Een Halve Eeuw Spaanse Letteren

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 7

Een halve eeuw Spaanse letteren - II

TOEN dus in 1898 de botsing met de Verenigde Staten - die toen nog hun brutale dollar- en
machtspolitiek tegenover de Spaanse wereld in praktijk brachten - het Spanje dat teerde op
een groots verleden en op holle frasen, plotseling overtuigde van zijn materiële, ja physische
machteloosheid, ging er een geweldige schok door het land. En natuurlijk vooral door de
lagen van hen die dachten en schreven. Hoe de massa reageerde werd toen nog minder dan nu
onderzocht. Vele jonge kerels hadden hun leven, hun gezondheid - moreel en physiek - in
Cuba geofferd. Enkelen jubelden misschien over de donquichotterie van de Spaanse houten
scheepjes die bij Cavite tegen de stalen vloot der U.S.A. uitvoeren.

Antonio Machado - over wie later - schilderde die doorsnee-Spanjaard aldus:

Die mens is noch van gister noch van morgen, hij is van nooit; en van de

Spaanse boom

is hij de vrucht - geen rijpe en geen rotte - enkel vergeefse zoon

van 't Spanje dat verging en niet echt is geweest

en dat nu toch zijn grijze haren heeft.

De reactie onder schrijvers en dichters was zeer verschillend, al naar hun aard en opvoeding.
Enkele van de groten waren reeds aan 't schrijven en hadden zich reeds verdiept in het
probleem van hun land en volk. Zo had Angel Ganivet in 1897 reeds zijn ‘Idearium Espanol’
geschreven, dat op zeer originele en vurige wijze in het karakter van Spanje en zijn
geschiedenis doordrong. Zijn belangrijkst advies was: variatie op een waard van St.
Augustinus: ‘Noli foras ire; in interiore Hispaniae habitat veritas’.

Helaas heeft deze melancholicus uit het zonnige Granada, die de Spaanse letteren o.m.
verrijkt had met een paar belangrijke romans en een symbolisch drama ‘El Escultor de su
alma’, in hetzelfde jaar, als consul in het verre Riga, in de wateren van de Dwina een eind aan
zijn leven gemaakt. Met Unamuno samen had hij in het dagblad ‘El Defensor de Granada’ een
correspondentie gevoerd over ‘El Porvenir de Espana’ die in 1912 nog eens uitgegeven werd.

Unamuno zelf, wiens werk bijna geheel een steeds radelozer en paradoxaler begeleiding zou
zijn van de worsteling tussen oud en nieuw, tussen feodalisme en industrialisme, tussen
geloof en rede, gaf reeds in 1895 de beroemde 5 ‘ensayos’ die onder de titel ‘En torno al
casticismo’ (eerste boek-uitgave 1902) als verhandeling over het ras-echte in Spanje, een
hoogtepunt werden. Hij vraagt om meer idealisme en minder materialisme, een combinatie
van Don Quichot en Sancho Panza. Men kent zijn opvatting over Cervantes' meesterwerk,
waaraan hij een lijvig, zeer subjectief-exegetisch boek heeft gewijd, prachtig van taal en vol
extatische ideën, nl. ‘La vida de Don Quijote y Sancho’ (1905). Misschien is het nuttig met
deze zeer grote figuur de lezer het allereerst in kennis te brengen.

De eerste bijdrage van Dr. G.J. Geers verscheen in ‘De Vlaamse Gids’ van December 1948.
[p. 46]
Hoe pijnlijk weinig weten wij in het Noorden van de eigenlijke gedachtenwereld van onze
zuidelijke buren! Ik bedoel dan vooral wat men de ‘passieve’ gedachten zou kunnen noemen.
Natuurlijk hebben wij in Nederland onze leeren handboeken van litteratuurhistorie, bijv. dat
kleine stampvolle boekje van Prof. de Vooys. En natuurlijk hebben wij in en buiten de
scholen aardig wat Vlaams gelezen (althans vóór 1940!). Maar wat er bij u bijv. uit enkele
vreemde litteraturen in origineel of vertaling gelezen wordt, hoe weinig weten of voelen wij
dit. Ik heb verscheidene beroemde romans van Unamuno vertaald, maar hebben deze of
Duitse en Franse vertalingen het Vlaamse publiek dat de toon aangeeft bereikt?

