Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 159

Voorberigt

Zoo verschijnt dan ook mijne Noordsche Mytho-


logie, die ik het liefst als een vervolg aange-
merkt zie, der vroeger door mij uitgegevene Ver-
handeling over de Noordsche Godenleer. (*)
Bij de terugkeering mijner krachten, waartoe
een Geldersch reisje, mij voordeelig was, genoot ik
menig genoeglijk uur van uitspanning, bij het in
het licht bevorderen van dit gedeelte van mijnen
letter-arbeid, waartoe reeds wijlen Dr.
WESTENDORP mij voor een, drietal jaren, bij de
terugzending van mijn handschrift, met deze
woorden opwekte: «mijns inziens is de Noord-
sche Godenleer daarin met veel vlijt en zorg be-
(*) Utrecht bij L. E, Bosch, 1836.
II

werkt, en uw werk zal derhalve zeer dienstig


zijn, om als Handboek voor dezelve te kunnen
worden gebruikt. Ik heb daarop geene aanmer-
kingen onder het nagaan gemaakt; want zij zijn mij
niet voorgekomen."
Dezen laatsten volzin dient echter in eenen stren-
gen zin te worden opgenomen; want WESTENDORP
maakte er ééne, ODIN betreffende, waarvan ik
een zeer dankbaar gebruik heb gemaakt.
Hoe zeer ik ook nu, na dien tijd, door nog
nieuwe, en vollediger bronnen, mijn werk heb
trachten volkomener te maken, zoo zij het echter
verre van mij te gelooven, dat hetzelve, bij alle
aangewende zorg, vrij zoude zijn van misschien
gegronde aanmerkingen of bedenkingen, die men
tegen mijne wijze van zien zoude kunnen over-
stellen; hoewel ik ook daarbij het gezag van
doorwrochte oudheidkenners had kunnen aanha-
len. Ik beveel dus mijn werk, zoo als het hier
verschijnt, aan dezelfde toegevende en beschei-
dene beoordeeling, die mijne Verhandeling is te beurt
gevallen in den Boekzaal der Godgel. wereld. Jan.
1837, blz. 41 45, en in het Letterl. Maandschrift.
21 Dl. l St. bl. 25.
De reden, waarom ik deze Noordsche Mytho-
logie mijn grooter, en uitvoeriger werk, over dat
Mijthen-stelsel met Natuurkundige verklaringen
en Geschiedkundige aanteekeningen doe vooraf-
III

gaan, is voornamelijk ook daarin gelegen, dat


ik meen, door de uitgave dezer Handleiding de
Noordsche Godenleer, als tekst, eerst meer be-
paald in zijn geheel te moeten leeren kennen; ten
einde daarna het geheele Mijthen-stelsel, met ver-
klaringen en aanteekeningen te kunnen aanbieden.
Wij beklagen ons echter zeer, dat de dood van
onzen verdienstelijken oudheidkundigen Dr. WES-
TENDORP, ons beroofd heeft van eene, door zijne
hand gestelde Inleiding, waarmede anders, vol-
gens zijne minzame toezegging, deze mijne Hand-
leiding zoude zijn voorzien geweest.
Ik heb dat gemis trachten te vergoeden door
toevlugt te nemen tot Dr. WACHTER, GRIMM, en
tot datgene, wat Dr. LEGIS is omtrent de Grund-
ideën der Noordsche Godenleer in het mid-
den hebben gebragt. Hunne denkbeelden heb ik mij
grootendeels tot de mijne gemaakt; terwijl
ik tevens de vrijheid nam, van den een of ander
te verschillen, waar ik meende daarvoor goede
gronden te hebben. Ook MALLET, omstreeks het
midden der vorige eeuw, Hoogleeraar te Upsal,
versterkte mij in het hier ontwikkelde denkbeeld,
dat eene oude godsdienst-leer in dit Noordsche
Mijthenstelsel, dat wij als natuur-leer hebben
leeren kennen, ten gronde ligt. Zekerlijk
had ik dit gevoelen, ook door verscheidene mij-
ner aanteekeningen nopens de Scheppingsgeschie-
IV

denis, en door verwijzingen naar het O.T., kunnen


ondersteunen, en daarbij in vergelijkingen kun-
nen treden van den Ragnarökr of godenscheme-
ring, met de leer der gewijde Openbaring, nopens
den ondergang der wereld; doch ik heb gemeend,
dit een en ander voor mijn grootere werk te moe-
ten besparen, waarin dit eigenlijk te huis be-
hoort.
Evenwel mogen wij het hier niet onopgemerkt
laten, dat sommige uitleggers der Volu-spa, de
volgende versen, die men in de Inleiding, ver-
taald, vindt aangehaald, als bijvoegsel eener
Christelijke hand houden:
Thar kemr hinn riki at regin doma
auflugr ofan, sá er aullo raethr,
sömr hann doma ok sakar leggr,
véskaup setr, thau er vera skulo.
Sal sér hon standa sólu faegra,
gulli daktán á Gimli;
tha skulo dyggvar dróttir byggia,
ok um aldrdaga yndis nióta.
Anderen daarentegen houden ze voor echt;
want ook in het Hyndlu-liod, welks echtheid men
niet betwijfelt, komen meerdere zeer gelijkluidende
plaatsen voor. Ongetwijfeld wordt hier van Al-
vader gesproken.
Geen gering genoegen verschafte het mij, na
V

de mondelinge voordragt dezer Inleiding, in de


Maatschappij van schoone Kunsten en Wetenschap-
pen, te 's Gravenhage, in den Heer Mr. J, C. W
LE JEUNE, eenen, in smaak verwanten, beoefe-
naar der Noordsche Godenleer te leeren kennen;
wiens Verhandeling over de Odinische Godenleer,
(Mnemosyne VII dl. 17. st.) menig punt van over-
eenkomst met mijne beschouwing oplevert. Wij
verschillen echter in de vertaling van het woord
ragnarökr. (ragnaraukr: crepusculum deorum.),
dat ik door Godenschemering meen uit te druk-
ken. ( Vergel. t, a, pl. aant. 15.)
Wat den, aangehaalden Zwanenzang van ko-
ning RAGNAR LODBROK aanbetreft, dien wij,
om de wezenlijke schoonheden, eenen bekwamen
Nederlandschen, dichterlijken vertaler toewen-
schen, men vindt ophelderingen nopens denzel-
ven, in eene gedeeltelijke, fransche vertaling bij
boven genoemden MALLET; wijders in GRÜTERS
Nordischen Blumen, s. 22 40, die met LEGIS
Krakumal, etc. of Swanensang RAGNAR LODBROKS,
met Inleiding en een «Kritisches Nachwort" in
zijne Fundgruben, u, s. w. I. Bd. s. 147 174, een
voortreffelijk geheel opleveren.
Hoe zeer het nu ons doel is, in deze Handlei-
ding het, Noordsche Mijthen-stelsel in deszelfs
zuiverheid, afgescheiden van alle vreemde bij-
voegsels te leeren, kennen, zoo zal men echter,
VI

gelijk wij hopen, eene enkele geschiedkundige


aanteekening, zoo als bijv. bij ODIN, THOR,
FREYR, BRAGA, enz., die men ligtelijk van de
Mythe zelf zal onderscheiden, niet ten onpas
achten. Zij geven bereids, zoo als wij wen-
schen, aanleiding, om over de verspreiding en den
samenhang van dit Mythenstelsel, met die van
andere Noord- Germaansche volken, eenig-
zins te kunnen oordeelen.
In eigenlijke, of meer uitvoerige, vergelijkin-
gen dezer Edda-leer met de Mythen van andere vol-
ken, bijzonder van Grieken en Romeinen, wijders
met de leer van ZOROASTER en de Indische Go-
denleer, kan ik eerst in mijn uitvoeriger werk
treden, waaraan ik gaarne de laatste hand zal
leggen-, wanneer mijn beperkte tijd en de naau-
welijks terug gekeerde krachten, benevens de
gunstige ontvangst van dit werk, mij dat zul-
len veroorloven.
Wat eindelijk de bijgevoegde afbeelding der
Noordsche Trilogie (drieheid) betreft: deze heeft,
zoo als zij hier wordt voorgesteld, ongetwijfeld
haren grond in de drie Edda-troonen en tri-
imurti: Har, Jafnhar en Tredi, waarvan, vol-
gens mallet in een Edda H. S. te Upsal,
eene ruwe afteekening voorkomt: « Dans le M.
S. de l'Edda conservé à Upsal on trouve une ré-
présentation très grossière, comme on peut le
VII

croire, de ces trois thrônes et des trois personnes,


qui y sont assisses. Elles portent des couronnes
sur leurs têtes', etc. Wij ontleenen deze afbeel-
ding uit th. BARTHOLlNI Antiquit. Danic. (Hafn.
1689), en geven die, met weglating van Gangler,
die voor dezelve gebogen staat, gelijk zij ook bij
VULPIUS voorkomt. Onze teekenaar, de heer
LAST gaf er eenigen smaak aan, hetwelk wij
hoopen, dat bevallen zal.
Dit drietal keert in de N. Mythologie meer-
malen terug FORNJOTR, bijv. had drie afstam-
melingen Hler, Logi en Kari; BÖRS zonen
waren drie: Odin, Wile en Ve, en ADAM VAN
BREMEN berigt, dat ook de gouden Upsal–tem-
pel («totum ex auro paratum est") met drie stand-
beelden: Odin, Thor en Frigga, versierd was. Doch
niet slechts in de Noordsche Godenleer, ook in
andere verwante, en vroegere Mythen treedt dit
gewijde trio niet onduidelijk ie voorschijn. Zoo
bijv. bij de Germanen. «Manno tres filios assi-
gnant equorum nominibus proiximi oceano Ingae-
vones, medii Herminones, ceteri Istaevones vo-
centur." Ook mogen Wuotan, Donar en Fro,
als de Germaansche trio worden aangemerkt, en
der wenden Triglaw wordt met drie hoof-
den voorgesteld. Zoo stammen ook, wanneer wij
terug gaan, van den Scythischen TARGITAUS:
Leipoxais, Arpoxais en Kolaxais, van SATIERNUS:
VIII

Zeus, Poseidon en Pluton; bij de Indianen of Bra-


minen zijn: Brahma, Siva en Vischnu, en in het
Buddismus komen Buddha Dharma en Sanga, als
trimurti voor. Zelfs mag het hier als merk-
waardig worden aangemerkt, dat ook in de ge-
wijde geschiedenis des O.T. NOACH, met drie
zonen: Sem, Gham en Japhet, optreedt.
Hierover mogen wij echter, ter dezer plaatse,
niet verder uitweiden, even min als over sporen
van drieheid onder de Celische en Gallische vol-
keren.
Moge inmiddels ook dit weinige met liefde en
toegevendheid, door mijne landgenooten ontvangen
worden, en den geachten dezer daarbij hetzelfde
genoegen smaken, als ik bij de oefening, in
uitspanningsuren, van dit vak van oudheidkundige
wetenschap, dat, wel aangewend, ook aan de
Godenleer onzer voorouders, de Friesen en
Batavieren, zoo vele opheldering schenken kan.

D. BUDDINGH.
's Gravenhhage,
April 1837.
INHOUD

Inleiding, Surtur. ……….………... Blz. 1 - 16


Schepping der wereld, enz……….…..… » 1

Asenleer. . .
Godheden van het mannelijke geslacht. . » 5
Odin, (Alfadur)...................................... » 7
Thor. ...................................................... » 14
Baldur. .................................................. » 18
Niord. .................................................... » 25
Freijr. .................................................... » 26
Tijr. ....................................................... » 29
Braga. .................................................... » 30
Heimdall. .............................................. » 32
Widar. ................................................... » 34
Wali. ..................................................... » 36
Uller. ..................................................... » 36
Forsete. .........…..................................… » 38
II

Hödur.……........….……...………...…... Blz. 39
Hermode.……………………....………. » 40
Modi en Magni...........……..................... » 44
Thialf.………………………...……....... » 44
Godinnen of Asinnen.………..……….... » 47
Frigga, en hare gezelschaps-juffers…..... » 49
Fijlla.……………………….......……..... » 51
Gna.…………………………..…........... » 51
Lijna (Hlijn).………...…………………. » 52
Freija en de godinnen der liefde.……..... » 53
Siofna............................…….......... » 56
Lofna.............................….............. » 57
Wara of Wora....…………............. » 57
Snotra.............................................. » 58
Gefione........................................... » 58
Sijnia.……...................................... » 59
Sifia.…………………........……............. » 60
Nanna...........……………………............ » 61
Idunna...................................................... » 62
Gerda....................................................... » 66
Saga.…...............…........…..................... » 68
Skade.………….............……………..... » 69
Rinda.…………….............…………...... » 71
Eijra.…………...….....………….......... » 72
Middelwezens
Mimir.…………..……...................……. » 73
Hänir....…………..................………….. » 74
III

Odur.…………....…………..........……… Blz. 75
Kwasir ……………….........………. » 76
Aegir en.…………….………….….......... » 77
Rana …....………....………………. » 79
Loke en Sijgin ….......……….……….…. » 80
Hela.……………… ……………………. » 83

Geestenleer. . .
De Nornen...……………………..……… » 84
De Walkijrien ………………..…………. » 88
De Alfen. …………………………..…… » 92
De Dwergen. ……………………….…... » 93
De Inwidiën. ……………………….…… » 95
De Golvenmaagden. ………………...….. » 95
De Reuzen-geslachten . …..…………….. » 95
Hrijmthursen...........……………... » 96
Jothen..........................…………... » 97
Throlden...……..................……... » 99
Thursen.…………………………. » 99
Natuurmythen en Monsters. . ..
Nott en Dagur. .......................…... » 100
Mundilföri ................................… » 101
Muni en Sunna ....................…… » 101
Yggdrasill. ......................……. » 102
Nidhöggur. ...………......……….. » 105
Jormungandur..........…………….. » 105
IV

Fenrir. ....……………….….......... blz 106


Garmur ……………..........…....... » 109
Beschrijving van den Ragnarökr. ……… » 109
Walhalla en de Einheriar .......….……… » 115
Helheim en de dooden………………… » 123
Gimle en Naströnd.......…..............….…. » 126
INLEIDING (*)
.

In onze Verhandeling over de N. Godenleer, (†)


hebben wij reeds, zoo als wij meenen, genoegzaam
en overtuigend ontwikkeld, dat het Scandinavische
Mijthenstelsel, hoofdzakelijk als Natuur-leer of Na-
tuur-godsdienst moet worden aangemerkt.
Hoedanig, en langs welke trappen, de mensch in
zijnen oorspronkelijken toestand, daartoe gekomen
is om eerst bijzondere natuurkrachten, of de
elementen zelven, te vereeren, en daardoor tot het
denkbeeld van God is opgeklommen, dit willen wij
hier niet onderzoeken: een welgeschreven opstel

(*) Gelezen in de Verg. der Maatschappij van fr. Kun-


sten en Wetenschappen, afd. 's Gravenhage, 6. April 1837.
(†) utrecht bij T.. E. Bosch, 1830.
II

over dat onderwerp, naar hegel's Idéen über Re-


ligion, mogen wij ter lezing aanbevelen in het Tijd-
schrift: Atheneum, enz. l. dl.
Dat echter de ruwe Elementen-dienst de meer
zuivere en reinere, ook meer abstracte vereering van
hoogere natuurgoden is voorafgegaan, en, dat deze
laatsten uit de eersten zijn voortgesproten, is even-
wel geenszins het gevoelen van alle mijthographen:
ons echter komt dit gevoelen als het natuurlijkste,
en diensvolgens als het meest waarschijnlijke voor.
In de Elementen-dienst toch, ligt op verre na
niet die gevorderde ontwikkeling vervat, die men,
met regt, in de N. Goden- of Asenleer, zoo als de
beide Edda's die bevatten, bewondert. Men be-
schouwde de elementen of hoofdstoffen, derzelver
goede en schadelijke werkingen, die zij op den
mensch maakten, en men verpersoonlijkte dezelve.
Deze verpersoonlijking der elementen moet als de
grondslag van alle Godenleer, en vooral ook van het N.
Mijthenstelsel, worden aangemerkt, of, men moest
de veronderstelling huldigen, dat de mensch niet van
zelven op het denkbeeld van goden gekomen is, dat
dit denkbeeld hem is aangeboren.
Doch den mensch wordt niets aangeboren, dan de
vatbaarheid en de geschiktheid om de denkbeel-
den van goden te vatten, en, dezelve eenmaal ge-
vat hebbende, om ze te ontwikkelen, en zich daar-
door te verheffen boven den toestand der gebonden-
III

heid aan de natuur. Die denkbeelden zelven wor-


den hem niet aangeboren: maar, ziet hij zich door
de elementen bevoordeeld of bedreigd, wordt hij
door verbazende natuur - verschijnsels in beweging
gezet, dan komt hij op het denkbeeld van hoogere
en magtiger wezens, d. i. hij verpersoonlijkt die,
en vereert, offert of aanbidt dezelve.
Nog tegenwoordig verwekt de heerlijkheid en de
magt, zoo wel der grondstoffen als van geduchte na-
tuurverschijnsels, bijv. de donder, de bliksem, of
der beide groote hemellichten onze bewondering, en
niet zelden, onze verrukking; hoe zoude zich dan de
oudheid, het heidendom, van derzelver aanbid-
ding en vereering hebben kunnen onthouden?
Het ruischende, steeds voortstroomende water,
het lichtgevende, verwarmende vuur, de, wel niet
zigtbare, maar hoorbare lucht, die, in sterke be-
weging, geduchte orkanen voortbrengt, de voedende
aarde, waaruit alles groeit, die alle schepselen
verzadigt, en waarin ook weder alles en allen wor-
den opgelost; deze elementen, die heeling, rei-
niging en bevrediging van allerlei behoeften voort-
brengen; die, in onophoudelijk levendige kracht en
werkzaamheid, hunnen invloed uitoefenen op de
gansche natuur, die golden den mensch als le-
vende wezens, welken hij, even als den ontzag-verwek-
kenden donder, en de hemelsche lichten zon en
maan, zijne hulde bewees.
IV

Zoo ontstonden in het N. Mijthenstelsel de dus


genoemde elementen-, natuur-, of Fornjöthische god-
heden. Deze waren HLER of AEGIR, (de zee); LOGI,
(het vuur), KART of FOSOLT, (de wind), zonen van
FÖRNJÖDR, voorts rekent men tot deze oudste go-
den te behooren: ULODUN of JORD, (de aarde);
FREIJ en FREIJA, (de zon en maan), ODIN, (de he-
mel) en THOR. (de donder.)
De dus gevormde water- vuur- en aard-dienst,
waarvan men, niet slechts in de N., maar ook in
andere, vooral in de oostelijke Mijthologiën, de dui-
delijkste sporen heeft behouden, waren haar ont-
slaan, aan deze verpersoonlijkte opvatting der hoofd-
stoffen verschuldigd.
In het Noorden gingen dezelve de eigenlijke Asen-
leer, of meer ontwikkelde en hooger staande natuur-
godsdienst der Asen, vooraf.
Daarom staan de genoemde Elementen-, of eerste
natuurgoden van het noorden, — zoo als een
schrander uitlegger der N. Mijthen aanmerkt, — ook
zoodanig daar, als of zij tot eene andere goden-
wereld behooren, welke de grond geworden is der
latere Goden- of Asen-leer, en, die in deze laatste
zelfs gedeeltelijk is overgegaan.
Er laten zich diensvolgens in de ontwikkeling der
N. Goden leer twee mythische perioden onderschei-
den, waarvan de eerste de meer ruwe fornjöthische,
en de laatste de meer verfijnde Asa-goden bevat.
V

Moeijelijk is het echter, de grenzen tusschen deze


beide tijdperken te trekken; want ook deze laatsten
zijn natuur-goden, welke hun bestaan aan de op-
gegevene natuur-beschouwing te danken hebben,
Bij de verdere ontwikkeling van het N. Mijthenstel-
sel, werden ook, benevens de hemellichten, de
dag- en jaargetijden, enz. in dezelve verpersoonlijkt
opgenomen. Immers derzelver verschijning en de
gedurige wederkeering, is te grootsch en te treffend,
dan dat men die niet met het geloof aan Goden of
Asen, die deze beheerschten zoude verbonden
hebben. Ook is de veronderstelling, die den Scandi-
naviër planetarische en calender-goden toeschrijft,
geenszins strijdig, met hetgene onvermoeide navor-
schers met zekerheid hebben aan het licht gebragt.
In deze meer verfijnde Asen-leer, treden de na-
volgende goden op, als: ODIN, THOR, BALDUR,
NIÖRD, FREIJR, TIJR, BRAGA, HEIMDAL, WIDAR,
WALI, ULLER en FORSETE, die als hoofdgoden voor-
komen, benevens hunne gemalinnen: RIGA, SIFIA,
NANNA, IDUNA, FREIJA, GERDA, SAGA, SKADE,
RINDA, benevens FRIGGA'S gezelschapsjuffers, en de
Liefdesgodinnen; alsmede eenige andere, geene
eigenlijke, goden en godinnen, die men als middel-
wezens beschouwen kan, als: MIMIR, HÄNIR, ODUR,
KWASIR, AEGIR en RANA, LOKE en SIJGIN, en
HELA; de eigenlijke geestenleer bevat Nomen, Walkij-
riën, Alfen, reuzen, dwergen, enz.
VI

Alle deze wezens, goden en geesten, zijn na-


tuurgoden of verpersoonlijkte natuurgewrochten en
natuurkrachten; daarom zijn zij ook niet van eeu-
wigheid, maar worden in den tijd, gelijktijdig met of
na de wereldschepping, geboren; daarom zijn zij
ook niet onsterfelijk, maar worden zij bij den on-
dergang der wereld opgelost in hun bestaan, en,
eerst nadat deze onvolkomene aarde, volgens de leer
der Voluspa, zal zijn ondergegaan en herboren,
en. nadat ook met haar de goden door eenen gewel-
digen dood zijn gevallen, en, met den nieuwen
hemel en aarde zijn herboren, genieten zij het le-
ven der onsterfelijkheid.
Dat evenwel in deze natuurkundige Asen-leer niet
tevens eene zedelijke beteekenis zoude te voorschijn
treden, zij hiermede geenszins gezegd. Veeleer
omhelzen wij het tegengestelde gevoelen; de mensch
toch had ook godheden noodig voor zijne begrippen
van goedheid zachtheid geweld overwinning
vrede liefde en geregtigheid; bijgevolg hadden
zijne goden menschelijke hartstogten; daarom schrijft
hij hun ook geslacht en huwelijk toe; schenkt hun
kleeding, woning en gereedschappen, en daar-
om mogen zij ook als eerste priesters wetgevers en
regters, op aarde worden aangemerkt. Op deze ge-
lijkheid en overeenkomst met de menschen is ge-
grond hunne deelneming aan aardsche dingen en
hunne alvaderlijke en almoederlijke eigenschap.
VII

Zoo levert ook de tegenstelling der weldadige


krachten der natuur, tegen over de vernielende
magten tegelijk eene tegenstelling van het goede en
kwade beginsel, welke in de zedelijke wereld heer-
schen. De dood van BALDUR is diensvolgens,
zoo als wij in onze Verhandeling hebben aange-
toond niet slechts het beeld van het, door den
nacht gedoode leven des dags, of van het jaar; maar
ook van het groote wereldjaar, en hier tevens van
eene zedekundige beteekenis; dewijl de mijthe ons
dezen ondergang der wereld voorstelt, als een ge-
volg van dien dood van BALDUR (het beeld der goed-
heid en geregtigheid), die zij echter laat wederkee-
ren, met straf en belooning, op eene nieuwe we-
reld, die dan, even als de nieuwe hemel, eeuwig
duren zal.
Meent men echter dat deze zedelijke beteeke-
nis in geene Natuurleer moet gezocht worden, of
dat dezelve aldus te zeer ontwikkeld wordt voorge-
steld voor den Scandinaviër: men bedenke dan op
welk eenen hoogen trap van beschaving en ont-
wikkeling men moet gestaan hebben, om de schep-
pings-geschiedenis, en den ondergang der wereld en
hare wedergeboorte, voor te stellen, zoo als men die
in de Voluspa, aantreft!
Sommige evenwel houden deze beteekenisvolle en
naïf schoone overleveringen der N. Godenleer niet
als geheel uit het zuivere heidendom ontsproten;
VIII

maar meenen, dat zij voornamelijk hare ontwikke-


ling verschuldigd zijn aan het te zamen treffen met
de denkbeelden van het indringende Christendom.
Hier tegen strijdt echter, aan de eene zijde, de af-
keer, dien de christenen den heidenen toedroegen, en
aan den anderen kant, de onverschilligheid dezer
laatsten omtrent de christenen.
Het N. Mijthenstelsel is daarenboven een geheel
eigenaardig en op zich zelf staand geheel; zoo zelfs,
dat men deszelfs deelen, niet dan met moeite kan
afscheiden, dat, hoewel sporen van oud-Indische
en Persische afkomst, en enkele mijthen des O. T.
bevattende, geheel zelfstandig zich ontwikkeld
heeft.
Zoo bevat de Edda-leer drie duidelijk daarin
doorstralende en naauw verbonden, hoofddeelen als,
de leer der wereld, der goden en menschen. Ieder
dezer drie hoofddoelen bevat wederom drie
onderdeden, als: de leer der wereld schepping,
midden-tijd en ondergang; bij de goden, geboorte,
Baldurs dood en godenschemering (Ragnarökr): bij
de menschen tooverkunst, zielverplaatsing en
zedeleer. In de leer der wereld komen drie soor-
ten van wezens voor, als Joten, Wanen en Asen;
waarvan de dwergen, Alfen en menschen onder-
delen uitmaken. En, dat alles hangt in de Noord-
sche Godenleer zoo naauw, zoo innig te zamen,
als de natuur zelve der dingen en gewrochten, waar-
aan dit geheele stelsel ontleend is,
IX

