Professional Documents
Culture Documents
Histologie Open Vragen
Histologie Open Vragen
Vergelijk
lichtmicroscopie (LM) met elektronenmicroscopie (EM)! En wat betekent ‘praktische
resolutie?
Het oplossende vermogen van een microscoop (de resolutie) wordt gedefinieerd als de
kleinste afstand tussen twee punten die nog net gescheiden kunnen worden waargenomen.
Het oplossend vermogen is vooral afhankelijk van het objectief en in mindere mate van de
consensor, terwijl het oculair niet veel bijdraagt. De beeldkwaliteit wordt bepaald door de
kleurweergave, de transparantie, het contrast en de resolutie van de lenzen en het afwezig
zijn van artefacten, terwijl de eigenschappen van het preparaat ook belangrijk zijn. De
praktische resolutie is de resolutie met de hoogste vergroting waarbij men nog steeds een
scherp beeld heeft. Een goede beeldinformatie wordt verkregen wanneer vergroting en
resolutie in evenwicht zijn. Een belangrijke specificatie van het objectief is de numerieke
apertuur (NA), voornamelijk bepaald door de tophoek van de lichtkegel die door een objectief
kan worden opgenomen. Met licht van 550 nm en een NA van 1.40 zal de resolutie van een
objectief 0,25 µm benaderen. Dit is de grens van LM; kleinere details kunnen niet
gescheiden worden waargenomen met een conventionele LM. Met dit oplossend vermogen
kan met nog net organellen in een cel zien als de coupe van goede kwaliteit is. De
specificaties van een objectief lens staan meestal op de zijkant gegraveerd. Daar vinden we
de waarden voor de vergroting (2 – 100x), de NA (voor LM maximaal 1.40), de tubul lengte
(160 mm, 170 mm of infinity) en de correctie voor de dekglasdikte (0,17 mm). De maximale
resolutie bij EM is +/- 0,1 nm. Hierdoor kunnen er meer en kleinere structuren worden
waargenomen. Uiteindelijk gaat het bij de resolutie van microscopen hierom: De resolutie en
het scanformaat zijn omgekeerd evenredig met elkaar (R = (K x ) / NA) . Hoe hoger de
resolutie wordt ingesteld, hoe kleiner het gebied dat kan worden “gescand”. En ook
omgekeerd, hoe groter het “scangebied” hoe lager de resolutie kan worden ingesteld.
Verschil in bouw
2. In de routine histopathologie is de HE kleuring zeer courant. Hoe prepareer je een
weefselbiopt en waarop is de HE kleuring gebaseerd?
Fixatie
Fixatie stopt het metabolisme van cellen en weefsels, legt de structuur vast en bereidt voor
op de daarop volgende behandelingen. Het streven is om daarbij artefacten te voorkomen.
De fixatie met chemicaliën houdt het crosslinken, denatureren en onwerkzaam maken van
enzymen, structurele proteïnen en fosfolipiden in. Fixatie dient bij voorkeur op zeer vers
weefsel te gebeuren, omdat door autolyse verval van structuur in weefsel optreedt nadat het
uitgenomen is of van zijn fysiologische ondersteuning ontdaan is. Voor lichtmicroscopie (LM)
is een groot aantal fixatieven in gebruik, bijvoorbeeld Bouin, dat vooral formaldehyde en
picrinezuur bevat. Formaline bestaat uit een verzadigde oplossing van formaldehydegas in
water, ook wel formol genoemd. Fixatieven voor elektronenmicroscopie (EM) bevatten
dikwijls glutaaraldehyde, waarvan de twee aldehyde groepen de NH2-groepen van eiwitten
crosslinken, en een buffer en een stof om het fixatief isotoon te maken ter voorkoming van
volumeveranderingen van cellen. Voor EM wordt vaak gebruik gemaakt van dubbelfixatie.
Hierbij past men na de glutaaradelhyde osmiumtetroxide toe, dat de onverzadigde banden in
vetzuren fixeert en crosslinkt. Fixtatieven kunnen worden toegepast door immersie, waarbij
een stukje weefsel in het fixatief wordt ondergedompeld, of door perfusie van het fixatief via
de bloedvaten in het orgaan.
