Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 22

1. Wat bepaald het oplossend vermogen van een microscoop?

Vergelijk
lichtmicroscopie (LM) met elektronenmicroscopie (EM)! En wat betekent ‘praktische
resolutie?

Het oplossende vermogen van een microscoop (de resolutie) wordt gedefinieerd als de
kleinste afstand tussen twee punten die nog net gescheiden kunnen worden waargenomen.
Het oplossend vermogen is vooral afhankelijk van het objectief en in mindere mate van de
consensor, terwijl het oculair niet veel bijdraagt. De beeldkwaliteit wordt bepaald door de
kleurweergave, de transparantie, het contrast en de resolutie van de lenzen en het afwezig
zijn van artefacten, terwijl de eigenschappen van het preparaat ook belangrijk zijn. De
praktische resolutie is de resolutie met de hoogste vergroting waarbij men nog steeds een
scherp beeld heeft. Een goede beeldinformatie wordt verkregen wanneer vergroting en
resolutie in evenwicht zijn. Een belangrijke specificatie van het objectief is de numerieke
apertuur (NA), voornamelijk bepaald door de tophoek van de lichtkegel die door een objectief
kan worden opgenomen. Met licht van 550 nm en een NA van 1.40 zal de resolutie van een
objectief 0,25 µm benaderen. Dit is de grens van LM; kleinere details kunnen niet
gescheiden worden waargenomen met een conventionele LM. Met dit oplossend vermogen
kan met nog net organellen in een cel zien als de coupe van goede kwaliteit is. De
specificaties van een objectief lens staan meestal op de zijkant gegraveerd. Daar vinden we
de waarden voor de vergroting (2 – 100x), de NA (voor LM maximaal 1.40), de tubul lengte
(160 mm, 170 mm of infinity) en de correctie voor de dekglasdikte (0,17 mm). De maximale
resolutie bij EM is +/- 0,1 nm. Hierdoor kunnen er meer en kleinere structuren worden
waargenomen. Uiteindelijk gaat het bij de resolutie van microscopen hierom: De resolutie en
het scanformaat zijn omgekeerd evenredig met elkaar (R = (K x ) / NA) . Hoe hoger de
resolutie wordt ingesteld, hoe kleiner het gebied dat kan worden “gescand”. En ook
omgekeerd, hoe groter het “scangebied” hoe lager de resolutie kan worden ingesteld.

Verschil in bouw
2. In de routine histopathologie is de HE kleuring zeer courant. Hoe prepareer je een
weefselbiopt en waarop is de HE kleuring gebaseerd?

Weefselvoorbereiding wordt gedaan omdat organen en weefsels slechts zelden zonder


voorbereiding met een microscoop kunnen worden onderzocht. Weefselvoorbereiding
bestaat uit 4 stappen: Fixatie, inbedding, snijden en opvangen, en kleuring.

Fixatie
Fixatie stopt het metabolisme van cellen en weefsels, legt de structuur vast en bereidt voor
op de daarop volgende behandelingen. Het streven is om daarbij artefacten te voorkomen.
De fixatie met chemicaliën houdt het crosslinken, denatureren en onwerkzaam maken van
enzymen, structurele proteïnen en fosfolipiden in. Fixatie dient bij voorkeur op zeer vers
weefsel te gebeuren, omdat door autolyse verval van structuur in weefsel optreedt nadat het
uitgenomen is of van zijn fysiologische ondersteuning ontdaan is. Voor lichtmicroscopie (LM)
is een groot aantal fixatieven in gebruik, bijvoorbeeld Bouin, dat vooral formaldehyde en
picrinezuur bevat. Formaline bestaat uit een verzadigde oplossing van formaldehydegas in
water, ook wel formol genoemd. Fixatieven voor elektronenmicroscopie (EM) bevatten
dikwijls glutaaraldehyde, waarvan de twee aldehyde groepen de NH2-groepen van eiwitten
crosslinken, en een buffer en een stof om het fixatief isotoon te maken ter voorkoming van
volumeveranderingen van cellen. Voor EM wordt vaak gebruik gemaakt van dubbelfixatie.
Hierbij past men na de glutaaradelhyde osmiumtetroxide toe, dat de onverzadigde banden in
vetzuren fixeert en crosslinkt. Fixtatieven kunnen worden toegepast door immersie, waarbij
een stukje weefsel in het fixatief wordt ondergedompeld, of door perfusie van het fixatief via
de bloedvaten in het orgaan.

Inbedding – Snijden en opvangen


Om het weefsel goed te kunnen snijden, moet het worden geïmpregneerd met een vloeibaar
inbedmiddel, dat pas na penetratie verhardt door afkoeling of polymerisatie. De inbedding
wordt meestal voorafgegaan door een dehydratie in een graduele alcoholserie van 30 tot
100%. Hierna wordt een lipidenoplossing (zoals xyleen of chloroform) toegepast, van waaruit
het weefsel voor LM met vloeibare paraffine bij 60°C wordt geïmpregneerd. Door afkoeling
stolt de paraffine en kan het weefsel met een scherp stalen mes in een microtoom worden
gesneden tot coupes van ongeveer 5 µm dik. De coupes worden gestrekt op warm water,
gemonteerd op objectglaasjes, gedeparaffineerd, gekleurd en onder een dekglaasje
ingesloten. Voor EM wordt een hardere inbedding met epoxyharsen gebruikt om het snijden
van dunnere coupes mogelijk te maken. Het weefsel wordt na de dehydratie overgebracht in
een plastic monomeer, waarna een chemische polymerisator het plastic in twee dagen
verhardt. Ultra dunne coupes voor EM, met een dikte van 50 tot 100 nm, worden gesneden
op een ultramicrotoom met een glazen of diamanten mes. De coupes worden opgevangen
op een wateroppervlak dat aansluit op de mesrand. De drijvende coupes worden opgevist op
een klein metalen roostertje (grid), dat als preparaatdrager dienst doet. Door contact met een
druppel waarin lood- of uranylionen aanwezig zijn worden de coupes gecontrasteerd, zodat
ze in een transmissie-EM (TEM) bestudeerd kunnen worden.

Kleuring
Coupes die met een microtoom (LM) worden gesneden, hebben van nature weinig contrast
om ze direct te kunnen bestuderen. Daarom worden ze gekleurd. Doordat kleurstoffen aan
verschillende componenten van cellen verschillend sterk absorberen, komen kleurverschillen
tot stand. Deze kleurverschillen maken de structuren van cellen duidelijk. De HE-kleuring
(hematoxyline-eosine-kleuring) met een combinatie van donkere kernen en roze cytoplasma
is een standaard kleuring in de histologie. Weefselbestanddelen zoals de basofiele
nucleïnezuren (DNA en RNA), kleuren paarsblauw door de basische kleurstof hematoxyline.
Eosine is een zure kleurstof die voornamelijk basische componenten zoals de NH2-groepen
van eiwitten roze aankleurt. Deze componenten worden ook wel acidofiel of eosinofiel
genoemd. Andere veel gebruikte kleuringen voor LM zijn: AZAN, PAS, Orceïne en
Trichroom. Bij EM worden en geen kleuringen gebruikt, maar wordt er doormiddel van
uranylacetaat of loodnitraat contrast aangebracht in de coupes.

Haematoxyline Eosine Y
3. Epithelen zijn weefsels waarvan de cellen in een aaneengesloten verband liggen.
Bespreek de structurele kenmerken van dit aaneengesloten verband.

