-investeringen Netto-investeringen

Uitbreidings Voorraad
investeringen investeringen

Bruto-investeringen (= I br )
vervanginsinvesteringen (= I v )
netto-investeringen ( = I n )

BP = C gb + I v + I u + I s
NP = BP – I v
NP = C gb + I v + I u + I s - I v
NP = C gb + I u + I s
NB = C gb + I n
Y = Y gb + S b
Y = C gb + S g + S b

NP = NB = Y
Cgb + Iu + Is = Cgb + In = Cgb + Sg + Sb
In = Sg + Sb (= S)
Iv = D (afschrijvingen)

- 16 -
Opgelet: gevaar voor dubbeltellingen (vb brood)

Bruto Product

Som van de
toegevoegde waarde

Som van de netto Afschrijvingen


toegevoegde waarde

Netto Inkomen

4.1.2. De transacties tussen de gezinshuishoudingen, de bedrijfshuishoudingen en de overheid


(= gesloten economie met overheid)

Co = overheidsconsumptie (kostprijs)
Cob = levering van consumptiegoederen
Ygo = inkomen van overheidspersoneel
Do = afschrijvingen
T = taksen
Td = directe belastingen
Td = Tdg + Tdb
Tr = trasnfers
Sub = subsidies
So = overheidssparen of –So = overheidsontsparen

Bruto Product tegen marktprijs

Netto Product tegen marktprijs Afschrijvingen

Netto Product Indirecte belastingen :


tegen factorprijzen - subsidies

Netto Inkomen
tegen factorprijzen

4.1.3. De tras-nsacties tussen de gezinshuishoudingen, de bedrijfshuishoudingen, de overheid en


het buitenland ( = open economie)

X = export Xy = inkomen
M = import My = inkomen
-Sw = ontsparen Sw = sparen

4.2. De nationale rekeningen


4.2.1. De praktijk

De nationale boekhouding is het volgens een boekhoudkundige techniek systematisch optekenen v/d ver-
richtingen die plaatsvinden ts. de verschillende huishoudingen gedurende één jaar in een bepaald land

- 17 -
4.2.2. De betekenis van de nationale rekeningen

8 Hulp bij het opmaken van de begroting


8 De groei van de economie cijfermatig benaderen
8 Inzicht verwerven in de samenstelling van het BBP

4.3. Een evolutieschets van de Belgische economie over de periode 1994 - 2000
4.3.1. De oorsprong van het bruto binnenlands product volgens de activiteitsklasse
4.3.2. De verdeling van het bruto binnenlands product over de productiefactoren
4.3.3. De besteding van het bruto binnenlands product

8 De particuliere consumptie
8 De overheidsconsumptie
8 De brutokapitaalvorming
‚ de investeringen van vernnootschappen
‚ de particuliere investeringen
‚ de overheidsinvesteringen
‚ de netto-uitvoer

Hoofdstuk 5 : De hoogte van het nationaal inkomen


5.1. Inleiding

Het nationaal inkomen is dynamisch


De economie streeft naar een toestand van evenwicht
Welke factoren bepalen de hoogte van het nationaal inkomen???

5.2. De macro-economische consumptie- en spaarfunctie

C = f(Y)

8 de gemiddelde consumptiequote
8 de gemiddelde spaarquote
8 de marginale consumtiequote
8 de marginale spaarquote

5.2.1. Een eenvoudige consumptie- en spaarfunctie

C = cm * Y Y=C+S

5.2.2. Uitbreiding van de consumptie- en spaarfunctie met autonome consumptie

C = cm * Y + Caut

5.3. De investeringsfunctie

Voorgenomen investeringen = Iex ante


Iex ante = I aut

- 18 -
5.4. Het evenwichtsinkomen

De effectieve vraag = EV
EV = C + I ex ante

De effectieve vraag neemt toe als het inkomen stijgt


Maar : Nationaal inkomen moet dan wel gelijk zijn aan het netto nationaal product tegen factorkosten
Ex post zijn investeringen en besparingen altijd aan elkaar gelijk

5.5. Wijziging van de consumptie- en/of investeringsneiging


5.5.1. Wijziging van de consumptieneiging

Een wijziging van de consumptieve bestedingen van de gezinnen heeft een verandering van de autonome
consumptie en/of van de marginale consumptiequote tot gevolg

Besluit: als de effectieve vraag v/d gezinnen afneemt, zal het nationale inkomen dalen (en omgekeerd)

5.5.2. Wijziging van de investeringsneiging

Ook een wijziging in het investeringsgedrag beïnvloedt het evenwichtsinkomen

Besluit: als de effectieve vraag v/d bedrijven toeneemt, stijgt het NI steeds meer dan evenredig
(en omgekeerd)

5.6. De investeringsmutiplicator

Extra autonome investeringen leiden tot een proces van inkomenstoename, waarbij men steeds meer
consumeert en spaart, maar in elke periode een beetje minder extra dan in de vorige.

