Professional Documents
Culture Documents
Masterproef 2010 PDF
Masterproef 2010 PDF
Masterproef 2010 PDF
betonelementen
Ruben Van Coile
Ik wil dan ook in het bijzonder mijn thesisbegeleiders dr. ir. Caspeele en dr.ir.-arch. Annerel bedanken
voor de tijd die zij voor mij hebben vrijgemaakt. Ik begrijp dat het niet steeds eenvoudig is
dienstverlening, lesopdrachten, het eigen doctoraat etc. te combineren met het opvolgen van een
Masterproef, en ik ben dan ook zeer onder de indruk van de tijd die werd vrijgemaakt, de snelheid
waarop mijn vragen werden beantwoord, de inhoudelijke steun die ik kreeg, en in het algemeen de zeer
aangename samenwerking. Het is niet in het minst aan hen te danken dat het uitwerken van mijn thesis
zo’n voldoeninggevende ervaring is geworden.
Hoewel ik bijzonder enthousiast ben over het thesiswerk, ging het uitwerken van deze thesis niet zonder
slag of stoot. Vooral Excel deed bij momenten zeer moeilijk, en ik ben dan ook mijn familie en mijn
vriendin Valérie zeer dankbaar voor het geduld waarmee zij mijn frustraties wisten te relativeren. Ik
hoop dat ik hen niet teveel tot last geweest ben, en ook zij mijn thesisperiode positief evalueren.
Tot slot wens ik U, lezer, te bedanken. Het onder handen krijgen van een dergelijk volumineus eindwerk
is uiteraard niet motiverend. Toch nodig ik U graag uit om dit eindwerk te doorbladeren en vast te
stellen dat een groot aantal pagina’s door figuren en tabellen wordt ingenomen. Ik zal niet ontkennen
dat ik wel zeer enthousiast ben geweest bij het schrijven van dit eindwerk, maar als compensatie heb ik
verschillende titels aangeduid als informatief en niet noodzakelijk voor het bereiken van de
doelstellingen van deze thesis. Ik hoop dat U in deze thesis enkele resultaten zal terugvinden die U
interessant lijken voor Uw persoonlijk onderzoek.
The author gives permission to make this Master dissertation available for consultation and to copy parts
of this Master dissertation for personal use.
In the case of any other use, the limitations of the copyright have to be respected, in particular with
regard to the obligation to state expressly the source when quoting results from this Master dissertation.
Masterproef ingediend tot het behalen van de academische graad van Master in de
ingenieurswetenschappen: bouwkunde
Samenvatting
De temperatuurstijging tijdens brand heeft een nefaste invloed op de materiaalkarakteristieken van
gewapend beton. D.m.v. Monte Carlo simulaties wordt het effect van deze gereduceerde
materiaalkarakteristieken op het weerstandbiedend moment MR,fi,t van platen en balken onderzocht en
wordt nagegaan hoe groot de onzekerheid is omtrent de grootte van MR,fi,t. Dit onderzoek wordt
uitgevoerd in een Excel rekenmodel, ontwikkeld voor deze Masterproef, waarbij de berekening steunt op
een discretisatie van de doorsnede. Voor ieder discretisatiepunt worden de lokale temperatuur en
materiaalkarakteristieken bepaald en in rekening gebracht.
Uit de simulaties voor het veldmoment blijkt dat MR,fi,t bij een grote brandduur nadert tot de
rekenwaarde MRd,fi,t volgens EN 1992-1-2. Hierdoor reduceert de inherente veiligheid aan
weerstandszijde significant. De snelheid waarmee de veiligheid reduceert, blijkt in belangrijke mate
afhankelijk van de grootte van de betondekking en de variatie van deze betondekking. Andere
belangrijke parameters zijn de variatiecoëfficiënt van de vloeigrens bij kamertemperatuur (δfy(20)) en de
modelonzekerheid χ. In het bijzonder m.b.t. de modelonzekerheid wordt aangeraden om bijkomende
(literatuur-)studies uit te voeren om de toe te passen grootte, spreiding en distributie van de
modelonzekerheid expliciet voor brandsituaties vast te stellen. Uit de proeven blijkt immers dat de
modelonzekerheid een grote invloed heeft op de berekende veiligheid die met MRd,fi,t overeenstemt.
Supervisors: prof. dr. ir. Luc Taerwe, dr. ir. Robby Caspeele, dr. ir-arch. Emmanuel Annerel
C. The bending moment capacity Table 2: Distribution of the most important probabilistic parameters
Once a parameter vector X has been randomly generated for for the slab configuration under discussion
a concrete item (slab or beam), the further calculation of the Symbol Distribution μ σ
bending moment capacity is deterministic. The model c [m] Beta [0;0.105] 0.035 0.015
developed evaluates the temperature and the corresponding fy(20°C) [MPa] Lognormal 625 62.5
material properties for every discretization point, and iterates χ [-] Lognormal 1.2 0.15
towards the ultimate bending limit state. This ultimate limit
state is characterized by the Euler-Bernouilli assumption that
the cross section is undeformable in its own plane, and the
ultimate strains of either the compressed concrete (3,5‰), the
tensile steel (10‰), or both are attained. These are the
assumptions of the classical linear-elastic structural analysis.
Based on these strain assumptions and the requirement to
have no axial force in the ultimate bending limit state, the
linear distribution of the strain across the height of the
concrete element can be determined, based on which MR,fi,t
can be calculated. This calculation is repeated for different
discrete time steps and for a large number of randomly
generated slabs/beams. A sample size of 10,000 slabs/beams
proves to be sufficient for an accurate calculation of the mean
μ and standard deviation σ of MR,fi,t for a given slab/beam
configuration. Figure 2 Evolution of MR,fi,t in case of an ISO 834 fire
Analyzing Figure 2, it is clear that for the configuration in
this example the uncertainty regarding MR,fi,t increases after
the initiation of the fire (0min-120min), as can be seen in
Table 3. Later in the fire (120min-240min), the uncertainty
1
decreases again due to the fact that the lower fractiles of
The model uncertainty χ is a probabilistic factor by which the initial MR,fi,t approach their lower limit. Analysis of the effect of the
result of the deterministic calculation is multiplied, as is common in
different probabilistic variables is carried out by
probabilistic analysis of the bending moment capacity (as described
in [2]).
systematically conducting Monte Carlo experiments in which
De tabel start met de Latijnse letters, gevolgd met de Griekse letters (beide alfabetisch gerangschikt). Op
het eind volgen de overige symbolen, zoals # en Ø.
1
Hierbij wordt geteld van het buitenoppervlak naar het centrum van de doorsnede toe. Laag1 ligt dus het dichtst
bij het betonoppervlak (onafhankelijk van boven- of onderwapening). Een analoge notatie wordt voor alle andere
relevante parameters gebruikt om onderscheid te maken tussen de verschillende lagen in eenzelfde trek- of
drukzone.
2
Parameters distributies bepaald op basis van statistische verwerking resultaten Monte Carlo simulaties
χ - modelonzekerheid
Ψ - combinatiewaarde Eurocode
Ø mm diameter wapeningsstaaf
Ø1 mm Ø staaf onderwapening
Ø2 mm Ø staaf bovenwapening
# variabel aantal
Fire Safety Engineering handelt uiteindelijk over het redden van mensenlevens en het voorkomen van
materiële schade en schade aan het milieu. Zo bestudeert men in de brede discipline van de Fire Safety
Engineering o.a. rookontwikkeling, vluchtroutes, evacuatietijden, enz. In al deze takken van de Fire
Safety Engineering komt regelmatig risicoanalyse aanbod (vb. [Frantzich, (1998)] en [Magnussen et al.,
(1996)]).
In dit eindwerk wordt onder ‘veiligheid’ steeds de structurele veiligheid van constructie-elementen
tijdens brand bedoeld. Er wordt bijvoorbeeld geen rekening gehouden met de gebruiksgraad van het
gebouw, het gevaar voor nabijgelegen constructies of voor niet-brandende verdiepingen. Zaken zoals
progressive collapse en de veiligheid van de constructie na de brand vallen duidelijk buiten het kader van
deze thesis. Toch zijn het juist deze elementen die verder onderzoek naar de structurele integriteit
tijdens brand nodig maken.
Recente voorbeelden (Figuur 1) zoals de gedeeltelijke instorting van de Windsor Tower in Madrid (2005)
en het structureel falen van de faculteit architectuur van de TU Delft (2008) tonen aan dat de structurele
integriteit van de huidige hoogbouw niet steeds gegarandeerd is bij lange brandtijden. Structurele
integriteit is nochtans noodzakelijk om in eerste instantie gebruikers en reddingswerkers voldoende tijd
te geven om het gebouw te evacueren, en in tweede instantie zware schade aan nabijgelegen
constructies te vermijden. Aangezien elke grootstad een zeer dichtbebouwd district heeft met
hoogbouw, kan zelfs na een volledige evacuatie het structureel falen van een van deze constructies
aanleiding geven tot gigantische economische schade t.g.v. het tot stilstand komen van het volledige
economische hart van de stad.
Deze Masterproef tracht een eerste inschatting te geven van de kans op structureel falen van
constructies tijdens brand, door de evolutie van het veiligheidsniveau van betonelementen onderworpen
aan buiging te onderzoeken in brandsituaties. Hiertoe wordt een eenvoudig computermodel opgesteld
dat in staat is de onzekerheid m.b.t. basisvariabelen om te zetten in een onzekerheid m.b.t. het
maximaal weerstandbiedend moment (de maximale sterkte van het element). Op deze wijze is het
mogelijk een eerste analyse te maken van de grootte van de onzekerheid, en van de parameters die
hiervoor bepalend zijn. Gezien de eenvoud van het model en de – verder besproken – definiëring van het
begrip veiligheid, moeten faalkansen die in deze Masterproef vermeld worden als relatieve waarden
gezien worden, ter vergelijking van verschillende situaties, en zeker niet als een inschatting van
werkelijke faalfrequenties.
Daarnaast is het eveneens mogelijk om bij de berekening van betonconstructies met parametrische
branden te werken. Dit type modellering brengt de brandeigenschappen van het gebouw wel direct in
rekening, maar wordt hier niet toegepast. De getabellariseerde waarden van de Eurocode en de
wettelijke voorschriften van Council Directive 89/106/EEC (Europese wetgeving) zijn immers gebaseerd
op de standaardbrand.
3
“BFD curve” wordt in [Barnett, (2002)] gebruikt om een nieuw ontwikkelde brandcurve aan te duiden. De
benaming wordt niet voluit gegeven.
3.1. Materiaalkarakteristieken
De materiaalkarakteristieken van het beton en het wapeningsstaal wijzigen sterk bij toenemende
temperatuur. Hoge temperaturen hebben een sterke impact op de inwendige structuur van het beton.
Bij hoge temperaturen zetten de granulaten uit en krimpt de cementsteen. Deze fenomenen, en meer
algemeen differentiële uitzettingen, kunnen resulteren in inwendige trekspanningen en scheurvorming
[Taerwe,(2009b)] en [Fletcher et al., (2007)], wat een zeer negatief effect heeft op de sterkte van het
beton. Ook de sterkte van het wapeningsstaal daalt bij stijgende temperatuur.
De coëfficiënten van EN 1992-1-2 geven echter steeds een conservatieve inschatting van de
materiaalkarakteristieken. Het temperatuurseffect volgens de Eurocode is dus niet zondermeer
toepasbaar wanneer men via Monte Carlo simulaties de distributie van het ‘werkelijk’ weerstandbiedend
moment wenst te bestuderen. In [Minne, (1979)] wordt het proefondervindelijk vastgestelde verloop
van de sterktereductie grafisch weergegeven, inclusief de 5%- en 95%-karakteristieken. Deze
onzekerheid m.b.t. de afname van de materiaalkarakteristieken werd bij de uitwerking van het model
ondersteld normaal verdeeld te zijn volgens (1). Een voorbeeld van een dergelijke grafiek, zoals
toegepast bij de modellering, is weergegeven in Figuur 24. De originele grafieken worden weergegeven in
bijlage ‘Originele grafieken [Minne, (1979)]’. Het aannemen van een normale verdeling lijkt o.b.v. Figuur
2 niet voor elke temperatuur geloofwaardig, maar is een eerste benadering die bij gebrek aan verdere
informatie werd toegepast. Een uitgebreide literatuurstudie om de correctheid van deze aanname te
onderbouwen en het onderzoeken van het effect van het aannemen van andere distributies, worden
aangeraden bij verdere uitwerking.
f y ,95% f y ,5%
2
(1)
f y ,95% f y ,5%
2 1, 645
4
De knik in de 5%- en 95%-curves is inherent aan de regressie opgesteld in [Minne, (1979)].
Omdat het met de grafieken uit [Minne, (1979)] mogelijk is om de onzekerheid m.b.t. de reductie van de
sterktekarakteristieken bij hogere temperaturen rechtstreeks in rekening te brengen, worden deze
figuren in deze thesis standaard
standaard gebruikt bij het uitrekenen van de verschillende modellen. Het is echter
belangrijk na te gaan hoe dit verloop van de materiaalkarakteristieken zich gedraagt ten opzichte van de
materiaalkarakteristieken volgens EN 1992
1992-1-2.
Figuur 3 geeft een overzicht van de relatieve afbouw van de vloeigrens van het staal bij hogere
temperaturen fy(θ),
), relatief t.o.v. de vloeigrens bij kamertemperatuur f y(20).
fy (20) f yk 2 fy (20)
fy (20) (2)
fy (20) 0,07à0,10
fy (20)
In deze figuur lopen de reducties volgens de Eurocode en [Minne, (1979)] veel meer gelijk. Tussen 500°C
en 800°C stijgt de relatieve betondruksterkte
betondru volgens de Eurocode even n boven de 50%-fractiel
50% van
[Minne, (1979)]. Bij zeer hoge temperature
temperaturen geeft de Eurocode echter duidelijk een grotere
sterktereductie dan de fractielcurven van [Minne, (1979)]. Volgens EN 1992-1
1-2 dient de betonsterkte bij
temperaturen boven 1200°C verwaarloosd te worden. Dit is echter geen reden om de
Men dient echter op te merken dat niet alleen de maximale sterktekarakteristieken f c(θ) en fy(θ) in beide
materiaalmodellen verschillen, maar ook de rekken waarbij deze optreden. In feite moet men een
vergelijking baseren op temperatuursafhankelijke spanning spanning-rekdiagramma’s.
rekdiagramma’s. Dit wordt voor
wapeningsstaal bij 500°C uitgewerkt in Figuur 5.. De curve op basis van de fractielen van [Minne, (1979)]
wordt opgesteld uitgaande van een elasto
elasto-plastisch diagram, waar dee materiaalwet volgens de Eurocode
een parabolische sectie heeft en tot ver boven de eerste grafiek stijgt.. Anderzijds dient men op te
merken dat het elasto-plastisch
plastisch diagram veel sneller stijgt en al bij kleine rekken aan de maximale
staalspanning werkt.
Figuur 5: Spanning-rekdiagramma’s
rekdiagramma’s bij 500°C volgens EN 1992-1-2
1992 2 en op basis van [Minne, (1979)]
Het verschil tussen beide berekeningswijzen voor de vloeigrens bij kamertemperatuur is significant, maar
is een gevolg van het verschillend doel waarmee de beide materiaalmodellen werden opgesteld . Waar
de Monte Carlo simulatie op basis van o.a. de grafieken van [Minne,
Minne, (1979)]
(1979) tracht om een zicht te
krijgen op het verloop van het ‘werkelijk’ weerstandbiedend moment, wordt in de berekeningen van de
Eurocode een basisveiligheid ingebouwd door steeds met kara
karakteristieke
kteristieke waarden te werken (die
( indien
nodig verder gereduceerd worden door middel van partiële veiligheidsfactoren).
veiligheidsfactoren De inherente veiligheid
van de Eurocode vertaalt zich ook in het gehanteerde materiaalmodel dat voor kleine rekken een lage
inschatting geeft van de corresponderende staalspanning.
Zoals vermeld in [Taerwe, (2009b)] treedt bij beton dat een eerste maal wordt opgewarmd onder
belasting, eveneens een transiënte rek op. De totale rek kan volgens EN 1992-1-2 bepaald worden
volgens (3). In het rekenmodel wordt enkel de tweede component εσ, de ogenblikkelijke
spanningsafhankelijke rek, in rekening gebracht. Hoewel de transiënte rek en de andere
rekcomponenten zeer belangrijk zijn bij het bestuderen van het gedrag van een constructie tijdens
brand, zullen ze hier niet in rekening worden gebracht. Spanningsloze rekcomponenten (zoals
ongehinderde thermische uitzetting) zijn immers van secundair belang wanneer men een
krachtenevenwicht van een enkele betoncomponent wenst te bepalen.
5
Forces and moments caused by temperature changes shall be considered with the exception of those cases where
they may be recognized a priori to be either negligible or favourable
Figuur 6: Temperatuur in een plaat bij een ISO 834 brand, [CEN,(2004b)]
6
Het temperatuursverloop dieper in de plaat (voorbij 100mm) werd voor de modeltoepassingen opgesteld d.m.v.
extrapolatie door het fitten van een exponentiële curve via de kleinste kwadraten methode.
Is de plaat eenvoudig opgelegd, dan treedt de uniforme rek effectief op, wat resulteert in een loutere
verlenging van de plaat, zonder dat hierdoor bijkomende spanningen ontstaan. De dubbel driehoekige
verdeling doet een kromming ontstaan in de plaat. Wordt de kromming ter hoogte van de opleggingen
verhinderd, dan ontstaat een thermisch moment in de plaat met constante waarde over de volledige
lengte. Men dient op te merken dat indien zowel de kromming als de verlenging van de plaat niet
worden verhinderd, de beide eerste componenten van de thermische rek geen krachtswerkingen in de
plaat veroorzaken. De derde component veroorzaakt wel steeds inwendige spanningen.
Voor een opgelegde plaat die aan de onderzijde blootgesteld is aan de brand en belast wordt door een
uniforme neerwaartse last, werken grote delen van deze derde component echter positief en dient men
deze volgens EN 1991-1-2 niet in rekening te brengen. Dit wordt verduidelijkt in Figuur 8, berekend o.b.v.
[Taerwe, (2009b)]. Hierbij komen de positieve waarden van ε* overeen met de verhinderde uitzetting
van de doorsnede, wat dus lokaal drukspanningen genereert. Uit de figuur blijkt dat aan de onderzijde
van de doorsnede, waar de trekwapening geplaatst wordt, drukspanningen optreden. Uit een analyse
van de verder besproken simulaties blijkt dat het bereiken van de maximale rek van het getrokken staal
steeds bepalend is voor het bezwijken van het betonelement. Het in rekening brengen van de
verhinderde inwendige vervorming zou dit fenomeen tegenwerken en heeft bijgevolg een positief effect,
zodat ε* o.b.v. EN 1992-1-2 niet in rekening moet gebracht worden. Daarom werd effectief beslist om
deze spanningen niet te beschouwen in het model.
7
Council Directive = Europese richtlijn; Lidstaten zijn verplicht om hun wetge ving aan te passen zodat aan de
richtlijn voldaan wordt.
8
Safety in the event of fire
9
For the resistance to fire performance of Construction products, Construction Works and parts thereof
Meer algemeen worden door [European Council, (1988)] de volgende eisen geformuleerd voor
gebouwen in brandsituaties:
Het draagvermogen van de constructie kan voor een zekere tijd aangenomen worden,
De ontwikkeling en de verspreiding van vuur en rook is beperkt,
Het verspreiden van brand naar omliggende constructies is beperkt,
De gebruikers kunnen de constructie veilig verlaten of kunnen op een andere wijze geëvacueerd
worden,
De veiligheid van de reddingsteams wordt in rekening gebracht.
EN 1992-1-2 verwijst naar 89/106/EEC, maar beschouwt zelf enkel passieve methodes van
brandbeveiliging. De link tussen beide documenten wordt bepaald door de overeenkomst tussen de
Europese Commissie en het CEN (European Committee for Standardisation), BC/CEN/03/89. Hierdoor
kreeg het CEN een mandaat om (de voorbereiding van) Eurocodes op te stellen. Door toedoen van de
CEN-CENELEC International Regulations moeten de nationale standaardisatie-instituten van de
deelstaten de Eurocodes overnemen. Hierbij dient men op te merken dat de Eurocode op verschillende
plaatsen ruimte laat voor nationale ‘keuzes’ tussen verschillende waarden. Deze keuzes worden bepaald
in de corresponderende nationale annexen.
Zoals vermeld, brengt EN 1992-1-2 enkel de passieve brandweerstand van betonconstructies in rekening.
Bijkomende weerstand en brandbeveiliging, zoals blussystemen, coating van materialen en isolatie
wordt in andere normen uitgewerkt, net zoals richtlijnen met betrekking tot nooduitgangen, limieten
aan het aantal mensen toegelaten in een bepaalde ruimte, enz.
EN 1992-1-2 geeft verschillende voorschriften voor de berekening van het draagvermogen van
betonconstructies tijdens brand. Hierdoor is het mogelijk een inschatting te maken van de brandduur
waarvoor het draagvermogen van de constructie kan aangenomen worden. Het praktisch toepassen van
deze voorschriften voor de berekening van het weerstandbiedend moment van een plaat of balk is
echter niet eenvoudig. De temperatuur volgens EN 1992-1-2 varieert immers met de positie in een
bepaalde dwarsdoorsnede, zodat op elke positie verschillende materiaalkarakteristieken gelden. Niet
alleen de waarde van bv. de betondruksterkte varieert met de positie, maar ook de rek waarbij deze
druksterkte bereikt wordt. Om berekeningen te vereenvoudigen geeft EN 1992-1-2 verschillende
alternatieve richtlijnen. Zo wordt bv. het principe van ‘de kritieke staaltemperatuur’ ingevoerd,
gedefinieerd als ‘de temperatuur van het wapeningsstaal op het moment waarop het betonelement
criterium R bereikt’. Een ander hulpmiddel zijn verschillende getabellariseerde waarden van de
parameter a – de afstand van de wapeningsas tot het blootgesteld oppervlak – waarmee volgens de
De getabellariseerde waarden voor eenvoudig opgelegde liggers, hyperstatische liggers en volle platen11
zijn gebaseerd op een kritieke staaltemperatuur van 500°C. Dit betekent dat falen van het element
ondersteld wordt wanneer de temperatuur van de getrokken wapening 500°C bereikt. Dergelijke
tabellen steunen op het principe dat structureel falen van betonelementen tijdens brand meestal enkel
plaatsvindt ten gevolge van het sterkteverlies van de wapening [Fletcher et al., (2007)]. Bij het toepassen
van deze werkwijze wordt de onzekerheid m.b.t. de thermische reactie van de betonconstructie
vervangen door getabellariseerde waarden gebaseerd op extensieve testen met de standaard
brandcurves [Fletcher et al., (2007)]. Een onderzoek van de relatieve veiligheid die met deze
vereenvoudiging correspondeert, volgt in deze thesis.
Pf (4)
Zoals vermeld in Bijlage C van EN 1990 zijn de partiële veiligheidsfactoren en combinatiewaarden ψ die
voorgeschreven worden door de Eurocode in eerste instantie gebaseerd op “een ijking in
overeenstemming met een lange ervaring in de bouwtraditie”. Dit betekent dat de meeste factoren
bepaald zijn op basis van historische methodes. Een andere – minder toegepaste – mogelijkheid berust
op probabilistische methodes. In dit geval kan men enerzijds volledig probabilistische methodes (niveau
3) en anderzijds eerste orde betrouwbaarheidsmethodes (FORM; niveau 2) onderscheiden. Methodes
van niveau 3 steunen op een exacte uitwerking (analytisch, via numerieke integratie, of d.m.v. Monte
Carlo simulaties). EN 1990 stelt dat methodes van niveau 3 zelden toegepast worden omwille van het
veelvuldig ontbreken van statistische gegevens. Methodes van niveau 2, of gelijkwaardige methodes –
zoals door proeven ondersteund ontwerp, werden gebruikt voor de verdere ontwikkeling van de
Eurocodes.
10
Recognized design solutions
11
Flat slabs
In deze thesis wordt via Monte Carlo simulaties (methode van niveau 3) het veiligheidsniveau van
betonelementen in brandcondities onderzocht. Het kwalitatief beschrijven van dit veiligheidsniveau
gebeurt aan de hand van een bezwijkgrenstoestand. [Taerwe, (2009a)] geeft aan dit concept de volgende
definitie:
“In een bezwijkgrenstoestand wordt een grens van het draagvermogen bereikt en bij overschrijding
ervan bezwijkt het bouwwerk geheel of gedeeltelijk”
Pf P g X 0 (5)
De Eurocode stelt wel streefwaarden voor β voorop m.b.t. de normale ontwerpcondities (beschouwd
over de levensduur van de constructie). Voor accidentele situaties – zoals brand – werden echter geen
streefwaarden van een veiligheidsindex teruggevonden. De resultaten van de Monte Carlo simulaties
worden in deze thesis dan ook in eerste instantie gebruikt om verschillende configuraties te vergelijken
en zo na te gaan welke karakteristieken een belangrijke (of verwaarloosbare) impact hebben op het
veiligheidsniveau tijdens brand.
6. De koelfase
De afkoeling van het beton na brand wordt in deze thesis niet in rekening gebracht. Toch is het belangrijk
op te merken dat het beton tijdens brand heel wat fysische en chemische wijzigingen ondergaat.
Sommige van deze veranderingen zijn reversibel, andere zijn permanent. Hoewel de constructie
mogelijks niet bezwijkt tijdens de brand, kunnen blijvende wijzigingen aanleiding geven tot onvoldoende
veiligheid van de constructie voor dagelijks gebruik in normale condities. Een betonconstructie kan na
brand significant verzwakt zijn, ook als er geen uitwendige tekenen van schade zijn [Fletcher et al.,
(2007)].
Omwille van de beperkte tijd beschikbaar voor een thesis wordt het concept structurele performantie
verder verfijnd tot weerstand tegen buiging en worden enkel platen en liggers onderzocht. De term
brandsituaties wordt verder verfijnd tot brand volgens de standaard ISO 834 temperatuur-tijdkromme.
De mate waarin een configuratie aan het criterium R voldoet, wordt voorgesteld door middel van een
veiligheidsindex.
Bij de aanvang van deze thesis worden een aantal probabilistische variabelen gedefinieerd. Een eerste
opdracht is het opstellen van een rekenmodel volgens de traditionele lineair-elastische structurele
analyse van betonnen elementen dat in staat is om de variatie van deze probabilistische variabelen om
te zetten in een onzekerheid met betrekking tot het weerstandbiedend moment. Het is de bedoeling om
tijdens de brand een betrouwbaarheidsinterval op te stellen voor het evoluerende weerstandbiedende
moment, en om een eerste visualisatie te geven van de evolutie van de distributie van het
weerstandbiedend moment tijdens brand. Dit zal uitgewerkt worden door middel van Monte Carlo
simulaties, waarbij aangetoond wordt dat het aantal uitgevoerde simulaties voldoende is om een
nauwkeurig beeld te krijgen van de theoretische evolutie van het weerstandbiedend moment. Het
rekenmodel moet zeer flexibel zijn, zodat men vrij eenvoudig het effect van andere aannames m.b.t. de
distributie of onzekerheid van de probabilistische variabelen op het weerstandbiedend moment kan
onderzoeken.