Epitheel bestaat uit één of meer lagen van dicht aaneengesloten epitheelcellen en bevat
vrijwel geen extracellulaire matrix. De cellen zijn aan elkaar gehecht via intercellulaire
verbindingen en vormen een selectieve barrière voor de opname van stoffen. Epitheelcellen
vormen aaneengesloten formaties, maar ook andere cellen kunnen zich tot grotere
complexen aansluiten. Voor dat doel zijn er speciale verbindingsstructuren tussen cellen.
Deze zorgen voor:
1. Afsluiting van intercellulaire ruimten (occludens verbinding);
2. Aanhechting (adhaerensverbinding);
3. Communicatie (nexusverbinding)

Occludens verbinding (zonula occludens)


De zonula occludens (tight junction) is de meest apicaal gelegen verbinding tussen
epitheelcellen. Ze vormt een band rond de apex van de cel, die de ruimte tussen de
epitheelcellen afsluit. De plasmamembranen grijpen hier in elkaar via een netwerk van
richels en groeven, dit voorkomt de intercellulaire passage van macromoleculen naar het
onderliggende bindweefsel. De mate van doorlaatbaarheid van het epitheel voor water en de
daarin opgeloste ionen zou medeafhankelijk zijn van het aantal richels en groeven dat in de
‘tight junction’ voorkomt.

Adhearensverbindingen (Zonula adhaerens en macula adhearens)


De zonula adhaerens wordt ondersteund door transmembrane adhesiemoleculen,
adherinen, die de plasmamembranen van naburige cellen aan elkaar hechten. Aan de
cytoplasmatische zijde zijn deze ‘cell adhesion molecules’ (CAM’s), die voor hun werking
afhankelijk zijn van Ca2+-ionen, via actinefilamenten verbonden met het apicaal gelegen,
dwars verlopende ‘terminal web’. In de klassieke LM wordt de zonula occludens tezamen
met de zonula adhaerens aangeduid als kitlijn.
De macula adhaerens (desmosoom), bestaat uit cadherinen, voornamelijk desmogleïnen.
Deze hechten in de intercellulaire ruimte aan elkaar. Cytoplasmatisch zijn deze eiwitten via
een aanhechtingsplaat verbonden met de inermediaire (cytokeratine) filamenten, die weer
verbonden zijn met de aanhechtingsplaten van andere desmosomen. Aangezien
desmosomen veelvuldig voorkomen in de laterale plasmamembranen van epitheelcellen,
voorziet dit cytoskeletaire netwerk in de mechanische stabiliteit van het epitheel.

Nexusverbindingen (Gap junction)


Nexusverbindingen of ‘gap junctions’ zijn communicatiekanalen tussen epitheelcellen. Ze
bestaan uit connexinen, die in de plasmamembraan gerangschikt zijn in een eiwitcomplex
(connexon), rondom een holte van ongeveer 1,5 nm diameter. De connexonen in
aaneenliggende plasmamembranen sluiten op elkaar aan en vormen zo
communicatiekanaaltjes tussen epitheelcellen, die de uitwisseling mogelijk maken van
laagmoleculaire stoffen (bv. water). Door transport van hormonen, cyclisch AMP en cyclisch
GMP kunnen epitheelcellen op een gecoördineerde manier reageren op bepaalde signalen.
Nexusverbindingen kunnen zeer snel gevormd worden en kunnen ook weer snel verdwijnen.
Blijkbaar liggen de subeenheden voor connexonen gereed in de plasmamembraan, want
zelfs wanneer de eiwitsynthese geblokkeerd wordt, kunnen toch nieuwe nexusverbindingen
gevormd worden.
4. Bespreek het éénlagig epitheel en geef van ieder type een voorbeeld en de
functionele histologie hiervan!

Tot de indeling van éénlagig epitheel behoren: Plaveiselepitheel (plat), kubisch epitheel en
cilindrisch epitheel. Het epitheel vormt een enkele laag van aaneensluitende cellen,
waardoor de opname en afgifte van stoffen vergemakkelijkt worden. Meerrijig epitheel
behoort ook tot de éénlagige epithelen en is een eenlagig epitheel waarvan de kernen op
verschillende niveaus liggen; alle cellen staan op de basale membraan, maar sommige
cellen bereiken het oppervlak van het epitheel niet.

Plaveiselepitheel (Plat epitheel)


- Komt voor in de longblaasjes en in de bekleding van holten: het pericardium, de
pleura, en het peritoneum (mesothelium).
- Functionele histologie: opname en transport (transcytose), secretie en facilitatie van
de beweeglijkheid van vliezen (mesothelium).

Kubisch epitheel
- Komt voor in de eierstokken, schildklieren en afvoergangen van veel klieren.
- Functionele histologie: bedekking en secretie

Cilindrisch epitheel
- Komt voor in het darmkanaal en de galblaas
- Functionele histologie: Bescherming, absorptie en secretie

Meerrijig epitheel
- Komt voor in de luchtpijp, bronchiën en de neusholte
- Functionele histologie: Bescherming, secretie en verwijdering van partikels uit de
luchtwegen door slagbeweging van ciliën
5. De blaas is aan de luminale kant bekleed met overgangsepitheel. Bespreek de
functie en de structuur van overgangsepitheel.

Overgangsepitheel wordt gekenmerkt door een paar lagen van kubische tot pluriforme
epitheelcellen. De bovenste laag bestaat uit overkoepelende paraplucellen (met crusta), die
onderliggende cellen beschermen door de aanwezigheid van keratine materiaal in het
cytoplasma (keratine niet kenmerkend voor de crusta). Overgangsepitheel komt alleen voor
in de urinewegen en wordt daarom ook wel urotheel genoemd. De vorm van de
paraplucellen kan zich aanpassen aan de vullingstoestand van de blaas. Bij een volle blaas
is de vorm plat. De oppervlakkige paraplucellen van het overgangsepitheel vormen een
afsluitende barrière tussen de urine en het weefsel. De luminale celmembraan van deze
cellen is met schubachtige, 12 nm dikke platen verstevigd, die als lipid rafts in de
unitmembraan van deze cellen gemonteerd zijn. Deze structuren worden verder verstevigd
door het eiwit uroplakine. Als de blaas contraheert of expandeert, plooit de celmembraan op
een manier die rekening houdt met deze versterkte structuren. Het overgangsepitheel is dus
in staat tot grote vormverandering bij rekking en samentrekking, overeenkomend met de
vulling en lediging van de blaas.
6. De tanden zitten met ligamenten vast in de tandalveolen. Bespreek de structuur en
de synthese van deze bindweefsel elementen die deze ligamenten vormen.

Rond de tandwortel bevindt zich het wortelvlies, ook wel het paradontaal of peridontaal
ligament genoemd. Dit ligament hecht de tandwortel vast in de tandalveole door middel van
talrijke collagene vezels die in de alveolewand aan de tandwortels zijn gehecht. Deze
ophanging geeft de tand een geringe beweeglijkheid. De vezels hebben een korte
turnovertijd, hierdoor kan de tand nog een beetje bewegen. De korte turnovertijd dient ervoor
om aanpassingen van het gebit mogelijk te maken. Bij gebrek aan vitamine C zullen de
tanden al snel los komen te zitten. Collagene vezels zijn opgebouwd uit het eiwit collageen
dat hoofdzakelijk de stevigheid van bindweefsel bepaald. Collageen is het meest
voorkomende eiwit in het menselijk lichaam. Collagenen worden geproduceerd door
verscheidene celtypen, zoals fibroblasten, chondroblasten, osteoblasten, gladde spiercellen
en Schwann cellen. Collageen wordt voornamelijk opgebouwd uit de aminozuren glycine,
proline en lysine. De synthese vindt plaats in het RER van de fibroblast, waar het eiwit als
procollageen wordt aangemaakt. Het eiwit wordt na uitscheiding omgezet in tropocollageen,
bestaande uit drie ketens van polypeptide a, die een drievoudige helix vormen. Verschillen in
de peptideketens zijn kenmerkend voor het type collageen. De tropocollageen moleculen
worden buiten de cel door “cross-linking” gestapeld tot collagene fibrillen. Deze tonen
dwarsstrepingen met een karakteristieke periociteit van 64 nm. Dit bandenpatroon ontstaat
gedeeltelijk door de gedeeltelijke overlapping.