De multiplicator definieert men daarbij als de toename van het nationaal inkomen gedeeld door de
toename van de investeringen

5.7. De accelerator

De accelerator drukt de mate uit waarin de geïnduceerde investeringen toenemen ten gevolge van een
toename van het nationaal inkomen

De accelerator is het getal waarmee men de additionele productie of het additionele inkomen in een
bepaalde periode moet vermenigvuldigen om de daaruit voortvloeiende (geînduceerde) investeringen in
een volgende periode te verkrijgen

5.8. De werkgelegenheid
5.8.1. De hoogte van het nationaal inkomen en de tewerkstelling

Theorie van Adam Smith i.v.m. werkloosheid : verlaag de lonen Æ dus meer arbeiders Æ dus opgelost
Kritiek op deze theorie van John Maynard Keynes : er wordt geen rekening gehouden met het geld als
oppotmiddel. De winstverwachtingen zijn belangrijk dan het loonpeil. Æ Deficit spending

5.8.2. De werkloosheid: soorten en oorzaken

8 conjuncturele werkloosheid 8 seizoenswerkloosheid


8 structurele werkloosheid 8 verdoken werkloosheid
8 frictiewerkloosheid 8 technische werkloosheid

- 19 -
5.8.3. De evolutie van de werkloosheid over de periode 1994 – 2000
5.8.3.1. Het aanbod van arbeidskrachten

‚ geringe jaarlijkse aangroei


‚ geringe aandeel van de bevolking tot 14 jaar

5.8.3.2. De vraag naar arbeidskrachten

afhankelijk van:
‚ de vraag naar goederen
‚ arbeidsproductiviteit
‚ de relatieve prijzen van de factoren arbeid en kapitaal

5.8.3.3. De werkloosheid over de periode 1994 – 2000

Beveridgecurve: hoge werkloosheid gaat gepaard met relatief laag aantal openstaande arbeidsplaatsen
Arbeidsmarktparadox : aantal vacatures neemt toe ondanks een relatief hoge werkloosheidsgraad

5.8.4. Bestrijding van de werkloosheid

Æ vergroten van de effectieve vraag


8 overheidsconsumptie verhogen
8 consumptie van de gezinnen stimuleren
8 de investeringen van bedrijven stimuleren

De kwantitatieve structurele werkloosheid


- het creëren van nieuwe arbeidsplaatsen
8 de loonstijgingen te matigen
8 de loonkostenstijgingen af te remmen
‚ De verlaging van de sociale zekerheidsbijdragen voor wekgevers
‚ De activering van de werkloosheidsuitkeringen
8 de bevordering van de tewerkstelling van jongeren
8 herverdeling van de beschikbare arbeid

De kwalitatieve structurele werkloosheid

5.9. De Belgische loonindexering


5.9.1. Het principe van de Belgische loonindexering
5.9.2. De doelstellingen van de Belgische loonindexering
5.9.3. De gevaren verbonden aan de Belgische loonindexering

- 20 -
Hoofdstuk 6 : Geld, monetair beleid en inflatie
6.1. Functies van het geld

8 geld is een algemeen aanvaard ruilmiddel 8 geld is een waardemeter


8 geld vergemakkelijkt de goederenruil 8 geld is een beleggingsmiddel
8 geld bespaart veel tijd 8 geld is een kredietmiddel

6.1.2. De historische ontwikkeling van het geld


6.1.2.1. Het chartaal geld

8 Munten en bankbiljetten
8 Stoffelijk geld

6.1.2.1.1. De munten (= metaalgeld)

ƒ Goud en zilver ƒ Tekenmunten


Probleem: telkens opnieuw wegen werden geslagen van edel metaal
Muntwet: bepaalde vorm en de intrinsieke waarde was beduidend
welbepaalde waarde lager dan de nominale
men kon ze niet vrij aanmunten, dit
ƒ Standaardmunten werd voorbehouden voor de overheid
worden uitsluiten geslagen van edel ze hadden een onbeperkte, wettige
metaal betaalkracht
de nominale waarde stemt overeen met de wet van Gresham
de intrinsieke waarde
men kon ze vrij laten aanmunten ƒ Pasmunten
ze vormden een onbeperkt, wettig geslagen van onedel metaal
betaalmiddel de nominale waarde overtreft de
metaalwaarde
men mag ze niet vrij aanmunten
ze hebben een beperkte betaalkracht

Ö Alleen pasmunten spelen thans nog een rol


Ö Op 1 maart 2002 zijn de muntstukken in BEF geen wettig betaal middel meer
Ö De Koninklijke Munt van België of het Muntfonds
Ö Geen enkele partij is verplicht voor één betaling meer dan vijftig muntstukken te aanvaarden
Ö Een gemeenschappelijk Europese zijde en een nationale zijde
Ö Slijtage van muntstukken t.o.v. bankbiljetten

6.1.2.1.2. Het papiergeld : Onderscheid naargelang van de omwisselbaarheid in edel metaal

ƒ Representatief papiergeld ƒ Fiduciair papiergeld


handelaars deponeerden Ontvangstbewijzen werden gebruikt als
standaardmunten bij kassiers en betaalmiddel, niet meer omgeruilen voor
ontvingen in ruil ontvanstbewijzen edele metalen
dekkingscoëfficiënt in edele metalen was Dekkingscoëfficiënt in goud < 100 %
gelijk aan 100 % Inwisselbaar voor goud
inwisselbaar voor goud Ruil- of verkeersvergelijking van I. Fisher
M*V = P*T

Metallisme = gouden of de zilveren standaard

- 21 -
ƒ Conventioneel papiergeld
De dekking goud is lager dan 100 %
De inwisselbaarheid voor goud werd opgeheven
Papier standaard = nominalisem
De gouddefinitie van de BEF is afgeschaft
Meer dan 2/3 van het geldvolume is giraal geld

6.1.2.2. Het giraal geld 6.1.2.3. Het quasi geld

8 deposito van bankbiljetten en onmid- 8 is niet onmiddellijk beschikbaar


dellijk opvraagbaar tegoed bij een 8 wordt voor een bepaalde termijn
kredietinstelling toevertrouwd aan een kredietinstelling
8 groter aanbod van elektronische 8 bestaat uit korte termijn- en
betaalmiddelen & thuisbankieren spaardeposito’s
8 betaalkaarten & kredietkaarten