Miguel de Unamuno was een Bask uit Bilbao, wiens leven zich echter grotendeels heeft
afgespeeld in de over-oude universiteitsstad Salamanca. Hij stierf 31 Dec. 1936, op 72-jarige
leeftijd, vrijwel als gevangene van de franquisten, met wie hij aanvankelijk was meegegaan,
maar tegen wie hij rebelleerde toen hij hun haat tegen de intelligentie onderkende. Hij was
een hyper-individualist, een aeternist - zoals R. Curtius hem indeelde - die zelfbehoud en
eeuwig voortbestaan-als-individu zocht. Hij wil geen overgave, geen opgaan noch in de
gemeenschap, noch in de liefde, noch in God. Hem was de Spaanse mystiek van de 16de
eeuw verwant, die, met uitzondering van de Renaissancist Fray Luis de Léon, het bezit van
God niet het verzinken in God zocht. Dit valt wonder-goed samen met het a-sociale dat in
Spanje, land van paupers en parasieten, eeuwen geheerst heeft. Ook Ortega y Gasset noemt
zijn volk een samenraapsel van mensen, geen natie maar een serie van waterdichte
compartimenten. Unamuno's ongebreidelde eerzucht, zijn vechten om onsterfelijke roem,
hangt met dit aeternisme samen.

Hij was daarbij zeer aggressief, al was dit iets verminderd sinds de Koning weg was.
Temperament en hartstocht stelt hij boven alles. Ideeën en verstand zijn hem niets, de mens is
hem alles, de mens diep in de lezer ‘dat schaaldier wiens schelp kapot geslagen moet
worden’... ‘Het belangrijke is te denken, hoe dan ook, met deze of met gene ideeën, het doet
er niet toe: denken! denken! denken! en denken met het lichaam en zijn zintuigen en zijn
ingewanden, met zijn bloed en zijn merg... en niet alleen met de hersens en het verstand:
levend denken en niet logisch’. En hij vindt dan ook dat het verstand er is voor het leven, dat
het met het leven en om het leven ontstaan is en niet omgekeerd, dat het een wapen is, een
door het gebruik gehard wapen desnoods. En onze ideeën zijn voor hem dan ook niet de
oorsprong van onze gedragingen, maar slechts de verklaring die wij daarvan aan onszelf en
aan anderen geven, omdat wij vervolgd worden door de begeerte om de werkelijkheid te
verklaren. - Zoals men weet zijn deze feiten ook door de dieptepsychologie gevonden - en in
veel duidelijker verband - maar voor Unamuno zijn ze geen wetenschap en dienen ze bijv.
niet om de menselijke objectiviteit te analyseren maar om alle objectiviteit opzettelijk te
boycotten.
[p. 47]
Alle werken van Unamuno zijn dan ook uiterst persoonlijk: in verschillende romans wordt de
auteur door zijn personages in hun zaken gehaald of hij mengt zich uit eigen beweging onder
hen. Unamuno is hierin voorloper van Pirandello's ‘Zes personages op zoek naar een auteur’.
Hij voelde dat dit geen gewone romans (novelas) zijn en vond er de naam nivola voor, zo
bijv. De man in de mist (‘Niebla’). Maar juist doordat de schrijver het diepste en levendste in
zichzelf omwoelt, raakt hij datgene wat alle mensen - ook weer diep binnen in - het hevigst
bezighoudt. Dit èn zijn afkeer van het moderne - dat na de eerste wereldoorlog ook de
Europese mens vaak pijnlijk begon te worden - verklaart zijn succes buiten Spanje. In eigen
land was zijn grote betekenis dat hij duizenden aan het denken heeft gebracht, dat zijn
opstandigheid tegen ‘de vader’, zijn non-conformisme prachtig paste bij de revolutionnaire
situatie waarin Spanje sinds minstens 50 jaar verkeert. De strijd in hem tussen verstand en
wil, weten en geloven, die tweestrijd of agonie zag hij overal, o.a. in het Christendom
(L'agonie du Christianisme). Zijn tragische filosofie, het volledigst uitgeschreven in Del
sentimiento trágico en la vida (1913) kleurde alles om hem heen en viel samen met de
tragedie van zijn volk. Gemeenschap en individu zijn bijna tegelijk in het achterlijke Spanje
opgerezen bij de aanraking met het industrialisme en beide trachten tegelijkertijd zich te
ontplooien. Spanje is pas bezig het feodalisme uit huis te zetten - en het houdt zich
vastgeklemd aan allerlei fascistische steuntjes! - maar tegelijk ziet het, d.w.z. ziet vooral de
kunstenaar, de uiterst gevoelige mens, hoe weinig innerlijk geluk deze stap aan de mensheid
heeft gebracht. Het aarzelt dan ook de stap die andere volken, automatisch, in blinde drang
gedaan hebben, te zetten.