Een tweede doelstelling is het vergelijken van de probabilistische berekening met de deterministische
berekening volgens de Eurocode. Zo dient onderzocht te worden waar (op een gegeven tijdstip in
brandcondities) de rekenwaarde van het weerstandbiedend moment zich situeert t.o.v. de distributie
van het ‘werkelijk’ weerstandbiedend moment. Er zal onderzocht worden in hoeverre de inherente
veiligheid van de rekenwaarde bij kamertemperatuur behouden blijft bij hogere temperaturen.
In derde instantie moet het effect van de afzonderlijke probabilistische variabelen onderzocht worden.
Het is de bedoeling om via het flexibele rekenmodel te schetsen welke variabelen een belangrijke
invloed hebben op de brandweerstand van het betonnen element en welke variabelen weinig impact
hebben, en eerder de complexiteit verhogen. Hiertoe kunnen verschillende simulaties onderling
vergeleken worden, of kan een benadering gemaakt worden van de gewichtsfactoren van de
verschillende probabilistische variabelen (naar analogie met FORM-analyse). Daarnaast is het ook de
bedoeling om de effecten van conceptuele verschillen, zoals het onderscheid tussen een dubbel
gewapende doorsnede en een enkelvoudig gewapende doorsnede, op het veiligheidsniveau van het
betonelement te onderzoeken.
Tot slot is een vijfde opdracht het aanduiden van conceptuele gebreken in de gehanteerde werkwijze en
het formuleren van aanbevelingen voor verder probabilistisch onderzoek. Zo werd bijvoorbeeld al
aangehaald dat het uitbreiden van de simulaties met natuurlijke branden een betere inschatting kan
geven van het ‘werkelijk’ veiligheidsniveau van het betonelement.
Men dient op te merken dat het gedrag van kolommen tijdens brand in de Masterthesis niet wordt
onderzocht. Er bleek onvoldoende tijd beschikbaar om de thesis in deze richting uit te breiden. Dit is
eveneens een logische en belangrijke uitbreiding die aangeraden wordt voor vervolgonderzoek. In de
literatuur vindt men immers terug dat het structureel falen van constructies tijdens brand vrijwel steeds
een gevolg is van kolomfalen [Huang et al., (2006)].
Met betrekking tot de doelstellingen omtrent het inschatten van de veiligheid van de betonnen
elementen dient benadrukt te worden dat het niet de bedoeling is om een schatting te maken van de
werkelijke faalkans van betonelementen tijdens brand. Volgens [Fletcher et al., (2007)] blijkt uit de
literatuur dat het instorten van betonconstructies in werkelijke brandsituaties algemeen te wijten is aan
een gebrekkige continuïteit van de wapening, uitvoeringsfouten, en de onmogelijkheid van de
constructie om de horizontale uitzetting van de vloerplaten op te vangen. In deze thesis worden deze
zaken niet in rekening gebracht.
Als laatste opmerking wordt de aandacht gevestigd op het feit dat de modelresultaten niet extern
getoetst worden. Omdat het doel van deze thesis ligt in het vergelijken van verschillende simulaties
bekomen via hetzelfde model, is dit geen onoverkomelijk probleem. Wanneer men de gehanteerde
werkwijze verder wil uitbreiden dient men de resultaten te toetsen aan resultaten van een extern
rekenpakket en werkelijke proeven, vóór sluitende conclusies kunnen genomen worden. Deze externe
toetsing is dan ook een bijkomend belangrijk aandachtspunt voor verdere opvolging van dit eindwerk.
Aangezien de materiaalkarakteristieken van het beton en het staal wijzigen met de temperatuur en er bij
brand een temperatuursverandering optreedt in functie van de tijd, zal ook dit weerstandbiedend
moment MR,fi functie zijn van de tijd en wordt daarom als MR,fi,t genoteerd. MR,fi,t kan vergeleken worden
met een vereiste (reken-)waarde van het weerstandbiedend moment, of kan gewogen worden tegen
een (brand- en dus tijdsafhankelijk) aangrijpend moment ME,fi,t om het veiligheidsniveau van het
betonelement te bepalen.
Het bepalen van de vervormingen tijdens brand wordt hier niet uitgevoerd. EN 1992-1-2 vermeldt dat
het beschouwen van de vervormingen van een lastdragende constructie niet vereist is wanneer aan de
elementen eisen opgelegd worden met betrekking tot de nominale standaardbrand (criteria R, E en I).
12
Zone Method
13
500°C isotherm method
De parameters die de verschillende distributies beschrijven werden voornamelijk bepaald op basis van
[Holický en Sýkora, (2010)], in de Eurocode wordt geen specifieke informatie over de statistische
eigenschappen van de sterktevariabelen gegeven. Net zoals in vele andere studies blijkt het opstellen
van de theoretische modellen voor de variabelen een belangrijk zwak punt in de analyse, of zoals
vermeld in [Holický, (2008b)]: “De theoretische modellen van de basisvariabelen, inclusief de
modelonzekerheid, zijn het meest significante zwakke punt van de studie. De resultaten die bekomen
worden, zijn dan ook relatieve waarden die onderling moeten vergeleken worden.”
Fy yi ri
(6)
yi Fy1 ri
2.2. De hoogte h
Volgens [Holický en Sýkora, (2010)] is de hoogte normaal verdeeld met de opgegeven nominale waarde
h als gemiddelde en een standaardafwijking van 5mm. De randomgeneratie van de hoogte gebeurt
volgens (7). Omwille van de discretisatie van de hoogte in het model dient deze berekende waarde
afgerond te worden tot een praktisch hanteerbare hoogte. Deze wordt in het ontwikkelde model
vastgelegd met een nauwkeurigheid van 1mm.
hi 1 ri h h (7)
De toegepaste Beta-distributies
distributies worden gegeven in Tabel 2. Als voorbeeld wordt in Figuur 9 de
kansdichtheidsfunctie voor de nominale betondekking met een gemiddelde van 35mm en een
standaardafwijking van 15mm gevisualiseerd.
Tabel 2: Beta-distributies
distributies voor de betondekking, μ en σ als vooropgestelde waarden
μ1 [mm] σ1 [mm] a [mm] b [mm] α [-] β [-]
35 15 0 105 3,30 6,59
30 15 1 90 2,33 4,67
25 15 1 75 1,52 3,04
15 14 2 45 0,43 0,86
35 5 3 105 32,33 64,67
2.4. De staalsectie A s
De staalsectie wordt normaal verdeeld ondersteld met als gemiddelde µ 1,02 maal de nominale waarde
en variatiecoëfficiënt δ=0,0
0,04 [Holický en Sýkora, (2010)]. In [Holický en Sýkora, (2010)] wordt voor de
variatiecoëfficiënt van wapeningstaven echter 0,02 vooropgesteld
gesteld en geldt een variatiecoëfficiënt van
0,04 voor stalen profielen.
profielen. Door initieel te testen met een grotere variatiecoëfficiënt weegt de
onzekerheid met betrekking tot de staalsectie zwaarder door. De variatie van de staalsectie wordt als
De karakteristieke waarde van de betonsterkte is een parameter die door de gebruiker in het model
wordt ingevoerd. De standaardafwijking wordt bepaald d.m.v. de aanname dat de variatiecoëfficiënt
0,15 bedraagt. Deze aanname ligt binnen het interval dat in [Holický en Sýkora, (2010)] wordt
vooropgesteld. De toegepaste waarde van de betonsterkte wordt bekomen volgens (8).
yi
ln
ri FY yi Y
ln Y
(8)
yi exp ri ln Y Y
1
f y ,95% f y ,5%
2
(10)
f y ,95% f y ,5%
2 1, 645
Per materiaalkarakteristiek wordt één randomwaarde η gegenereerd,, uniform verdeeld over het interval
[0;1], die ondubbelzinnigg een vloeiende en continue afname van de materiaalkarakteristiek definieert.
De randomwaarde definieert een fractiel waarmee een zeker reductieverloop van de
materiaalkarakteristiek overeenstemt. Wordt bijvoorbeeld als randomwaarde toevallig 0,9 9
gegenereerd, dan zal de 99% %-curve
curve gevolgd worden. Wordt als randomwaarde 0,
0,3501 bekomen, dan zal
automatisch een vloeiende en continue kromme corresponderend met de 35%-fractiel opgesteld
worden (zie Figuur 10).
14
Deze temperatuursprofielen werden door de begeleiders van deze Masterproef ter beschikking gesteld.
Met betrekking tot de laatste twee aannames dient men op te merken dat EN 1992-1-2 een grote
toename van de maximale rekken voorschrijft bij hoge temperaturen. De code stelt echter eveneens dat
de vervormingen in de grenstoestand gelimiteerd moeten worden in functie van de compatibiliteit met
andere constructie-elementen. Een verdere motivatie voor het beperken van de maximale rekken vindt
men in de literatuur. De verschillende normen blijken onvoldoende rekening te houden met de
vervormingsverhindering ten gevolge van koelere delen van de constructie [Huang et al.,(2006)]. Dit
fenomeen waarbij een koele aangelegen constructie de vervormingen beperkt, heeft bovendien een
verhoging van de brandweerstand van de brandende constructie tot gevolg [Huang et al.,(2006)]. Dit
type analyse waarbij de interactie tussen verschillende ruimtes of constructies beschouwd wordt, ligt
echter buiten het kader van deze Masterproef. In dit rapport worden enkel individuele constructieve
elementen onderzocht.
3.2.4. Materiaalmodellen
Bij het uitwerken van het model worden twee materiaalmodellen gebruikt. Enerzijds wordt het
materiaalmodel uit EN 1992-1-2 toegepast. Dit model schrijft eveneens de verandering van de
sterktekarakteristieken met toenemende temperatuur voor, maar geeft geen inzicht in de verwachte
spreiding van de sterktekarakteristieken rond deze nominale waarden.
Anderzijds wordt zowel voor het wapeningsstaal als het beton een elasto-plastisch materiaalmodel
toegepast. De parameters van het materiaalmodel worden bepaald op basis van de distributiefuncties
besproken onder ‘Hoofdstuk 3.2’. Het temperatuurseffect wordt verrekend via de grafieken van [Minne,
(1979)]. Deze grafieken geven wel een beeld van de verwachte spreiding van de
materiaalkarakteristieken bij hogere θ en het temperatuurseffect op de materiaalkarakteristieken kan in
dit geval dus wel ingevoerd worden d.m.v. probabilistische variabelen. Daarom wordt dit materiaalmodel
standaard toegepast in deze Masterthesis.
Voor de volledigheid dient vermeld te worden dat de simulaties (grotendeels) uitgevoerd werden op een
standaard PC uitgerust met een processor Intel Xenon W3520@2,67Ghz, met een geïnstalleerd
geheugen van 3GB, en met operating systeem Windows7 Pro 32bit. Deze PC was in staat een simulatie
van 10.000 plaatconfiguraties af te ronden in een 4-tal uren. Simulaties met balken vragen meer tijd
t.g.v. het groter aantal discretisatiepunten zodat 16 uren vereist waren om een balkconfiguratie te
testen (10.000 simulaties).
Voor het uitwerken van deze thesis werden ongeveer 100 plaatconfiguraties en 25 balkconfiguraties
getest. De meeste van de bekomen resultaten worden in deze Masterproef expliciet vermeld.
Daarenboven werden honderden simulaties uitgevoerd bij het uitwerken en proeflopen van het
opgestelde model. Het opstellen en debuggen van het model hebben verschillende maanden in beslag
genomen.
In deze thesis wordt echter geen volledig gebouw aan een brandberekening onderworpen, wel
afzonderlijke betonelementen. Het bepalen van de relevante brandscenario’s wordt hierdoor overbodig.
Zoals eerder reeds opgemerkt, is het zeer interessant om in een uitbreiding op deze thesis het effect van
werkelijke (“natuurlijke”) branden op de veiligheid te onderzoeken. Hier worden als rekenbranden louter
de nominale temperatuur-tijdkrommen ISO 834 en KWS beschouwd. Bij deze standaardbranden komt
geen enkele parameter eigen aan het beschouwde compartiment tussenbeide in het
temperatuursverloop voor de brand. Dit is echter geen probleem wanneer men de brandweerstand van
individuele elementen beschouwt. Enkel door de verschillende elementen aan eenzelfde
gestandaardiseerde brandsituatie bloot te stellen, kunnen de intrinsieke veiligheden van deze elementen
bij brand vergeleken worden. Verder vermeldt [Taerwe, (2009b)] dat volgens de Belgische
reglementering enkel de nominale temperatuur-tijdkrommen mogen toegepast worden. Voor
toepassing van natuurlijke brandmodellen is bijzondere toestemming vereist.
De berekening van het mechanisch gedrag gebeurt op basis van de belastingen voorgeschreven in de
Eurocode. De relevante belastingen worden in dit model vereenvoudigd tot het eigengewicht en één
enkele variabele last, afhankelijk van de categorisatie van het gebouw (zie ‘Hoofdstuk 4.3.15’).
De belasting wordt enerzijds toegepast als een rekenwaarde, zoals bepaald door de Eurocode. De
partiële veiligheidsfactoren bij brand worden door EN 1992-1-2 gelijkgesteld aan 1. Anderzijds is het
mogelijk om ook voor het belastingseffect een distributiefunctie op te stellen en een Monte Carlo
simulatie uit te voeren. Beide methodes zullen in dit verslag meer uitvoerig besproken worden.
t fi , d t fi ,req
R fi ,d ,t E fi ,d ,t (11)
d cr ,d
Bijkomend dient men de vraag te formuleren hoeveel veiligheid bij brand vereist is. Bij de algemene
voorschriften van de Eurocode wordt voor een gebouw met vooropgestelde levensduur van 50 jaar en
een betrouwbaarheidsklasse RC2 – corresponderend met een gevolgklasse CC2 met “beperkte gevolgen
voor het verlies van mensenlevens en aanzienlijke economische, sociale of milieugevolgen” – een
veiligheidsindex van 3,8 in de bezwijkgrenstoestand nagestreefd ([Taerwe, (2009a)] en EN 1990 bijlage
Een indicatie van het veiligheidsniveau wordt algemeen gegeven door toepassing van het
veiligheidsindex-concept. Er zijn echter zeer veel nuanceverschillen mogelijk bij de bepaling van deze
veiligheidsindex β. In Tabel 3 wordt een overzicht gegeven van de verschillende definities die in dit
document toegepast worden.
Tabel 3: Verschillende definities voor de veiligheidsindex β die in deze thesis gebruikt worden
Notatie Definitie Pf
β1 Pf P M R , fi ,t M Ed , fi
Bepaald als effectieve onderschrijdingsfrequentie van MEd,fi door Monte Carlo simulaties
MR,fi,t
β2 Pf P M R , fi ,t M Ed , fi
Bepaald als onderschrijdingskans van MEd,fi door MR,fi,t normaal15 verdeeld
β3 Pf P M R , fi ,t M Ed , fi
Bepaald als onderschrijdingskans van MEd,fi door MR,fi,t lognormaal verdeeld
β4 Pf P M R , fi ,t M E , fi
Bepaald als effectieve onderschrijdingsfrequentie in gezamenlijke Monte Carlo van MR,fi,t en
ME,fi
β5 Pf P M R , fi ,t M E , fi
Bepaald als onderschrijdingskans van ME,fi door MR,fi,t bij aanname normale distributie voor
zowel MR,fi,t als ME,fi
β6 Pf P M R , fi ,t M Rd , fi ,t R
Bepaald als effectieve onderschrijdingsfrequentie van MRd,fi,t door Monte Carlo waarden
MR,fi,t
β7 Pf P M R , fi ,t M Rd , fi ,t R
Bepaald als onderschrijdingskans van MRd,fi,t door MR,fi,t normaal verdeeld
β8 Pf P M R , fi ,t M Rd , fi ,t R
Bepaald als onderschrijdingskans van MRd,fi,t door MR,fi,t lognormaal verdeeld
β9 Afstand ontwerppunt u* tot oorsprong in de genormeerd normaal verdeelde ruimte
15
Parameters distributies bepaald op basis van statistische verwerking resultaten Monte Carlo simulaties
In het rekenmodel wordt de hoogte van de plaat gediscretiseerd (Figuur 13). De afstand tussen de
discretisatiepunten h i bedraagt 5mm. Met elk discretisatiepunt i correspondeert een lokale temperatuur
θi en lokale temperatuursafhankelijke spanning-rekdiagrammma’s voor beton en wapeningsstaal. Verder
worden ook de rek en de hefboomarm voor de bepaling van het weerstandbiedend moment in de
discretisatiepunten gecentraliseerd (εi en di). De eigenschappen bepaald voor een specifiek
discretisatiepunt worden toegepast voor een zone met eenheidsbreedte en 5mm hoogte h i (tot 2,5mm
boven en 2,5mm onder het discretisatiepunt). Er wordt m.a.w. een zone met 5mm hoogte beschouwd
waarin de lokale rek en temperatuur uniform ondersteld wordt. Met deze lokale rek corresponderen
(i.f.v. de temperatuur) een lokale spanning en kracht. De bijdrage van de lokale kracht tot het moment
wordt bepaald via de hefboomarm die zijn oorsprong vindt in het discretisatiepunt (en loopt tot de
meest gedrukte vezel).
Men zou kunnen opmerken dat de berekeningswijze van het model voor platen in principe overeenstemt
met de zone methode voorgesteld in Annex B van EN 1992-1-2. Dit is correct, maar EN 1992-1-2 vereist
slechts een opsplitsing in minimum 3 zones. Bij een doorsnede met hoogte 300mm zou dit
corresponderen met een afstand tussen de discretisatiepunten van 100mm. Deze werkwijze is met
andere woorden minder nauwkeurig en er moet een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen de
M Sd
As
f yd d
(12)
Mk
As
s ,adm d
De berekende staalsectie As wordt omgevormd tot een praktische waarde die rekening houdt met de
diameter van de gebruikte wapeningsstaven en de asafstand tussen deze staven (in het horizontale vlak
van de wapeningslaag). Het gedimensioneerde resultaat wordt getoetst aan de minimumeisen van (13),
overgenomen uit EN 1990 en [Thomas, (1992)]. In deze formules dient men als minimumwaarde van
fctm18 en fct,eff19 3MPa aan te houden.
f ctm
As ,min 0, 26 bd 0, 0013bd
f yk
f ct ,eff
As ,min 0, 2bh
f yk
(13)
A 0,6
s
bh f yk
0,15%
smax 1,5h 350mm
16
Notatie gelijk aan MEd
17
ζ is de verhouding z/d, met z de afstand tussen de trekwapening en de drukresultante en d de afstand van de
trekwapening tot de meest gedrukte vezel
18
Gemiddelde waarde van de axiale treksterkte van het beton (EN 1990).
19
Effectieve treksterkte van het beton op het ogenblik van de eerste scheurvorming [Thomas, (1992)].
Figuur 14: Temperatuur onderwapening in functie van afstand a (wapeningsas tot blootgesteld oppervlak), ISO 834
De fiche van de geteste plaat (plaatconfiguratie1) met een overzicht van alle ingevoerde parameters is
weergegeven in Tabel 4,, de simulatiespecifieke
simulaties gegevens volgen in Tabel 5.
Een nominale betondekking van 30mm en een staafdiameter van 20mm corresponderen met een
afstand tussen de as van de wapening en het blootgestelde oppervlak gelijk aan 40mm (a=40mm).
Volgens de tabellen in EN 1992-1-2 komt a=40mm overeen met een brandweerstand R120 indien de
plaat in één richting draagt (door conceptie of lx/ly ≥ 2), wat correspondeert met de brandweerstand
bepaald o.b.v. Figuur 14. Indien de plaat in twee richtingen dragend is, neemt de brandweerstand toe tot
R180 voor lx/ly ≥ 1,5 , en R240 voor lx/ly ≤ 1,5 (met lx en ly twee orthogonale richtingen evenwijdig met de
zijden van de rechthoekige plaat). Hieruit volgt reeds dat het benaderen van de brandweerstand op basis
van louter een kritieke staaltemperatuur een eerder ruwe schatting inhoudt voor platen dragend in twee
richtingen.
Het resultaat van de modelberekeningen van MR,fi,t is weergegeven in Figuur 1520. Met deze visualisatie
wordt expliciet aan één van de doelstellingen van deze thesis voldaan. Er wordt in deze figuur “een
eerste visualisatie gegeven van de evolutie van de distributie van het weerstandbiedend moment tijdens
brand.”
20
Ter info: Mr,fi,0min,50 bedraagt volgens de berekeningen 273,91kNm.
De spreiding om de 50%-fractiel
fractiel waarde neemt in Figuur 15 duidelijk toe na de start van de brand. Dit
correspondeert met een zeer grote onzekerheid. Na twee uren brand neemt de onzekerheid opnieuw af.
De lage fractielen van MR,fi,t kunnen immers niet verder dalen.
Wanneer men een analyse uitvoert op basis van de d e aangrijpende krachtswerkingen dient men deze in
eerste instantie te begroten. EN 1991-1-22 stelt dat belastingen moeten ingevoerd worden ““zoals bij het
ontwerp in normale condities, indien deze belastingen vermoedelijk ook in brandsituatie zullen werken” .
De acties die bij berekeningen bij kamertemperatuur worden toegepast, zijn gebaseerd op EN 1991-1-1.
1991
In Annex A van deze code worden waarden voor het eigengewicht van bouwmaterialen getabellariseerd.
Voor normaal gewapend beton bedraagt het eigengewicht 25kN/m³.5kN/m³. De gesimuleerde plaat is massief en
heeft een hoogte van 400mm. Dit correspondeert met een verdeelde last van 10kN/m².
E fi , d ,t E fi ,d fi Ed
Gk fi Qk1 (14)
fi
G Gk Q1 Qk 1
De reductiefactor ηfi mag vereenvoudigend gelijk genomen worden aan 0,7. De Eurocode laat bij de
bepaling van de combinatiefactor voor de dominante variabele last in de accidente belastingscombinatie
de keuze aan de nationale normeringsinstellingen tussen ψ1,1 en ψ2,1. De waarde ψ2,1 wordt door EN
1991-1-2 aanbevolen. De Belgische nationale annex NBN EN 1990-ANB stelt echter dat voor accidentele
belastingscombinaties de combinatiefactor ψ1,1 dient aangehouden te worden. Dit resulteert in een
reductiefactor ηfi die in de besproken situatie 0,68 bedraagt en een rekenwaarde MEd,fi van 35,31kNm.
De veiligheidsindex zal bepaald worden via (15). Hierbij kan men de kans op onderschrijden bepalen
door effectief de onderschreidingsfrequentie van MEd,fi door de gesimuleerde waarden van MR,fi,t na te
gaan (β1). Anderzijds is het ook mogelijk om op basis van de steekproefkarakteristieken van de simulaties
voor MR,fi,t een distributie voorop te stellen. In deze Masterthesis wordt de onderschrijdingskans van
MEd,fi geëvalueerd o.b.v. een normale verdeling van MR,fi,t (β2), en o.b.v. een lognormale verdeling (β3).
Pf P M R , fi ,t M Ed , fi (15)
Een visualisatie van MEd,fi t.o.v. de evolutie van MR,fi,t wordt gegeven in Figuur 16. De corresponderende
waarden van de veiligheidsindex β worden weergegeven in Figuur 17. Kort na de initiatie van de brand is
de frequentie waarmee de waarden uit de Monte Carlo simulatie MEd,fi onderschrijden te laag om β1 te
definiëren – er zijn geen onderschrijdingen. Wanneer echter een normale verdeling van de Monte Carlo
steekproef aangenomen wordt is het definiëren van de veiligheidsindex β2 wel mogelijk, bovendien
blijken de waarden van de veiligheidsindex op tijdstippen ver van de brandinitiatie zeer goed overeen te
stemmen met β1 (resultaten bekomen voor β3 corresponderen minder goed). Door een normale
verdeling van MR,fi,t te aanvaarden, kan men ook voor tijdstippen kort na de start van de brand een
veiligheidsindex definiëren.
Een veiligheidsfactor van 0,7 als grenswaarde van het brandweerstandcriterium R lijkt in eerste instantie
laag. Men dient op te merken dat de beschouwde plaatconfiguratie bij kamertemperatuur zelfs een zeer
conservatief ontwerp inhoudt. Men kan op basis van de criteria uit ‘Hoofdstuk 4.2’ veel lichter
gewapende platen ontwerpen. De in de bezwijkgrenstoestand bepaalde minimumwaarde van de
staalsectie bedraagt immers slechts 614,7mm²/m21. Deze waarde voldoet aan alle vermelde criteria (met
uitzondering van de tussenafstand van de wapeningsstaven die afhangt van de gekozen staafdiameter).
In plaatconfiguratie1 wordt echter een wapeningssectie van 1047,2mm²/m geplaatst.
De resultaten bekomen via de Monte Carlo simulaties worden weergegeven in Figuur 18. MR,fi,0min,50
(50%-fractiel MR,fi op tijdstip 0min) bedraagt nu 207,78kNm. Een vergelijking van beide platen wordt
gegeven in Tabel 8. Uit Tabel 8 blijkt dat de verhouding tussen de 50%-fractielen van het
weerstandbiedend moment constant blijft in de tijd. De procentuele afbouw van het weerstandbiedend
21
Bepaald volgens het criterium MRd≥MEd, met MEd via de methode van de dubbele buiging, met toepassing van de
plaatkarakteristieken in Tabel 4 en de vrije last corresponderend met de gebruikscategorie E, zoals uitgewerkt in de
tekst.
Tabel 10: β2 en corresponderende theoretische P f, plaatconfiguratie1 (proef1) en plaatconfiguratie2 (proef2), ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
β2 [-] proef1 5,14 4,50 2,89 2,04 1,57 1,28 1,03 0,85 0,70
β2 [-] proef2 4,90 4,18 2,65 1,86 1,40 1,1
1,11 0,84 0,65 0,47
Pf [-] proef1 1,36E-07 3,40E-06 1,95E-03 2,07E-02 5,84E-02 0,100 0,152 0,197 0,242
Pf [-] proef2 4,90E-07 1,49E-05 4,04E-03 3,13E-02 8,01E-02 0,133 0,200 0,257 0,318
Hoewel het plaatsen van een teveel aan wapening (configuratie1) in no rmale condities
(kamertemperatuur) niet resulteert in een groot procentueel verschil tussen de veiligheidsindices loopt
dit bij brand snel op tot een 33% lagere veiligheidsindex voor plaatconfiguratie2 bij 240min. Een
Een alternatieve methode om β te bepalen is na te gaan met welke frequentie de gesimuleerde waarden
van MR,fi,t de rekenwaarde van het weerstandbiedend moment bij brand MRd,fi,t onderschrijden. Deze
rekenwaarde van het weerstandbiedend moment volgens EN 1992 -1-2 2 volgt dan uiteraard de
materiaalwetten zoals voorgesteld door de Eurocode. Een dergelijke toetsing van M R,fi,t aan MRd,fi,t
Zoals aangeduid in de tabel is er nu sprake van de rekenwaarde van het weerstandbiedend moment
tijdens brand MRd,fi,t. Deze rekenwaarde van het weerstandbiedend moment moet getoetst worden aan
het aangrijpend moment MEd,fi dat 35,31kNm bedraagt. Hieruit volgt dat volgens (17) plaatconfiguratie2
effectief voldoet aan het brandweerstandscriterium R240.
M Rd , fi ,t M Ed , fi ,t (17)
Worden de resultaten voor MR,fi,t uit de Monte Carlo simulatie (Tabel 12) vergeleken met de resultaten in
Tabel 11, dan blijkt dat MRd,fi,t bij de initiatie van de brand inderdaad een zeer conservatieve waarde
geeft. Het verschil met MR,fi,t,50 daalt echter zeer snel en verdwijnt vanaf 120min brand vrijwel volledig.
