Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 15

Oefententamen Strafrecht 2018

Vraag 1
Allereerst moet worden gekeken of er sprake is van aanhouding bij heterdaad of aanhouding
buiten heterdaad. In de casus staat dat de politieagent anderhalf uur later ter plaatse is.
Eerst belt de politieagent de betreffende firma op en daarna houdt hij Harry aan. Van
ontdekking op heterdaad is sprake als het strafbare feit wordt ontdekt terwijl het begaan
wordt of terstond nadat het begaan is (Art. 128 Sv lid 1). Het geval van ontdekking op
heterdaad wordt niet langer aanwezig geacht dan kort na het feit dier ontdekking (art. 128
lid 2 Sr) In casu is dus geen sprake van ontdekking op heterdaad, omdat het 1,5 uur na het
feit wordt ontdekt. Voor aanhouding buiten heterdaad (art. 54 Sr) moet voldaan zijn aan de
volgende vereisten:
-sprake zijn van een verdachte in de zin van art. 27 Sv. In casu is sprake van een verdachte,
omdat er een redelijk vermoeden is dat Kees schuldig is aan dood door schuld (art. 307 Sv).
Dit redelijke vermoeden is gebaseerd op het telefoontje van de politieagent met de
directeur van de firma, die zegt dat Kees de steiger heeft gebouwd. In casu is Kees de
persoon tegen wie de aanhouding is gericht. Er is dus sprake van objectiveerbaarheid,
individualiseerbaarheid en concretiseerbaarheid, dus van een verdachte.
-opsporingsambtenaar: in casu is hier sprake van een opsporingsambtenaar. Volgens art. 141
sub b Sv wordt een politieagent onder een opsporingsambtenaar gerekend indien zij
aangesteld zijn voor de uitvoering van de politietaak.
-de opsporingsambtenaar moet op bevel van Justitie zijn bevoegd om de verdachte aan te
houden: in casu heeft de opsporingsambtenaar geen bevel ontvangen van de OvJ. Noch is de
bevoegdheid toebedeeld door de hulpOvJ (art. 54 lid 3 Sv). Indien het bevel van de OvJ of
hulpOvJ niet kan worden afgewacht, is de opsporingsambtenaar bevoegd de verdachte aan
te houden (art. 54 lid 4 Sv). In casu kan niet worden beargumenteerd dat dit bevel niet kon
worden afgewacht, omdat uit niets blijkt dat Kees bij aankomst van de agent al wist dat er
iemand om het leven is gekomen omdat de stijger is omgevallen. Er is dan ook geen reden
om aan te nemen dat Kees er snel vandoor zal gaan (vluchtgevaar).
-tot slot moet de verdachte ten spoedigste worden voorgeleid aan de hulpofficier van justitie
of OvJ. In casu is dit ook niet het geval. Uit de casus blijkt alleen maar dat Kees naar het
politiebureau wordt gebracht voor verhoor. De OvJ of hulpovj wordt nergens in de casus
genoemd. In de casus staat dat de verdachte wordt verhoord op het politiebureau. In de
casus staat niet dat verdachte wordt voorgeleid voor de OvJ, maar hier ga ik wel vanuit (art.
56a Sv).
-Een aanhouding buiten heterdaad is alleen mogelijk indien Kees wordt verdacht van een
strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan (art. 54 lid 1 Sv). Wanneer voor
een strafbaar feit voorlopige hechtenis is toegelaten is geregeld in art. 67 lid 1 Sv. In de
eerste plaats is voorlopige hechtenis toegestaan in geval van verdenking van een misdrijf
waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld
(art. 67 lid 1 onder a Sv). Daarnaast is voorlopige hechtenis toegestaan ingeval van een
verdenking van een misdrijf genoemd in art. 67 lid 1 onder b Sv. Dood door schuld wordt
gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren (art. 307 lid 1 Sr). Dood door
schuld is niet opgenomen in de misdrijven opgesomd in art. 67 lid 1 onder b Sv. Voorlopige
hechtenis is derhalve niet toegelaten voor het misdrijf waarvan Kees wordt verdacht.
-tot slot moet nog worden gekeken naar de proportionaliteitseis en de subsidiariteitseis. In
casu blijkt niet dat aan deze vereiste niet is voldaan.
Kortom, politieagent Harry was niet bevoegd verdachte aan te houden.

Opdracht 2.
Culpa betekent verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid (zie Klimwand arrest conclusie
A-G ro. 9.) hiervoor moet worden gekeken naar het geheel van de gedragingen van de
verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. In casu
heeft verdachte verklaard dat hij wist dat de steiger had moeten worden verankerd, maar
dat hij niet verwacht had dat de steiger om zou vallen. Hieruit blijkt dat de verdachte
aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld en dit ook wist. Het gebruiken van
doorsteekankers is niet geschikt voor het verankeren van steiger in metselwerk. Bovendien
heeft Kees onzorgvuldig gehandeld door in alle haast de steiger voor de muur van het
woonhuis te plaatsen in strijd met de zorgvuldigheidsnormen. Van een steigerbouwer wordt
extra zorgvuldigheid verwacht en vereist. Er rust een zogenaamde Garantenstellung op dit
beroep (vergl. Verpleegster arrest), wat maakt dat er eerder sprake is van een ernstige
onzorgvuldigheid. In het verpleegster arrest heeft de HR een zorgplicht voor de verpleegster
afgeleid uit de feitelijke omstandigheden, gelegen in de opleiding van de verdachte, de aard
van haar werkzaamheden, het in haar gestelde vertrouwen en het gebrek aan controle. Kees
bevindt zich in een vergelijkbare situatie.
Daarnaast moet deze onvoorzichtigheid als aanmerkelijk kunnen worden gekwalificeerd. Hij
heeft zorgplicht in aanmerkelijke mate geschonden, waarmee aan de
wederrechtelijkheidscomponent van culpa voldaan.
Daarnaast kan het Kees worden verweten. De dader moet de door hem begane
onvoorzichtigheid hebben kunnen vermijden. Er zijn immers geen schulduitsluitingsgronden
van toepassing en uit de casus blijken geen contra-indicaties die de verwijtbaarheid
wegnemen.
Er is dus sprake van verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid.