Vandaar die hartstochtelijke vragen van Unamuno over het leven en zijn leven. En
struisvogelpolitiek zal niet baten: de dorpspastoor uit St. Manuel Bueno (v. Loghum Slaterus,
Arnhem 1935) die zelf niet gelooft in de ‘verrijzenis des vieses’ - hij is volgens Unamuno's
bekentenissen aan Dr. Joh. Brouwer een van de velen in de realiteit - maar toch zijn
parochianen in die ‘droom’ wil laten, zal slechts slagen als de klok kon worden teruggedraaid.
En vele angstigen, maar ook vele belanghebbenden, proberen dit vandalenwerk; zo sedert
1936 de grootgrondbezitters, de prelaten en de officieren-kaste, ten koste van 1.200.000
mensenlevens en onberekenbare morele en economische schade. Ook Unamuno, deze
ascetische, naar binnen gekeerde Bask behoort tot die angstigen, die het kind in zich gedood
hebben, die krampachtig zich sluiten voor het geluk van het natuurlijk-leven. In zijn Poesias
(1907) is een gedicht L'aplec de la protesta, gedateerd Barcelona 21-X-1906. Hij had een
Catalaanse aplec (meeting) van protest in de arena meegemaakt: de redenaars hadden
gesproken, het publiek klapte en daar ontplooide zich een zakdoek en in een oogwenk waren
alle rangen overdekt met fladderende witte doeken als meeuwen-zwermen. ‘Hoe mooi! Hoe
lief!’ riepen die mensen, die Catalanen. Als de afvallende bloembladen van het protest! ‘En de
vrucht?’, vraagt de ernstige Bask. ‘Gij Levantijnen zult altijd kinderen blijven! de schoonheid
ver-
[p. 48]
stikt jullie!’ Neen, Unamuno heeft nooit beseft dat de kinderen de enigen zijn die zullen
‘ingaan’, en dat de liefde, ook de liefde tot de schoonheid, het leven eerder stuwt en redt dan
de haat. Zijn leven en zijn werk zijn wel heel fel door de haat, de doodsdrift en de doodsangst
gekleurd. En ook daardoor was hij een typisch fenomeen van de oude Spaanse geest.

Maar tenslotte is de levende mens Unamuno niet zo maar met enkele trekken gekenmerkt. In
1928 wijdde ik mijn ‘openbare les’ aan hem (‘Unamuno en het karakter van het Spaanse
volk’, Wolters, Groningen) en wie zich voor zijn vurige persoonlijkheid interesseert vindt
daar gegevens en litteratuur.