Dit betekent dat de inherente veiligheid aan weerstandszijde sterk gereduceerd wordt. De kans op een
werkelijk weerstandbiedend moment kleiner dan de rekenwaarden wordt immers beduidend groter.
De 5%-fractiel van MR,fi,t zakt al vóór 120min onder de rekenwaarde van het aangrijpend moment. De
spreiding in de gesimuleerde waarden van de Monte Carlo simulaties is immers zeer groot. Het zou
voorbarig zijn om op basis van het eenvoudig rekenmodel grote conclusies te trekken, maar deze
resultaten zijn zeker voldoende zorgwekkend om meer doorgedreven onderzoek te rechtvaardigen.
Verder in dit verslag wordt reeds een eerste studie gemaakt van de effecten van de verschillende
probabilistische veranderlijken op de spreiding van MR,fi,t. Dit alles uiteraard op basis van het ontwikkelde
rekenmodel. Hoewel dit rekenmodel uiteraard niet de pretentie heeft faalkansen nauwkeurig te
voorspellen, is het wel adequaat om kwalitatief de impact van verschillende karakteristieken te
bestuderen.
Men kan de intrinsieke veiligheid van de Eurocode rekenwaarde M Rd,fi,t kwantitatief evalueren op basis
van de FORM reliability procedure. Zoals vermeld in [Gulvanessian, (2002)]
(2002)], uitgewerkt in [Holický en
Sýkora, (2009)] en toegepast in [Caspeele, (2010)] kan men een veiligheidsindex relateren aan de
onderschrijdingskans
ingskans van de MRd,fi,t door MR,fi,t (18).
Pf P M R , fi ,t M Rd , fi ,t R (18)
De analyse in Tabel 14 werd uitgevoerd op basis van een normale verdeling van MR,fi,t. Voert men
dezelfde analyse uit op basis van de werkelijke onderschrijdingsfrequentie van MRd,fi,t door de
simulatiewaarden, bekomt men nog negatievere waarden (Tabel 15). Dit bevestigt de opmerking dat de
inherente veiligheid aan weerstandszijde beperkt blijkt te zijn. Daarnaast is het opvallend dat de beide
berekeningen (Tabel 14 en Tabel 15) goed overeenstemmen tot bij hoge brandtijden, waar de faalkansen
divergeren. Dit roept vragen op m.b.t. de werkelijke distributie van MR,fi,t. Verder in deze Masterproef
wordt dit uitgewerkt.
Uit de Monte Carlo simulaties blijkt dat de onzekerheid m.b.t. MR,fi,t toeneemt na de initiatie van de
brand. Hierdoor neemt ook de kans op falen van de plaat snel toe, wat resulteert in zeer lage waarden
voor de veiligheidsindex.
Er werd eveneens een deterministische berekening volgens EN 1992-1-2 uitgevoerd ter bepaling van
MRd,fi,t. Uit het vergelijken van MRd,fi,t met MR,fi,t blijkt dat de rekenwaarde bij de start van de brand een
grote inherente veiligheid bezit, maar dat deze inherente veiligheid sterk gereduceerd wordt tijdens
brand. MRd,fi,t blijkt bij grote brandtijden MR,fi,t,50 zeer dicht te naderen, waardoor de veiligheidsindices die
bepaald werden op basis van (19), zeer klein tot zelfs negatief worden.
Pf P M R , fi ,t M Rd , fi ,t R (19)
Op basis van deze eerste analyse kunnen geen conclusies genomen worden, maar de inherente
veiligheid t.g.v. het rekenen met de rekenwaarde van het weerstandbiedend moment lijkt zeer klein te
zijn. Verder in dit document wordt onderzocht welke variabelen verantwoordelijk zijn voor de grote
onzekerheid omtrent MR,fi,t. Eerst wordt een probabilistische simulatie uitgevoerd voor
plaatconfiguratie2 met toepassing van de materiaalkarakteristieken volgens EN 1992-1-2. Hierdoor kan
men inschatten in hoeverre de bekomen resultaten een gevolg zijn van de aannames m.b.t. de
materiaalkarakteristieken op basis van [Minne, (1979)].
De grotere onzekerheid in proef1 is o.a. een gevolg van de onzekere temperatuursafhankelijke reductie
van de sterktekarakteristieken. Dit effect verdwijnt echter eveneens bij lange bra
brandtijden. Op 240min
zijn de betrouwbaarheidsbanden
betrouwbaarheidsband van beide proeven vrijwel identiek.
Een derde waarneming is het feit dat M Rd,fi,t steeds ongeveer evenwijdig loopt met één van de
fractielcurves van MR,fi,t uit proef2. Zo loopt MRd,fi,t tussen 30min en 90min ongeveer evenwijdig met de
95%-fractiel, waar MR,fi,t,50 en MR,fi,t,5 op dat moment een steilere daling vertonen. Door te bestuderen
welk fenomeen de helling van de verschillende fractielcurves bepaald, kan men nagaan of M Rd,fi,t deze
effecten voldoende in rekening brengt.
breng Verder in dit verslag zal blijken dat de sterke daling van M R,fi,t,5 te
wijten is aan de variatie op de betondekking. Men kan zich aldus afvragen of de berekening van M Rd,fi,t dit
effect voldoende in rekening brengt.
M Rd , fi ,t M Ed , fi ,t (20)
De 5%-fractielen
fractielen van de simulaties snijden MEd,fi echter reeds veel vroeger. MR,fi,t,5 van proef1 snijdt MEd,fi
reeds bij 100min, proef2 snijdt bij 120min. Dit betekent niet noodzakelijk dat 5% van de platen ook
effectief zou bezwijken. MEd,fi werd immers bepaald op basis van karakteristieke belast belastingen en is dus
conservatief. Toch is dit resultaat in zekere mate verontrustend. De simulaties vertonen een zeer grote
spreiding rond de 50%-fractiel
fractiel zodat de brandveiligheid van een element zeer moeilijk valt te definiëren.
Men bekomt een extreem breed betrouwbaarheidsinterval
etrouwbaarheidsinterval voor criterium R (Figuur
( 25). Deze figuur
werd bepaald door extrapolatie en wil louter een beeld geven van het brede interval voor de
brandweerstand. De extrapolatie voorbij 300min is uiteraard een extreem grove benadering. Naar
vervolgstudies toe wordt aangeraden om simulaties uit te voeren met een zeer grote brandduur.
brandduur
Figuur 25:: Betrouwbaarheidsinterval criterium R, bepaald door extrapolatie Figuur 24, ISO 834
Figuur 26 vergelijkt β2 voor beide simulaties. De veiligheidsindex bij proef2 stijgt volgens de
berekeningen tussen 0min en 30min brandtijd. Dit is het gevolg van een daling van de
steekproefstandaardafwijking bij het begin van de brand die niet volledig gecompenseerd wordt d oor de
22
Hoewel moeilijk zichtbaar in Figuur 24, is de helling van M R,fi,t,50 minder steil voor proef1 dan voor proef2.
Het is opvallend hoe bij proef2 initieel een daling van σ wordt waargenomen na initiatie van de brand.
Daarenboven piekt de grootte van de standaardafwijking later dan in proef1. De vers chillen tussen deze
steekproefkarakteristieken verdwijnen echter bij 240min.
3.5.3. Conclusie
De keuze van het materiaalmodel blijkt een belangrijke impact te hebben op de resultaten bij de start
van de brand. Het verschil tussen beide verdwijnt echter bij 240min. 240min De MR,fi,t,50 met
materiaalkarakteristieken volgens [[Minne, (1979)] (proef1) start hoger dan M R,fi,t,50 met EC-
materiaalkarakteristieken (proef2),
(proef2) maar snijdt deze (o.b.v. Figuur 24) reeds bij ongeveer 84min ISO 834-
brand, zodat de initiële veiligheid inherent aan het rekenen met materiaalkarakteristieken volgens EN
1992-1-2 verloren gaat.
Het is niet mogelijk om louter op basis van deze twee proeven sluitende conclusies te trekken. Toch kan
men uit de resultaten afleiden dat het in rekening brengen van de onzekerheid m.b.t. de reductie van de
materiaalkarakteristieken bij hogere temperaturen
tempera turen (zoals toegepast in proef1, maar niet in proef2) zeker
belangrijk is bij het uitvoeren van risicoanalyse op betonnen elementen in brandcondities , en resulteert
in een grotere onzekerheid omtrent het weerstandbiedend moment.moment . Dit betekent dat men het effect
e
van deze onzekerheid dient te onderzoeken en in rekening dient te brengen bij het kalibreren van
veiligheidsfactoren voor de berekening in brandcondities.
Figuur 27:: Temperatuur onderwapening in functie van afstand a (wapeningsas tot blootgesteld oppervlak), KWS
Het corresponderend verloop van β2 wordt gegeven in Tabel 18.. Ter info wordt in Figuur 29 de
overeenstemming tussen de simulatieresultaten en de aanname van een normale verdeling verduidelijkt
via de goede overeenstemming van de evolutie van de veiligheidsindex.
De onderschrijdingskans
chrijdingskans van MRd,fi,t lijkt zeer groot, maar eenzelfde grootteorde werd eerder reeds
gevonden voor plaatconfiguratie2 bij ISO 834 (Tabel ( 15, p.41). ). Deze overeenkomst versterkt de
hypothese dat dee inherente veiligheid van M Rd,fi,t t.o.v. MR,fi,t sterk afneemt tijdens brand.
23
O.b.v. onderschrijdingskans M Rd,fi,t
Vergelijken van Tabel 19 en Tabel 20 toont aan dat bij de start van de brand de veiligheid bij de twee
brandtypes inderdaad
rdaad gelijk ingeschat wordt. De KWS brand geeft echter duidelijk een veel steilere
daling van de veiligheidsindex en een beduidend sneller oplopen van de faalkans tot gevolg. Ook het
minimum van de veiligheidsindex treedt bij de KWS brand vroeger op. Het is als het ware alsof het
toepassen van een KWS brand de effecten bekomen bij de ISO 834 brand versnelt doet optreden , zoals
grafisch verduidelijkt wordt in Figuur 31.
De evoluties van β1 en β2 zijn weergegeven in Figuur 33. Hierin is β2 steeds groter dan β1. Dit betekent
dat de normale verdeling van M R,fi,t de werkelijke kans op onderschrijden onderschat.
onderschat
Figuur 34 vergelijkt de evolutie van β2 voor ISO 834 en KWS. De veiligheidsindex voor de ISO brand bij
90min (1,86) wordt bij de KWS brand bij 45min bereikt. Deze waarde komt overeen met wat hierboven
gevonden werd bij plaatconfiguratie1.
Het feit dat voor beide plaatconfiguraties eenzelfde resultaat gevonden wordt, doet vermoeden dat de
hoeveelheid wapening slechts
echts een zeer beperkt effect heeft op de evolutie van het weerstandbiedend
moment. Plaatconfiguratie2 verschilt immers van plaatconfiguratie1 enkel door een meer beperkte A s.
Of de hoeveelheid wapening inderdaad van secundair belang is voor de afbouw van MR,fi,t zal verder
onderzocht worden.
3.8. Plaatconfiguratie2
laatconfiguratie2 met materiaalkarakteristieken EN 1992-1--2 (KWS)
Analoog aan de eerdere simulatie voor ISO 834 wordt eenzelfde simulatie uitgevoerd met
materiaalkarakteristieken volgens EN 1992
1992-1-2, maar nu met de KWS-temperatuur
temperatuur-tijdkromme. Er wordt
een vergelijking gemaakt met de resultaten uit de vorige simulat
simulatie
ie met materiaalkarakteri
materiaalkarakteristieken o.b.v.
[Minne, (1979)].
In Tabel 21 wordt de reductie van M R,fi,t beschreven door MR,fi,t voor beide eide simulaties te wegen tegen de
respectievelijke MR,fi,0min,50. Uit deze tabel blijkt dat M R,fi,t bepaald met de materiaalkarakteristieken o.b.v.
Minne een beduidend sterkere en snellere reductie kent. Dit wordt bevestigd door op te merken dat
MR,fi,t voor
or beide simulaties zeer gelijkaardige waarden geeft voor grote brandtijden, maar de simulatie
met materiaalkarakteristieken o.b.v. [Minne, (1979)] op 0min met veel hogere waarden start. De grootte
en evolutie van MR,fi,t wordt gevisualiseerd in Figuur 35.
Figuur 35: MR,fi,t, plaatconfiguratie2, materiaalkarakteristieken o.b.v. [[Minne, (1979)]] en volgens EN 1992-1-2,
1992 KWS
De resultaten zijn analoog aan deze uit Figuur 24, p. 43.. Opnieuw blijkt dat de betrouwbaarheidsband
van de simulatie o.b.v. [Minne, (1979)] deze met materiaalkarakteristieken
alkarakteristieken volgens EN 1992-1-2
1992 na
enkele minuten brand reeds omvat. Het verschil tussen de fractielen van beide proeven wordt echter
zeer klein voor grotere brandtijden. Dit impliceert dat enkel bij de start van de brand een groot verschil
waargenomenmen wordt tussen de resultaten van beide materiaalmodellen,, zoals bevestigd wordt voor β2 in
Figuur 36.
De belangrijke conclusie die volgt uit deze opmerking,, is dat de veiligheid inherent aan het
materiaalmodel van de Eurocode tijdens brand snel aan impact inboet. Eerder werd reeds opgemerkt
dat MR,fi,t,50 met materiaalkarakteristieken probabilistisch
probabili stisch o.b.v. [Minne, (1979)], voor grote brandtijden
zeer dicht bij MRd,fi,t gelegen is,
is wat eveneens bevestigt dat de inherente veiligheid aan weerstandszijde
tijdens brand reduceert.
Ter info wordt in Figuur 37 een beeld geschetst van M R,fi,t (o.b.v. EN 1992-1-2) 2), MEd,fi en MRd,fi,t. Opnieuw
valt op dat MRd,fi,t tijdens brand zeer dicht bij M R,fi,t,50 ligt. Anderzijds is de spreiding van M R,fi,t zeer groot
en daalt MR,fi,t,5 reeds vóór 60min onder MEd,fi.
Het fenomeen van een reductie van de veiligheid aan weerstandszijde werd bij de allereerste simulaties
(en bij de vorige ‘Tussentijdse conclusie’, p.41) reeds opgemerkt. Daar bleek MRd,fi,t tijdens brand dicht
tegen MR,fi,t,50 te liggen. Dit betekent dat de kans op onderschrijden van MRd,fi,t door een individuele
simulatie van MR,fi,t ongeveer 50% bedraagt. Eenzelfde fenomeen werd opgemerkt in de nieuwe
simulaties bij KWS brand en eveneens in de simulaties met materiaalkarakteristieken volgens
EN 1992-1-2.
Hoewel het verschil relatief beperkt blijft, is het opvallend op te merken dat MRd,fi,t het dichtst nadert bij
MR,fi,t,50 met materiaalkarakteristieken op basis van [Minne, (1979)], en een beperkte afstand behoudt
met MR,fi,t,50 met materiaalkarakteristieken volgens de Eurocode. Dit fenomeen werd expliciet
gevisualiseerd in Figuur 24, p.43. Deze opmerking is intrigerend, maar er kunnen geen definitieve
conclusies genomen worden op basis van het kleine aantal geteste configuraties.
Plaatconfiguratie1 wordt opnieuw onderzocht bij ISO 834 brand, ditmaal op basis van 100.000 Monte
Carlo simulaties. Tabel 22 vergelijkt de resultaten met deze van de kleinere simulatie van 10.000 platen.
De afwijking tussen de fractielwaarden blijft beperkt tot maximaal 2kNm.
Tabel 22: Fractielen MR,fi,t, plaatconfiguratie1, 10.000 en 100.000 Monte Carlo, ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
10.000 5% [kNm] 207,04 175,01 100,53 53,88 33,01 23,37 16,63 13,24 10,84
100.000 5% [kNm] 208,30 175,52 99,62 53,33 32,33 23,04 16,83 13,54 11,18
10.000 50% [kNm] 273,91 246,24 204,77 169,87 138,45 112,00 85,77 69,32 56,70
100.000 50% [kNm] 274,73 246,87 205,92 171,83 140,33 113,46 86,74 70,00 57,20
10.000 95% [kNm] 361,20 327,77 293,94 266,37 242,27 221,74 198,91 182,14 163,78
100.000 95% [kNm] 361,66 330,95 295,60 268,42 244,41 223,91 200,86 183,53 164,45
Uit het bovenstaande blijkt dat een simulatie van 10.000 platen een simulatie van 100.000 platen
voldoende nauwkeurig benadert.
benader Het grote aantal steekproefresultaten in de grote Monte Carlo
Carl maakt
het ook mogelijk om de hypothese van een normale verdeling grafisch beter te toetsen. Dit wordt
uitgewerkt in Hoofdstuk 4.3.18
Ook het verschil tussen de β2-veiligheidsindices blijft beperkt tot 0,01 (Tabel 24).
24 Er wordt geconcludeerd
dat voor de doelstellingen van deze thesis 5mm afstand tussen de discretisatiepunten
discretisatiep voldoende
nauwkeurigheid inhoudt.
Tabel 24: β2, plaatconfiguratie2, discretisatieafstand 5mm (proef1) en 1mm (proef2), ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
proef1 4,90 4,18 2,65 1,86 1,40 1,11 0,84 0,65 0,47
proef2 4,90 4,18 2,66 1,86 1,41 1,10 0,85 0,66 0,48
3.12.1. 500°C-methode
In deze methode wordt het temperatuurseffect van de brand op de betonc
betonconstructie
onstructie anders begroot. De
sterktekarakteristieken van het beton dat 500°C overschrijdt, worden verwaarloosd. Het overige beton
blijft werken met de originele karakteristieken bij kamertemperatuur. Het staal werkt bij de lokale
temperatuur, en wordt dus op identiek dezelfde wijze in rekening gebracht als bij de standaardmethode.
Tabel 25 vergelijkt de fractielen van de Monte Carlo simulaties van de standaardmethode (proef1) en de
500°C-methode (proef2).. Het is duidelijk dat de berekeningswijze vo voor het bepalen van het
temperatuurseffect op deze plaatconfiguratie geen impact heeft op de bekomen resultaten. Dat exac t
dezelfde resultaten bekomen worden lijkt zeer onwaarschijnlijk, maar kan eenvoudig verklaard worden
door het feit dat de drukzone van het beton in de 400mm dikke plaat geen temperatuursverhoging
ondergaat gedurende de brand. Dit betekent dat enkel het ge getrokken
trokken staal de brand direct ondervindt
en dit staal wordt in beide methodes op dezelfde wijze berekend.
Tabel 26: Fractielen MR,fi,t, plaatconfiguratie1, standaardmethode (proef1) en 500°C methode (proef2), ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
proef1 5% [kNm] 207,04 175,01 100,53 53,88 33,01 23,37 16,63 13,24 10,84
50% [kNm] 273,91 246,24 204,77 169,87 138,45 112,00 85,77 69,32 56,70
95% [kNm] 361,20 327,77 293,94 266,37 242,27 221,74 198,91 182,14 163,78
proef2 5% [kNm] 207,06 175,14 100,61 54,05 33,16 23,51 16,78 13,34 10,96
50% [kNm] 274,09 246,38 204,94 170,06 138,66 112,20 85,88 69,46 56,88
95% [kNm] 361,31 328,05 294,13 266,58 242,50 222,10 199,08 182,39 164,05
Tabel 27: Fractielen MR,fi,t, plaatconfiguratie2, standaardmethode (proef1) en 500°C methode (proef2), ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
proef1 5% [kNm] 157,03 131,38 74,60 40,25 24,66 17,67 12,87 10,20 8,40
50% [kNm] 207,78 186,73 155,75 129,46 106,00 86,10 65,63 53,06 43,47
95% [kNm] 273,89 249,21 223,44 202,32 183,63 168,08 150,90 138,18 123,43
proef2 5% [kNm] 157,16 131,48 74,72 40,32 24,70 17,73 12,94 10,27 8,44
50% [kNm] 208,00 186,85 155,88 129,58 106,11 86,18 65,75 53,13 43,56
95% [kNm] 274,08 249,37 223,60 202,49 183,76 168,25 150,99 138,27 123,59
d. Conclusie
De 500°C-methode blijkt een goede benadering te zijn voor de meer bewerkelijke werkwijze van de
standaardmethode waarbij de doorsnede in een groot aantal punten gediscretiseerd wordt.
Het feit dat voor de KWS brand geen verschil werd gevonden en voor de ISO 834 brand wel minimale
verschillen is een gevolg van het temperatuursverloop dat doorheen de plaat aangenomen werd. In de
ISO-brand is de temperatuur aan de niet-blootgestelde zijde constant 30°C, en zijn er bij toepassing van
de standaardmethode ook aan de niet-blootgestelde zijde minimale afwijkingen t.o.v. de
materiaalkarakteristieken bij kamertemperatuur.
EN 1992-1-22 vermeldt, bij de bespreking van de zone methode,, dat bij de bepaling van de ‘beschadigde
zone’ een temperatuur berekend wordt voor het midden van ieder
iederee zone. Om de temperatuur in iedere
zone ondubbelzinnig vast te leggen wordt in deze paragraaf ‘‘Zone
Zone methode’
methode dit principe algemeen
toegepast. In elke zone wordt de lokale temperatuur dus gelijk genomen aan de temperatuur in het
centrum van deze zone.
De staaltemperatuur volgt de temperatuur van de zone. Er wordt verwacht dat dit een veel groter
verschil met de resultaten van de standaardberekening tot gevolg zal hebben, maar gezien de niet -
expliciete vermelding in EN 1992-1-2,
1992 lijkt
kt het aangewezen om de meest negatieve en meest
vereenvoudigende situatie te onderzoeken.
a. Plaatconfiguratie2
laatconfiguratie2
Het onderzoek van de zone methode wordt uitgevoerd door bij plaatconfiguratie2 ( Tabel 7, p.35) de
hoogte op te delen in 4 zones met elk een dikte van 100mm. Hiermee wordt voldaan aan de eis van
minimaal 3 zones, vermeld in EN 1992-1-2.
1992 2. De simulaties worden zoals steeds standaard uitgevoerd met
de probabilistische materiaalkarakteristieken o.b.v.
o.b. [Minne, (1979)]
Figuur 40 visualiseert
sualiseert de bekomen resultaten.
resultaten Het valt onmiddellijk op dat de vorm van de grafiek sterk
gewijzigd is.
De veiligheidsindex β2 lijkt bij deze berekeningen echter minder goed met β1 overeen te stemmen (Figuur
(
41).
). Ook een lognormale benadering (β3) geeft geen goede overeenkomst.
Een bijkomend
end belangrijk verschilpunt is dat bij zone methode1 vóór 150min ISO 834 geen Monte Carlo
simulaties ‘falen’ (MR,fi,t < MEd,fi). Het aantal platen dat op ieder tijdstip aan het faalcriterium
beantwoordt, wordt gegeven in Tabel 29.
Tabel 29: Aantal falende platen op 10.000 Monte Carlo simulaties, plaatconfiguratie2
plaatconfiguratie2, standaard en zone methode1, ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
standaard 0 1 93 401 920 1514 2380 3179 3964
zone methode 0 0 0 0 0 1 32 260 1165
Op basis van de resultaten in Tabel 30 (Figuur 42) lijkt zone methode1 een drastische en onveilige
vereenvoudiging.
Zone methode1 geeft een veel beperktere en tragere daling van de weerstandskarakteristieken
weerstands dan de
standaardmethode, zoals blijkt uit Figuur 43.
Als eerste conclusie lijkt zone methode1 een zeer sterke en onveilige vereenvoudiging te zijn. Deze
vereenvoudiging wijzigt bovendien mogelijks het effect van verschillende probabilistische variabelen in
een zeer onveilige wijze. Indien de betondekking bijvoorbeeld toevallig kleiner uitvalt dan verwacht,
komt de wapening bij de standaardmethode in een zone met hogere temperatuur te liggen en reduceert
MR,fi,t drastisch. Bij toepassing van zone methode1 kan dit effect zelfs omkeren. Valt de betondekking op
het staal lager uit dan verwacht (minder dan 35mm), dan vergroot de hefboomarm, maar blijft het staal
in dezelfde temperatuurszone en verminderen de sterktekarakteristieken van het staal niet. Dit type
afwijking lijkt een zeer belangrijke impact te hebben op de bekomen resultaten en de betrouwbaarheid
van zone methode1.
Tabel 31: Vergelijking fractielwaarden MR,fi,t 10.000 en 100.000 simulatie, plaatconfiguratie2 zone methode1, ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
5% 10.000 157,03 151,37 131,52 114,07 95,56 79,77 58,36 42,48 23,28
50% 10.000 207,78 201,15 179,61 160,45 140,27 123,74 101,83 85,86 67,74
95% 10.000 273,89 266,48 243,02 222,84 200,53 182,59 158,07 140,20 120,97
5% 100.000 158,04 152,19 132,45 114,55 95,29 79,61 58,44 42,65 23,46
50% 100.000 208,34 201,66 180,08 161,00 140,72 124,26 102,19 86,19 68,02
95% 100.000 274,41 266,77 244,26 223,76 201,57 183,19 158,37 140,42 121,39
Zoals eerder vermeld, is de Eurocode niet volledig duidelijk over hoe de ‘gemiddelde temperatuur’ in
iedere zone dient bepaald te worden. In extremis zou men bijvoorbeeld kunnen opteren voor een
berekening van de lokale temperatuur in een eindige elementenprogramma met een enkel
discretisatiepunt per gedefinieerde zone. Dit zou in de praktijk overeenstemmen met de werkwijze die
hierboven bij zone methode1 werd toegepast. Ook de vorige testen lijken dus – wat de regels voor de
zone methode betreft – in overeenstemming met EN 1992-1-2.
De resultaten wijken sterk af van deze bekomen via zone methode1 (Figuur 44).
44
Figuur 44: MR,fi,t, plaatconfiguratie2, zone methode1 (proef1) en zone methode2 (proef2), ISO 834
Deze significante afwijking is vooral een afwijking op de gemiddelde waarde van M R,fi,t (Tabel 32). De
verschillende berekening van de lokale temperatuur van de zone heeft relatief weinig invloed op de
bekomen steekproefstandaardafwijking. Het effect op de onderschrijdingskans van M Ed,fi en de
corresponderende veiligheidsindex
eiligheidsindex is bijgevolg wel groot (zie ook Tabel 28 met steekproef-
steekproef
karakteristieken voor proef2).
proef2)
Tabel 32: Verschil μ, σ en β2, plaatconfiguratie2 zone methode2 (proef1) en zone methode1 (proef2), ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
μ1 – μ2 [kNm] 0,00 15,45 21,72 26,77 31,22 30,32 31,09 28,14 17,63
σ1 – σ2 [kNm] 0,00 0,70 0,93 1,26 1,55 1,50 0,91 1,54 4,04
β2,1 – β2,2 [-] 0,00 0,35 0,53 0,68 0,84 0,86 0,98 0,90 0,51
Een vergelijking van β2 volgens de beide zone methodes en de standaardmethode volgt in Figuur 45.
Hieruit blijkt dat zone methode2 een betere benadering geeft van de veiligheidsindex volgens de
standaardmethode.. De afwijking blijft echter zeer groot en onveilig. Men moet hieruit concluderen dat
geen van beide zone methodes
methode voor de beschouwde configuratie toepasbaar is.