6.1.3. Geldsubstitutie - geldschepping

geldsubstitutie = geldcreatie = de maatschappelijk geldhoeveel-


‚ omzetten van chartaal geld in giraal geld heid in een land groeit aan
‚ omzetten van giraal geld in chartaal geld

Vormen van geldschepping: Emissie van bankbiljetten door de ECB


ECB = Europese Centrale Bank : Lender of last resort
Uitgifte van munten door de nationale centrale banken van de eurozone
Geldschepping ingevolge een overschot in de lopende betalingen met het buitenland of kapitaalinvoer
Geldcreatie ingevolge kredietverstrekkingen aan de bedrijven, gezinnen en de overheid

Uitgewerkt voorbeeld in het handboek vanaf pg 217

6.1.4. Het monetaire evenwicht

Geld kan zich bevinden in:


‚ De actieve geldsfeer Æ dagelijkse betalingen
‚ De inactieve geldsfeer
‚ De huishoudingen kunnen dus
‚ Ontpotten
‚ Oppotten

Moneair evenwicht : Geldcreatie + ontpottingen = Geldvernietiging en oppottingen


economische situatie verbreekt dit monetair evenwicht
8 onderbesteding Æ inflatoire kracht toevoegen
8 bestedingsevenwicht Æ monetair evenwicht handhaven Æ geen inflatoire stoot Æ anders
monetaire inflatie : M * V > P * T

6.2. De monetaire politiek van het Eurosysteem

Verdrag van Maastricht

Prijsstabiliteit : jaarlijkse stijging met minder dan 2% v/h geharmoniseerd indexcijfer v/d consumptie-
prijzen voor de hele eurozone
Æ Ondersteuning van het algemeen economische beleid van de eurozone

- 22 -
Twee pijlers
8 Een referentiegroeivoet voor de geldhoeveelheid, er bestaat nl. een vrij stabiel verband tussen de
geldhoeveelheid M3 en het prijspeil binnen het eurogebied
8 Een breed gebaseerde beoordeling van de vooruitzichten inzake prijsevolutie en de risico’s voor
prijsstabiliteit in het eurogebied als geheel

TARGET
= Trans-European Automated Real-time Gross settlement Expres Transfer
= grensoverschrijdende betalingssyteem

6.2.1. De monetaire beleidsinstrumenten


6.2.1.1.De open marktoperaties

8 beheer van de liquiditeit van de geldmarkt


8 sturen van de korte termijnrente
8 Soorten opmarktoperaties
8 Wekelijkse aanbestedingen van kredieten
8 Langlopende herfinanciering
8 Fijnregelinstransacties
8 Structurele operaties

6.2.1.2. De permanente faciliteiten

8 globaal evenwicht
8 evenwicht van de deelnemers
8 geldmarktrente

6.2.1.3. De monetaire reserve


= een deposito van een kredietinstelling bij hun centrale bank tegen vergoeding

doel = geldcreatie controleren


creëren van een structureel tekort bij de banken

6.2.2. De geldmarkt = de markt waar professionelen uit de financiële sector tg vergoeding liquiditeiten
beleggen bij andere professionelen die kortlopende middelen nodig hebben.

6.2.2.1. De markt van schatkistcertificaten

Men verhandelt hier schuldtitels uitgegeven door de schatkist met een looptijd van ten hoogste één jaar
Dit verloopt via een systeem van periodieke aanbestedingen = tendersysteem

6.2.2.2. De interbankenmarkt

= markt waar bankiers onderling kortlopende middelen kunnen plaatsen en lenen

6.3. Het inflatieverschijnsel


6.3.1. Begrip
= aanhoudende algemene prijsstijging van de consumptiegoederen

‚ basis = indexcijfer ‚ hyper inflation


‚ deflatie = tegenovergestelde ‚ stagflatie (aanhoudende inflatie tijdens
‚ creeping inflation (3 à 4 %) een recessie)
‚ galloping inflation (+ 10%)

- 23 -
6.3.2. Oorzaken van inflatie

8 Conjuncturele oorzaken
8 Structurele oorzaken
8 Monetaire oorzaken

6.3.2.1. Conjuncturele oorzaken van inflatie

Vraag naar goederen > productiecapaciteit


prijsstijgingen = vraaginflatie (demand pull inflation)

Oorzaken van overbesteding:


8 een tekort op de overheidsbegroting
8 overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans ingevolge bv; exportoverschot
8 belangrijke investeringen in de publieke of in de privésector

6.3.2.2. Structurele oorzaken van inflatie

kosten voor vervaardiging stijgen


= kosteninflatie
= cost push inflation
= lonen stijgen sterker dan productiviteit

8 Ingevoerde inflatie
8 productiviteitsinflatie

6.3.2.3. Monetaire oorzaken van inflatie M*V = P*T

‚ stijging van maatschappelijke geldhoeveelheid en/of een toename van omloopsnelheid van het geld
‚ verhoging van de goederenstroom maar de productiecapaciteit is volledig benut

dan moet de prijs stijgen : Monetaire inflatie

6.3.3. Gevolgen van inflatie

8 Een daling van de export en een toename van de import wanneer de binnenlandse inflatie de
buitenlandse overtreft
8 het aantasten van de rentabiliteit van de ondernemingen wanneer de loonstijgingen groter zijn
dan de productiviteitsstijgingen
8 de reële kost v/h kapitaal wordt opgedreven, en als gevolg worden de investeringen ontmoedigd
8 een reële daling van de lonen, als die slecht of slechts gedeeltelijk werden geïndexeerd
8 gezondheidsindexcijfer
8 een verzwaring van het progressieve belastingstelsel als het niet geïndexeerd is
Æ dit tast het reële gezinsinkomen aan
8 voor de schuldenaar is inflatie voordelig, omdat zij in koopkracht minder terugbetalen dan ze
oorspronkelijk ontvangen hebben
8 stijging van de overheidsuitgaven, omdat de overheidsactiviteiten sterk arbeidsintensief zijn