Vraag 3.
De beginselen van de interne en externe openbaarheid zijn belangrijke beginselen voor het
strafrecht. Het beginsel van interne openbaarheid houdt in dat verdacht recht heeft op
inzake in de processtukken, teneinde zich zo goed mogelijk te kunnen verdedigen. Dit
beginsel is verankerd in art. 30 Sv. Het beginsel van externe openbaarheid houdt in dat
rechtszaken openbaar zijn, waardoor externe controle mogelijk is.
Beide beginselen versterken dus de rechtspositie van een verdachte en zijn daarmee
essentieel in een rechtsstaat.

Vraag 4.
Voorwaardelijke opzet houdt in dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan
de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden (ro. 3.3 Spookrijder arrest). Hiervoor is
vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal
intreden en dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.

Van bewuste schuld is sprake indien de dader verwijtbaar aanmerkelijk onvoorzichtig heeft
gehandeld en zich hier ook bewust van was. Hiervoor is niet vereist dat de verdachte de
aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden op de koop moet hebben toegenomen. Het
wilscomponent ontbreekt hier dus.

Vraag 4b.

In beide gevallen draait het om de vraag of aan het wilselement is voldaan van
voorwaardelijke opzet (het kenniselement en het risico-element staan niet ter discussie). In
het Porsche-arrest werd uit de verklaringen van getuigen afgeleid dat er geen sprake was
van voorwaardelijk opzet. Getuigen hadden verklaard dat ze zagen dat de verdachte
meerdere keren een ingezette inhaalmanoeuvre heeft afgebroken, kennelijk om een botsing
te vermijden. De verdachte had dus klaarblijkelijk de veronderstelling dat de laatstbedoelde
manoeuvre niet tot een botsing zou leiden. Bovendien is het naar ervaringsregels niet
waarschijnlijk dat de verdachte dat aanmerkelijke kans dat een frontale botsing met een
tegemoetkomende auto zal plaatsvinden en hierbij als gevolg van zijn gedraging zelf het
leven zou verliezen, op de koop toeneemt.
In het Spookrijder-arrest had verdachte naderhand verklaard dat hij het kicken vond om met
zijn auto tegen het verkeer in te rijden. Bovendien reed hij bewust met 100 km/uur als
spookrijder over de autosnelweg waarbij hij drie keer bewust op de rijstrook van
tegemoetkomend verkeer ging rijden dat moest uitwijken. Hieruit concludeerde de HR dat
sprake was van voorwaardelijke opzet en dat verdachte de gevolgen op de koop had
toegenomen.
Door verklaringen en de aard van de gedraging was er sprake van de contra-indicaties bij de
ervaringsregel die de HR in het Porsche-arrest heeft opgesteld: op grond daarvan mocht
worden aangenomen dat de verdachte het risico dat hij als gevolg van zijn gedraging zelf het
leven zou verliezen eveneens op de koop had toegenomen.
Vraag 5a.

Een primair subsidiaire tenlastelegging houdt in dat er twee feiten onder elkaar ten laste
worden gelegd, waarvan één primair en één subsidiair. De rechter zal eerst moeten
beoordelen of het primair ten laste gelegde feit kan worden bewezen. Indien dit niet het
geval is, moet de rechter het subsidiaire ten laste gelegde beoordelen.

Een cumulatieve tenlastelegging houdt in dat meerdere strafbare feiten naast elkaar ten
laste worden gelegd. De rechter zal alle strafbare feiten moeten afgaan, teneinde te
beoordelen of het feit kan worden bewezen. De rechter kan hierbij geen feit overslaan van
de beoordeling, zoals bij de cumulatieve tenlastelegging wel mogelijk is indien het primair
ten laste gelegde al bewezen kan worden verklaard.

Vraag 5b.
De Hoge Raad oordeelde dat een tenlastelegging van moord impliciet een subsidiaire
tenlastelegging van doodslag met zich meebrengt. Het enige verschil in beide strafbare
feiten, is dat bij moord sprake moet zijn van voorbedachte rade (zie art. 289), terwijl dit bij
doodslag niet hoeft (zie art. 287) Daarmee is moord doodslag plus voorbedachte rade. Dus
als moord niet bewezen kan worden, moet de rechter doodslag als subsidiair ten laste
gelegde beoordelen.
Vraag. 6
Het eerste argument waarom er kan worden getwijfeld aan het nut van de Aanwijzing in het
licht van de doelstelling ervan, is dat de officier van justitie en andere
opsporingsambtenaren de bevoegdheid hebben om dwangmiddelen toe te passen, wat
betekent dat ze deze niet HOEVEN toe te passen. Zo’n aanwijzing als genoemd in het artikel
van Jeroen ten Voorde biedt dan niet meer bescherming, omdat ze geen dwangmiddelen
hoeven in te zetten bij burgers die handelen in noodweer.
Het tweede argument is dat in de aanwijzing wordt gesproken over een verdachte ‘met een
bijzondere positie’. Zo’n verdachte heeft alleen niet alle rechten die gewone verdachten ook
hebben. Beter zou het volgens de auteur zijn om te spreken van een getuige. Een getuige
heeft namelijk ook rechten en heeft een sterkere rechtspositie dan verdachte omdat een
getuige nergens van wordt verdacht. Daarom kan worden afgevraagd of deze aanwijzing wel
nodig is.