A priori kan men verwachten dat de resultaten van deze berekening zeer goed met de resultaten van de
standaardberekening zullen overeenstemmen. Bij de 500°C-methode
500°C methode werd immers reeds gevonden dat
een goede benadering van de standaardmethode kan bekomen worden wanneer men rekent met de
werkelijke staaltemperatuur. Deze vermoedens worden bevestigd in Tabel 33.
33
3.12.1. Conclusie
Zowel de 500°C-methode,
methode, als zone methode3, resulteren in een zeer goede overeenstemming met de
resultaten van de standaardmethode. Op basis van de uitgevoerde simulaties kan men vermoeden dat
bij de berekening van het veldmoment in brandcondities een voldoende nauwkeurige benadering
mogelijk is volgens de vereenvoudigde methodes.
Tabel 34: Verschil karakteristieken μ en σ, plaatconfiguratie2 met σh=5mm (proef2) en σh=0mm (proef1), ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
μ2-μ1 [kNm] 0,08 0,08 0,08 0,08 0,07 0,07 0,07 0,07 0,06
σ2-σ1 [kNm] 0,11 0,09 0,06 0,05 0,04 0,03 0,03 0,02 0,02
Uit het vergelijken van het kleine verschil met de steekproefkarakteristieken van de standaardsimulatie
(Tabel 13, p.40), blijkt duidelijk dat de impact van de hoogtevariatie zeer beperkt blijft. De indices β2
verschillen niet. De hoogte van de plaat mag dan ook als een deterministische parameter beschouwd
worden.
Bij deze simulaties werden echter de meest extreme waarden voor de standaardafwijking van de
betondekking (o.b.v. [Holický en Sýkora, (2010)] toegepast. Een hypothese luidt dat de brandweerstand
voor het veldmoment zeer afhankelijk is van de positionering van het wapeningsstaal ten opzichte van
het blootgesteld oppervlak en van de nauwkeurigheid waarmee dit gebeurt. Dit blijkt uit het feit dat de
Eurocode de positionering als enig criterium hanteert bij het vooropstellen van een brandweerstand van
de plaat. De hypothese m.b.t. de nauwkeurigheid van de plaatsing wordt onderzocht door simulaties uit
te voeren waarbij de variatie van de betondekking σdekking gereduceerd wordt tot de ondergrens van
5mm [Holický en Sýkora, (2010)], en door simulaties uit te voeren met een deterministische
betondekking.
Figuur 47: MR,fi,t, plaatconfiguratie2, σdekkking=15mm (proef1) en 5mm (proef2), ISO 834
De variatie van de betondekking blijkt op basis van Figuur 47 een zeer belangrijke iimpact te hebben op
het verloop van MR,fi,t. De fractielen van MR,fi,t zijn voor beide simulaties bij de start van de brand
nagenoeg identiek, maar verder
v erder in de brand ontstaat een zeer groot verschil tussen de 5% 5%- en 95%-
fractielen. De steile daling van M R,fi,t,5 uit de originele simulatie wordt met de gereduceerde σdekking niet
Beide fenomenen zijn eenvoudig te verklaren. De lager gelegen 5%-fractiel in de simulatie met grote
σdekking is een gevolg van het groter aantal platen waarbij de wapening zeer dicht bij het blootgesteld
oppervlak gelegen is. Deze staven werken bijgevolg bij hogere temperaturen dan verwacht op basis van
de nominale betondekking, wat resulteert in lagere sterktekarakteristieken. Voor grote brandtijden
verdwijnt het verschil tussen MR,fi,t,5 van beide simulaties omdat de 5%-fractiel voor beide simulaties zijn
minimale waarde nadert.
De hogere waarde van MR,fi,t,95 vanaf 90min in de simulatie met grote σdekking is een gevolg van het groter
aantal staven dat ver van het blootgesteld oppervlak verwijderd is en werkt aan veel lagere
temperaturen. Deze lagere temperaturen corresponderen met hogere sterktekarakteristieken, wat de
hogere waarde van MR,fi,t,95 verklaard. Dit fenomeen wordt niet waargenomen bij de start van de brand
omdat op dat moment de temperatuurstijging nog niet tot diep in de plaatdoorsnede is doorgedrongen
en vrijwel alle staven aan deze lagere temperatuur werken. De fractie zeer hoog gelegen staven heeft
zelfs een kleinere hefboomarm dan de staven ter hoogte van de nominale betondekking, zodat deze zeer
hoog gelegen staven bij de start van de brand corresponderen met een lage fractiel van MR,fi,t.
Een vergelijking van de steekproefkarakteristieken van MR,fi,t is weergegeven in Tabel 35. In beide
situaties stijgt de variatiecoëfficiënt van het weerstandbiedend moment significant met de tijd, en
overstijgt al vlug de normaal verwachte waarde van 0,1 à 0,15 [Holický en Sýkora, (2009)]. In [Holický en
Sýkora, (2009)] wordt eveneens dieper ingegaan op het belang van de variatiecoëfficiënt voor de
bepaling van relevante veiligheidsfactoren.
Tabel 35: Karakteristieken MR,fi,t, plaatconfiguratie2, variatie betondekking 15mm (proef1) en 5mm (proef2), ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
proef1 µ [kNm] 210,72 188,15 153,43 126,16 104,31 87,90 72,01 61,57 52,34
σ [kNm] 35,83 36,60 44,59 48,78 49,13 47,36 43,59 40,25 36,06
δ [-] 0,17 0,19 0,29 0,39 0,47 0,54 0,61 0,65 0,69
proef2 µ [kNm] 209,67 194,65 163,93 136,66 112,05 90,63 69,47 56,59 46,65
σ [kNm] 34,48 33,50 33,44 33,89 34,14 34,13 31,80 28,59 24,70
δ [-] 0,16 0,17 0,20 0,25 0,30 0,38 0,46 0,51 0,53
Tabel 35 bevestigt dat σdekking een zeer belangrijk effect heeft op de standaardafwijking van MR,fi,t. De
hypothese dat de variatie van de betondekking een zeer grote impact heeft, wordt hiermee bevestigd.
Het verloop van β2 in de tijd, voor zowel proef1 als proef2, is weergegeven in Figuur 48. Zoals verwacht
kon worden op basis van Figuur 47 en Tabel 35 resulteert de grotere variatie van de betondekking in
beduidend lagere waarden van β2. De veiligheidsindex daalt voor proef2 ook veel gelijkmatiger dan in
het geval van proef1 waar een snelle daling waargenomen wordt bij de start van de brand. Dit is in
correspondentie met de steile daling van MR,fi,t,5 in de situatie met σdekking=15mm. Afhankelijk van de
waarde van β2 die vooropgesteld wordt als grenswaarde voor de definiëring van de brandweerstand,
heeft de grootte van σdekking een zeer belangrijk effect op de brandweerstandsklasse die voor de plaat
b. Deterministische betondekking
Deze test wordt uitgevoerd
gevoerd met een deterministische betondekking van 35mm. Figuur 49 geeft de
evolutie van MR,fi,t en de 5%- 5% en 95%-fractielen weer i.f.v. de 50%-fractiel
fractiel bij initiatie van de brand
(MR,fi,0min,50). Uit de figuur blijkt dat de verdel
verdeling
ing van het weerstandbiedend moment nu in een nauwe
band met nagenoeg constante sectie om de dalende 50%-fractiel blijft.
Als tweede punt van informatie worden de grafieken uit Figuur 49 in Figuur 50 gekoppeld aan MEd,fi en
MRd,fi,t. Hieruit blijkt dat de 5%-fractiel
5% van MR,fi,t de rekenwaarde van het aangrijpend moment nu veel
later onderschrijdt dan in Figuur 21, p.39.. Dit gebeurt op ongeveer 165min na de initiatie van de brand.
Dit is uiteraard nog steeds beduidend vroeger dan de vooropgestelde brandweerstand van 240min.
De afwezigheid van de steile daling van M R,fi,t,5 moet resulteren in een veel beperktere
steekproefstandaardafwijking. Dit wordt bevestigd bij onderzoek van de steekproefkarakteristieken van
MR,fi,t. Hieruit blijkt zelfs dat σ continu daalt in de tijd voor het geval van een deterministische
betondekking (Tabel 36). De originele trend van een toenemende standaardafwijking tijdens brand bij
σdekking=15mm (zie Tabel 35) 35) is hiermee volledig omgebogen. Hieruit volgt dat de (on
(on-)nauwkeurigheid
waarmee de wapening geplaatst wordt inderdaad van zeer groot belang is voor de betrouwbaarheid van
de betonplaten tijdens brand.
Het verschil tussen de simulaties is zeer beperkt bij 0min en onbestaande bij 240min. De grootte van
σdekking heeft wel een zeer belangrijke impact op de evolutie van β2 tijdens de brand. Dit betekent dat
men – afhankelijk van de veiligheidsindex die men vooropstelt als grenswaarde voor het criterium R –
een zeer verschillende waarde van de brandweerstand bekomt voor de 3 simulaties ( Figuur 51, met
arbitraire grenswaarde β2=2).
= Dit bevestigt inderdaad de originele hypothese dat de nauwkeurigheid
waarmee de wapening geplaatst wordt uiterst belangrijk is.
Tabel 38: Fractielen MR,fi,t, plaatconfiguratie2, met variatie A s (proef1) en nominale As (proef2), ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
proef1 5% [kNm] 157,03 131,38 74,60 40,25 24,66 17,67 12,87 10,20 8,40
50% [kNm] 207,78 186,73 155,75 129,46 106,00 86,10 65,63 53,06 43,47
95% [kNm] 273,89 249,21 223,44 202,32 183,63 168,08 150,90 138,18 123,43
proef2 5% [kNm] 155,36 129,96 73,27 39,50 24,22 17,38 12,63 10,10 8,37
50% [kNm] 203,90 183,51 152,68 127,14 103,95 84,43 64,50 52,09 42,56
95% [kNm] 266,76 242,94 217,80 198,16 179,74 165,01 147,53 135,09 121,18
Tabel 39: σ, plaatconfiguratie2, met variatie As (proef1) en nominale A s (proef2), ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
σ [kNm], proef1 35,83 36,60 44,59 48,78 49,13 47,36 43,59 40,25 36,06
σ [kNm], proef2 34,16 35,10 43,31 47,58 48,01 46,33 42,68 39,42 35,33
Δσ [kNm] 1,63 1,42 1,21 1,16 1,09 1,02 0,91 0,82 0,72
De verschillen tussen beide simulaties blijven beperkt. De procentuele afbouw van het
weerstandbiedend moment in de tijd is voor beide simulaties identiek en de verhouding tussen de 50%-
fractielen van de twee simulaties blijft constant gelijk aan 0,98. De verhouding van de 5%- en 95%-
fractielen blijft eveneens nagenoeg constant bij respectievelijk 0,99 en 0,98. Uit Tabel 39 blijkt verder dat
Hieruit kan men besluitenn dat de procentuele reductie van het oorspronkelijk weerstandbiedend
moment vrijwel onafhankelijk is van de grootte van de aanwezige wapeningssectie. De variatie van de
wapeningssectie is daarenboven van secundair belang voor de onzekerheid met betrekking tot het
weerstandbiedend moment M R,fi,t.
3.13.4. Variatie
ariatie betondruksterkte bij kamertemperatuur
In de originele simulatie van plaatconfiguratie2 werd δfc(20) ingevoerd als 0,15. Ter vergelijking wordt
deze simulatie herhaald met een deterministische betondruksterkte ((δfc(20)=0,00).
In Figuur 52 blijkt het verschil voor MR,fi,t zeer beperkt. Dit wordt bevestigd in Tabel 40. Het lijkt
overbodig om nog testen uit u it te voeren met tussenliggende waarden van δfc(20). Men kan nu reeds
concluderen dat δfc(20) voor het veldmoment van plaatconfiguratie
plaatconfiguratie2 een eerder onbelangrijke parameter
is.
Tabel 40:: Verschil steekproefkarakteristieken en β, plaatconfiguratie2, δfc(20)=0,15 (proef1) en δfc(20)=0,00 (proef2), ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
μ1 – μ2 [kNm] 2,10 1,74 1,28 0,97 0,75 0,60 0,46 0,38 0,31
σ1 – σ2 [kNm] 0,50 0,60 0,65 0,62 0,56 0,50 0,43 0,38 0,32
β2 – β1 [-] 0,01 0,02 0,01 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00
a. Variatiecoëfficiënt 0,07
Een eerste test wordt uitgevoerd
uitgevoerd met een variatiecoëfficiënt van 0,07. Een vergelijking van de bekomen
resultaten met de standaardsituatie waarbij δfy(20) 0,10 bedraagt, is weergegeven in Figuur 53. In deze
figuur blijkt een duidelijke reductie van de onzekerheid m.b.t. M R,fi,t, een een algemene daling van de
waarde van de verschillende fractielen.
Figuur 53: Vergelijking M R,fi,t, plaatconfiguratie2, δfy(20)=0,10 (proef1) en δfy(20)=0,07 (proef2), ISO 834
Deze opmerking wordt bevestigd in Tabel 41. Het verschil tussen de steekproefkarakteristieken is het
grootst bij de initiatie van de brand. Verder in de brand verkleint dit verschil. Zoals blijkt uit Figuur 53 is
bij 240min vooral MR,fi,t,95 verantwoordelijk voor het verschil in steekproefstandaardafwijking.
Figuur 54: β2, plaatconfiguratie2, δfy(20)=0,10 (proef1) en δfy(20)=0,07 (proef2), ISO 834
Dit fenomeen wordt verder onderzocht door in de volgende simulatie de variatie van de vloeigrens
volledig uit te schakelen.
Ditmaal wordt voor de volledige 240min een zeer belangrijk verschil in M R,fi,t,50 waargenomen. Voor
proef2 (δfy(20)=0,00) ligt MR,fi,t,50 lager dan voor proef1 (standaardsimulatie, δfy(20)=0,10). Hetzelfde geldt
voor MR,fi,t,5 en MR,fi,t,95. Het is echter opvallend dat het verschil tussen proef1 en proef2 beduidend
kleiner is voor MR,fi,t,5 dan voor MR,fi,t,95.
Enerzijds is dit uiteraard een gevolg van de lognormale verdeling van f y(20) waardoor de bijdrage van de
staart van de lognormale distributie vooral de hoge fractielen van proef1 vergroot. Anderzijds geeft de
correspondentie tussen de 5%-fractielen
5% fractielen een vertekend beeld. Beide curves convergeren immers naar
mom 24.
dezelfde minimale waarde van het weerstandbiedend moment
De gereduceerde variatie resulteert bij de start van de brand in een kleinere onderschrijdingskans van
MEd,fi, en dus hogere waarden van β2 (Figuur 56). ). Dit ondanks de lagere waarden
waarde van het
steekproefgemiddelde en de 50%50%-fractiel
actiel van proef2. Verder in de brand verkleint het verschil in
standaardafwijking en domineert het lager gemiddelde, zodat β2 voor proef 2 lager uitvalt dan voor
proef1. Dit is dezelfde opmerking die eerder gemaakt werd bij de bespreking van de simulaties met
δfy(20)=0,07.
24
Het concept ‘minimale waarde van het weerstandbiedend moment’ wordt besproken in ‘ Hoofdstuk 4.3.15.3’
De veiligheidindices uit Figuur 56 komen overeen met een verhouding van de theoretische faalkans
fa
volgens Tabel 42.. Hieruit volgt dat – hoewel de corresponderende veiligheidsindices nog divergeren
(Figuur 56) – de verhouding van de theoretische faalkansen
faalkans vanaf 90min ongeveer constant blijf
Tabel 42:: Theoretische verhouding faalkans o.b.v. β2, plaatconfiguratie2, δfy(20)=0,10 (proef1) en δfy(20)=0,00 (proef2), ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
faalkans1/faalkans2 54,01 4,14 0,88 0,79 0,80 0,80 0,81 0,81 0,81
Uit deze resultaten blijkt dat wanneer de lognormale distributie utie en de formulering van de
karakteristieken van deze distributie volgens [Holický en Sýkora, (2010)] worden aangehouden, de
variatie van de vloeigrens bij kamertemperatuur een belangrijke parameter is met een significante
impact op het uiteindelijke res
resultaat van MR,fi,t.
Op basis van het beperkt aantal besproken simulaties is het echter niet mogelijk om een volledig beeld te
vormen van de impact van δfy(20) op MR,fi,t. Daarenboven heeft δfy(20) eveneens een effect op de
bovenwapening, die nauwelijks een temperatuurseffect ondervindt t.g.v. de brand, zodat er mogelijks
een zekere ruis aanwezig is, is waardoor het interpreteren van de resultaten bemoeilijkt
bemoeilijk wordt. Om het
effect van δfy(20) verder te onderzoeken en het effect van de bovenwapening uit te schakelen, worden
nieuwe simulaties uitgevoerd met ditmaal een enkel gewapende doorsnede.
Figuur 57 geeft een overzicht van de evolutie van het steekproefgemiddelde tijdens ISO 834 brand.
Hieruit blijkt dat het steekproefgemiddelde eenzelfde verloop kent voor de verschillende simulaties.
Figuur 57: µ steekproef MR,fi,t, plaatconfiguratie2 enkel gewapend, δfy(20) volgens Tabel 43,, ISO 834
Tabel 44: Evolutie µ t.o.v. waarde bij 0min [%], plaatconfiguratie2 enkel gewapend, δfy(20) volgens Tabel 43, ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
proef1 100,00 89,04 72,13 58,83 48,16 40,15 32,37 27,26 22,74
proef2 100,00 89,04 72,13 58,83 48,17 40,15 32,38 27,26 22,74
proef3 100,00 89,04 72,13 58,84 48,17 40,15 32,38 27,27 22,75
proef4 100,00 89,04 72,14 58,84 48,18 40,16 32,39 27,28 22,75
proef5 100,00 89,04 72,15 58,85 48,18 40,17 32,40 27,28 22,76
proef6 100,00 89,05 72,16 58,86 48,20 40,18 32,41 27,29 22,77
Figuur 58: σ steekproef MR,fi,t, plaatconfiguratie2 enkel gewapend, δfy(20) volgens Tabel 43,, ISO 834
Tabel 45: σ t.o.v. σ proef6, plaatconfiguratie2 enkel gewapend, δfy(20) volgens Tabel 43,, ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
proef1 0,66 0,70 0,76 0,78 0,79 0,79 0,79 0,79 0,79
proef2 0,69 0,73 0,79 0,81 0,82 0,82 0,82 0,83 0,83
proef3 0,74 0,78 0,83 0,85 0,86 0,86 0,86 0,86 0,86
proef4 0,81 0,84 0,88 0,89 0,90 0,90 0,90 0,90 0,90
proef5 0,90 0,91 0,93 0,94 0,95 0,95 0,95 0,95 0,95
proef6 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00
Dit betekent dat het effect van δfy(20) op de onzekerheid van MR,fi,t zich sterker laat gelden bij de start van
de brand. Later in de brand blijkt het effect gereduceerd. Anderzijds is δfy(20) ook op 240min nog
verantwoordelijk voor 20% van de standaardafwijking. Dit volgt uit het vergel ijken van proef1 en proef6
in Tabel 45,, waarbij het enige
enig verschilpunt tussen beide proeven de toepassing is van onzekerheid m.b.t.
δfy(20).
Figuur 60: β7, plaatconfiguratie2 enkel gewapend, δfy(20) volgens Tabel 43, ISO 834
Uit beide figuren kan men concluderen dat proef6 voor grotere brandtijden een grotere veiligheidsindex
geeft. Waarom een hogere δfy(20) bij de start van de brand – ondanks het hoger gemiddelde van f y(20) –
resulteert in een lagere β2 en een hogere β7, wordt verduidelijkt aan de hand van Figuur 61 en Figuur 62,
bepaald voor 30min ISO 834 brand. Uit Figuur 61 blijkt duidelijk dat het oppervlak onder de
kansdichtheidsfunctie van proef1, links van de grens bepaald door MRd,fi,t, groter is dan het
corresponderende oppervlak
pervlak onder de kansdichtheidsfunctie van proef6. Dit betekent dat de kans op
onderschrijden van MRd,fi,t kleiner is voor proef6, zodat β7 groter is. Wanneer men inzoomt op het deel
van de curve ter hoogte van M Ed,fi blijkt dat ditmaal proef6 inderdaad een groter oppervlak heeft onder
de kansdichtheidsfunctie links van M Ed,fi dan proef1 (Figuur 62),, zodat de kans op onderschrijden van
MEd,fi groter is voor proef6 en de corresponderende waarde voor β2 bijgevolg kleiner.
kleiner
Voor de volledigheid wordt de evolutie van de fractielen ook grafisch voorgesteld ((Figuur 63 en Figuur
64) en in tabelvorm (Tabel 46 en Tabel 47). ). Met deze figuren wordt ook het grote verschil bevestigd dat
bekomen werd in Figuur 55, 55 p.73,, voor de dubbel gewapende doorsnede. Op basis van Figuur 63 en
Figuur 64 blijkt het grote verschil tussen de fractielen van M R,fi,t voor δfy(20)=0,00 en 0,10 het re
resultaat te
Figuur 63: MR,fi,t,50, plaatconfiguratie2 enkel gewapend, δfy(20) volgens Tabel 43, ISO 834
Tabel 46: Evolutie M R,fi,t,5 t.o.v. MR,fi,0min,5, plaatconfiguratie2 enkel gewapend, δfy(20) volgens Tabel 43, ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
proef1 100,00 81,81 43,75 21,79 11,98 8,03 4,98 3,38 2,18
proef2 100,00 81,64 43,86 22,08 12,10 8,08 5,01 3,38 2,18
proef3 100,00 82,00 44,19 22,26 12,20 8,16 5,10 3,42 2,21
proef4 100,00 82,61 44,67 22,58 12,33 8,28 5,18 3,49 2,21
proef5 100,00 83,11 45,05 22,99 12,50 8,33 5,26 3,54 2,27
proef6 100,00 83,56 45,55 23,23 12,69 8,50 5,31 3,60 2,33
d. Conclusie
Uit de simulaties blijkt dat de procentuele afname van µ vrijwel onafhankelijk is van δfy(20) (Tabel 44). Er is
wel degelijke een beperkt verschil in de relatieve evolutie van MR,fi,t (Tabel 46 en Tabel 47), maar dit
verschil blijft relatief beperkt. Bij de start van de brand resulteert δfy(20) in een belangrijke vergroting van
de onzekerheid. Dit effect wordt deels gereduceerd voor grotere brandtijden (Tabel 45).
Los van het feit dat δfy(20) geen groot effect blijkt te hebben op de procentuele afbouw van de
karakteristieken in de tijd, heeft δfy(20) wel een groot effect op de grootte van de gerealiseerde
steekproefkarakteristieken. Dit komt tot uiting bij de visualisatie van β7 waar alle curves een zeer
gelijkaardig verloop tonen, met echter een groot verschil tussen de hoogste en laagste curve. Hieruit
volgt dat δfy(20) wel degelijk een belangrijk effect heeft op het veiligheidsniveau van de plaat.
Tabel 48: Verschil μ en σ, plaatconfiguratie2 met EC(20) deterministisch (proef2) en Ec(20) probabilistisch (proef1), ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
μ2-μ1 [kNm] 0,06 0,05 0,05 0,04 0,03 0,03 0,03 0,02 0,02
σ2-σ1 [kNm] 0,00 0,01 0,01 0,02 0,02 0,02 0,01 0,01 0,01
Er wordt geen verschil bekomen bij de berekening van β2. Men kan dan ook besluiten dat de onzekerheid
m.b.t. Ec tijdens brand minder belangrijk is voor de beschouwde plaatconfiguratie. Deze parameter kan
dan ook deterministisch ingevoerd worden.
Tabel 49: Verschil μ en σ, plaatconfiguratie2 met Es(20) deterministisch (proef2) en Es(20) probabilistisch (proef1), ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
μ2-μ1 [kNm] -0,01 -0,01 -0,01 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00
σ2-σ1 [kNm] -0,01 -0,01 -0,01 -0,01 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00
Figuur 65: Fractielcurven relatieve vloeigrens van staal in functie van de temperatuur
temperatuur, [Minne,
Minne, (1979)]
(1979)
a. Toepassing 50%-fractielcurven
fractielcurven [Minne, (1979)]
De randomveranderlijken η die de afbouw van de materiaalkarakteristiek
kteristiek bepalen worden allen gelijk
gesteld aan 0,50. Dit betekent dat de materiaalkarakteristieken dalen volgens de 50% -fractiel van de
reductiecoëfficiënten
Een grafische voorstelling van de bekomen resultaten is te vinden in Figuur 66. Figuur 67 vergelijkt dit
resultaat (proef2) met MR,fi,t volgens de standaardberekening van plaatconfiguratie2 (proef1).
Figuur 67: MR,fi,t, plaatconfiguratie2, standaardberekening (proef1) en berekening met ηi=0,50 (proef2), ISO 834
Het verloop van β2 volgt in Tabel 50.. Hier worden ook de resultaten van de standaardberekening van
plaatconfiguratie2 opnieuw weergegeven. Een visualisatie van deze waarden volgt in Figuur 68.
Een vergelijking van MR,fi,t,50 van de standaardberekening en de nieuwe simulatie met ηi=0,50 wordt
gegeven in Tabel 51. In deze tabel wordt bevestigd dat de 50%-fractielen
fractielen van MR,fi,t zeer gelijk evolueren.
Eenzelfde
elfde situatie ziet men bij het bestuderen van het gemiddelde. Tussen de gemiddelde waarden voor
beide simulaties is er inderdaad nauwelijks verschil (Tabel 52).). Het verschil in de evolutie van de β2 in
Tabel 50 is dus inderdaad volledig te wijten aan een grotere steekproefstandaardafwijking
steekproefstandaardafwijking.
Tabel 52: gemiddelde M R,fi,t, plaatconfiguratie2 standaard en met ηi=0,50, ISO 834
tijd 0 30 60 90 120 150 180 210 240
ISO 834 [min] 210,71 188,16 153,48 126,21 104,35 87,93 72,06 61,63 52,42
ηi=0,50 [kNm] 210,72 188,15 153,43 126,16 104,31 87,90 72,01 61,57 52,34
De evolutie van de standaardafwijking voor beide proeven wordt gevisualiseerd in ( Figuur 69). Ook het
verschil tussen beide waarden (Δσ) ( wordt gevisualiseerd. Het verschil tussen de
steekproefstandaardafwijkingen stijgt continu na initiatie van de brand. Dit is bijzonder interessant t.o.v.
Als conclusie dient men opnieuw op te merken dat het in rekening brengen van de variabiliteit van de
reductie van de sterktekarakteristieken bij hogere temperaturen slechts een zeer beperkte impact heeft
op de gemiddelde waarde van M R,fi,t en de 50%-fractiel. Indien
dien men dus op basis van nominale waarden
van MR,fi,t zou dimensioneren,
dimensioneren zal men bij beide besproken simulaties een vrijwel identieke
brandweerstand toekennen.
b. Toepassing 5%-curve
urve voor de reductie van de vloeigrens bij hogere temperaturen
In deze simulatie wordt voor de fractielcurve die de reductie van de vloeigrens van het staal aanduidt de
5%-fractiel
fractiel aangehouden. Alle andere variabelen worden probabilistisch met hun standaard
distributiefuncties ingevoerd.
ingevoerd Het resultaat van de berekening is gevisualiseerd in Figuur 71.