Kleuring
Coupes die met een microtoom (LM) worden gesneden, hebben van nature weinig contrast
om ze direct te kunnen bestuderen. Daarom worden ze gekleurd. Doordat kleurstoffen aan
verschillende componenten van cellen verschillend sterk absorberen, komen kleurverschillen
tot stand. Deze kleurverschillen maken de structuren van cellen duidelijk. De HE-kleuring
(hematoxyline-eosine-kleuring) met een combinatie van donkere kernen en roze cytoplasma
is een standaard kleuring in de histologie. Weefselbestanddelen zoals de basofiele
nucleïnezuren (DNA en RNA), kleuren paarsblauw door de basische kleurstof hematoxyline.
Eosine is een zure kleurstof die voornamelijk basische componenten zoals de NH2-groepen
van eiwitten roze aankleurt. Deze componenten worden ook wel acidofiel of eosinofiel
genoemd. Andere veel gebruikte kleuringen voor LM zijn: AZAN, PAS, Orceïne en
Trichroom. Bij EM worden en geen kleuringen gebruikt, maar wordt er doormiddel van
uranylacetaat of loodnitraat contrast aangebracht in de coupes.
Haematoxyline Eosine Y
3. Epithelen zijn weefsels waarvan de cellen in een aaneengesloten verband liggen.
Bespreek de structurele kenmerken van dit aaneengesloten verband.
Epitheel bestaat uit één of meer lagen van dicht aaneengesloten epitheelcellen en bevat
vrijwel geen extracellulaire matrix. De cellen zijn aan elkaar gehecht via intercellulaire
verbindingen en vormen een selectieve barrière voor de opname van stoffen. Epitheelcellen
vormen aaneengesloten formaties, maar ook andere cellen kunnen zich tot grotere
complexen aansluiten. Voor dat doel zijn er speciale verbindingsstructuren tussen cellen.
Deze zorgen voor:
1. Afsluiting van intercellulaire ruimten (occludens verbinding);
2. Aanhechting (adhaerensverbinding);
3. Communicatie (nexusverbinding)
Tot de indeling van éénlagig epitheel behoren: Plaveiselepitheel (plat), kubisch epitheel en
cilindrisch epitheel. Het epitheel vormt een enkele laag van aaneensluitende cellen,
waardoor de opname en afgifte van stoffen vergemakkelijkt worden. Meerrijig epitheel
behoort ook tot de éénlagige epithelen en is een eenlagig epitheel waarvan de kernen op
verschillende niveaus liggen; alle cellen staan op de basale membraan, maar sommige
cellen bereiken het oppervlak van het epitheel niet.
Kubisch epitheel
- Komt voor in de eierstokken, schildklieren en afvoergangen van veel klieren.
- Functionele histologie: bedekking en secretie
Cilindrisch epitheel
- Komt voor in het darmkanaal en de galblaas
- Functionele histologie: Bescherming, absorptie en secretie
Meerrijig epitheel
- Komt voor in de luchtpijp, bronchiën en de neusholte
- Functionele histologie: Bescherming, secretie en verwijdering van partikels uit de
luchtwegen door slagbeweging van ciliën
5. De blaas is aan de luminale kant bekleed met overgangsepitheel. Bespreek de
functie en de structuur van overgangsepitheel.
Overgangsepitheel wordt gekenmerkt door een paar lagen van kubische tot pluriforme
epitheelcellen. De bovenste laag bestaat uit overkoepelende paraplucellen (met crusta), die
onderliggende cellen beschermen door de aanwezigheid van keratine materiaal in het
cytoplasma (keratine niet kenmerkend voor de crusta). Overgangsepitheel komt alleen voor
in de urinewegen en wordt daarom ook wel urotheel genoemd. De vorm van de
paraplucellen kan zich aanpassen aan de vullingstoestand van de blaas. Bij een volle blaas
is de vorm plat. De oppervlakkige paraplucellen van het overgangsepitheel vormen een
afsluitende barrière tussen de urine en het weefsel. De luminale celmembraan van deze
cellen is met schubachtige, 12 nm dikke platen verstevigd, die als lipid rafts in de
unitmembraan van deze cellen gemonteerd zijn. Deze structuren worden verder verstevigd
door het eiwit uroplakine. Als de blaas contraheert of expandeert, plooit de celmembraan op
een manier die rekening houdt met deze versterkte structuren. Het overgangsepitheel is dus
in staat tot grote vormverandering bij rekking en samentrekking, overeenkomend met de
vulling en lediging van de blaas.