-de aanwijzing geeft burgers niet meer bescherming dan nu al in de wet en de jurisprudentie
is geregeld.
-de burger wordt in de ‘aanwijzing’ ‘een verdachte met een bijzondere positie’ genoemd.
Dat lijkt haaks te staan op de doelstelling om die burgers meer bescherming te geven.
Weliswaar wordt de burger niet aangehouden, strafvorderlijke dwangmiddelen blijven hem
wel als een zwaard van Damocles boven het hoofd hangen.

Oefententamen 13 januari 2014


Vraag 1.
a. Een commissiedelict is een delict dat bestaat uit een handelen, zoals nalatigheid bij
opname in een gesticht, zoals doodslag (art. 287 Sr).Dit is een actieve handeling: het
gaat immers om het opzettelijk van het leven beroven van een ander. ‘Beroven’
impliceert hier immers een actieve handeling.
Een omissiedelict is een delict waarbij het strafbare feit bestaat uit een nalaten
Omissiedelicten stellen juist het niet handelen waar wel gehandeld zou moeten
worden strafbaar. Dergelijke strafbepalingen zijn door de wetgever gecreëerd om
naleving van een bepaalde norm te bewerkstelligen. Een voorbeeld is art. 192 Sr of
444 Sr……. Zie uitleg antwoordmodel.
• Een formeel omschreven delict is een delict waarbij het veroorzaken van een gevolg
stafbaar is gesteld. Een voorbeeld is … de dood ten gevolge hebbende.
Een materieel delict is een delict waarbij het strafbare handelen bestaat uit een
handelen of een nalaten.
Net andersom! Formeel delict = delictsomschrijving waarvan een handeling als zodanig
getypeerd wordt en centraal staat.  diefstal  goed van een ander wegnemen 
wegnemen is een formeel aspect van delictsomschrijving of het wegblijven als getuige.
Materieel delict = bepaald gevolg staat centraal.

Vraag 2.
Deze stelling is onjuist. Uit het arrest ‘Detentie van een blinde’ blijkt niet dat een blinde
persoon zelf geen detentie kan ondergaan. Immers, de Hoge Raad oordeelt hier dat ondanks
dat de verdachte blind is, de verdachte toch gevangenisstraf opgelegd kan krijgen.
Vraag 3.
Moet er een sanctie worden opgelegd?
Welke soort?
Strafmaat?
Strafmodaliteit?

Volgens art. 9a hoeft er geen straf of maatregel te worden opgelegd.


Op diefstal staat een maximale gevangenisstraf van vier jaar en een geldboete van de vierde
categorie. De maximale geldboete is 20750 euro (art. 23 lid 4 Sr).
Ingeval van veroordeling tot gevangenisstraf van meer dan twee jaren en ten hoogste vier
jaren kan de rechter bepalen dat een gedeelte van de straf, tot ten hoogste twee jaren, nie
zal worden tenuitvoergelegd (art. 14a Sr). In casu wordt een gevangenisstraf van vier jaar
opgelegd. 3 jaar hiervan is voorwaardelijk. Deze drie jaar overschrijft het wettelijke
maximum als omgeschreven in art. 14a Sr van twee jaar en is daarmee onrechtmatig.
Daarnaast stelt de rechter een proeftijd vast indien een straf geheel of gedeeltelijk niet ten
uitvoer zal worden gelegd (art. 14b Sr). De proeftijd bedraagt ten hoogste drie jaren (art. 14b
lid 2). De proeftijd kan ten hoogste tien jaren bedragen indien er rekening mee moet worden
gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of
gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen
(lid 2) of een misdrijf dat de gezondheid of het welzijn van een of meer dieren benadeelt.
Van deze twee laatste uitzonderingen is in casu geen sprake, dus de maximale proeftijd
bedraagt drie jaar. De opgelegde proeftijd is vijftien jaar en derhalve een schending van de
maximale proeftijd. De proeftijd is dus onrechtmatig.
Geconcludeerd kan worden dat alleen de oplegging van een gevangenisstraf van 4 jaar
rechtmatig is. Deze gevangenisstraf kan niet voor de duur van 3 jaar voorwaardelijk worden
opgelegd. Evenmin is de proeftijd van 15 jaar rechtmatig
.
Tentamen 16 december 2013 vragen deeltoets B

Vraag 1.
a. Volgens art. 27 Sv is een verdachte ‘degene te wiens aanzien uit feiten of
omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit
voortvloeit.’
In casu is Guiseppe Tigliomo te beschouwen als verdachte voordat de politieagent
Jansen hem de vraag stelt. Immers, er is een redelijk vermoeden van schuld
(objectiveerbaarheid). Dit komt, omdat het parkeerterrein bekend staat als een plek
waar regelmatig gestolen telefoons en dergelijke worden verhandeld. Omdat er een
melding is gedaan dat deze persoon al enige tijd op de parkeerplek stilstaat, is dit
verdacht. Ook is er een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit,
namelijk het verhandelen van gestolen telefoons (concretiseerbaarheid). Dit
vermoeden van schuld wordt bevestigd op het moment dat Jansen een doos met
Iphones op de grond ziet staan in de auto van Guiseppe. Tot slot is sprake van een
persoon tegen wie een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit
voortvloeit, omdat de politie een melding krijgt dat deze persoon als een tijd op de
parkeerplaats staat en omdat Guiseppe al eerder is veroordeeld voor heling
(individualiseerbaarheid). Daarmee is aan alle vereisten van een verdachte voldaan,
dus is Guiseppe voordat de politieagent hem de vraag stelt, te beschouwen als
verdachte.

b. Volgens art. 29 Sv lid 2 hoeft de cautie pas te worden gegeven voor aanvang van een
verhoor. Er moet dus sprake zijn van een verhoor en van een verdachte.
Uit het arrest Scherpe voorwerpen blijkt dat vragen van de politie betrekking moeten
hebben op een strafbare feit om als verhoor te kunnen worden aangemerkt. Dit is
niet beperkt tot het specifieke strafbare feit waarvoor verdachte is aangehouden. De
vraag ‘Zit u op iemand te wachten ofzo?’, heeft betrekking op een specifiek strafbaar
feit, namelijk het verhandelen van gestolen telefoons. Daarom had politieagent
Jansen aan Guiseppe niet de cautie moeten geven, voordat hij hem de vraag stelde.