Derzelver onderlinge betrekking en verband hier


verder aan te toonen of te ontwikkelen kan geens-
zins ons oogmerk zijn. Wat in de natuur zelve ver-
bonden is, dat komt ook hier niet afgescheiden voor:
schepping, tijd en ondergang der wereld, is ook bij
de N. Goden geboorte, leven en godenschemering,
en even zoo bij den mensch, enz.
Hier wordt echter niet ontkend, wat andere
mijthographen genoegzaam hebben aangetoond, dat
de jongere Edda , door het later Christendom,
niet op sommige plaatsen zoude zijn verminkt ge-
worden, of dat eene oude, gezonkene, door het
Christendom weder opgehevene, godsdienst, in de
N. Mijthe, eenige, hoewel bijna onkenbare spo-
ren heeft nagelaten. Meermalen breekt, zoo
als Dr. LEGIS heeft in het licht gesteld, eene
lichtstraal van een eeuwig Opperwezen in dezelve
door, onder wiens onveranderlijk oppergebied, de
Noordsche goden, als verpersoonlijkte natuurkrach-
ten of natuurgewrochten, bestaan.
Deze Opperheer over genoemde Asen of N, Go-
den, door de Edda, den alfadur (Alvader) ge- heeten,
treedt dan eens verpersoonlijkt als SURTUR, dan
weder als odin, te voorschijn; als

SURTUR
ook SURTR (de zwarte), is hij de hoogste God van
X

het Heelal: door licht en vlammen omgeven, be-


woont hij den hoogsten empyrischen hemel, Mus-
pelheim, en houdt een vlammend vuurzwaard in
zijne hand. Door hem ontstond de wereld, door
hem zal zij ook eenmaal in vuur vergaan, en ver-
nieuwd worden. Evenwel is de Edda-leer, nopens
dezen Opper-God, donker en onduidelijk, zoo wel
wegens de vermenging der begrippen, die zij van,
hem opgeeft, als door de geheel symbolische na-
men, waaronder hij dikwijls in andere gestalten zich
voordoet, en waardoor het zuivere, intellectuele
denkbeeld van hoogste godheid dan weder verloren
gaat.
In de jongere Edda straalt echter die leer van eene
éénige, hoogste en oudste Godheid onmiskenbaar
door: zoo wordt, onder anderen, door GANGLER in de
tweede Demisaga gevraagd:
»Wie is de hoogste en oudste van alle goden?"
har antwoordt:
»In onze taal heet hij ALVADER, in het oude
Asgard had hij twaalf namen."
Deze worden, beneden bij ODIN, genoemd, en druk-
ken de verhevene eigenschappen uit van het Op-
perwezen, dat hier weder als odin voorkomt; zoo
beteekent bijv. Hnikarr, de overwinnende, Fiolnir
de meerdere, die men toch ook natuurkundig op-
vatten en verklaren kan. Wijders gaat de vra-
ger aldus voort:
XI

»Waar is deze God ? wat vermag hij, en wat heeft


hij groots gedaan?
Har antwoordt:
»Hij leeft door alle tijden en beheerscht zijn
rijk. Hij is de rader (regeerder) aller dingen, van
wat groot en klein, hoog en laag is."
JAFNHAR: » Hemel en aarde heeft hij gemaakt,
en de lucht."
TRIDIE: »Ja, wat meer is, hij schiep ook men-
schen, en gaf hun eenen onsterfelijken geest, die
nimmer vergaan zal, zelfs niet als het ligchaam in
stof vervalt of door vuur tot asch verbrand wordt."
Wijders wordt verhaald, dat hij voor de goeden
ook na hunnen dood liefderijk zorgen zal in Gimle,
(den Hemel) of Wingolf, en, dat hij de boozen
nederstort in het afgrijselijke rijk van Hela, (hel.)
Zoodanige voorstellingen nu van een hoogst,
alles besturend Wezen, van eenen Schepper, on-
derhouder, voleindiger aller dingen, van een eeuwig
leven der goeden in Gimle, en der boozen in hel rijk
van Hela, welke de Noordsche Mijthe aldus
bewaard, en voor elk een toegankelijk gesteld, heeft,
bewijzen genoegzaam, dat eene oudere, ware gods-
dienst, daarbij ten gronde ligt, doch die in Mij-
then gehuld, genoegzaam was verloren gegaan.
Dat deze voorstellingen, deels op odin, deels op
SURTUR betrekking hebben, blijkt uit de twaalf
Asgardnamen van odin, en uit hetgeen de derde
XII

Demisaga. vermeldt, nopens SURTUR, waardoor


men hier den oppersten God, den over alles heer-
schenden ALVADER te verstaan hebbe.
De beteekenis van zijnen naam als ondoorgron-
delijk , onbegrijpelijk, donker, kenmerken het meer
zuivere begrip der Godheid.
Ook in de Voluspa, in welk dichtstuk de grond-
trekken der geheele Noordsche Godenleer in za-
menhang voorkomen, heet het (str. 47) van hem,
(SURTUR), dat hij aan het einde der dagen
— daar heen vaart van 't zuiden,
met doodende vlammen:
uit het zwaard schijnt
de zonne des Hemels.
En, nadat de Profetesse den eindelijken ondergang en
den jongsten strijd beschreven heeft, zegt zij :
Dan komt de magtige,
Tot der goden raad;
De sterke van boven,
Die alles bestuurt;
Hij spreekt het oordeel;
Hij eindigt allen strijd;
Stelt vast de heilige wet,
Die eeuwig duren zal,
XIII

Deze woorden zijn te duidelijk, dan dat men


eenigen twijfel zoude kunnen opwerpen, of hier de
ALVADER, als het eenigste, opperste Wezen be-
doeld wordt, van wien alles, en die over alles en
allen is.
Ook in het Hyndlu-liod (str. 41) wordt op de-
zen eenen magtigsten God gezinspeeld, wiens
naam de Profetesse getuigt, niet te durven noe-
men. Zoo heet het:
Dan komt een ander,
Nog veel magtiger :
Doch dezen niet
Waag ik te noemen;
Weinigen vermogen verder
Voorwaarts te schouwen
Dan waar ODIN gaat,
Den wolf te bestrijden.
Ook dit begrip der Godheid is intellectueel, is
geestelijk, en strekt almede ten bewijze van het
geloof des Scandinaviërs aan een éénig Opper-
wezen , eenen ALVADER, van wien het wijders in
den Hrafnagalldr ODINS (str. l) heet:
»Hij werkt en heerscht."
Al verder wordt de deelneming der Godheid
XIV

aan het geestelijk bestaan des menschen meermalen


vermeld. Dan - na den ondergang dezer wereld,
verzamelen de goden zich op het Ida-veld, om,
zoo als de Völa zegt:
Zich daar te herinneren
Groote besluiten.
Te bepeinzen Fimbultir's
Aloude runen
d. i. des hoogen Gods aloude leer.
Deze aloude-leer is het alzoo, die in de N. Mijthe,
even als in andere Mijthologieën, die wij hier ech-
ter niet te vermelden hebben, is bewaard gebleven,
en nimmer geheel is verloren gegaan.
Met deze leer, aan één Opperwezen, die alles
werkt en alles bestuurt, hangt ook de leer der Voor-
zienigheid, die het denkbeeld der Godheid onmid-
delijk op het leven toepast, onmiskenbaar tezamen,
Die leer heerscht in het algemeen in de Mijthe der
Nornen, aan wier beschikking zelfs de Asa-goden,
hoe veel te meer dan de menschen, onderworpen waren.
(Beschermgeesten, die onder verschillende gedaanten
en gestalten, verdeeld, tot de leer der Nomen be-
hooren, of aan deze ondergeschikt zijn, brengen
den mensch ook naar zijn geestelijk bestaan tot dat
hoogste Opperwezen in betrekking. Door haar
brengt deze zijnen wil op 's menschen daden, lot-
XV

gevallen en zijn uiterlijk bestaan ten uitvoer. Door


haar regelt hij zelfs zijne gedachten. Fijlgiën,
Walkijriën en Disen, goddelijke wezens of gees-
ten, aan de Nornen ondergeschikt, zijn daarom
werkzaam tegenwoordig bij 's menschen geboorte,
vergezellen hem door het leven, en beschikken over
zijnen dood.
Zelfs dan, wanneer men de Nornen, ook al als
tijdgodinnen beschouwt, die het verledene, het
tegenwoordige en de toekomst, voorstellen, dan
treedt toch nog het volkomene begrip der Voor-
zienigheid daarin te voorschijn.
Zij zijn het, omtrent wie de Völa leert, dat zij
voorwetend zijn, en rijk aan kennis, dat zij
wetten geven,
levenden kiezen;
des noodlots wil
der wereld verkonden.
Met onveranderlijke besluiten, met strenge, maar
toch wijze gezindheden, beheerschen zij goden en
menschen, en zijn, hoewel zelven eeuwig, onver-
anderlijk, toch de grond van alle tijdelijke en
voortdurende veranderingen: oorzaak, wer-
king en gevolg, van al, wat bestaat, van leven-
loos en levend.

Zij heerschen over leven. en dood.


XVI

Ten slotte zouden wij hier nog de leer der on-


sterfelijkheid der ziel, hetzij dan in den hemel
of in de hel, en de daaruit voortvloeijende voor-
stellingen van straf en belooning, kunnen uit een
zetten, die in de N. Mijthe, onder menigerlei phan-
tasiën, dan eens opgesierd, dan weder verminkt,
te voorschijn komt, en vooral in het noorden, om
zoo te zeggen, regt eigenlijk te huis behoort: ge-
heel inheemsch is.
Daarop komen wij echter ten slotte van onze na-
volgende Handleiding terug. Men kan inmiddels de
overtuiging der onsterfelijkheid aanmerken, als
de ziel zelve des levens in het noorden; daarom
vreesde de Noordsche held niet den dood in de ge-
vechten; en daarom zong ook RAGNAR LODBROK,
door koning ELLA gevangen, in de slangen-holen;
Er at sytandi daudi
Lifs ero lidnar stundir,
Laeiandi skal ek deijia.
(Krakumal.)

(Niet te betreuren is de dood,


Vervlogen zijn des levens stonden,
Lagchend wil ik sterven.)
De Schepping der Wereld,
enz.

Voor den beginne des tijds zoo luidt de Edda-


Mythe, bestond niets, noch zand, noch zee;
geene koele baren; nog was er geene aarde; ook niet
des hemels gewelf, slechts een eindelooze afgrond;
maar geene gewassen.
In den beginne waren er twee werelden, de
zuidelijke, die Muspelheim (vuurwereld) genoemd
werd, zij was heet en lichtgevend, verterend en
brandend, onder de heerschappij van SURTUR (den on-
bekenden), wiens hand een schitterend zwaard houdt,
en Niflheim (de nevelwereld) de noordelijke, de
koude en duistere, waarin eene bron Hvergelmer.
Midden tusschen deze beide werelden lag de groote,
de oneindige afgrond Ginnunga-gap.
2

Uit de bron Hvelgermer in Niflheim, vloeiden


elf stroomen, Elivager. (*) Zoodra deze stroo-
men, zich zoo verre van hunnen oorsprong verwij-
derden, dat het gift, hetwelk zij bevatteden, ver-
hardde, werd het in ijs veranderd. Als deze massa nu
hard was en niet meer vloeide, bevrozen tot
rijp alle dampen des gifts, en de eene rijp stapelde
zich op den anderen, tot in Ginnunga-gap .
Aldus werd van dezen eindeloozen afgrond, dat
gedeelte, dat naar het noorden liep, door eene
hoop ijs en bevrozene dampen aangevuld. Het zui-
delijk gedeelte daarentegen, werd zigtbaar door den
bliksem en den glans, die uit Muspelheim scho-
ten; want even als uit de nevelwereld koude en al
wat guur was, voortkwam; Zoo was alles, wat aan
de vuurwereld grensde, heet en helder: Gin-
nunga-gap was hier zoo zacht, als windlooze lucht.
Een warme wind-adem streek over de bevrozene dam-
pen, het ijs smolt en de afvloeijende droppels brag-
ten een schepsel voort van menschelijke gedaante,
hetwelk door diens kracht, welke de warmte ge-
zonden had, ( SURTUR ) leven ontving. Zoo ontstond
IJMIR (overoud), de stamvader van het booze reu-
zengeslacht, de Hrijmthursen, en AUDUMBLA de we-
reldkoe, die hem voedde uit hare vier uijer-stroomen.

(*) Deze stroomen zijn Svöl, Guntra, Fion, Fimbultul,


Slidur, Hridur, Sijlgir, IJlgir, Vid, Leiptr en Gjöl.
3

Drie Goden of Asen, ODIN, WILE (begeerte) en


WE (vrede) gebroeders, doodden den ijsreus IJMIR, en
trokken het lijk in het midden van Ginnunga-gap;
maakten uit zijn ligchaam het vaste land, en uit zijn
bloed de zeeën en de wateren; — de aarde werd uit
zijn vleesch genomen, de bergen uit zijne
beenderen, en uit zijne tanden, kakebeenen en
gebrokene beenstukken, werden steenen en hout-
blokken gevormd. Uit zijne hersenpan vormden zij
den hemel, en plaatsten die boven de aarde met vier
hoornen of einden, en onder elken hoorn stelden zij
eenen dwerg.(*) Daarna namen zij vlammen, vuurspat-
ten en vonken, die uit Muspelheim gevlogen waren,
en plaatsten die boven en beneden aan den hemel,
opdat zij hemel en aarde zouden verlichten. Zij we-
zen alle lichten hunne plaats aan: eenigen aan den
hemel, anderen hadden hunne loopbaan onder den
hemel, doch alle op hunne vastgestelde plaatsen; zoo
waren hun hunne bepaalde loopkringen, aangewezen,
waarnaar dan ook de dagen en jaren berekend wor-
den. Zoo heet het in de Voluspa:
»De zon uit het zuiden trad ter rechter,
»De maan geenzijds der poorten des nachts
»Nog kende de zon niet hare zaal,
»De maan nog wist hare woning niet,

*) Deze dwergen waren AUSTRE (het oosten), WESTRE


(het westen), SUDRE (het zuiden) en NORDRE (het noorden).
4
»Noch de sterren kenden hare plaatsen; —
»Toen traden de heerschers op hunnen zetel,
» De heilige goden pleegden raad,
»Zij gaven namen den nacht, der
scheem’ring,
» Morgen en middag, — verdeelden het jaar.
Langs de kusten der wereldzee wezen zij den
reuzen eene woonplaats aan, en wierpen daar ver-
schansingen op tegen hunnen aanval rondom de
aarde, tot deze verschansing bedienden zij zich van
de wenkbraauwen van den ijsreus, en noemden de
aldus verschansde aarde: Midgard (woning in het
midden.) De hersenen van den reus wierpen zij in de
lucht, daaruit ontstonden de wolken.

Zoo wandelden deze drie magten eenmaal aan bet


strand der zee, alwaar zij twee houtblokken vonden;
deze namen zij in hunne hand en vormden de eerste
menschen. Geest en leven gaf hun ODIN, verstand
en bewegingskracht schonk hun WILE, en spraak,
gehoor en gezigt ontvingen zij van WE. Toen gaven
zij hun kleeding en namen, den man noemden zij
ASK (Esch), de vrouw EMBLA (Els). Van dit eerste
menschenpaar stamt het menschelijk geslacht af, aan
welke het vergund is in Midgard, te wonen.
Godheden
van het Mannelijk Geslacht.

De gemeenschappelijke benaming der Noordsche


of Scandinavische godheden, is in de bovengemel-
de Edda's die van Ase, Asen, ook Aesir; welke
benaming door sommigen van het oud-Duitsche
woord As of Es , dat opperste of hoogste betee-
kent, wordt afgeleid; doch volgens anderen, op
hunne aardsche zetels doelt, even als die van Asij-
niën of Asijniur, de godinnen van het Noorden.
De Edda maakt melding van twaalf Asen of god-
heden van het mannelijk geslacht, welke als de twaalf
rigters of Diar beschouwd worden. Dezelve spreekt
ook van eenen ALFADUR, welke de Scandinaviërs
boven allen stelden, als den vader aller goden en men-
schen; doch men is het daarin niet wel eens, of deze
dezelfde is als SURTUR, ofwel ODIN, aan wien de hoogste
wijsheid, de kracht der dichtkunst, het bestuur
over den krijg, en een gedeelte van bijna alle
eigenschappen der overige goden wordt toegekend: alle
goden waren odin ondergeschikt; of stamden voor-
6

namelijk van hem af, als; THOR de god des donders, die
rijdt op eenen wagen, en den donder verwekt, ter-
wijl de bliksems schitteren uit zijne oogen; BAL-
DUR, de goedaardigste, de beste, de schoonste
en meest barmhartige, ook de god der tranen ge-
noemd; NIORD, de god des geluks en des rijkdoms,
der winden en der zeevaart; FRIJER, welke heerscht
over regen en zonneschijn, en de gewassen der aar-
de, TIJR, de Heer, de koenste onder allen, en
de god des oorlogs, der sterkte en der dapperheid;
BRAGA, de voortreffelijkste in wijsheid, welspre-
kendheid en voordragt, de god der dichtkunst;
HEIMDALL, de wijze, de bewaarder aller geheimen
en daarom de wachter der goden; WIDAR, die naast
THOR de sterkste is, en van wien de goden vele
hulp hebben, de negende der Asen; WALE, de
magtigste, die koen is in den strijd; ULLER, met
alle deugden van eenen krijgsheld begaafd, de god
des tweegevechts, en FORSETE, een vredelievend god,
die alle verschillen tracht te verzoenen. Deze twaalf
zijn de regters in het godenrijk of Asgard; doch
behalve dezen worden nog tot de Asen gerekend:
HÖDUR, HERMODE, THIALFI, HÄNIR, ODUR, AEGIR,
MANI en MIMIR, maar alle dezen genieten minder
aanzien en achting.
Nog is er een, welke onder de Asen geteld wordt;
doch, welke anderen hun lasteraar, den voorganger
van alle bedrog, de schandvlek aller goden en men-
7

schen noemen, namelijk LOKE, die echter noch tot


het geslacht der goden of Asen, noch tot dat der
Wanen, (goden uit het land Vanaheimr) behoort.
Ieder dezer goden nu, heeft zijne bijzondere wo-
ning in Asgard of het godenland, dat ook wel
Godheim en Asaheim genoemd wordt; uitgezonderd
AEGIR, die op het eiland Hleseij, en MIMIR, die
naast het godenrijk aan den Mimirs- bron, de bron
der wijsheid, zijnen zetel houdt.
Minder in het eigenlijk leven en werken der Asen
deelen WILE en VE, MAGNI en MODI, welke als onder-
geschikte dienende wezens voorkomen, gelijk ook
SKIRNIR en BEIJGVER.

Odin, Alfadur .
(Alvader.)

De hoogste en oudste aller goden, en daarom de


koning der Asen van het noorden, was odin, de vader
aller goden en menschen, en daarom ook wel ALFA-
DUR genoemd: hij draagt elders ook de namen WODAN,
WODDEN, EWOTHEN, ODEN, WOEDE, WODE, GODAN,
GODE enz. Om de Edda-Mijthen van odin, eenig-
zins te bevatten, moet men hem voorstellen:
a) als zuiveren god volgens de Mythe, en
b) als natuurgod.—
8

Als zuivere god, volgens de Mythe, is hij de hoog-


ste en oudste aller Asen, en wordt ALFADUR, (ALL-
FADIR, of Alvader ) genoemd.(*) »Hij leeft door
alle tijden; — dus spreekt de Edda, — en be-
heerscht zijne rijken. Alles regeert hij, groot en klein,
hoog en gering."
»Den Hemel en de aarde heeft hij gemaakt en
de lucht."
»Ja, wat nog meer is, hij schiep ook menschen,
en gaf hun eenen onsterfelijken geest, welke nim-
mer op houden zal te bestaan, wanneer ook het
ligchaam tot stof verkeert, of door vuur tot asch
verbrand wordt. De zielen aller goeden zullen met
hem aan eene plaats leven, welke Gimle (Hemel)
heet, de boozen komen in Helheim (de hel) en van
daar naar Niflheim, welke onder ligt, in de ne-
gende wereld."
In Asgard heeft ODIN of WODAN drie burgten:
Gladsheim ziet hem als opperste van den raad der
Asen; in het paleis Walaskialf houdt hij met de
overige goden gerigt; daar heeft hij zijnen levenden

(*) In het oude Asgard (de woning der Asen} had hij
twaalf namen, welke de volgende waren: ALLFADIR, HERIAN
of HERJAN, HNIKAR of NIKAR, NIKUR of HNIKUDR, FIOL-
NER OMI, OSKI, BIFLINDI, WIDRIR, SVIDRIR, SVIDUR JÄL-
KUR Of JALKR.
9

troon, Hlidskialf, een tooverboom, waarop hij ge-


zeten is als hij gerigt doet, en vanwaar hij de ge-
heele wereld overziet: in Walhalla eindelijk, ver-
zamelt hij de gesneuvelde helden, Einheriar genoemd,
om zich; zij leiden daar een onsterfelijk leven met
hem, en genieten luisterrijke gastmalen, en spijzen
van het vleesch des everzwijns, dat Sährimner heet.
»Het beste vleesch
»Doch dat weten weinigen
»Hoe het de Einheriar voedt."
Eene geit, Heidrun genoemd, staat tegenover
Walhalla, en eet van de takken des booms, Lerad;
uit hare uijers stroomt de drank ( aur, mede), waar-
aan zich de Einheriar dagelijks rijkelijk verzadigen,
Dit Walhalla bevat ruimte genoeg voor alle Ein-
heriar. In het Grimnismal, heet het daarvan
»Vijfhonderd poorten
»En nog veertig,
»Weet ik, dat Walhalla bevat;
»Achthonderd Einheriar
»Verlaten tezaam eene poort,
» Wanneer tegen den wolf zij ten strijde
gaan.''
Wanneer namelijk Ragnarokr (de godensche-
mering, of het einde der wereld in ODINS rijk in-
10

valt, dan trekt ODIN, aan de spits aller Einheriar


en Asen, ten strijde tegen het booze reuzen-geslacht
en de Muspelzonen. Aan dezen strijd neemt de
gansche natuur aandeel, en eindigt met den on-
dergang van ODIN en van bijna het geheele Asen-
geslacht.
De vervulling dezer voorspelling kunnen de goden
wel uitstellen, doch eenmaal breekt de Ragnarokr
zeker aan: deze voorspelling geeft aan de geheele
godenleer eene sombere tint.
De naam van ODINS achtbeenig ros is Sleipner,
het beste paard aller goden en menschen, dat met de
wonderbaarste snelheid begaafd is, en welks won-
derbaren oorsprong de Edda uitvoerig verhaalt.
Zijne alvermogende speer, Gungner schonken hem
de dwergen brok en sindri. Op odins schouders
zitten twee raven Hugin (de kennis) en Munin
(het geheugen). Deze zend hij alle dagen uit, om
alle landen door te vliegen, ten einde de handelin-
gen der menschen te laten gadeslaan. Des middags
zijn zij weder ter maaltijd; van daar heeft hij ook den
bijnaam van HRAVNAGUD (Ravengod). Hij spijst
niet aan de tafel der Einheriar. De spijzen, die
hem voorgediend worden, deelt hij uit aan de beide
wolven Gere (gierig) en Freske (gulzig). Hij drinkt
wijn; deze is zijne spijs en drank.
In de oudste voorstellingen werd ODIN aangemerkt
als het zinnebeeld der zon, en oorspronkelijk wel-
11

ligt ook als Zonnegod vereerd, waarom dan de fa-


bel van zijn eene oog niet ongepast het oog der
wereld de zon, beteekenen mag: als zoodanig was
JÖRD (de aarde) of RINDA, de aardkorst, zijne
vrouw. Bij haar verwekte odin eenen zoon WALE (natuur-
kracht) die uit haren schoot ontsproot, en eenen
anderen zoon thor of ASA-THOR (den dondergod), die
uit de, met de stralen der zon, gehuwde dampen
der aarde ontstaat.
Een ander huwelijk van ODIN, even geheimzinnig
als de daaruit ontsprotene zoon, is dat met GRIDUR,
eene reusin. Bij deze verwekte hij WIDAR, den
god der stilzwijgenheid die door eigene kracht
bijna zoo sterk en magtig is, als THOR, zijn half-
broeder.
Een derde huwelijk van ODIN is al mede niet minder
geheimzinnig: maar nog wonderbaarlijker, namelijk met
negen reine maagden aan den kant der aarde: GIALP,
GREIP, ELGIA, ANGEIJA, ULFRUN, AURGIAFA, SINDUR,
ATLA en JARNSAXA. (misschien de dochters van het
morgenrood), uit de negen werelden en heuvelen
gekomen; bij haar verwekte hij HEIMDALL, den be-
schermer der natuur, en den wachter des hemels.
Een vierde huwelijk, het vruchtbaarste, meest be-
kende en luisterrijkste, is met FRIGGA, (die sommigen
voor dezelfde als JÖRD en HERTHA houden) de ko-
ningin der goden. Bij haar verwekte hij vijf zonen:
BALDUR BRAGA, HERMODE, TIJR en HÖDUR.
12

Ook met de godin LAGA of SAGA (de godin der geschie-


denis) vermaakt hij zich in haar paleis Sökvabak;
terwijl hij al verder eene minnarij onderhield met
GUNLÔDA, de dochter van den reus SUTTUNG. Deze
moest in een berghol de kostelijke mede der dich-
ters bewaren. odin wist haar over te halen, hem
drie teugen van dien kostelijken drank toe te staan.
Met den eersten teug dronk hij den ketel Odrävir,
met den tweeden het vat Bodne, en met het derde
het vat Son, en alzoo alle mede geheel uit.
Daarna veranderde hij zich in eenen arend en
vloog met de grootste snelheid weg. SUTTUNG, die
hem zag vliegen, nam ook dadelijk de gedaante van
eenen adelaar aan en vervolgde hem.
Toen de Asen ODIN zagen komen aangevlogen,
zetteden zij alle hunne vaten op de opene plaats der
godenstad, en hij ledigde, dadelijk bij zijne komst,
de mede in de vaten. Naardien SUTTUNG hem ech-
ter hevigst vervolgde, en hij in gevaar zijnde,
door den reeds nabijzijnden reus in adelaars gedaan-
te, gevat te worden, zoo liet hij door den last te
zeer bezwaard, een gedeelte der dichter-mede langs
eenen achterweg van zich vallen.
In deze verwarring bleef die mede onbemerkt
liggen, zoodat dezelve kon genomen worden, door
wie maar wilde: dit noemt men het gedeelte des
kreupeldichters of der rijmsmeden.
Maar de ware SUTTUNG-mede heeft ODIN door
13

zijnen mond geledigd, en deze schonk hij den Asen,


en die stervelingen, welke door eenen echt dichter-
lijken geest bezield worden.
Deze is de oorsprong der Dichtkunst, ODINS
vangst, vond of drank, of ook wel Asen-gift en
drank geheeten. In deze fabel had ODIN den naam
aangenomen van BAUGE: de Edda geeft zelfs wel
126 verschillende namen van hem op, en schrijft
die toe, deels aan de verschillende talen der vol-
ken, die hem vereerden; deels aan de onderschei-
dene lotgevallen, die odin op zijne reizen in de
wereld ondervond. Behalve de bovengenoemde 12
namen in het oude Asgard, heeft hij er vijf, waar-
onder hij dikwijls op aarde verscheen: GRIMNIR,
GANGRAD, WEGTAMR, BÖLVERK en GESTUR BLINDI
zijne drieeenigheidsnamen zijn: HAR, JAFNHAR
en TRIDI, andere gaan wij voorbij.
ODIN werd niet alleen bij de Scandinaviërs ,
maar ook bij alle Germaansche volken als krijgsgod
en opperheer der goden vereerd, en bij de meeste
hunner WODAN genoemd. Aan wodan wijdden zich
de strijders voor den slag, en bragten hem offers
van paarden en everzwijnen, soms ook menschen-
offers. Het voornaamste feest, hem gewijd, was
Sigerblot (offer der overwinning). Hetzelve werd
in Lentemaand gevierd, en men riep daarbij den
vader der goden en menschen aan om de overwin-
ning in den oorlog: terwijl men tevens om eene
14

gelukkige zeevaart smeekte. Naar WODAN of ODIN


werd de vierde dag der week Odinsdag, wodens-
dag, wodnesdag, en bij ons woensdag, geheeten.

