Den Echo Des Weerelds

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 9

Den echo des weerelds.

Deel 1(1726)

Jacob Campo Weyerman

[p. III]
Opdragt
Aan de Nederlandsche dichters.

Daar is ergens een oud Nederlandsch Spreekwoord, waar over ik dat


heerlyk, geleert, en Stoisch vervrolykent Tuynmans Spreekwoorden
Schatboek nog eens moet nazien, het welk zegt, Dat de Hoeren eerlyk
worden naar maate dat zy verouderen. Daar uyt verstaa ik op goed
Nederduytsch, Dat genoegzaam alle de Menschen op hun laatste dagen *
in de Devotie vallen, en als vroome Normandyers hun eerste, tweede, en Madame de
derde Stellingen verzaaken; ja veelstyds de Eer dier geener Verbeteren, Maintenon.
die zy wel eer met gehuurde Nagels en met geborgde Tanden, plagten te
byten en te krabben.

Le Sr. Boileau Despreaux heeft ons daar van een heerlyk Voorbeelt
nagelaaten, of liever voorgeschreeven, in de Voorreden van zyn laatste
Uytgaave. Die geduchte Dichter, die zig voor zyn Leeven lang had
verhuurt, om een jongen Vorst te verhelden, om een * oud Wyf te
vergoden, en om zeer na alle de Poeeten te verscheuren,
[p. IV]
valt in zyn hoogen Ouderdom in het Naberouw, en hy beschuldigt die
Heeren Dichters van Verdiensten, dien hy wel eer plagt te pryzen van
Gebreeken. Aldus luyden de Woorden van zyn Herroeping.

Het past my om den Leezer wegens een Zaak te verwittigen, hier in


bestaande; Dat het nooit myn Voorneemen is geweest, om de
Verdiensten en om de goede Eygenschappen uyt de Schriften dier
geener uyt te wisschen, wier Werken ik heb aangeranst. Ik heb niet
willen ontkennen, Dat by voorbeelt Chapelain, schoon een hard Poeet,
eertyds, doch ik weet niet op wat wyze, geen goed Gezang heeft gedicht;
en dat 'er niet veel Geest zou schuylen onder de Werken van Monsieur
Quinaut, schoon vry verwydert van de Volmaaktheyt van Maro. Ik zal
'er nog aangaande den Laatsten byvoegen, dat wy beyden nog zeer jong
waaren toen ik tegens hem schreef, en dat hy op die tyd nog niet veel
Boeken had opgestelt, welke Boeken hem in het vervolg een
rechtvaardige Achting hebben verworven. Ook wil ik wel toestemmen
dat 'er Geest steekt in de Geschriften van Sanit-Amand, van Brebeuf, van
Scuderi, ja zelve van Cotin, en van onderscheyden anderen die ik heb
gehekelt. Met een Woord, met die Oprechtheyt als ik het Berispelyk heb
bestraft in hun Schriften, ben ik bereyt om dat geene dat zy pryswaardig
bezitten te looven. Zie daar, dat heet Iemant te rechtvaardigen en hem te
geeven dat hem behoort, en daar mee betoon ik, Dat ik niet tegens hun
heb ge-
[p. V]
schreeven door den Geest van Nyt of van Kwaadaardigheyt.
Dus ver Boileau Despreaux die daar zyn Pen liet steeken,

Nu spreekt den Echo des Ontleeders der Gebreeken.

Ik beken, Heeren Poeeten, dat ik meer dan eens, eerst myn zelve, en
naderhant myn Leezers heb vervrolykt door uw berymde Schriften, door
uw groove Feylen en door uw ongerymde Hekelvaarzen, te hekelen. Ik
beken dat het is geschiet om best wil, en ik heb gepoogt om uwluyden te
geneezen, dewyl ik zelfs behebt was met die Kwaal; hier in gelyk aan de
Indiaansche Paapen die men gebruykt om den Duy** te beleezen, dewyl
men onderstelt dat zy 'er het best mee bekent zyn.