Rangschikking van de tropocollageen moleculen:


Bij contrastering vullen de ruimten in de vezels zich met kleurstof, zodat de dwarsstreping
ontstaat. Collagene fibrillen kunnen samengevoegd worden tot collagene vezels die een
collagene bundel kunnen vormen zoals in het collageen type I, dat algemeen in het lichaam
voorkomt, staat model voor de vorming van collageen en vindt stapsgewijs plaats:
1. Polypeptide a-ketens worden op de ribosomen van het RER gevormd en door de
membraan naar het lumen van het RER afgegeven. Deze ketens bevatten onder andere de
aminozuren proline, glycine en lysine.
2. Hydroxylering van proline en lysine begint wanneer ze in de polypeptideketens zijn
ingebouwd en de keten een zekere lengte heeft bereikt. Hierbij zijn twee enzymen betrokken.
Vitamine C is nodig als co-enzym.
3. Glycosylering van hydroxylysine: verschillende collageentypen binden een wisselende
hoeveelheid koolhydraat, in de vorm van galactose of glycosylgalactose aan het
hydroxylysine.
4. Aan de a-ketens worden extra stukjes peptiden gebonden, zowel aan het amino- als aan
het carboxyl- terminale einde. Deze worden registratiepeptiden genoemd. De
registratiepeptiden dragen waarschijnlijk de zorg voor de juiste positionering van de a-ketens
in een drievoudige helix. Bovendien houden ze het zo onstane procollageen oplosbaar in het
RER.
5. Buiten de cel splitsen procollageen peptidasen de registratiepeptiden af. Hierdoor ontstaat
tropocollageen, dat minder goed in water oplosbaar is, en polymere collageen fibrillen vormt.
De hydroxyproline residuen dragen verder bij aan de stabiliteit van de drievoudige helix van
het tropocollageen door de vorming van waterstofbruggen tussen de polypeptide ketens. De
fibrilstructuur wordt verder versterkt door de vorming van covalente dwarsverbindingen
tussen tropocollageen moleculen.
6. De collagene fibrillen voegen zich aan één tot collagene vezels en verscheidene vezels
vormen een collagene bundel: bij deze aggregatie spelen proteoglycanen en glycoproteïnen
een belangrijke rol.
7. Wanneer ons lichaam in contact komt met allergenen zijn er vaste en vrije cellen die
een reactie op gang brengen die roodheid, zwelling en shock voor gevolg hebben.
Bespreek de cellen die hierbij een rol spelen en hun interactie.

IgE-gemedieerde overgevoeligheidsreactie
Na de eerste blootstelling aan een antigeen (allergeen) wordt door plasmacellen IgE
gevormd. Deze bindt aan het oppervlak van mestcellen (en basofiele granulocyten). Na een
tweede blootstelling bindt het antigeen aan IgE op de mestcellen waardoor ze histamine,
heparine en andere bio-actieve stoffen uitscheiden, met als gevolg een allergische reactie
(algemene vaatverwijding  roodheid, zwelling of shock).

Plasmacellen (vrije cellen)


Plasmacellen zijn middelgrote ovale cellen die een sterk basofiel cytoplasma tonen als
gevolg van een sterk ontwikkeld RER. Plasmacellen komen in geringe aantallen in het
bindweefsel voor. Na infectie worden ze zeer talrijk en gaan ze veel antilichamen
uitscheiden. Ze ontstaan uit B-lymfocyten die gestimuleerd zijn door een antigeen. De
betreffende antigenen worden door zogenoemde antigeenpresenterende cellen, onder
andere dendritische cellen aangereikt, waardoor B-lymfocyten gaan prolifereren en tot
plasmacellen differentiëren. De antilichamen zijn immunoglobinen die specifiek zijn voor het
antigeen dat aangezet heeft tot hun productie. Ze reageren dan ook specifiek met moleculen
die dezelfde epitopen bezitten. Het doel van de antigeen-antilichaamreactie is om de
schadelijke effecten te beperken; zo kunnen bijvoorbeeld tetanus- en difterietoxinen
onschadelijk worden gemaakt.

Mestcellen (vaste cellen)


Mestcellen zijn ovale tot ronde cellen met een doorsnede van 20-30 µm, waarvan het
cytoplasma rijkelijk is gevuld met basofiele granula. Het cytoplasma toont een matig
ontwikkeld RER en een vrij omvangrijk Golgi-complex. Mestcellen hebben een functie bij de
vorming en afgifte van mediators, die in de directe omgeving een rol spelen bij ontstekings-
en overgevoeligheidsreacties. Een van deze verbindingen is heparine, dat bloedstolling
tegen kan gaan. Hiernaast bevatten granula van mestcellen nog andere biologisch actieve
stoffen, zoals histamine en neutrale proteasen. ECF en NCF spelen een rol bij het
aantrekken van eosinofiele en neutrofiele granulocyten naar de haard van een ontsteking.
Mestcellen maken tevens leukotriënen aan uit membraanfosfolipiden; deze producten
worden niet in de cel opgeslagen, maar na stimulatie direct uitgescheiden. Deze stoffen zijn
ook betrokken bij vaatverwijding en werken vele malen sterker dan histamine.
Het oppervlak van mestcellen bevat receptoren voor IgE, die aanzet geeft tot exocytose van
granula wanneer hieraan een antigeen gebonden wordt. De mediators die vrijkomen,
brengen een allergische reactie tot stand die bekend staat als de ‘immediate (type I)
hypertensitivity reaction’, omdat deze plaatsvindt onmiddellijk na het binnendringen van het
antigeen in een individu dat al eerder voor dat antigeen gesensibiliseerd is.
De mestcelsecretie komt op gang naar binding van IgE op de IgE-receptoren op het
oppervlak van de cel. Na een tweede blootstelling aan een antigeen worden de IgE-
receptoren op het oppervlak gecrosslinkt door het antigeen. Hiermee wordt het
adenylaatcyclase geactiveerd. Tegelijkertijd worden Ca2+-ionen in de cel opgenomen,
waarmee de fusie tussen granula in het cytoplasma tot stand komt, tevens de exocytose van
hun inhoud, bestaande uit heparine, histamine en ECF-A. Fosfolipasen voegen hier door
afbraak van fosfolipiden leukotriënen aan toe.

Basofiele granulocyten
Mestcellen tonen grote overeenkomsten met kleinere basofiele granulocyten van het bloed.
De granula van deze cellen bevatten ook heparine en histamine en verschillende mediators
die vrijkomen na binding van IgE aan het celoppervlak; ze zijn echter afkomstig van een
andere stamcel in het beenmerg.
8. Koude prikkels kunnen bruin vetweefsel aanzetten tot het genereren van warmte.
Welke hormonen en neurotransmitters zijn hierbij betrokken en bespreek de warmte
productie op subcellulair niveau.

Wanneer een pasgeborene aan koude wordt blootgesteld, komt noradrenaline vrij. Deze stof
activeert het hormoongevoelige lipase in de vetcellen. Dit heeft de hydrolyse van
triglyceriden in vetzuur en glycerol tot gevolg. Tegelijk wordt in de cellen het proces van de
oxidatieve fosforylering ontkoppeld, waardoor er geen ATP gesynthetiseerd wordt en alle
energie die afkomstig is van het elektronentransport als warmte vrijkomt. Hiertoe bevatten de
mitochondriën in de plurivacuolaire vetcellen het eiwit thermogenine of ook wel UTP-1.
Thyroxine activeert de genen in de kern van de vetcellen die aanleiding geven tot de
productie van termogenine (UTP-1; Uncoupling protein). Dit kanaaleiwit wordt ingebouwd in
de binnenmembraan van mitochondriën en wordt geopend onder invloed van vetzuren en
laat protonen vrij stromen. De protonengradient staat normaal in voor de ATP-productie,
maar zal nu zorgen voor de warmteproductie. Het zuurstof gebruik en de warmteontwikkeling
nemen toe en de verhoogde temperatuur van het vetweefsel verwarmd het erdoorheen
stromend bloed dat de calorieën verspreidt over het lichaam. De mitochondriën kunnen de
oxydatieve fosforylering ook weer koppelen. Afhankelijk van de behoefte van het lichaam
kunnen ze dus kiezen tussen ofwel warmte productie of ophoping van ATP.