Thor
De eerste zoon van odin, bij frigga of IÖRD , na hem
de voornaamste en sterkste der Asen, is THOR: ook
ASA-THOR (goden-Thor ) en AUKA-THOR (de rijdende
Thor ) genoemd, de god des donders, des bliksems,
der lucht en der aarde, en een onverzoenlijk vijand
der reuzen of Ioten. Hem behoort het rijk Thrud-
vanger (hooge woning) en zijn paleis daarin Bil-
skirner (plaats des schriks); dit is het grootste ge-
bouw, dat menschen kennen, en heeft 540 ver-
trekken. THOR bezit twee bokken, Tangniostr
(tandenknarsend) en Tangrisnir (wijdtandig) ge-
heeten, benevens eenen wagen, waarin hij rijdt. Deze
bokken trekken den wagen, door welks rollen de
donder ontstaat. Zijn geweldige tred. hoort men
zelfs in den stormwind; zijn toorn is verschrikkelijk,
zijne wraak geweldig. Hij bezit drie kleinooden. In
de hand houdt hij den hamer Mjölner (moker), een
meesterstuk van den dwerg SINDRI. De worp met
dezen; hamer, verplettert elk, die de Asen. beleedigt.
15

Deze hamer was onmisbaar en alles vernielend, en na


den worp keerde hij steeds in de hand des bezitters
terug. Ook kon hij dien naar welgevallen zoo klein
maken, dat hij denzelven gemakkelijk in den zak ste-
ken kon. Het eenige gebrek, dat de goden of Asen
aan dezen moker te berispen vonden, was, dat de
steel te kort was, hetwelk daardoor ontstond, dat
de blaasbalg-trekker de hand van den blaasbalg
trok, om eene wesp, die hem in den nek stak,
te verjagen, waardoor hij, in weerwil van het
verbod van SINDRI, den blaasbalg voor eenen oogen-
blik stil liet staan en de hamer dit gebrek ver-
kreeg. Zelfs THOR kon den steel niet anders vat-
ten, dan na dat hij zijne ijzeren handschoenen had
aangedaan. De verbazende kracht des mokers on-
dervinden vooral de Hrijmthursen, wanneer dezelve
opgeheven wordt. Dewijl nu THOR als de god des
donders vereerd werd, zoo beteekent waarschijnlijk
deze Mjölner (verbrijzelaar) niets anders dan de
bliksem. Een ander kleinood van THOR is de Me-
gingiardur (de gordel der kracht); wanneer hij dezen
om zijne lenden spant, zoo groeit zijne kracht tot over
de helft.
Tot den raad der Asen komt THOR elken dag te
voet: terwijl de overige rijden, doorwaadt hij de
stroomen Kormt, Ormt en de beide badplaatsen,
Kierlaugar.
THOR'S eerste gemalin was de schoonharige SIF, SI -
16

FIA of SIPHIA, zijn stiefzoon van haar is ULLER;


zij is ook de moeder van THRUDR, eene doch-
ter, en van LORRIDE en MODI (moed). De tweede
gemalin was eene reuzenvrouw JARNSAXA, bij wie
hij MAGNI (kracht) verwekte. Zijn dienaar is THIALF,
deze vergezelt hem bestendig, gelijk ook RÖSKA,
zijne dienstmaagd, welke hij op zijne reizen naar
Jotunheim, als zijne dienstbaren medeneemt; dan
draagt THIALF veelal zijnen mantelzak. Hij zelf is
in gedurigen strijd met de reuzen en hunne afstam-
melingen in Jotunheim, en hoezeer de Edda ook
getuigt, dat wel niemand in staat is al zijne groote
daden mede te deelen, zoo verlaat hij toch zelden
als overwinnaar den strijd; daar hij dan eens te
kort schiet bij hunne tooverkracht, dan weder de
zijne onnut verspilt. Op den dag der wereld-ver-
woesting, of in de godenschemering, kampt hij te-
gen den Midgardslang.
In het algemeen was thor de oudste, en, in som-
mige opzigten, ook de opperste godheid der Noord-
of Scandinavische volken. Wegens zijnen wagen
gaf men hem den naam van AUKATHOR, (OEKUTHOR
is wagen-Thor). De Edda is vol van zijne
daden: zelfs de grootste reeks van overleveringen
sluit zich aan zijn heldenleven aan, en staat tegenover
eene andere, die aan BALDUR'S lof gebonden is: gelijk
in het algemeen in THOR de uitwendige kracht be-
17

doeld wordt, zoo beschouwt men in BALDUR , als


deszelfs tegenstelling, het beeld der inwendige goed-
heid en zachtheid.
Men offerde THOR dieren en menschen, de laat-
sten werden aan den zoogenoemden Thorsteen, die
zich. in den tempel bevond, de ruggegraad gebro-
ken. De dienst van THOR strekte zich uit door ge-
heel het noorden, ook in Germanie of Duitschland
werd de dondergod onder verschillende namen, als
DONAR; — HANUS, HESUS, TONDAR, Zelfs bij de
Galliërs, als TARAN vereerd. De Finlanders en de
oudste bewoners van het noorden vereerden hem on-
der den naam van UKKO en AIKE. Te Upsala, in
den grooten tempel vond men THOR afgebeeld,
naakt, met het zevengesternte en den wagen, (grooten
beer) in de eene, en eenen scepter in de andere hand;
en gezeten tusschen ODIN en FREIJA. In Saksers
stelde men hem voor, zittende, met eene kroon van
twaalf sterren, houdende den bliksem in de regter-
en eenen scepter, van boven met eene lelie versierd,
in de linkerhand. In den tempel te Hamburg,
welken KAREL de groote vernielde, was THOR geze-
ten op eenen troon, omgeven door de twaalf andere
godheden, houdende in de linkerhand eenen scepter
en in de regter een zwaard, uit zijnen mond schoot
ter regter eene bliksemstraal, en aan den linkerkant
eene zwarte onweerswolk te voorschijn. Boven zijn
hoofd stond een adelaar, en onder zijne voeten lag
18

een draak. Aan de dienst van thor wijdde men


eene geheele maand, Thormanet (Januarij); in
Noorwegen, en ook bij ons, draagt de donderdag
naar hem deszelfs naam.

Baldur.
De andere zoon van ODIN en FRIGGA, werd BAL-
DUR, ook balder, geheeten. Hij is het beeld der
hoogste goedheid en mannelijke schoonheid, daaren-
boven de god der welsprekendheid en der regterlijke
vonnissen. Hij is de wijsste en zachtaardigste aller
Asen, en de god des vredes is zijn zoon. Helder
schitterend, in den glans der lelie, treed hij daar-
heen; want hij heeft witte, helder schitterende lok-
ken, zoo zelfs, dat de witste bloem van het noorden,
niet witter zijn kan, en dat men hem, den onschul-
digen, ter eere, de schitterendste bloem, baldursbra,
BALDUR'S wenkbraauwen, gewijd heeft.(*) Uit deze
bloem — voegt de Edda er bij — kan men nopens de
schoonheid van zijn haar en voorkomen besluiten. Hij
draagt ook den bijnaam van den goeden, en heeft in
zijn gevolg de eigenschap, dat niemand zijne oor-

(*) Deze plant, de Matricaria. maritima, die op IJsland en


de Ferro-eilanden Baldursfra heet, wordt in de Edda de
schoonste aller kruiden genoemd .
19

deelvellingen veranderen kan. Zijn broeder is HER-


MODE, die, met helm en pantser gewapend, wegens
zijne snelheid, de bode der goden genoemd wordt.
Beide deze broeders, BALDUR en HERMODE, worden
ook wel de gebroeders alses geheeten, die men als
de vredelievende, eenige en schoone broeders voorstel-
de, waarvan KLOPSTOCK elders zegt:
»De tweelingsbroeders Alses griften,
»In rotsen U de wet der heil'ge vriendschap."
Zijn innig geliefde gemalin heette NANNA, bij wie hij
de Ase forsete had: met haar bewoonde hij, als een
voorbeeld van alle huwelijksdeugd en huwelijkstrouw,
de vreedzame en goud-glanzige woning Breidablik,
(veruitzigt), de zevende hemelburgt, welke als de
reinste en schoonste woning in Asgard bekend is:
daarvan heet het:
»Breidablik is de zevende
»Daar nu heeft BALDUR,
»Zich zijne woning gemaakt; .
»In den lande,
»Waar ik weet liggen,
»De minste onreinheid.";
BALDUR was, volgens de Edda- dichters: »de band
in den schoonen krans van Walhalla. '' Er kon
den Asen dus niets erger overkomen, dan zijn
20

dood, die, naar de voorspelling, den Ragnarokr of de


godenschemering moest bevorderen of verhaasten. De-
zen dood berokkende de listige LOKE, door BALDURS
tweeden broeder, den blinden HÖDUR, het eenige
wapen, dat hem doodelijk treffen kon, in handen te
geven.
De Mythe van dezen noodlottigen dood, moge
wegens deszelfs belang in de Noordsche Mythologie,
hier vooral eene plaats vinden, zij luidt volgens de
Gijlfa-ginning aldus:
» BALDUR werd door vele en verschrikkelijke
voorgevoelens verwittigd, dat zijn leven in gevaar
was. De goden hielden daarover raad, en zij besloten
om de godin IDUNA, met HEIMDAL en LOKE,
naar de benedenwereld te zenden, ten einde hen, met be-
hulp van tooverkunsten, de noodige middelen ter verhoe-
ding van dit ongeval te laten uitvorschen. Dit ge-
schiedde: IDUNA ontving eene wolfshuid, welke too-
verkracht bezat; zij begaf zich daarmede naar Nifl-
heim, doch viel, zoodra zij daar aangekomen was,
in eenen diepen slaap. Zij nu was in dien toestand
onvermogend om iets vooruit te zien, zij sprak niets,
maar weende hevig. Na deze mislukte poging gin-
gen LOKE en HEIMDAL met haar naar Walhalla te-
rug, en hunne terugkomst veroorzaakte den goden eene
nieuwe droefheid. Toen besloot ODIN, zelf te han-
delen. Hij zadelde zijn vlugge ros Sleipner, en reed
regtstreeks naar het doodenrijk. Een hond uit de hel
ontloopen, op de borst en om den grijnzenden snuit
21

met bloed bevlekt, kwam hem tegen; hij blafte


vreesselijk, tegen den vader van het gezang, en
spalkte zijnen muil wijd open. Maar ODIN reed
verder, en kwam aan het paleis van HELA, waarin
prachtige zitplaatsen bereid waren, en gouden be-
kers op de tafels stonden, als of er een feest gevierd
werd.
Ten oosten van den ingang lag eene völa in den
heuvel begraven; ODIN reed derwaarts, zong toover-
liederen, wierp runen en bezwoer de doode, dat
zij zich onweerstaanlijk uit het vervallen graf oprigtte,
en aan ODIN, die zich Veitam (reiziger) noemde,
antwoord gaf op al zijne vragen. Het lied van ODINS
Helavaart luidt aldus:

ODIN verhief zich


De koning der menschen!
Hij besteeg zijn ros
En reed naar beneden,
Naar HELA'S burgt,
En HELA'S wachter
De hond sprong hem tegen:
Zijn borst was bebloed;
En hij sperde den muil op,
En baste hem aan;
En van zwadder droop
Zijn dreigend gebit.
22

En ODIN reed verder,


En de aarde trilde!
Daar stond voor zijne oogen
De burgt van HELA ,
En hij wendde zich oostwaard,
Naar HELA'S poort,
Waar diep begraven
De waarzegster lag.
En toovergezang
Dat dooden kon wekken,
Begon hij te zingen
Naar 't Noorden gewend,
En met runen bezweert hij
De grafbewoonster
Tot zij toornend rijst
En antwoord murmelt: enz.

Doch eindelijk had zich ODIN in ééne uitdrukking


verraden; de völa herkent hem, en zonk met
eene bedreiging terug in het graf.
ODIN kwam onverrigter zake weder in Walhalla te-
rug, Hij was vernederd, had de feestelijke toebereidse-
len gezien, die hela reeds voor de ontvangst van BALDUR
had gemaakt. Men kon dus nog slechts het uiterste be-
proeven, om den goeden BALDUR te redden. Aan-
stonds nam FRIGGA alle elementen en voorwerpen der
natuur eenen eed af: vuur, water, ijzer, allerlei
metalen : steenen, de aarde, hoornen, ziekten,
23

dieren, vogelen, vergiftige slangen moesten zweren,


BALDUR geen leed te zullen doen; slechts de loot
van eenen boom, de Misteltein, die op een klein eiland
groeide, werd door frigga voor te onbeduidend ge-
houden, en nog onrijp voor den eed.
De goden stelden zich nu gerust, werden kampspelen
ter eere van BALDUR, schoten op elkander, en kozen
inzonderheid BALDUR, die nu voor geheel onkwetsbaar
doorging, lot het doelwit hunner wapenen. Intusschen
trok LOKE den tak Misteltein uit de aarde, maakte er
eene ijzeren punt aan, en ging heen om den blin-
den HÖDUR dit wapen in de hand te geven, opdat ook
hij aan de gemeenschappelijke vermaken aandeel mogt
nemen. De anders doodelijke pijlen, werp- en
zwaardhouwen der goden, stuitten thans magteloos
van den ongewapenden BALDUR terug. LOKE bewoog
den eenzaam staanden HÖDUR zeer gemakkelijk, om ook
naar BALDUR te schieten. Hij rigt hem de hand, HÖ-
DUR werpt, en— BALDUR zinkt doorboord ter aarde.—
Dit, zegt de Edda, is het allergrootste ongeluk,
dat goden en menschen getroffen heeft. De Asen
verloren al hunne tegenwoordigheid van geest, de een
zag den anderen aan, en allen ademden wraak
tegen den dader. Maar dewijl het op eene heilige
vrijplaats was, konden zij niet onmiddelijk hunne
wraaklust bot vieren. Wel wendde men vele pogingen
aan om BALDUR uit het dodenrijk te ver-lossen,
doch te vergeefs. —
24

Intusschen werd BALDUR'S lijk op zijn schip


Hringhorni gebragt, waarop een brandstapel opge-
rigt was; de Asen wilden het in zee stooten, om
het lijk daarop te verbranden, maar het was niet
van de plaats te krijgen. Toen moesten de goden,
om het schip los te maken, hunne toevlugt nemen
tot hunne vijanden, de thans dubbel gehate reuzen;
zoo zwak zijn de goden en zelfs thor, nadat BALDUR
hun ontroofd is.
Op verlangen der Asen kwam eene reuzenvrouw,
met name HIJRROKIN. Zij reed op eenen met
slangen opgetoomden wolf. Toen zij afsteeg, gebood ODIN
vier Berserkers (kampvechters) om den wolf vast
te houden; dit werk kostte hun veel moeite. HIJR-
ROKIN ging naar den voorsteven, en schoof in eenen
stoot het schip zoo, dat achter op de ondergeplaat-
ste rollen vuur omhoog sloeg en het gansche land
beefde. THOR werd toornig en wilde de reuzin met
zijnen Mjölner ter neder vellen; want hij meende,
dat zij niet zoo sterk zoude gestooten hebben, zoo
niet de vreugde over BALDUR'S dood hare krachten
verdubbeld had. Doch de andere goden bevredig-
den hem. Terwijl nu het brandende schip op de
ruime zee dreef, kon NANNA, BALDUR'S gade, dit ge-
zigt niet langer verdragen, zij stierf van droefheid,
en werd ook op den brandstapel gelegd, thor stond
er bij en wijdde den brandstapel met den Mjölner,
Voor zijne voeten liep een dwerg, LITUR genaamd,
25

THOR schopte dezen met zijnen voet in de vlammen


en hij verbrandde daarin. Ook BALDUR'S paard werd
met zijnen heer verbrand. ODIN leide den gouden
ring Draupner in het vuur, en eerst in dien tijd,
zoo heet het in de jongere Edda, ontving hij de eigen-
schap, dat acht even schoone ringen eiken negenden
nacht daarvan afdropen.
BALDUR was alzoo gevallen, en het verschrikkelijke
noodlot bevredigd; maar ook onvermijdelijk is thans
de val of ondergang der Asen zelven, of zoo als de
Edda zich uitdrukt, de godenschemering of Ragna-
rokr; wel kunnen zij die uitstellen, maar eenmaal
breekt die zekerlijk aan.

Niord.
Volgens de Edda de derde der Asen, wordt ook
NJÖRD en NJÄDR (*) genoemd. Hij is de God die
in den stormwind bruischend de toppen der boomen
schudt, zoodat alles beeft. Hij bestuurt den gang
des winds, stilt de zee, bluscht het vuur, en moet om
gelukkige scheepvaart en op de jagt worden aan-
geroepen. Hij kan diensvolgens als de god der win-
den, der jagt, der vischvangst, van het geheele
zeewezen en ook van den rijkdom worden aange-
merkt; want, zegt de Gijlfa-Ginning, hij is rijk en

(*) Als eene lettergreep uitgesproken.


26

gelukkig, en geeft allen, die hem aanroepen, rijk-


dom en overvloed. Hij woont in Noatun, zijne ge-
liefkoosde verblijfplaats, en wandelt gaarne aan de
oevers der zee. NIORD is eigenlijk niet van het Asen-
geslacht, want hij werd in Wanaheim, of liet land
der Wanen, eene soort van reuzen of halfgoden, opge-
voed. De Wanen gaven hem den Asen, en deze gaven
daarentegen HÄNER tot gijzelaar: zoo werd eenmaal de
vrede gesloten tusschen de Asen en de Wanen, en tot
bekrachtiging van dit vredes-verbond spuwden beide
partijen in een vat, en, uit deze stof werd de wijze
kwasir geschapen. NIORD'S gemalin was SKADE, de
dochter des reuzen THIASSI, welke echter bij voor-
keur liefst in Thrijmheim, de zesde hemelburgt
woonde, FREIJR en FREIJA beide schoon en krachtig, wa-
ren kinderen van NIORD; doch niet van SKADE, maar van
zijne zuster, met welke hij reeds vroeger was gehuwd
geweest.

Freyr.
Ook FREIJ of FREIR, zweeft in het luchtbeeld der
lente, dat gelijk de weide in roodachtige stralen glanst.
Hij is de goedaardigste aller Asen, beschikt over regen
en zonneschijn, en de vruchtbaarheid der aarde: hem
moet men aanroepen om vruchtbare ja- ren en vrede.
Ook stelde hij der jonge dochters hare
verloofden, en der vrouwen hare, in den krijg
27

gevangen genomene, mannen, weder in vrijheid. Daar-


om zingt ook de Aegis-drecka van hem;
»FREIJR is de beste
»Van alle magtige ridders
»In de woningen der Asen:
»Hij doet geene maagden schreijen,
»En bevrijdt elkeen uit boeijen."
Zijne woning was Alfheim (het land der licht-elfen),
dat de Asen hem schonken tot aandenken aan zijnen
eersten tand. De goede Elfen bewonen hetzelve,
zoo lange tot dat zij, na den ondergang der wereld,
Vidblain in Gimle (den Hemel) betrekken. Als be-
zitter van Alfheim, was FREIJR ook opperhoofd der
Lichtelfen, die hem als eenen koning gehoorzamen.
Het Everzwijn, Gullinbursti, (goudborstel), waar-
van hij zich in plaats van een paard bediende, en
hetwelk door lucht en zee rijdt, was een der drie
meesterstukken van den dwerg SINDRI: hij verkreeg
hetzelve van den dwerg BRÖK, ten geschenke. Deze
Ever had zulke heldere borstels, dat zij behoorlijk
licht van zich gaven, en de god zoowel bij nacht
als bij dag daarop rijden kon. Behalve dezen Ever
heeft FREYR ook nog het ros Blodughofi, dat hij
eenmaal aan zijnen vriend en boodschapper SKIRNER
toevertrouwde, toen deze naar het reuzenland toog,
om de schoone GERDA voor hem te verwerven. Ook
28

zijn voortreffelijk zwaard moest hij daarom afstaan,


welk verlies hem niet weder te vergoeden was. De
naam van dit zwaard is onbekend. Een kunstig
wolkenschip, Skidbladnir, meestal tot de gemeen-
schappelijke vaarten der goden bestemd, schonken
hem, door toedoen van LOKE, Yvald's zonen. Tot
zijne dienst behoort BEIJGGVIR met zijne gade BEYLA.
Bij welke gelegenheid FREYR den reus BELI dood-
de, die een broeder van gerda was, wordt niet
vermeld; zoo veel weet men, dat hij zich in dit
tweegevecht van eenen hertshoren bediende. Zijn
bijnaam Beliadolgr vereeuwigt deze daad; men
noemt hem ook Vanagod, Vanr, Fégiafi, enz. naar
zijne afkomst. —
freyr werd inzonderheid in Zweden te Upsal
vereerd, en ieder, die eenen eed zwoer, moest daarbij
het formulier: »zoo waar helpe mij FREYR en de almag-
tige Ase" (d. i. THOR ) uitspreken, en eenen ring
in het bloed van het offerdier, gewoonlijk een
everzwijn, doopen. Het feest, dat aan FREYR gehei-
ligd, en het voornaamste van geheel het Scandina-
vische noorden, uitmaakte, was het Joelfeest, (Joli
of Iuel), hetwelk den 21. Dec. inviel, als wanneer
ook het jaar, met de zonnekeer eenen aanvang
nam. Op dezen dag deed men offers voor de
vruchtbaarheid der aarde en men bad FREYR om
zegen over de vruchten. Aan hem, werd op
dezen dag een groot everzwijn, Juel-zwijn genoemd,
29

geslagt, en het offer, dat Juel-offer of Solarblot heet-


te, in tegenwoordigheid des konings aangeboden.
Het everzwijn, of het heilige dier van FREYR, werd
in eene zaal gebragt, de leenmannen legden hunne
handen op de rugborstels, en zwoeren alsdan hunnen
vorst op nieuw trouw. Na het offer volbragt te heb-
ben, gaf men zich zeven dagen lang aan Juel-vreug-
de over, hetwelk bestond in eten, drinken, spelen,
dansen, enz. Naaf dit feest heette hij de Scandi-
naviërs en Germanen de maand December ook
Juelmonat.

Tyr.
TYR, beteekent zoo veel als Heer, en is de koen-
ste der Asen; weshalve hij als de god der koen-
heid, der sterkte en der onverschrokkenheid vereerd
werd. Zijn vader is ODIN . Hij bestuurt de kans des
oorlogs, weshalve krijgslieden hem in het gevecht
moeten aanroepen. Daarom noemt men een onver-
saagd en dapper strijder Tyrhraustur (koen als TYR ).
Men prijst ook zijne wijsheid, daarom noemt men
een wijs man Tyrspakur (wijs als TYR ), Van vre-
de en minzame schikkingen is hij echter geen vriend.
Een bewijs zijner onverschrokkene koenheid, bestaat
daarin, dat hij Fenrir's wolf (een der monsters
30

uit de onderwereld) zijne hand in den muil stak, De-


ze wolf namelijk, — zoo luidt de Edda-Mijthe,—
werd onder de goden opgevoed; doch geen hunner
had den moed om hem te voeden, dan TYR. Toen de
goden zagen, dat de wolf elken dag grooter en ster-
ker werd, en daar de voorspellingen verkondigden,
dat hij hun eenmaal veel ongeluk berokkenen zoude
namen zij, na gehoudene beraadslaging, eenen sterken
band, Gleipner, door eenen der dwergen in Svart-
alfheim vervaardigd, om hem daarmede te binden;
doch Fenrirs - wolf den list bemerkende, eischte,
dat een hunner hem tot onderpand, zijne hand in den
muil stake. De onversaagde TYR, bestond dit
waagstuk, en de wolf liet zich binden. Toen lach-
ten alle goden, maar TYR. niet, want naardien
de Asen, Fenrir's wolf niet weder los wilden
laten, zoo beet hij TYR oogenblikkelijk de regterhand
af, welke thans wolfslid genoemd wordt. Hier-
door verkreeg TYR den bijnaam van Ulfflidur of
eenhandige. Bij de godenschemering, Ragnarokr,
strijdt de eenhandige TYR tegen den helhond Gar-
mur, welke aan den ingang van hela's woning ge-
bonden ligt, doch alsdan loskomt, en beide, TYR en
Garmur, vallen tegelijk.

Braga.
Ook wel BAGUR of BAGI genoemd, is de zoon
van ODIN en FRIGGA. Hij is de God der wijsheid,
31

der welsprekendheid en der dichtkunst. Naar hem


draagt ook de Noordsche Dichtkunst den naam van
Bragur Op zijn tong waren toover-runen (*) (oude
noordsche schrijfteekens), of runen der wijsheid, ge-
grift, waaraan men eene hooge, geheimzinnige be-
teekenis hechtte.
Uit de Mimersbron (de bron der wijsheid) aan
den wortel van den Esch Ygdrasill, schepte hij
zijne wijsheid, weshalve hij ook wel den bijnaam
van Mimer voert. En, ofschoon hij in de gestalte
van eenen grijsaard, met eenen langen, sneeuwwitten
baard, die tot den gordel reikt, en met een door ou-
derdom gerimpeld voorhoofd, wordt voorgesteld,
zoo zingt hij toch steeds in eeuwig jeugdige geest-
drift bij de gouden harp. Deze gouden harp, den
Telijn (lier), draagt hij in den arm, en bezielt de
snaren, dat zij lieflijk klinken. Op ODINS bevel
ontvangt hij met HERMODE, de bode der goden, de
gesneuvelde helden in Walhalla, met den wel-
komsgroet: geniet Enheriar-vrede en drinkt mede met
de goden."