Doch waarom heb ik dat gedaan? om de Liefhebbers af te leyden van de


Dichtkunde? Geenszins, maar om die Liefhebbers af te leyden van hun
Verderf, zynde de Poesy een Ziekte die meenige Huyshouding heeft
geruineert; want de Poesy en den Rykdom zyn alzo onovereenkomende,
als den Oorlog en de Rust; en de Weelde en de Poesy konnen zo min 't
zamen woonen onder een Dak, als een sneeuwitte Non zou konnen
huysvesten by een Schoorsteenveeger. De Huyshouding doelt op de
Klank van Goud, en de Dichtkunde oogt op de Klank van Loftuyting;
dat scheelt
[p. VI]
Hemelsbreedte! Als een Dichter zyn gantsche Leevensloop zal hebben
verspilt in den Dienst van Apol, dan zal dien God den schraalen Poeet
een Assignatie geeven op een zekere Bankierster, genaamt Juffrouw
Praatjeby, anders de Faam, de grootste Snapster die 'er ooit te zien was
op een fransch Kindermaal, en die kakelende Hen zal hem qnansuys een
Briefje der Onsterflykheyt in de vuyst douwen, waar van den Poeet geen
nut zal hebben voor dat hy te bed is gelegt op het Kerkhof, en dan zullen
'er zyn Erfgenaamen hun Vingers niet aan blaauw tellen.

Doch het geen nog slimmer is, de negen Zusters zullen niet alleenlyk
uwen Arbeyd niet vergelden, maar zy zullen zelfs alle die Gonsten die
zy uw bewyzen te boek stellen, en niet toestaan dat 'er eenige
Medevrysters tusschen in moogen komen. De Zanggodinnen slachten de
Indiaansche Vrouwen, zy willen dat ghy haar gehouw en trouw zult zyn
en blyven, en geen Tekens van Goedwilligheyt aan andere Juffers zult
geeven, anderszins zullen zy toeleggen om uw te vergeeven, of zy zullen
uw qualificeeren voor het Serail van den grooten Heer; en gelyk als de
Heeren weeten, Niets is zo hevig als den Haat van een gediscarteerde
Minnaares.

Indienje dan de Vrees van Eygenbelang voor Oogen hebt, Heeren


Dichters, houwje dan by uw Broodwinning, en laat de Poesy na het
Lazarushuys rennen. Ovidius zal een eeuwigduurende Getuygen zyn van
deeze Waarheyt aan alle de Eeu-
[p. VII]
wen des Weerelds. Zyn Vader als een oud wys Edelman had hem in de
Wieg gelegt voor de Rechtbank, doch die verwaande Zot wees die
Professie van de hand, en wierp zig op tot een Poeet. Maar ey lieve let
eens wat hy by die Ruyling won. Hy haalde den Haat des Keyzers op
zyn hals door zommige Schimpvaerzen, die hem na de Weyden van
Pathmos schikte om beter Manieren te leeren, alwaar hy als een arm
Vlugteling woonde in partibus Infidelium, en alwaar hy leeg tyd genoeg
had om die Planeet te vervloeken, die hem verraade tot die Uyterstens.
Een Kostwinning en de Poesy accordeeren alzo min als het Geloof en de
Reden, en zeer zelden ziet men die by een en dezelve Stalmeester
stallen.

Doch konje die Dolheyt niet misloopen, fiat, ter goeder uure, legt dan
uw Overtreedingen op de Schouders der voorgaande Poeeten, en tracht
liever om uw Landsluyden te verryken door een delikaate Overzetting,
dan die te verarmen door een rampzalige Uytvinding. Werp uw
Visschers Zangen in Zee, gooy uw Harderszangen achter een groene
Haagh, beeldstorm uw Eere- Graf- en Vreugdenzuylen, vereer uw
Bruyloftslieders aan de Zangmeesters van de Osjessluys, geef uw
Klinkdichten aan de Kinders, en uw Puntdichten aan de Speldemaakers,
en ..... en als je van die dolle Kalvers zult geneezen zyn, begin dan een
nieuw Leeven met de Sprookjes van Monsieur de la Fontaine over te
zetten uyt het Fransch, in het zuyver Nederduytsch; en die die Profecy
[p. VIII]
vervult, zal aan den Autheur des Echos verstrekken tot een spierwitte
Meerl, zullende hy zig van dien Fenix noemen, den

Zeer gehoorzaamen en onderdaanigsten Dienaar,

J. CAMPO WEYERMAN.

Maandag, den 29 October 1725.

- Vox tantum atque ossa supersunt.

Vox manet, ossa ferunt lapidis traxisse figuram.

Ovid. 3 Metam.