6. De tanden zitten met ligamenten vast in de tandalveolen. Bespreek de structuur en
de synthese van deze bindweefsel elementen die deze ligamenten vormen.
Rond de tandwortel bevindt zich het wortelvlies, ook wel het paradontaal of peridontaal
ligament genoemd. Dit ligament hecht de tandwortel vast in de tandalveole door middel van
talrijke collagene vezels die in de alveolewand aan de tandwortels zijn gehecht. Deze
ophanging geeft de tand een geringe beweeglijkheid. De vezels hebben een korte
turnovertijd, hierdoor kan de tand nog een beetje bewegen. De korte turnovertijd dient ervoor
om aanpassingen van het gebit mogelijk te maken. Bij gebrek aan vitamine C zullen de
tanden al snel los komen te zitten. Collagene vezels zijn opgebouwd uit het eiwit collageen
dat hoofdzakelijk de stevigheid van bindweefsel bepaald. Collageen is het meest
voorkomende eiwit in het menselijk lichaam. Collagenen worden geproduceerd door
verscheidene celtypen, zoals fibroblasten, chondroblasten, osteoblasten, gladde spiercellen
en Schwann cellen. Collageen wordt voornamelijk opgebouwd uit de aminozuren glycine,
proline en lysine. De synthese vindt plaats in het RER van de fibroblast, waar het eiwit als
procollageen wordt aangemaakt. Het eiwit wordt na uitscheiding omgezet in tropocollageen,
bestaande uit drie ketens van polypeptide a, die een drievoudige helix vormen. Verschillen in
de peptideketens zijn kenmerkend voor het type collageen. De tropocollageen moleculen
worden buiten de cel door “cross-linking” gestapeld tot collagene fibrillen. Deze tonen
dwarsstrepingen met een karakteristieke periociteit van 64 nm. Dit bandenpatroon ontstaat
gedeeltelijk door de gedeeltelijke overlapping.
IgE-gemedieerde overgevoeligheidsreactie
Na de eerste blootstelling aan een antigeen (allergeen) wordt door plasmacellen IgE
gevormd. Deze bindt aan het oppervlak van mestcellen (en basofiele granulocyten). Na een
tweede blootstelling bindt het antigeen aan IgE op de mestcellen waardoor ze histamine,
heparine en andere bio-actieve stoffen uitscheiden, met als gevolg een allergische reactie
(algemene vaatverwijding roodheid, zwelling of shock).
Basofiele granulocyten
Mestcellen tonen grote overeenkomsten met kleinere basofiele granulocyten van het bloed.
De granula van deze cellen bevatten ook heparine en histamine en verschillende mediators
die vrijkomen na binding van IgE aan het celoppervlak; ze zijn echter afkomstig van een
andere stamcel in het beenmerg.
8. Koude prikkels kunnen bruin vetweefsel aanzetten tot het genereren van warmte.
Welke hormonen en neurotransmitters zijn hierbij betrokken en bespreek de warmte
productie op subcellulair niveau.
Wanneer een pasgeborene aan koude wordt blootgesteld, komt noradrenaline vrij. Deze stof
activeert het hormoongevoelige lipase in de vetcellen. Dit heeft de hydrolyse van
triglyceriden in vetzuur en glycerol tot gevolg. Tegelijk wordt in de cellen het proces van de
oxidatieve fosforylering ontkoppeld, waardoor er geen ATP gesynthetiseerd wordt en alle
energie die afkomstig is van het elektronentransport als warmte vrijkomt. Hiertoe bevatten de
mitochondriën in de plurivacuolaire vetcellen het eiwit thermogenine of ook wel UTP-1.