(*) Runen (toover-runen) heeten de letters van het oude


Alphabet der Scandinaviërs en Germanen, welke meestal
uit regte strepen beslaan, om ze bij tooverijen en bezwerin-
gen des te gemakkelijker op hout of steen, runenstaven of'
runensteenen te kunnen insnijden. Van runenstaven bedien-
de men zich hij tooverijen, enz. Runensteenen, waren meest-
al grafteekens, grenssteenen. enz.
32

BRAGA was met de andere Asen bij AEGIR'S


gastmaal tegenwoordig; doch moest daar menige
onaangename pil slikken, die LOKE hem toevoegde,
welke juist zijnen moed en koenheid niet zeer prees.
BRAGA wordt ook als de uitvinder van het schaat-
senrijden vereerd: zijne gemalin is IDUNA, de godes
der eeuwige jeugd.
Naar BRAGA heette een gevulde drinkhoorn, Braga-
ful (Bragavol) of Braga-beker, welken eertijds de
troonsopvolger in Noorwegen, vóór dat hij den troon
beklom, en op een voetbankje of eene trap van den
troon gezeten, moest ledigen, nadat hij de gelofte had
afgelegd ten minste eene mannelijke daad te zullen ver-
rigten. Waarschijnlijk wilde men hiermede den toeko-
menden beheerscher herinneren, hoe zeer hij BRAGA'S
geschenken, wijsheid en welsprekendheid, behoefde,
en dat men alleen door groote daden den roem der
onsterfelijkheid, en den lof der dichtkunst verwerven
kon. Volgens anderen echter ontleent de Braga-
beker zíjnen naam van BRAGA (de voornaamste), en
dan beteekent dit woord zoo veel, als de voornaam-
ste, de bestuurder. —

Heimdal.
Ook HIMINDAL, of de witte Ase genoemd. Hij is
zeer verheven en heilig. Hij heeft niet ééne moe-
33

der, maar is door ODIN bij negen reine maagden,


gezusters, aan den uitersten rand der aarde verwekt,
zoo als hij zelf zegt:
»Negen jongvrouwen heb ik tot moeders,
»Zusters te zaam, wier zoon ik ben."
Hare namen zijn: GIALP, GREIP, ELGIA, ANGEYA,
ULFRUN, AURGIAFA, SINDUR, ATLA en JARNSAXA. —
Hij heet ook Haliskide of Gullintanni, (goudtand),
naardien zijne tanden van goud waren. Zijn ros heet
Gulltoppur of Guldtop (goud-maan). Hij woont op
Himinbiorg (hemelburgt), en bewaakt Biforst (den
regenboog), waarover de Asen dagelijks rijden naar
hunne geregtsplaats aan de Urdabron. Hier is
hij door de goden gesteld, om aan het einde des he-
mels, de wacht te houden, opdat de bergreuzen,
de vijanden der Asen, niet over de brug, Bifrost,
in den hemel komen. Hij heeft minder behoefte
aan slaap dan een vogel, en ziet, even goed bij
nacht als bij dag, over de honderd mijlen in de ver-
te. Zijn gehoor is zoo scherp, dat hij het gras op
het veld, en de wol op de vacht der schapen hoort
groeijen, en bij gevolg ook elk geluid. Hij bezit
eenen tooverhoren (Ivalhorn), den Giallarhorn
(schelklinkende horen) genoemd. Wanneer hij
daarop blaast, zoo hoort men het in alle werelden.
34

Bij den ondergang der wereld, de godenschemering


of Ragnarokr, blaast hij uit alle magt in dezen
hoorn, ten einde de goden ten strijde op te wekken
tegen de aannaderende reuzen en Muspelzonen.
(vuurgeesten). Hij zelf neemt aandeel aan den
strijd, tegen LOKE, en beide komen om.
Hij vertoont zich met een diep voorhoofd, het
oog op de borst geleund. Hij bezit geene vrouw
noch kinderen. Zijn zwaard heet Hofud; want
wien het treft, diens hoofd is doodelijk gewond.

Widar .
Ook VIDAR, d. i. overwinnaar genoemd, is de
zoon van ODIN en de reuzin GRIDUR . In de jongere
Edda wordt hij de negende Ase genoemd. Hij is
de god der stilzwijgendheid, ook der wederver-
gelding, der toekomende vergelding in het andere
leven; de sterkste der goden naast thor, welke den
Asen in vele gevaren eenen dapperen bijstand ver-
leende, en deswegens hun volle vertrouwen verdient.
WIDAR’S gebied in Asgard heet Landvidi; hoog
struikwerk omschaduwt het en geeft aan hetzelve
het aanzien eener verbazende woestijn. Zoo zegt de
Grimnis-mal:
Met struiken en met
Hoog gras begroeid
35

Is WIDAR'S Landvidi;
Daar stijgt de zoon af
Snel van den rug des paards
Om zijnen vader te wreeken.
Merkwaardig is WIDAR'S verbazend dikke schoen;
welke uit de stukken gemaakt is, die van de punten
en hielen der schoenen der menschen worden afge-
sneden; weswegens elk, die het met de Asen
wel meent, die lappen afsnijdt en wegwerpt.
Bij den ondergang der wereld, of in den Rag-
narokr, wreekt hij den dood van ODIN op den wolf
Fenrir, dien hij met zijnen dikken schoen op de
onderkaak treedt, en dan den muil openscheurt;
terwijl hij zelf onverlet blijft in dien verschrikkelij-
ken strijd, en, even als WALI, Ragnarokr overleeft,
dat is, volgens sommiger opvatting, de wederver-
gelding sterft niet. —
Met de andere, overgeblevene Asen: HÄNIR, BAL-
DUR, WALE, MODI en MAGNI, leeft hij dan in de
nieuwe goden-wereld:
WIDAR en WALE bewonen
Der goden heilige plaatsen,
Als SURTUR'S vlamme is gedoofd,
36

Wale.
Of ook wel VALE (kracht, sterkte) en ALI genoemd,
is een zoon van ODIN bij RINDA . Hij is moedig in
den strijd en een voortreffelijk boogschutter. De
Edda noemt hem ook WILE , en zegt van hem: hij
is onversaagd in ondernemingen in den strijd; hij
maakt koen ten strijde. Hij werd, hoewel nog pas
éénen nacht oud, de koene wreeker van BALDUR'S
dood op HÖDUR . —
WALE of WILE is de tiende Ase. Walaskialf
is zijn kristallen burgt, daarvan heet het:
Waar de milde goden,
Dekten met zilver de zalen.
Bij den strijd in den Ragnarokr blijft hij onbe-
schadigd, en leeft na denzelven met widar, HÄNER,
BALDUR, MAGNI en MODI in de nieuwe godenwereld.

Uller.
ULLER, of ook wel OLLER geheeten, was een zoon
van SIFF of SIFIA de gemalin van THOR, zijn stief-
vader. Men stelt hem voor met pijl, boog en
schaatsen; dewijl hij een meester is in het boogschie-
ten en schaatsenrijden. Hij is schoon van gestalte,
een zilveren rijm of rijp omgeeft zijne kin. Daaren-
37

boven is hij wel gevormd en bezit alle deugden eens


krijgsmans, weshalve men hem in tweegevechten
aanroept.
Zijn gebied is IJdalir (dauwrijke dalen), waar-
schijnlijk in Trudheim, het hemelsch gebied van
THOR, gelegen. Zoo spreekt de Grimnis-mal:
IJdalir heet het,
Waar uller zich heeft
Eene zaal gebouwd.
Zijne bijnamen zijn: Skjaldar Ase, de schilddragende
god, en Weidi-Ase, de jager. In onze Verhande-
ling hebben wij hem als den Noordschen wintergod
doen kennen.
Sommige Mytographen houden hem voor den MIT-
ODIN of MITHODIN (met ODIN, die met ODIN heerschte)
waarvan in de N. Godenleer gesproken wordt. Deze
was namelijk een toovenaar, welke ODIN, toen deze,
wegens verdriet over de ontrouw eener gemalin, rond-
trok, vergezelde, zich voor eenen god uitgaf; na
ODINS terugkomst de vlugt nam, en op Funen ver-
moord werd. Gedurende zijne godheid werd de in-
rigting tot stand gebragt, dat men niet alle goden
gelijktijdig, maar elk afzonderlijk, offeren zal.
38

Forsete.
FORSETE (verzoening) heet de zoon van den goe-
den BALDUR bij zijne trouwe NANNA, die eene doch-
ter is van NEF. Hij is de god des vredes, der een-
dragt en der verzoening; want FORSETE bemiddelt
elken twist; zoodat allen, die hem naderen, verzoend
terug keeren. Goden noch menschen kennen eenen
beteren regterstoel dan dien van forsete aan de
Urda-bron. Men kan hem met den regenboog ver-
gelijken, wanneer die uit de donkere wolk ter
neder zinkt.
Zijne woning in het hemelsche Asgard heet Glit-
ner (schemerend); dezelve rust op gouden zuilen en
is met zilver bedekt. Van deze burgt heet het:
Glitner heet eene woning,
Gebouwd is die van goud-
Gedekt met zilver;
forsete woont daarin Alle dagen
Verefnend den strijd.
FORSETE werd voornamelijk in het oude Saksenland
vereerd, en had op het eiland forsetes-land (Heli-
goland) eenen beroemden tempel. Ten tijde van de
dag- en nachtevening, werd aldaar 's jaarlijks, FOR-
SETE ter eere, een gerigt ( thing ) gehouden
39

Deze twaalf Asen nu; ODIN, THOR, BALDUR,


NIORD, FREIJR, TIJR, BRAGA, HEIMDAL,
WIDAR, WALI, ULLER en FORSETE, maken te
zamen den hemelschen raad uit, en worden deswegens
ook Diar (regters) of opperpriesters geheeten. Hunne
gemeenschappelijke en heiligste bezigheid bestond
daarin om dagelijks onder den esch IJgdrasill ten
gerigte (thing) te rijden.
Voor hen zijn onder genoemden esch IJgdrassill
twaalf steenen, in Gladsheim twaalf raad-stoelen
opgerigt, en buiten dien een verheven zetel voor
ODIN welke in dezen raad voorzit.
Evenwel worden, zoo als wij reeds gezegd heb-
ben ook nog HÖDUR; HERMODE ODUR MODI en
MAGNI onder de asen geleld doch die reeds, om-
dat zij niet tot den hemelschen raad van ODIN be-
hoorden minder aanzien en achting genoten.

Hödur.
HÖDUR, HÖDUR, HAUDUR of HOD (verhevene) is de-
zelfde, die wij boven als den blinden moordenaar
zijns broeders hebben vermeld. Hij was een zoon van
odin en FRIGGA en diensvolgens ecu broeder
van den goedaardigen BALDUR .
Door toedoen van den boozen LOKE werd hij ge-
lijk reeds vermeld is, de moordenaar zijns broeders;
weshalve de goden wenschen, dat men nimmer zij-
40

nen naam noemen moge; toch blijven zijne daden bij


goden en menschen in eeuwig aandenken.
Spoedig na den beganen moord, werd hij door
VALE, (BALDURS half broeder) insgelijks van het le-
ven beroofd; doch na den Ragnarokr of ondergang
der wereld, keert HÖDUR met BALDUR in het he-
melsch verblijf terug, en leeft dan met hem in de
innigste vriendschap; dan, zegt de Voluspa:
Bewoont HÖDUR
ODINS heldenzaal,
In 't vreedzame godenverbond.
Volgens sommigen is de blinde HÖDUR de god des
metaals, der schatten, des ongeluks, als het ware, het
blinde noodlot (fatum); want hij zelf wist niet,
wat hij deed, toen de booze LOKE hem bewoog,
BALDUR ten doel zijner werpspies te stellen, die uit
den Misteltein gemaakt was. Anderen houden hem
voor het zinnebeeld des nachts en der duisternis:
als zoodanig hebben wij hem in onze Verhandeling
over de N. Godenleer doen kennen.

Hermode.
HERMODE of Heer MODUR, MODER genoemd, is
de algemeene en vaardige bode der goden, met helm
en pantser gewapend. Hij is de zoon van ODIN, en
heet de snelle, wegens zijne vlugheid, waarmede
41

hij de hem opgelegde bevelen ten uitvoer brengt,


wanneer hij door ODIN gezonden wordt. De Edda
geeft hem deswegens ook den bijnaam van "Wate"
(de wakkere). Hij was het, die zich na BALDUR'S
noodlottigen dood bij de Asen aanbood, om zich naar
de onderwereld, het rijk der norsche HELA, te
begeven, ten einde te beproeven of hij dezen ge-
liefden der goden niet voor eenigen losprijs, weder
naar Asgard terug voeren kon. Hij aanvaarde dit
gezantschap op odins snelvliegend ros, Sleipner;
met welk eenen uitslag willen wij hier vermelden:
BALDUR was gevallen, het schrikkelijk lot was be-
vredigd. frigga vraagde of BALDUR thans niet we-
der terug geroepen en uit de onderwereld verlost
konde worden? Vol hoop verscheen zij voor de go-
den en vraagde, wie hunner zich naar het rijk van
HELA begeven wilde, om BALDUR, op welke voor-
waarde ook, uit het doodenrijk te verlossen. HER-
MODE meldde zich daartoe aan: hij besteeg ODINS ros
en reed m allerijl derwaarts. Negen dagen, — zoo
luidt wijders het verhaal, — reed hij door donke-
re, diepe dalen, en zag geen licht, voor dat hij aan
de brug Giallar kwam, die over de helrivier ge-
slagen en met blinkend goud bedekt is.
MODGUDUR, de maagd, die daar de brug bewaakte,
vraagde hem naar zijnen naam en afkomst, er bij-
voegende: »gisteren toen er vijf scharen dooden over
de brug reden, daverde zij niet zoo zeer, als thans
42

onder U alleen. Ook hebt gij niet de kleur der


dooden, waarom dan betreedt gij den weg der ge-
storvenen? — HERMODE antwoordde: »Ik zoek BAL-
DUR. Hebt gij hem niet op de wegen van HELA
gezien?" Zij nu kondigde hem aan, dat BALDUR over
de brug Giallar gereden was. »Maar — voegde
zij er bij, — beneden af en noordwaarts leidt de
weg naar de hel."
Nu reed HERMODE verder voort, tot dat hij aan
het dooden-poorthek kwam. Hier steeg hij af,
gordde den buikriem van zijn paard vast, steeg er
weder op, en met eenen sprong van Sleipner was
HERMODE de helpoort over. Daar binnen zag hij
BALDUR, zijnen broeder, op de voornaamste plaats
zitten. Nu verlangde HERMODE van HELA, dat BAL-
DUR weder mede terug mogt rijden; terwijl hij haar
afschilderde hoezeer alle Asen zijn verlies betreurden.
HELA antwoordde »Thans zal het blijken, of
BALDUR zoo algemeen bemind is, als gij zegt; in-
dien alle dingen in de wereld, levende zoo wel als
levenlooze, hem beweenen, dan zal hij verlof
verkrijgen, om tot de Asen terug te keeren; doch
indien ook maar het geringste voorwerp hem niet
beweent, dan moet hij hier blijven."
HERMODE vertrok: BALDUR geleidde hem tot bui-
ten de zaal, en nam den ring Draupner, en zond dien
aan ODIN tot een aandenken. Doch NANNA zond
aan FRIGGA een ander kleinood. HERMODE reed nu
43

weder naar Asgard, en verkondigde daar, wat hij ge-


zien en gehoord had.
De Asen zonden nu boden door de gansche we-
reld met last en verzoek om BALDUR uit HELA'S rijk
te weenen. Alles en allen gehoorzaamden dien last:
menschen, dieren, aarde, steenen, boomen en alle
metalen beweenden BALDUR'S dood, gelijk men nog
ziet, als zij uit de koude in de warmte komen.
Toen nu de boden hunnen last wel meenden vol-
bragt te hebben, tronen zij in een zeer afgelegen
hol eene Jothen-vrouwe aan, eene toovenaresse »
THOK genaamd, die geheel onverschillig, aan de
algemeene droefheid geen aandeel bleek te nemen. De
afgezanten smeekten ook haar om BALDUR'S dood te
beweenen; doch zij antwoordde:
THOK zal rouwen
Met traanlooze oogen,
Om BALDURS dood;
In leven noch sterven
Deed hij mij goed,
HELA behoud de prooi.
En hiermede verdween zij. — BALDUR bleef dus
onherstelbaar verloren.
44

Modi en Magni.
Zoo heeten de beide kleinzonen van odin, de zo-
nen van THOR bij de reuzin IARNSAXA . MODI is le-
venskracht moed, en MAGNI beteekent sterkte. Ook
droegen zij die namen niet te vergeefs; want reeds
als kind legde MAGNI eene buitengewone levenskracht
aan den dag; dewijl hij in staat was den verslagen
reus HRUNGNER op te tillen, welke geene der
Asen van zijne plaats kon bewegen.
Beide, MODI en MAGNI, overleven den Ragnarokr
of de godenschemering, en zullen aan de inrigting der
nieuwe wereld deel nemen. MODI en MAGNI komen
daarenboven in het bezit van den nagelaten moker,
Mjölner, huns vaders, en schijnen diensvolgens, de
erfgenamen van de heerschappij over den donder des
vaders.
MODI en MAGNI
Zullen Mjölner verkrijgen,
Den strijd ook dapper eindigen.
(Vafthrudnir).

Thialf.
Of THIALFI, geen god of Ase, maar de dienst-
knecht van THOR, die hem op al zijne reizen verge-
zelt, vooral naar Iotunheim of het reuzen-land.
Op de eerste reize, die zij te zamen deden, droeg
45

hij THOR'S mantelzak en toonde zich een snel voet-


ganger: zelfs durfde hij, bij UTGARD-LOKE geko-
men, eenen wedloop tegen HUGI ondernemen. In
den strijd van thor tegen, den verschrikkelijken reus
HRUNGNER, die door dezen gedood werd, was hij
THOR'S trouwe strijdgenoot. Even als ULLER munt
THIALF uit in het schaatsenrijden.
Ook zijne zuster RÖSKA, eene jonge dochter, be-
hoort tot het gevolg des dondergods, beide nam THOR
met zich op eene reis naar het reuzenland, van
eenen landman, bij wien, hij den eersten nacht ge-
herbergd was, omdat THIALFI'S onvoorzigtigheid oor-
zaak was, van het mank worden van een zijner
bokken.
Zie hier hoe de jongere Edda-Mijthe dit geval
verhaalt: THOR reed met zijne bokken, met hem
was de Ase LOKE. Des avonds kwamen zij bij eenen
landman, en vonden er huisvesting:
Den geheelen dag door
Zijn zij wel gereden
Van Asgard
Naar der Ioten~woning. ( Hymiskv. Str. 6. )
THOR liet nu eerst de bokken uitrusten, volgens
zijne gewoonte: :
De fraai gehoornde bokken
Dreef hij in den stal. ( Str. 7. )
46

Daarna evenwel slagtte hij hen, liet dezelve de


huid aftrekken en in eenen ketel werpen. Toen zij
gekookt waren, zette THOR; zich neder om het avond-
maal te gebruiken: hij gebood tevens den man met
zijne beide kinderen, waarvan de zoon THIALF en
de dochter RÖSKA heette, mede te eten. THOR
spreidde de huiden naast den haard, en zeide, dat
de man en de zijnen de beenderen op de huiden
werpen zouden. De zoon des mans had een scheen-
been van den eenen bok, hetwelk hij met zijn mes
doorsloeg, om het merg te kunnen krijgen. THOR
bleef dien nacht over. Des morgens vroeg, kleedde
hij zich voor dag aan, nam den hamer Mjölner,
hief dien in de lucht en betooverde de huiden. De
bokken verhieven zich en THOR reed verder; doch
de eene bok was aan den achterpoot lam, gelijk het
lied zegt:
Niet lang reden zij
Of een van Hlorridi's
Bokken stortte,
Half dood ter neder:
Hij vreesde den voortgang,
Hinkend aan den teugel;
Daarvan was de listige
LOKE schuld. ( Hym. Str. 39. )
THOR zulks bemerkende, zeide hij, dat of de
man, of de zijnen onvoorzigtig moesten omgegaan
47

hebben met de beenderen, naardien de eene voet ge-


broken was. Geweldig ontsteld was de man, toen hij
THOR het voorhoofd zag rimpelen: deze vatte
zoo vast den mokersteel, dat zijne vingertoppen ver-
bleekten of wit werden. De man en de zijnen deden
alles, wat men verwachten kon, zij schreiden en
boden alles aan, wat zij bezaten, tot vergoeding.
THOR hunne vrees ziende, week zijn toorn, en hij
werd toegevender. Hij liet zich met de kinderen
THIALFI en RÖSKA ter vergoeding vergenoegen. Se-
dert dien tijd werden zij zijne bedienden, en volg-
den hem overal: zoo luidt het slot des ouden lieds:
Nu hebt gij 't vernomen,
(Ieder kenner der goden,
Kan wel genoeg
Daarvan verhalen !)
Hoe de holbewoner
Eens boeten moest,
En zijne kinderen,
Den dondergod gaf.

Godinnen of Asinnen
De vrouwelijke godheden, of godinnen der Scan-
dinaviërs waren meestal echtgenooten of dochters
der Asen: hare algemeene benaming is die van
Asinnen., Asyniur, of ook wel Disen genoemd:
48

haar algemeene verblijf is Wingolf, zijnde de an-


dere helft van Asgard. Dikwijls nemen zij aandeel
aan de bedrijven der goden, en zijn niet minder
verheven en met geene mindere magt bekleed dan
deze. — Een overzigt derzelver geeft de jongere Edda
aldus op:
FRIGGA is de voornaamste derzelver, zij woont in
Fänsal (heldere woning.)
Eene andere is LAGA of SAGA, zij woont in Sok-
vabäck. (het ruischen der wateren.)
De derde EIR of EIJRA (genezing) is de beste heel-
kundige; GEFFIONE (de gelukkige) is de vierde; zij
is eene jongvrouw, haar dienen allen, die als maag-
den sterven.
De vijfde is FIJLLA, insgelijks eene jongvrouw;
zij heeft het kastje en de kleeding van FRIGGA in
bewaring, en deelt levens in hare geheimen.
FREIJA is de hoogste naast FRIGG Zij draagt ver-
scheidene namen, vooral op hare reizen, om haren
gemaal ODUR, die haar verliet, te zoeken.
De zevende heet SIÖFNA of SIÖNA. Zij bezit het
vermogen om het gemoed der menschen, zoo wel
van mannen als vrouwen tot liefde te bewegen,
welke naar haar Siöfn genoemd wordt.
De achtste is LÖFNA of LOBNA (liefde, verlangen.)
Zij bezit het vermogen om oneenige harten van
mannen en vrouwen te vereenigen, en wordt zeer
geloofd.
49

De negende was WARA (belofte). Zij verneemt de


eeden der menschen en de beloften tusschen mannen
en vrouwen, en bestraft verbrokene trouw.
WORA (voorzigtigheid) heet de tiende. Zij is wijs
en verstandig, haar blijft ook niets verborgen.
De elfde is SIJNIA Zij bewaakt de poorten van
Hollun (waarschijnlijk de ingangen des hemels).
Bij gerigten heeft zij het opzigt of ook iemand eene
zaak loochenen wil.
De twaalfde heet HLIJN of LIJNA. Zij beschermt
de menschen voor gevaren. Van daar de uitdruk-
king; hij is heimelijk bewaard.
De dertiende, snotra, is verstandig en zeer er-
varen: zoo wel mannen als vrouwen, wanneer zij
zich wel gedragen, worden naar haar Snotur (braaf)
genoemd.
De veertiende is GNA, de boodschapster van FRIG-
GA; naar haar worden verhevene dingen Gnäffer
geheeten. SOL en BIL worden almede tot de Asin-
nen gerekend; gelijk ook IÖRD (de aarde), de moe-
der van THOR, en RINDA, de moeder van VALI of
WALE.
Wij zullen ons evenwel aan deze opgegevene volg-
orde niet behoeven te storen; maar kunnen ons daar-
bij eenigzins door hare onderlinge betrekking tot el-
kander laten geleiden.
50

Frigga en hare
Gezelschapsjuffers
Ook FRIGG, FRIGGA, HERTHA, HERDA of IÖRTH,
is de moeder der goden, de opperste der godinnen
en ODINS gemalin.
De Mijthe noemt FRIGGA eene dochter van den
reus FIÖRGINUR, en geeft haar diensvolgens, om zoo
te zeggen, den familie-naam Fiorginia. Van haar
wordt gezegd:
De vrouw van ODIN
Roeit het schip der aarde,
Moedig en lustig;
Deszelfs zeilen
Worden laat opgebonden:
Bij ODIN, de koning der goden, werd FRIGGA moe-
der van THOR, BALDUR, BRAGA, HERMODE en TYR
zij is dus teregt als de moeder der goden aange-
merkt. De Edda schildert haar af als eene godin
van koninklijk aanzien, welke wel alle lotgevallen
der menschen kent, doch die niet-openbaar maakt,
zelfs ODIN neemt haar ten rade. Ook verstaat zij
de taal der dieren en planten. Rijkdom en nijverheid
staan onder FRIGGA'S bijzondere bescherming.
In den raad der goden ( Diar ) zit FRIGGA naast
ODIN op den troon Hlidskialf, van waar men he-
mel en aarde overzien kan. De vergadering der go-
dinnen, Disen, wordt door haar gehouden in Win-
golf ( het paleis der liefde en vriendschap in Asgard ).
51

Zij bemint kleinodiën en heeft eene maagdelijke


jonkvrouwe als dienaresse, FYLLA, die haar toilet-
doosje draagt, en aan hare geheime beraadslagingen
deel neemt.