Vraag 2
a. De dagvaarding heeft de volgende vier functies:
-het informeren van de strafprocessuele rechten van de verdachte.
-het beschuldigen van de verdachte van een strafbaar feit, zodat verdachte weet
waarvan hij verdacht wordt en hij zich hierop kan verdedigen.
-het dagvaarden van de verdachte op een bepaalde tijd en plaats om voor de rechter
te komen.
-het kwalificeren van het strafbare feit
b. Het verweer van de advocaat is haalbaar. Immers, uit artikel 261 lid 1 Sv blijkt dat de
dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd moet behelzen. Uit
het arrest Onduidelijke tenlastelegging blijkt dat het ten laste gelegde niet voldoende
duidelijk is indien verdachte een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van het
betreffende goed en het tenlastegelegde geen gegevens vermeld waaruit zou kunnen
volgen welk goed, in dit geval welke Iphone, wordt bedoeld, dan wel van wie en voor
welke prijs verdachte de Iphone zou hebben gekocht. Uit het feit dat Guiseppe een
doos met iPhones in zijn auto heeft staan, blijkt dat hij van het handelen van iPhones
een gewoonte heeft gemaakt. Doordat de tenlastelegging dus niet duidelijk vermeld
welke iPhone, voor welke prijs en van wie de iPhone is gekocht, is de tenlastelegging
onduidelijk en voldoet daarmee niet aan de eis van art. 261 lid 1 Sv.

Vraag 3.
Allereerst moet worden gekeken naar de maximumstraf in de delictsomschrijving. Voor
heling staat een maximale gevangenisstraf van vier jaar en een geldboete van de vijfde
categorie. In geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, kan de
rechter bepalen dat de straf of een gedeelte daarvan niet zal worden tenuitvoergelegd (art.
14a lid 1 Sr). Bij deze bijzondere straf kan de rechter een proeftijd van ten hoogste drie jaar
opleggen (10 jaar bij uitzonderingen) (art. 14b lid 2 Sr). In casu is de proeftijd twee jaar. Deze
proeftijd is dus niet te lang. De voorwaarde voor bijzondere voorwaarde staat vermeld in art.
14c lid 2 Sr. Hierin staat dat de genoemde bijzondere voorwaarden kunnen worden opgelegd
dat ten hoogste gelijk aan de proeftijd kan zijn, in dit geval dus 2 jaar. In artikel 14c lid 2 sub
6 staat het locatieverbod dat de OvJ eist. De voorwaarde dat Guiseppe geen iPhone
voorhanden mag hebben past bij art. 14c lid 2 sub 14: ‘andere voorwaarden, het gedrag van
de veroordeelde betreffende’. Het verbod een iPhone voorhanden te hebben heeft
betrekking op het gedrag van de veroordeelde, bestaat uit het kopen van gestolen iPhones.
Deze voorwaarden zijn dus rechtmatig. Het betoog van de advocaat klopt dus niet.

Deel B
Vraag 1.
a. Voorwaardelijke opzet is het willens en wetens blootstellen aan de aanmerkelijke
kans dat het gevolg zal intreden (ro.3.3 Spookrijder-arrest). Dit bestaat uit een
wilscomponent, een risicocomponent en een kenniscomponent. Het wilscomponent
bestaat uit het aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden.
Het risicocomponent bestaat uit de aanmerkelijk kans dat het gevolg zal intreden.
Het kenniscomponent bestaat uit de wetenschap van de verdachte van de
aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden.
b. In concrete gevallen moet voor de beoordeling van voorwaardelijke opzet worden
gekeken naar verklaringen van de verdachte en/of van getuigen, die inzicht kunnen
geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan.
Hierbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze zijn
verricht van belang. Bepaalde gevallen gedragingen kunnen niet anders worden
aangemerkt dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het intreden van het
gevolg heeft aanvaard (zie het Spookrijder-arrest r.o. 3.3). . Dit laatste wordt
objectiveren genoemd.
Tentamen januari 2013

Vraag 1.
a. Een bevel tot voorlopige hechtenis kan alleen worden gegeven in geval van verdenking
van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren
of meer is gesteld, of een in sub b of c genoemd geval. In casu staat op het opzettelijk
invoeren van heroïne (art. 2, aanhef en onder A, Opiumwet juncto art. 10 lid 5 Opiumwet)
een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaar. Daarmee is voldaan aan de vereiste dat er
een minimale gevangenisstraf van vier jaar op moet zijn gesteld. Daarnaast vereist lid 3 van
art. 67 Sv dat uit feiten of omstandigheden ernstige bezwaren tegen de verdachte bestaan.
Dit is een zwaarder criterium dan art. 27 Sv. Uit feiten en omstandigheden moet blijken dat
het waarschijnlijk is dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan Alfons wordt verdacht
van het opzettelijk invoeren van heroïne. De auto van Alfons wordt aan controle
onderworpen. Hierbij wordt ontdekt dat er pakketjes met heroïne onder zijn auto zijn
bevestigd. Omdat de controle vlak over de grens plaatsvindt, is het zeer waarschijnlijk dat
Alfons vanuit het buitenland met de heroïne naar Nederland is gereden en is er dus sprake
van invoer van heroïne. Het is dus zeer waarschijnlijk dat hij weet van de verstopte heroïne,
ook al sputtert hij tegen. We kunnen op grond van de bovenstaande feiten en
omstandigheden concluderen dat er ernstige bezwaren bestaan tegenAlfons. . In art. 67a Sv
staat de een op art. 67 gegrond bevel slechts kan worden gegeven indien gedragingen of
omstandigheden blijk geven van vluchtgevaar of de maatschappelijke veiligheid het vordert.
Betwijfeld kan worden of dat in casu het geval is. Uit niets in de casus blijkt dat hier sprake
van is. Daarom is niet aan de voorwaarden van art. 67 Sv voldaan.