Thyroxine activeert de genen in de kern van de vetcellen die aanleiding geven tot de
productie van termogenine (UTP-1; Uncoupling protein). Dit kanaaleiwit wordt ingebouwd in
de binnenmembraan van mitochondriën en wordt geopend onder invloed van vetzuren en
laat protonen vrij stromen. De protonengradient staat normaal in voor de ATP-productie,
maar zal nu zorgen voor de warmteproductie. Het zuurstof gebruik en de warmteontwikkeling
nemen toe en de verhoogde temperatuur van het vetweefsel verwarmd het erdoorheen
stromend bloed dat de calorieën verspreidt over het lichaam. De mitochondriën kunnen de
oxydatieve fosforylering ook weer koppelen. Afhankelijk van de behoefte van het lichaam
kunnen ze dus kiezen tussen ofwel warmte productie of ophoping van ATP.
NE = Norepinephrine
FFA = Free Fatty Acids
TG = Triglycerides
9. Wanneer je op en neer springt, wordt het gewrichtskraakbeen erg belast. Bespreek
de structuur van gewrichtskraakbeen en geef de elementen aan die de eigenschappen
van gewrichtskraakbeen bepalen.
Een teveel aan groeihormoon bij volwassenen leidt tot acromegalie, een ziekte waarbij
vooral de uiteinden van het skelet (handen, voeten en onderkaak) overmatig groeien. Het
type botvorming dat hierbij is betrokken heet chondrale botvorming, dit valt daarna nog onder
te verdelen bij het endochondrale botvormingsproces. De opbouwfasen kunnen hierbij
worden onderscheiden in:
1. Vorming van een kraakbenig skelet:
In het embryo wordt eerst een hyalien kraakbeenstuk aangelegd dat een verkleinde
versie is van het te vormen pijpbeen. Het bestaat uit twee dikkere epifysen ter
weerszijden van de cilindervormige kraakbeenschacht, de diafyse
2. Perichondrale botvorming rondom de diafyse wordt gevormd vanuit het bindweefsel,
het perichondrium, dat de diafyse omgeeft: de perichondrale botvorming:
Hierbij differentiëren de binnenste cellen van het perichondrium tot een zoom van
osteoblasten, die bot gaan afzetten tegen de kraakbenige diafyse. Zo ontstaat een
holle cilinder van bot, de botmanchet. Deze wijze van botvorming gebeurt direct
vanuit bindweefsel en er is dus geen botafzetting tegen de verkalkte botmatrix en valt
daarom dus onder de endesmale botvorming
3. Enchondrale botvorming centraal in de kraakbenige diafyse: het primaire
botvormingscentrum:
Zodra de botmanchet is gevormd, begint de endochondrale botvorming (vervanging
van kraakbeen door bot) in het primaire botvormingscentrum. Deze botvorming wordt
gekenmerkt door de volgende processen:
a) Hypertrofie van de kraakbeencellen in de diafyse, waarbij de kraakbeencellen
een deel van de omringende matrix resorberen en daardoor groter worden.
b) Verkalking van de kraakbeenmatrix. Dit leidt tot destructie van de
kraakbeencellen. Grote lacunes blijven over, gescheiden door tussenschoten
(septa) van verkalkte kraakbeentussenstof.
c) Vorming van de botvormingsknop (periostknop): Hierbij breken osteoclasten
plaatselijk het al gevormde perichondriale bot en delen van het kraakbeen
(chondroclasten) af en treden bloedvaten met begeleidende
osteoprogenitorcellen door de botmanchet binnen in de kraakbeenmatrix.
d) Osteoblasten ontstaan uit de osteoprogenitorcellen en gaan nieuw botafzetten
tegen de resten van de verkalkte kraakbeen matrix. Op deze manier ontstaat
bot op de plaats waar eerst kraakbeen was, maar er is geen rechtstreekse
verandering van kraakbeen in bot. De kraakbeenresten komen hierbij te liggen
in trabekels van primair (plexiform) bot, hetgeen kenmerkend is voor
enchondraal gevormd bot.