NE = Norepinephrine
FFA = Free Fatty Acids
TG = Triglycerides
9. Wanneer je op en neer springt, wordt het gewrichtskraakbeen erg belast. Bespreek
de structuur van gewrichtskraakbeen en geef de elementen aan die de eigenschappen
van gewrichtskraakbeen bepalen.

Het gewrichtskraakbeen bestaat uit meerdere lagen: een oppervlakkige


zone, overgangszone, een diepe zone en een zone van verkalkt kraakbeen
die dan geleidelijk overgaat in het subchondraal bot. Gewrichtskraakbeen is
hyalien kraakbeen. Hyalien kraakbeen komt veel voor en is in verse toestand doorschijnend
en blauwachtig wit. In het embryo wordt het, het tijdelijk skelet dat later door bot vervangen
wordt. Het komt voor in de epifisaire schijf van pijpbeenderen, waar het een belangrijke rol
speelt bij de lengtegroei. Verder komt het voor in de wand van de ademhalingswegen (van
de trachea tot aan de broncholi), aan de ventrale uiteinden van de ribben en als
gewrichtskraakbeen. De kraakbeen matrix bestaat voor 40% uit collageen type II, ingebed in
een sterk gehydrateerde grondsubstantie van proteoglycanen en structurele glycoproteïnen.
De proteoglycanen, zoals het aggrecan in de kraakbeenmatrix van hyalienkraakbeen,
bestaan vooral uit de glycosaminoglycanen (Chondroïtine-4-sulfaat, chondroïtine-6-sulfaat
en keratansulfaat). Deze zijn covalent aan het centrale as-eiwit gebonden. Een groot aantal
van deze proteoglycanen is niet covalent gebonden aan de langgerekte moleculen van
hyaluronzuur. Deze proteoglycaanaggregaten gaan een elektrostatische binding aan met
collageen en kunnen een lengte bereiken van 4 µm. Chondronectine is een structurele
glycoproteïne die specifiek hecht aan glycosaminoglycanen, collageen type II en via
intergrinen de hechting van chondrocyten aan de matrix bevorderd. Het hoge gehalte aan
water, dat bindt aan de negatieve ladingen van de glycosamineglycanen, werkt als een
schokbreker. Dit is van groot belang, vooral bij gewrichtskraakbeen.
10. Acromegalie is een afwijking van botvorming. Wat veroorzaakt deze afwijking?
Bespreek ook het type botvorming dat hierbij betrokken is.

Een teveel aan groeihormoon bij volwassenen leidt tot acromegalie, een ziekte waarbij
vooral de uiteinden van het skelet (handen, voeten en onderkaak) overmatig groeien. Het
type botvorming dat hierbij is betrokken heet chondrale botvorming, dit valt daarna nog onder
te verdelen bij het endochondrale botvormingsproces. De opbouwfasen kunnen hierbij
worden onderscheiden in:
1. Vorming van een kraakbenig skelet:
In het embryo wordt eerst een hyalien kraakbeenstuk aangelegd dat een verkleinde
versie is van het te vormen pijpbeen. Het bestaat uit twee dikkere epifysen ter
weerszijden van de cilindervormige kraakbeenschacht, de diafyse
2. Perichondrale botvorming rondom de diafyse wordt gevormd vanuit het bindweefsel,
het perichondrium, dat de diafyse omgeeft: de perichondrale botvorming:
Hierbij differentiëren de binnenste cellen van het perichondrium tot een zoom van
osteoblasten, die bot gaan afzetten tegen de kraakbenige diafyse. Zo ontstaat een
holle cilinder van bot, de botmanchet. Deze wijze van botvorming gebeurt direct
vanuit bindweefsel en er is dus geen botafzetting tegen de verkalkte botmatrix en valt
daarom dus onder de endesmale botvorming
3. Enchondrale botvorming centraal in de kraakbenige diafyse: het primaire
botvormingscentrum:
Zodra de botmanchet is gevormd, begint de endochondrale botvorming (vervanging
van kraakbeen door bot) in het primaire botvormingscentrum. Deze botvorming wordt
gekenmerkt door de volgende processen:
a) Hypertrofie van de kraakbeencellen in de diafyse, waarbij de kraakbeencellen
een deel van de omringende matrix resorberen en daardoor groter worden.
b) Verkalking van de kraakbeenmatrix. Dit leidt tot destructie van de
kraakbeencellen. Grote lacunes blijven over, gescheiden door tussenschoten
(septa) van verkalkte kraakbeentussenstof.
c) Vorming van de botvormingsknop (periostknop): Hierbij breken osteoclasten
plaatselijk het al gevormde perichondriale bot en delen van het kraakbeen
(chondroclasten) af en treden bloedvaten met begeleidende
osteoprogenitorcellen door de botmanchet binnen in de kraakbeenmatrix.
d) Osteoblasten ontstaan uit de osteoprogenitorcellen en gaan nieuw botafzetten
tegen de resten van de verkalkte kraakbeen matrix. Op deze manier ontstaat
bot op de plaats waar eerst kraakbeen was, maar er is geen rechtstreekse
verandering van kraakbeen in bot. De kraakbeenresten komen hierbij te liggen
in trabekels van primair (plexiform) bot, hetgeen kenmerkend is voor
enchondraal gevormd bot.
4. Enchondrale botvorming in beide epifysen: De secundaire botvormingscentra: Er
ontstaan secundaire botvormingscentra in beide epifysen, waarbij op een
vergelijkbare wijze enchondraal bot wordt afgezet. Op het kraakbenig skelet, door het
binnendringen van bloedvaten en osteoprogenitorcellen die differentiëren tot
osteoblasten.
5. Enchondrale botvorming in beide epifysaire schijven:
Uiteindelijk blijven er twee gebieden over met kraakbeen: het gewrichtskraakbeen,
dat gedurende het volwassenleven aanwezig blijft en de uit kraakbeen opgebouwde
epifysaire schijven of groeischijven, die beide epifysen met de diafyse verbinden. Het
kraakbeen in de epifysaire schijven is verantwoordelijk voor de lengte groei van de
beenderen en verdwijnt bij volwassen. Dit wederom enchondrale botvormingsproces
is verbonden aan 5 kenmerkende zones van de epifysaire schijven: 1. Rustzone; 2.
Proliferatiezone; 3. Zwellingszone van hypertrofisch kraakbeen; 4. Verkalkingszone;
5. Botvormingszone.
11. T-lymmfocyten zijn lichtmicroscopisch niet te onderscheiden van B-lymfocyten.
Toch hebben T-helpercellen en T-cytotoxische cellen specifieke oppervlakte
kenmerken die een rol spelen in hun functie. Bepreek deze oppervlakte kenmerken en
het functioneren van deze T-cellen in de relatie met lichaamseigen cellen.

