Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 1

Урок 2

УПРАЖНЕНИЯ
1. 1/ Hoe. 2/ Wie. 3/ Waarom. 4/ Wat. 5/ Waar.
2. 1/ Blijven we thuis? 2/ Hebben ze een auto? 3/ Woont u in het centrum? 4/ Houdt ze van
Frank? 5/ Fietsen jullie graag? 6/ Heet de poes Lucifer? 7/ Doen Klaas en Liesje samen het
huishouden?
5. 1/ In Antwerpen hebben we ook een winkel. 2/ 's Avonds blijven ze thuis. 3/ In het centrum
van Amsterdam is het ook leuk. 4/ Hier studeer ik. 5/ In Nederland heeft iedereen een fiets. 6/
Lui is alleen Liesje. 7/ Natuurlijk kom ik ook.
6. 1/ Misschien werkt hij. 2/ Vanavond komen Klaas en Liesje. 3/ Vandaag pakken we de
tram. 4/ 's Middags eten ze rijst. 5/ Dan kijk ik tv. 6/ Helaas ben ik verschrikkelijk lui. 7/ Nu
kookt hij. 8/ Daarna drinken we een pilsje. 9/ Daarom lees ik Multatuli. 10/ Straks gaan we
naar Brussel.
7. 1/ Kook jij? Dan doe ik de afwas. 2/ Misschien komt hij straks. 3/ Vanavond ben je thuis,
toch? 4/ Waar is de wijn? Is hij op? 5/ Неlaas houdt hij niet van lezen, daarom kijkt hij tv. 6/
Vandaag werkt iedereen in de winkel. 7/ 's Middags gaat hij naar de universiteit. 8/ Nu
studeert hij in Leiden. 9/ Daarna kom je natuurlijk thuis. 10/ Straks pakje toch de tram?
8. 1/ oр het huis; in het huis; tot het huis; van het huis / thuis; naar huis; voor het huis; voor
het huis; zonder huis; bij het huis; we hebben ook een huis aan een gracht. 2/ met de vrouw;
bij de vrouw; voor de vrouw; van de vrouw; naar de vrouw; zonder vrouw; samen met de
vrouw; voor de vrouw; wat heb je aan een vrouw zonder auto?
9. 1/ hem/'m. 2/ haar/ 'r/ d'r. З/ u. 4/ hen/ze. 5/ mij/me. 6/ hen. jullie. 8/ ons. 9/ jou/je. 10/
het/'t.
10. 1/ hem. 2/ het. 3/ hem/haar. 4/ hem. 5/ haar. 6/ hen. 7/ hem.
11. 1/ Misschien staat de jenever in de kast. 2/ Nee, de zon schijnt, geloof ik. 3/ Ik wandel
straks met een collega van me naar huis. 4/ Ik heb veel aan hem. 5/ De broer van Piet is
getrouwd met de zus van Rita. 6/ Dan drinken we 's avonds een borreltje. 7/ Daarom eten we
vandaag vis met rijst. 8/ Op zondag komt het meisje bij ons.
13. 1/ Ik geloof haar daarom. 2/ Ziet u het daar? 3/ Zij pakt ze nu. 4/ Zij lezen het daarna. 5/
Zij houdt erg van hem. 6/ Ik denk vaak aan haar. 7/ Geloven jullie hen trouwens? 8/ Wie heeft
hem vanavond? 9/ Misschien doe jij hem graag.
17. 1/ Нij is niet in het cafe. 2/ Неt is vandaag geen zondag, 3/ Heeft ze geen verrassing voor
me? 4/ Нij hoort de telefoon natuurlijk niet. 5/ We gaan vanavond niet met hen naar de film.
6/ Ik drink geen pilsje met de broer van Hein. 7/ Zе blijven vandaag niet in bed. 8/ Ik drink
straks geen borreltje. 9/ Waarom eet u het niet? 10/ Hij heeft geen cadeautje van Ingrid voor
je. 11/ We houden niet van hem. 12/ Ik hou niet erg van hem. 13/ Ik werk niet met een collega
van de broer van Johan. 14/ Misschien staat de telefoon niet in de kast.
19. 1/ Nee, ik houd niet van rijst. 2/ Nee, ik drink geen wijn. 3/ Nee, ik ga niet graag naar Den
Haag. 4/ Nee, ik kijk geen televisie. 5/ Nee, ik kijk niet graag televisie. 6/ Nee, ik kijk niet
naar een film. 7/ Nee, ik ga straks niet met een meisje naar de film. 8/ Nee, het is niet voor
ons. 9/ Nee, ik ben geen student. 10/ Nee, ik ben geen broer van Ben. 11/ Nee, zij is niet de
zus van Lijs. 12/ Nee, het gaat niet goed met me. 13/ Nee, ik ben het niet. 14/ Nee, de rijst is
nog niet op. 15/ Nee, ik ga vanavond niet naar huis. 16/ Nee, ik kom vanavond niet thuis. 17/
Nee, wij blijven niet tot zondag.

You might also like