Wat was nu de therapie die Unamuno voorstelde om zijn vaderland te genezen? In 1895 had
hij gezegd: ‘Spanje moet ontdekt worden en alleen vereuropeeste Spanjaarden zullen het
ontdekken’ en ‘We moeten ons europeïzeren èn ons onderdompelen in het volk’. In 1912
constateert hij: ‘Ik voel mijn ziel als middeleeuws en het komt me voor dat de ziel van mijn
vaderland ook middeleeuws is’. En dan tenslotte in 1925 (‘Vérités arbitraires’, S. Kra, Parijs):
‘Il faut essayer de nous imposer à l'ordre spirituel de l'Europe, essayer d'espagnoliser
l'Europe’. Is dit niet een bewijs van zijn ongeduld, zijn radeloosheid over de langzaamheid
van het proces der europeïsatie in de ogen van iemand die alleen met zijn eigen leven meet?

Groningen.

Dr. G.J. GEERS

Willem Elsschot's ‘Dwaallicht’

IK meen wel, dat er bij alle letterminnenden onverdeelde vreugde heerste, toen ze vernamen,
dat aan Willem Elsschot (pseudoniem van Alfons De Ridder) de Staatsprijs voor het
verhalend proza toegekend was geworden. Eindelijk, zou men er kunnen bijvoegen.
Inderdaad, eindelijk, als men de driejaarlijkse Staatsprijs (vroeger vijfjaarlijkse) terecht als dé
officiële erkenning beschouwt.(1) Eindelijk, als men daarbij bedenkt, dat deze Vlaamse
auteur, met zulke sterk uitgesproken persoonlijkheid, een vruchtbare schrijversloopbaan van
haast veertig jaar achter de rug heeft met elf prozaverhalen, waarvan geen enkel
minderwaardig is, die alle tot het beste van onze hedendaagse letteren behoren, een oeuvre dat
in zijn geheel met een onverminderd genot kan herlezen worden, wat men van niet zo heel
veel Vlaams prozawerk kan zeggen.

Men blijft er zich steeds over verwonderen, als men aan het werk van Willem Elsschot denkt,
- zo jong en fris blijft het aandoen, ontdaan van elke modische eigenaardigheid als het is, - dat
deze schrijver geboren werd in 1882, Door zijn leeftijd behoort hij inderdaad tot de generatie,
die onmiddellijk na die van Van Nu en Straks aan het woord kwam en bijna een halve eeuw
geleden de pen begon te hanteren. Door zijn werk, integendeel, - zo proza als verzen, - moet
hij voorzeker bij een veel jongere generatie gerekend worden. De mannen van het tijdschrift
Forum uit de jaren 1930 rangschikten hem overigens onder de hunnen. ‘In het vierjarenplan
van het maandblad Forum’, schreef S. Vestdijk,(2) ‘was niet gerekend op het optreden van
den dichter Willem Elsschot en toch was hij de eenige authentieke Forumdichter die ook in
dat tijdschrift debuteerde, zij het met verzen van vóór 1910’, en over zijn proza oordeelde hij
even beslist wanneer hij vooropzet, dat dit ‘proza, dat zich door hardheid, zakelijkheid, humor
en pseudo-cynisme inniger bij het Forum-programma aansloot dan bijvoorbeeld de romans
van Slauerhoff’. Toch verscheen zijn eerste roman, waarin gans zijn persoonlijkheid reeds
volledig besloten lag, bijna twintig jaar vóór Forum zijn intrede deed in de wereld der
Nederlandse letteren, terwijl zijn Verzen van Vroeger, die nog ouder zijn, meer dan een kwart
eeuw gewacht hebben om als het ware in Forum het werkelijke licht te zien.