4. Enchondrale botvorming in beide epifysen: De secundaire botvormingscentra: Er
ontstaan secundaire botvormingscentra in beide epifysen, waarbij op een
vergelijkbare wijze enchondraal bot wordt afgezet. Op het kraakbenig skelet, door het
binnendringen van bloedvaten en osteoprogenitorcellen die differentiëren tot
osteoblasten.
5. Enchondrale botvorming in beide epifysaire schijven:
Uiteindelijk blijven er twee gebieden over met kraakbeen: het gewrichtskraakbeen,
dat gedurende het volwassenleven aanwezig blijft en de uit kraakbeen opgebouwde
epifysaire schijven of groeischijven, die beide epifysen met de diafyse verbinden. Het
kraakbeen in de epifysaire schijven is verantwoordelijk voor de lengte groei van de
beenderen en verdwijnt bij volwassen. Dit wederom enchondrale botvormingsproces
is verbonden aan 5 kenmerkende zones van de epifysaire schijven: 1. Rustzone; 2.
Proliferatiezone; 3. Zwellingszone van hypertrofisch kraakbeen; 4. Verkalkingszone;
5. Botvormingszone.
11. T-lymmfocyten zijn lichtmicroscopisch niet te onderscheiden van B-lymfocyten.
Toch hebben T-helpercellen en T-cytotoxische cellen specifieke oppervlakte
kenmerken die een rol spelen in hun functie. Bepreek deze oppervlakte kenmerken en
het functioneren van deze T-cellen in de relatie met lichaamseigen cellen.
B-lymfocyten
Van de kleine lymfocyten in het bloed is circa 15% B-lymfocyt. De B-lymfocyt wordt zo
genoemd omdat hij zich ontwikkelt uit een stamcel aanwezig in het beenmerg. In de
celmembraan van de B-lymfocyt is een groot aantal (ongeveer 105)
immunoglobulinemoleculen (B-celreceptoren) ingebouwd. B-celreceptoren spelen een
belangrijke rol in de herkenning van lichaamsvreemde eiwitten. B-celreceptoren bestaan uit
een tweetal zware (H-keten) en een tweetal lichte ketens (L-keten). Aan het einde van elke
H- en L-keten bevindt zich een variabel deel. De variabele delen van een H- en L-keten
vormen tezamen een ‘antigen binding site’. Per B-cel komt slechts één en hetzelfde type
immunoglobulinemolecuul (B-celreceptor) voor, dat door de cel zelf is geproduceerd. Het is
ook ditzelfde immunoglobuline (Ig) dat bij de zogenoemde humorale immuunreactie door de
plasmacel, die zich uit de B-lymfocyt ontwikkelt, in grote hoeveelheden als antilichaam wordt
gevormd en uitgescheiden. De aldus uitgescheiden antilichaammoleculen (Ig-moleculen)
komen terecht in het bloed, de lymfe of de intercellulaire vloeistof en dragen daarbij aan de
eliminatie van mogelijke aanwezige antigenen. Een B-lymfocyt heeft een levensduur van
enkele maanden. B-lymfocyten komen, behalve in het bloed, in veel grotere aantallen voor in
de lymfoïde organen. Ze bevolken daar een eigen voorkeurscompartiment: De zogenoemde
B-celgebieden. Uit B-lymfocyten worden ook B-geheugencellen gevormd. Dit zijn lymfocyten
die ooit zijn blootgesteld aan een antigeen, maar zich daarna niet tot plasmacellen hebben
ontwikkeld. Wanneer deze cellen ‘met een verleden’ op een later tijdstip weer in contact
komen met hetzelfde soort antigeen, leidt dit tot een versnelde en verhoogde
antilichaamproductie van een ander isotype (IgG) en met een hogere affiniteit voor het
antigeen. Het hoofdkenmerk en de functie van B-lymfocyten zijn (kort samengevat):
- Een B-lymfocyt heeft immunoglobinen aan het oppervlak
- Contact met het specifieke antigeen leidt tot activatie, proliferatie en differentiatie tot
plasmacellen, die grote hoeveelheden antilichaam produceren en uitscheiden.