Fylla.
Wordt als eene bevallige jonge maagd, met schoo-
ne, over de schouders nederhangende, haarlokken,
voorgesteld, en draagt eenen gouden voorhoofdband.
Behalve FRIGGA'S toiletdoosje, Esk, waarin de gou-
den appelen der onsterfelijkheid bewaard worden,
heeft zij ook de kleederen en schoenen, der goden-
koningin in bewaring, en geniet haar volle ver-
trouwen.
Op welk eene wijze FYLLA in het bezit der gouden
appelen der onsterfelijkheid, gekomen is, welke toch
eigenlijk door IDUNA moesten bewaard worden; vindt
men nergens opgeteekend.
Wijders heeft FRIGGA eene gezelschaps juffer , die
den naam, heeft van

Gna.
Deze is eigenlijk de aardsche plaatsvervangster van
FRIGGA, de bemiddelaresse tusschen haar en de men-
schen. Zij is het., die de, bevelen der, koningin in
den hemel op aarde ten uitvoer brengt. Zij vlieg
niet, noch wandelt maar heeft een ros Hofwarp-
nir, dat luchtstroom en vuur doorrent. Eens, za-
52

gen eenige Wanen haar in de lucht rijden, en een


hunner zeide:
Wie vliegt daar,
Wie rijdt daar,
Wie zweeft door de lucht?
GNA antwoordde:
Ik vlieg niet,
Wanneer ik ook rijdt,
En in de lucht zweve,
Op mijn ros Hofwarpnir,
Dat Ham verwekte bij Gardrosa.

FRIGGA'S hemelsche paleis heet Fensal (heldere


woning). Om de stervelingen te bewaken, hen te
beschermen, of uit gevaren te redden, zendt zij van
daaruit hare vriendin,

Hlyn of Lyna.
Deze is namelijk de godin der vriendschap en der
goedheid, die den lijdende de tranen afkust. Zij
geniet de vriendschap van FRIGGA.
Zelve rijdt FRIGGA op eenen gouden wagen rond,
die met twee witte katten bespannen is, waaronder
waarschijnlijk twee linksen, de tijgers van het noor-
den, verstaan worden. (Hetzelfde gespan kent de
jongere Edda, hoewel minder gepast, aan FREYA toe).
53

Het prachtige gesternte, dat wij ORIONS gordel


heeten, draagt naar haar den naam van FRIGGA'S
spinrokken; de Skalden meenden, dat de godin
daaraan misschien de schatten der aarde spon.
FRIGGA heeft eenen grooten voorraad van vogels en
vogelmasken, inzonderheid haviksgestalten, welke
allen, die zij er een van schenkt, de kracht geven om
te vliegen. Met ODIN neemt zij de helden, die in
den strijd gesneuveld zijn, in Walhalla op, en
verkwikt hen met den hemelschen drank.
Benevens de namen en RINDA, voert IÖRD,
IORDA FRIGGA, ook nog de bijnamen van
HLODIJN (Hludana Dea.) en, zoo als boven gezegd
is, die van Fiorginia. Nimmer uitgebluschte vuur
brandde ter harer eere in hare tempels.
Haar feest werd Disablot , disen-offer geheeten.
Hetzelve werd gevierd in het midden des winters, in
de maand Go, (goyemanet), en had voornamelijk in
Zweden , en Noorwegen plaats.
De Deenen houden het daarvoor, dat de derde dag
der week haren naam draagt: dissen-dag, —

Freya
en de Godinnen der Liefde.
FREYA, de dochter van NlORD en de zuster van
den voorgaanden FREYR, (met wien zij dezelfde Rune
heeft), behoort tot den stam der Wanen, en is
54

naast FRIGGA de voornaamste onder de Asyniën of


Asinnen, voornamelijk ook wegens hare schoonheid.
Zij is de godin der reine liefde en alle minnenden
gunstig. Inzonderheid heeft zij een groot welgevallen
aan liefdeszangen; men weet, dat zij zich den
Skalden (dichters) gaarne openbaart, en hun de
reine aanschouwing van het verborgene wezen der
liefde schenkt, hetwelk zich dan op zulk eene won-
derbare wijze uitdrukt in hunne toonen,
FREYA is ook toovergodin; zij bemint de lente en
bloemen, en is voornamelijk den Alfen genegen. Bij
grooten spoed bedient zij zich somtijds van een paar
valken-vlerken, welke zij echter ook even willig den
overigen goden ten gebruike afstaat. Brising heet
haar blinkend halssieraad, door de vier kunstsmeden
van het dwergen-geslacht vervaardigd, en hetwelk
LOKE gestolen had om hetzelve aan ODIN te vereeren,
en Hildesvine, wordt de zilver-ever genoemd,
waarvan FREYA zich, in plaats van een ros, bedient,
en welks zachte glans insgelijks den nacht verlicht.
Hare hemelsche burgt in Asgard is Folkvangur,
aldaar heeft zij eene groote en schoone zaal, Sesrum-
ner. In dit hemelsche paleis (Folkvangur) verza-
melt zij zich de halfscheid der verslagenen in den
oorlog; daarom heet het in de Grimnismal:
"De halfscheid
der gesneuvelden,
Verzamelt zij zich elken dag,
D'andre helft komt ODIN toe.''
55

Haar gemaal heet ODUR of ODR, een sterk krijgshaf-


tig god, die zijne gemalin en bevallige dochters ver-
liet, en in verre landen weg trok,
FREYA, wier teederheid en uitstekende bekoorlijk-
heid, goedheid en zachtaardigheid geenen twijfel
overlaat aan hare gehechtheid, kon zich wegens die
trouwlooze verwijdering niet troosten: zij rijdt hem
allerwege na, om hem op te zoeken, en schreit
goud-roode tranen over zijn gemis: doch te vergeefs.
Daarom vertoeft FREYA ook liefst in hare zaal
Sesrumner, en geeft zich daar aan stille, dikwijls
weemoedige bepeinzingen over.
Op deze, hare reizen verkreeg zij verscheidene
namen, als MARDÖL, HORN, GEFN of GEFNA en
SYR. Ook wordt zij wegens hare afkomst ook: wel Wa-
nadijs geheeten. —
FREYA'S priesteressen, welke de offers aan de go-
din voorstonden en de orakels gaven, werden Gij-
dien, (de vestalen van het noorden) genoemd: zij
is allen genegen, die haar aanroepen; inzonderheid
waren haar liefdesgezangen of minnedichten een der
aangenaamste offers.
Op het gastmaal bij AEGIR werd FREYA, even als
zoo vele anderen uit den godenkring, door LOKE ge-
hoond, Deze lasteraar, haar naderende, sprak tot
haar:
56

Gij zwijgt FREYA:


U kende 'k reeds lang;
Nooit waart gij zonder vlek,
Asen en Alfen,
Alle, die hier zijn,
Hebben U genoten.
Alle andere goden overleeft FREYA in den Rag-
narokr.
Zij is, even als haar broeder FREYR, zoo schoon
als rijk aan deugden, en wordt geheel naakt, of
somtijds ook ligt gekleed, met koker, boog en
zwaard voorgesteld. —
Bij ODUR had FREYA twee bevallige dochters,
HNOSSA en GERSEMI; beide zijn hoogst aanvallig
en bekoorlijk; de eerste was zoo schoon, dat men naar
haren naam, Hnosser noemde, al wat schoon was.
Beide deze liefelijke dochters sluiten zich aan de
overige llefdesgodinnen, vriendelijk aan.
Deze liefdesgodinnen zijn SIÖFNA, LOFNA en
WARA, welke, wij hier nader gaan leeren kennen.

Siöfna.
Ook SIÖNA geheeten, is die godin der liefde,
welke de eerste zoete gewaarwordingen der liefde in
het hart der jongelingen en der jonge dochters verwekt
57

en hen lot wederkeerige bekooring opwekt. Naar haar


wordt ook de liefde Siofn genoemd.

Lofna.
Ook LÖBNA, LOFFN, geheeten, is de eigenlijke
godin der bruidsnachten, welke de minnenden met
elkander verbindt, en die de huwelijks-eendragt
bevordert; naardien haar door ODIN en FRIGGA, de
magt geschonken is, om oneenige, maar toch trouwe,
echtgenooten, in weerwil aller hinderpalen, weder te
vereenigen en te verzoenen. Ook oneenige minnaars
en minnaressen brengt zij weder tot elkander, en
herstelt de eensgezindheid onder hen. Van haren
naam, zegt de jongere Edda, komt het woord lof,
omdat zij van de menschen zoo zeer geloofd of
geprezen wordt.

Wara.
Ook bij verkorting WAR, misschien dezelfde als WÖRA,
geheeten, is de godin der verlovingen en der eedzwerin-
gen. Zij hoort de geheimste beloften der minnen-
den, gelijk ook hunne eeden; wijdt hen tot hunne
verbindtenissen in, en is hunne vriendin, als zij niet
hunnen eed verbreken. Zij is wijs en vorscht al-
les uit, zoodat haar niets verborgen kan blijven,
zij dringt door tot in het binnenste des harten. In
58

den eigenlijken zin des woords, bemint zij de ech-


telijke trouw en kuischheid.

Nog twee andere godinnen, SNOTRA en GEFION


verschijnen somtijds in het gevolg van FREYA, zoo-
dat wij ook hier de geschiktste plaats achten haar
van naderbij te beschouwen:.

Snotra.
Ook wel SNOTER, SNORRA geheeten, is de godin
der deugd en der zedigheid; — der geestigheid en
schroomachtigheid: eene soort van noordsche Gracie,
welke het welvoegelijke en zedige bemint, en daarom
door alle, aldus welgeaarde jongelingen en jonge doch-
ters, om bescherming en deugdzaamheid in de liefde,
wordt aangeroepen. Deugdzame echtelieden, man-
nen en vrouwen, worden naar haar Snotra genoemd.

Gefion
Of GEFFION, GEFFIONE is de godin der jonge doch-
ters: zelve ongehuwd, wordt zij als beschermgodin
der reine onschuld en kuischheid aangemerkt. Wan-
neer de jonge dochters sterven, neemt zij haar op
in hare hemelsche woningen. ODIN zelf roemt hare
voorwetenschap, doch waarvan zij echter nooit ge-
bruik maakt.
59

Synia.
Of SYN eindelijk, bewaakt de deuren der zaal van
FREYA, en sluit dezelve voor diegenen, welke niet
mogen binnen komen. Zij voert bij gerigten, ook
bij afspraken en onderhandelingen, het opzigt, als ie-
mand eene zaak loochenen wil. Ook is het hare
zaak om den arglistigen minnaar te verwijderen, die
de onschuld vervolgt, zonder haar ooit te willen be-
loonen; zij waakt voor de reinheid der bruid, en be-
straft den verleidenden boeleerder met smaad en ver-
achting. Meineedigen maakt zij bekend en sluit de
deur voor hen, die slechts schijnen en niet zijn,
zoo als zij zich voordoen; daarom zegt ook een oud
spreekwoord zijn gaat boven schijn" de waar-
heid boven den leugen. —
Deze nu zijn de mingodessen van het noorden: de
FREYA -dienst strekte zich ook onder de Saksers en
elders uit. Inzonderheid werd zij door beminnende
en liefhebbende harten in hunne minnarijen
aangeroepen. Ook de Germanen vereerden haar: FREYA-
monat heette naar haar de maand Junij bij de noor-
delijke Duitschers, en ook de Vrijdag: Vrindach,
Vridach, Fredei of Fred was haar gewijd. Naar
haren naam zouden ook aanzienlijke personen van de
schoone sekse den naam van fruer (vrouwen) dragen,
zegt de Edda, en ongetwijfeld zijn onze woorden:
60

vrijen, vrijer en vrijster, aan haren naam verwant.


In den, met goud versierden tempel te Upsal ( to-
tum ex auro paratum est) stond het beeld van FREYA
naast dat van ODIN en THOR. Ook elders, bijv. op
Ysland werd zij gemeenschappelijk met dezen ver-
eerd.

Sifia.
Ook SIF of SYFF, de bovenvermelde echtgenoote
van THOR, was bij hem moeder van THRUDUR
(THRUDR) en HLORRIDE. Voor dat zij met THOR in
huwelijk verbonden was, was zij reeds gehuwd ge-
weest, en uit dit eerste huwelijk was haar een zoon
geboren, ULLER genoemd.
In Harbards-lied zegt HARBARD, om THOR te
ergeren tot hem, dat SIFIA eenen boeleerder in de
woning verborgen heeft, aan wien hij goed zal doen
zijne kracht te beproeven; doch THOR antwoordt,
dat dit een leugen is.
Bij AEGIR'S gastmaal, (waarover nader) schonk SI-
FIA de mede, en gaf LOKE den beker, met de woorden:
Heil LOKE zij U,
Neem dezen beker
Met mede gevuld;
61

Opdat gij alleen mij


Van het Asengeslacht
Laat ongehoond.

Doch dit hielp niets. Hij verschoonde haar slechts


daarmede, dat hij zeide: »dat zij slechts met eenen
geboeleerd had, en die één is hij zelf. —
Bewonderenswaardig schoon was het haar van de-
ze godin, waarom zij ook de schoongelokte SIFIA
heet. Doch LOKE was eens zoodanig verwaten, dat
hij het haar uit spottenden nijd waagde af te snij-
den, Uit vrees echter, dat THOR hem zijnen hoon
duchtig bestraffen zou, zag hij zich genoodzaakt,
SIFIA even zoo schoon en kostbaar haar in de plaats
te bezorgen. Daartoe nam hij zijne toevlugt tot
eenige kunstige dwergen uit Svart-alfheim, die
voor de godin haar van goud vervaardigden, dat
even als natuurlijk haar groeide. Daardoor redde de
boosaardige LOKE zijn leven, want THOR in geweldi-
gen toorn ontstoken, wilde hem anders doodslaan.

Nanna.
De beminde gade van BALDUR, de dochter van
NEF of NEFF, en, bij den eersten, de moeder van den
vredelievenden god FORSETE. Zij bewondert — zoo
zegt de Edda van haar, — met zedige oogen het
62

goede gemoed van haren echtgenoot, de droefheid


over zijnen dood breekt haar het hart: zij wordt
met hem op denzelfden brandstapel verbrand.
Uit het rijk van HELA zond zij aan de moeder der
goden eenig kleinood tot aandenken aan haar. —

Iduna.
Ook IDUN, IDUNN of IDUNNA, de dochter van IVALD,
boven als de gemalin van BRAGA genoemd, is de go-
din der onsterfelijkheid en der eeuwige jeugd. Zij is
het, die in eene gouden schaal de appelen des levens
bewaart, waardoor de goden eene eeuwige jeugd be-
houden. Ook den gevallenen, Einheriar, die in
Walhalla binnen gaan, biedt zij van deze appelen
der onsterfelijkheid aan. Zij is de nimmerbevende,
en wordt ook voorgesteld met eene gouden harp,
(Telin) door haren gemaal bezield, zoo dat zij lie-
felijke toonen voortbrengt. Door LOKE'S list wer-
den haar eenmaal deze appelen ontvreemd, en daar-
door begonnen de goden te verouderen.
Zie hier deze niet onaangename IDUNA-Mijthe ,
volgens den Bragarädr , uit de jongere Edda:
De drie Asen ODIN, LOKE en HÄNIR togen eenmaal,
in menschelijke gedaante, naar het reuzenland. Ve-
le bergen en woeste streken, waren zij reeds door-
getrokken, waar niets te eten was. Eindelijk kwa-
men zij in een vrolijk dal, waar zij eene kudde os-
63

sen zagen; zij namen een daarvan, om hem te ko-


ken. Toen zij nu meenden, dat dezelve genoegzaam
gaar was, namen zij hem van het vuur, maar be-
vonden het tegendeel. Lang reeds hing de ketel;
doch het vleesch bleef raauw. Dat hier tooverij in
het spel kwam, dat konden zij vermoeden; doch de
zaak bleef onverklaarbaar.
Daar hoorden zij iets in eenen nabij staanden ei-
kenboom, en zagen daar eenen grooten arend, die
spottend hun toeriep:
Braadt maar voort
Grootmagtige goden
Wil het de arend,
Dan braadt het gelukkig,
Wil hij het niet,
Dan braadt gij ook niet.
Wijders voegde hij er bij:
Geeft gij den arend
Van uwen roof
Een degelijk maal;
Dan zult gij braden,
Grootmagtige goden!
Geeft gij hem niets,
Dan braadt gij ook niets.
64

Toen zij hem dit nu beloofden, kwam hij uit den


boom gevlogen, zette zich op den ketel, en verslond
de beide ribstukken van den os.
LOKE werd daarover toornig, nam eenen grooten
kneppel, hief dien met alle rnagt op, en sloeg naar den
arend. Deze onttrok zich aan den slag; doch
de kneppel bleef vast met het eene einde aan LO-
KE'S hand met het andere einde aan den rug des
adelaars. De arend nu vloog zoo hoog, dat LOKE'S
voeten over rots en steenen sleepten, en hij vrees-
de, dat hij zijne armen zoude verliezen. Hij bad en
smeekte den adelaar hem los te laten, Deze ant-
woordde, dat hij nooit weder los komen zonde, zoo
hij niet met den heiligsten eed beloofde, dat hij
IDUNA met hare gouden appelen buiten Asgard brengen
zoude. Toen LOKE dit beloofde, liet de arend hem
los, en hij kwam weder bij zijn reisgezelschap.
Toen nu de bepaalde tijd aankwam, verleidde
LOKE de godin IDUNA, met hem uit Asgard in een
woud te gaan, alwaar hij voorgaf eenige appelen ge-
vonden te hebben, die hem voortreffelijk toeschenen:
hij verzocht haar de hare mede te nemen, om ze
met elkander te vergelijken.
Naauwelijks was zij echter in het woud, of ziet, —
daar komt de reus THIASSI in adelaars-gedaante,
greep IDUNA met hare gouden appelen, en voerde
haar weg naar zijne woning in Thrijmheim.
IDUNNA'S ontschaking was een groot ongeluk voor
65

de Asen. Op eenmaal verkregen zij grijze haren en


werden zij oud. Toen hielden zij eene algemeene
vergadering en vraagden, wie hunner IDUNA het laatst
gezien had? Eindelijk werd het ontdekt, dat zij
op eenen avond met LOKE buiten Asgard gegaan was.
LOKE werd daarom dadelijk gegrepen en voor de
vergadering gebragt, waar men hem met eenen
schandelijken dood bedreigde, als hij niet alles be-
kende. LOKE door vrees gedreven, beloofde thans
IDUNA in Jotunheim op te zoeken, als FREYA hem
hiertoe haar valkengewaad leenen wilde. Dit werd
hem toegestaan, en lm vloog noordwaarts naar Jotun-
heim, en kwam bij den reus THIASSI, die juist op
het meer geroeid was.
IDUNA was alleen te huis. LOKE deed haar de
gedaante eener zwaluwe aannemen vatte haar in
zijne klaauwen en vloog met baar weg. Toen nu
THIASSI terug kwam en IDUNA niet meer vond
nam hij ook spoedig zijn adelaarsgewaad aan, en ver-
volgde LOKE met snelle vleugelslag op het, hevigst.
Daar de Asen den valk niet de zwaluwe door
den adelaar vervolgd zagen aankomen begaven zij
zich naar de muren van Asgard, en namen een
grootten voorraad spaanders mede. Toen de valk de
burgt bereikte schoot hij bij den muur neder. De
Asen staken toen de spaanders in brand, en, dewijl
de adelaar zijne vlugt niet spoedig genoeg sluiten
kon sloeg de vlam in zijne vlerken, zoodat bij niet
66

verder vliegen kon. Hij stortte ter neder, en de Asen


sloegen zoo lang op hem, tot dat hij dood was.
Zoo werd THIASSI binnen den omtrek van het
Asen-verblijf omgebragt. Dit is die beroemde moord,
voegt de Edda er bij.

Gerda.
Ook GERDUR, GERTHUR genoemd, was de dochter
van den bergreus GYMIR en AUERBODA, en dus van
het geslacht der bergreuzen. Zij werd de echtge-
noote van den Ase FREYR, die baar wegens hare
buitengewone schoonheid tot den rang der godinnen
verhief. Van deze verbindtenis wordt verhaald,
dat dezelve aan FREYR het zwaard kostte. Beide,
FREYR en GERDA, ontmoetten elkander het eerst in
Barey (lommerrijk), waarna hij met haar bruiloft
vierde. Deze vermaarde vrijaadje wordt bezongen in
het Edda-lied: SKIRNIS- for of SKIRNIRS-reize, en
luidt aldus:
Eens steeg FREYR op Hlidskialf ( ODINS troon) om
de geheele wereld te overzien. Noordwaarts zag hij
een dorp, waarin een groot, schoon huis. In dit
huis trad eene jonge dochter binnen, en toen zij
hare handen ophief om de deur te openen, gaf
lucht en water daarvan terugkaatsing en de geheele
wereld stond in glans. Hij, die vermetel den heiligen
zetel bestegen had, werd door deze» glans zoodanig
67

getroffen, dat hij vol smart en kommer denzelven ver-


liet. Toen FREYR in zijne woning kwam, sprak,
sliep en dronk hij niet, en niemand, waagde het,
hem naar de oorzaak van zijne smart te vragen.
Toen liet zijn vader NIORD , zijnen dienaar SKIRNIR
tot zich komen, en verzocht hem, tot FREYR te
gaan, hem aan te spreken en uit te vorschen, welk
sterveling hem misschien zoodanig beleedigd had, dat
hij tot niemand spreken wilde. SKIRNIR beloofde
zulks, hoewel hij het ongaarne deed, naardien hij
vreesde onvriendelijke woorden te zullen ontvangen.
Toen SKIRNIR tot FREYR kwam, vorschtte hij uit,
waarom deze zoo stil en achterhoudend was omtrent
iedereen. Toen antwoordde FREYR, dat hij eene
schoone dochter gezien had, waarover hij in gepeins
geraakt was, er bijvoegende, dat hij niet lang meer
leven zoude, wanneer bij die niet tot zijne gemalin
verwierf; — zoo ging hij voort, ga heen, en ver-
zoek voor mij om bare hand, en gij zult ter belo-
ning hebben, wat gij u wenscht. — SKIRNIR ant-
woordde, dat hij gaan zoude, wanneer FREYR hem
zijn zwaard wilde schenken, en FREYR, om. niet lan-
ger te vertoeven, schonk hem zijn zwaard. Toen
begaf SKIRNIR zich op reis, verzocht om hare hand,
en verkreeg de belofte, dat zij na negen nachten
komen zou, aan eene plaats, Barey, om aldaar bruiloft
te vieren met FREYR; sedert dezen tijd is
FREYR zonder wapen, dewijl hij hetzelve aan SKIR-
68

NIR schonk, die voor hem uitging om zijne vrouw te


verwerven. Aldus, zonder wapenen, streed hij ook
tegen BILA, hetwelk hem ongetwijfeld reeds toen be-
rouwd heeft: doch deze strijd was niet van aanbe-
lang, want als FREIJR gewild had, zoo had hij BILA
met de hand kunnen gedood hebben. Erger zal het
zijn, wanneer de Muspels-zonen komen, dan zal
hij zich dit geschenk eerst regt berouwen, en zijn
zwaard het meeste missen.

Saga.
Of ook wel LAGA genoemd, is de godin der
overleveringen, der geschiedenissen en van den roem.
Dagelijks vergast ODIN zich hij haar, om hare leer
en rede te vernemen; naardien de eeuwige stroom
des tijds en der geschiedenis over haar paleis heen
ruischt, welke Sokvabök of Sökvabetur heet, en
aan Gladsheim grenst. Gouden schalen zijn het,
zegt de Edda, waaruit ODIN hier kunde en wijsheid
slurpt, — de gebeurtenissen eens gulden voortijds,
die van der godin sagen-rijke lippen vloeijen.
Zoo spreekt de Grimnismal nopens deze woning:
Sökvabeckr heet de vierde, (woning)
Want koele baren,
Stroomen over haar;
Daar nu ODIN en SAGA
69

Drinken alle dagen


Vrolijk uit gouden schalen.

Skade.
De echtgenoote van NIORD en de dochter van den
bergreus THIASSI. Hare kinderen waren FREIJR en
FREIJA. Zie hier, wat aanleiding gaf om haar on-
der de goden eene plaats te verwerven. Haar va-
der, de bergreus THIASSI, was (zoo als boven bij
IDUNA vermeld is), door de Asen verslagen gewor-
den, dadelijk gordt zij helm en pantser aan, en be-
geeft zich naar Asgard om den dood haars vaders
te wreeken. De Asen boden haar een verdrag en
voldoening aan, en er werd besloten, dat zij zich
eenen gemaal onder de Asen kiezen zoude; bij de-
ze keuze echter, mogt zij niets meer zien dan de
voeten. SKADE was daarmede te vreden en liet zich
blinddoeken. Toen zij nu een paar schoone voeten
zag, riep zij: »Dezen kies ik, — BALDUR is zon-
der gebrek!" Doch het was niet BALDUR, maar
NIORD uit Noatun. SKADE had zich nu wel bedro-
gen, maar niord mishaagde haar toch niet en zij
huwde met hem. Zoo werd dan SKADE onder de
goden opgenomen.
ODIN nam thans ook de oogen haars vaders THI-
ASSI, en plaatste die, SKADE ten gevalle, onder de
starren aan den hemel.
70

Weldra echter ontstond er verschil tusschen NIORD


en SKADE over hunne woonplaats. SKADE verkoos in
den beginne altijd in het rijk haars vaders, in het
gebergte van Thrijmheim te wonen, alwaar zij met
boog en pijlen, en schaatsen gewapend, zeer op de
jagt gesteld was. NIORD daarentegen bevond zich
liever in de nabijheid der zee, in Noatun. Zoo tronen
zij dan de overeenkomst, om bij afwisseling negen
nachten op het gebergte, en drie aan den oever der
zee, door te brengen.
Als nu NIORD van het gebergte naar Noatnn
terugkeerde, zong hij:

Ik haat de bergen,
Slechts negen nachten
Vertoefde ik daar.
't Gehuil der wolven
Riep mij daar wakker
Geen zwanengezang.
SKADE zong.
Is mijn ontwaken
Aan 't zeestrand zoet?
Waar elken morgen
't Gekrijsch van de meeuw
Mijn slaap verstoort.
71

SKADE reist, zoo leest men van haar, met hou-


ten zokken veel rond, draagt boog en koker en
maakt jagt op wilde dieren.
Bij het gastmaal van AEGIR, de god der zee,
waaraan ook SKADE deel nam, voorspelde zij LOKE,
dat hij zijne vrijheid verliezen, en met de ingewan-
den van zijnen eigen zoon zoude gebonden worden.
LOKE troostte zich daarmede, dat hij de hoofd-
oorzaak geweest was van den dood haars vaders. Zoo-
dra hij dit gezegd had, verzekerde zij hem, dat hij
nimmer iets goeds van haar te verwachten had, het-
welk zij ook met der daad bewees, want toen LOKE
naderhand gebonden werd, was zij liet, die de slang
boven hem vastmaakte, welke hem haar gift in het
aangezigt deed droppelen.
SKADE gold voor de godin der jagt.