b. Het standpunt dat de OvJ in zijn vordering inneemt, is onjuist. Het is namelijk onjuist, om
te stellen dat inbewaringstelling op haar plaats is, omdat de strafbedreiging aangeeft hoe
ernstig deze zaak is. In art. 63 lid 2 Sv staat namelijk dat er een grond moet zijn voor het
bevelen van bewaring. Een grond kan niet louter bestaan uit een zware strafbedreiging die
op het delict staat. In art. 67a staan namelijk twee gronden: ernstig vluchtgevaar en
gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid! In casu refeert de OvJ naar de laatste,
maar voor de laatste moet naast de straf ook worden gekeken naar hoe erg de rechtsorde is
geschokt! De OvJ ziet dit laatste aspect over het hoofd!

Let op! Bewaring behoort ook tot voorlopige hechtenis!

Vraag 2.
a. Voorwaardelijke opzet is het zich willens en wetens blootstellen aan de
aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden (ro 3.3 Spookrijder-arrest). Dit bestaat
uit een risicocomponent, een wilscomponent en een kenniscomponent. Het risico
verwijst naar de grootte van de kans, die moet aanmerkelijk zijn. Het wilscomponent
bestaat uit het op de koop toenemen van het gevolg en het kenniscomponent
bestaat uit de wetenschap van het risico dat de verdachte heeft gehad.
b. Allereerst moet worden gekeken naar verklaringen van getuigen/verdachte of die
inzicht kunnen geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraigng in de verdachte is
omgegaan. Als dat geen izciht kan geven, zal het afhangen van de feitelijke
omstandigheden van het geval. Daarmee geeft de HR aan dat in eerste instantie
moet worden gekeken of de verdachte en/of getuigen zich over hetgeen in de
verdachte is omgegaan, hebben uitgelaten. Indien de verdachte opzet ontkent, zal
dus moeten worden gekeken naar de verklaringen van getuigen. Als die er niet zijn,
zijn de feitelijke omstandigheden van het geval bepalend. Daarbij zijn de aard van de
gedraging en de omstandigheden van het geval van belang
Opzet kan worden aangenomen indien bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke
verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald
gevolg dat het niet anders kan zijn dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het
desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Dit wordt objectiveren genoemd. Ook kunnen
verklaringen van getuigen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging
in de verdachte is omgegaan. Opzet kan ook worden vastgesteld door normativeren.
In dit geval gaat men uit van wat de gemiddelde mens weet of zou doen. Daarmee
abstraheert men van de persoon van de verdachte. Een voorbeeld is te vinden in het
porsche arrest waar naar ervaringsregels niet waarschijnlijk is dat de verdachte zijn
eigen leven op de koop zou toenemen.
Conclusie: indien de verdachte opzet ontkent, kan het bewijs van opzet worden
gebaseerd op de verklaring van een getuige. Daarnaast kan men letten op de aard
van de gedraging (objectiveren) en/of aansluiten bij wat een normaal mens weet en
denkt (normativeren).
c. Voor het aannemen van voorwaardelijke opzet is vereist dat verdachte wetenschap
heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden (kenniselement),
dat de verdachte die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard
(wilselement) en dat er een aanmerkelijke kans is dat het gevolg zal intreden (risico-
element). Hierbij moet worden gekeken naar de verklaringen van verdachte en
gedachte en naar de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is
verricht. Door middel van normativeren kan worden gekeken naar wat een redelijk
oordelend mens zou aanvaarden en of een redelijk oordelend mens de wetenschap
zou hebben gehad dat er een aanmerkelijke kans is dat het gevolg zal intreden. Ook
kan door middel van objectiveren worden gekeken of bepaalde gedragingen kunnen
worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het niet anders kan
zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft
aanvaard.
Uit de verklaring van de verdachte blijkt dat hij niet wist dat er pakketten heroïne
onder zijn auto waren verstopt. Wel blijkt dat hij het vreemd vond dat de Spaanse
jongens 10.000 euro voor zijn auto wilden betalen, terwijl hij de auto voor maar 3000
euro heeft gekocht. Dit is maar liefst een verschil van 7000 euro. Verder is het
vreemd dat de Spaanse jongens de auto helemaal in Nederland willen ophalen en
daarvoor een aanbetaling van 6000 euro doen, wat al het dubbele bedrag is dat
Alfons voor de auto heeft betaald. Ook heeft Alfons de auto niet meer gecontroleerd
nadat de Spaanse jongens zijn auto één dag in leen hadden. Als hij de auto had
gecontroleerd, had hij waarschijnlijk gezien dat er pakketjes onder waren bevestigt.
Uit het arrest aanmerkelijke kans blijkt dat als het niet veel moeite was geweest, om
eenvoudig te controleren of er iets in zit, dat dat de verdachte kan worden verweten.
Net als bij dat arrest gaat het hier om een goed waar heroïne in is verstopt. In dat
arrest oordeelde de HR dat de verdachte de koffer eenvoudigweg kon openmaken
om te controleren of er niets in zou zitten. Daarom was er sprake van
voorwaardelijke opzet. In casu blijkt dat er een aanmerkelijke kans was dat er
heroïne onder de auto zou zitten aanwezig was (risicocomponent). Immers, zoals
eerder vermeld was het bedrag dat de Spaanse jongens ervoor wilden betalen veel te
mooi om waar te zijn. Daarnaast blijkt dat Alfons het vreemd vond dat de jongens er
zoveel voor wilden betalen. Ieder redelijk oordelend mens zou tot de conclusie
komen dat er iets niet zou kloppen (kenniscomponent). Kortom, door te
normativeren kunnen hier het risico- en kenniscomponent worden bewezen. De
verdachte heeft daarmee de aanmerkelijke kans dat het gevolg zou intreden, op de
koop toegenomen (wilscomponent). Dit kan worden afgeleid uit het feit dat hij geen
onderzoek verrichtte. Met één simpele controle zou hij de pakketjes heroïne hebben
ontdekt.