De eerste roman van Willem Elsschot, Villa des Roses, verschijnt als de schrijver de dertig
reeds overschreden is. Dit werk, waarin hij het leven in een ‘pension de familie’ van de derde
rang behandelt, was een meer dan
[p. 77]
verrassend debuut, zowel door de bouw van het verhaal, als door de meesterschap over taal,
stijl en uitdrukkingsvermogen. Al zijn grote schrijverskwaliteiten zijn er in aanwezig. Hij
toont er zich reeds de onverstoorbare toeschouwer, de door niets van zijn stuk te brengen
waarnemer van de mensen en van zichzelf.
In chronologische orde volgen dan de romans en novellen Een Ontgoocheling (1921), De
Verlossing (1921), Lijmen (1924), Kaas (1933), Tsjip (1934), Pensioen (1937), Het Been
(1938,) De Leeuwentemmer (1940), Het Tankschip (1942) en Het Dwaallicht (1946).
Sommige hiervan werden vertaald in het Duits, het Deens en het Czechisch.

Als men er begint over na te denken, welk van die boeken men voor het beste houdt,
ondervindt men hoe moeilijk de keuze wordt. Velen beschouwen Tsjip, zo diep en algemeen
menselijk, als het meesterwerk van Willem Elsschot. Villa des Roses is als roman
gestoffeerder en verscheidener van inhoud, Lijmen origineler en sterker als schepping, Kaas
rijker aan tragische spanning.

De stof, die Willem Elsschot in gans zijn oeuvre heeft verwerkt is voor een groot gedeelte
beleefde werkelijkheid, maar zijn persoonlijkheid berust in de doordringende, realistische kijk
op de mensen en hun gedragingen, en de niets ontziende drang om het waargenomene even
scherp en zuiver weer te geven, nuchter, koel, nonchalant, met een schampere spotlach, met
wrange humor en niet zelden met striemend sarcasme. Doch achter die geselende humor voelt
men meestal de ernst van de moralist. Daarbij spaart hij zichzelf of de personages waarmee
hij zich identificeert, evenmin als de andere personen, die hij in zijn werk laat optreden en aan
zijn onderzoekende blik onderwerpt. Hierdoor verruimt hij niet weinig het karakter van het
gewoon realisme. Hierdoor ook blijft zijn werk een onuitputtelijke bron van geestelijk genot.
Bij elke herlezing wint zijn werk aan diepte en betekenis.

Zijn laatste werk, Het Dwaallicht(1), een uitgebreide novelle, waarvoor hem de Staatsprijs
voor het verhalend proza (periode 1945-1947) werd toegekend, behoort ongetwijfeld tot het
beste uit gans zijn oeuvre, en is onafgezien van zijn beperkte omvang een klein meesterwerk.

Het gegeven van deze novelle is, zoals zo dikwijls in het werk van Elsschot, zeer eenvoudig
en tevens ontleend aan een hem overkomen gebeurtenis. Op zekere dag ontmoet de schrijver
een drietal Indische scheepslieden, die hij de weg wijst naar het adres van een vrouw, dat op
een stukje papier gekrabbeld staat. Uit dit onbeduidend feit heeft hij met de hem eigen
fantaisie een prachtig en diep menselijk verhaal ontwikkeld. Eens te meer is de novelle in de
ikvorm gesteld en verbergt de schrijver zich achter het ons meer en meer vertrouwd wordend
personage van Frans Laarmans. De eerste zinnen verraden onmiddellijk
[p. 78]
de Elsschotiaanse toon van bittere zelfspot, die hier zo goed de algemene stemming schept.
Van de eerste bladzijde af, is men geheel gedompeld in die atmosfeer van zachte melancholie,
die de ondertoon vormt van gans het verhaal:

‘Een ellendige novemberavond, met een motregen, die de dappersten van de straat veegt. En
mijn stamkroeg ligt, helaas, te ver in 't Westen om op te tornen tegen dat kille gordijn. Voor
het eerst sedert zeer lang, want de jaren vlieden, zal ik ditmaal naar huis gaan, waar mijn
ontijdige intrede beschouwd zal worden als een stap op den weg die tot inkeer leidt. Alle
begin is moeilijk en beter laat dan nooit, zal mijn vrouw zeggen. Maar eerst nog een krant
voor vanavond bij 't vuur, want als ik niet lees werkt mijn zwijgen verkillend op mijn
huisgenooten. Och, ik begrijp best dat niets zoo drukkend is als de aanwezigheid van een die
voor zich uit zit te staren alsof hij alleen was, die nooit een grap vertelt noch iemand op den
schouder slaat om hem moed te geven in zijn kwade dagen, die nooit vraagt hoe gaat het, of
ben je gelukkig.’
Maar de omstandigheden beslissen er anders over: Laarmans zal nog niet zo vlug thuis
geraken. Als hij uit zijn krantenwinkeltje buiten komt en op een drafje naar de tram loopt,
ontmoet hij drie Hindoes, die hem de weg vragen. Hij zal al doen wat hij kan opdat hun
‘collectieve hoop in vervulling zou gaan’. Ook wel gedreven door een beetje perverse
nieuwsgierigheid gaat hij met hen op stap, niet zijn huis, maar het avontuur tegemoet. Zo
komen soms in ons leven de onbeduidendste feiten onze zuiverste plannen, onze beste
intenties dwarsbomen; zo worden wij geleid, gedreven, beheerst door het ondoordringbare
Noodlot.

Aan het opgegeven adres vinden ze de vrouw niet, die ze zoeken. Na inlichtingen gevraagd te
hebben op het politiebureau belanden Laarmans en zijn drie zwarte broeders in een
havenkroeg, die de pompeuze naam van Carlton Hotel voert. Helaas! hier ook blijkt de
gezochte vrouw onbekend. Zij blijven dan maar even pleisteren en dit is een gelegenheid voor
Laarmans om met de Hindoes nog een laatste praatje te slaan en te vernemen, wat zij denken
over de liefde, de godsdienst, de politiek. In de nachtdonkere straat teruggekomen blijft er niet
anders over dan afscheid te nemen. De Hindoes stappen op naar hun schip ‘in nationale
volgorde met Ali aan de spits’ zonder het dwaallicht te vatten, dat ze samen heel de avond
hebben nagelopen zonder het te achterhalen. Laarmans kan eindelijk naar huis met zijn krant
om weer plaats te nemen in de familiekring, waaraan hij toch gebonden is.

Dit laatste werk van Willem Elsschot, dat hij schreef tijdens de bezetting, vertoont al de
kwaliteiten, die zijn zo persoonlijk oeuvre kenmerken, eenvoud en zuiverheid van taal, fijne,
superieure humor, feilloze stijl en de juiste verwoording van gedachten en gevoelens,
gekleurd door sober aangewende, maar steeds even verrassende als rake vergelijkingen.

Toch treden er in Het Dwaallicht enkele aspecten van zijn persoonlijkheid sterker naar voren
dan in andere verhalen. Zo is dit werk dooraderd met dat gevoel van liefde en mede-lijden
voor de zwakken, de berooiden, dat
[p. 79]
we reeds kennen uit zijn gedichten Aan den Arme e.a. Heel het gebeuren met de drie Hindoes
is ontstaan uit dit gevoel van meewarigheid voor hen, die hier toevallig in onze havenstad
ronddolen, ‘in een land van blanken, waar menschen met een donkere huid niet meer in tel
zijn dan een fox-terrier’. Er ontstaat onmiddellijk esn broederschap tussen Laarmans en de
zwartjes, en de sterkste ontgoocheling voor hem zou zijn, dat zij een ogenblik mochten
twijfelen aan dit zuivere gevoel van mensenliefde. Op het politiebureau is hij zo na
verloochend geworden door Ali, die nochtans kon vermoeden, dat Laarmans hem aan de
politie zou willen uitleveren. Als de Hindoe hem dan zwijgend aankijkt met ‘een bedroefden
blik en iets als minachting om den mond’, maakt de schrijver de vergelijking: ‘Zo moet Jezus
gekeken hebben toen Judas het signaal gaf met zijn kus.’ En hij vervolgt: ‘Ik word koud tot in
mijn merg, ga op hem toe en hem in de oogen kijkend, vraag ik of hij dan in mij niet meer
gelooft. Terwijl ik spreek gaat de afvallige mijn lippen na, of er geen spoor van grijns op
speelt. Was ik zoo verontwaardigd niet, ik zou mijn tranen niet kunnen weerhouden.’ Maar
anderzijds is het dan ook voor Laarmans een ontroerend oogenblik, als hij, bij het
scheidingsuur, Ali hoort verklaren: ‘Verloochend heb ik u niet. Mijn geest heeft gewankeld,
maar niet mijn hart.’