DAar is nooit een Nymf bekent geweest, die grooter Snapster was als
den Echo de Dochter des Luchts, en daar by droeg dat Kind zo een
warme Gesteltenis in haar fluweele Beugeltasje, dat het dag voor dag
ruym een Once Komkommerzaad moest inneemen, om haar Constitutie
te koelen, en dan was het nog luk raak of ze 'er min schade als baat by
lee. Dat Meysje was de Courantierster van de groene Woudbuurt, alle
Nieuwstydingen rolden over haar roode Laarylapje, ja het geen het
droomde by nacht, moest waar zyn by dag. Die Nymf had altoos meer
Sprookjes in voorraat als myn waarde Tydgenoot en Collega Pen en
Inkt, Broeder Felix de Praater, daar viel geen Boerinnetje over een
Strootje achter over, of zy vertelde het flukx aan Jan Alleman, en geen
jonge Weduw dilateerde ooit haar Tederheyt voor een Schutter der
Liefde, of die Voor-of Achterval liep 's ande-
[p. 2]
rendaagsch door het Dorp als een loopent Vlammetje. Het is wel waar
dat die vroolyke Snapster, met een ongemeene Bevalligheyt, haar
Vertellingjes wist op te hullen, doch het is ook niet onwaar, dat 'er vry
veel Kwaadaardigheyt onder schuylde, en inzonderheyt was haar
Tongetje zo scherp als de punt van een Lancet, wanneer zy de
Minnehandelingen van den Dondergod met de Grieksche Poppen liep
uyttrompetten. Juno die als een verstandige Dame de overspeelige
Avontuuren van haar Stalmeester poogde te verbergen, vatte een weerzin
op tegens die snappende Dochter des Luchts, en dewyl die Godes altoos
voorzien is met een Magazyn vol Kwaalen, waar in zy sterk negotieert
met de ondermaansche Geneesheeren, zond zy een korte Adem toe aan
den Echo; die toen zo min haar Sprookjes kon voortvertellen, zonder te
piepen en te hoesten, als een droezig Paard van den Amstel na de
Maaliebaan kan rennen, zonder puffen of blaazen. In die Omstandigheyt
was zy tot haar Ongeluk toen zy den Schoone Narcissus, die meer
verlieft was op zyn Engelsch Spiegelglas, als op de Hemelsblaauwe
Blikken der Woudnymfen, vlak in de Mond liep, en aanstonds vuur vatte
op desselfs Bevalligheden.

De verliefde Echo vloog dien blonden Jongen na met een piepende


Boezem, zy sprak hem aan met gemusqueerde woorden, zy herhaalde
zyn fiere weygeringen, zy opende haar vroolyke Ziel aan die wufte
Saletlooper, zy bad, zy smeekte, ja zy gaf hem meer goede Syllaben, als
of zy binnen de zes weeken by hem kraamen moest; doch zy verspilde
haar Traanpaarlen op een Sneeuwberg, en zy verquiste haar tedere
Zuchten op een Ysschots. Die Schoone Zoon van Lyriope was zo veels
te koel als de heigende Woudnymf veels te warm was, hy had zo veel
weezen van Poes, als een versleeten Brak lucht heeft van een piepjonge
Haas, en hy was te zeer geporteert voor zyn eyge Schoonheyt, om zig te
laaten voorinneemen door de Bekoorlykheden van een piepende Nymf,
zo dat het onnoozel Lam 't Spel opgaf, en zig retireerde na een steene
Kluys.

De Yskoude Wanhoop maakt of Monnik of Soldaat,

De droeve Nymf verlaat de Menschen,

Zy kiest een naare Kluys, en zal de Min verwenschen,

Die Bronaar van het Goed, en insgelykx van 't Kwaat.


Zy wil in de' Eenzaamheyt die kille Ziel vervloeken,
[p. 3]

Die zig nooit tot de Min des Echo's liet verkloeken;

Maar liever met een Valk, met de Omber-kaart, of 't Glas,

Als met een Nymf onlêdig was

De bedroefde Woudnymf woonde aldaar als een tweede Ste. Heremite,


zy at en dronk nog min als den Slaaper van Stolwyk, zy bedekte haar
vriendelyke Oogen met dorre blaaders, en zy heeft 't zedert die tyd geen
andere Verblyfplaatsen gehad als Hoolen en Spelonken, rondom
dewelke zy zonder ophouden haar beklaagt over de koele Gesteltenis van
den Wildzanger Narcissus. Doch de Mingod verliet den Echo niet, en de
Verwaandheyt van haar Minnaar ontstak zo een onuytblusschelyk vuur
in haar Ingewanden, dat haar Licghaam allengs verdorde tot een
Egyptische Mumie van Memphis, haar Beenders veranderden in
Steenen, en zy behielt niets meer van alle haar voorgaande Bekoorlyk
heden als haar Stem, met dewelke zy ongezien, de Accenten der
wanhoopende Minnaars en doolende Minnaressen tot in alle Eeuwigheyt
zal beandwoorden.