6.3.4. Bestrijding van inflatie

8 de middelen zijn afhankelijk van de oorzaak van inflatie


8 meestal een strikt monetair beleid

- 24 -
Hoofdstuk 7 : Het internationale betalingsverkeer
7.1. De wisselmarkt
7.1.1. Begrip

‚ De wisselkoers is de prijs van de buitenlandse valuta uitgedrukt in de valuta van het eigen land.
‚ De wisselmarkt is het geheel van vraag naar en het aanbod van twee valuta.
‚ De aankoopkoers of biedkoers is de prijs die de banken willen betalen voor de valuta’s die hen
aangeboden worden.
‚ De verkoopkoers of laatkoers is de prijs waartegen de banken valuta’s verkopen.

7.1.2. De hoogte van de wisselkoers


7.1.2.1. De vraag naar en het aanbod van vreemde valuta

Huishoudingen van de eurozone oefenen vraag uit naar allerlei vreemde valuta’s om betalingen te
verrichten ivm :
- invoer van goederen en diensten van buiten de eurozone
- primaire inkomens naar buiten de eurozone
- inkomensoverdrachten naar buiten de eurozone
- het aankopen van aandelen of obligaties van buiten de eurozone door ingezetenen van de eurozone
- investeringen buiten de eurozone van ingezetenen van de eurozone

Huishoudingen van buiten de eurozone vragen de Euro om betalingen te verrichten ivm :


- de uitvoer van goederen en diensten van de eurozone naar buiten de eurozone
- primaire inkomens van buiten de eurozone
- inkomensoverdrachten van buiten de eurozone
- het aankopen van euro-aandelen of –obligaties door niet-ingezetenen van de eurozone

De vraag naar en het aanbod van vreemde valuta’s hebben een afgeleid karakter. De vreemde valuta’s
worden gevraagd en aangeboden i.v.m. invoer- en uitvoerverrichtingen.

Hoe ontstaat de wisselkoers ? (~ de voorwaarden van volkomen concurrentie)


8 zeer veel importeurs en exporteurs
8 de wisselmarkt is volledig toegankelijk (= open)
8 de wisselmarkt is doorzichtig of transparant
8 elke vreemde valuta is een homogeen product

1,16 ƒ De wisselkoer ontstaat uit de confrontatie


1,14 tussen de vraag aar en het aanbod van
P usd (x EUR)

1,12 een vreemde valuta.


1,1 Aanbod USD ƒ Het snijpunt van A en V is de evenwichts-
1,08 Vraag USD wisselkoers (hier 1,11€)
1,06 ƒ Bij een wisselkoers van 1,15€ is de
1,04 aangeboden hoeveelheid > gevraagde
1,02 hoe-veelheid Æ aanbodoverschot.
1000 1200 1500 ƒ Dit overschot wordt weggewerkt als de
Q usd wissel-koers daalt (en omgekeerd)

7.1.2.2. Factoren die de vraag naar en het aanbod van vreemde valuta’s bepalen

ceteris paribus-clausule : alle factoren die een invloed op de hoogte van de wisselkoers kunnen
uitoefenen, veronderstellen we steeds als constant.

- 25 -
7.1.2.2.1. Aan de vraagzijde

• de prijsontwikkeling binnen en buiten de eurozone

Bepalend hierbij is de verschillende graad van inflatie. Dit kan leiden tot duurdere producten buiten de
eurozone, wat natuurlijk leidt tot een vermindering van de import van de eurozone. Er is een
aanbodsverschuiving naar rechts, wat wil zeggen dat de buitenlandse munt gedeprecieerd is t.o.v. de
Euro ofwel de Euro is geapprecieerd t.o.v. de buitenlandse munt.

• veranderingen in de voorkeur van de consumenten

Wijzigt de voorkeur van de consumenten in de eurozone ten voordele van producten die wij invoeren van
buiten de eurozone. Dan betekent deze stijging van de import een stijging in de vraag naar deze vreemde
valuta, waardoor de vraagcurve naar rechts verschuift. Dit is een depreciatie van de Euro t.o.v. de
buitenlandse munt.

• de veranderingen in het inkomensniveau

hier gaat het om relatieve veranderingen : het inkomensniveau in de Eurozone stijgt trager of sneller dan
in andere landen. Stel dat het inkomensniveau buiten de Eurozone dubbel zo snel aangroeit, dan stijgt
hiermee de vraag naar goederen en diensten sterker buiten deze Eurozone. Wat resulteert in:
‚ enerzijds een grotere export van de Eurozone : stijging van de vraag naar de vreemde valuta
‚ anderzijds een grotere import in het buitenland : stijging van het aanbod van de vreemde valuta
Gevolg : de vraag naar vreemde valuta stijgt minder sterk dan het aanbod, het uiteindelijke effect is een
appreciatie van de Euro t.o.v. de vreemde valuta.

7.1.2.2.2. Aan de aanbodzijde

• de rentevoeten binnen en buiten de Eurozone

Als de rentevoeten buiten de Eurozone stijgen, wordt het voor ons aantrekkelijker in het buitenland te
beleggen. Hiervoor moeten we vervolgens vreemde valuta aankopen, waardoor de V ernaar stijgt Æ
vraagcurve verschuift naar rechts.
Anderzijds gaan de buitenlandse beleggers er van afzien om binnen de Eurozone te beleggen, waardoor
in de Eurozone minder vreemde valuta aangeboden worden Æ aanbodscurve verschuift naar links Æ de
wisselkoers van de vreemde valuta stijgt tot een nieuwe evenwichtskoers. De vreemde valuta is
geapprecieerd t.o.v. de Euro.