Figuur 71: MR,fi,t, plaatconfiguratie2 met aanhouden 5% fractiel f y(θ)/fy(20), ISO 834
Tabel 53: Fractielwaarden M R,fi,t, plaatconfiguratie2 met aanhouden 5%- fractiel f y(θ)/fy(20), ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
MR,fi,t,5 156,13 110,30 42,69 10,70 5,97 4,44 3,41 2,84 2,47
MR,fi,t,50 206,47 169,65 127,89 95,65 68,37 44,58 22,70 15,01 11,28
MR,fi,t,95 271,75 229,24 191,45 164,57 141,58 123,74 104,47 90,95 75,27
De waarden in Tabel 53 worden vergeleken met de rekenwaarde van het aangrijpend moment M Ed,fi,t.
Hieruit volgt dat MR,fi,t,50 reeds bij ongeveer 190min brand M Ed,fi bereikt, meer dan 50min vroeger dan bij
de standaardberekening van plaatconfiguratie2 bij ISO 834 brandbrand. Dit is een eerste aanwijzing van het
effect dat gebruik van wapeningsstaal met mindere karakteristieken bij hoge temperaturen kan hebben
op de structurele integriteit van betonelementen. Het beschouwen van de veiligheidsindex bevestigt
deze analyse (Figuur 72).
In Tabel 54 worden de overeenkomstige waarden van β1 gegeven. Negatieve waarden zijn een gevolg
van een theoretische
e faalkans groter dan 50%. Hierbij werd falen gedefinieerd volgens (22).
M R , fi ,t M Ed , fi ,t (22)
Uit Figuur 73 en Tabel 54 blijkt het grote verschil bij toepassing van f y,5%(θ). Na 60min brand is de
faalkans bij toepassing van f y,5%(θ) bijna 5x groter dan in geval van de standaardberekening
standaardberekening. Hieruit kan
men concluderen dat een correcte
corre inschatting van de evolutie van f y(θ)) van groot belang is voor de
dimensionering van betonconstructies tijdens brand. Heeft men a priori kennis van het feit dat staal
werd gebruikt met minder performantie bij hogere temperaturen, dan heeft dit een drastisch
dras effect op
de bekomen veiligheid in geval van brand. Op basis van deze resultaten kan men suggereren dat men bij
toepassing van de getabellariseerde
getabellariseerde afstanden tussen het staal en het blootgesteld betonoppervlak uit
EN 1992-1-2 2 eveneens minimumeisen moet mo et stellen met betrekking tot de performantie van het staal bij
hoge temperaturen.. Pas daarna zou men kunnen uitgegaan van de opgegeven brandweerstand Rx. Rx
Zoals vermeld wordt de keuze van de fractielcurve van f y(θ)) bepaald door een uniform verdeelde
randomveranderlijke. Deze situatie correspondeert met een a priori toestand waarbij geen verdere
informatie gekend is over de performantie bij hogere temperaturen van het in de constructie aanwezige
staal. Mogelijks kan n men deze onzekerheid m.b.t. de werkelijk aanwezige fractiel van de
reductiecoëfficiënten reduceren door het uitvoeren van proeven. De fractielcurven die toegepast
worden incorporeren immers eveneens een zekere onzekerheid m.b.t. het gebruikte staal [ Minne,
(1979)].
]. Dit principe van proefnemingen zou bijvoorbeeld kunnen toegepast worden wanneer men de
c. Conclusie
Uit de voorgaande simulaties blijkt dat het gemiddelde van MR,fi,t bekomen via de standaardberekening
van plaatconfiguratie2 kan benaderd worden door een eenvoudiger berekening waarbij de 50%-
fractielen van de reductiecoëfficiënten deterministisch worden opgelegd. Wanneer men bij een
specifieke constructie over weinig informatie beschikt, zou men in een eerste berekening eventueel
kunnen verantwoorden louter nominale waarden van de sterktereductie in rekening te brengen. De
variatie die op de temperatuursgebonden reductie van deze sterktekarakteristieken rust, heeft echter
een groot belang wanneer men over bijkomende informatie kan beschikken. Indien men door middel
van proeven of door andere aanwezige informatie – zoals een bestek of gedetailleerd plan – met grotere
zekerheid een bepaalde afbouw van een sterktekarakteristiek kan vooropstellen (zoals in casu de 5%-
fractiel van fy(θ)), blijkt dit een zeer grote impact te hebben op de verwachte veiligheid. Zoals besproken,
kan het bijzonder interessant zijn om de verwachte veiligheid van ‘onbekende’ constructies op deze
wijze te actualiseren.
In deze sectie wordt in eerste instantie nagegaan wat het totale effect is van de plaatspecifieke
modelonzekerheid. Hiertoe wordt een Monte Carlo simulatie uitgevoerd waarbij de modelonzekerheid
niet in rekening gebracht wordt (χ = 1). Vervolgens wordt eveneens het effect bestudeerd van een
deterministische modelonzekerheid (χ = 1,2).
Figuur 74 toont aan dat MR,fi,t,50 voor deze simulatie met χ=1 MEd,fi reeds bij 240min kruist, dit in
tegenstelling tot de standaardberekening waar MR,fi,t,50 MEd,fi bereikt bij 258min.
258min Ook de kruising tussen
MEd,fi en de 5%-fractiel
fractiel van het weerstandbiedend moment vindt duidelijk iets vroeger plaats (na 90min
brand
nd i.p.v. 100min). De grootte van de modelonzekerheid heeft dus zeker een belangrijke impact op de
bepaling van de brandweerstand.
Tabel 55 geeft een overzicht van de verhouding tussen de fractielwaarden van de standaardsimulatie
(proef1) en deze bekomen in de nieuwe simulatie met het uitschakelen van de modelonzekerheid
(proef2).
Tabel 55:: Verhouding fractielen M R,fi,t (proef1/proef2), plaatconfiguratie2, standaardsimulatie (proef1) en simulatie zonder
modelonzekerheid (proef2), ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
5% 1,08 1,11 1,17 1,18 1,16 1,14 1,16 1,16 1,18
50% 1,19 1,18 1,17 1,17 1,18 1,18 1,18 1,18 1,18
95% 1,30 1,29 1,27 1,26 1,24 1,23 1,23 1,22 1,21
Ter info wordt in Tabel 56 de evolutie van β2 gegeven. Kortort na de start van de brand overheerst de
verminderde onzekerheid t.g.v. het niet in rekening brengen van de probabilistische modelonzekerheid.
Dit resulteert in een hogere waarde van de veiligheidsindex. Voor grotere brandtijden domineert de
vergrotingsfactor
actor bij het wel in rekening brengen van de modelonzekerheid. De waarde van het
steekproefgemiddelde voor de situatie zonder modelonzekerheid ligt dichter bij de bezwijkwaarde van
MEd,fi, waardoor
or bij een grote brandduur de kans op onderschrijden van M Ed,fi groter wordt en β2 kleiner.
Tabel 56: β2, plaatconfiguratie2, standaardsimulatie (proef1) en simulatie zonder modelonzekerheid (proef2), ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
proef2 7,05 5,25 2,78 1,83 1,32 1,00 0,70 0,49 0,29
proef1 4,90 4,18 2,65 1,86 1,40 1,11 0,84 0,65 0,47
Tabel 57: β2, plaatconfiguratie2, met probabilistische χ (proef1), χ = 1,2 (proef2) en χ = 1 (proef3), ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
proef1 4,90 4,18 2,65 1,86 1,40 1,11 0,84 0,65 0,47
proef2 7,35 5,50 2,95 1,98 1,47 1,15 0,87 0,67 0,49
proef3 7,05 5,25 2,78 1,83 1,32 1,00 0,70 0,49 0,29
c. Conclusie
Op basis van de vermelde resultaten kan men concluderen dat χ een zeer belangrijke invloed heeft op de
evolutie van de veiligheidsindex
dsindex ((Tabel 57).
). Het experimenteel bepalen van een correcte distributie voor
χ en het nauwkeurig
auwkeurig begroten van de parameters die deze distributie bepalen, is uitermate belangrijke
indien men de brandweerstand van elementen met precisie p recisie wenst te voorspellen. Indien men
verschillende (plaat-)) configuraties wenst te vergelijken, kan men overwegen om de modelonzekerheid
niet in rekening te brengen. Het voordeel hierbij is dat men de effecten van verschillende parameters
onafhankelijk van een ‘black-box’-modelonzekerheid
‘black kan begroten.
a. De hoogte h
De variatie op de hoogte bleek onbelangrijk. Het lijkt aanvaardbaar om bij risicoanalyse van platen in
brandsituaties de hoogte deterministisch te beschouwen.
b. De betondekking c
De variatie van de betondekking blijkt een zeer belangrijk gegeven. Uit de simulaties volgt dat de grootte
van σdekking bepalend kan zijn voor de evolutie van de veiligheidsindex. Voor σdekking=15mm blijkt β2 voor
plaatconfiguratie2 zeer steil te dalen bij de start van de brand. Wordt de betondekking deterministisch
gerekend, dan bekomt men een veel gelijkmatiger evolutie van β2. Het verschil tussen de simulaties is
sterk gereduceerd vanaf 180min en verdwijnt volledig bij 240min ISO 834. Zoals bij de bespreking
grafisch werd aangetoond, kan het verschil in evolutie van de veiligheidsindex – in functie van de
gedefinieerde grenswaarde voor β2 – resulteren in een groot verschil in brandweerstand.
Men kan concluderen dat het in rekening brengen van de variatie op de betondekking uitermate
belangrijk is. Er wordt aangeraden meer in detail te onderzoeken welke waarde voor σdekking aangewezen
is. Mogelijks dient men hierbij te differentiëren in functie van het type constructie dat beschouwd wordt
(prefab, oudere constructie, nieuwbouw…), en het toezicht dat werd uitgeoefend bij de constructie.
c. De staalsectie As
De procentuele afbouw van MR,fi,t blijkt onafhankelijk van de variatie van de wapeningssectie. De variatie
van de staalsectie lijkt nauwelijks impact te hebben op de onzekerheid m.b.t. MR,fi,t. Anderzijds dient men
op te merken dat de nominale waarde van de staalsectie volgens [Holický en Sýkora, (2010)] met 1,02
moet vermenigvuldigd worden om de gemiddelde waarde te bekomen.
Samengevat lijkt de variabiliteit van As weinig belangrijk voor de begroting van MR,fi,t, en kan As
beschouwd worden als een deterministische parameter. Anderzijds zou men bij de toepassing van
risicoanalyse en de berekening van het ‘werkelijk’ weerstandbiedend moment de gemiddelde staalsectie
moeten invoeren (1,02 As,nominaal).
Voor de beschouwde plaatconfiguratie en de berekening van een veldmoment lijkt het aanvaardbaar om
fc(20) te beschouwen als een deterministische waarde (gelijk aan de karakteristieke waarde f ck).
De variatie van fy(20) is bijgevolg een belangrijke parameter die moet in rekening gebracht worden in alle
probabilistische simulaties van MR,fi,t. Het is belangrijk en interessant na te gaan of men in de literatuur
een classificatie van δfy(20) kan vinden i.f.v. ouderdom, staaltype, type constructie, enz. Op basis hiervan
kan men meer gerichte simulaties uitvoeren om een beeld te krijgen van de brandveiligheid van een
specifiek type constructie.
Als bijkomende opmerking werd vermeld dat het uitermate interessant is om, door middel van proeven
of bijvoorbeeld het categoriseren van staaltypes, constructietypes e.a., te onderzoeken in hoeverre de a
priori inschatting van MR,fi,t kan verbeterd worden met informatie m.b.t. de werkelijk te hanteren
reductiefactoren. Zo werd aangetoond dat een plaat waarbij (door proeven) gekend is dat de vloeigrens
gereduceerd dient te worden volgens de 5%-fractiel van de reductiecoëfficiënten, een veel grotere
faalkans bezit dan men a priori (vóór de beschikbaarheid van deze bijkomende informatie) zou
verwachten.
i. De modelonzekerheid χ
De modelonzekerheid blijkt een zeer belangrijke invloed te hebben op het verloop van β2. Bij de start van
de brand weegt vooral de variatie van χ door in de bepaling van de faalkans. Later in de brand domineert
de grootte van χ.
De gemiddelde waarde van de modelonzekerheid werd op basis van [Holický en Sýkora, (2010)] begroot
op 1,2 en de standaardafwijking op 0,15. De grootte van χ maakt deze variabele essentieel bij het
bepalen van de brandweerstand. Het lijkt dan ook uitermate belangrijk om grondig te onderzoeken
Verder kan men o.b.v. Figuur 77 en Tabel 58 besluiten dat de grootte van de nominale betondekking
enerzijds bepalend is voor de snelheid waarmee β2 daalt bij de start van de brand, en anderzijds verder
in de brand bepalend is voor de grootte van β2.
Als voorbeeld geeft Figuur 78 de evolutie weer van M R,fi,t voor plaatconfiguratie2, maar met een
nominale betondekking van 45 45mm (proef2). Het is opvallend dat de 5%-fractiel
fractiel een minder drastische
daling vertoont dan het geval was in de originele simulatie met een nominale betondekking van 35mm
(Figuur 18, p.36, proef1), en dat de sterke toename van de onzekerheid zich later in de brand voordoet.
Dit effect valt te verklaren doordat het dieper gelegen staal trager en later opwarmt.
Tabel 59:: Steekproefkarakterstieken, plaatconfiguratie2, nominale dekking 35mm (proef1) e n 45mm (proef2), ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
proef1 µ [kNm] 210,72 188,15 153,43 126,16 104,31 87,90 72,01 61,57 52,34
σ [kNm] 35,83 36,60 44,59 48,78 49,13 47,36 43,59 40,25 36,06
δ [-] 0,17 0,19 0,29 0,39 0,47 0,54 0,61 0,65 0,69
proef2 µ [kNm] 206,95 195,72 172,35 151,04 131,53 115,29 97,98 85,90 74,26
σ [kNm] 35,17 33,91 36,72 40,61 43,34 44,47 44,04 42,86 40,33
δ [-] 0,17 0,17 0,21 0,27 0,33 0,39 0,45 0,50 0,54
Men zou kunnen argumenteren dat de extra betondekking fungeert als een vertragingsfactor van het
brand/temperatuurseffect op het staal. Het feit dat de betondekking zeer belangrijk is voor de
brandweerstand is uiteraard geen vernieuwende conclusie. Dit werd reeds meerdere malen in de
literatuur vermeld (zoals bv. in [Erdem, (2008)]).
De lagere variabele lasten bij lagere categorieën leiden tot hogere veiligheidsfactoren (Tabel 60).
Uit de tabel blijkt dat β2 voor hogere belastingscategorieën niet alleen lager uitvalt, maar ook iets sneller
afneemt in geval van brand. Dit wordt uitgewerkt in Tabel 61. In deze tabel worden de veiligheidsindices
op een zeker tijdstip na initiatie van de brand gewogen ten opzichte van de originele waarde op tijdstip 0
voor dezelfde belastingscategorie.
Tabel 61: Verhouding veiligheidsindex t.o.v. waarde op 0min voor verschillende belastingsklassen, plaatconfiguratie2, ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
A (2,5kN/m²) 1,00 0,86 0,55 0,40 0,31 0,25 0,21 0,17 0,14
B (3kN/m²) 1,00 0,86 0,55 0,40 0,31 0,25 0,20 0,17 0,14
C (5kN/m²) 1,00 0,86 0,55 0,39 0,30 0,24 0,19 0,15 0,12
D (5kN/m²) 1,00 0,86 0,55 0,39 0,30 0,24 0,19 0,15 0,12
E (7,5kN/m²) 1,00 0,85 0,54 0,38 0,29 0,23 0,17 0,13 0,10
Men dient echter op te merken dat deze toestand theoretisch is. Het model berekent het
weerstandbiedend moment en het aangrijpend moment immers volledig afzonderlijk. De besproken
toestand kan zich in werkelijkheid nooit voordoen
voordoen. Het maximaal weerstandbiedend
andbiedend moment dat door
de smalle plaat met de bovenwapening als trekzone kan gegenereerd worden , volstaat immers niet om
zelfs alleen het eigengewicht te dragen.
Om de dalende trend van het weerstandbiedend moment met toenemende brandtijd te bevestige n,
worden Monte Carlo simulaties
simulatie uitgevoerd voor plaatconfiguratie2,, ditmaal slechts gewapend aan de
onderzijde. In Figuur 79 wordt bevestigd dat de 5%-fractiel
fractiel van het weerstandbiedend moment bij lange
brandtijden traag blijft dalen
dalen tot wanneer absoluut geen weerstandbiedend moment meer kan
gegenereerd worden.
Uit de tabel blijkt inderdaad dat MR,fi,t,5 sterker blijft dalen voor de enkelvoudig gewapende doorsnede.
Verder dient men op te merken dat de winst in weerstandbiedend moment t.g.v. het dubbel wapenen
van de doorsnede zeer beperkt blijft. Beide simulaties geven zeer gelijklopende resultaten, en het
verschil tussen beide configuraties is zeer beperkt (Tabel 63). Uit Tabel 63 volgt dat ook in brandcondities
slechts een zeer beperkte winst voor MR,fi,t wordt bekomen dankzij het dubbel wapenen.
Tabel 63: Winst in fractielwaarden (proef1-proef2 Tabel 62) t.g.v. het dubbel wapenen van plaatconfiguratie2, ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
Δ5% [kNm] 1,75 1,63 3,86 4,18 4,95 4,47 4,63 4,61 4,78
Δ50% [kNm] 2,21 2,29 2,92 3,05 3,42 4,12 4,6 5,11 5,24
Δ95% [kNm] 2,44 2,8 3,41 3,62 3,54 3,29 4,04 4,57 3,89
Het aangrijpend moment verhoogt tot MEd,fi = 52,34 kNm, waardoor ook de brandweerstand daalt. EN
1992-1-2 stelt bij een gelijke betondekking voor platen dragend in één enkele richting dan ook een
minder hoge brandweerstand voorop. Zo wordt voor a=40mm R120 opgegeven t.o.v. R240 voor de plaat
dragend in 2 richtingen (en ly/lx≤1,5). Hier wordt nagegaan welke brandweerstand door het model
voorspeld wordt.
Om de analyse uit te voeren op een eenzijdig dragende plaat met plaatconfiguratie2 volstaat het
praktisch om in de analyse van Figuur 21 (p.39) MEd,fi weer te geven met een hoger gelegen rechte
(Figuur 80). Uit de figuur blijkt dat de curves van MRd,fi,t en MEd,fi,t elkaar snijden net voorbij 210min, wat
correspondeert met R210 (o.b.v. Tabel 1 gereduceerd tot de officiële klasse R180).
MR,fi,t,5 snijdt MEd,fi echter reeds vóór 90 minuten. Opnieuw kan men zich de vraag stellen welke veiligheid
met het faalcriterium correspondeert. Tabel 64 geeft de corresponderende veil veiligheidsindices weer.
Aangezien er niets verandert aan weerstandszijde ondervindt β7 geen wijziging van de verschillende
conceptie (α blijft in de berekening van β7 gelijk aan 1).
Tabel 64:: Veiligheidsindex, plaatconfiguratie2, eenzijdig dragend (proef1) en tweezijdig dragend (proef2), ISO 834
ISO 834 0 30 60 90 120 150 180 210 240
proef1 β1 [-] - 3,43 2,01 1,37 0,94 0,60 0,27 0,02 -0,24
β2 [-] 4,42 3,71 2,27 1,51 1,06 0,75 0,45 0,23 0,00
β7 [-] 2,11 1,52 0,65 0,16 0,02 0,03 0,10 0,20 0,28
proef2 β1 [-] - 3,72 2,35 1,75 1,33 1,03 0,71 0,47 0,26
β2 [-] 4,90 4,18 2,65 1,86 1,40 1,11 0,84 0,65 0,47
β7 [-] 2,11 1,52 0,65 0,16 0,02 0,03 0,10 0,20 0,28
De in vet aangeduide waarden corresponderen met de brandweerstand op basis van de tabellen van EN
1992-1-2.. Hieruit volgt dat de grenswaarde van β2 voor eenzijdig dragende platen strenger blijkt en een
grotere veiligheid inhoud dan voor platen dragend in twee richtingen.. Een verklaring hiervoor is het feit
dat er bij platen in 2 richtingen dragend meer ruimte is voor een plastische redistributie van belastingen ,
iets wat bij de modelberekeningen niet in rekening wordt gebracht.
De grootte van de variabele last (de belastingsklasse) van een gebouw, heeft uiteraard een impact op de
bekomen veiligheidsindex. I.f.v. de grenswaarde van β2 die men vooropstelt als criterium voor de
brandweerstand, kan men een belangrijk verschil bekomen tussen de verschillende belastingsklassen. Dit
is vooral belangrijk wanneer men een multifunctioneel gebouw ontwerpt waarin het gebruik van een
bepaald lokaal (en bijgevolg de classificatie volgens EN 1991-1-1) kan wijzigen tijdens de levensduur van
de constructie. Het is daarom interessant om zeker de brandweerstand te begroten op basis van een
voldoende hoge belastingsklasse.
Het verschil in weerstandbiedend moment tussen een enkelvoudig gewapende doorsnede en een dubbel
gewapende doorsnede lijkt beperkt te blijven. De winst die men bekomt voor het weerstandbiedend
moment blijft ook tijdens brand onbelangrijk.
De simulaties voor de plaat dragend in twee richtingen kunnen onmiddellijk toegepast worden voor de
analyse van een plaat dragend in slechts één richting. Deze conceptuele wijziging heeft wel een
belangrijk effect op het aangrijpend moment. Uit een vergelijking met de getabellariseerde
brandweerstand in EN 1992-1-2, blijkt dat de Eurocode strengere voorwaarden oplegt voor de eenzijdig
dragende plaat. Waarschijnlijk kan dit verklaard worden door de mogelijkheid tot herverdeling van
belastingen in een tweezijdig dragende plaat.
Praktisch worden zowel de permanente belasting als de variabele belasting bepaald via Monte Carlo
simulaties. De distributies van deze belastingen zijn respectievelijk normaal en Gumbel verdeeld [Holický
en Sýkora, (2010)]. Hierbij wordt geen reductie toegepast voor brand. Dit is in overeenstemming met EN
1991-1-2, waar vermeld wordt dat dezelfde belastingen in rekening gebracht worden als voor het
normaal ontwerp bij kamertemperatuur.
De eerdere simulaties voor MR,fi,t kunnen rechtstreeks afgewogen worden tegen deze even grote reeks
simulaties van ME,fi. Een alternatieve methode bestaat er in beide momenten (MR,fi,t en ME,fi) voor te
stellen door middel van hun respectievelijke benaderende distributiefuncties en deze distributiefuncties
onderling te toetsen. Ook voor ME,fi wordt een normale verdeling aangenomen. In Figuur 81 wordt ter
verantwoording een visualisatie gegeven van zowel de effectieve CDF, als van de theoretische CDF bij
aanname van een normale distributie.
Ter illustratie wordt voor plaatconfiguratie2 in Figuur 82 een voorstelling gegeven van de
kansdichtheidsfuncties van MR,fi,t en ME,fi op 150min ISO 834.
Figuur 82: KDF MR,fi,150min en ME,fi bij aanname normale distributies, plaatconfiguratie2, ISO 834
Er blijkt een duidelijk verschil te zijn tussen de verschillende resultaten.. Een bepaalde index
index-waarde
vooropstellen als grens voor het bekomen van een zekere brandveiligheid zou bijgevolg eveneens een
ondubbelzinnige
dubbelzinnige definiëring van de veiligheidsindex vereisen.
Anderzijds kan men op basis van Tabel 65 en Figuur 83 vaststellen dat β2 en β5 zeer goed
overeenstemmen.. Dit was a priori te verwachten daar de variatie op M E,fi beperkt is en de normale
verdeling van ME,fi bijgevolg slechts weinig verschil oplevert t.o.v. de deterministische waarde M Ed,fi
(waarvoor alle veiligheidsfactoren gelijk zijn aan de eenheid).
). Verder is het interessant op te merken dat
β2 en β4 zeer gelijklopende resultaten geven vanaf 90min ISO 834.. Dit is zeer interessant aangezien
hieruit blijkt dat β2 voor de beschouwde configuratie een goede benadering geeft van falen gedefinieerd
op basis van de ‘volledige’ probabilistische benadering van β4.
Pf E R
2 2
R E (23)
E
R
R2 E2
Een frequentietabel van de simulaties van MR,fi,t wordt in de volgende figuren getoetst aan de normale
distributie opgesteld met de steekproefkarakteristieken μ en σ. Hierbij wordt op de verticale as de
probabiliteit aangegeven voor een waarde van MR,fi,t in het interval [i; i+5], met i een veelvoud van 5kNm.
Bestudeert men Figuur 84 en volgende, dan blijkt de normale verdeling op een aanvaardbare wijze de
distributie van de steekproefwaarden bij de start van de brand te benaderen. Tot 60min ISO 834 is de
correspondentie duidelijk en ook bij 90min lijkt de overeenkomst tussen de grafieken aanvaardbaar.
Voor langere brandtijden lijken de distributies van MR,fi,t – via een vrij uniforme verdeling bij 150min – te
vervormen tot een eerder lognormale distributie.
De betere benadering van β1 door β2 dan door β3, kan verklaard worden door het niet-negatieve karakter
van de lognormale verdeling (toegepast bij β3).. Zo benadert de lognormale verdeling op grote g
brandtijden de vorm van de distributiefunctie wel beter, maar is de fractie falende platen volgens de
lognormale distributie veel kleiner dan blijkt uit de werkelijke faalfrequenties van de Monte Carlo
experimenten, en berekend o.b.v. een normale distributie van M R,fi,t (zie Figuur 93). Een logisch gevolg
hiervan is dat de veiligheidsindex beter benaderd wordt op basis van een normale verdeling.
Figuur 93: Duiding verschil oppervlak onder de KDF, links van M Ed,fi, plaatconfiguratie1, ISO 834 180min
Hieronder (Figuur 94 en verder) vindt men de benaderende lognormale distributies. Men zou in deze
fase van het werk kunnen opmerken dat de keuze voor een lognormale distributie d e proefresultaten
algemeen beter had kunnen benaderen. Het herwerken van de gemaakte simulaties is echter
onbegonnen werk. Omwille van de vergelijkbaarheid en de continuïteit van de resultaten wordt verder
gewerkt met een normale benadering van M R,fi,t. Daarenboven
arenboven geeft de normale verdeling, zoals
vermeld, een betere benadering β2 van de ‘effectieve’ veiligheidsindex β1.
Uit de visualisatie van MR,fi,t bleek de onzekerheid na brand zeer sterk toe te nemen. Hierdoor dalen ook
de veiligheidsindices (β1, β2) zeer sterk tijdens brand.
Het vergelijken van de simulaties van MR,fi,t met de rekenwaarde MRd,fi,t volgens EN 1992-1-2 bevestigt de
grote onzekerheid tijdens brand. Bij de start van de brand bezit MRd,fi,t een grote veiligheid t.o.v. MR,fi,t. De
rekenwaarde blijkt bij de start van de brand immers een zeer conservatieve inschatting voor het
weerstandbiedend moment, maar verder in de brand is MRd,fi,t eerder zeer dicht bij MR,fi,t,50 gelegen. Dit
betekent dat er ongeveer 50% kans bestaat dat een individuele simulatie van MR,fi,t de rekenwaarde
MRd,fi,t onderschrijdt. Hierdoor wordt de inherente veiligheid aan weerstandszijde tijdens brand sterk
gereduceerd.