Rinda.
RINDA of RINDUR, eene echtgenoote van ODIN,
werd bij dezen moeder van WALI. Deze bij haar
verwekte goddelijke zoon, werd in éénen nacht, zoo
sterk, (dat bij als wreeker van BALDUR optrad op den
blinden HÖDUR. Toen ODIN navorschingen deed nopens
BALDUR'S verontrustende droomen, zeide de Völa hem:

RINDA zal
eenen zoon dan baren
72

In de avond-woningen;
Die zal ODINS zoon
Oppermagtig dooden;
De hand niet wasschen,
Het hoofd niet kammen,
Voor dat hij BALDUR'S vijand
Op den houtmijt brengt.

Eyra
Of EIRA ook EIJR geheeten, was de godin der ge-
neeskunde, de hemelsche heelmeesteres, die de
Einheriar, en de in den slag gewonden, door op-
legging van kruiden, genas, en weder in het leven
terug riep.

Zoo verre over de godinnen of Asinnen van hel


noorden, omtrent gersemi en hnossa, de beide
schoone en bevallige dochters der mingodes, FREIJA,
is reeds boven gesproken, en eene andere ILMUR,
wordt slechts eenmaal in de Edda onder de godin-
nen vermeld, zonder dat men van hare verrigtingen
of beteekenis iets weet.

Middelwezens.
Niet eigenlijk tot de Asen, behooren de wezens
MIMIR, HÄNIR, ODUR, KWASlR, AEGIR, de meer-
73

malen genoemde LOKE en anderen, zij spelen echter


eene aanmerkelijke rol en staan, als het ware, tus-
schen de Asen en Menschen in, zij worden dus ge-
voegelijkst met den algemeenen naam van Middel-
wezens bestempeld.

Mimir
Ook wel mimer geheeten. Nopens zijne afkomst
zwijgt de oorkonde; zoo veel is echter zeker, dat
hij noch tot het geslacht der Asen, noch tot dat der
Wanen behoort, maar veeleer tot liet Ioten- of
reuzengeslacht moet geteld worden, naardien deze niet
zelden »MlMlRS-zonen" genoemd worden. MIMIR
bezit, volgens de Edda, (Daem. 14,) eene bron
der wijsheid, des verstands en der voorspelling, de
Mimirs-bron geheeten: dezelve stroomt aan den
noordelijken wortel van den esch IJgdrasill. Uit
deze bron nu drinkt MIMIR, en is daardoor het
voorbeeld van wijsheid. Eens kwam ODIN en be-
geerde insgelijks eene teug uit deze bron, doch om
die te verkrijgen moest hij voor dien dronk zijn eene
oog tot pand geven, daarom heet het ook: »om
wijsheid verloor ODIN zijn eene oog." —
MIMIR bezit eenen gouden drinkhoren, welke,
even als HEIMDALL'S bazuin, Giallarhoren genoemd
wordt, met denzelven schept hij dagelijks uit die
grondelooze bron, de goudroode mede, die hij drinkt,
en vermeerdert daardoor steeds zijne wijsheid.
74

Eenmaal zoo wordt verder vermeld, — maakten de


Asen en Wanen , na eenen langdurigen, onbeslisten
strijd, vrede, en schonken elkander gijzelaars. De Wa-
nen ontvingen HÄNIR en MIMIR, doch zij bemerkten
evenwel spoedig, dat HÄNIR in afwezigheid van MIMIR
niet één ver standig woord kon voortbrengen, daarom
sloegen zij uit toorn, dat zij met hunne gijzelaars bedro-
gen waren, MIMIR dood, en zonden hun hoofd aan ODIN,
die het met kruiden zalfde, en door tooverliederen on-
sterfelijk maakte: zoodat het hem sedert dien tijd bij
groote gebeurtenissen de diepste wijsheid verkondigt.
In de laatste Catastrophe, den ragnarokr , be-
geeft ook ODIN zich derwaarts naar de MIMIRS-
bron, om raad te halen; maar ook dan zal dit wijze
hoofd verstommen.

Hänir.
Een der raadselachtigste wezens der N. Mythe, is
deze HÄNIR, die, even als MIMIR, den Wanen ten
gijzelaar verstrekte door de Asen, toen deze te za-
men den bovenvermelden vrede tronen. Eerst laat
zagen de Wanen in, dat HÄNIR in weerwil zijner
schoone gestalte en statig voorkomen, zeer eenvou-
dig was. Bij de schepping van het eerste menschen-
paar is HÄNIR gelijkbeteekenend met wile, den broe-
der van ODIN en we (of LODUR ).
Van hem zegt dus de Voluspa, waar dezelve de
schepping van het eerste menschenpaar vermeldt:
75

Geest gaf ODIN,


HÄNIR verstand,
Bloed schonk lodur
En lieflijke kleur.
Later vergezelt hij ODIN en LOKE op hunne aard-
sche wandelingen, even als zij, in menschelijke ge-
daante. Door zijne eenvoudigheid, verliest hij als
gijzelaar bij de Wanen veel van zijn aanzien; wes-
halve hij ook weinig onder de menschen vereerd
werd, Doch na den ragnarokr, komt hij echter tot zijn
vorig aanzien terug; dan woont hij in Vindheim
(den hoogsten hemel) en ontvangt offers.
Wijders wordt hij genoemd de vlugge, de pijl-
koning, ODINS genoot.

Odur.
De trouw looze gemaal van FREYA, een sterk,
krijgshaftig held, waardoor zij moeder werd, zoo als
reeds boven vermeld is, van de bekoorlijke doch-
ters, HNOSSA en gersemi. Evenwel verliet de trouw-
looze zijne teedere gade, die hem ongemeen be-
minde; zij trok her- en derwaarts rond, om hem op te
sporen, deed echter vruchtelooze pogingen, en
keerde bedrukt in Asgard terug. ODUR keerde
niet weder, en wij verliezen hem met dit trouwe-
loos bedrijf ook uit de Mythologie.
76

Naar hem zoude de Oder -rivier haren naam ont-


vangen hebben, —

Kwasir.
Een afstammeling der Wanen, ook wel QUASIR,
KWASER geheeten, die zeer wijs was, en rondtrok
om de menschen te onderrigten. Niemand kon hem
eene vraag doen, waarop hij geen behoorlijk ant-
woord wist te geven. Eens kwam hij op zijne rei-
zen bij de dwergen FIALAR en GALAR of GULER, die
hem doodsloegen, en zijn bloed in twee vaten, Son
en Bodn, en het overige in den ketel Odrärir of
Odreyrir lieten loopen. Dit bloed vermengden zij
met honig; waardoor eene zoo voortreffelijke mede
ontstond, dat wie daarvan drinkt een wijs man, en nog
bovendien, een dichter wordt. De verraderlijke
dwergen gaven den Asen het berigt, dat KWASIR in
de diepte zijner eigene wijsheid verdronken was.
Eindelijk werden zij zelven door den reus SUTTUNG
van deze wonder-mede beroofd, en aan twee zee-
klippen vastgeklonken.
SUTTUNG nu bewaarde dezen kostelijken drank in
eene ontoegankelijke plaats, Hnitberg geheeten, en
vertrouwde zijne bevallige dochter GUNLÖDA de
zorg toe, dezelve te bewaken; doch ODIN wist, —
zoo als wij reeds boven vermeld hebben, — haar te
bepraten; nadat hij drie nachten in hare armen
77

gerust had, keerde hij met de verworvene mede


naar Walhalla terug.
Daarom draagt de dichtkunst, volgens de uitdruk-
king van de Edda, ook de namen van KWASIRS-
bloed, dwergen-drank, Odreyrirs-, Bodns- of
Son's vocht, Hnitberg's mede of nat.

Aegir en Rana.
AEGIR of HLER, een zoon van FORNJODR en
broeder van LOKI en KARI, was de god der zee. Hij
woont ook niet, even als andere goden, in As-
gard, maar heeft zijne heerschappij op het eiland
Lessö (Hlesey) in het Kattegat. Eens, zoo ver-
haalt de Edda, , reisde AEGIR naar Asgard, daar
werd hij door de Asen op een prachtig gastmaal
ontvangen. Des avonds toen het maal begon, liet
ODIN zwaarden in de zaal dragen, die zoo blank
waren en zoodanig eenen glans van zich afgaven,
dat men geene andere tafelverlichting behoefde.
Daardoor zeer verheugd, noodigde AEGIR op zijne
beurt de goden bij zich, want hij schepte groot be-
hagen in alles, wat hij zag. De wanden waren
rondom met schilden in plaats van tapijten versierd.
De mede was kostelijk en werd. niet gespaard.
AEGIR'S naaste tafelgenoot was BRAGUR: deze deelde
hem in het gesprek bij den drank veel van de da-
den der Asen mede. De trotsche houding echter
78

van zijne uitnoodiging mishaagde den goden: ook


meenden zij, dat achter deze uitnoodiging eene list
kon verborgen liggen. Daarom zochten zij door
offerbloed uit te vorschen, of AEGIR ook zijne be-
lofte houden zoude, en — zij vernamen, dat hij
zelfs geenen ketel bezat, om voor zulk een goden-
maal op eene waardige wijze aan te rigten; zij
meenden dus, dat hij den spot met hen dreef. Om
die reden zonden zij THOR uit hun midden af, en
eischten dadelijk de vervulling zijner belofte; want
anders waren zij bedacht, en bedreigden hem, om
hem als eenen bespotter en verachter hunner hooge
waardigheid, te straffen. — AEGIR, die bemerkte,
wat er op loopen zoude, verlangde van THOR eenen
ketel en trachtte zich uit den strik vrij te maken.
De reus hymir stond hem met een groot emmer-
vat, van de diepte eener mijl, bij. Nadat nu AEGIR
dezen ketel ontvangen had, bereidde hij den goden
een maal.
Na verloop van de bepaalde drie maanden, het was
na BALDUR'S dood, verschenen de goden bij
hem, als: ODIN, NIORD, FREYR, TYR, BRAGA,
WIDAR, LOKE, en deze waren vergezeld door de
Asinnen: FRIGGA, FREYA, GEFFION, SKADE, IDUNA
en SIFIA. — THOR was echter niet daarbij tegen-
woordig, want die was naar het oosten gereisd om
de reuzen te bestrijden.
Toen nu de goden hunne zitplaatsen ingenomen
79

hadden het AEGIR op den vloer der zaal schitte-


rend goud brengen, hetwelk schitterde en glansde
als vuur; zij hadden dus ook geene andere verlich-
ting noodig, even als vroeger ook Walhalla door
zwaarden in plaats van vuur verlicht was. Bij deze
gelegenheid twistte LOKE met alle goden, ook dood-
de hij AEGIR'S dienaar, FIMAFENGUR geheeten. De
andere bediende van den zeegod heet ELDIR, en
des gastheers gemalin RANA.
Bij dit gastmaal werden evenwel alle spijzen, als
ook alle dranken en verdere benoodigdheden, door
onzigtbare bedienden opgedragen.
Dit een en ander wordt beschreven in een ge-
dicht Loka-senna ( LOKE'S smaadredenen) of AEGIS-
drecka ( AEGIR'S drinkgelag) genoemd.

Rana.
De echtgenoote van aegir, neemt in eene krijstal-
len grot alle schipbreukelingen op. Zij schonk den
zeegod, negen dochters, de golvenmaagden: HI-
MINGLÄFA, DUFA, HADDA, HEFRING, UDUR, HRÖNN,
BYLGIA, BARA en KOLGA, waarover nader.
RANA zelve stamt af van het reuzengeslacht, is
wild en hatelijk, en bezit een netwerk, waarmede
zij diegenen opvangt, die schipbreuk lijden; daar-
om heet op zee te sterven of te verdrinken, in
de oude dichtertaal; »naar Ran varen" Ook is
80

RANA zeer hebzuchtig en bemint het goud, zoo als


de oude spreuk leert:
Goed is het den vrijer
Goud op zijne vaart te hebben;
Met ledige hand komt men
Niet wel bij de blaauwe Ran .
Koud is zij om te kussen,
Vluchtig hare omarming. —
Doch de zeebruid boeit steeds
Roodgesmolten goud. —

Loke
Wordt, zoo als de Edda zegt, onder de Asen geteld;
doch velen houden hem voor eenen boos-
aardigen lasteraar, die vooral behagen schept, in de
schade, welke hij den goden toebrengt. In de Edda-
liederen wordt LOKE niet zelden LOPTUR geheeten.
Zijn vader was de reus FORNJOTR, die hem verwek-
te bij LAUFEIJA of NAAL.
Men onderscheidt in de N. Mythe twee wezens van
dien naam, als UTGARD-LOKE, die de heer-
schappij voert over de onderaardsche demonen en
reuzen, en zijnen zetel houdt in Utgard, eene
noordsche onderwereld.
De andere LOKE, van wien hier voornamelijk
gesproken wordt, is bekend onder den naam van
81

Asa-LOKE. Hij kwam tot de goden en vertoont


steeds een wonderlijk dubbelzinnig karakter onder
hen. Voornamelijk onderscheidt hij zich door zijne
list en behendigheid. Dikwijls bragt hij de Asen
in de grootste verlegenheid, en hielp hen dan we-
der door zijne sluwheid.
Hij bezit een schoon uiterlijk voorkomen; doch
een boos hart, en was een schandvlek voor goden en
menschen. LOKE had met ODIN het bloed gemengd
en te zamen gedronken; daardoor kwam hunne
vriendschappelijke verbindtenis: ook bezaten beide
eene overoude verwantschap met elkander.
LOKE'S eerste gemalin was ANGURBODE of ANGER-
BODI, eene reuzenvrouw; bij deze had hij eenige kin-
deren of monsters, als Fenrir's wolf, Jormungard
of Midgards-slang en de dood-godes HELA (welke
eersten wij bij de monsters behandelen zullen.) LO-
KE'S tweede vrouw is SIGIJN, bij deze had hij eenen
zoon NARI of NARFI geheeten.
Hoewel hij nu zelf geen god is zoo speelt hij toch
eene zeer belangrijke rol onder hen. Men kan in
zijne mijthe volkomen twee tijdvakken onderschei-
den; het eene, waarin hij de vriend der Asen is,
en het andere, waarin hij hun vijand en hun bena-
deeler is, die hun door zijnen valschcn raad menig
onheil berokkent, en zich hetzelve ten nutte weet
te maken. Evenwel kunnen de goden hem niet
missen, naardien zijne schranderheid en slimheid
82

hun menigmaal een schijnbaar voordeel bereidt;


maar zij vertrouwen hem toch niet, en verach-
ten hem.
Niets was den Asen van erger gevolgen dan dat
LOKE den dood van den goeden baldur veroorzaak-
te, en dat hij deze, door zijn toedoen, — hij ver-
toonde zich als THOK — in het rijk van HELA deed
blijven.
Dit bedrijf en de grievende beleedigingen, welke hij
den Asen en Asinnen aandeed, bij gelegenheid van
AEGIR'S gastmaal, bragten eindelijk het geduld der
goden ten einde: zij wreekten zich op eene geduchte
wijze. LOKE werd door hen gegrepen en aan drie
rotsstukken vastgebonden met de ingewanden of dar-
men van zijnen zoon NARFI, welke door BALDUR’S broe-
der WALE, door de goden in eenen wolf veranderd,
verscheurd was geworden. Deze darmen verander-
den in ijzeren ketenen; SKADE, die bij AEGIR'S
drinkgelag, almede door LOKE grovelijk beleedigd
was geworden, hing nu boven het hoofd van den
vast gebonden LOKE eene vergiftige slang, die besten-
dig haar gift in zijn aangezigt deed druipen. Doch
zijne gade SYGIN zit naast hem om het gift in eene
schaal op te vangen; maar terwijl zij de schaal uit-
giet, omdat dezelve vol is, droppelt hem het gift
toch in het aangezigt, dat hem dan zoodanige pijn ver-
wekt, dat hij door zijn krommen en wringen de
gansche aarde doet beven, zoodat ook alle volkeren
83

der wereld sidderen en beven: dit is het, wat men


eene aardbeving noemt.
Zoo ligt LOKE wegens zijne boosheid gebonden tot
den ragnarokr of godenschemering: dan wringt
hij zich los, en stuurt het verschrikkelijke vaartuig
der reuzen, Naglfar, tegen de goden ten strijde.
Fenrir's-wolf, Midgards -slang en alle zonen van
HELA, vergezellen hem, in dien strijd tegen de Asen.
Hij kampt tegen HEIMDAL, en beide, LOKE en HEIM-
DAL, vallen tegelijk.

Hela.
De dochter van UTGARD-LOKE en van de oude
Gijgie van het ijswoud ( ANGURBODE ). Zij werd
door de Asen, die haar als eene boosaardige vijandin
kenden, naar beneden gestort in Helheims diepten,
alwaar zij als de godin der duisternis en des doods,
haren zetel gevestigd houdt. Aldaar ontvangt zij al
diegenen, welke door ouderdom of ziekten van de
wereld scheiden, in hare koude woning, en oefent
aan hen de regten van koningin.
Voor BALDUR, die zij in haar rijk bewaarde, had
zij eenen verheven zetel, Hollunna , ingerigt; ver-
geefs waren de pogingen, welke men bij haar aan-
wendde, om hem te bevrijden.
Voor Niflheim , waarin Helheim gelegen is, stroomt
de helrivier Giall, over dezelve ligt eene met goud
84

bedekte brug, welke naar het rijk van HELA voert


Over deze trekken alle dooden: MODGUDUR bewaakt
dezelve. Nidhöggur is de helslang en Garmur de
helhond. HELA'S gestalte is vreesselijk en afgrijselijk;
aan de eene zijde van haar ligchaam heeft zij eene
menschelijke huid en kleur, aan den anderen kant
is zij zwartblaauw en ruigharig. Haar paleis in
Helheim, door hooge tralietorens (Helgrindum) om-
ringd, heet Eliud (ellende,) hare tafel Hungur
(honger), haar mes Sultur (vraatzucht), haar bed:
Kor (bekommering), haar dek Blickandibol (blik
op het booze), haar deurdrempel Fallandi Forad
(valstrik, list).
Haar knecht is GANGLATE (langzaam-tred) en hare
dienstmeid GANGLÖT (traagvoet), geheeten. —
Men weet niet, met welken man HELA gehuwd
was, doch zij had eene dochter die ULFS en NARVA'S
zuster genoemd wordt; ook heeft zij zonen, die
door den boosaardigen LOKE in den ragnarokr tegen
de Asen ten strijde worden aangevoerd.

Geestenleer.
De Nornen.
Norner of Nornar , waren de dienaressen van
ALFADUR, die als »de eeuwige dochters des heiligen
voortijds" reeds bestonden, vóór dat nog de wereld
85

was. Zij zijn de drie groote, ernstige en verhevene


godinnen des tijds en des noodlots, die over alles
en allen beschikken, en wier wijsheid de goden
dikwijls zelven trachten te doorgronden.
Deswegens werden zij ook hoogelijk vereerd, men
bouwde haar tempels, waarin men haar omtrent het
noodlot ondervraagde. Zij bepalen alles naar onver-
anderlijke wetten: hare uitspraak over het leven en
de lotgevallen der stervelingen is onveranderlijk.
Men ziet alzoo, dat de leer der Nornen vele over-
eenkomst heeft.met die der schikgodinnen der
Grieken en Romeinen; doch de dichting der Nor-
nen is veel schooner en ook dieper opgevat dan die
der schikgodinnen.
Volgens de Edda wordt, namelijk, de geheele
ouderdom der wereld in drie tijdperken verdeeld,
en aan iederen mensch zijnen bijzonderen leeftijd,
zijn lot, ouderdom, geluk of ongeluk in deze we-
reld, naar deze drie hoofdtijdperken uitgedeeld en
toegemeten. Aldaar wordt dan het lot van iederen
mensch, deels door ALFADUR onmiddelijk, en vol-
gens heilige, hem alleen bekende wetten bepaald,
en deels in den Askungar-boom (den esch Ygdra-
sill ) door de Nornen gegrift.
Zij zijn het, die den raad der goden, omtrent
het lot en leven van den mensch bepalen, en die,
door hare dienaressen, behulpzaam of bestraffend, op
den mensch werken.
86

Hare namen zijn:


a. URDA of URD, de oudste onder hare
zusteren, De bron des tijds onder Ygdrasills
wortelen, wordt naar haar Urdar-bron
geheeten. Zij is de Norne van het verledene,
gewordene, en behoort, volgens de jongere
Mythe, tot het reuzengeslacht (het oudste van
alle geschapene wezens).
b. VERANDI of werandi behoort tot de Asen, en
is de Norm van het wordende, tegenwoordige,
zij beheerscht alzoo het leven en de
werkelijkheiil.
c. SKULDA of SKULD, is de Norne der
toekomst, en behoort tot het geslacht der
Wanen, omdat deze na den ondergang der
wereld overblijven.
Haar gemeenschappelijk verblijf is eene schoone
grot aan de Urdar-bron, onder den esch Ygdrasill.
Daar griften zij de runen des onveranderlijken nood-
lots op schilden, en verzorgen den boom des levens,
waaraan hare eigene bestemming verbonden is. Zij
bevorderen deszelfs wasdom, doordien zij hem met
het heilig bronwater begieten; dit wonder-water
is zoo heilig, dat al, wat daarin valt, zoo wit
wordt, gelijk de huid of het vlies in eenen eijerdop,
De Völa leert ons, dat zij voorwetend en rijk
aan kunde zijn, dat zij
87

Wetten geven
Levenden kiezen
Den wil des noodlots
Der wereld kond doen,
Zoo beheerschen zij, met onveranderlijke beslui-
ten, goden en menschen; en zijn, hoewel zelven
eeuwig onveranderlijk; evenwel de oorzaak van alle
tijdelijke en eeuwige veranderingen: — oorzaak,
werking en gevolg, van al, wat bestaat.
Daar nu een blik op het menschelijke leven leer-
de, dat niets belangrijker is dan zijn begin, niets
bedenkelijker dan zijn einde: zoo moesten de Nor-
nen of schikgodinnen van het noorden, ook geheel
bijzonder over geboorte en dood waken. De verhe-
vene leer der Nornen splitste zich diensvolgens voor
elken mensch in het geloof aan beschermgeesten.
Zoo ontstonden Fylgien, Filgiur, beschermgo-
dinnen bij de geboorte; eene soort van noordsche
féen, die de menschen vergezellen van het eerste
oogenblik van zijn aanwezen, die bij de geboorte
worden aangeroepen, en daarbij de gouden draden
van zijn lot spinnen, en dezelve vasthechten onder
»de zale der maan" of den hemel. Boos en goed
na zijn deze fylgien, troetel- en strafgodinnen te-
vens. Somtijds rijden zij op wolven en hebben
slangen-toomen, en wanneer zij eene zigtbare ge-
daante aannemen en zich laten zien, dan gelooft de
88

mensch, dat zijne booze Fylgie hem verschenen is, en


hij verwacht den dood.
Hamingiën, heeten zij, als zij des menschen goe-
de lotgevallen voorslaan. Als zoodanig verhinderen
zij zelfs den zelfmoord, wanneer die niet over den
mensch besloten is.
Dysen, Spádysen zijn beschermgeesten van ge-
heel algemeene natuur;
Thrudar, Druden, krachtgeefsters, die insge-
lijks daartoe behooren, en
Foryniën, wegwijzeressen, die echter zeldzamer
voorkomen,
Spadysen zijn toovergeesten, die omtrent 's
menschen lotgevallen onderwijzen,
Alle deze wezens nu, die men ter onderscheiding
bescherm-nornen zoude kunnen heeten, dragen m
enkele noordsche gedenkstukken insgelijks den naam
van Nornen; doch evenwel in eenen zeer beperk-
ten zin. Echter heeft deze omstandigheid tot me-
nige misvatting aanleiding gegeven, waardoor de leer
der drie Urdarnornen of hoofdnornen, meermalen
is verminkt geworden; gelijk ook van eenen ande-
ren kant de doodsgodinnen zeer naauw verwant zijn
met, maar toch verschillen van

De Walkyrien.
Deze, der Noordsche Mijthe geheel eigendomme-
lijke wezens, waren oorspronkelijk strijdgodinnen,
89

die over de zege beschikten. Zij werden door ODIN


op de strijdplaats gezonden, om de helden te keuren
of kiezen, die in den slag vallen zouden, — van daar,
dat hare naam zielen kiezeressen beteekent (1).
Nopens de afkomst der waIkijrien, laat ons de oor-
konde in het onzekere; zij worden door deze slechts
jonkvrouwen des helden-hemels, dochteren van
ODIN, bestuurderessen van den slag genoemd.
Ook haar aantal is onbepaald: zeven, negen en
dertien vormen gewoonlijk hare rijen.
Twee Walkijrien, HRIST en MIST, zijn ODINS
mondschenksters; de overigen, wanneer die zich in
Walhalla bevinden, bieden den Eïnheriar de be-
kers aan, en zetten door hare tegenwoordigheid den
hemelschen maaltijd luister bij.
Welligt werden SKULDA (gelijknamig en dikwijls
verwisseld niet de norne SKULDA, de ijzeren toe-
komst,) GUMUR en ROTA voor de voornaamste ge-
houden. De anderen, als: SKÖGUL, SKEGGÖLD,
HILDUR, GÖNDUL, GEIRSKÖGUL, THRUDUR, HLÖCK,
HERFIÖTÖR, HIORTHRIMUL, SVIPUL GÖLL, GEIRÖLUL,
RANDGRID, RADGRID, REGINLElF, — worden geza-
menlijk naar den oorlog, den strijd en Wapens aldus
genoemd. Dit leidt tot de vermoeding, dat de

(l) Volgens Dr. legis; anderen vertalen Wal, door


wel, en kijren, kuren, door keuren, kiezen, en alzoo
het geheele woord: welkeurenden, welkiezenden.
90

Walkyrien verpersoonlijkte voorstellingen der hel-


dendeugden zijn, en dat hunne namen alleen de op
elkander volgende momenten van den strijd te ken-
nen geven.
In de Noordsche gedenkstukken vindt men vele
schoone plaatsen, die, dewijl zij het wezen der
Walkijrien ophelderen, hier behooren aangehaald
te worden. Goudversierde schildjonkvrouwen of
strijd-nornen, »welke door lucht en zee rijden"
bewaken en beschermen de schepen der helden te-
gen de listen der nachtgeesten en reuzen-vrouwen;
de Walkyrien zijn derhalve somtijds ook bescherm-
godinnen; en dit hebben zij, behalve dat zij, als
het ware, ook bij den uitgang des levens tegen-
woordig zijn, met de Nornen gemeen. Een flad-
derend schijnsel kondigt de aankomst der Walkij-
rien in den strijd, aan, en lichtstralen breken uit
hare spiesen te voorschijn, maar van de manen
der rossen »vloeit dauw in de diepe dalen, ha-
gel in de hooge hoornen."
Wijders weven de Walkyrien de lotgevallen voor
bloedige veldslagen onder krijgsgezang; haar weefge-
touw is van menschen ingewanden, de gewigten,
waardoor het vastgehouden wordt, zijn menschenhoof-
den, pijlen zijn hare wevers-spoelen en bloed ruischt
over het weefsel heen» Daarna bestijgen zij hare
rossen, en bij zessen vliegen zij na middernacht, bij
zessen na middag.
91

Welk een ruwen bloeddorst ademt dit beeld, in


tegenoverstelling der schilderingen van andere over-
leveringen, waarin de Walkyrien op vurige ros-
sen, hoewel geharnast en krijgshaftig wild, even-
wel bij dat alles als bekoorlijke jonkvrouwen ver-
schijnen, die de uitgekozene en gevallene helden,
zachtelijk opwaarts dragen, »naar de groenende
woning der goden" en hen dan in Walhalla, be-
vallig ter zijde staan!
Maar ook menschendochters waren Walkyrien,
aardsche Amazonen, waarin de geest der hemelsche
overgegaan was. Echter beminnen zij sterfelijke
mannen. Doch wien de Walkyrie bemint, die
valt in den slag; en als de gevallene held bij nacht
zijnen graf heuvel bezoekt, en men hem daarin in het
vlammend licht met zijne strijders rondrijden ziet, dan
komt hem de beminnende Walkyrie »in het
geestenhuis" tegemoet. Zij slaapt in de omarming
des dooden, tot dat de morgen aanbreekt, »en de
haan in Walhalla het heldenvolk wekt"
In een oud lied, zegt Dr. LEGIS, die wij hier
voornamelijk gevolgd hebben, komen ook drie zwaan-
jonkvrouwen, ALVIT, SWANHWIT en OELRUN, voor,
die, wel is waar, Walkyrien genoemd worden,
doch eene meer alfenaardige natuur aan den dag
leggen. Van haar wordt gezegd, dat zij bij den
strijd uitvlogen, en zich aan de zee nederlieten;
hier hadden zij hare zwanenhemden afgelegd, vlas
92

gesponnen en waren eindelijk met drie Alfenbroe-


ders gehuwd.

