Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 1

11. 1/heb. 2/is. 3/zijn. 4/heeft. 5/ben. 6/Hebben. 7/zijn. 8/hebben.

12. 1/Liesje is deze week begonnen Russisch te leren. 2/Klaas heeft geprobeerd Liesje te
bellen. 3/Неt is me niet gelukt om dat goed te doen. 4/Het is nooit leuk geweest om woordjes
te moeten oefenen. 5/We hebben niet alleen Nederlands geleerd om met Nederlanders en
Belgen te kunnen praten, maar ook om Reve en Claus te kunnen lezen. Els het u altijd gelukt
op tijd te komen? 7's hij al gauw begonnen bij Philips in Eindhoven te werken?
13. morgenavond; gistermorgen/gisterochtend; vannacht; morgennacht; 's avonds;
gistermiddag; morgenmiddag; 's nachts; gisternacht; op negen oktober; in de lente / in het
voorjaar; in het begin van de week; aan het eind van de maand; vijf jaar en twee maanden.
1 бten zuiden van, ten westen van, ten noorden van; Brussel, Vlaanderen; liggen, ligt,
Brabant, ten oosten van; aan; de Maas; Vlaams, Frans, Vlaams, Vlaanderen, Frans.
17. 1/ Leeuwarden ligt in het noorden van Nederland, ten westen van Groningen. 2/Delft ligt
in het westen, ten noorden van Rotterdam. 3/Nijmegen ligt in het oosten van het land, ten
zuiden van Arnhem. 4/Breda ligt in het zuiden, ten oosten van 's-Hertogenbosch.
18. 1/Ik heb er een gegeten. 2/Ik heb er vier gezien. 3/Zij heeft er twaalf gedronken. 4/Gerard
heeft er geen gelezen. 5/Wij hebben er twee gekregen.
21. 1/over. 2/uit, in. 3/tegen/om/voor. 4/tegen. 5/van/over. 6/van, tot, met/op. 7/van. 8/op, op.
9/van. 10/naar, aan. 11/ Op. 12/op. 13/ор, op. 14/in, van. 15/uit. 16/over. 17/In, van, aan.
24. halve; halve; half; halve; halve; halve; halve; halve; halve.
28. lichamen, hoofden, haren, gezichten, voorhoofden, wangen, ogen, wenkbrauwen,
wimpers, neuzen, monden, lippen, tongen, tanden, kinnen, oren, halzen, nekken, ruggen,
borsten, buiken, armen, schouders, ellebogen, polsen, handen, vingers, nagels, benen, knieën,
enkels, voeten, hielen, tenen.
29. lichaampje, hoofdje, haartje, gezichtje, voorhoofdje, wangetje, oogje, wenkbrauwtje,
wimpertje, neusje, mondje, lipje, tongetje, tandje, kinnetje, oortje, halsje, nekje,
rugje/ruggetje, borstje, buikje, armpje, schoudertje, elleboogje, polsje, handje, vingertje,
nageltje, beentje, knietje, enkeltje, voetje, hieltje, teentje.

ЗАДАНИЯ
I. Katja EEN mooi; Julia EEN prachtig; in HET Nederlands; spreken EEN beetje; tegen
DE avond; over EEN half; in DE stad, in EEN restaurant; ze HET eten; tegen DE hoofdpijn;
maar EEN uurtje; voor DE lessen; nog EEN tijdje; Doe DE meisjes DE groeten.
II. 1/begonnen hard. 2/De groeten terug. 3/deze boekwinkel in. 4/het gisteren al. 5/niet
meer. 6/geprobeerd de oefeningen. 7/de groeten van mij. 8/niet rustig. 9/maar gauw. 10/zich
vandaag.
III. l/stond. 2/aten, ontbeten. 3/hield. 4/1as. 5/vroeg. 6/lag. 7/dеdеn. 8/konden. 9/mocht,
moest. 10/kwam. 11/spraken. 12/gingen. 13/vond. 14/sliep. 15/liep. 16/bleef. 17/kreeg.
18/begonnen. 19/dronken. 20/nam. 21/1eek. 22/waren, zei. 23/had. 24/scheen. 25/werden.
26/gaf. 27/keek.
IV. 1/Zijn ... gelopen. 2/hebben ... gestaan. 3/heeft ... gelegen. 4/zijn ... gekomen. 5/heb ...
gelezen. 6/ben ... geworden, toch? 7/Вent ... gebleven? 8/heeft ... gegeven.

23

You might also like