• veranderingen in de productiviteit

Als de productiviteit (in relatie tot het loonniveau) van de bedrijven in de eurozone sneller stijgt dan
buiten deze Eurozone, dan betekent dit dat onze producten goedkoper worden. Hierdoor stijgt de
importvraag vanuit het buitenland en betekent dit een stijging van het aanbod van vreemde valuta.
Æ daling van de wisselkoers van de vreemde valuta

7.1.3. Wisselkoerssysteem

Een wisselkoers die tot stand komt door de vrije interactie van de vraag naar en het aanbod van vreemde
valuta’s, zijn vrije, vlottende, zwevende of flexibele wisselkoersen.

De evenwichtskoersen veranderen vrijwel voortdurend. Door deze schommelingen is het moeilijk handel
te drijven. Men kan zich hiertegen beveiligen door de vreemde valuta aan te kopen op termijn. Maar dit
brengt bijkomende kosten met zich mee.

- 26 -
De wisselkoers van de Euro wordt volledig bepaald door de wet van vraag en aanbod (= vlottende
wisselkoers). De ECB heeft daarom NIET als doelstelling de wisselkoersstabiliteit na te streven.
De overheid stelt vaak een officiële wisselkoers vast : de spilkoers of pariteit. Zo worden de
schommelingen van de koersen binnen vrij enge perken gehouden. We spreken dan ook van vaste,
stabiele of gebonden wisselkoersen. Vaak stelt men ook een schommelingsmarge vast. Binnen het EMS II
is dit 2,25% boven en onder de spilkoers, waaruit men zo dus volgende 2 punten kan bepalen :
‚ plafondkoers of bovenste interventiepunt
‚ bodemkoers of onderste interventiepunt

Indien de wisselkoers buiten deze grenzen dreigt te komen, moet de centrale bank op de wisselmarkt
tussen beide komen (= interveniëren).
8 Munten aankopen op de wisselmarkt : steunaankopen. De vraagcurve verschuift daardoor naar
rechts waardoor de wisselkoers stijgt naar een nieuwe evenwichtskoers.
8 De rente verlagen. Dit gebeurt vooral als de verschuiving van de aanbodcurve naar rechts het
gevolg is van een grote kapitaalinvoer.

7.1.4. De evolutie van het internationale monetair systeem


7.1.4.1. Het Bretton Woods Systeem

Juli 1944 te Bretton Woods : internationale conferentie waar 44 landen een zekere ordening in het
internationale betalingsverkeer probeerden te brengen.
Æ gebruik van vaste wisselkoersen
Æ de Dollarstandaard

‚ De waarde van USD was vast en gekoppeld aan de waarde van het goud
‚ De waarde van de valuta’s van de deelnemende landen drukte men uit in USD, de dollarpariteit
‚ De lidstaten hadden de verplichting op zich genomen de valutatransacties binnen een marge van 1%
onder en boven die USD-pariteit te laten verlopen, zoniet interveniëren.
‚ De VS verklaarden zich bereid de dollars die hen aangeboden werden om te ruilen tegen hun
goudgewicht. De USD was dus volledig convertibel tegen goud. USA = sleutelvaluta

7.1.4.2. De ineenstorting van het internationale muntstelsel

Tijdens de jaren 60 verspreiden zich veel dollars over de wereld (vooral Europa), als gevolg van de sinds
1958 sterk gestegen tekorten op de Amerikaanse betalingsbalans, als gevolg van een immense
kapitaaluitvoer.
‚ Amerikaanse multinationals richtten een groot aantal filialen op in de EEG-landen
‚ Het militair vergrijpen in Vietnam Æ meer goederen en diensten in te voeren, vooral uit W-Europa
‚ De koude oorlog tegen de USSR leidde tot heel wat financiële steun aan de NAVO landen

Æ de USD wisselkoers daalde sterk : interventieplicht !


Æ sommige landen, vooral Frankrijk o.l.v. generaal de Gaulle, gingen hun dollartegoeden omzetten in
goud, wat leidde tot een versnelde afname van de Amerikaanse goudvoorraad.
Æ 15/08/’71: Nixon maakt hier een eind aan door de convertibiliteit van de dollar in goud af te
schaffen. De dollar verloor hierdoor zijn sleutelpositie en hierdoor kwam het het hele internationale
muntstelsel in gedrang. De dollarkoers begon te zweven en er was een sterke depreciatie v/d dollar.

7.1.4.3. De monetaire evolutie na 15 augustus 1971

Een monetaire ontreddering.


18/12/1971 : Smithosian Agreement of akkoord van Washington : nieuwe spilkoersen waarbij de dollar
werd gedevalueerd. De interventiemarge werd vergroot tot 2x 2,25% i.p.v. 2x 1%. Deze bandbreedte
noemde men ook de “tunnel”.

- 27 -
21/03/1972 : Monetair akkoord van Bazel : het slang-arrangement met als doel het verschil tussen de
wisselkoersen te beperken tot max.2,25% (nl.1,125% rond hun pariteit) Deze slang verplaatste zich wel
binnen deze tunnel.

12/03/1973 : Monetair akkoord van Parijs : einde aan de steun aan de dollar. De EEG-valuta verlieten de
dollartunnel en gingen gezamenlijk zweven tegenover de dollar (dirty floating)

7.1.4.4. het Europees Monetair Stelsel (EMS)

13/03/1979 : ontstaan van een Europese muntzone, het EMS, onder impuls van de Duitsers en de
Fransen. 5 lidstaten : België, Nederland, Luxemburg, Duitsland & Denemarken.
Later sloten ook Frankrijk, Ierland, Italië, Spanje en Portugal aan.