Doch hoe zeer dat die rampzaalige Echo verandert is van haar eerste
Gedaante, echter herbergt zy een Vrouwelyke Ziel in het Licghaam van
een versteende Rots; en zy herhaalt naauwkeuriglyk alle de woorden die
Narcissus spreekt in de onnatuurlyke Liefde voor zyn schoone Tronie.
Zy is wel hervormt in een versteent Geraamte, of liever zy is een
versteende Tombe van haar eerste Gestalte, maar zy is daarom niet
t'eenemaal ongevoelig, en de kleyne Mingod die haar vergezelschapt in
die Heremitagie, blaast haar die Gedachten in, die zy poogt uyt te
drukken in eenlêdige Klanken.

Den Dichter Ausonius geeft ons een zeer aangenaame Omschryving van
die Woudnymf Echo, en het lust ons van die Omschryving, als zynde aan
een Schilder geadresseert, ter loops aan te haalen; en als dan aan myn
Leezers het Raadsel van den Tytel deezer Bladen, den Echo des
Weerelds, op te lossen.

Oroemzuchtig Schilder, waarom tracht gy om my een Aangezigt te


geeven, en waarom poogt gy om aan ons een onbekende Godes te
vertoonen? Ik ben een Dochter des Luchts, en de Moeder van het geen
niet in weezen is; ik voer een Stem zonder Kennis, ik herhaal de laatste
klanken der Toonen die te niet gaan, en ik volg onbescheydentlyk die
woorden na die my bespotten. Ik ben die Echo die uw Gehoor doorboor
ter plaatze daar ik my ophoude. In 't kort indien gy iets wilt Schilderen
dat my gelykt, treft dan 't Geluyt want dat is den Echo.
[p. 4]
Weeten de Leezers nu wie dat den eerste Echo is geweest? dat is
Heerlyk! dan dienen zy insgelykx te weeten, wie dat deezen Echo zal
zyn, die te voorschyn zal komen in stê van den geweezen Ontleeder der
Gebreeken, dat Raadsel zal men uw zonder veel Omslags ontvouwen,

't Is Kort en Goed

Dat ons voldoed.

Dat 'er niet Nieuws is onder de Zon, is een oud Spreekwoord, en dat 'er
Niets gezegt kan worden, dat reeds niet gezegt is, is geen onbekende
Zaak. Maar echter onderstel ik, Dat alles iet Nieuws is, dat is, dat men
door een zekere aangenaame nieuwe Omschryving het Huys te Merwe
kan hervormen in het Huys te Honslaardyk; en dat een verdienstig
Autheur altoos in staat is om Diamanten op, te graaven uyt de
Amersfoortsche Heyde, en om de Lapis Besoar te vinden in de Maag van
*
een Roerdomp. Het is * de Stoffe niet die de Waarde van een Konststuk
Materiam
verheft, maar in tegendeel, het is de Behandeling, die de innerlyke
Superabat
Waarde van de Stoffe doet opryzen in Prys, of doet nederdaalen in
opus.
Afslag. Op wat wyze dat den Amsterdamsche Hermes, en den Ontleeder
der Gebreeken, de voorgaande Stoffen hebben bewerkt, zal ik, of schoon
ik scheep, kom voor den Echo des Weerelds, niet herhaalen. Ik gedraag
my als een onpartydig Man in dat delikaat Verschil, en ik zal my niet
dieper in dat Onderzoek inlaaten, als 't betaamt; want gelyk als een
ontvonkte Kool vuurs niet lang verborgen kan blyven onder de Assche,
zonder eenige Geynsters te laaten doorschynen, op die voet kan een
groots Gemoed zig niet lang verschuylen onder de Zedigheyt, zonder
hier of daar eenige Heerschzugt te laaten doorstraalen, en het moet al een
wakker Man zyn, die zyn eigen Schriften weet te pryzen of te laaken,
van passe.

