Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 8

Thema 2 Tientallentalentententoonstelling huistaak 4

Naam: Datum:

Hier oefen ik op:


■■ het onderwerp en de persoonsvorm in een zin aanduiden;
■■ werkwoorden van het type werken en rusten in de tegenwoordige tijd schrijven.

1 Wie is het?

6 ■■ Omkring de persoonsvorm blauw.


■■ Onderstreep het onderwerp groen.

Ik ga morgen op uitstap.

De hond blaft naar de rosse kater.

Onze juf gaat naar school.

De leerlingen lezen een boek.

Morgen vertrekt je broer op reis.

2 Stap voor stap

7 ■■ Vul de juiste vorm van het werkwoord in de tegenwoordige tijd in de zin in.

infinitief

fietsen De kleuter fietst door een plas.

zitten Oma zit op een stoel bij het raam.

fluiten De merel fluit een mooi lied.

wroeten De mol wroet door de tuin.

vluchten De muis vlucht naar haar hol.

zoeken Ik zoek mijn leesboek.

knutselen De kinderen knutselen een mooie kaart.

drinken Mama drinkt een kopje koffie.

starten Papa start de motor.

luisteren De jongens luisteren graag naar muziek.

dansen Morgen dansen de meisjes in de sporthal.

snoeien De tuinman snoeit de rozenstruik.

© De Taalkanjers Spelling 4, Plantyn Thema 2 – Huistaak U4


3 Alles naar je zin?
■■ Vul de juiste vorm van het werkwoord in de tegenwoordige tijd in de zin in.
■■ Kies werkwoorden uit het kader.

snoepen – onderzoeken – kijken – oefenen – huppelen –


planten – bezoeken – denken – poetsen – strijken

Morgen bezoeken wij onze grootouders.

De agent onderzoekt het ongeval.

De jongen poetst flink zijn tanden.

Elke ochtend oefenen wij de maaltafels.

De juf kijkt naar de kinderen op de speelplaats.

Mijn papa strijkt zijn overhemden zelf.

Volgend weekend plant ik een appelboom in mijn tuin.

Opa snoept al stiekem van het dessert.

Waar denk jij aan?

De meisjes huppelen vrolijk over de speelplaats.

Dit vindt de juf/de meester van mijn taak: 

© De Taalkanjers Spelling 4, Plantyn Thema 2 – Huistaak U4


Even opfrissen
Naam:

Klas: Datum:

1 Verwijswoorden omkringen
■ Lees de zinnen.
■ Omkring de verwijswoorden.

1 Twee kinderen hebben het leven van een kat gered. Ze hadden het dier in het water zien spartelen.

2 De meisjes roeiden met hun bootje tot bij het dier. Ze konden het poesje redden.

3 Het poesje was helemaal nat. De meisjes moesten haar droog maken met een handdoek.

2 Verwijswoorden schrijven
■ Lees de zinnen.
■ Schrijf een passend verwijswoord.

1 De inwoners van Teenalp belden vorige week Sofia op.

Ze wilden haar bedanken met een groot feest.

2 Sofia is een echte held.

Ze heeft de inwoners geholpen toen de fabriek in brand stond.

Sofie heeft hen naar een veilige plaats gebracht.

3 Verwijswoorden
■ Lees het dagboekfragment. De verwijswoorden zijn omkringd.
■ Onderstreep het woord of de woorden waarnaar het verwijswoord verwijst. Trek een pijl.

Beste dagboek,

Wat ben ik blij dat Miete en Loes vandaag naar de boomhut kwamen. Ze hebben goed geholpen.

Miete maakte de ladder weer stevig vast. Die was door een storm losgekomen.

Loes hielp Senne. Ze hielp hem bij het bouwen van een alarm.

Ik was erg blij om De Taalkanjers terug te zien. Ze zijn mijn beste vrienden!

Groetjes, Broes.

Hoe deed ik de taak?