Binnen het EMS ontstond een nieuwe munt : de ECU (European Currency Unit) deze munt werd
samengesteld uit een vaste hoeveelheid van 12 EU-valuta : een korf van munten die de waarde van de
ECU bepaalde: DEM, FRF, GBP, ITL, NLG, BEF, LUF, DKK, IEP, GRD, ESP en PTE.

De evolutie van de ECU-marktkoers hing dus af van de evolutie van de marktkoersen van de verschillende
valuta’s van de ECU-korf.

7.1.4.5. Van EMS naar EMU

dec.1991 : Verdrag van Maastricht : men wilde komen tot een EMU : Europese en Monetaire Unie
01/01/1999 : ontstaan van de eenheidsmunt de Euro, waaraan alle lidstaten automatisch deelnemen
(uitz.: UK, Denemarken en Zweden)
5 economische convergentiecriteria :

8 Inflaticriterium :
inflatie moet stabiel zijn, max.1,5 procentpunten hoger dan de gemiddelde inflatie van de 3 lidstaten
met laagste inflatie

8 Rentecriterium :
de langetermijnrente (10 jaar) mag max.2 procentpunten boven de gemiddelde rente van de lidstaten
met de laagste inflatie liggen.

8 Wisselkoersstabiliteit :
de nationale valuta moeten tenminste de laatste 2 jaar binnen de smalle schommelingsmarges van
het EMS-wisselkoersmechanisme gebleven zijn, zonder ernstige inspanningen (bv.devaluatie)

8 Overheidstekort :
het overheidstekort mag niet meer dan 3% van het BBPm bedragen (3%-norm)

8 Overheidsschuld :
de overheidsschuld mag niet meer dan 60% van het BBPm bedragen.

Elke munt kreeg op 31/12/1998 een vaste omrekeningskoers tegenover de Euro.

7.1.4.6. De economische en monetaire unie


7.1.4.6.1. 1999 en later

De nationale munten blijven tijdens de overgangsfase tot 31/12/2001 circuleren als wettig betaalmiddel.
Uiterlijk op 01/01/2002 moeten alle landen de euro invoeren door eurobiljetten en munten in omloop te
brengen.

- 28 -
7.1.4.6.2. Argumenten pro en contra EMU

• mogelijke voordelen :
- uitschakeling van de wisselrisico’s
- vermindering van de transactiekosten
- bevordering van de doorzichtigheid van de markt
- vorming van een euroblok
- geloofwaardigheid en duurzaamheid EMU
- eenvoudiger monetair beleid
- grotere macro-economische stabiliteit
- eenvormige jaarrekeningen

• mogelijke nadelen :
- verlies van nationale soevereiniteit
- verlies van de munt als economische barometer
- noodzaak aan fiscale en sociale harmonisering
- aanpassingskosten in o.a. de banksector
- heel wat praktische problemen

7.1.4.6.3. het Stabiliteits- en Groeipact

Het deficit in de lidstaten van de EMU mag nooit meer dan 3% van het BBPm bedragen, tenzij bij
uitzonderlijke gebeurtenissen zoals een zware recessie.

7.1.4.6.4. EMS II

Wordt ook wel EMS-bis genoemd. Dit systeem koppelt de munten van de EU lidstaten die niet aan de
eenheidsmunt (EURO) deelnemen.

7.2. De Betalingsbalans
7.2.1. Begrip

De betalingsbalans is een systematisch overzicht van alle economische transacties tussen de eigen
ingezetenen en die van andere landen, voor een bepaalde periode, meestal een jaar.

Transacties tussen eigen ingezeten en ingezetenen van de Eurozone , geven aanleiding tot betaling of
ontvangsten in Euro. Transactie met ingezetenen buiten de Eurozone brengen ee omzetting van onze
munt in vreemde valuta (of omgekeerd) met zich mee. Hierdoor kunnen onze deviezenvoorraden toe- of
afnemen.
Uitgaven (-) Ontvangsten (+)
- invoer van goederen - uitvoer van goederen
- invoer van diensten - uitvoer van diensten
- primaire inkomens betaald aan het - primaire inkomens ontvangen in het
buitenland buitenland
- inkomstenoverdrachten aan het - inkomstenoverdrachten van het
buitenland buitenland
- uitvoer van kapitaal - invoer van kapitaal

7.2.2. De deelrekeningen van de betalingsbalans van de BLEU en van België

Bij het opstellen van de betalingsbalans geeft het Internationaal Monetair Fonds (IMF) de voorkeur aan
een betalingsbalans op transactiebasis. Bij zo’n betalingsbalans op transactiebasis neemt men elke
transacties op bij het afsluiten van de transactie zelf.

- 29 -
Een balans is een momentopname van activa en passiva
Ù de betalingsbalans geeft een overzicht weer van de transacties met het buitenland gedurende één jaar
(= stroomgrootheid)

7.2.2.1. Het lopend verkeer


8 het goederenverkeer
8 dienstenverkeer
8 de inkomens
8 de lopende overdrachten

7.2.2.2. Het kapitaal- en financieel verkeer


8 kapitaalverkeer
8 financieel verkeer

7.2.3. De betalingsbalans van de eurozone


Æ Op de betalingsbalans kan een onevenwicht ontstaan.

7.2.4. Oorzaken van een betalingsbalansonevenwicht


Æ Deze oorzaken kunnen zowel in het binnen- als buitenland liggen en kunnen van conjuncturele,
structurele of toevallige aard zijn.