Deel B: open vragen.


Vraag 4.
In geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, kan de
rechter bepalen dat de straf of een gedeelte daarvan niet ten uitvoer zal worden
gelegd (art. 14a lid 2 Sr). In casu wordt een gevangenisstraf van twee jaar opgelegd.
Hierbij mag dus een gedeelte of de gehele straf voorwaardelijk worden opgelegd.
Hierbij stelt de rechter een proeftijd vast (art. 14b Sr). De proeftijd mag ten hoogste
drie jaar bedragen (art. 14b lid 2 Sr). De proeftijd van twee jaar is dus rechtmatig.
Hierbij mogen bijzondere voorwaarde worden gesteld (art. 14c lid 2). Uit lid 2 sub 14
van dit artikel staat ‘andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde
betreffende’. In casu betreft het houden aan de aanwijzingen die de reclassering aan
zijn gedrag zal geven, het gedrag van de veroordeelde. Deze bijzondere voorwaarde
mag ten hoogste gelijk zijn aan de proeftijd (art. 14c lid 2). In casu bedraagt de
proeftijd 2 jaar en de bijzondere voorwaarde ook twee jaar. Geconcludeerd kan
worden dat deze strafoplegging toegestaan is.

Vraag 5.
De bevoegdheid om de verdachte te onderzoeken aan zijn kleding is geregeld in art.
56 Sv. Hiervoor is vereist dat de officier van justitie of de hulpofficier voor wie de
verachte wordt geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden bepalen dat de
verdachte aan zijn kleding zal worden onderzocht. Er is dus een bevel van de OvJ of
hulpOvJ nodig. Daarnaast moet er sprake zijn van een verdachte in de zin van art. 27
Sv: ‘degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden
van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit’. Ook moeten er ernstige bezwaren
bestaan tegen de verdachte. Tot slot moet het in het belang van het onderzoek zijn
dat de verdachte aan zijn kleding wordt onderzocht. In lid 4 staat dat de overige
opsporingsambtenaren bevoegd zijn de aangehoudene tegen wie ernstige bezwaren
bestaat, aan zijn kleding te onderzoeken.
Lees goed de vraag! Het gaat hier om een staande gehouden verdachte! Niet om een
aangehouden verdachte, dus kijk naar art. 55b Sv!
Is geregeld in art. 55b Sv en geeft de bevoegdheid een staande gehouden verdache
aan zijn kleding te onderzoeken. Volgens die bepaling mag een opsporingsambtenaar
een staande gehouden verdachte onderzoeken aan de kleding, indien fouillering
noodzakelik is voor de vaststelling van de identiteit van de verdachte. Dit betekent
dat een opsporingsambtenaar eerst moet hebben gevraagd naar de identiteit van de
verdachte vervolgens geweigerd die vraag te beantwoorden. In lid 2 wordt bepaald
dat bevoegdheid in egisnel niet in het openbaar wordt uitgeofend, tenizj……

Vraag 6.
Een oneigenlijk omissiedelict is een omissiedelict wat geformuleerd is als een
commissiedelict. Een omissiedelict is een delict waarbij het strafbare handelen
bestaat uit een nalaten. Een commissiedelict is een delict waarbij het strafbare
handelen bestaat uit een handelen. Een oneigenlijk omissiedelict is een delict dat is
omschreven als een commissiedelict, dat wil zeggen een delictsomschrijving waarin
een actief handelen strafbaar wordt gesteld, maar dat ook door een omissie, een
nalaten, kan worden gepleegd. Bijv. de moeder die haar kind de nodige voeding
onthoudt, waardoor het komt te overlijden, dit is doodslag gepleegd door een
nalaten.