- Tijdens de immuunrespons ontstaan B-geheugencellen
T-lymfocyten
T-lymfocyten in het bloed zijn afkomstig uit de thymus. Zo vormen 80% van de
bloedlymfocyten. T-lymfocyten komen behalve in het bloed ook voor in de lymfoïde organen:
Ze bevolken daar de zogenoemde T-celgebieden. T-lymfocyten zijn langlevende cellen
(maanden tot jaren). Ook de T-lymfocyt heeft op zijn celoppervlak receptormoleculen
waarmee antigenen kunnen worden herkend. Het zijn geen echte immunoglobulinen, maar
molecule die veel gelijkenis daarmee tonen. Deze T-celreceptor (TCR) bestaat uit twee
eiwitketens, een α- en β-keten, die elk een variabel en een constant deel hebben. Aan de
variabele delen van de α- en β-keten kan een daarop passend antigeen worden gebonden.
T-lymfocyten zijn betrokken bij de zogenoemde cellulaire immuunreactie. Bepaalde
antigenen induceren een lichaamsvreemd weefseltransplantaat, induceren een proliferatie
van T-cellen in de T-celgebieden van de lymfoïde organen. De hieruit ontstane lymfocyten
(T-effectorcellen) produceren, wanneer ze opnieuw met hetzelfde antigeen in aanraking
komen, een reeks biologisch actieve stoffen. Dit zijn de zogenoemde lymfokinen
(interleukinen), die helpen het antigeen onschadelijk te maken, bijvoorbeeld door stimulering
van fagocytose door macrofagen of door lysis van viraal geïnfecteerde of lichaamsvreemde
cellen. T-effectorcellen kunnen als geheugencellen (T-memory cells) jaren in leven blijven.
Het hoofdkenmerk en de functie zijn (kort samengevat):
- Een T-lymfocyt heeft T-cel receptor (TCR + CD3) aan het oppervlak
- Herkent antigenen aan het oppervlak van andere cellen
- Er zijn vier subtypen: T-helpercellen, T-suppressorcellen, Cytotoxische T-cellen en T-
geheugencellen.
T-Helpercel en CD4
De aanwezigheid van het CD4-molecuul is kenmerkend voor een subpopulatie van T-cellen:
De T-helpercel lymfocyten. Het CD4-molecuul fungeert als een coreceptor voor de
zogenoemde klasse-II-moleculen van het ‘major histocompatibility complex’ (MHC). Deze
klasse-II-moleculen komen voor op de antigeenpresenterende cellen als B-lymfocyten,
monocyten en macrofagen. De T-helperlymfocyten herkennen een antigeen alleen als dat
wordt gepresenteerd tezamen met eigen MHC-II-moleculen. Kort samengevat: Een T-
helpercel heeft CD4 aan het oppervlak en scheidt bij een immuunrecpons lymfokinen uit die
B-lymfocyten laat differentiëren tot plasmacellen.
Neutrofiele granulocyten ontwikkelen zich in het beenmerg en worden bij een zekere
rijpingsgraad aan de circulatie afgegeven. De kernen van alle granulocyten hebben een sterk
gecondenseerd wandstandig heterochromatinepatroon. Neutrofiele granulocyten hebben een
kern bestaande uit twee tot vijf kernlobben, die met elkaar verbonden zijn door dunne
chromatinebruggen. Het cytoplasma van de neutrofiele granulocyt is gevuld met een groot
aantal granula (specifieke en azurofiele granula).