Dat dit gevoel van sympathie voor de zwakken, voor de ver latenen en berooiden het diepste
sentiment is, waaruit het verhaal geschreven werd, zonder dat er maar één ogenblik de nadruk
op gelegd wordt en zonder één zweem van sentimentaliteit, bleek overigens uit de voorlezing
van Het Dwaallicht door de auteur zelf, waarop wij tijdens de bezetting met een paar vrienden
door hem vergast werden. Toen Elsschot de hierboven aangehaalde passus voorlas, kwam een
krop in zijn keel; hij moest even een snik onderdrukken en zijn ogen droog wrijven, vooraleer
hij zijn opus kon verder lezen.

De melancholie, die de grondtoon vormt van dit verhaal, is nochtans niet neerhalend, zij lost
op in de berusting, die Laarmans aanvaardt, gelaten in een zucht, die als een- verlossing
klinkt, door het peilen van zijn gemoed tot op de bodem. ‘Kom, oude Sater, het is genoeg’,
zegt Laarmans besluitend tot zichzelf na alle hoop opgegeven te hebben ‘het dwaallicht’ te
vatten, ‘en loop door, dan wordt u wellicht de geilheid niet aangerekend, die bij deze
nachtelijke klopjacht uw stut is geweest’. En een laatste maal aan de Hindoes denkend: ‘Ja,
broeders, dat het u goed mag gaan in de wereld. Dat Allah uw pad moge effenen en u
behoeden op zee, om u terug te voeren naar uw bergen als de tijd gekomen zal zijn. En wat
Maria en Fathma betreft, laten wij niet wanhopen, want de wil des Heeren is
ondoorgrondelijk’.

Wij zijn hier ver van dat zogenaamde cynisme uit Villa des Roses, Lijmen of Pensioen.

De fantaisie, waarmee de schrijver het initiaal gegeven van dit verhaal heeft omkleed en
verder uitgesponnen, neemt hier een ruimer plaats in dan in zijn vorig werk. De compositie
van de vertelling is daardoor sterker geworden en op het tragische afgestemd. Van het begin
tot het einde worden al de gebeur-
[p. 80]
tenissen - hoe onbeduidend, ook op zichzelf - als door het fatum beheerst. En er blijft ten
slotte dan toch niet anders over dan in die macht te berusten.

In geen enkel werk heeft Elsschot zich laten afleiden door enige bijkomstigheid in de
milieuschildering of het pittoreske detail. Evenmin in dit verhaal, dat zich afspeelt tegen de
achtergrond van de Antwerpse havenbuurt. Maar met de enkele trekken, die hij hiertoe
aanwendt, heeft hij dit karakteristieke stadsbeeld beter weten te suggereren dan lange
beschrijvingen het zouden vermogen.

Met Het Dwaallicht heeft Willem Elsschot niet alleen zijn eigen, reeds zo belangrijk oeuvre
verrijkt, maar ook aan de schat van onze Nederlandse letteren een zuiver en meesterlijk
geschreven verhaal toegevoegd.

Frans SMITS

You might also like