7.2.4.1. Oorzaken van conjunturele aard

- De internationale economische conjunctuur : de ongunstige internationale economische situatie kan


zich zo via de betalingsbalansen over verschillende landen verspreiden.
- Het (relatief) kosten- en prijspeil t.o.v. het buitenland
- Het renteniveau in binnen- en buitenland
- Speculatie

7.2.4.2. Oorzaken van structurele aard

Deze worden als oorzaken op lange termijn beschouwd.


- Wijziging in de internationale arbeidsverdeling : de nieuw-geïndustrialiseerde landen leggen zich meer
en meer toe op de arbeidsintensieve sectoren, gezien hun laag loonniveau. Ook de snel economische
groei in Azië ligt mee aan de basis van een tekort op de betalingsbalans.
- Een grote buitenlandse schuld van landen zoals Brazilië en Mexico, die zelfs hun rente niet meer
kunnen betalen
- De uitputting van bepaalde natuurlijke hulpbronnen verandert de productiekosten en beïnvloedt de
aanbodvoorwaarden
- Nieuwe technieken beïnvloeden de opbrengst van investeringen en op die manier de richting van de
kapitaalbewegingen. Deze nieuwe technieken beïnvloeden eveneens de vraag naar goederen.

7.2.4.3. Oorzaken van toevallige aard

- de internationale grondstoffenprijzen
- klimatologische omstandigheden

7.2.5. De gevolgen van een betalingsbalansonevenwicht

Een betalingstekort betekent dat ons land schuldenaar wordt ten aanzien van het buitenland.
Op korte termijn proberen we onze schulden te betalen door betaling in Euro voor onze transacties met
andere Eurolanden of door betaling in deviezen, goud of SDR voor onze andere transacties.

- 30 -
• betalingen in Euro : de maatschappelijke geldvoorraad vermindert
• betalingen in deviezen, goud of SDR : internationale betaalmiddelen verminderen. Zo komt op LT wel
de financiering van onze noodzakelijke invoer in gevaar.

Een betalingstekort wijst erop dat het land een ongunstige prijsverhouding heeft t.o.v. het buitenland.
Dus vanuit het buitenland is er een minder sterke vraag naar goederen en diensten en er is een sterke
binnenlandse vraag naar ingevoerde goederen en diensten. Deze gestegen invoer beconcurreert de
binnenlandse productie en kan dus leiden tot een ongebruikte productiecapaciteit en arbeidsoverschot
(= werkloosheid)

• onze schulden financieren door het aangaan van leningen in het buitenland : deze kapitaalsinvoer kan
het lopend verkeer van de betalingsbalans in evenwicht brengen.

Het is vooral de overheid die kapitaal invoert vanuit het buitenland ome ene tekort op het lopend
verkeer en op het kapitaalverkeer van de private sector te financieren. (= compenserende bewegingen)
Natuurlijk moet hierop ook vaak een hoge rente betaald worden, wat dan weer een bedreiging vormt
voor het evenwicht van de betalingsbalans.

• beroep doen op het IMF en gebruik maken van de trekkingsrechten waarover de aangesloten leden
beschikken. Deze zijn beperkt en kan men slechts aanwenden voor een tijdelijk tekort op de
betalingsbalans

Een betalingsbalansoverschot betekent dat ons land schuldeiser wordt tegenover het buitenland. Onze
maatschappelijke geldhoeveelheid en/of onze voorraad internationale betaalmiddelen neemt toe. Dit is
inflatiebevorderend en dit duidt op een gunstige concurrentiepositie. Er is dus vanuit het buitenland
sprake van een sterk vraag naar goederen en diensten en dat de binnenlandse vraag naar ingevoerde
producten niet zo sterk is. Dit kan daarop leiden tot overbesteding.

(de volgende onderdelen moeten niet gekend zijn, het volgende punt is de DEVALUATIE)

7.2.6.3.3. Het devalueren van de nationale munt

Een devaluatie is een wettelijke waardevermindering van de nationale valuta ten opzichte van andere
valuta’s. Via een devaluatie worden enerzijds de ingevoerde producten duurder, wat de import afremt, en
anderzijds worden de eigen producten voor het buitenland aantrekkelijker, waardoor de export stijgt. Dit
werkt het herstel van het betalingsbalansevenwicht in de hand.

Devaluatie Depreciatie

Beiden hebben hetzelfde effect : een valuta wordt minder waard, wat een land relatief goedkoper maakt.

- Overheid verlaagt officiële koers v/e valuta. - Depreciatie is enkel van toepassing op
Het gaat hier om een beleidsmaatregel in zwevende valuta’s
een systeem van vaste, doch aanpasbare
wisselkoersen.

Of een devaluatie uiteindelijk een succes wordt, hangt af van de volgende factoren :
ƒ Import- e exportelasticiteiten
ƒ Reacties van de concurrerende landen
ƒ De binnenlandse prijsevolutie

- 31 -
Hoofdstuk 8 : Het internationale handelsverkeer
(enkel volgende punten moeten gekend zijn : 8.1.1.1. 8.1.1.2. 8.2.1. 8.2.2. & 8.4.)