Uit een onderzoek van de verschillende variabele parameters volgt dat het wapeningsstaal – en meer
specifiek de temperatuur van de wapening – steeds bepalend is voor de performantie van de plaat. De
temperatuur van het staal is functie van de grootte en de variatie van de betondekking, zodat deze
parameters dan ook een zeer grote impact hebben op de snelheid en mate waarin MR,fi,t daalt tijdens
brand.
Andere zeer belangrijke variabelen zijn δfy(20) en de modelonzekerheid χ. Bij verder onderzoek is het van
groot belang χ specifiek voor brandcondities te bepalen. Uit de simulaties blijkt immers dat de
modelonzekerheid bepalend is voor het al dan niet bereiken van de vooropgestelde brandweerstand.
Enkel wanneer men kan vertrouwen op de gehanteerde grootte, variatie en distributie van de
modelonzekerheid, zal men sluitende conclusies kunnen trekken.
Bij analyseren van de simulaties werd vaak uitgegaan van een normale distributie voor MR,fi,t. Op basis
van een simulatie met 100.000 platen werd aangetoond dat de werkelijke distributie van MR,fi,t – voor de
beschouwde plaatconfiguratie – een zeer sterke evolutie kent tijdens brand. Het lijkt niet mogelijk om
MR,fi,t steeds goed te benaderen met een normale of lognormale distributie. Omwille van de continuïteit,
de reproduceerbaarheid, en de goede overeenkomst tussen β1 en β2 werd de normale distributie echter
aangehouden.
Met betrekking tot de berekeningswijze moet opgemerkt worden dat de standaardmethode zeer
bewerkelijk is en absoluut de hulp van een computermodel vereist. De vereenvoudigde methodes uit EN
1992-1-2 maken het in principe mogelijk om ook handmatige testen uit te voeren door de
temperatuurseffecten op het beton sterk te vereenvoudigen. Uit analyses volgt dat het absoluut
noodzakelijk is om het staal in rekening te brengen aan zijn lokale temperatuur om een zekere
nauwkeurigheid te bekomen. Hiermee rekening houdend, bleken zowel de 500°C-methode, als zone
methode3 voor het veldmoment van plaatconfiguratie2 een zeer goede benadering van de
standaardmethode te geven.
Tabel 67 geeft een overzicht van de veiligheidsindices horend bij Figuur 103.
Net zoals bij plaatconfigurtie1 en 2 valt de zeer snelle en steile daling van het 5%-fractiel
5% op, waardoor
het 5%-fractiel MEd,fi beduidend
dend vroeger bereikt dan bij ISO 834 ((Figuur 103).
). MR,fi,t,5 snijdt MEd,fi in Figuur
103 veel vroeger dan bij de 400mm dikke plaat. Het is verder interessant op te merken hoe het verschil
tussen MR,fi,t,50 en MRd,fi,t reeds bij 60min vrijwel volledig gereduceerd wordt. Dit impliceert dat de
veiligheid aan weerstandszijde op dat moment volledig onbestaand is. Dit vertaalt zich in de lage
veiligheidsindices β6 en β7 van Tabel 68.
Wanneer deze veiligheidsindices negatief worden, bestaat er meer dan 50% kans dat een individuele
MR,fi,t-waarde MRd,fi,t onderschrijdt. Het significante verschil tussen de effectieve resultaten (β
( 6) en de
resultaten bekomen door aanname
aannam van een normale verdeling (β7) is een belangrijke indicatie dat de
normale verdeling voor de beschouwde configuratie waarschijnlijk een minder ideale benadering
inhoudt.
De afbouw van MR,fi,t,50 voor de ISO 834 brand verloopt vrijwel identiek als deze bestudeerd voor de
400mm dikke plaat onderworpen aan dezelfde standaardbrand. Dit blijkt uit het vergelijken van de 50%-
fractiel van proef2 in Tabel 70 met Tabel 9 (p.36). De wapeningshoeveelheid en de hoogte van de plaat
lijken bijgevolg geen invloed te hebben op de procentuele afbouw van het weerstandbiedend moment.
Dit lijkt logisch aangezien de getrokken wapening bepalend is voor de evolutie van MR,fi,t en opwarmt
onafhankelijk van de totale hoogte of hoeveelheid wapening. De parameter die wel bepalend is voor de
snelheid waarmee het staal opwarmt en MR,fi,t reduceert, is de betondekking.
Het effect op de algemene evolutie van M R,fi,t lijkt o.b.v. de figuur alvast overeen te stemmen met de
resultaten bekomen voor plaatconfiguratie2.
Tabel 71 vergelijkt het gemiddelde en de steekproefstandaardafwijking van MR,fi,t voor de situatie met
15mm standaardafwijking van de betondekking (proef1) en de situatie waar de betondekking
deterministisch genomen wordt (proef2).
(proef2)
Uit de tabel blijkt dat de standaardafwijking tijdens de brand licht afneemt wanneer de betondekking
deterministisch
inistisch genomen wordt, en beduidend toeneemt voor een situatie met een stochastisch
veranderlijke betondekking. Bij een stochastisch veranderlijke betondekking vertoont σ een maximum
omstreeks 120min brand. Deze resultaten komen volledig overeen met de r esultaten bekomen voor een
400mm dikke plaat (Tabel 35,
35 p.66).
). De analyses voor plaatconfiguratie2 worden hierdoor bevestigd.
Tabel 72: MR,fi,t,50, σ en Δσ, plaatconfiguratie3, wapeningssectie nominaal (proef2) en probabilistisch (proef1), ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
MR,fi,t,50 [kNm], proef1 109,57 98,57 82,45 69,34 57,38 47,29 37,13 30,82 25,90
MR,fi,t,50 [kNm], proef2 107,53 96,84 80,90 68,01 56,31 46,39 36,51 30,22 25,44
σ [kNm], proef1 19,31 18,86 23,22 25,24 24,84 23,54 21,68 20,11 18,26
σ [kNm], proef2 18,74 18,50 22,27 24,36 24,57 23,74 21,94 20,34 18,35
Δσ [kNm] 0,57 0,36 0,95 0,88 0,27 -0,20 -0,26 -0,23 -0,09
Aangezien de nominale waarde van As lager ligt dan het gemiddelde van As, is het logisch dat bij de
simulatie met probabilistische wapening licht hogere waarden voor MR,fi,t worden bekomen. Dit verschil
blijft echter beperkt. De resultaten voor σ weerspiegelen in eerste instantie de verwachte trend waarbij
de bijkomende variatie van MR,fi,t (Δσ) tijdens brand vermindert t.g.v. het in rekening brengen van de
onzekerheid m.b.t. As. Deze trend wordt echter sterker doorgezet dan in de simulatie bij
plaatconfiguratie2. Het in rekening brengen van de staalvariatie leidt voor plaatconfiguratie3 bij grote
brandtijden (>150min) tot een reductie van de steekproefstandaardafwijking σ.
5.1. Plaatconfiguratie2
Het berekende ‘weerstandbiedend inklemmingsmoment’ MR,fi,t is het maximaal weerstandbiedend
moment dat kan ontwikkeld worden in een plaatdoorsnede waarbij de onderzijde van de plaat
samengedrukt wordt en de bovenzijde getrokken is. Dit komt bijvoorbeeld overeen met de toestand die
klassiek gevonden wordt bij tussensteunpunten van doorgaande liggers. Het maximaal
weerstandbiedend moment dat op deze wijze kan ontwikkeld worden, wordt in eerste instantie
onderzocht voor plaatconfiguratie2. Een eerste visualisatie van de resultaten is weergegeven in Figuur
106.
Uit Figuur 106 blijkt dat de capaciteit voor momentopname daalt bij voortschrijden
oortschrijden van de brand. Deze
Dez
daling gebeurt echter vrij geleidelijk en blijft relatief beperkt. MRd,fi,t blijft steeds buiten het 90%-
betrouwbaarheidsinterval van MR,fi,t gelegen, wat betekent dat ook tijdens de brand aan weerstandszijde
een significante
te inherente veiligheid aanwezig is. Daar M Rd,fi,t tijdens de volledige brand ver van M Ed,fi,t
(-23,54
23,54 kNm, bepaald voor een alzijdig ingeklemde plaat) verwijderd blijft en er dus nog een bijkomende
veiligheid aanwezig is doordat niet aan het faalcriterium (24) voldaan wordt,
wordt kan men besluiten dat er
globaal genomen een zeer grote veiligheid aanwezig is. Hierbij dient men nog op te merken dat ook aan
belastingszijde
szijde een inherente veiligheid aanwezig is, die hier niet begroot wordt. Een overzicht van de
getalwaarden corresponderend met Figuur 106 wordt gegeven in Tabel 73.
M Rd , fi ,t M Ed , fi (24)
Tabel 73: Fractielen MR,fi,t, MRd,fi,t en MEd,fi, plaatconfiguratie2, inklemmingsmoment, ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
5% [kNm] -157,24 -150,64
- -147,38 -145,24 -143,47 -142,29 -140,66 -139,33 -137,99
50% [kNm] -207,54 -199,22
- -195,31 -192,75 -190,63 -188,86 -186,93 -185,36 -183,69
95% [kNm] -272,53 -261,85
- -256,94 -253,42 -250,78 -248,45 -246,19 -244,32 -242,23
MRd,fi,t [kNm] -134,54 -127,21
- -124,65 -122,15 -120,40 -118,33 -114,93 -111,79 -108,64
MEd,fi [kNm] -23,54 -23,54
- -23,54 -23,54 -23,54 -23,54 -23,54 -23,54 -23,54
25
Hier wordt onderschrijden van de vereiste capaciteit bedoeld. Praktisch zijn dit platen waarvoor de absolute
waarde van MR,fi,t kleiner is dan de absolute waarde van M Ed,fi.
Uit Tabel 74 blijkt dat de steekproefstandaardafwijking van MR,fi,t daalt na de start van de brand. Deze
daling blijft eveneens vrij beperkt. In samenhang met het dalend steekproefgemiddelde blijft de
variatiecoëfficiënt (na afronding) tijdens de volledige brand gelijk aan 0,17. In tegenstelling tot de
toestand bij het weerstandbiedend veldmoment is er voor het inklemmingsmoment tijdens brand geen
belangrijke toename van de onzekerheid omtrent MR,fi,t.
5.2. Plaatconfiguratie4
Uit een nazichtberekening bij kamertemperatuur blijkt plaatconfiguratie2 ruimschoots aan alle criteria te
voldoen. Het is mogelijk om een alternatieve configuratie te definiëren met een lagere hoeveelheid
wapening. Hierbij wordt gedimensioneerd voor het aangrijpend moment in de meest negatieve toestand
waarbij de plaat in de x-richting eenzijdig ingeklemd is en aan de overige drie zijden wordt ondersteld
eenvoudig opgelegd te zijn. De bekomen configuratie zal verder aangeduid worden met
‘plaatconfiguratie4’ (Tabel 75).
De procentuele reductie van het weerstandbiedend moment lijkt vrijwel identiek aan deze voor
plaatconfiguratie2 geschetst in Figuur 106. Tabel 76 vergelijkt de bekomen fractielen van
plaatconfiguratie4 (proef2) met deze uit de vorige simulatie van plaatconfiguratie2 (proef1), gewogen
t.o.v. de respectievelijke MR,fi,0min,50
R,fi,0m . Hieruit blijkt opnieuw dat de hoeveelheid wapening nauwelijks
impact heeft op de procentuele reductie van het weerstandbiedend moment tijdens brand.
5.3.1. 500°C-methode
In Tabel 78 worden de resultaten vermeld van Monte Carlo simulaties volgens de 500°C-methode
500°C
(proef1).
Tabel 78: MR,fi,t (absolute waarde), plaatconfiguratie4, 500°C-methode (proef1) en standaardmethode (proef2),
inklemmingsmoment, ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
proef1 5% [kNm] 117,66 114,32 108,68 106,85 103,61 102,07 100,52 99,11 97,55
50% [kNm] 155,41 151,26 144,05 141,78 137,83 135,94 134,01 132,03 130,01
95% [kNm] 204,21
04,21 198,65 189,47 186,89 181,66 179,06 176,54 173,99 171,69
proef2 5% [kNm] 117,56 112,51 110,15 108,51 107,27 106,39 105,41 104,54 103,61
50% [kNm] 155,27 148,92 145,91 144,00 142,49 141,27 139,95 138,96 137,89
95% [kNm] 204,09 195,81 191,88 189,34 187,49 185,99 184,19 182,97 181,58
Een vergelijking met de ‘exacte’ standaardmethode (proef2) geeft interessante resultaten. Bij korte
brandtijden blijkt de 500°C methode de resultaten van de exacte methode licht te overschatten. De
betonsectie warmt immers
mmers op, maar aangezien het beton in deze vereenvoudigende methode onder
500°C zijn originele karakteristieken behoudt, heeft dit een beperkt effect op het weerstandsmoment.
Eens langere brandtijden bereikt worden en een groter deel van de doorsnede warme r wordt dan 500°C,
resulteert de 500°C-methode
methode in lagere waarden dan de exacte berekening ((Figuur 108 met MRd,fi,t
berekend volgens standaardmethode). Dit verloop vindt men ook terug bij een vergelijking van de
veiligheidsfactoren (Figuur
Figuur 109).
). Algemeen genomen blijven de verschillen echter vrij beperkt en geeft
de 500°C-methode een goede en veilige benadering van M R,fi,t.
Tabel 79: β2 en
n steekproefkarakteristieken, plaatconfiguratie4, 500°C-methode,, inklemmingsmoment, ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
µ [kNm] -157,48 -153,30
- -146,03 -143,83 -139,81 -137,81 -135,79 -133,79 -131,75
σ [kNm] 26,53 25,93 24,87 24,55 23,94 23,63 23,31 23,00 22,68
δ [-] 0,17 0,17 0,17 0,17 0,17 0,17 0,17 0,17 0,17
β2 [-] 5,05 5,00 4,92 4,90 4,86 4,84 4,82 4,79 4,77
Zone methode3 blijkt opnieuw een redelijke benadering te geven van de evolutie, de grootte, en de
onzekerheid omtrent M R,fi,t (Figuur 110).
De vereenvoudigde rekenmethode blijkt echter een onveilige benadering. Dit wordt bevestigd bij de
berekening van β2 (Figuur 111).
111
Als besluit blijkt uit de simulaties dat zone methode3 een redelijk beeld geeft van de evolutie van M R,fi,t.
De benadering is echter aan de onveilige kant. Op basis van de huidige resultaten lijkt de 500°C-methode
een betere inschatting van β2 te geven dan zone methode3. De fout bij toepassing van de 500°C -
methode is immers aan de veilige kant.
5.3.3. Conclusie
Uit de simulaties volgt dat de vereenvoudigde methodes voor het inklemmingsmoment beiden slechts
een vrij beperkte afwijking geven t.o.v. de standaardmethode. De benadering via de 500°C-methode is
echter een veilige benadering, waar anderzijds zone methode3 de capaciteit van het
inklemmingsmoment blijkt te overschatten. Daarom lijkt het in eerste instantie aangewezen om de
500°C-methode te gebruiken voor de eerste ontwerpberekeningen.
De evolutie β2 wordt gegeven in Tabel 81. Deze veiligheidsindices zijn hoger dan in de situatie waar wel
rekening gehouden werd met de onzekerheid in verband met de betondekking (Tabel 77). Toch zijn de
gemiddelde waarden van de normale verdelingen voor het weerstandbiedend moment – bij de initiatie
van de brand – een weinig dichter bij de bezwijkwaarde gelegen (Tabel 82) en is er gedurende het hele
beschouwde tijdsinterval slechts een minimaal verschil tussen de gemiddelden μ. Het feit dat toch een
grotere veiligheidsindex en dus een kleinere bezwijkwaarde wordt gevonden, is een gevolg van de
gereduceerde standaardafwijking van MR,fi,t wanneer de betondekking deterministisch beschouwd
wordt.
Deze wijziging blijkt geen effect te hebben op β2. De verhouding van de resultaten bedraagt op elk
tijdstip en voor elke fractiel afgerond 1,00. Dit impliceert onmiddellijk dat de variatie van de
betonsterkte voor de beschouwde configuratie geen impact heeft op de snelheid waarmee het
weerstandbiedend moment bij brand wordt afgebouwd.
Op basis van deze resultaten kan men besluiten dat voor de beschouwde configuratie de variatie van de
betondruksterkte slechts een zeer beperkte – mogelijks zelfs verwaarloosbare – impact heeft, op zowel
het veldmoment als het inklemmingsmoment.
De fractielwaarden van de Monte Carlo simulaties worden weergegeven in Tabel 83. Ter vergelijking
worden ook de resultaten voor eenzelfde plaat maar met δfy(20) gelijk aan 0,10 in deze tabel opgenomen.
Een visualisatie volgt in Figuur 112.
Tabel 83: MR,fi,t (absolute waarde), plaatconfiguratie4, δfy(20)=0,07 (proef1) en 0,10 (proef2), inklemmingsmoment, ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
proef1 5% [kNm] 112,61 107,96 105,62 104,08 102,92 102,08 101,15 100,39 99,50
50% [kNm] 145,30 139,24 136,52 134,73 133,33 132,19 130,98 130,09 129,17
95% [kNm] 186,47 178,52 174,98 172,69 171,07 169,49 168,12 167,02 165,76
proef2 5% [kNm] 117,56 112,51 110,15 108,51 107,27 106,39 105,41 104,54 103,61
50% [kNm] 155,27 148,92 145,91 144,00 142,49 141,27 139,95 138,96 137,89
95% [kNm] 204,09 195,81 191,88 189,34 187,49 185,99 184,19 182,97 181,58
Uit een eerste analyse van Tabel 83 en Figuur 112 blijkt dat de variatie van de vloeigrens inderdaad een
belangrijke
jke invloed heeft op de bekomen resultaten. De simulaties met gereduceerde δfy(20) (proef1)
geven voor alle fractielen lagere waarden. Dit impliceert echter niet noodzakelijk dat de veiligheid van de
plaat gereduceerd wordt. Proef1 lijkt immers een beperktere
beperk tere variatie te bezitten. Dit wordt bevestigd in
Tabel 84 met de steekproefkarakteristieken van beide simulaties.
Tabel 84:: Steekproefkarakteristieken (absolute waarde), plaatconfiguratie4, δfy(20)=0,07 (proef1) en δfy(20)=0,10 (proef2),
inklemmingsmoment, ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
proef1 µ [kNm] 146,82 140,74 137,88 136,05 134,65 133,52 132,30 131,36 130,40
σ [kNm] 22,64 21,79 21,41 21,17 20,99 20,84 20,70 20,60 20,51
δ [-] 0,15 0,15 0,16 0,16 0,16 0,16 0,16 0,16 0,16
proef2 µ [kNm] 157,35 150,92 147,88 145,91 144,39 143,16 141,82 140,78 139,71
σ [kNm] 26,51 25,56 25,12 24,83 24,60 24,41 24,21 24,07 23,94
δ [-] 0,17 0,17 0,17 0,17 0,17 0,17 0,17 0,17 0,17
De steekproefkarakteristieken geven – zoals verwacht – aan dat een reductie van δfy(20) resulteert in een
kleinere waarde van zowel μ als σ.. Welk van beide effecten domineert bij de berekening van β2 blijkt uit
Tabel 85. Deze tabel impliceert dat de gereduceerde onzekerheid op f y(20) een positief effect heeft op
het veiligheidsniveau van de plaat.
Dit komt eveneens tot uiting in de temperatuursprofielen uit Annex A van EN 1992-1-2. Voor
balkdoorsneden wordt per tijdstap een temperatuursprofiel opgegeven. In Figuur 113 worden
bijvoorbeeld voor een balk met hoogte 600mm en breedte 300mm enkele isothermen in de doorsnede
gevisualiseerd na 60min ISO 834 brand. Het temperatuursverloop in een balksectie is met andere
woorden 2-dimensionaal.
Figuur 113: Temperatuur in balk 600x300, 60min ISO 834 brand, [CEN,(2004b)]
Hetzelfde concept als bij platen werd toegepast voor de discretisatie van balkdoorsneden. Ditmaal
worden niet enkel in de hoogterichting discretisatiepunten bepaald, maar ook in de breedterichting.
Men bekomt over de balkdoorsnede een 2-dimensionaal net van discretisatiepunten (Figuur 114). Per
60min ISO 834 brand, wordt door het eindige elementen programma Diana voor elk discretisatiepunt de
lokale temperatuur berekend. Opnieuw corresponderen met de lokale temperaturen lokale spanning-
rekdiagramma’s en materiaalkarakteristieken.
Bij de berekening van de temperatuur, rek en spanning van de wapening, nemen de individuele
wapeningsstaven de karakteristieken over van het dichtstbijgelegen discretisatiepunt. De staven
behouden wel hun originele (deels probabilistische) positie en werken bij de bepaling van het
weerstandbiedend moment in met hun eigen hefboomarm.
Een uniforme lijnlast op de balk definiëren is een optie, maar de werkwijze bepaald door (25) biedt de
veel interessantere mogelijkheid om de resultaten van de Monte Carlo simulaties te toetsten aan de
rekenwaarde van het weerstandbiedend moment tijdens brand. Daar tijdens de algemene
dimensionering van de balk bij een “economic design” (26) wordt toegepast voor de bepaling van de
brandweerstand, onderzoekt men op basis van (25) de kans dat het faalcriterium aan weerstandszijde
bereikt wordt. Het uitdrukkelijk bepalen van de belastingscomponenten kan door toepassing van (25)
worden vermeden.
P M R , fi ,t M Rd , fi ,t R (25)
Ed Rd (26)
3. Axiale uitzettingsverhindering
Uit onderzoek blijkt dat verhinderde axiale uitzetting in brandcondities een belangrijke bijdrage kan
leveren aan de brandweerstand van een betonnen ligger. De axiale kracht induceert een bijkomend
moment in de ligger volgens Figuur 115 [Bernhart, (2004)], origineel uit [Buchanan, (2001)] 26. Op deze
wijze kan een eenvoudig opgelegde ligger weerstaan aan een groter aangrijpend moment dan men
initieel zou verwachten. De grootte van dit bijkomend weerstandbiedend moment blijkt echter zeer
afhankelijk te zijn van de hoogte waarop de langskracht aangrijpt. In [Bernhart, (2004)] wordt dan ook
vermeld dat in de literatuur gesteld wordt dat deze positieve effecten niet in rekening mogen gebracht
worden wanneer de positie van de aangrijpende langskracht niet nauwkeurig gekend is.
Figuur 115: Positief effect verhinderde axiale thermische uitzetting op capacitair veldmoment, [Buchanan, (2001)]
26
Dit referentiewerk werd niet rechtstreeks geraadpleegd.
Zoals vermeld wordt de balk getest bij ISO 834 brand. Standaard worden de materiaalkarakteristieken
gebaseerd op [Minne, (1979)] toegepast (Tabel 89). Daarnaast worden eveneens enkele simulaties
uitgevoerd met de deterministische materiaalkarakteristieken van EN 1992-1-2.
4.2.1. Standaardberekening
De resultaten van de standaardberekening worden gegeven in Figuur 116.
Een vergelijking van MR,fi,t met MRd,fi,t kan een eerste indruk geven van de evolutie van de
veiligheidsindex. Het resultaat
sultaat van de berekening van MRd,fi,t volgens EN 1992-1-2
1992 volgt in Tabel 91.
Figuur 117 geeft een
en visualisatie t.o.v. MR,fi,t.
Net zoals bij de plaatsimulaties blijkt het weerstandbiedend mome moment MR,fi,t een grote reserve te bezitten
t.o.v. MRd,fi,t bij de start van de brand. De M R,fi,t,5 onderschrijdt MRd,fi,t echter al na iets meer dan 60min en
bij lange brandtijden nadert ook M R,fi,t,50 naar MRd,fi,t.
Een veiligheidsindex wordt bepaald door (27).. Opnieuw dient een aanname gemaakt te worden voor αR.
Naar analogie met de plaatsimulaties en uit conservatieve overweging wordt αR gelijk aan 1 genomen. In
deze fase van de analyse is immers geen informatie over het belastingseffect E voorhanden en is het niet
mogelijk ondubbelzinnig te bepalen in welk iinterval
nterval de verhouding van de standaardafwijkingen gelegen
is. Aangezien de veiligheidsindices enkel gebruikt worden om verschillende configuraties met elkaar te
vergelijken heeft de keuze van deze factor weinig directe relevantie.
P M R , fi ,t M Rd , fi ,t R (27)
De bekomen resultaten voor β worden in Tabel 92 gegeven. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt
tussen een berekening op basis van effectieve onderschrijdingsfrequenties
onder ingsfrequenties (β6), en berekeningen met
aanname van een normale en lognormale distributie van M R,fi,t (β7 en β8).
Uit Figuur 118 blijkt dat β6 voor liggers beter wordt benaderd door β8 dan door β7.
Ter info wordt in Tabel 93 het aantal balken gegeven waarvan M R,fi,t de rekenwaarde van het
weerstandbiedend moment onderschrijdt.
onder schrijdt. Dit is belangrijk m.b.t. de nauwkeurigheid waarmee β6
bepaald wordt.
Tabel 93: Aantal balken met M R,fi,t < MRd,fi,t, balkconfiguratie1, ISO 834
ISO 834 [min] 0 60 120 180 240 300 360
# falingen 46 288 1945 3212 3766 3928 4051
Dat 46 balken ‘falen’ bij de start van de brand lijkt veel, de start va
van de brand
d stemt immers overeen met
de gewone toestand bij kamertemperatuur. Men moet echter opmerken dat de berekening van M Rd,fi,t
gebeurt met de veiligheidsindices voor een aaccidentele
ccidentele belastingstoestand. M Rd,fi,t valt hierdoor hoger uit
dan bij een normale nazichtberekening in de bezwijkgrenstoestand.
De eigenlijke brandweerstand
rstand van de beschouwde balk is afhankelijk van de aangrijpende belasting via
(28). Toch kan men uit Tabel 92 en Tabel 93 reeds opmaken dat aan weerstandbiedende zijde alvast een
veel beperktere veiligheid aanwezig
aan is bij toenemende brandduur.
M Rd , fi ,t M Ed , fi ,t (28)
Opnieuw wordt de horizontale M R,fi,t-as opgedeeld in intervallen len per 5kNm. De kans dat een
gesimuleerde waarde van M R,fi,t in het beschouwde interval ligt, wordt gegeven weergegeven op de
verticale as.
Bij de start van de brand lijkt de lognormale distributie de Monte Carlo frequenties beter te benaderen
(Figuur 119 en volgende).. Bij 1120min en 180min ISO 834-brand
brand geeft de normale distributie schijnbaar
een betere fit (Figuur 121 en Figuur 122).. Er is vooral een belangrijk verschil merkbaar wanneer men de
kop en de staart van de distributie bestudeert. De lognormale benadering geeft in die gebieden
duidelijke afwijkingen. Verder in de brand (Figuur 124, Figuur 125) lijkt geen van beide distributies
dist de
werkelijke verdeling echt goed te benaderen. De werkelijke distributie lijkt tussen de normale en de
lognormale te liggen. Op deze tijdstippen geeft de normale distributie het bijkomend probleem van een
belangrijk aandeel negatieve waarden voor MR,fi,t te voorspellen. Dit is een verklaring voor de
onderschatting van de veiligheidsindex door de normale benadering in Tabel 92.