B-lymfocyten
Van de kleine lymfocyten in het bloed is circa 15% B-lymfocyt. De B-lymfocyt wordt zo
genoemd omdat hij zich ontwikkelt uit een stamcel aanwezig in het beenmerg. In de
celmembraan van de B-lymfocyt is een groot aantal (ongeveer 105)
immunoglobulinemoleculen (B-celreceptoren) ingebouwd. B-celreceptoren spelen een
belangrijke rol in de herkenning van lichaamsvreemde eiwitten. B-celreceptoren bestaan uit
een tweetal zware (H-keten) en een tweetal lichte ketens (L-keten). Aan het einde van elke
H- en L-keten bevindt zich een variabel deel. De variabele delen van een H- en L-keten
vormen tezamen een ‘antigen binding site’. Per B-cel komt slechts één en hetzelfde type
immunoglobulinemolecuul (B-celreceptor) voor, dat door de cel zelf is geproduceerd. Het is
ook ditzelfde immunoglobuline (Ig) dat bij de zogenoemde humorale immuunreactie door de
plasmacel, die zich uit de B-lymfocyt ontwikkelt, in grote hoeveelheden als antilichaam wordt
gevormd en uitgescheiden. De aldus uitgescheiden antilichaammoleculen (Ig-moleculen)
komen terecht in het bloed, de lymfe of de intercellulaire vloeistof en dragen daarbij aan de
eliminatie van mogelijke aanwezige antigenen. Een B-lymfocyt heeft een levensduur van
enkele maanden. B-lymfocyten komen, behalve in het bloed, in veel grotere aantallen voor in
de lymfoïde organen. Ze bevolken daar een eigen voorkeurscompartiment: De zogenoemde
B-celgebieden. Uit B-lymfocyten worden ook B-geheugencellen gevormd. Dit zijn lymfocyten
die ooit zijn blootgesteld aan een antigeen, maar zich daarna niet tot plasmacellen hebben
ontwikkeld. Wanneer deze cellen ‘met een verleden’ op een later tijdstip weer in contact
komen met hetzelfde soort antigeen, leidt dit tot een versnelde en verhoogde
antilichaamproductie van een ander isotype (IgG) en met een hogere affiniteit voor het
antigeen. Het hoofdkenmerk en de functie van B-lymfocyten zijn (kort samengevat):
- Een B-lymfocyt heeft immunoglobinen aan het oppervlak
- Contact met het specifieke antigeen leidt tot activatie, proliferatie en differentiatie tot
plasmacellen, die grote hoeveelheden antilichaam produceren en uitscheiden.
- Tijdens de immuunrespons ontstaan B-geheugencellen

T-lymfocyten
T-lymfocyten in het bloed zijn afkomstig uit de thymus. Zo vormen 80% van de
bloedlymfocyten. T-lymfocyten komen behalve in het bloed ook voor in de lymfoïde organen:
Ze bevolken daar de zogenoemde T-celgebieden. T-lymfocyten zijn langlevende cellen
(maanden tot jaren). Ook de T-lymfocyt heeft op zijn celoppervlak receptormoleculen
waarmee antigenen kunnen worden herkend. Het zijn geen echte immunoglobulinen, maar
molecule die veel gelijkenis daarmee tonen. Deze T-celreceptor (TCR) bestaat uit twee
eiwitketens, een α- en β-keten, die elk een variabel en een constant deel hebben. Aan de
variabele delen van de α- en β-keten kan een daarop passend antigeen worden gebonden.
T-lymfocyten zijn betrokken bij de zogenoemde cellulaire immuunreactie. Bepaalde
antigenen induceren een lichaamsvreemd weefseltransplantaat, induceren een proliferatie
van T-cellen in de T-celgebieden van de lymfoïde organen. De hieruit ontstane lymfocyten
(T-effectorcellen) produceren, wanneer ze opnieuw met hetzelfde antigeen in aanraking
komen, een reeks biologisch actieve stoffen. Dit zijn de zogenoemde lymfokinen
(interleukinen), die helpen het antigeen onschadelijk te maken, bijvoorbeeld door stimulering
van fagocytose door macrofagen of door lysis van viraal geïnfecteerde of lichaamsvreemde
cellen. T-effectorcellen kunnen als geheugencellen (T-memory cells) jaren in leven blijven.
Het hoofdkenmerk en de functie zijn (kort samengevat):
- Een T-lymfocyt heeft T-cel receptor (TCR + CD3) aan het oppervlak
- Herkent antigenen aan het oppervlak van andere cellen
- Er zijn vier subtypen: T-helpercellen, T-suppressorcellen, Cytotoxische T-cellen en T-
geheugencellen.
T-Helpercel en CD4
De aanwezigheid van het CD4-molecuul is kenmerkend voor een subpopulatie van T-cellen:
De T-helpercel lymfocyten. Het CD4-molecuul fungeert als een coreceptor voor de
zogenoemde klasse-II-moleculen van het ‘major histocompatibility complex’ (MHC). Deze
klasse-II-moleculen komen voor op de antigeenpresenterende cellen als B-lymfocyten,
monocyten en macrofagen. De T-helperlymfocyten herkennen een antigeen alleen als dat
wordt gepresenteerd tezamen met eigen MHC-II-moleculen. Kort samengevat: Een T-
helpercel heeft CD4 aan het oppervlak en scheidt bij een immuunrecpons lymfokinen uit die
B-lymfocyten laat differentiëren tot plasmacellen.

Cytotoxische T-cel en CD8


Het CD8-molecuul komt voor op een andere subpopulatie van T-cellen: Cytotoxische T-
lymfocyten. Het CD8-molecuul fungeert als coreceptor voor de zogenoemde klasse-I-
moleculen van het MHC. Deze komen voor op de celmembraan van alle kernhoudende
cellen. Interactie van CD8+-T-effectorlymfocyten met cellen die hun oppervlak een (passend)
antigeen tezamen met eigen klasse-I-moleculen presenteren, leidt tot vernietiging van deze
cellen. Kort samengevat: Een cytotoxische T-cel heeft CD8 aan het oppervlak en vernietigt
bijvoorbeeld door virusinfectie pathologisch veranderde eigen cellen of tumorcellen.
12. Bij een acute ontsteking ten gevolge van een bacteriële infectie zien we veel
neutrofiele granulocyten verschijnen. Bespreek de processen die verantwoordelijk zijn
voor deze neutrofilie, inclusief wat er zich in de verschillende functionele
compartimenten voordoet.

Neutrofiele granulocyten ontwikkelen zich in het beenmerg en worden bij een zekere
rijpingsgraad aan de circulatie afgegeven. De kernen van alle granulocyten hebben een sterk
gecondenseerd wandstandig heterochromatinepatroon. Neutrofiele granulocyten hebben een
kern bestaande uit twee tot vijf kernlobben, die met elkaar verbonden zijn door dunne
chromatinebruggen. Het cytoplasma van de neutrofiele granulocyt is gevuld met een groot
aantal granula (specifieke en azurofiele granula).