Ik zal dan alleenlyk in 't kort zeggen, dat ik den Tytel van den Echo des
Weerelds heb uytgekipt, dewyl ik genoegzaam Alles denk te herhaalen
wat 'er zal omgaan in den ruymen Omtrek van dat willig Rasphuys, waar
in de Noot ons billetteert, en waar in de Naarstigheyt ons onderscheyt
van de overige ge-
[p. 5]
dwongen Leegloopers. Want alhoewel de meeste Schryvers voorgeeven
wanneer zy een Traktaat op het Weefgetouw der Drukpars zetten, dat het
ter Liefde geschiet van hun Tydgenooten, en dat zy enkelt doelen om die
te stichten, te onderwyzen, of te vermaaken, het is onwaar, en hun
voorgeeven is valsch, zy pompen om het Hoofd boven het Water der
Nootzaakelykheyt te houden, het Geld is de Leus, en Eygenbaat is het
Wachtwoort aller Schryvers.

De Kerk en de Overigheyt zal ik behandelen met die Achting die ik tot


nog toe betuygt heb voor die beyde Zuylen. De Blinden verschrikken
voor geen Blixem, de Dooven hebben geen Vrees voor het Kanon, en de
Onweetenden zyn gehart tegens de Gevaaren; maar een Autheur die
goede Blikken, die een volmaakt Gehoor, en die Kennis genoeg heeft om
de duystere wolken eens Onweers te zien naderen, zal zig niet ligtelyk
waagen op een Sloep van graauw Papier, in een vliegende Storm; ook
zal hy zonder Zaal of Toom geen Pindarische Hartdraaver beklimmen,
die zonder omzien met de Reden over Berg en Dal galoppeert, en ten
laatsten den Ruyter zelfs van een Steylte stort en den hals laat breeken.

De G**sdienst zo der Roomschgezinden, Jooden, als Anderen, zal ik in 't


geheel niet aanraaken, in myn toekoomende Papieren, als my dat gevergt
wort, zal myn Echo des Weerelds het houden met de Schilderkonst, die
stomme Poëzy; en die Grondregel ben ik verschuldigt aan de
Ervaarendheyt, Hoe Ouder hoe Voorzichtiger.

Ik zal doen zien aan de Nederlandsche Ongeloovigen, dat ik niet


alleenlyk in staat ben om dat Airtje uyt te houden zonder eenige valsche
Nooten aan te raaken, maar dat ik my desgelyks sterk maak, van veel
krachtiger, veel Aangenaamer, en veel klaarder my uyt te drukken in
myn toekomende Aanmerkingen, Historien, Sprookjes,
Liefdehandelingen, Zeedekunde, Staatkunde, Vertoogen over dé Taalen,
Oudheden, Konsten, Wetenschappen, en et ceteras, als ik tot nog toe heb
gedaan, of liever heb willen doen, om meer als om eene Reden. Myn
Stelling is altoos geweest in myn voorige Papieren, dat de Menschen
doorgaans veel meer Nieuwsgierigheyt hebben om de Zon te
beschouwen in haar Taaning, dan in haar Zonneschyn; dat is op goed
[p. 6]
Nederduytsch, dat een Iegelyk meer Ongedult heeft om de bedekte als
om de moedernaakte Waarheyt na te gaan. Doch die Buy is over, ook is
't niet onwaarschynlyk, dat een konstig Landschapschilder zo wel geen
Zonneschyn zou konnen schilderen als een Maaneschyn, of als een
Brand van Troyen.

De Courant stof zal ik meer de Penning gunnen als voor deezen, en


inzonderheyt zal ik de Courant van den Hoveling, van Mochas Coffi-
Kok, en van Delphos bestudeeren, verzekert zynde, dat ik Visch op
Visch zal Vangen in die drie vischryke stilstaande Wateren; en schoon
de Baars des Hovelings vry maager valt, dat de Winden van Broeder
Felix vry haairig zyn, en dat de Zeelt van Delphos vry grondig smaakt,
de Saus des Echos, Heeren Leezers, zal die bedroefde Eygenschappen
verbêteren;, wat een zeker Filosoof die ontrent de Vegt woont, sustineert
met zeer veel Schyn van Waarheyt; dat gelyk als het Staal vry gladder
wort na maate den Smit het komt te polysten, dat het Verstant desgelykx
vry klaarder doorstraalt na maate dat men 't komt te oeffenen.

Maar voor al zal myn Styl zo duydelyk zyn, als Iemant kan wachten van
een Autheur die nu en dan maar taamelyk met het Hoofd is bewaart;
want dat 'er niet een Handvol Glorie by een weekelyks Schryver logeert,
en dat die Glorie niet zeer na vermaagschapt is aan de Zotheyt, zal ons
Niemant ontpraaten. Ik zal de Maakers der Zee-en Landkaarten niet
navolgen, die de Bergen door Molshoopen, de Bosschen door Bladeren,
de Zeen door Streepen, en de Steden door Kerktorentjes verbeelden: In
tegendeel, zal ik aan Alles de vereyschte Cieraaden byzetten, want ik
bevint hoe langs hoe meer, dat het Natuurlyk vry meer Voldoening geeft
aan de Natuur als al dat uytheemsch Optooisel, dat uytgevonden is door
de Weelde, en gehandhaaft wort door de Wellust.