Figuur 122: Probabiliteit op basis van 10.000 Monte Carlo en benaderende distributies , balkconfiguratie1, ISO 834 180min
Figuur 124: Probabiliteit op basis van 10.000 Monte Carlo en benaderende distributies , balkconfiguratie1,
balkconfi ISO 834 300min
Figuur 125: Probabiliteit op basis van 10.000 Monte Carlo en benaderende distributies , balkconfiguratie1, ISO 834 360min
Figuur 126: MR,fi,t, balkconfiguratie1 met materiaalkarakteristieken [Minne, (1979)]] (proef1) en EN 1992-1-2
1992 (proef2), ISO 834
Uit Figuur 126 blijkt duidelijk dat de berekening met materiaalkarakteristieken volgens EN 1992 -1-2
beduidend minder onzekerheid in rekening brengt. Het betrouwbaarheidsinterval bepaald door de 5%-
en 95%-fractielen
ractielen ligt voor proef2 (materiaalkarakteristieken EN 1992
1992-11-2) vanaf ongeveer 90min
volledig binnen het interval van proef1 (materiaalkarakteristieken [Minne,
Minne, (1979)]).
(1979)
Figuur 127 vergelijkt de resultaten van de nieuwe simulatie met M Rd,fi,t. Hieruit blijkt dat MRd,fi,t steeds
binnen het 90% betrouwbaarheidsinterval ligt omheen M R,fi,t,50. Dit betekentb dat de kans op
onderschrijden
en steeds meer dan 5% bedraagt. Dit wordt bevestigd in Tabel 94.94
Tabel 94: β6 en theoretische faalkans, balkconfiguratie1 met materiaalkarakteristieken EN 1992 -1-2, ISO 834
ISO 834 [min] 0 60 120 180 240 300 360
# falen [-] 766 866 1951 2619 2952 3012 3133
β6 [-] 1,43 1,36 0,86 0,64 0,54 0,52 0,49
faalkans [-] 0,08 0,09 0,20 0,26 0,30 0,30 0,31
Een vergelijking van de faalkans voor simulaties volgens beide groepen materiaalkarakteristieken is
gegeven in Figuur 128. Hieruit blijkt dat ook de faalkans vanaf 120min gelijklopend is voor beide
berekeningen. Een vergelijking van de steekproefkarakteristieken volgt in Tabel 95. Het initieel grote
verschil tussen de steekproefgemiddelden verdwijnt
v bij grotere brandduur.. Het verschil in onzekerheid
blijft echter. De standaardafwijking in proef2 bedraagt op ieder tijdstip ongeveer 65% van de
standaardafwijking berekend in proef1.
Het is interessant op te merken dat voor deze simulatie met m ateriaalkarakteristieken volgens
EN 1992-1-2 β6 niet langer tussen de waarden berekend op basis van een normale en een lognormale
distributie gelegen is (Figuur
Figuur 129). De lognormale distributie lijkt nu duidelijk beter. Een grafische analyse
van de frequentietabel levert echter dezelfde resultaten als vastgesteld bij de standaardsimulatie met
materiaalkarakteristieken o.b.v. [Minne, (1979)]
(1979)].
Uit de besproken resultaten kan men concluderen dat de inherente veiligheid ten gevolge van het
rekenen
nen met karakteristieke waarden in brandsituaties zijn belang verliest. Het verschil in
weerstandbiedend moment tussen de simulaties met een verschillend materiaalmodel verdwijnt immers
voor grote brandduur.
a. 500°C-methode
De resultaten van de simulatie volgens de 500°C methode worden gevisualiseerd in Figuur 130. In deze
figuur worden de resultaten van de 500°C-methode
500°C methode (proef2) vergeleken met de resultaten van de
standaardberekening
berekening (proef1). Het verschil tussen de fractielcurven van beide simulaties is visueel niet
waarneembaar. Dat er wel degelijk een verschil is, wordt bevestigd door β6 in Figuur 131.
De overeenkomst tussen beide curves in Figuur 131 is zeer goed. De veiligheidsindex volgens proef2 (de
500°C-methode)
methode) overschat deze berekend volgens de meer volledige uitwerking echter. Hierdoor is de
inschatting van het veiligheidsniveau op basis van de 500°C
500°C-methode (in beperkte
perkte mate) onveilig (Tabel
96).. Dit dient men in rekening te brengen bij het toepassen van de methode.
b. Zone methode3
Op basis van de uitgebreide bespreking van de zone methode bij plaatconfiguratie2
plaatconfigura wordt besloten om
voor balkconfiguratie1 enkel zone methode3 toe te passen, waarbij het staal in rekening wordt gebracht
met de eigen lokale temperatuur.
Het verschil in MR,fi,t met de originele simulatie volgens de standaardmethode blijft uiterst be
beperkt, zoals
blijkt uit Figuur 132.
Tabel 97: β6, balkconfiguratie1,, standaardmethode (proef1) en zone methode3 (proef2), ISO 834
ISO 834 [min] 0 60 120 180 240 300 360
proef1 [-] 2,60 1,90 0,86 0,46 0,31 0,27 0,24
proef2 [-] 2,60 1,90 0,85 0,45 0,30 0,25 0,22
a. Variatie
ariatie van de hoogte en de breedte
A priori zou men verwachten
verwach ten dat de variatie van de geometrische afmetingen slechts een beperkte
impact heeft op μ en σ van MR,fi,t tijdens brand. Dit wordt bevestigd in Figuur 133.
Uit Figuur 133 blijkt dat de afwijking tussen de steekproefkarakteristieken van de standaardsimulatie en
de nieuwe simulatie met deterministische hoogte en bredte zeer beperkt blijft. Ook de veiligheidsindex
β6 verloopt volledig analoog (Figuur
( 134).
). Men kan hieruit concluderen dat de variatie van de
geometrische afmetingen inderdaad verwaarloosbaar is voor de beschouwde balkconfiguratie.
Deterministische
eterministische betondekking
Het elimineren van de onzekerheid
onzeker heid m.b.t. de betondekking heeft een duidelijke impact op de resultaten
van de Monte Carlo simulaties (Figuur
( 135).
In het bijzonder MR,fi,t,5 vertoont een duidelijk verschil. Dit is vermoedelijk een gevolg van het eerder
besproken effect waarbij de variatie op de betondekking ervoor zorgt rgt dat het staal beduidend vroeger
aan hogere temperaturen kan worden blootgesteld dan voorzien op basis van de nominale waarde van
de betondekking. Voor balkconfiguratie1 blijft dit effect vrij beperkt. Vermoedelijk is dit een gevolg van
het feit dat de wapening per zone (trek en druk) opgesplitst is in 2 lagen (Tabel
( Tabel 88), waarbij de dieper
gelegen laag de temperatuursvariaties ten gevolge van afwijkingen in de betondekking minder voelt.
De reductie van μ gebeurt in de simulatie met deterministische dekking bij de start van de brand trager
dan
an bij de standaardsimulatie, σdekking = 0mm geeft m.a.w. een zeer beperkte‘delay’ of tijdsverschuiving
op de reductie van het gemiddelde. Dit blijkt duidelijk uit Figuur 136 waar blijkt dat het verschil tussen de
gemiddelden piektkt bij 120min en vervolgens nagenoeg verdwijnt bij 300min. Op het moment van de piek
correspondeert de Δµ met ongeveer 10min brandtijd. Dit werd berekend door na te gaan hoeveel
minuten ‘µ voor de simulatie met σdekking = 0mm’ nodig heeft om de waarde te bereiken
b van ‘µ voor de
simulatie met σdekking = 15mm’ bij 120min.
Het verschil in gemiddelde waarden kan als volgt verklaard worden: het vooropstellen van een
deterministische betondekking vermijdt dat het staal sneller zou opwarmen dan initieel verwacht, dit is
wel mogelijk voor de situatie met een variabele betondekking waar het staal toevallig dichter bij het
blootgesteld oppervlak kan liggen, en hierdoor sneller opwarmt dan verwacht o.b.v. de nominale waarde
van de betondekking.
De effecten uit Figuur 136 resulteren in een hogere waarde van β6 bij toepassing van een
deterministische betondekking (Figuur
( 137). Hieruit volgt dat het buiten beschouwing laten van de
onzekerheid m.b.t. de betondekking een onveilige vereenvoudiging is.
Figuur 137: β6, balkconfiguratie1,, σdekking = 15mm (proef1 - standaardberekening) en σdekking = 0mm (proef 2), ISO 834
M R , fi ,t M Rd , fi ,t (29)
Verder is het interessant op te merken dat β8 een vrijwel perfecte benadering geeft van β6 tot op 180min
(Figuur 139).
). Op latere tijdstippen is er opnieuw een zekere afwijking vast te stellen.
Figuur 139: β6 (effectief), β7 (normaal), β8 (lognormaal), balkconfiguratie1 zonder variatie betondekking, ISO 834
Figuur 140: β6, balkconfiguratie1 met 15mm (proef1), geen (proef2) en 5mm (proef3) σdekking, ISO 834
Conclusie
De variatie op de betondekking
dekking c blijkt wel degelijk een belangrijke impact te hebben op het berek
berekende
veiligheidsniveau van balkconfiguratie1
configuratie1 tijdens brand. Het niet voldoende in rekening brengen van σdekking
blijkt een zeer onveilige vereenvoudiging te zijn. Men kan hieruit besluiten
be sluiten dat het verrekenen van de
onzekerheid m.b.t. c noodzakelijk is bij het uitvoeren van risicoanalyse op betonnen liggers tijdens brand.
c. Variatie
ariatie betondruksterkte bij kamertemperatuur
De resultaten bekomen bij toepassing van een deterministische beton
betondruksterkte
druksterkte zijn vrijwel identiek
aan deze uit de standaard Monte Carlo simulaties (Figuur 141). Enkel bij kamertemperatuur is visueel
een zeer beperkt verschil merkbaar. Dit is opnieuw te wijten aan de definitie van μfc(20) volgens [Holický
en Sýkora, (2010)].
Als conclusie kan men op basis van deze resultaten stellen dat d
dee variatie van de betondruksterkte bij
kamertemperatuur geen belangrijke impact heeft op de performantie van balkconfiguratie1 tijdens
brand.
d. Variatie
ariatie vloeigrens bij kamertemperatuur
Een algemene
mene reductie van MR,fi,t was a priori te verwachten daar volgens [Holický en Sýkora, ()] μfy(20)
bepaald wordt door (30).
Figuur 143: MR,fi,t, balkconfiguratie1, δfy(20)=0,10 (proef1 - standaardberekening) en δfy(20)=0,00 (proef2), ISO 834
Deze resultaten waren a priori te verwachten daar ze louter aanduiden dat de reductiecoëfficiënten
volgens [Minne, (1979)] voor de vloeigrens inderdaad nog voorzichtiger zijn dan de reductiecoëfficiënten
uit EN 1992-1-2,
2, zoals vermeld in Hoofdstuk 1.3.1 bij de bespreking van het effect van brand op de
materiaalkarakteristieken.
Uit de besproken effecten blijkt dat δfy(20) een zeer uitgesproken en belangrijk effect heeft op de evolutie,
de grootte, en het veiligheidsniveau van ded e beschouwde betonligger. Uit de simulaties blijkt dat (t.g.v. de
formulering van μfy(20) volgens [Holický en Sýkora, (2010)]) een grotere variatiecoëfficiënt resulteert in
een hogere waarde voor β6.
Beschouwd men dus een specifieke betonconstructie waarbij waarb ij wel een waarde voor f yk gekend is, maar
niets geweten is m.b.t. δfy(20), dan lijkt het op basis van deze formulering veiliger om aan te nemen dat er
geen onzekerheid is.
Uit deze figuur blijkt dat de resultaten van proef2 (zoals verwacht) lager uitvallen dan de resultaten van
proef1. Door de modelonzekerheid niet in rekening te brengen duikt M R,fi,t,50
,50 rond 180min onder M Rd,fi,t.
Dit betekentt dat het in rekening brengen van de modelonzekerheid bepalend is om een kans op
onderschrijden van MRd,fi,t te bekomen die groter is dan de kans op onderschrijden
onderschrijden. Een vergelijking van
de veiligheidsindices β6 en de corresponderende faalkansen volgt in Tabel 98..
Tabel 98: β6 en theoretische faalkans, balkconfiguratie1 met/zonder modelonzekerheid (proef1/proef2), ISO 834
ISO 834 [min] 0 60 120 180 240 300 360
proef1 # falen [-] 46 288 1945 3212 3766 3928 4051
β6 [-] 2,60 1,90 0,86 0,46 0,31 0,27 0,24
faalkans [-] 0,0046 0,0288 0,1945 0,3212 0,3766 0,3928 0,4051
proef2 # falen [-] 77 884 4058 5302 5621 5618 5564
β6 [-] 2,42 1,35 0,24 -0,08 -0,16 -0,16 -0,14
faalkans [-] 0,0077 0,0884 0,4058 0,5302 0,5621
5621 0,5618 0,5564
Uit Tabel 98 volgt een zeer groot verschil in faalkans. Tabel 99 geeft de verhouding van de faalkans uit
proef2 t.o.v. de faalkans uit proef1. Hieruit blijkt dat de verhouding maximaa l is na 60min brand. De
verhouding van de faalkans blijft echter groot doorheen de volledige simulatie.
Het probabilistisch verrekenen van de betondekking blijkt dan ook van groot belang. Anderzijds dient
men op te merken dat (zoals eerder vermeld bij plaatconfiguratie2) een differentiatie in σdekking i.f.v.
bijvoorbeeld het toezicht en de fabricagecondities nuttig kan blijken.
4.3.1. Standaardberekening
Figuur 148 geeft een vergelijking van de bekomen resultaten voor MR,fi,t en MRd,fi,t.
In tegenstelling tot wat bleek uit Figuur 117 (p.132) voor het veldmoment, blijkt het weerstandbiedend
inklemmingsmoment M R,fi,t een grote reserve te bezitten t.o.v. M Rd,fi,t. De rekenwaarde van
weerstandbiedend moment blijft gedurende de volledig e simulatie duidelijk boven het
betrouwbaarheidsinterval van MR,fi,t gelegen. Een kwantificering van deze ‘veiligheid’ inherent aan M Rd,fi,t
(de weerstandszijde van criterium (31)) volgt in Tabel 100.
M Rd , fi ,t M Ed , fi ,t (31)
Uit Tabel 100 blijkt dat de veiligheid inherent aan de rekenwaarde M Rd,fi,t – na een initiële afname –
toeneemt in brandcondities en piekt bij 240min brand. Dit fenomeen wordt zelfs nog versterkt indien
men als distributie van MR,fi,t een logaritmische verdeling aanneemt (Figuur 149).
149
In de nieuwe simulatie uit Figuur 154 ligt MRd,fi,t ditmaal binnen het 90%-betrouwbaarheidsinterval
betrouwbaarheidsinterval van
MR,fi,t. Het is ook duidelijk dat de breedte van deze band veel sterker afneemt dan het geval was in de
eerste simulatie met materiaalkarakteristieken op basis van [Minn
[Minne,
e, (1979)] (proef1). Om vergelijken
eenvoudiger te maken worden de resultaten van beide simulaties samen voorgesteld in Figuur 155.
Tabel 101: β6 en theoretische faalkans, balkconfiguratie1, materiaal [Minne, (1979)] (proef1) en EN 1992-1-2 (proef2), ISO 834
ISO 834 [min] 0 60 120 180 240 300 360
proef1 # falen [-] 38 65 50 16 3 4 12
β6 [-] 2,67 2,48 2,58 2,95 3,43 3,35 3,04
faalkans [-] 0,0038 0,0065 0,005 0,0016 0,0003 0,0004 0,0012
proef2 # falen [-] 768 829 1127 1758 2115 1634 1639
β6 [-] 1,43 1,39 1,21 0,93 0,80 0,98 0,98
faalkans [-] 0,0768 0,0829 0,1127 0,1758 0,2115 0,1634 0,1639
Net zoals bij de simulaties volgens proef1 blijkt de veiligheidsindex bij proef2 opnieuw door een
minimum te gaan tijdens brand. Dit minimum bevindt zich nu echter pas op 240min ISO 834. Wanneer
de veiligheidsindex door een minimum gaat betekent dit uiteraard dat de faalkans door een maximum
gaat. Dit is ook grafisch in te zien. Beschouwt men de breedte van de betrouwbaarheidsband voor proef2
in Figuur 154 of Figuur 155, dan ziet men hoe MRd,fi,t bij 0min en bij 360min brand vrij dicht bij de 5%-
fractiel van MR,fi,t gelegen is. Op 240min ligt MRd,fi,t echter vrijwel in het midden tussen MR,fi,t,5 en MR,fi,t,50.
Dit correspondeert dus met een hogere kans op onderschrijden van MRd,fi,t bij 240min. De theoretische
faalkans gaat tijdens de brand m.a.w. door een maximum.
Uiteraard is het belangrijk op te merken dat deze ‘faalkans’ niet correspondeert met werkelijke
faalfrequenties en het (eventueel) instorten van constructie-elementen. De gedefinieerde faalkans is
gebaseerd op de kans MRd,fi,t te onderschrijden met de waarde van MR,fi,t van een individuele balk, en is
dus een maat voor de (on-)veiligheid inherent aan de weerstandszijde. Een vergelijking van de bekomen
veiligheidsindices volgt in Figuur 156.
De figuur bevestigt het grote verschil tussen de bekomen waarden voor β6. In theorie zou proef1 een
inschatting moeten geven van d de werkelijke waarde van M R,fi,t. Op basis van de huidige resultaten kan
men suggereren dat aan weerstandszijde voor het inklemmingsmoment een grote inherente veiligheid
behouden blijft tijdens brand.
brand Uit de vergelijking met proef2 in Figuur 156 volgt dat het grote verschil
tussen MR,fi,t uit proef1 en MRd,fi,t voornamelijk een gevolg is van de conservatieve materiaalwetten
volgens EN 1992-1-2.
Anderzijds kan men stellen dat deze grotere veiligheid voor de inklemming noodzakelijk is. Het
inklemmingsmoment zal immers vergroten in brandsituaties ten gevolgegev olge van verhinderde thermische
kromming. Een detailstudie van dit effect valt echter buiten het kader van deze Masterproef.
Wanneer
anneer geen veiligheidsindex β6 kan gedefinieerd worden, kan men opteren om een distributie voor
MR,fi,t aan te nemen. De parameters van deze distri distributie
butie worden bepaald door de
steekproefkarakteristieken. Dit principe werd toegepast in Figuur 158 voor de benadering door een
normale en een lognormale distributie. Aangezien er slechts een vrij beperkt verschil is tussen de
steekproefkarakteristieken
kproefkarakteristieken van proef1 en proef2 (Tabel 103), kunnen (indicatief) de veiligheidsindices β7
en β8 elk door een enkele curve worden weergegeven.
Figuur 159: MR,fi,t standaardmethode (proef1) en zone methode3 (proef2), balkconfiguratie1, inklemmingsmoment, ISO 834
In Tabel 104 wordt een overzicht gegeven van de steekproefkarakteristieken en de veiligheidsindex β6.
Door de steekproefkarakteristieken uit Tabel 104 te vergelijken met deze in Tabel 103 komt men
inderdaad tot de conclusie dat zone methode3 een onveilige benadering inhoudt van M R,fi,t.
c. Conclusies
Zowel de 500°C-methode
methode als zone methode3 blijken een vrij goede inschatting te maken van de
berekening
ng volgens de standaardmethode, maar deze inschatting is voor beide vereenvoudigde
methodes (beperkt)
perkt) onveilig. Zone methode3 resulteert bij grotere brandtijden in een veel duidelijker
waarneembare onveilige afwijking voor M R,fi,t dan de 500°C-methode.. Op basis van de uitgevoerde
simulaties lijkt het voor de berekening van het inklemmingsmoment van balkconfiguratie1 dan ook
aangewezen om de toepassing van de 500°C-methode
500°C methode te prefereren boven zone methode3.
Uit onderzoek van MRd,fi,t blijkt dat het inklemmingsmoment van balkconfiguratie1 aan weerstandszijde
een grote inherente veiligheid bezit. Door de standaardberekening te vergelijken met simulaties waarbij
de materiaalkarakteristieken volgens EN 1992-1-2 werden toegepast, kan men besluiten dat de
inherente veiligheid aan weerstandszijde voornamelijk een gevolg is van het conservatieve
materiaalmodel uit de Eurocode.
De vereenvoudigde methodes van EN 1992-1-2 bleken toepasbaar, maar eerder onveilig. Daarenboven
bleek de 500°C methode een iets betere benadering te geven dan zone methode3. Aangezien zone
methode3 bovendien meer bewerkelijk is dan de 500°C methode, wordt aangeraden om bij een snelle
dimensionering van het inklemmingsmoment te opteren voor de 500°C-methode.
5. Conclusies Balken
De evolutie van MR,fi,t tijdens ISO 834 brand werd onderzocht. Het temperatuursverloop in de
balkdoorsnede is echter 2-dimensionaal. Hierdoor vereist het nauwkeurig rekenmodel voor balken een
veel groter aantal discretisatiepunten dan voor platen.
Het definiëren van een verdeelde belasting lijkt steeds dubbelzinnig, daarom werd het veiligheidsniveau
aan weerstandszijde onderzocht door de kans op onderschrijden van MRd,fi,t door MR,fi,t uit te drukken.
Uit de simulaties bleek de veiligheid aan weerstandszijde beduidend groter voor het
inklemmingsmoment dan voor het veldmoment. De veiligheid aan weerstandszijde daalt voor het
veldmoment continu. Op 360min wordt voor balkconfiguratie1 een veiligheidsindex β6 bekomen van
0,24. Bij het bestuderen van het inklemmingsmoment echter werd de minimumwaarde voor β6 van 2,48
bereikt na 60min. Hieruit volgt een volledig verschillende dynamiek in brandsituaties.
Dit verschil bevestigt opnieuw het belang van het staal bij de bepaling van MR,fi,t. Wanneer het getrokken
staal – zoals in de situatie van het inklemmingsmoment – voldoende koel blijft, blijkt de doorsnede een
grote veiligheid t.o.v. MRd,fi,t te behouden. Is dit echter niet het geval, dan dient men zich af te vragen in
hoeverre de veiligheid van MRd,fi,t voldoende behouden blijft. Meer uitgebreid onderzoek wordt
aangeraden.
Het toepassen van de vereenvoudigde methodes uit EN 1992-1-2 bleek mogelijk, maar hield een
beperkte overschatting van het veiligheidsniveau in. De resultaten volgens 500°C-methode gaven hierbij
een betere benadering van MR,fi,t. Algemeen wordt aangeraden om bij een eerste handmatige
dimensionering de 500°C-methode te prefereren boven zone methode3.
Met betrekking tot de probabilistische veranderlijken (studie uitgevoerd voor het veldmoment) bleek de
variatie van de betondekking opnieuw een duidelijke impact te hebben op de evolutie van MR,fi,t. Hoewel
het effect niet even uitgesproken is als bij plaatconfiguratie2, blijkt het in rekening brengen van σdekking de
Ook δfy(20) blijkt opnieuw een zeer belangrijke invloed te hebben op de performantie tijdens brand.
Belangrijk hierbij is dat een grotere waarde van δfy(20) (t.g.v. de formulering van μfy(20) volgens [Holický en
Sýkora, (2010)]) resulteert in een grotere waarde van β6. Bijgevolg is het conservatief om bij een
onbekende constructie de variatie van fy(20) initieel laag in te schatten.
Net zoals bij de plaatsimulaties blijkt opnieuw de modelonzekerheid χ een zeer belangrijke invloed te
hebben. Zeer uitgebreid onderzoek naar de distributie en grootte van χ, specifiek voor brandcondities,
wordt ten zeerste aangeraden.
Anderzijds werd ook bij de berekening van het veldmoment voor balkconfiguratie1 opnieuw
geconcludeerd dat de variatie van breedte en hoogte verwaarloosbaar zijn bij het berekenen van MR,fi,t.
Ook het effect van δfc(20) bleek beperkt.
In tegenstelling tot de situatie voor balkconfiguratie1 wordt nu een veel steilere daling van MR,fi,t,5
waargenomen (tussen 60min en 120min). Het is verder opvallend dat vanaf ongeveer 120min de 50%-
fractiel van MR,fi,t de rekenwaarde MRd,fi,t onderschrijdt. Hierdoor wordt β6 negatief (Tabel 106).
Visueel lijkt de grootte van het betrouwbaarheidsinterval voor MR,fi,t van balkconfiguratie2 toe te nemen
na de initiatie van de brand, om te pieken bij 120min. Dit wordt bevestigd in Tabel 107. Dit fenomeen is
verschillend
lend van wat werd vastgesteld bij balkconfiguratie1. In de tweelaags gewapende doorsnede werd
nauwelijks een toename van de standaardafwijking σ vastgesteld (Tabel 90,, p.131).
p.
Dit bevestigt de opmerking dat de 2-laagse wapening verantwoordelijk lijkt voor het beperken van de val
van de 5%-fractiel.
fractiel. Deze dieper gelegen
gel egen wapeningstaven ondervinden immers veel minder onzekerheid
m.b.t. hun sterkte op tijdstip t van de brand. De staven die dichter bij het oppervlak liggen zijn zeer sterk
onderhevig aan de variatie van de betondekking. Hierdoor ontstaat een grote onzeker heid m.b.t. de
werkelijke temperatuur van de wapeningsstaaf tijdens brand en dus ook een belangrijke onzekerheid
m.b.t. de materiaalkarakteristieken van het staal en de uiteindelijke waarde van M R,fi,t.
Hoe de verschillende fractielwaarden evolueren t.o.v. MR,fi,0min,50 wordt voor zowel balkconfiguratie2 als
balkconfiguratie1 gegeven in Tabel 108.
Uit de tabel blijkt dat de verhoudingen van de fractielen voor beide configuraties gelijk is bij de start van
de brand, maar dat tijdens de brand de fractielen van balkconfiguratie2 sneller reduceren. De initiële
hypothese is dat dit verschil te wijten is aan de dubbellaagsheid van configuratie1. Zoals vermeld is de
temperatuursvariatie t.h.v. de dieper gelegen staven immers veel minder drastisch en onzeker.
De tweede doelstelling – het vergelijken van de probabilistische simulatie van MR,fi,t met de
deterministische berekening volgens EN 1992-1-2 – werd grondig uitgewerkt. Door het vergelijken van
MR,fi,t met MEd,fi werd een inschatting gemaakt van de kans op bezwijken van de onderzochte
plaatconfiguraties. De inherente veiligheid aan weerstandszijde werd onderzocht door het bepalen van
de onderschrijdingskans van MRd,fi,t door de probabilistische simulaties van MR,fi,t.
Bij de start van de brand blijkt de onderschrijdingskans van MRd,fi,t door MR,fi,t zeer klein ten gevolge van
de conservatieve materiaalwetten van de Eurocode, zodat er bij de start van de brand een grote
inherente veiligheid aanwezig is aan weerstandszijde. Verder in de brand blijkt MRd,fi,t voor zeer veel
configuraties MR,fi,t,50 verbazend dicht te naderen. Dit betekent dat op die tijdstippen MR,fi,t volgens de
berekeningen bijna 50% kans heeft om MRd,fi,t te onderschrijden, en de veiligheid inherent aan
weerstandszijde bijgevolg vrijwel volledig gereduceerd wordt.
De kans op onderschrijden wordt verder in de hand gewerkt door de grote onzekerheid omtrent de
waarde van MR,fi,t. Voor de meeste configuraties bleek deze onzekerheid bijzonder groot. De grootte van
de onzekerheid bleek bijzonder gevoelig voor de grootte en variatie van bepaalde (probabilistische)
veranderlijken, i.h.b. de betondekking c.