8.1. Betekenis en beschrijving van het Belgisch handelsverkeer


8.1.1. Internationale context
8.1.1.1. De invoer- en uitvoerquote

De invoerquote (= m) geeft de verhouding weer van de waarde van de invoer van goederen en diensten
t.o.v. de waarde van het BBP tegen marktprijs.

m= M . 100
BBPm

De uitvoerquote (= x) geeft de verhouding weer van de waarde van de uitvoer van goederen en diensten
t.o.v. de waarde van het BBP tegen marktprijs.

x= X . 100
BBPm

8.1.1.2. De openheidsgraad

Nu drukt men de uitvoer niet meer uit in % va het BBPm maar in % van de beschikbare middelen. Deze
omvatten wat het land zelf heeft geproduceerd, m.a.w. BBPm en wat het heeft ingevoerd aan goederen
en diensten, zo komen we tot de openheidsgraad.

x’ = X . 100
BBPm+M

8.1.1. De buitenlandse handel van België 1996-2000


8.1.2.1. Globale resultaten
8.1.2.2. geografische oriëntaties van de buitenlandse handel van België
8.1.2.3. Sectorale oriëntaties van de buitenlandse handel van België
8.1.2.4. De nettoruilvoet (terms of trade)

8.2. De werking van het systeem van vrij internationaal handelsverkeer


8.2.1. De theorie van A.Smith : absolute kostenverschillen

Het is mogelijk de totale productie te verhogen als elk land zich specialiseert in die bedrijfstak waarin het
een absoluut kostenvoordeel heeft. Dit noemt men de “wet van het absolute kostenverschil”

8.2.2. De theorie van D.Ricardo : relatieve kostenverschillen

Elk land zal zich specialiseren in dat product waarvan de comparatieve (relatieve) kosten ten opzichte van
het andere product lager zijn dan in het andere land. Dit noemen we de “wet van de comparatieve
(relatieve) kostenverschillen.

Deze is gebaseerd op enkele hypothesen :


- de preferenties van de consumenten oefenen geen invloed uit
- de arbeidsproductiviteit blijft voor elk land onveranderd
- geen rekening houden met transportkosten
- de productiefactoren arbeid en kapitaal kunnen zich niet verplaatsen naar andere landen
- er zijn geen handelsbelemmeringen

- 32 -
De internationale handel hangt dus nauw samen met de comparatieve kostenverschillen. Dit kan diverse
oorzaken hebben :
- natuurlijke omstandigheden
- kwaliteit van de productiefactoren
- kosten van de productiemiddelen
- de preferenties
- de handelspolitiek

8.2.3. Voordelen van de internationale handel


8.2.4. Grenzen aan de internationale vrijhandel

8.3. Handelspolitiek
8.3.1. tarifaire belemmeringen
8.3.2. Niet-tarifaire belemmeringen

8.4. De evolutie van het internationale handelsverkeer na WOII


8.4.1. De wereldhandelsorganisatie (WTO)

30/10/1947 : 23 landen tekenen het ontwerp van het GATT : General Ggreement on Tariffs and Trade
(het uiteindelijke plan is echter nooit ondertekend)

• non–discriminatie principe komt tot uiting in de clausule van de meest begunstigde natie : een lager
tarief toestaan aan één handelspartner moet men automatisch ook toekennen aan alle andere landen
die lid zijn van de GATT
• wederkerigheid : elke GATT lidstaat dat zijn rechten op invoer uit een ander land verlaagt, maakt
aanspraak op wederzijdse tariefverlaging voor uitvoer naar dat land
• tariefconferenties
• neoprotectionisme : nieuwe industrielanden aanvaarden het multivezel akkoord, voor vrijwillige export
van textiel naar VS en Europa

GATT werd op 01/01/1995 omgevormd tot WTO.


Kan gezien worden als een instelling waarin rijke landen een overwicht bezitten aangezien de verdeling
van de stemmen evenredig is met de economische macht en bijdragen van de lidstaten. Dit leidt
natuurlijk tot weinig inspraak van de ontwikkelingslanden.

8.4.2. De United Nations Conference on Trade and Development (UNCTAD)

30/12/1964 : de ontwikkelingslanden verenigen zich in de groep van 77 tot een alternatieve handels-
organisatie. Hierin komen de noden van de ontwikkelingslanden meer aan bod. Elke lidstaat heeft 1 stem
en omdat hun aantal van staten veel groter is dan het aantal ontwikkelde landen, komen hun opvattingen
hier ook duidelijker naar boven.

8.4.3. de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)

Hun doel : het handels- en betalingsverkeer weer op gang brengen en de Marshallhulp verdelen.
De OESO heeft een adviserende functie met betrekking tot de te uit te voeren economische politiek en de
ontwikkelingshulp.

8.4.4. De wereldbank (World Bank)

belangrijkste taak : financieringsmiddelen verschaffen aan landen die na 1945 hun economie weer
moesten opbouwen, nadien richtten ze zich vooral op de ontwikkelingshulp.

- 33 -
Hoofdstuk 9 : De economische groei
(enkel de rol van de Nationale bank en KBC)

De nationale bank van België


= de belangrijkste vertrouwens- of klimaatindicator in België

- houdt rekening met kwalitatieve gegevens afgeleid uit maandelijkse conjunctuurenquêtes. Hierin vragen
ze bedrijfsleiders naar de huidige economische situatie en de te verwachten ontwikkeling. Per vraag
wordt er een % bepaald en de gemiddelden van alle vragen levert een synthetische indicator op, die
het algemeen psychologisch klimaat weerspiegelt waarin de bedrijfsleiders beslissingen nemen en
daarmee dan ook het conjunctuurverloop bepalen

KBC
= kwantitatieve conjunctuurindicator : vatten de feitelijke ontwikkeling van diverse factoren samen in 1
kengetal. Deze indicator omvat ;

- aanbodfactoren : industriële productie en het elektriciteitsverbruik en de invoer in volume


- vraagfactoren : omzet in kleinhandel & dienstensectoren, investeringen, aantal begonnen woningen en
de uitvoer in volume
- evenwichtsindicator : de niet-werkende werkzoekenden, de ouderen en de niet-werkende werklozen

Hoofdstuk 10 : De overheid
(geen theorie hoeft gekend te zijn, enkel oefn.1)

- 34 -

You might also like