Tentamen 2 december 2009

Vraag 1.
Om te beoordelen of sprake is van een rechtmatige aanhouding, moet allereerst
gekeken worden of het een aanhouding bij heterdaad (art. 53 Sv) of een aanhouding
buiten heterdaad (art. 54 Sv) betreft. Bij ontdekking op heterdaad wordt het
strafbare feit ontdekt terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is (art.
128 lid 1 Sv). In casu betreft het een aanhouding bij heterdaad, omdat terstond nadat
het strafbare feit begaan is, Mohammed achter hem aanrent. Voor een rechtmatige
aanhouding bij heterdaad is allereerst vereist dat er sprake is van een verdachte in de
zin van art. 27 Sv. De man moet zijn aan te merken als een persoon ten aanzien van
wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een
strafbaar feit voortvloeit. Dit kan worden onderscheiden in drie deelcriteria: de
verdenking moet objectiveerbaar, concretiseerbaar en individualiseerbaar zijn. Onder
de objectiveerbaarheid van de verdenking wordt verstaan dat het niet mag gaan om
een louter subjectief vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, maar een
vermoeden dat ‘redelijk’ is. Dat houdt in dat op grond van concrete feiten of
omstandigheden ook voor een eventuele andere waarnemer redelijkerwijs een
verdenking zou zijn gerezen. In casu heeft Mohammed gezien hoe de man het
autoraam insloeg, iets uit de auto griste en in zijn jaszak stopte. Dit zijn feiten of
omstandigheden op grond waarvan een objectieve derde ook een ‘redelijk’
vermoeden van schuld aan een strafbaar feit zou baseren. In dit geval is er sprake
van een verdachte, omdat er een redelijk vermoeden van schuld bestaat
(objectiveerbaarheid). Mohammed heeft namelijk gezien dat de man met een hamer
de autoruit kapotslaat, iets uit de auto griste en in zijn jaszak stopte. Met de
concretiseerbaarheid wordt bedoeld dat de gerezen verdenking op een bepaald
strafbaar feit betrekking moet hebben. In casu is duidelijk dat de verdenking rijst ten
aanzein van diefstal met braak, hetgeen strafbaar is gesteld in artikel 311 lid 1 sub 5
Sr. De man heeft het raam van de auto open gebroken en een voorwerp uit de auto
weggenomen door iets uit de auto te pakken en het in zijn jaszak te stoppen. Onder
individualiseerbaarheid van de verdenking wordt verstaan dat een specifieke persoon
moet kunnen worden aangewezen waarop de verdenking betrekking heeft. In casu is
dit de man die Mohammed heeft gade geslagen terwijl hij een auto openbrak en er
iets uit wegnam. Daarnaast is er een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar
feit (concretiseerbaarheid). Het kapotslaan van een autoruit en het stelen van
bezittingen is diefstal met braak (art. 311 lid 1 Sub 5 Sr). Tot slot is er sprake van een
persoon tegen wie dit redelijke vermoeden van schuld aan een strafbaar feit
voortvloeit (individualiseerbaarheid). Deze persoon betreft de man die Mohammed
heeft gezien.
Uit art. 53 Sv volgt dat een ieder bevoegd is de verdachte bij heterdaad aan te
houden. Mohammed is dus bevoegd de man aan te houden.
Indien de aanhouding door een ander dan de opsporingsambtenaar geschiedt, levert
deze de verdachte onverwijld aan een opsporingsambtenaar over. Uit de casus blijkt
niet dat Mohammed dat heeft gedaan. Mohammed heeft 112 gebeld, gehoord dat de
politie eraan komt en besluit de man aan te houden omdat hij beseft dat de politie te
laat zal komen. Daaruit spreekt de bedoeling om de man na aanhouding. Over te
dragen aan de politie. Daarom is de aanhouding van de man door Mohammed
onrechtmatig. Nu aan alle vereisten van art. 53 Sv is voldaan, is de aanhouding van de
man door Mohammed rechtmatig.
Tot slot moet nog worden gekeken of de aanhouding noodzakelijk (subsidiair) en
proportioneel was. Uit de casus blijkt niet dat Mohammed de man op een andere
manier had kunnen aanhouden, er is derhalve geen sprake van disproportioneel
handelen. In redelijkheid had niet kunnen worden verwacht dat een andere vorm zou
volstaan, een mondelinge mededeling bijvoorbeeld zou naar alle waarschijnlijkheid
niet in een aanhouding hebben geresulteerd. Daarom is aan deze twee beginselen
voldaan.

Vraag 2.
Om te beoordelen of Mohammed bevoegd was de man te fouilleren ter
inbeslagneming, moet worden gekeken naar art. 56 Sv. Allereerst is vereist dat er
ernstige bezwaren zijn tegen de verdachte. Bij ontdekking op heterdaad wordt
voldaan aan dit beginsel. In casu is dat het geval. Mohammed heeft namelijk gezien
dat de man iets in zjn jaszak stopte. Daarnaast moet dit in het belang van het
onderzoek zijn. Dat is hier ook het geval. Immers, in het belang van het onderzoek is
het nodig te weten wat de verdachte heeft gestolen. Dit is voor de waarheidsvinding
van belang. Bovendien is vereist dat de OvJ of hulpOvJ bepaalt dat aan de kleding van
de verdachte mag worden onderzocht. In dit geval ontbreekt deze toestemming van
de (Hulp)OvJ. In lid 4 staat dat de overige opsporingsambtenaren bevoegd zijn de
aangehoudende ten wie ernstige bezwaren bestaan, aan zijn kleding te onderzoeken.
De opsporingsambtenaren staan opgesomd in art. 141 Sv. Mohammed is geen
opsporingsambtenaar en derhalve niet bevoegd dit te doen.
Een opsporingsambtenaar die de verdachte aanhoudt of staande houdt, is alleen
bevoegd de voor inbeslagneming vatbare voorwerpen die de verdachte met zich mee
voert, in beslag te nemen (art. 95 Sv). Mohammed is geen opsporingsambtenaar en
mag daarom niet de voorwerpen in beslag nemen.
Kortom, Mohammed was niet bevoegd de man te fouilleren. Dat de fouillering van
een verdachte door een burger onrechtmatig is, wordt ook bevestigd in het
Parfumflesje-arrest.
Vraag 3.
De politieagent schendt een rechtsregel door deze man meteen deze vragen te
stellen. In art. 29 lid 2 Sv staat dat voor aanvang van het verhoor de verdachte wordt
medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht is. Uit dit aritikel zijn twee critiera
af te leiden voor de cautieplicht: er moet sprake zijn van een verdachte en van een
verhoorsituatie. De definitie van verdachte staat vastgelegd in artikel 27 Sv en kan
worden onderscheiden in de volgende drie deelcriteria: de verdenking moet
objectiveerbaar, concretiseerbaar en individualiseerbaar zijn. Het vereiste van
objectiveerbaarheid houdt in dat de verdenking niet louter gebaseerd mag zijn op
een subjectief vermoeden, maar dat het moet gaan om een redelijk vermoeden. Dit
betekent dat ook voor een eventuele andere politieagent uit de concrete feiten of
omstandigheden een verdenking zou zijn gerezen (vergl. Hollende Kleurling). In casu
is aan dit vereiste voldaan, omdat uit het telefoontje van Mohammed blijkt dat
Mohammed heeft gezien dat de man het voorwerp uit de auto heeft gestolen.
Het critierum van concretiseerbaarheid houdt in dat de verdenking moet bestaan ten
aanzien van een concreet strafbaar feit. In casu is aan dit vereiste voldaan, omdat uit
het telefoontje van Mohammed de verdenking bestaat dat het hier gaat om diefstal
met braak.
Ten slotte is het individualiseerbaar, omdat de verdenking betrekking heeft op een
specifiek persoon. Uit het arrest Scherpe voorwerpen blijkt dat sprake is van een
verhoor indien de vragen die aan een verdachte worden gesteld kunnen worden
aangemerkt als vragen betreffende diens betrokkenheid bij een strafbaar feit. De
vragen “heeft u deze ToTom gestolen en wat bent u va plan om met dit apparaat te
gaan doen” hebben betrekking op de betrokkenheid van de verdachte bij een
strafbaar feit en zijn daarmee aan te merken als een verhoor. Voor het verhoor had
de politieagent de verdachte de cautie moeten meedelen.