Door systematisch het effect van de verschillende probabilistische veranderlijken na te gaan, kon een
onderscheid gemaakt worden tussen veranderlijken met een zeer grote impact op MR,fi,t, en
veranderlijken die evengoed deterministisch kunnen opgegeven worden. Het onderzoeken van het effect
van de verschillende probabilistische variabelen was een expliciete doelstelling van deze Masterproef en
werd dan ook grondig uitgewerkt. Uit de verschillende analyses bleek dat h, b en As zonder meer als
deterministische parameters mogen ingevoerd worden. De betondekking c, δfy(20) en de
modelonzekerheid χ bleken anderzijds zeer belangrijke parameters waarbij de onzekerheid van deze
individuele variabelen een grote impact blijkt te hebben op de evolutie en de grootte van de
steekproefkarakteristieken van MR,fi,t.
Hoofdstuk 6. Conclusies
168
De variatiecoëfficiënt van fy(20) blijkt ook een grote invloed te hebben. Er wordt vastgesteld dat t.g.v. de
formulering van µfy(20) volgens [Holický en Sýkora, (2010)] een grotere veiligheid wordt berekend
wanneer δfy(20) groter wordt ingeschat. Daarom kan het aangewezen zijn om bij afwezigheid van
bijkomende informatie deze parameter deterministisch in te schatten. Meer uitgebreid
literatuuronderzoek kan uitwijzen op basis van welke criteria (koudvervormd, warmgewalst, etc.) men
kan differentiëren in δfy(20).
De modelonzekerheid χ blijkt een zeer belangrijke parameter die vaak bepalend is voor het al dan niet
onderschrijden van MRd,fi,t (of MEd,fi). Deze veranderlijke χ werd begroot op basis van [Holický en Sýkora,
(2010)]. De toegepaste modelonzekerheid zou gelden voor buiging van balken en platen. De
toepasbaarheid voor brandsituaties wordt echter niet expliciet aangetoond. Gezien de impact van de
modelonzekerheid lijkt het van het grootste belang om op basis van werkelijke proefopstellingen en
literatuurstudie de definiëring van χ verder te preciseren.
Bij de doelstellingen wordt ook vermeld dat het effect van conceptuele verschillen onderzocht moet
worden. Zo werd o.a. het onderscheid enkel/dubbel gewapend onderzocht, en werd een korte studie
gemaakt van het effect van de grootte van de verdeelde belasting (de belastingsklasse van de
constructie) op de berekende veiligheidsindex. Voornamelijk de grootte van de nominale betondekking
bleek een zeer groot effect te hebben op MR,fi,t. Een grotere betondekking blijkt een zeer positief effect
te hebben op de brandweerstand. Hieruit kan men concluderen dat (voor eenzelfde hoogte van de plaat)
het aannemen van een iets kleinere hefboomarm door de trekwapening hoger te plaatsen een zeer
positief effect heeft op de brandweerstand.
Hoofdstuk 6. Conclusies
169
Hoofdstuk 7. Ter info: Alternatieve concepten voor β
Men dient echter voorzichtig te zijn met dit concept. Uit onderzoek blijkt dat elementen waarbij hogere
eisen werden gesteld mogelijks een lagere inherente veiligheid inhouden dan gewone elementen waarbij
geen reductie van de veiligheidsfactoren wordt verkregen [Holický, (2008b)]. Het concept van een
differentiatie in veiligheidsfactoren kan echter wel zeer nuttig zijn. In casu zou men kunnen opteren voor
strengere veiligheidsfactoren voor de berekening van constructies in brandsituaties indien de constructie
niet aan bepaalde kwaliteitsvoorwaarden m.b.t. de controle en de precisie voldoet.
Hierbij wordt in eerste instantie verwezen naar de impact van de onzekerheid m.b.t. de betondekking c
bij de berekening van MR,fi,t. In het bijzonder voor kleine betondekkingen blijkt de variatie van de
betondekking een nefaste invloed te hebben op de veiligheidsfactor β2 die correspondeert met de door
EN 1992-1-2 voorgestelde nominale brandweerstand (in minuten).
g U 0 (32)
De werkwijze van de FORM is echter niet praktisch toepasbaar voor de situatie van betonnen elementen
tijdens brand. Door het voortschrijdend temperatuursverloop in het beton en het feit dat hierdoor op
iedere positie in het beton andere materiaalkarakteristieken gelden, is de grenstoestandsvergelijking
niet in gesloten vorm beschikbaar. Het is dus niet mogelijk om het ontwerppunt u* (of x* in de
oorspronkelijke ruimte van de basisveranderlijken) op klassieke wijze via iteratie te bepalen. De bepaling
van het ontwerppunt – of de benadering ervan – zou nochtans zeer nuttig zijn om een kalibratie van
veiligheidsfactoren mee uit te voeren. De richtingscosinussen van de vector β in de genormaliseerde
ruimte (de gewichtsfactoren αi) geven bovendien zeer waardevolle informatie over het belang van de
variabele in de bepaling van de veiligheidsindex. De gewichtsfactoren worden soms
gevoeligheidsfactoren genoemd “omdat ze een maat zijn voor het belang van de bijdrage van een
basisveranderlijke tot de veiligheidsindex” [Taerwe, (2009a)].
Met de uitgevoerde Monte Carlo simulaties is het wel mogelijk om het ontwerppunt te benaderen.
Wanneer alle gesimuleerde platen – in casu 10.000 platen van plaatconfiguratie2 onderworpen aan een
ISO 834 brand – worden voorgesteld in de n-dimensionale ruimte van de genormaliseerde
basisveranderlijken en men op elk onderzocht tijdstip ti van de brand deze groep gesimuleerde platen
onderverdeelt in een groep platen die falen onder de rekenwaarde van het aangrijpend moment MEd,fi,
en een complementaire groep die niet bezwijkt, kan men voor elke ti het falend punt het dichtst bij de
oorsprong bepalen. Dit punt is dan een benadering van het ontwerppunt op het tijdstip ti. Door de
evolutie van het ontwerppunt tijdens de brand te bestuderen krijgt men een idee van de veranderende
verhoudingen tussen de gewichtsfactoren – en dus het evoluerend belang – van de verschillende
veranderlijken.
De vermelde werkwijze is een meer analytische wijze om na te gaan welke veranderlijken belangrijk zijn
en welke minder in een brandsituatie. Hierbij dient men op te merken dat de analyse die uitgevoerd
wordt op discrete tijdstippen gebeurt, en op elk van deze tijdstippen correspondeert met de werkwijze
bij time-invariant failure probability. Het uitvoeren van time-variant component failure probability lijkt
onnodig complex. Wanneer deze tijdsvariante methode wordt uitgevoerd is men algemeen eerder
geïnteresseerd in de tijdsduur van overschrijden van de grenstoestand, de frequentie van overschrijding,
etc. [Kuschel & Rackwitz, (2000)]. Dit is uitermate belangrijk wanneer men risicoanalyse wil toepassen op
processen waarbij overschrijden van de grenstoestand niet noodzakelijk een catastrofaal falen inhoudt.
Dit is bijvoorbeeld het geval indien men risicoanalyse zou toepassen om fijnstofmaatregelen te
dimensioneren. In de situatie van een grenstoestand voor buiging wordt het bereiken van de
grenstoestand wel degelijk gelijkgesteld aan een definitief en fataal bezwijken. Het lijkt daarom eerder
Zoals blijkt uit deze vergelijkingen dient het algoritme iteratief toegepast te worden. De parameters van
de benaderende normale distributies kunnen immers slechts bepaald worden na een eerste schatting
van het ontwerppunt. Deze eerste schatting van het ontwerppunt wordt uitgevoerd door voor de
parameters van de benaderende normale verdeling het gemiddelde en de standaardafwijking van de
oorspronkelijke niet-normale distributie over te nemen.
M R , fi ,t M Ed , fi ,t (34)
Tabel 109: Aantal falende platen op 10.000 Monte Carlo simulaties, plaatconfiguratie2, ISO 834
ISO 834 [min] 0 30 60 90 120 150 180 210 240
# falen 0 1 93 401 920 1514 2380 3179 3964
Uit Tabel 109 blijkt dat men heel wat voorbehoud moet hebben bij de resultaten bekomen bij de start
van de brand. Op die tijdstippen is het aantal falende platen immers duidelijk veel te klein om een goede
spreiding te hebben in het falend gebied van de n-dimensionale ruimte. Bij een goede verdeling in de
onveilige zone zal het grenstoestandsoppervlak immers veel beter benaderd worden en zal het
gevonden falend punt het dichtst bij de oorsprong een veel betere benadering zijn voor het werkelijke
ontwerppunt. Tabel 110 geeft voor de verschillende relevante tijdstippen – dus niet het tijdstip 0 waar
geen falen optreedt – de ontwerppunten in tabelvorm.
Principieel is het mogelijk dat bij deze benaderende methode geen convergentie bekomen wordt. In die
situatie wordt bijvoorbeeld steeds tussen 2 punten geïtereerd. Wanneer de ruimte herschaald wordt op
basis van het ene punt bekomt men in de volgende berekening het ander punt als dichter bij de
oorsprong, en vice versa. Dit was het geval voor de berekeningen op 60min en 90min. De berekening die
de laagste waarde van de veiligheidsindex aangaf werd behouden. Dit – en het feit dat in Tabel 110 vanaf
120min tot 210min steeds eenzelfde ontwerppunt naar voren komt – wijst erop dat mogelijks meer
simulaties of geavanceerdere methodes zoals importance sampling vereist zijn om een betere
benadering van het evoluerend ontwerppunt in brandcondities te bekomen.
Volledigheidshalve wordt in Tabel 111 een overzicht gegeven van de Hasofer-Lind veiligheidsindices die
met de ontwerppunten overeenstemmen. Deze veiligheidsindices zijn gedefinieerd als de afstand van
het ontwerppunt naar de oorsprong in de genormeerd normaal verdeelde ruimte.
Op basis van (35) kan de theoretische bovengrens van de faalkans die met β7 correspondeert bepaald
worden [Taerwe, (2009a)]. Deze formulering steunt op de redenering dat de veilige ruimte om de
oorsprong minstens de hyperbol met straal β omvat (wanneer u* correct bepaald werd). Deze
bovengrens voor Pf blijkt hier echter weinig bruikbare informatie op te leveren. Vanaf 120min wordt
immers afgerond een bovengrens bekomen van 1,00.
Pf ,max 1 n2 2 (35)
Hoewel werd opgemerkt dat een groter aantal Monte Carlo simulaties vereist zijn om tot nauwkeurige
resultaten te komen, worden in Tabel 112 de berekende gewichtsfactoren αi weergegeven. Uiteraard zijn
de getallen in Tabel 112 louter indicatief. De volledige methode die hierboven gevolgd werd, is een
pragmatische benadering van de FORM-analyse. Bij zeer grote Monte Carlo simulaties zou deze
werkwijze moeten leiden tot een nauwkeurige benadering, maar bij de praktisch haalbare
simulatiegroottes voor deze thesis dient men de getabellariseerde waarden met de nodige
voorzichtigheid te interpreteren.
Ondanks de gemaakte reservaties lijken de benaderde gewichtsfactoren uit Tabel 112 wel aan te geven
dat de betondekking van de onderwapening uitermate belangrijk is. De corresponderende
gewichtsfactor is in absolute waarde vrijwel steeds één van de grootste componenten van de
richtingsvector van de oorsprong naar het ontwerppunt. Dit komt overeen met de conclusie die eerder
bekomen werd uit de analyse van de Monte Carlo simulaties. De vermelding dat de variatie op de hoogte
en de sectie van de wapening minder effect heeft, lijkt eveneens in Tabel 112 bevestigd te worden.
Verder kan men uit de tabel afleiden dat de betondruksterkte enkel bij het begin van de brand een
zekere impact heeft. Deze analyse zou kunnen verklaard worden door het feit dat de drukzone van het
beton nauwelijks een temperatuurstijging ondervindt en falen in latere fasen in toenemende mate te
wijten is aan de dalende materiaalkarakteristieken van de getrokken wapening. Toch lijken de
gewichtsfactoren van de staalkarakteristieken lager uit te vallen dan men a priori zou verwachten.
Welke fractielwaarde ηfy de reductie van de vloeigrens bij hogere temperaturen bepaalt, lijkt wel zeer
belangrijk. Dit komt overeen met de eerder gemaakte oopmerking dat een lage fractiel van de
reductiecoëfficiënt fy(θ)/fy(20) resulteert in een drastische daling van de veiligheid. Uit Tabel 110 blijkt
immers dat het benaderend ontwerppunt x* bij 90min overeenstemt met de 1%-fractiel van f y(θ)/fy(20).
Tussen 120min en 210min wordt het ontwerppunt gekarakteriseerd door de 19%-fractiel van
fy(θ)/fy(20), gecombineerd met een betondekking van slechts 21,42mm. Dit bevestigt bijgevolg de
conclusie dat de temperatuur en de temperatuursafhankelijke materiaalkarakteristieken van het
getrokken staal bepalend zijn voor het al dan niet falen van de plaat.
Eerder werd reeds aangehaald dat het uitwerken van een groter aantal Monte Carlo simulaties en het
toepassen van importance sampling de nauwkeurigheid van de voorgestelde benaderende methode
voor de bepaling van het ontwerppunt sterk kan verbeteren. Dit wordt hieronder uitgewerkt voor
dezelfde configuratie (plaatconfiguratie2, ISO 834 brand).
Het is zeer goed mogelijk dat bij een centralisatie in het opgestelde ontwerppunt een faalfrequentie
bekomen wordt die groter is dan 50%. De vorm van het n-dimensionale grenstoestandsoppervlak is
immers volledig onbekend en het is zeer waarschijnlijk dat de eerste benadering van x* niet op het
grenstoestandsoppervlak ligt, maar relatief ver in de onveilige zone ligt.
27
De simulaties werden echter uitgevoerd op basis van deels afwijkende waarden t.o.v. de waarden in Tabel 110
(i.h.b. voor de η-variabelen), zie Tabel 113 voor het toegepaste ontwerppunt.
Het verloop van de sterktekarakteristieken bij hogere temperaturen wordt bepaald door fractielcurven
die in eerste instantie gedefinieerd werden door een randomveranderlijke met uniforme verdeling in het
interval [0;1]. De randomveranderlijke met waarde 0,62 stemt op deze wijze overeen met de 62%
fractielcurve van de sterktereductie. Om het ontwerppunt voor deze variabelen in rekening te brengen is
het noodzakelijk een ander type distributie voorop te stellen als component van de n-dimensionale
distributiefunctie fs. Praktisch wordt geopteerd voor een Beta verdeling over het interval [0;1] waarbij de
gemiddelde waarde gelijk genomen wordt aan de waarde van het ontwerppunt uit Tabel 110 en de
standaardafwijking bepaald wordt door een variatiecoëfficiënt van 0,1. Deze waarde van 0,1 werd
gekozen om voldoende concentratie om het ontwerppunt te bekomen, zonder de variabiliteit te sterk te
beperken. Met deze randvoorwaarden kunnen de parameters van de Beta-distributie ondubbelzinnig
bepaald worden. Bij de uitvoering van de Monte Carlo simulatie wordt de fractielcurve bepaald volgens
(36). De fractielwaarde ω – overeenstemmend met de ω-fractiel van de reductiecurven – wordt bepaald
via de inverse Beta-functie toegepast op de randomwaarde ri.
Fx ri
(36)
Fx1 ri
Op basis van het Rackwitz-Fiessler algoritme werd Tabel 115 bepaald. Voor ieder tijdstip werd
convergentie bekomen.
De afstand van de benadering van het ontwerppunt tot de oorsprong in de genormaliseerd normaal
verdeelde ruimte geldt als schatting van de Hasofer-Lind veiligheidsindex. De resultaten worden vermeld
in Tabel 116. Het is opvallend dat deze waarden zelfs een grotere waarde voor de veiligheidsindex
opgeven dan Tabel 111. Men kan hierbij vragen opwerpen over de toepasbaarheid van de aangewende
methode. Het kan noodzakelijk blijken om fundamenteler onderzoek te verrichten (o.a. door een
uitgebreide literatuurstudie) van het effect van het Rackwitz-Fiessler algoritme op een mogelijke
vervormen van het faaloppervlak in de genormeerd normaal verdeelde ruimte. Het is voor de auteur op
dit moment enkel mogelijk om deze resultaten vast te stellen en te vermelden.
Analoog kan men enkele reservaties maken wanneer de schatting van de gewichtsfactoren beschouwd
worden (Tabel 117). Er treden hier drastische wijzigingen op t.o.v. de waarden vermeld in Tabel 112. In
het bijzonder lijkt de veranderlijke ηfy ditmaal een zeer beperkte impact te hebben. Dit in tegenstelling
Tabel 117: Schatting gewichtsfactoren veranderlijken op basis van benadering ontwerppunt x*, plaatconfiguratie2, ISO 834
ISO 834 [min] 30 60 90 120 150 180 210 240
αηfy -0,06 -0,06 -0,04 -0,04 0,17 0,00 0,00 0,30
αηEs 0,00 -0,01 -0,04 0,11 -0,11 0,15 0,15 -0,05
αηfc -0,02 -0,04 0,11 -0,10 -0,03 -0,30 -0,30 -0,08
αηEc -0,03 0,14 -0,11 -0,10 -0,01 -0,05 -0,05 -0,21
αfy(20) -0,06 -0,25 -0,11 -0,22 0,17 0,21 0,21 0,01
αEs(20) 0,20 0,13 -0,23 -0,25 0,33 0,02 0,02 0,15
αfc(20) 0,04 -0,11 -0,26 -0,01 0,16 0,42 0,42 0,15
αEc(20) -0,53 -0,49 -0,01 -0,32 -0,03 -0,14 -0,14 -0,13
αc1 -0,65 -0,36 -0,34 -0,77 -0,67 -0,47 -0,47 -0,36
αc2 -0,12 -0,08 -0,81 -0,03 0,09 0,24 0,24 -0,37
αAs1 -0,13 -0,16 -0,03 0,06 -0,19 0,21 0,21 -0,22
αAs2 -0,02 -0,58 0,07 0,02 0,21 -0,08 -0,08 -0,45
αh -0,21 0,34 0,02 0,25 0,02 -0,38 -0,38 -0,48
αχ -0,42 -0,16 0,26 -0,30 -0,51 -0,42 -0,42 -0,21
Wanneer de evolutie van c1 in Tabel 115 beschouwd wordt, blijkt de waarde van c1 van het benaderend
ontwerppunt tijdens brand steeds te stijgen. Dit bevestigt dat bij de start van de brand falen in eerste
instantie een gevolg is van een toevallige zeer kleine betondekking, en het resulterend effect op de
staaltemperatuur. Verder in de brand wordt dit effect gereduceerd doordat hogere temperaturen dieper
in de betondoorsnede doordringen, en bijgevolg niet langer een weinig waarschijnlijke en extreem lage
waarde van de betondekking vereist is om het staal aan zodanig hoge temperaturen bloot te stellen dat
de plaat structureel faalt.
Op basis van de uitgewerkte redenering wordt het belang van de variatie van de betondekking m.a.w.
opnieuw bevestigd.
Indien men de resultaten van uitgebreide Monte Carlo simulaties in dit ANN-model zou invoeren, kan
men de mogelijkheden van de gehanteerde werkwijze sterk uitbreiden. Meer concreet zou men als
inputvariabelen van het te bouwen ANN-model de probabilistische veranderlijken van de Monte Carlo
simulatie en de brandduur kunnen ingeven. Als output wordt dan niet alleen het weerstandbiedend
moment opgegeven – zoals in het model uitgewerkt in [Erdem, (2010)] – maar ook de afstand tot de
oorsprong in de genormeerd normaal verdeelde ruimte. Hoewel deze werkwijze uiteraard – bijvoorbeeld
omwille van het niet-normaal verdeeld zijn van alle veranderlijken – zekere afwijkingen zal vertonen, zou
men met deze werkwijze op basis van praktisch realiseerbare Monte Carlo simulaties snel een veel
groter aantal faalpunten in de genormeerd normaal verdeelde ruimte kunnen definiëren en kan men op
die wijze mogelijks een beter beeld krijgen van het evoluerend faaloppervlak. Hierdoor kan men sneller
te werk gaan en kan de verdere toepassing van het model vermeden worden. Het opgestelde
probabilistische model dient dan immers louter om het ANN-model te trainen.
Een tweede mogelijkheid is de input van het ANN-model te beperken tot de nominale waarden van de
verschillende parameters die de configuratie bepalen (zoals de betondekking c, σdekking, fyk, enz.). Als
output kan men bijvoorbeeld het gemiddelde en de standaardafwijking van MR,fi,t vragen. Op deze wijze
kan men de statistische verwerking van een groot aantal simulaties omzeilen en kan men zeer snel
nieuwe plaat- en balkconfiguraties onderzoeken.
De auteur wenst echter te benadrukken dat de vermelde opmerkingen louter ideeën zijn, en mogelijks
omwille van verschillende redenen praktisch onuitvoerbaar. Het verder uitwerken van deze concepten
was niet mogelijk binnen het kader van deze Masterproef.
1. Plaatconfiguraties
1.1. Plaatconfiguratie1
Modelparameter Ingevoerde waarde Dimensie
lx 5 m
ly 6 m
h 400 mm
c1 30 mm
Ø1 20 mm
s2 300 mm
c2 30 mm
Ø2 20 mm
s2 300 mm
fck(20) 20 MPa
fyk(20) 500 MPa
Es(20) 200.000 MPa
1.2. Plaatconfiguratie2
Modelparameter Ingevoerde waarde Dimensie
lx 5 m
ly 6 m
h 400 mm
c1 35 mm
Ø1 10 mm
s2 100 mm
c2 35 mm
Ø2 10 mm
s2 100 mm
fck(20) 20 MPa
fyk(20) 500 MPa
Es(20) 200.000 MPa
Bijlagen en Referenties
181
1.3. Plaatconfiguratie3
Modelparameter Ingevoerde waarde Dimensie
lx 5 m
ly 6 m
h 300 mm
c1 35 mm
Ø1 10 mm
s2 140 mm
c2 35 mm
Ø2 10 mm
s2 140 mm
fck(20) 20 MPa
fyk(20) 500 MPa
Es(20) 200.000 MPa
1.4. Plaatconfiguratie4
Modelparameter Ingevoerde waarde Dimensie
lx 5 m
ly 6 m
h 400 mm
c1 35 mm
Ø1 10 mm
s2 135 mm
c2 35 mm
Ø2 10 mm
s2 135 mm
fck(20) 20 MPa
fyk(20) 500 MPa
Es(20) 200.000 MPa
Bijlagen en Referenties
182
2. Balkconfiguraties
2.1. Balkconfiguratie1
Modelparameter Ingevoerde waarde Dimensie
h 600 mm
b 300 mm
c1 30 mm
Ø1,1 20 mm
#1,1 5 staven
s1,1 55 mm
Δ1 40 mm
Ø1,2 20 mm
#1,2 5 staven
s1,2 55 mm
c2 30 mm
Ø2,1 20 mm
#2,1 5 staven
s2,1 55 mm
Δ2 40 mm
Ø2,2 20 mm
#2,2 5 staven
s2,2 55 mm
fck(20) 50 MPa
fyk(20) 500 MPa
Es(20) 200.000 MPa
2.2. Balkconfiguratie2
Modelparameter Ingevoerde waarde Dimensie
h 600 mm
b 300 mm
c1 30 mm
Ø1 20 mm
#1 5 staven
s1 55 mm
c1 30 mm
Ø1 20 mm
#1 5 staven
s1 55 mm
fck(20) 50 MPa
fyk(20) 500 MPa
Es(20) 200.000 MPa
Bijlagen en Referenties
183
3. Originele grafieken [Minne, (1979)]
3.1. Vloeigrens staal
Bijlagen en Referenties
184
3.3. Druksterkte beton
Bijlagen en Referenties
185
Referenties
Barnett, C.R. (2002). BFD curve: a new empirical model for fire compartment temperatures, Fire Safety
Journal, 37, 437-463
Barnett, C.R. (2007). Replacing international temperature-time curves with BFD curve, Fire Safety
Journal, 42, 321-327.
Bernhart, D. (2004). The effect of support conditions on the fire resistance of a reinforced concrete
beam, Masterproef Universiteit Karlsruhe
Caspeele, R. (2010). Probabilistic Evaluation of Conformity Control and the Use of Bayesian Updating
Techniques in the Framework of Safety Analyses of Concrete Structures, Doctoraatsthesis Universiteit
Gent
CEN. (2002b). European Standard EN 1991 – Actions on structures – Part 1-1: General actions – Densities,
self-weight, imposed loads for buildings, Brussel
CEN. (2002c). European Standard EN 1991 – Actions on structures – Part 1-2: General actions – Actions
on structures exposed to fire, Brussel
CEN. (2004a). European Standard EN 1992 – Design of concrete structures – Part 1-1 General rules and
rules for buildings, Brussel
CEN. (2004b). European Standard EN 1992 – Design of concrete structures – Part 1-2 General rules –
Structural fire design, Brussel
Erdem, H. (2009). Nominal moment capacity of box reinforced concrete beams exposed to fire, Turkish
Journal of Engineering and Environmental Sciences, 33, 31-44
Erdem, H. (2010). Prediction of moment capacity of reinforced concrete slabs in fire using artificial neural
networks, Advances in Engineering Software, 41, 270-276
European Council. (1988). Council Directive on the approximation of laws, regulations and administrative
provisions of the Member States relating to construction products (89/106/EEC), Official Journal of the
European Communities, 40, 12
Fletcher, I. et al. (2007). The behaviour of concrete structures in fire, Thermal Science, 2, 37-52
Frantzich, H. (1998). Risk analysis and fire safety engineering, Fire Safety Journal, 31, 313-329
Bijlagen en Referenties
186
Gulvanessian, H. et al. (2002). Designer’s guide to EN 1990: eurocode: basis of structural design, Thomas
Telford Ltd
Holický, M. (2008a). Reliability-based analysis of codified design allowing for production quality.
Proceedings of the 4th ASRANet Colloquium
Holický, M. (2008b). Reliability and production quality of reinforced concrete structures. Proceedings of
the 6th International Probabilistic Workshop
Holický, M. en Sýkora, M. (2009). Global factors for reliability verification of reinforced concrete
structures
Holický, M. en Sýkora, M. (2010). Stochastic models in analysis of structural reliability, Proceedings of the
International Symposium on Stochastic Models in Reliability Engineering, Life Sciences and Operations
Management
Huang, Z. et al. (2006). Behaviour of concrete structures in fire, Structures in Fire Workshop, Aveiro,
Portugal, 393-404
Kuschel, N. & Rackwitz, R. (2000). Optimal design under time-variant reliability constraints, Structural
Safety, 22, 113-127.
Magnussen, S. E. et al. (1996). Fire safety design based on calculations: uncertainty analysis and safety
verification, Fire Safety Journal, 27, 305-334
Minne, R. (1979). Weerstand tegen brand van vloerplaten in gewapend beton, Universiteit Gent
Taerwe, L. (2009b). Fire Safety Engineering, Specialisatiemodule1: Rekenmodellen voor het structureel
gedrag bij brand, cursus Universiteit Gent
Thomas, P. (1992). Berekening van platen in gewapend beton, cursus Universiteit Gent
Bijlagen en Referenties
187