Spiercontractie
De opeenvolging van gebeurtenissen die resulteren in de
samentrekking van een individuele spiervezel begint met
een signaal (de neurotransmitter Ach) van het
motorneuron dat de vezel innerveert. Het lokale
membraan van de vezel zal depolariseren en als positief
geladen natriumionen (Na+) binnentreden, waardoor de
actiepotentiaal (dat zich verspreidt naar de rest van het
membraan) zal depolariseren, inclusief de T-tubuli. Dit
veroorzaakt de vrijlating van calciumionen uit de opslag
van het sarcoplasmatisch reticulum (SR). De
calciumionen initiëren vervolgens contractie, die wordt
ondersteund door ATP. Zolang calciumionen in het
sarcoplasma achterblijven om te binden aan troponine en
zolang ATP beschikbaar is om de ‘crossbridge cycling’ en
het trekken van actinestrengen door myosine aan te
drijven, zou de spiervezel blijven korten tot de
anatomische limiet. Samentrekking stopt gewoonlijk
wanneer signalering vanaf het motorneuron eindigt,
hetgeen het sarcolemma en de T-tubuli repolariseert en
de ‘voltage-gated’ calciumkanalen in het SR sluit.
Calciumionen worden vervolgens terug in het SR
gepompt wat er voor zorgt dat de tropomyosine opnieuw
de bindingsplaatsen op de actine strengen terug krijgt (of
opnieuw bedekt). Een spier kan ook stoppen met
samentrekken als het ATP op is en als de spier moe wordt. (Afbeelding: Spiercontractie)
15. Multiple sclerose (MS) wordt gekarakteriseerd door demyelinisatie van delen van
het centraal zenuwstelsel. Bespreek de structuur van myeline in het centraal
zenuwstelsel. En bespreek welke cellen worden geactiveerd wanneer myeline wordt
afgebroken zoals bij MS.
Multiple Sclerose (MS) wordt gekarakteriseerd door een demyelinisatie van onderdelen van
het CZS (o.a. de witte stof van het cerebellum en het ruggenmerg.) Bij deze ziekte, waarbij in
bepaalde fasen veel ontstekingsprocessen voorkomen en oedeem ontstaat, spelen
microgliacellen een rol bij het opruimen van de restanten myelinescheden. Het resulterende
litteken wordt voornamelijk gevormd door astrocyten.
16. Een hydrocephalus (waterhoofd) kan het gevolg zijn van een te hoge productie
cerebrospinaal vocht of van de obstructie van de drainage van het cerebrospinaal
vocht. Bespreek de histologie van de structuren die hierbij betrokken zijn.
Hydrocefalus
Een verminderd vermogen door absorptie van de cerebrospinale vloeistof (liquor
cerebrospinales), of een verstoorde afvoer vanuit de ventrikels, kan leiden tot het ontstaan
van een waterhoofd. Hierdoor wordt het hoofd abnormaal vergroot. Als gevolg van de
verhoogde intracraniële druk treedt atrofie van hersenweefsel op, hetgeen kan leiden tot
mentale retardatie en spierzwakten. De structuren die bij een waterhoofd zijn betrokken zijn:
De plexus choroideus, liquor cerebrospinales en het aquaduct van Sylvius
Plexus choroideus
De mens heeft er vier, in beide laterale ventrikels en in het dak van het derde en vierde
vetrikel. De plexus choroideus is een plaats waar de neurale buis alleen uit ependym
bestaat. Hier puilt de sterk gevasculeerde en met ependym bedekte piam mater uit in de
lokale verwijdingen van het centrale kanaal die door de ventrikels worden gevormd. Hierbij
vormt deze dunne laag gecompliceerde plooiingen, waardoor hij een bloemkoolachtig uiterlijk
heeft.
Liquor cerebrospinales.
De ependymcellen maken de liqoir cerebrospinalis aan (15-35 mL per uur). Deze vloeistof is
van essentiële betekenis voor het handhaven van de optimale condities in het interstitium
van het CZS. De totale hoeveelheid liquor bij volwassen (circa 150 mL) dus twee- tot
driemaal per dag ververst. Tussen het liquor en het interstitium van het CZS bestaat een vrij
gemakkelijke overgang: geneesmiddelen die de hersenen niet via het bloed kunnen
bereiken, kunnen soms wel effect uitoefenen wanneer ze via de liquor worden toegediend.