Vraag 4.
Artikel 1 lid 1 Sr omvat het materieel strafrechtelijk legaliteitsbeginsel: ‘Geen feit is
strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling’. Dit
beginsel is ook vastgelegd in art. 16 Gw en in art. 7 lid 1 EVRM. Hierin liggen de
deelnormen: nulla poena beginsel (verbod van terugwerkende kracht), lex certa
beginsel (vereiste van duidelijke normen) en het verbod van analogische interpretatie
en te extensieve interpreatie besloten.
Het legaliteitsbeginsel heeft als doel dat iedere burgerz zijn gedrag moet kunnen
afstemmen op de strafwet. Hiervoor moet de strafwet in duidelijke bewoordingen
aangeven welk gedrag strafbaar is gestled en dient tevens voorspelbaar te zijn in zijn
toepassing.
In het arrest Onbehoorlijk bedrag acht de Hoge Raad het verbod zich ‘onbehoorlijk’ te
gedragen in overeenstemming met het lex certa vereiste, aangezien het een norm
betrof die noodzakelijkerwijs in vage termen was gevat en het was geconcretiseerd
wat betreft de locatie: het ging om normering van gedrag op stations en in treinen. In
het onderhavige geval is het gebied niet nader omschreven en er wordt ook niet
anderszins naar locatie beperkt. Verder wordt niet duidelijk gemaakt wat wordt
verstaan onder het verdacht ophouden bij auto’s .
Dit artikel is in strijd met het legaliteitsbeginsel, omdat het artikel te weinig
geconcretiseerd is en te onduidelijke normen bevat. Hierdoor voldoet het niet aan de
deelnorm van het legaliteitsbeginsel betreffende het lex-certa vereiste. Dit vereiste
houdt in dat wettelijke bepalingen duidelijk geformuleerd moeten zijn. Uit het arrest
onbehoorlijk gedrag blijkt dat een norm verenigbaar moet zijn met art. 1 Sr en art. 7
van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Hierbij moet worden
gekeken of de norm in zoverre is geconcretiseerd dat het een norm betreft die
‘inevitably couched in terms whcih, … are vague and whose interpretation and
application are qestions of practice.’ In casu is daarvan geen sprake. Allereerst is de
gedraging onvoldoende geconcretiseerd. Wat wordt precies bedoelt met ‘zich
verdacht of alleen of samen op te houden of heen en weer te lopen’? Ook is de plaats
onvoldoende geconcretiseerd. Op de openbare weg of in de buurt van geparkeerde
auto’s betreft heel veel plaatsen.

Deel B.
Vraag 1.
Een voorwaarde voor strafbaarheid is dat er sprake moet zijn van een menselijke
gedraging. Ook het nalaten valt hier onder. Iemand kan niet worden vervolgd voor
het uitsluitend hebben van bepaalde gedachten. Het voorgaande komt tot
uitdrukking in de term ‘daadstrafrecht’ ofwel voor stafbaar is een menselijk handelen
of nalaten vereist. met daadstrafrecht wordt bedoeld dat de daad centraal staat.
Iemand wordt dan louter gestraft om wat hij heeft gedaan. Hierbij worden de
persoonlijke omstandigheden of de persoon van de dader niet bij betrokken.
Een andere voorwaarde voor strafbaarheid is de verwijtbaarheid. Iemand mag alleen
worden gestraft als hij een bepaalde mate van schuld heeft. Schuld valt weg indien
verwijtbaarheid ontbreekt. In ons strafrecht geldt het beginsel ‘geen straf zonder
schuld’. Het schuldstrafrecht houdt in dat wordt gekeken naar de schuldigheid van
de dader. Valt het de dader te verwijten? Dit is bijvoorbeeld niet het geval indien de
dader een beroep kan doen op een schulduitsluitingsgrond.

Vraag 5.
Mishandeling in de zin van art. 300 lid 1 Sr is een opzettelijk delict, wat ingeblikt
opzet wordt genoemd. Daarnaast is wederrechtelijkheid een bestanddeel van dit
delict, wat opgesloten ligt in het woord ‘mis’. Schulduitsluitingsgronden nemen de
verwijtbaarheid van de dader weg. Omdat verwijtbaarheid geen bestanddeel vormt
van mishandeling, maar een element, betkeent dit dat de rechter over het beroep op
strafuisluitingsgrond bij de derde vraag van art. 350 Sv moet beslissen. kan de
einduitspraak geen vrijspraak luiden. Dit komt, omdat het strafbare feit bewezen kan
worden verklaard (art. 352 lid 1 Sv). Omdat de verwijtbaarheid geen bestanddeel is,
maar een element, zal de einduitspraak ontslag van alle rechtsvervolging luiden (art.
350 Sv jo. art. 352 lid 2 Sv).

Vraag 2.
Bewuste schuld vertrouwt de dader op een goede afloop, terwijl bij voorwaardelijke
opzet de dader de gevolgen op de koop toeneemt. Het wilscomponent dat aanwezig
is bij voorwaardelijke opzet ontbreekt dus bij bewuste schuld!

Tentamen inleiding stafrecht 30 maart 2016

1. B
2.

You might also like