Alfen (1).
De Noordsche Mythe onderscheidt witte of licht
Alfen (Lios-Alfar) en zwarte Alfen der duister-
nis (Mörk- of döck-Alfar) niet zoo zeer als
goede en booze, maar om ze als geesten der ver-
schillende streken, van den lichtenden hemel en de
donkere aarde, kenbaar te maken.
De Lios-Alfeïn of licht-Alfen, zijn geesten of
eene soort van genieën, van eene reine kleur zij
komen bijna als doorschijnend geheel aeterisch,
met witte van zilver schitterende kleederen voor. De
zwarte of aard-Alfen daarentegen zijn ligchamelijke
wezens van eene donkere kleur, dikwijls misvormd;
zij drijven hun spel in den nacht, en schuwen, in
tegenstelling der licht-Alfen, de zon. Verrast hen
de dag, zoo worden zij in steenen veranderd.
Ziet men de Licht-Alf in zijne ware gestalte,
zoo komt hij voor, als een schoon, aanvallig kind
van eenige jaren; — de zwarte Alf, heeft insge-

(1) In plaats der oorspronkelijke benaming van Alfen


(Yslandsch âlfr, pl., âlfar) is, overeenkomstig de hedendaagsche
talen, de naam van Elfen meer in gebruik; doch de N.
Mythologie duldt slechte de eerste benaming. Dr.LEGIS.
93

lijks de gedaante eens kinds, maar is oud en hate-


lijk langneuzig van eene donkere, blaauwachtig
graauwe of aardachtig bruine kleur dikwijls zwar-
ter dan pek; dewijl het licht hem nimmer be-
schijnt zoo heeft hij het aangezigt als dat eens
dooden.
Volgens de Edda wonen de Licht-Alfen in Alf-
heim of Lios-Alfaheim , bij den god FREYR; doch
de zwarte Alfen, houden hun verblijf in Svart-
Alfaheim, dat is onder de aarde en in steenen.
De taal der laatsten is de Echo. Ook dansen en spelen
de licht-Alfen, die eigenlijk slechts tot de
schoone pracht der goden behooren, in den glans der
zonnestralen,
Het geloof aan Alfen of Elfen en Elfendansen was
wijd verspreid: in Ysland, vooral in Schot-
land en Ierland, in het Scandinavische noorden,
Denemarken zelfs in Germanie, en in Gelder-
land waren zij bekend bemind of gevreesd: zelfs
nog in mijn tijd, dus voor 1820, trof men ter l.
gen. pl. het geloof aan Elfen en Elfen-dansen in
zijne geheele volheid aan. Zie deswege eene aan-
teekening op mijne Verh. over de N. Godenleer
blz. 76.

Dwergen.
De zwarte of nacht-Alfen worden ook veelal als
dwergen geschilderd. Deze kenmerken zich inzon-
94

derheid door geheime krachten en kennissen; zij


verstaan de kunst om runen te snijden en dezelve
op te lossen; menigeen hunner heeft de geheele
wereld, doorwandeld en verstaat de eigenschap van
elk ding. Hunne kunstvaardigheden overtreffen al-
les, wat de menschen in staat zijn te verrigten.
Verscheiden hunner heerlijke smeden zijn reeds ge-
noemd, als SINDRI, BROK: ook FIALAR en GULAR
hebben mij boven bij den doodslag van KWASIR lee-
ren kennen.
Naar de Edda-leer waren de dwergen in den
beginne in het vleesch van den verslagen ijsreus
YMIR, als een klein gewormte, of wel uit het stof
der aarde door ODIN voortgebragt. Volgens den wil
der goden ontvingen zij menschenverstand en men-
schelijke gedaante. De dwergen waren het, die THOR'S
Mjölner, ODINS spies, het gouden haar van
SIFIA de gouden keten van FREYA, en den onzigt-
baren band Gleipner, enz. vervaardigden.
Hunne gedaante is veelal die der zwart-Alfen: —
ook hebben zij dezelfde verblijfplaatsen.
Nog kan men hierbij aanmerken, dat MODSOGNIR
en LOFAR aanvoerders of stamheeren schijnen te zijn
van twee verschillende dwerggeslachten.
Ook behooren hiertoe de dwergachtige land- en
beschermgeesten, de Vättir geheeten, waarvan de
Sage zoo dikwijls melding maakt.
95
De Inwidien.
Eene soort van boom-Alfen , die met den boom,
welke zij beschermen, beginnen te leven en ook met
denzelven sterven, kunnen als geesten van het
plantenleven worden aangemerkt; hoewel zij slechts
eenmaal in de Edda vermeld worden.

De Golvenmaagden.
Godinnen der wateren, jonkvrouwelijke wezens,
waren dochters van den zeegod AEGIR, en de ver-
schrikkelijke RANA was hare moeder. De Mythe
noemt er ons negen, die zijn: HIMINGLÄFA, DUFA,
HADDA, HEFRING, UDUR, HRÖNN, BYLGIA, BARA
en KOLGA. Zusterlijk vereenigd, gaan zij altijd met
elkander in gezelschap, hebben licht haar, bleeke
hoeden en witte sluijers, en kunnen als de geesten
der zeegolven worden aangemerkt, Zij bieden goe-
de menschen de hand en brengen hen of gelukkig-
lijk aan het strand, of leggen diegenen, welke niet
meer te redden zijn, zachtelijk neder in den schoot
harer moeder
De Edda geeft haar geen en algemeenen naam.

Reuzen.
Uit al het voorgaande blijkt reeds genoegzaam,
dat het reuzendom den Asen en licht-wezens vijan-
96

dig tegenover staat; doch dat het eindelijk zelf in


het verderf stort, naardien het in zijne eigene wijs-
heid gedwaald heeft. De onmetelijke magt der Asen en
derzelver afstammelingen, vordert ook eenen even
belangrijken tegenstand: daarom komen er ook zoo
vele reuzengeslachten in de N. Mythe voor, die
echter allen van het overoude, gemeenschappelijke
geslacht der Hrijmthursen zijn voortgekomen. Zij
bezitten, behalve ongemeene kracht, ook alle wijs-
heid der natuur, en zijn met de mindere goden
menigvuldig verwant. Zij kunnen eene verbazende
grootte aannemen, en zich weder klein maken;
bewonen woeste landstreken, bij geweldige water-
vallen, in donkere rots- of bergkloven, en oefenen
niet zelden ongemeene tooverkracht, waarbij de
goden te kort schieten. Het oudste reuzengeslacht is
dat der

Hrymthursen.
Deze zijn vorst- of ijsreuzen, onmiddelbare afstamme-
lingen van den boozen ymir, welke in dit opzigt ook
den naam van »wereldreus" of van »oude Hrym-
thursen toekomt. Het geheele Hrymthursen-ge-
slacht is bij ymir's vloed ondergegaan; daardoor
verkreeg ook het nieuwe, door BERGELMIR (oude der
bergen), voortgeplante reuzengeslacht eenen anderen
naam. Om evenwel bij den ondergang der wereld,
97

volle wraak te kunnen oefenen, en tegen de geslach-


ten des lichts te kunnen strijden, hebben
deze vorst- of ijsreuzen hun tijdelijk verblijf in Nijlheim,
de rijp- of nevelwereld, aan Ygdrasill's uitersten
wortel. Daar broeden zij, in hun element, tot de
godenschemering of den ragnarokr voort. Hun
aanvoerder HRYMUR is welligt dezelfde als hun
stamvader YMIR . —
Nopens de vermenigvuldiging van dit geslacht, zegt
de Edda: eens dat YMIR sliep, verviel hij in een
sterk zweet, daardoor ontstond onder zijnen linker-
arm een man en eene vrouw, en ook van zijne voe-
ten verkreeg hij nakomelingen.
Zijn en hun ondergang is uit de scheppingsge-
schiedenis bekend: alleen bergelmir (de oude der
bergen) voer met zijn gezin in eene boot, toen
allen in het bloed van YMIR omkwamen, en werd
de stamvader van het nieuwe reuzen-geslacht,

de Jothen
of eigenlijke reuzen, -waartegen de Asen zoo me-
nigmalen ten strijde trekken. Zij bewonen lotun-
heim , en zijn lichamelijke demons van onderschei-
den en velerlei aard. BERGELMIR, hun stamvader,
wordt ook wel FORNJOTR (de oude reus) genoemd.
Hun gemeenschappelijke beheerscher is UTGARD-
LOKI. Deze heeft zijnen zetel in Utgard, de hoofd-
98

zetel van lotunheim. Zijne gemalin, eene »Jarn-


vidie, of oude van het ijswoud" baarde hem in het
oosten drie monsters: HELA, Fenrir en Jormun-
gandur, over welke beide laatsten nader. Doch hij
verstiet wijf en broedsel.
Deze reuzen of Iothen nu, munten zelfs boven de
Asen uit in kennis aan den voortijd, in runen-
wijsheid en tooverkunst, en deze geestelijke magt
beveiligt hen voor eenen vroegen ondergang. Daarbij
heeft evenwel de Mythe niets verzuimd, om de
uiterlijke gedaante der Iothen zoo gigantesk en af-
schrikwekkend, als mogelijk te schilderen.
De Iothen schuwen het licht, even als de dwer-
gen, en zijn, even gelijk deze, bestemd, om in woeste
streken en donkere rots- of bergholen te wonen.
Hunne monsterachtige gedaante overtreft alles; er
komen Iothen voor, die verscheidene armen, en
anderen, die vele, ja zelfs meer dan honderd hoof-
den hebben. Buitendien zijn zij rijk aan goud en
schatten, hebben dikwijls schoone kudden en rijken
buit aan jagt en zeevaart. Bij zulk eenen overvloed
streven zij onophoudelijk naar het bezit van schoone
vrouwen, en rooven of schaken deze, waar zij
slechts kunnen. Daardoor treft men ook welge-
vormde menschelijke wezens in Iotunheim aan.
De vrouwen der reuzen zelven worden Gigien of
Gifen genoemd: zij houden zich veelal bezig met
tooverijen en voorspellingen. De Wargynien, —
99

toover-wolvinnen, — zijn eene verbasterde of afge-


stamde soort van haar.
Over het algemeen verdeelt men het Iothen-ge-
slacht in eigenlijke Iothen of bergreuzen, en

Trolden
eene soort van booze spookachtige wezens van eene
reusachtige gedaante; men noemt ze ook Trollen;
wijders heeft men

Thursen
of tooverreuzen. Tot deze laatsten behoort DÁIN ,
de magtige reus aan gene zijde van Eliwager , die den
slaapdoorn zwaaijende, »alle volkeren in sluimering
brengt." —
Zoo bestaan er onder den haam Vättir , ook zekere
veld- en landgeesten, die als de faunen en satyrs
kunnen aangemerkt worden, hoewel zij grootendeels
uit het bloed der Iothen zijn voortgekomen. —

Natuur-mythen en Monsters.
Volgens de oorkonden der Mythen bestaan er
negen hemelen, die in deze orde genoemd worden,
Muspellheim, Liosalfaheim Godheim of As-
gard Vanaheim of Vindheim, Mannheim o f
100

Midgard, Iotunheim of Utgard, Svartalfaheim,


Helheim of Niflhel, Niflheim. Al deze hemelen
zijn in het zigtbare, blaauwe luchtgewelf en in den
aether begrepen. Het hemelgewelf zelf wordt door
vier dwergen Noord, Zuid, Oost en West, ge-
dragen. Aan de noordpool zit een reuzenade-
laar, Hräsvelgur , door welks vleugelslag de, van
daar komende stormen verwekt worden.
Zon, maan en de overige sterren zijn uit de von-
ken en vuurspatten ontstaan, die bij de schepping der
wereld uit Muspelheim overvlogen: de goden,
BOR'S zonen, (ODIN, WILE en WE) bepaalden hunnen
loop, en regelden hun bestaan, ten behoeve der jaar-
telling en der kennis aan den tijd in het algemeen.

Nött en Dagur.
De Nacht stamt af van het reuzengeslacht; dezelve
is eene dochter van den reus NORVI of NIÖRWI,
volgens hare afkomst, zwart en duister gelijk haar ge-
slacht. Zij had drie mannen: van den eersten NA-
GELFARI, had zij auder; de tweede verwekte bij
haar ANAR of ONAR en IÖRD: van den laatsten, DOL-
LING of DELLINGUR, van het Asen-geslacht, had zij
dagür (den dag.) Deze is licht en schoon overeen-
komstig zijne afstamming van 's vaders zijde.
Eens nam ODIN deze NÖTT en haren zoon DAGUR,
gaf hun ros en wagen, en plaatste beide aan den he-
101

mel, opdat zij alle vier en twintig uren, de aarde


zouden rond rijden: NÖTT rijdt vooruit, met het
paard Hrimfaxi , dat iederen morgen de aarde be-
dauwt met het schuim van zijn gebit.
Het paard, waarmede dagur rijdt, heet Skin-
faxi, hetwelk door den glans zijner manen, de geheele
lucht en de aarde verlicht.

Mundilflöri.
Deze wordt ook wel MUNDILFARA geheeten, en
kan als de god der sterren worden aangemerkt. Hij
had twee schoone kinderen:

Munni en Sunna.
zijnde de maan en de zon. De goden, vertoornd
over de aanmatiging van MUNDILFÖRI, dat deze zijne
dochter SUNNA, aan den god der vreugde GLEMUR, of
GLAMUR, had ten huwelijk gegeven, namen beide
kinderen, plaatsten hen aan den hemel, en deden
sunna de paarden mennen, welke den zonne-wagen
trekken. MUNNI moet de rossen voor den wagen van
de maan besturen, en tevens voor de af- en toene-
ming der maan zorgen.
Benamen der zonnepaarden zijn Arvakur en
Alsvidur , onder hunne boegen plaatsten de goden bij
elk eenen blaasbalg, om hen te verkoelen; daar-
102

door komt het, dat het des morgens zoo frisch en


koel is.
Bovendien staat er nog een schild, Svalin, voor
de zon, zonder hetwelk de bergen verbranden en
de zeeën uitdrogen zouden.
De zon nu en de maan snellen daarom zoo haas-
tig voort, omdat zij door twee reuzen-wolven ver-
volgd worden. Daarvan heet de eene Sköll, welke de
zon narent, en de andere Hati , welke besten-
dig de maan vervolgt.
Beide gelukt hun voornemen eerst ten dage der
godenschemering, ragnarokr; maar dan heeft ook
de zon eene dochter geboren, welke de loopbaan
der moeder bewandelen zal, en ook van de maan
heet het, dat hij de vraatzucht des wolfs tijdig ge-
noeg ontkomen zal.
Eenmaal greep munni twee kinderen van de aarde
op, BIL en HIUKI of HVIKI geheeten: deze dragen
op hunne schouders den emmer Sangur, en den
emmerslang Simul. Beide deze kinderen volgen
bestendig de maan: men ziet ze ook nog bij afwis-
seling van de aarde. Hun vader is Vidfiar.

Ygdrasill.
De esch Ygdrasill in Asgard, is de boom,
waaronder de goden zich dagelijks verzamelen, om
gerigt te houden. Deze plaats is de voornaamste en
103

heiligste in Asgard, Ygdrasill is de beste en


heerlijkste onder alle hoomen, welks takken zich
door de gansche wereld verspreiden, en tot aan den
hemel strekken. Drie wortelen, zegt de Edda,
houden den boom en strekken zich zeer verre uit
van elkander. De eene schiet benedenwaarts in
Nijlheim, tot aan de bron Hvergelmir, waaruit
eenmaal de giftstroomen in Ginnungagap vloeiden.
Ontelbaar vele slangen zijn in deze bron, en pogen
onophoudelijk, gemeenschappelijk met NIDHÖGGUR,
dien wortel door te knagen. — Een ander wortel
nadert de Thursen , en onder dezen is de Mimir's
bron, waarin wijsheid en verstand verborgen is. —
Maar tot de Asen en menschen strekt zich Ygdra-
sill's derde wortel uit onder dezen bevindt zich de
Udarbron, (de heilige bron des tijds), waarop be-
stendig twee witte zwanen zwemmen. Hier bevindt
zich der goden geregtplaats, wervaarts zij elken dag
over Bifrost rijden. Eene schoone grot, der Nornen
woonplaats, (nl. van URDA, VERANDI en SKULDA )
bevindt zich daarnaast, en iederen dag begieten de-
ze godinnen met water uit de Urdarbron dezen
esch, opdat zijne takken en bladeren niet verdorren en
de wortels niet vermolmen. Van Ygdrasill valt
ook de dauw op aarde, de Hunangfsfall, d. is
honingdaauw, die voor het voedsel der bijen ge-
houden wordt, gelijk de Völa zingt:
104

Ik weet een esch


't Is IJgdrasill ,
De hooge boom, begoten
Met helder nat:
Hij geeft den dauw.
Nooit welkt zijn groen,
Aan Urdars- bron.
Een veelwetende, witte adelaar zit in den kruin
des booms; tusschen zijne oogen zweeft de havik
Wedrfölnir , en het eekhorentje Ratatöskur loopt
langs den stam op en neder, en zoekt tweedragt te
stichten tusschen den adelaar en den draak of de slang
Nidhöggur, die in de diepte ligt. Vier herten
eindelijk: Dain , Dvalin, Duneyr en Dyrathror,
staan in de takken, knagen aan de bladeren en
vreten de jonge knoppen af.
Daarom heet het: IJgdrasill
Heeft overlast te dragen,
Veel meer dan menschen weten;
Vier herten plukken boven,
Vermolming knaagt ter zijde,
‘t Gebit van NIDHÖGG onder.
En dit alles duldt de esch, die men als den we-
reld-boom beschouwen moet, en vergaat niet,
maar staat: »eeuwig, altijd groen aan de heilige
bron des voortijds."
105

Nidhöggur.
De afschuwelijke draak NIDHÖGGUR of NIDHÖGG,
welke in den afgrond zijn verblijf houdt, en met het
afgrijsselijk slangen-gebroed aan den wortel des
IJgdrasill's knaagt, draagt ook bij de wederge-
boorte de lijken in zijne vlerken, en kan teregt
onder de monsters der N. Mythen gerangschikt
worden.

Jormungandur.
Ook Midgardsorm of Midgard- en wereld-slang
genoemd, stamt, even als de boven behandelde
HELA en Fenrirs- wolf, of, van Utgard-LOKI en
eene Jarnvidie of oude van het ijswoud. De eerste
wierp dit monster in de wereldzee, alwaar het tot
eene reusachtige grootte aangroeide, en tevens de
oorzaak is van alle overige slangen; want deze wor-
den voortgebragt uit de giftige dampen, welke
Jormnngandur van zich afgeeft, en strekken tot
verderf van het menschengeslacht. Daarom streeft
thor zoo ijverig, om de Midgard-slang voor den
tijd te dooden, en het gelukt hem ook eenmaal
zelfs, dat monster den kop te vermorselen. Doch
ten dage van den laatsten strijd vindt thor zelf
den dood door dit monster, dat nog altijd vergifti-
ge lucht uitspuwt. Het bestendige verblijf van den
106

Jormungandur is de wereldzee, welke Midgard van


het land der reuzen afscheidt; daar rust de slang van
het begin af, en hare grootte is zoo magtig, dat zij de
gansche aarde omvat, en zich nog in haren eigenen
staart bijt. Wanneer de zee opzwelt en de golven
bruischen, dan komt dit door het bewegen of wringen
van de slang; daarom is het niet raadzaam, zich al te
ver op de opene zee te wagen. In den ragnarokr schiet
zij woedend op, weshalve dan de zee ook alle hare
oevers overstroomt, en het schip Nagelfar, waarop de
Muspelzonen eenmaal komen aanzeilen, en de
wereldzee verbranden, daardoor van het anker
geslagen wordt.

Fenrir.
Dit wolfsmonster, of de wereldwolf, is insgelijks
een gebroed van UTGARD-LOKI en de reuzin
ANGUR-BODI, en door de goden opgevoed, tot dat
het hun, naar de voorspelling, vrees begon in te
boezemen. Zij namen dus, zoo verhaalt de Mythe, —
het mannelijke besluit om het monster te boeijen, en
daardoor, althans voor eenen zekeren tijd,
onschadelijk te maken. Zij vervaardigden eenen
sterken keten, Läding, en lieten Fenrir daaraan zijne
kracht beproeven. De wolf liet zich. de voorge-
noemde scherts welgevallen en werd gebonden. Doch
107

naauwelijks had hij zich uitgestrekt, of hij brak den


keten door en was weder vrij. Toen maakten de
Asen eenen anderen, veel sterker keten, Dromi,
Ook deze zoude de wolf beproeven: men stelde hem
voor, welk eene eer hem daaruit toekwam, als hem
geene ijzeren ketenen houden konden.
De wolf nu bemerkte wel, — zegt de oorkon-
de — dat de band Dromi overmatig sterk was;
doch hij bedacht tevens, dat zijne krachten sedert
hij den eersten keten Läding verbroken had, wa-
ren toegenomen. Hij liet zich dus ook den band
Dromi vrijwillig aanlegden. Toen de Asen daar-
mede gereed waren, schudde zich de wolf, en slin-
gerde den band tegen den grond, zoo dat de stukken
verre in de rondte vlogen. Nu steeg de vrees der
Asen , dat zij den Fenrir nimmer zouden kunnen
binden. Evenwel bezonnen zij zich, en zonden
SKIRNIR, de bode van FREYR, naar Svartalfaheim
tot eentje dwergen, waar zij den band Gleipner
lieten vervaardigen:
Uit de wortelen der bergen,
Den baard der vrouwen,
Het speeksel der vogels,
Het geluid der kattentred,
En visch-adem.
Sedert dien tijd ontbreken ook deze dingen in de
natuur,
108

Toen skirnir met dezen tooverband terugkwam,


begaven de goden zich naar het eiland Lyngvi, in
de zee Amsvartnir, en namen den wolf mede, Daar
vertoonden zij hem den band, en vraagden of hij
die verscheuren kon, dewijl dezelve sterker was,
dan men uit de dikte wel besluiten zoude. Zij gaven
dien de een den ander en beproefden denzelven
aan stukken te trekken doch te vergeefs; maar,
zeiden zij, dit zal den wolf wel gelukken. Fenrir
antwoordde: het schijnt mij juist geenen grooten
roem te belooven, zulk eenen zwakken band te ver-
scheuren; maar dewijl list en bedrog daarbij in het
spel kan komen, zal dezelve niet aan mijne pooten
gebonden worden, voor dat een uwer zijne hand
in mijnen muil heeft gestoken tot onderpand, dat
gij mij met geene tooverkunsten misleidt. De koene
TYR nu bestond dit waagstuk; met welk gevolg is
reeds bekend: de goden legden den band aan, en
de koene TYR verloor zijne hand. Hoe meer nu
Fenrir zich wrong, hoe vaster die band zich toe-
snoerde.
Toen namen de Asen het losse einde en slinger-
den het door twee rotsen: Gjöll en Thviti , welke
dan tot onder den grond verzonken. Verschrikke-
lijk brulde Fenrir en spalkte den muil op, als
of hij het eiland Lyngvi wilde verzwelgen. Nu
wierpen de goden een zwaard in zijnen muil, dat
van toen af als een stalen tong er uitstak. Daar-
109

door stroomt zooveel schuim uit Fenrirs muil dat


daardoor een geheele stroom, Bönd geheeten,
ontstaat.
Zoo ligt de wereld-wolf gebonden tot Ragnarokr;
dan scheurt hij zich los en neemt een geweldig
aandeel aan den strijd.