Liquor is helde, heeft een lage soortelijke massa (1,004-1,008 g/mL) en bevat weinig
eiwitten. Hij bevat ook enkele afgestoten cellen en twee tot vijf lymfocyten per mL. De liquor
van het CZS circuleert door de holten van het CZS, zoals de hersenventrikels, canalis
centralis van het ruggenmerg, subarachnoïdale en perivasculaire ruimten. Liquor wordt
vanuit de subarachnoïdale ruimten via de arachnoïdale afgevoerd naar het bloed in de
veneuze sinussen van de dura mater.
Het epitheel van de achterste oogkamer van het corpus cilliare produceert het kamerwater.
Het kamerwater verplaatst zich heel langzaam naar de voorste oogkamer, waar het via de
kanalen van fontana en het kanaal van Schlemm naar de venen van de sclera wordt
afgevoerd De afvoer is druk afhankelijk en de hoeveelheid gesecreteerd kamervocht is gelijk
aan de hoeveelheid gedraineerd kamervocht.
Een onbehandeld glaucoom kan het corpus vitreum tegen de retina aandrukken en leiden tot
neuropathie in het weefsel. De irodocorneale hoek is smaller dan normaal, waardoor de pupil
dilateert en de ontstane verdikking van de perifere iris de hoek kan afsluiten. Dit zorgt voor
drainageobstructie van het trabeculaire maaswerk. Er kan zich ook snel intraoculaire
hypertentie ontwikkelen, ook wel bekend als openkamerhoekglaucoom of acuut glaucoom.
18. Ultraviolet licht, meer bepaald UV-B, beïnvloedt zowel keratinocyten als
melanocyten. Bespreek de reactie van huidcellen op zonlicht. Geef ook de kenmerken
van albinisme met oorzaak en gevolg.
De synthese en verwijdering verloop als volgt, het aminozuur tyrosine komt doormiddel van
actief transport het neuron binnen. In het cytoplasma van een dopaminerg neuron wordt
tyrosine omgezet in DOPA door tyrosinehydrotase. DOPA wordt in het cytoplasma door
DOPA-decarboxylase omgezet tot dopamine. Dopamine wordt doormiddel van actief
transport opgeslagen in vesikels. In de dopaminerge neuron blijft het dopamine onveranderd
in de neuronvesikels en kan het door exocytose vrijgegeven worden. De dopamine dat is
vrijgekomen in de synapsspleet kan door actief transport terug in het zenuweinde worden
opgenomen dit proces (re-uptake 1) is het belangrijkste mechanisme waardoor dopamine en
andere cathecholamines verwijdert worden uit de synapsspleet. Het overige dopamine dat
terechtkomt in de zenuwuiteinde wordt afgebroken door het mitochondriaal enzym MAO.
Enig dopamine dat terecht komt in de synapsspleet (10%) wordt actief getransporteerd in de
effector cellen. Door het re-uptake 2 proces in de effector cellen wordt dopamine afgebroken
door het COMT. Het overige dopamine in de synapsspleet diffundeert naar de circulatie en
wordt in de lever afgebroken door COMT en MAO. De eindproducten zijn organische zuren
en alcoholen, die worden uitgescheiden in de urine.
Klieren kunnen worden ingedeeld naar de wijze waarop secretieproducten de cel verlaten:
b) Holocriene klier
Het secretieproduct wordt gelijk met de hele cel uitgescheiden. Holocriene klieren stapelen
hun producten op; uiteindelijk scheiden ze het uit door de cel te desintegreren. De producten
komen hierbij vrij en worden via een afvoergang afgevoerd. In bijvoorbeeld de talgklier, die
aan de haar wortel zijn gelegen, wordt de inhoud van de cellen die vol zitten met het
secretieproduct, in totaal uitgescheiden.
c) Apocriene klier
Het secretieproduct wordt tegelijk met het deel van het apicale cytoplasma uitgescheiden.
Apocriene klieren scheiden een vetrijk product af dat omgeven blijft door een smalle rand
cytoplasma, zodat het vet geëmulgeerd blijft. Deze vorm van secretie wordt gevonden in de
melkklier.