Neutrofielen maken deel uit van de niet-(immunologische) specifieke afweer tegen


binnengedrongen micro-organismen. Bij een ontstekingsreactie worden endotheelcellen van
lokale bloedvaten geactiveerd, waarbij specifieke adhesiemoleculen tot expressie komen.
Deze bevorderen de aanhechting van witte bloedcellen aan de vaatwand, waardoor er ter
plaatse een verhoogde passage van leukocyten door de wand van de capillairen of venulen
optreedt. Er ontstaat dan een weefselinfiltraat van cellen die door de plaatselijk
uitgescheiden stoffen worden aangetrokken in een proces dat chemotaxie wordt genoemd.
In het interstitium fagocyteren ze daar aanwezige bacteriën en celresten; hun celoppervlak
heeft voor dit proces receptoren voor immunoglobuline (Ig) en complement (C3b), die de
herkenning en fagocytose bevorderen. Een partikel dat door een neutrofiel zal worden
gefagocyteerd, wordt door uitstulpende pseudopodia omgeven, die om het partikel heen met
elkaar versmelten. Op deze wijze komt het partikel te liggen in een fagosoom, een vacuole
omgrensd door een celmembraan die een kleine hoeveelheid extracellulaire vloeistof bevat.
Vervolgens fuseren de azurofiele en specifieke granula met het fagosoom. Het lysozym
speelt een rol bij de destructie van de bacteriële celwand. Tijdens het proces van de
fagocytose treedt een sterk verhoogd zuurstofverbruik op en worden superoxideanionen
(O2-) en waterstofperoxide (H2O2) gevormd. Die kunnen in overmaat zeer schadelijk zijn voor
het weefsel. Myeloperoxidase bindt zich in een sterk bactericide mechanisme met het
peroxide en met halide-ionen. Daardoor kan het inwerken op de celwand van de bacterie,
waardoor deze uiteenvalt. Ook defensinen spelen een rol en hebben een lytisch effect op de
celmembraan van bacteriën. Geactiveerde neutrofielen scheiden chemokinen uit, die
chemotaktisch werken op naderende ontstekingscellen. Ook scheiden ze cytokinen en lipide
mediatoren uit, die andere ontstekingscellen ter plaatse activeren om mee te helpen de
ontsteking tot een goed einde te brengen. Granulocyten zijn niet in staat nieuwe granula aan
te maken, dus wanneer de granulocyt zijn granula opgebruikt heeft, gaat hij dood. Dode
neutrofielen, bacteriën en halfverteerde celresten vormen een viskeuze, groengele vloeistof,
die uit een zweer naar buiten stroomt en die pus wordt genoemd. De groene kleur is van het
perioxidase, en de geur wordt veroorzaakt door de aanwezige bacteriën. Neutrofiele
granulocyten zijn metabool zeer actief. Voor hun energievoorziening zijn ze voornamelijk
afhankelijk van anaerobe glycolyse; de cellen bevatten glycogeen. Zo kunnen ze ook onder
anaerobe condities in leven blijven en in necrotisch weefsel bacteriën doden en restanten
van cellen opruimen.
13. Rijpe B lymfocyten die het beenmerg verlaten vertonen specifieke
oppervlaktekenmerken. Bespreek de ontwikkeling van deze kenmerken in het
beenmerg, en de veranderingen die zich nog voor doen wanneer de B-cellen het
beenmerg hebben verlaten.

In de lymfoïde celreek ontstaan lymfoblasten, die na twee of drie delingen lymfocyten


vormen. Deze lymfocyten kunnen buiten het beenmerg opnieuw, na contact met antigeen,
gaan prolifereren en differentiëren. Er zijn in de levensloop van de lymfocyt twee proliferatie-
en differentiatiefasen: De eerste is antigeenonafhankelijk en speelt zich voor de B-lymfocyt af
in het beenmerg. De tweede fase is antigeenafhankelijk en speelt zich af in de lymfoide
organen.

De ontwikkelingsreeks voor B-lymfocyten kan als volgt worden beschreven. De pro-B-


lymfocyt ontwikkelt zich uit een lymfoïde stamcel (CFU-LY). De pro-B-lymfocyt ziet er uit als
lymfocyt, maar heeft geen aantoonbare hoeveelheid immunoglobinen in het cytoplasma
(cIg-), noch aan het celoppervlak (sIg-). Door de aanwezigheid van bepaalde
oppervlaktemerkermoleculen (o.a. CD-antigenen) kunnen deze cellen als toekomstige B-
cellen worden herkend. Bij de differentiatie van pro-B-lymfocyten tot pre-B-lymfocyten treden
herschikkingen en mutaties op in de genengroepen van het DNA (V-genen), die coderen
voor het antigeenbindende V-deel van het Ig-molecuul. Hierdoor ontstaan pre-B-cellen die
elk een eigen, van de andere pre-B-cellen verschillend, antigeenbindend fragment
(antilichaamspecifiteit) hebben. De pre-B-lymfocyt ziet eruit als een lymfocyt en vormt in het
cytoplasma µ-ketens; dit zijn de zogenoemde zware ketens van het
immunoglobulinemolecuul IgM. Zowel pro-B- als pre-B-lymfocyten prolifereren. Nadat ook de
lichte keten (L-keten) is gesynthetiseerd, worden complete immunoglobulinemoleculen aan
het oppervlak tot expressie gebracht (sIg+). De rijpe B-cel ziet eruit als een lymfocyt, heeft
geen cytoplasmatische Ig (cIg-), maar wel oppervlakte-IgM en -IgD (sIgM+, sIgD+); deze cel
wordt aan het bloed afgegeven. Bij de verder rijping kan er een overschakeling plaatsvinden
naar productie van een andere zware keten (γ, α, ε), leidend tot vorming van antilichamen
van de klasse IgG, IgA, of IgE. Bij stimulatie van antigeen zal deze cel gaan prolifereren en
differentiëren tot antilichaamvormende plasmacel; het IgD verdwijnt dan van het oppervlak.
De rijpe B-cel toont duidelijke cisternen van RER in het cytoplasma. Bij verdere ontwikkeling
tot plasmacel zal dit RER sterk vermeerderen en de cel zal dan een beeld laten zien van
bijna volledige vulling met RER. In LM preparaten zal dit sterk basofiel kleuren.
14. De spiercontractie is gebaseerd op moleculaire processen die zich op subcellulair
niveau afspelen. Bij behorend schema geef de interactie tussen actine en myosine.
Bespreek dit in detail en geef ook aan hoe de spiercontractie op gang wordt gebracht.

Glijdende filamenten model


Wanneer een skeletspiervezel wordt gesignaleerd door een motorneuron trekt het zich
samen wanneer er aan de dunne filamenten wordt getrokken en glijden dan langs de dikke
filamenten binnen de sarcomeren van de vezel. Dit proces staat bekend als het glijdende
filamenten model van spiercontractie. Wanneer een sarcomeer samentrekt, komen de Z-
lijnen dichter bij elkaar en wordt de I-band kleiner. De A-band blijft dezelfde breedte. Bij
volledige contractie overlappen de dunne en dikke filamenten elkaar. Het glijden kan alleen
plaatsvinden wanneer myosinebindingsplaatsen op de actinefilamenten worden blootgesteld
door een reeks stappen die begint met de invoer van calciumionen in het sarcoplasma.
Tropomyosine is een eiwit dat zich rond de ketens van het actine-filament windt en de
myosine bindingsplaatsen afdekt om te voorkomen dat actine zich aan myosine bindt.
Tropomyosine bindt aan troponine om een troponine-tropomyosine-complex te vormen. Het
troponine-tropomyosine-complex voorkomt dat de myosine koppen binden aan de actieve
plaatsen op de actine microfilamenten. Troponine heeft ook een bindingsplaats voor
calciumionen. Om spiercontractie te initiëren moet tropomyosine de myosinebindingsplaats
op een actinefilament blootleggen om brugvorming tussen de actine- en myosinefilamenten
mogelijk te maken. De eerste stap in het proces van contractie is dat calciumionen aan
troponine bindt zodat tropomyosine van de bindingsplaatsen op de actinestrengen weg kan
glijden. Hierdoor kunnnen myosine koppen binden aan deze blootgestelde bindingsplaatsen
en kan zo kruisbruggen vormen. De dunne filamenten worden vervolgens door de
myosinekoppen getrokken om langs de dikke filamenten naar het midden van de sarcomeer
te glijden. Maar elk hoofd kan slechts een zeer korte afstand trekken voordat het zijn limiet
heeft bereikt en moet opnieuw worden gespannen voordat het weer kan trekken, een stap
waar ATP voor nodig is.