Garmur.
Eene soort van helhond, die zoo als de Edda
meldt voor de Gnypa- of Gnupa-holen gebonden
ligt, niet verre van het doodenrijk, en niet eerder
los komt dan in den ragnarokr of laatsten wereld-
brand: dan rukt hij zich los neemt aandeel
aan den strijd tegen de Asen; kampt tegen den
onversaagden TYR, en beide, TYR en Garmur,
vallen te gelijk.

Beschrijving van den


Ragnarokr.
Met den naam Ragnarokr , woordelijk goden-
schemering, bedoelt de Edda den laatsten strijd
of eindelijken ondergang der' Asen den wereld-
brand of de laatste ontzettende catastrophe , waarin
SURTUR (ALFADUR) aan het hoofd der Muspell-zonen
allen strijd tusschen de goden en reuzen beslecht.
De treurige verwachting van dit tijdstip geeft aan
vele plaatsen in de Edda eenen toon van sombere
110

zwaarmoedigheid; dezelve wordt op deze wijze af-


geschilderd.
Eerst komen drie harde winters, de fimbulvetir,
of het fimbul -weder, door geenen zomer gescheiden:
sneeuwjagten drijven van alle zijden aan, streng is
de heerschende koude; hevige winden loeijen aller-
wege: de zon verbergt zich. Dan volgen driejaren,
waarin de gansche wereld met oorlog, slagting en
bloedvergieten bezocht wordt. Alles zal tegen el-
kander woeden: ouders sparen niet de kinderen,
broeders niet elkander; bijltijd, zwaardtijd, storm-
tijd, wolfstijd, — ongeluk op ongeluk tot aan den
ondergang der wereld volgen elkander. Aldus zingt
de Völa.
Zusterkind'ren breken
Hun' verwantschap af.
Broeders zullen strijden
En elkaar vernielen,
Overal heerscht jammer —
Echtbreuk overal;
Bijltijd is 't en zwaardtijd,
Waar de schilden klett'ren.
Stormtijd is 't en wolfstijd,
Eer het al vergaat.
Niemand blijft er over
Die erbarming kent.
111

Dan geschiedt het, dat tot groot verderf der men-


schen, de eene wolf Sköll de zon, en de andere
wolf Menegarm de maan verslindt: de sterren
verbleken; — daar beeft de hooge esch Ijgdra-
sill, aarde en bergen worden geschokt en omverre
geworpen, boomen uit den grond gerukt, alle ke-
tenen en banden verbreken, de tijd loopt ten einde.
Bij de Trolden kraait de vuurrode haan; bij de
Asen de goudgeele, in HELA'S zalen, onder de aarde,
antwoordt de roetkleurige. De gebondene Fenrirs-
wolf huilt, rukt zich los, en woedt ijsselijk grim-
mig in het rond. De zee kookt en treedt bui-
ten hare oevers; de Midgard-slang treedt in ver-
schrikkelijke gedaante te voorschijn en zoekt het
vaste land. —
Ook LOKE verbreekt zijne boeijen, — de helhond
Garmur verscheurt zijne ketenen. HRYMUR grijpt de
wapenen om de ijsreuzen aan te voeren: de reu-
zenadelaar (lijkenverzwelger) Hrasvelgur klapwiekt,
en zweeft met sterken vleugelslag rond om de lijken
te verzwelgen.
Daar verheft zich HEIMDALL en blaast in den gi-
allarhoorn, zoo dat het in alle negen werelden ge-
hoord wordt, en roept de goden ten strijde. Nog
éénmaal verzamelen de Asen zich in rade: odin raad-
pleegt MIMIR'S wijze hoofd; maar ook dit verstomt.
De geheele natuur staat verschrokken; Ygdrasill
waggelt in. den grond geschokt: de landen der reu-
112

zen zijn met geschreeuw en gekrijsch vervuld; dwer-


gen zuchten en weeklagen aan den ingang hunner
holen. Bij gansche scharen gaan de menschen op de
paden des doods, en de reuzen-adelaar verzwelgt
krijschend de lijken der gevallenen. — De zee woedt;
het schip Nagelfar , uit de nagelen der gestorvenen
gemaakt, slaat los. De reus HRYMUR komt van het
zuiden met de Hrijmthursen aansturen. Fenrir
snelt met opengesperden muil te voorschijn; zoodat
de onderste kaak de aarde, en de bovenkaak den
hemel aanraakt. Ware er ruimte, hij zoude zijnen
grimmigen muil nog verder opensperren. Vuur von-
kelt uit neus en oogen. De midgardslang spuwt
gift, en verpest de gansche lucht en de zee.
Daar barst de hemel, en Muspels-zonen komen
aangereden, aangevoerd door SURTUR, den alverzen-
ger, door vuurvlammen en bliksemstralen omgeven;
zijn vlammend zwaard schittert helderder dan de zon.
Onder hen breekt Bifrost, de daverende hemels-
brug, aan stukken.
Ook LOKE, met zijne schaar van (BELA'S zonen,
vereenigt; zich met de ijsreuzen, om den algemee-
nen strijd te beginnen.
Alle Asen, alle Einheriar, (hun getal is 540
maal 800) rusten zich uit, en spoeden zich naar, de
onmetelijke strijdplaats Wigrid. ODIN met zijnen
gouden helm, zijn schoone harnas, en den spies
Gungnir gewapend, rijdt deze ontzagwekkende
113

schare voorop. Hemel en aarde sidderen, daar be-


gint de schrikkelijkste aller strijden. —
ODIN rijdt den Fenrir's -wolf te gemoet. THOR
strijdt aan ODINS zijde, zonder hem te kunnen bij-
staan; want alle inspanning zijner krachten is hem
noodig tegen den Midgardslang. FREYR staat
tegenover SURTUR, als de weerlooze bloem tegenover
de verzengende vlamme. Ook de hond Garmur,
van voor de Gnijpaholen losgerukt, valt den een-
handigen TYR aan, en de ontzettende tweestrijd ein-
digt met den dood van beide. ODIN kampt lang en
hevig met Fenrir; THOR met de wereldslang, die hij
met zijnen moker den kop verbrijzelt; doch ne-
gen voet van daar valt ook de overwinnaar zelf,
verstikt door hel gift, dat het monster op hem uit-
werpt. Fenrir opent den afgrijssehjken muil, en
ook ODIN, de vader en aanvoerder der goden, is
niet meer; — maar de geweldige zoon Sigfödurs,
WIDAR, treedt met zijnen schoen het monster op de
onderkaak, verscheurt hem den muil, en stoot hem
zijn zwaard in den strot. Zoo wreekt hij den vader.
Ten laatste vallen ook heimdall en loke tegen
elkander. Alle Asen vallen; slechts BALDUR, HÖ-
DUR, WIDAR en WALE overleven dezen laatsten kamp-
strijd. De godenbrug van Asgard, alle paleizen en
burgten der goden worden verwoest.
Nu slingert SURTUR vuur en vlammen rondom, en
verbrandt de gansche aarde. De zon wordt zwart,
114

de aarde zinkt weg in de zee, van den hemel val-


len de heldere sterren, rook stijgt opwaarts, de tijd
is ten einde. —
Dan gaat de HEER, die alles beheerscht, met
magt uit zijne woningen van boven te voorschijn,
om goddelijke oordeelen te vellen, en zijne spreu-
ken te spreken; Bij eindigt allen strijd, en stelt
vast de wet, die eeuwig duren zal.
Goede woningen en booze, zullen dan nog overig
blijven; heerlijke zalen van rood goud gebouwd,
voor de vromen; afgrijsselijke, donkere strafplaatsen
voor de slechten en meineedigen. —
Eene nieuwe aarde stijgt uit de baren te voorschijn
»dezelve staat daar altijd groen;" de wateren trek-
ken zich terug, de adelaar zweeft vrij door de lucht,
en van"t visschen op de bergkruinen. De zon heeft,
voor dat zij door den wolf verslonden werd, eene doch-
ter gebaard, die in de sporen der moeder wandelt
LIF en LIFTHRASIR, man en vrouw, hebben zich in
Hlodmimir's woud gered, voor de vuurvlammen van
SURTUR. Zij voeden zich van morgendauw, en van
hen stamt het nieuwe geslacht af, dat de aarde be-
wonen zal. Maar ook de Asen. worden, na dezen
geweldigen dood, wedergeboren; zij verzamelen
zich dan op het Ida -veld, waar vroeger Asgard lag,
om te oordeelen over het stof, om — gelijk de
Völa zingt:
115

Zich daar te herinneren


Groote besluiten,
Te bepeinzen Fimbultir's
Aloude runen,
En te vinden in 't gras
De wondertafels,
Uit goud gewrocht,
Die, in ouden tijd,
De geslachten bezaten;
De god wiens schepter
Volken beheerscht,
En Fiölnir's geslacht.
Dat het oude Noorden geene geheel verwerpelijke
denkbeelden en overtuigingen koesterde, nopens de
plaatsen der eeuwigheid, zal in de volgende beschrij-
ving daarvan blijken. deze denkbeelden en overtui-
gingen bezitten, hoewel ook in het gewaad der Mij-
the gekleed, hoogere waarde dan men welligt den-
ken zoude.
Het krijgshaftige Walhalla en HELA'S doodenrijk,
bevestigen reeds dat geloof aan onsterfelijkheid en
eeuwigheid, weshalve de beschrijving daarvan hier
is bijgevoegd.

Walhalla en de Einheriar.
Onder de vreugde, die in Walhalla heerschte,
kon zich de Scandinaviër, eene, hoewel veel
116

volkomener afbeelding van zijn aardsche leven voor-


stellen. Even zoo als hij op aarde zich gelukkig,
en den krijgshaftigen goden-koning waardig gevoel-
de, door de verrigting van koene daden in den
strijd, en door overwinning, zoo geloofde hij ook,
in Walhalla boven alles zijne lust in den krijg
te kunnen voortzetten, en daar, in gezelschap der
Asen en Einheriar, de ruischende zaligheden van
zijn aardsche bestaan te kunnen verhoogen. Ein-
heriar, uitgekozene heeren, helden, — zijn, zoo als
ons reeds is gebleken, zoodanige helden, die,
na den dood, het zij, dat zij dien zelven gezocht,
of in den slag verworven hebben, aan ODIN zijn
toegewijd en in Walhalla zijn opgenomen. Wal-
halla zelf is de onmetelijke hemelburgt, tot het
verblijf der duizendmaal duizend Einheriar be-
stemd; derhalve »eene halle (zaal) der verslage-
nen" zoo als het woord zelf reeds te kennen geeft (1).
Veelmalen zijn hunne genoegens door de dich-
ters bezongen, en met alles, wat de Noordsche
verbeeldingskracht schoons en bevalligs wist te
vinden, versierd geworden. Reeds het uiterlijke
voorkomen, de geheele krijgshaftige versiering, de
grootte en majesteit van het gebouw, stellen ons

(l) Walhalla of Valhalle is namelijk: Halle der gevallenen,


verslagenen inden strijd: grimm heeft Walhöll, en schijnt
Walhalla als oudd. aan te merken.
117

Walhalla, als een der heerlijkste idealen, voor,


welke de geest des menschen ooit heeft voort-
gebragt.
Even als de andere paleizen van Asgard, zoo
is ook Walhalla geheel uit goud gebouwd; doch
dezelve is zoo hoog, dat de tinne des gebouws
door geen oog des aankomenden helden kan bereikt
worden. Vijf honderd en viermaal tien poorten
heeft Walhalla, en bij den laatsten strijd, zoo
heet het, zullen acht honderd Einheriar uit ieder
derzelver te voorschijn rijden, en naar Wigrids
vlakte zich spoeden.
»Over Gladsheim (in zeker opzigt de ingang tot
ons hemelsch ideaal ) zoo zingt de dichter:
Breidt goudglanzig
Walhalla zich uit;
Daar kiest ODIN
Zich alle dagen
De door 't zwaard gevallene mannen.
Ligtelijk kunnen
Zij tot ODIN komen,
Zien en erkennen de burgt;
De vloer is met speren belegd,
De zaal bedekt met schilden,
Op de banken zijn pantsers gestrooid.
118

Ligt ook kunnen


Zij tot odin varen,
Zien en erkennen de zaal:
Voor de poort ten westen
Rust een wolf , en van boven
Ziet een adelaar neder.
Wolf en adelaar zijn, als roofdieren, die zich aan
de lijken der verslagenen verzadigen, waardige ken-
teekenen van Walhalla , en even zoo eigenaardige
zinnebeelden voor het wapen der Einheriar. Zij
bevinden zich voor de westelijke poort, dewijl door
deze vermoedelijk de scharen der helden binnen trok-
ken. Dezelfde poort is met een heilig tralie-werk,
Walgrind , voorzien, dat elken avond op eene
geheimvolle wijze gesloten wordt. Daarenboven
spreekt de Mythe van een hert Eikthyrnir, hetwelk
met de geit Heidrun op Walhalla's tinne staat,
en met haar van de bladeren des booms Lerad
knaagt. Van de herts-hoornen droppelen de he-
melsche wateren af, en uit de uijers van de geit
stroomt rijkelijk mede voor goden en Einheriar.
Deze boom Lerad nu, die op de verblijven (halle)
der dooden opgroent, schijnt eene zinnebeeldige
voorstelling der eeuwigheid te zijn. Vóór den in-
gang van Walhalla ligt de bekoorlijke haag Gla-
sor, met gouden loofwerk versierd, en naar de ge-
tuigenis der Skalden-liederen »onder goden en
119

menschen de allerschoonste haag. Daar ook zijn


de Einheriar gewoon te wandelen, nadat zij maal-
tijd en kampspelen volbragt hebben. Want het is
het beroep der Einheriar, zich in krijgsspelen te
oefenen, ten einde zich met volkomene krachten
tot den laatsten strijd tegen de vernielende magten
uit te rusten. Zoo trekken zij dus dagelijks uit naar de
vlakte Idavollur (ook Odinstun geheeten),
strijden met elkander, dooden elkander wederkee-
rig,.maar herleven telkens, om met de goden het
heerlijkste gelag te houden. Hierbij is, gelijk reeds
gemeld, het spek van den ever Sährimnir hunne
spijze, mede, uit melk en honig, of ook aulr (olie)
is hunne drank, en deze wordt hun door de be-
koorlijke Walkyrien toegediend.
Nadat de, in Walhalla ingaande geesten door
ODIN ontvangen zijn, worden zij door BRAGA en HER-
MODE , met den reeds vermelden Walhalla-groet,
verwelkomd, en, als het ware, tot den rang van
halfgoden; — want dat zijn de Einheriar werke-
lijk, — verheven. Dan eerst zijn zij waardig, on-
der aanvoering van ODIN, den hemelschen lichtstrijd
te beginnen, die, wel hevig, doch niet bloedig is. Een
haan, met gouden kam, wekt hen elken morgen,
en als zij uitgestreden hebben, rijden zij, zoo als
gezegd is, op hunne rossen terug naar de krijgshaf-
tige zaal en zetten zich aan het godenmaal. Dit
Wahalla- maal wordt voornamelijk verheerlijkt door
120

de voorzitting van ODIN en de tegenwoordigheid der


overige goden. Wie zich op aarde in het gevecht
onderscheidde, die verkreeg ook bij de zege-maal
eene schitterende plaats. Even zoo ook in Wal-
halla, waar troonzetels voor Vorsten, en onderschei-
dings-plaatsen voor odin's lievelingen bestaan. Wat
eindelijk aan het Walhalla-maal, de schoonste be-
koorlijkheid bijzet, en de zaligheid der Einheriar
kroont, dat zijn de liefelijke dochters —de Wal-
kyrien. Zij, die door ODIN uitgezonden, in den
slag onzigtbaar voorop rijden, de dappersten naar
Walhalla noodigen, en, zoodra zij in het gevecht
vallen, hunne zielen naar de zalen van den Vader
der helden geleiden, deze beminnelijke dochters, bie-
den hun ook aan zijne tafel de horens met den goddelij-
ken drank aan. Hoe zaligend, zegt Grüter hier, —
hoe zaligend voor eenen strijder, — wien elke zalig-
heid des te aantrekkelijker, des te wenschelijker zijn
moet, hoe meer die de waardering zijner moedige da-
den ten doel heeft, — zelf de bokaal uit de handen der
slag-op strijd-godinnen te ontvangen! En hoe be-
minnenswaardig vertoonen zich de Walkyrien door
deze goedhartige zelfvernedering! Hoe eervol en be-
loonend is het, wanneer godinnen de menschen,
godinnen des strijds en des veldslags, die over-
overwinning en dood beschikken, de gevallene helden
dienen! Hoe zoet de herinnering aan de schoone
konings-dochters van het Noorden bij drinkgelagen, en,
121

welk eene rijke vergelding voor het verlies van haar,


welk eene gelukkige ruiling; — godenjonkvrouwen, —
met goddelijke waardigheid en goddelijke bekoorlijk-
heden begaafd, voor de dochters der aarde! — En
nu stelle men zich de geheele tafel-groep voor: eene
hooggewelfde gouden zaal, van boven met vergulden
schilden gedekt, de wanden met lansenschachten ver-
sierd, en de zitplaatsen met glanzende pantsers belegd; —
naar het oosten en westen, naar het zuiden en noorden,
door de vijf honderd en veertig poorten, het bekoorlij-
ke uitzigt over alle hemelen, en goden-woningen;
op de gouden en zilveren paleizen, en, als men wil,
op de lanen der godenstad en op de nabij gelege-
ne haag Glasor; de oneindige rijen van Einheri-
ar en goden in den kring: zittende, allen geharnast
en met pantsers gedekt; boven aan op eenen verhe-
ven troon de Koning der goden en menschen, met
waarde en majesteit, maar ook met beloonenden, zach-
ten blik op zijne uitgekozene zonen, en deelgenoo-
ten des hemels, nederziende; RISTA en MISTA ter
zijner zijden, die hem den purperen wijn aanbie-
den; andere Walkyrien, zoo als zij in krijgs-dos
gekleed, zich beijveren hunne lievelingen den ge-
heelen kring langs te bedienen, en de, met goud
gerande hoornen, met den nooit verminderenden
drank van Walhalla te vullen; de helden zelven,
verzonken in het aanschouwen al dier heerlijkheid,
die zich aan hun oog aanbiedt, beloond door de
122

gedachte, dat zich ODIN hun Vader noemt, te vre-


den door den, bijval der goden, bezield door de
veelstemmige zangen der Skalden, dronken door
het gevoel der alles bezielende eendragt, der, we-
derkeerige vriendschaps- en broederliefde, verrukt
door de bekoorlijkheid hunner godinnen, door de
vreugde van uit hare handen het bad der vrolijke
bokaal te ontvangen, — dit alles, gedacht met de
ziel eens noordschen krijgsmans,
Was zij 't niet waard, zoo reine zaligheid als deze,
Dat men daarnaar met bloed en leven dong ?
Doch de belooningen in Walhalla worden, hoewel
alle in den strijd gevallene helden, »ODINS uit-
verkorene zonen" genoemd worden, als het ware,
inzonderheid aan de voornamen, de magtigen, de
rijken toegezegd. Slechts voor eenen edelgebo-
ren held, eenen Koning, inzonderheid als hij
»vele landen veroverd, en verre in den omtrek het,
met bloed geverwde zwaard gedragen heeft" worden
Walhalla's banken opgetooid, zijn beker ver-
sierd; — voor hem brengende Walkyrien wijn, —
die anders alleen ODIN voorbehouden is. Voor zoo-
danig eenen ruischt het op Walhalla's weg »als
een heer van duizend strijders," en de goddelijke
helden des voortijds staan op om hem te ontvangen.
Met een groot, aanzienlijk gevolg naar Walhalla
te komen, was eervol, zoodat somtijds bij den
123

dood der opperhoofden hunne vrienden zich zelven


doodden, om in hun gezelschap opgenomen te wor-
den. Met grooten rijkdom te komen, was insgelijks
raadzaam; want zooveel rijkdom men met zich, aan
het lijf of in den grond, begraven had, zoo veel
zoude men na den dood ook te genieten hebben,
en, dewijl niet geërfde, maar alleen in den strijd
verworvene schatten den dooden in den grafheuvel
volgden, zoo werd het noodzakelijk, gedurige roof-
togten te ondernemen. Daarentegen »was het niet
goed, arm tot ODIN te varen" dewijl men niet wist,
of de arme eene plaats in ODINS zalen waardig was,
wanneer hij niet misschien met een groot, bloedig
gevolg van het slagveld kwam.
Eindelijk, heet het in een oud lied: »De Jarlen
behooren ODIN, die op het slagveld vallen; THOR
heeft het slaven-broed." Deze trek bewijst, dat de
slaven na den dood niet in het lot hunner heeren
of der voornameren deelen zouden; maar dat zij
tot THOR kwamen, die hen waarschijnlijk: in zijn
ongemeen groote paleis Bilskirnir opnam.

Helheim en de dooden.
Wie door een ledig, eigenbaatzuchtig, hoewel
dan, ook geen slecht leven, het loon van Walhalla
verliest, dien telt HELA tot hare scharen, en die
moet na zijnen dood in haar duister schimmenrijk
124

wandelen. Daar vergezelt de verschrikkelijke godin


de misdadigers en meineedigen, en houdt hen ach-
ter het onverbreeklijke traliewerk Helgrindum ge-
vangen. Men stelde zich dit doodenrijk voor aan
de uiterste grenzen der aarde, daar, waar het reu-
zenland in Niflheim, of de nevelwereld, ten einde
loopt; hetzelve heette, naar zijne beheerscheresse,
Helheim (ook Niflhel ), en men weet, dat de
helstroom Gjoll digt daar voorbij stroomt, en dat
eene met goud belegde brug, Gjallarbro (Gjallar-
brug), derwaarts leidt, die door de schimmen-
maagd MODGUDUR, en gedeeltelijk ook door den,
met bloed bevlekten hond Garmur, bewaakt wordt.
Helheim was eigenlijk niet de plaats der straffe,
maar, als het ware, de bewaarplaats, de hades,
der gestorvenen in het algemeen.
Even zoo als men aan eene wedergeboorte uit
Walhalla op eene nieuwe aarde geloofde, zoo
sterven in Helheim ook de Halir (eene benaming
voor de menschen) dieper, in de negen werelden
af, gelijk de Grimnismal zegt:
Negen werelden kwam ik
Beneden Niflhel,
Hierheen sterven uit hel de Halir.
Met het einde der wereld houdt daarom ook HE-
LA'S rijk volkomen op. Uit dit wegsterven, in eene
diepere wereld laat zich ook afleiden, dat men zich tus-
125

schen de toestanden der afgestorvenen een onder-


scheid voorstelde; doch die slechts zoo lang bestond»
als deze tegenwoordig onvolkomene wereld haar
bestaan heeft.
Naar Helheim ondernamen zelfs levenden, goden
en menschen, de avontuurlijke reize. Behalve HER-
MODE, zijn ook THOR en LOKE daar geweest; de
Skalde, die hunne togt derwaarts beschrijft, geeft
daarvan de volgende schildering.
»Lange en kromme gangen» waarin geene licht-
straal doordringt, die stil, huiveringwekkend en
naauw zijn, leiden derwaarts; — aan het einde,
noordwaarts, verheft zich in het matte schemer-
licht, een hol, van steenen hoog gebouwd, gelijk
eene groote zaal,
Langs de wanden, zaten met bleeke, ziekelijke
aangezigten de scharen van HELA, en beefden toen
THOR binnentrad; het koude doodzweet stond als
paarlen op hun voorhoofd, en hunne magere lig-
chamen waren door slangen omgeven.
Een troon, uit menschenbeenderen en hersen-
pannen gebouwd, verheft zich in het duistere ver-
wulf: daarop zit HELA , half blank, half grijs van
kleur; doch haar aangezigt bebloed en blaauw van
doodskleur en verderf.
In hare hand houdt zij een wit gebeente, aan de
manenschijn gebleekt; dit heeft zij zich ter marte-
ling der schimmen toebereid; door wilde lust ont-
126

stoken, zwaait zij het als eene roede, en houdt het


als een scepter in hare vochtige vuist.
Eene doodsche stilte heerscht in dit verblijf, en
allerwege de lucht der lijken; geene stemmen van
levenden, maar alleen zuchten worden hier gehoord.
Drie fakkels, die een blaauwachtig licht versprei-
den, en bij elk van welke een doode staat, zijn
daar ontstoken, en doen slechts ijdele raadsels,
nergens bloed ontdekken." De beschrijving van
HELA'S rijk hebben wij reeds boven mede gedeeld.—

Gimle en Naströnd.
Naardien nu Walhalla en Folkvangur, even
als Helheim, slechts het verblijf der schimmen tot
aan den ondergang der wereld zijn, zoo zullen er
na den Ragnarokr geheel andere, zoowel goede als
kwade, verblijfplaatsen wezen, waarheen ALVADER zelf
de geslachten verdeelt. Dan, als Hij »de rijke, de
magtige van boven" zal gerigt gehouden, de zaken
beslist en de waarde vastgesteld hebben, dan zal
Hij een nieuwe Hemel doen opgaan, maar ook eene
andere onderwereld doen voortkomen. Daarom prent
de Völa in, dat de boozen bestendig straf zullen
lijden »aan het lijkenstrand, verre van de zon, in de
burgt, die uit slangen-ligchamen is zamengesteld,
waar moordenaars, verleiders, meineedigen in gift-
127

stroomen waden," nadat zij uit Helheim zijn over-


gegaan.
De Völa voorspelt echter ook eene nieuwe aar-
de, waar de oogsten groeijen zullen, zonder zaad,
en waarop alle kommer geweken is; zij bedoelt
namelijk Gimle »de met goud bedekte burgt"
schooner dan de zon, alwaar de scharen, dergenen,
die trouw gebleven zijn, wonen, en door alle tijden
heen vreugde genieten. Zoo luidt de Voluspa
(Str. 57.)
Een zaal ziet zij staan,
Schooner dan de zon,
Gedekt met goud,
Op Gimle, den hooge;
Hier zullen de geregte
Volkeren wonen,
En door eeuwige tijden
Vreugde genieten.
Gimle nu, de vernieuwde, gemeenschappelijke
hemel van goden en menschen, met zijne heerlijke
woonplaatsen en goudroode zalen, Brimir en Sin-
dri, als ook Nifiheim met zijne straf- en verdoe-
mingsplaatsen, Naströond en Hvergelmir, (de oude
etterbron) zullen geene vernietiging en verandering
ondergaan, maar door Alvader SURTUR, door alle
eeuwigheid heen, in stand gehouden worden.

You might also like