Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 1

XI. Kolja Belgin komt weer eten bij Liza Goljanskaja. Haar oma is ook thuis.

Ze kent deze
vriend van Liza tamelijk goed en praat altijd graag met hem, gewoon over ditjes en datjes. `Hoor
eens, Kolja, jij leert toch Nederlands?' `Ja, dat klopt.' `Ben je nooit in Nederland geweest?'
`Jawel,' antwoordt Kolja. `Ik ben bij mijn vrienden in Den Haag geweest.' `Ben je daar lang
geweest?' `Maar tien dagen. Niet zo lang, maar ook niet zo kort.' `Hoe is Nederland? Vertel
eens, alsjeblieft.' `Het is gewoon een sprookje. Veel oude huizen met prachtige trapgevels, frisse
lucht en veel kroegen.' `Kroegen! Zijn de cafés in Nederland niet duur?' `Nee, zelfs goedkoop,
voor een pils betaal je maar drie gulden. In de cafés heb ik heel veel goeie Nederlandse woorden
geleerd. Ook slechte trouwens. En ook veel Engelse woorden, want bijna alle Nederlanders
spreken goed Engels.' `Spreek je zelf ook Engels? Welke talen ken je?' `Ik ken nog een beetje
Frans en Duits, dat wil zeggen ik kan ze lezen. Maar helaas spreek ik helemaal geen Italiaans.'
`Zijn er veel bloemenwinkels in Nederland? Ik heb gehoord...' `Ja, dat klopt. Er zijn daar erg veel
bloemen.' `En grachten? Zijn er veel grachten?' `Ja, natuurlijk. De grachten zijn de trots van
Nederland, zoals de Nederlanders zelf zeggen.' `Ik ben al oud, maar ik wil eigenlijk ook heel
graag een keer naar Nederland.' `Dan gaan we samen, goed?' zegt Liza. `Maar nu gaan Kolja en
ik naar een Russisch café. Kolja, kom je? Welterusten oma.'
Сл.сл.: 4 /het; 2 /het; 7/ de; 3/ de; 9/ het; 11/ het; 6/ het; 5/ de; 8/ de; 1/ de; 10/ het.

Урок 5
УПРАЖНЕНИЯ
1 fietste(n), gebruikte(n), antwoordde(n), heette(n), hoefde(n), hoorde(n), leerde(n), kende(n),
kookte(n), lukte(n), pakte(n), betaalde(n), geloofde(n), maakte(n), wilde(n), probeerde(n),
regende, studeerde(n), vertelde(n), wandelde(n), werkte(n), woonde(n), reisde(n), had(den),
was/waren.
2 1/Gisteren huurde hij hier een auto. 2/Gisteren waaide het niet. 3/Gisteren voelde hij dat nog niet.
4/Gisteren lachte iedereen om hem. 5/Gisteren wachtten we niet op jullie. 6/Gisteren herinnerde
ze ons aan het boek, maar we hadden het niet. 7/Gisteren praatten ze Engels. 8/Gisteren legde
zij het boek op tafel. 9/Gisteren bakte oma pannenkoeken voor ons. 10/Gisteren ziedde de zee,
het was prachtig. 11/Gisteren noemde hij mij zijn vriend. 12/Gisteren waren we er niet.
6 bladeren, broden, dames, eieren, gedichten, jongens, kazen, kinderen, kalveren, kantoren, koekjes,
kussens, moeders, ogen, papegaaien, plannen, stations, stranden, treinen, vader, verhalen, worsten,
zeeën, zinnen, runderen.
7 flauw - leuk, gek - gewoon, groot - klein.
8 een lief kalfje; een lekker worstje; een droog blaadje; een klein oogje; een wit treintje; een
bekend plannetje; op een klein stationnetje; een lelijk kussentje; een gek verhaaltje; een vrij
dagje; een leuk jongetje; een gek zinnetje.
9 1/Hij noemde veel bekende gedichten. 2/Hij wandelde vaak in de regen op het natte strand.
З/Uw kinderen hebben de eieren en worst onder de kast gelegd. 4/Van wie hebt u dat gekke
verhaal gehoord? 5/Zij was gek op brood met kaas, 6/Vroeger herinnerden jouw broers mij aan
jouw ouders. 7/De vaders en moeders van deze jongetjes lachten, maar wij niet.

16

You might also like