Doch dat ik met alle die Beloften van Beterschap een Neutraliteyt zal
onderhouden met alle de belacghlyke Voorvallen, en dat ik die niet eens
zal kittelen, na ouder Gewoonte, is niet waarschynlyk; myn Echo des
Weerelds zal gelyk zyn aan een welgeordonneert Tapyt, den Inhoud der
Historie zal naauwkeuriglyk waargenomen worden, doch den Boord van
dat Tapytwerk zal ik oppronken met de Kruydjes roer me niet van
Juvenaal, met de zilvere Distelen van Persius, en de veel kleurige
Vlindertjes van Pe-
[p. 7]
tronius, die wy zo na als 't doenlyk is zullen nabootsen met ons
Nederduytsch Pinseel, zullen doorgaans dien Tapytboord vervrolyken,
niet bezwaaren. Het staat ons vry hier en daar eenige Zoutkorrelen te
zaayen, mids dat die Korrelen komen uyt de Armuydensche Zoutkeet
van Merkuur, en niet uyt die van Momus, ook mag 'er wel een Scheutje
Guinees Limoensop onderloopen, om een zerpe Smaak te geeven aan
onze Geest-Gerechten. Doch ik verzeker uw, als een oprechte Echo, dat
die Zerpheyt en dat ziltig Vocht, zeer verscheyden zullen zyn van die
onbeschofte Bitterheyt, die zo walcghlyk is aan de fyne Smaak der
beschaafde Leezers; neen Leezers, wy zullen de betaamlyke Zedigheyt
bewaaren in onze Papieren, en altoos gedenken dat wy in een vrolyk
Gezelschap zitten, onder de Roos.

Echter zo het mogt komen te gebeuren, dat 'er hier of daar zig eenige
Woudgoden opdeeden, ontrent de Kluys van myn Echo des Weerelds,
laat uw daar door niet verschrikken. Ik verzeker uw, dat het geen
droefgeestige of kwaadspreekende Kabouters zullen zyn die tot op het
Been toe steeken, af de Menschen de Huyd over de Ooren zullen haalen,
en zo voorts. Geenzins, waarde Leezers, het zal een Soort van die blonde
Boschgoden zyn, zo onnoozel als de onbevlekte Bosch-Non Welda, en
die zo min schadelyk zullen zyn aan de Menschen als het goedaardig
Spook van de Witte Vrouw op het Slot van de Heeren van Roozenberg,
of als eertyds het Gespens van de Schoone Melusine op den vervallen
Toren van het kasteel van Luzignan, schaadelyk waaren aan de
Toezienders.

Myn Echo des Weerelds zal in veele deelen gelyk zyn aan de Krekel van
Anakreon, die bemint wiert dewyl zy Niemant benadeelde, en die door
die wellustige Gryzaart aldus wort begroet

Het drie en veertigste Gezang van Anakreon.

Uw Lot, O Krekel trotst het Goudt,

Ghy drinkt den Dauw der Roozeblaaden,


Ghy zingt als een Poëet die nooit de Druyf versmaaden,

Schoon hy nog Munt nog Kruys na 't Toortslicht overhoudt.

Pomonas Fruythof is uw Erf;


[p. 8]

Ghy zuygt het Lente-Vocht van Florâs Tuyn-Juweelen,

Die Boer is als verrukt die uw een Deun hoort queelen,

Hy luystert na dat Lied zelfs tot aan de Avonds Kerf.

Ghy zyt de Lente Boode', en 't Gros der Stervelingen

Groet uw, die Floras komst, en 't eerste Groen komt zingen,

Ghy wort van 't Negental bezint,

Ja zelfs van God Apol bemint,

Die uw zyn Zang-Toon wilde schenken,

En uyt het klaar Kristal des Hippokreens liet drenken.

Nooit dreygt de Tyd uw met zyn Spa,

Geen Grysheyt komt uw Grafwaards nooden;

Ghy smaakt nog Vleesch nog Bloed, hier in gelyk de Gooden,

Ghy zyt een God, of lykt 'er na.

You might also like