Spiercontractie
De opeenvolging van gebeurtenissen die resulteren in de
samentrekking van een individuele spiervezel begint met
een signaal (de neurotransmitter Ach) van het
motorneuron dat de vezel innerveert. Het lokale
membraan van de vezel zal depolariseren en als positief
geladen natriumionen (Na+) binnentreden, waardoor de
actiepotentiaal (dat zich verspreidt naar de rest van het
membraan) zal depolariseren, inclusief de T-tubuli. Dit
veroorzaakt de vrijlating van calciumionen uit de opslag
van het sarcoplasmatisch reticulum (SR). De
calciumionen initiëren vervolgens contractie, die wordt
ondersteund door ATP. Zolang calciumionen in het
sarcoplasma achterblijven om te binden aan troponine en
zolang ATP beschikbaar is om de ‘crossbridge cycling’ en
het trekken van actinestrengen door myosine aan te
drijven, zou de spiervezel blijven korten tot de
anatomische limiet. Samentrekking stopt gewoonlijk
wanneer signalering vanaf het motorneuron eindigt,
hetgeen het sarcolemma en de T-tubuli repolariseert en
de ‘voltage-gated’ calciumkanalen in het SR sluit.
Calciumionen worden vervolgens terug in het SR
gepompt wat er voor zorgt dat de tropomyosine opnieuw
de bindingsplaatsen op de actine strengen terug krijgt (of
opnieuw bedekt). Een spier kan ook stoppen met
samentrekken als het ATP op is en als de spier moe wordt. (Afbeelding: Spiercontractie)
15. Multiple sclerose (MS) wordt gekarakteriseerd door demyelinisatie van delen van
het centraal zenuwstelsel. Bespreek de structuur van myeline in het centraal
zenuwstelsel. En bespreek welke cellen worden geactiveerd wanneer myeline wordt
afgebroken zoals bij MS.

Myeline dat wordt geproduceerd door gespecialiseerde


steuncellen en heeft twee functies: isolatie en
vermindering van de elektrische capaciteit. In het CZS
wordt myeline gevormd door oligodendrocyten. De
membraan van deze cellen, die het lipide rijke
isolerende materiaal bevat, draait zich in verschillende
lagen rond axonen. Een oligodendrocyt kan een aantal
bij elkaar gelegen axonen myeliniseren. Myeline
bestaat uit dicht tegen elkaar gelegen, rond het axon
gewonden, celmembranen. De myeline schede wordt
gevormd door oligodendrocyten die hun celmembraan
enige malen spiraalsgewijs rond het axon winden. De
verschillende lagen celmembraan zijn aan elkaar
gekoppeld via gespecialiseerde adhesie-eiwitten (PLP,
MBP en MAG). Myelinisatie begint met invaginatie van
een axon in de steuncel, die zijn buitenmembraan rond
het axon sluit. Dankzij eiwitten in het buitenste
oppervlak van het celmembraan treedt membraanfusie
op en wordt een intern membraanvlak gevormd, het
mesaxon. Myelinisatie gaat voort wanneer de steuncel
een aantal lagen van het mesaxon rond het axon
draait. De koppeling van membranen is uiteindelijk ultra
structureel zichtbaar als een lijn (‘intra period line’). Een
dichte spiraal van gefuseerde celmembranen ontstaat
wanneer het cytoplasma van de steuncel verdwijnt uit
het grootste deel van de ruimte tussen de
celmembraanlagen. Ook de binnenste oppervlakken
van de celmembranen fuseren en vormen een donkere
lijn (‘major dense line’). De dikte van de myelineschede
hangt af van het aantal lagen (lamellae) dat rond het
axon gewonden is. Naast de gespecialiseerde cohesie
eiwitten bevat de celmembraan van de steuncellen die
myeline vormen ook speciale lipiden, zoals het
glycolipide galactocerebroside, dat in myeline veel voorkomt. De myeline isolatie loopt niet
onafgebroken langs het hele axon, omdat de omvang van de myeliniserende cel beperkt is.
De korte niet-geïsoleerde stukken axon tussen opeenvolgende myelineschedes in, worden
knopen van Ranvier genoemd. Ze spelen een belangrijke fysiologische rol bij verhoging van
de efficiëntie van zenuwgeleiding. In het PZS bevat de myelineschede insnoeringen van
Schmidt-Lantermans, dit zijn insnoeringen tussen de internodale lamellae van het myeline.
Het wordt gevormd door de Schwanncellen en is belangrijk voor de stofwisseling.

Multiple Sclerose (MS) wordt gekarakteriseerd door een demyelinisatie van onderdelen van
het CZS (o.a. de witte stof van het cerebellum en het ruggenmerg.) Bij deze ziekte, waarbij in
bepaalde fasen veel ontstekingsprocessen voorkomen en oedeem ontstaat, spelen
microgliacellen een rol bij het opruimen van de restanten myelinescheden. Het resulterende
litteken wordt voornamelijk gevormd door astrocyten.
16. Een hydrocephalus (waterhoofd) kan het gevolg zijn van een te hoge productie
cerebrospinaal vocht of van de obstructie van de drainage van het cerebrospinaal
vocht. Bespreek de histologie van de structuren die hierbij betrokken zijn.

Hydrocefalus
Een verminderd vermogen door absorptie van de cerebrospinale vloeistof (liquor
cerebrospinales), of een verstoorde afvoer vanuit de ventrikels, kan leiden tot het ontstaan
van een waterhoofd. Hierdoor wordt het hoofd abnormaal vergroot. Als gevolg van de
verhoogde intracraniële druk treedt atrofie van hersenweefsel op, hetgeen kan leiden tot
mentale retardatie en spierzwakten. De structuren die bij een waterhoofd zijn betrokken zijn:
De plexus choroideus, liquor cerebrospinales en het aquaduct van Sylvius

Plexus choroideus
De mens heeft er vier, in beide laterale ventrikels en in het dak van het derde en vierde
vetrikel. De plexus choroideus is een plaats waar de neurale buis alleen uit ependym
bestaat. Hier puilt de sterk gevasculeerde en met ependym bedekte piam mater uit in de
lokale verwijdingen van het centrale kanaal die door de ventrikels worden gevormd. Hierbij
vormt deze dunne laag gecompliceerde plooiingen, waardoor hij een bloemkoolachtig uiterlijk
heeft.

Liquor cerebrospinales.
De ependymcellen maken de liqoir cerebrospinalis aan (15-35 mL per uur). Deze vloeistof is
van essentiële betekenis voor het handhaven van de optimale condities in het interstitium
van het CZS. De totale hoeveelheid liquor bij volwassen (circa 150 mL) dus twee- tot
driemaal per dag ververst. Tussen het liquor en het interstitium van het CZS bestaat een vrij
gemakkelijke overgang: geneesmiddelen die de hersenen niet via het bloed kunnen
bereiken, kunnen soms wel effect uitoefenen wanneer ze via de liquor worden toegediend.
Liquor is helde, heeft een lage soortelijke massa (1,004-1,008 g/mL) en bevat weinig
eiwitten. Hij bevat ook enkele afgestoten cellen en twee tot vijf lymfocyten per mL. De liquor
van het CZS circuleert door de holten van het CZS, zoals de hersenventrikels, canalis
centralis van het ruggenmerg, subarachnoïdale en perivasculaire ruimten. Liquor wordt
vanuit de subarachnoïdale ruimten via de arachnoïdale afgevoerd naar het bloed in de
veneuze sinussen van de dura mater.

Aquaduct van Sylvius


Het aquaduct van Sylvius of de aquaeductus cerebri is een structuur in de hersenen. Deze
holte, gevuld met hersenvocht, bevindt zich in de middenhersenen (mesencephalon), tussen
de vierheuvelenplaat en het tegmentum, en verbindt de derde ventrikel met de vierde
ventrikel. Het gebied dat om het aquaduct heen ligt noemt men het periaqueductale grijs. Als
het aquaduct van Sylvius verstopt zit, kan een waterhoofd optreden.
17. In het oog kan de storing van de afvoer van het kamerwater leiden tot verhoging
van de intraoculaire druk en is de oorzaak van glaucoom. Welke structuren zijn er
allemaal betrokken bij de ontwikkeling van glaucoom en bespreek het oorzakelijke
verband.

Het epitheel van de achterste oogkamer van het corpus cilliare produceert het kamerwater.
Het kamerwater verplaatst zich heel langzaam naar de voorste oogkamer, waar het via de
kanalen van fontana en het kanaal van Schlemm naar de venen van de sclera wordt
afgevoerd De afvoer is druk afhankelijk en de hoeveelheid gesecreteerd kamervocht is gelijk
aan de hoeveelheid gedraineerd kamervocht.
Een onbehandeld glaucoom kan het corpus vitreum tegen de retina aandrukken en leiden tot
neuropathie in het weefsel. De irodocorneale hoek is smaller dan normaal, waardoor de pupil
dilateert en de ontstane verdikking van de perifere iris de hoek kan afsluiten. Dit zorgt voor
drainageobstructie van het trabeculaire maaswerk. Er kan zich ook snel intraoculaire
hypertentie ontwikkelen, ook wel bekend als openkamerhoekglaucoom of acuut glaucoom.
18. Ultraviolet licht, meer bepaald UV-B, beïnvloedt zowel keratinocyten als
melanocyten. Bespreek de reactie van huidcellen op zonlicht. Geef ook de kenmerken
van albinisme met oorzaak en gevolg.

Zonlicht activeert keratinocyten en melanocyten. De opperhuid is opgebouwd uit


keratinocyten en enkele melanocyten. Melanocyten geven pigment af aan de keratinocyten
die daarmee hun celkern tegen UV-beschermen. Melanocyten produceren het bruine
pigment melanine dat kleur geeft aan de huid.Het melanine wordt in de melanocyt gevormd
met behulp van het enzym tyrosinase. Dit enzym wordt geproduceerd in het RER van het
Golgi-apparaat en wordt getransporteerd naar de melanosomen. Tyrosinase zet tyrosine via
dopa-3,4-dihydroxyfenylalanine (DOPA) en vervolgens dopaquinon om in melanine. Tijdens
de vorming van melanine kunnen al naargelang van de rijpheid verschillende typen
melanosomen worden onderscheiden. Wanneer melanosomen gereed zijn (ze worden dan
melaninekorrels genoemd), worden ze naar de uitlopers van de melanocyt getransporteerd.
Daar worden ze al het ware geïnjecteerd in de keratinocyten, via een proces dat een
combinatie is van exocytose door de gevende cel en fagocytose door de ontvangende cel.
De keratinocyten maken zelf dus geen melanine, maar krijgen het van de melanocyten en
nemen dus wel deel aan de kleuring van de epidermis. De snelheid waarmee de pigmentatie
van de huid tot stand komt hangt af van de snelheid van de aanmaak van nieuwe
melanosomen en de snelheid van overdracht van melanosomen naar de kerationcyt. De
melanine korrels hopen zich voornamelijk op aan de zonzijde van de kern van de
keratinocyten en vormen zo een afscherming tegen de schadelijke invloeden op het DNA
van het zonlicht met zijn uv-straling. Er is dus in de keratinocyten uiteindelijk meer melanine
aanwezig dan in de melanocyten. Het kleuren van de huid (reactie op zonlicht) gaat in
verschillende stappen. Als eerste reactie verdonkert het aanwezige melanine. Daarna zal
een paracriene secretie van de keratinocyten de melaninesynthese op gang brengen. Het
blijkt dat elke melanocyt een groep rondom liggende keratinocyten van melanine kan
voorzien, dit noemt met een epidermale melanine eenheid.

Albinisme ontstaat door tyrosinase deficiëntie. De melanocyten kunnen hierdoor geen of


weinig melanine aanmaken. Hierdoor bevatten de huid, ogen en het haar geen pigment.
Huid en haar hebben dus geen kleur en worden dus wit. De ogen kleuren rood omdat het
netvlies geen pigment bevat en daardoor schijnen de onderliggende bloedvaten rood door.
19. De ziekte van Parkinson is gekenmerkt door een degeneratie van dopaminerge
neuronen in de substantia nigra. Bespreek de synthese en verwijdering van dopamine
aan de hand van het schema. Bespreek eventuele behandelingen met dopamine,
DOPA en carbidopa

De synthese en verwijdering verloop als volgt, het aminozuur tyrosine komt doormiddel van
actief transport het neuron binnen. In het cytoplasma van een dopaminerg neuron wordt
tyrosine omgezet in DOPA door tyrosinehydrotase. DOPA wordt in het cytoplasma door
DOPA-decarboxylase omgezet tot dopamine. Dopamine wordt doormiddel van actief
transport opgeslagen in vesikels. In de dopaminerge neuron blijft het dopamine onveranderd
in de neuronvesikels en kan het door exocytose vrijgegeven worden. De dopamine dat is
vrijgekomen in de synapsspleet kan door actief transport terug in het zenuweinde worden
opgenomen dit proces (re-uptake 1) is het belangrijkste mechanisme waardoor dopamine en
andere cathecholamines verwijdert worden uit de synapsspleet. Het overige dopamine dat
terechtkomt in de zenuwuiteinde wordt afgebroken door het mitochondriaal enzym MAO.
Enig dopamine dat terecht komt in de synapsspleet (10%) wordt actief getransporteerd in de
effector cellen. Door het re-uptake 2 proces in de effector cellen wordt dopamine afgebroken
door het COMT. Het overige dopamine in de synapsspleet diffundeert naar de circulatie en
wordt in de lever afgebroken door COMT en MAO. De eindproducten zijn organische zuren
en alcoholen, die worden uitgescheiden in de urine.

Eventuele behandeling met dopamine, DOPA en carbidopa


1. Dopamine: niet mogelijk het kan namelijk door de bloed-hersenbarrière.
2. DOPA: L-DOPA kan wel door de bloed-hersenbarrière. Het wordt in de hersenen
getransporteerd met een aminozuurtransporter, die in de stratiale projectiegebieden
gedecarboxyleerd door dopamine.
3. Carbidopa: het is een inhibitor van DOPA-carboxylase en reduceert de
decarboxylase van L-DOPA in de perifere weefsels waardoor een grote concentratie
aan L-DOPA in de hersenen terecht omdat carbidopa de hersenbarriére niet kan
passeren, is de omzetting van L-DOPA naar dopamine in de hersenen niet
gehinderd.
20. Naargelang het klierceltype zullen de organellen in deze cellen een verschillende
functie opnemen. Bespreek drie sterk verschillende klierceltypes en het verband
tussen secreet en organellen.

Klieren kunnen worden ingedeeld naar de wijze waarop secretieproducten de cel verlaten:

a) Merocriene (eccriene) klier


Het secretieproduct verlaat de cel via exocytose, zonder dat ander cellulair materiaal mee
uitgescheiden wordt. De merocriene klier is een exocriene klier die een eiwitrijk product
uitscheidt door exocytose, nagenoeg zonder dat dit vorm- of volumeveranderingen van de
kliercellen met zicht meebrengt. De kliercellen blijven intact en kunnen hun functie lange tijd
uitoefenen. Een voorbeeld hiervan is de secretie van spijsverteringsenzymen door exocriene
pancreascellen.

b) Holocriene klier
Het secretieproduct wordt gelijk met de hele cel uitgescheiden. Holocriene klieren stapelen
hun producten op; uiteindelijk scheiden ze het uit door de cel te desintegreren. De producten
komen hierbij vrij en worden via een afvoergang afgevoerd. In bijvoorbeeld de talgklier, die
aan de haar wortel zijn gelegen, wordt de inhoud van de cellen die vol zitten met het
secretieproduct, in totaal uitgescheiden.

c) Apocriene klier
Het secretieproduct wordt tegelijk met het deel van het apicale cytoplasma uitgescheiden.
Apocriene klieren scheiden een vetrijk product af dat omgeven blijft door een smalle rand
cytoplasma, zodat het vet geëmulgeerd blijft. Deze vorm van secretie wordt gevonden in de
melkklier.

You might also like