Ik denk Juf/Meester vindt

© De Taalkanjers 4, Plantyn Thema 2 – Herhalingsles 2 – Kopieerblad 2.H2.1


Stormwind
Les 89 • Getallen Hoofdrekenen: vermenigvuldigen

1 Los op. Wat merk je aan het product in elke kolom?

6 × 2 = 12  2 × 9 = 18 8 × 3 = 24 4 × 2 = 8
2 × 7 = 14  7 × 3 = 21 7 × 4 = 28 2 × 8 = 16
4 × 4 = 16  4 × 6 = 24 4 × 8 = 32 6 × 4 = 24
3 × 6 = 18  3 × 9 = 27 6 × 6 = 36 4 × 8 = 32
5 × 4 = 20 10 × 3 = 30 8 × 5 = 40 5 × 8 = 40

In kolom 1:  Steeds + 2


In kolom 2:  Steeds + 3
In kolom 3:  Steeds + 4
In kolom 4:  Steeds + 8

2 Los op.

14 × 20 = (10 × 20) + (4 × 20) = 200 + 80 = 280


16 × 80 = (10 × 80) + (6 × 80) = 800 + 480 = 1 280
12 × 60 = (10 × 60) + (2 × 60) = 600 + 120 = 720
11 × 300 = (10 × 300) + (1 × 300) = 3 000 + 300 = 3 300
15 × 400 = (10 × 400) + (5 × 400) = 4 000 + 2 000 = 6 000
19 × 400 = (20 × 400) – (1 × 400) = 8 000 – 400 = 7 600

3 Vul in.

× 20 50 60 100
10 200 500 600 1 000
12 240 600 720 1 200
14 280 700 840 1 400

Thema 9 – Lange winteravonden 61


© Plantyn – Zo gezegd, zo gerekend!
4 Mama koopt vijf pakken papier voor de printer. In elk pak zitten 500 bladen.
Hoeveel bladen kocht mama in het totaal?

Formule:  5 × 500 = 2 500


Antwoord:  Mama kocht 2 500 bladen papier

1 Los op.

13 ×  70 = (10 × 70) + (3 × 70) = 700 + 210 = 910


19 ×  60 = (20 × 60) – (1 × 60) = 1 200 – 60 = 1 140
14 ×  80 = (10 × 80) + (4 × 80) = 800 + 320 = 1 120
11 × 500 = (10 × 500) + (1 × 500) = 5 000 + 500 = 5 500
18 × 300 = (20 × 300) – (2 × 300) = 6 000 – 600 = 5 400
13 × 200 = (10 × 200) + (3 × 200) = 2 000 + 600 = 2 600

2 Vul in. Kies uit: < , > , = .


840 720 3 300 1 710
15 × 60 > 18 × 40 11 × 300 > 19 × 90

8 000 8 400 1 200 2 400


16 × 500 < 12 × 700 12 × 100 < 12 × 200

1 360 1 330 750 750


17 × 80 > 19 × 70 15 × 50 = 30 × 25

3 Vul in.

× 30 60 70 200
11 330 660 770 2 200
15 450 900 1 050 3 000
16 480 960 1 120 3 200

62 Thema 9 – Lange winteravonden


© Plantyn – Zo gezegd, zo gerekend!
Natuur

Ja, dat is ook water


Dit kun je al
Je weet wat vriezen en dooien is. Je weet dat water bij vriesweer
verandert in ijs en dat ijs kan smelten tot water.
Je kunt vertellen wat smelten en stollen is.

Dit kun je straks


Je kunt vertellen wat vaste, vloeibare en gasvormige stoffen zijn en
daarvan voorbeelden geven.
Je kent de verschillende toestanden van water als neerslag: regen, hagel,
sneeuw, mist, nevel.

1 Schrijf de woorden in de passende kolom.


Kies uit: mist – hagel – waterdamp – limonade – water – sneeuw – ijs – olijfolie – hout –
rook – baksteen – lucht – afwasmiddel – regen – zuurstoffles.

Vloeibare stoffen Vaste stoffen Gasvormige stoffen

limonade
......................................................................................................................................... hagel
......................................................................................................................................... mist
.........................................................................................................................................

water
......................................................................................................................................... sneeuw
......................................................................................................................................... waterdamp
.........................................................................................................................................

olijfolie
......................................................................................................................................... ijs
......................................................................................................................................... rook
.........................................................................................................................................

afwasmiddel
......................................................................................................................................... hout
......................................................................................................................................... lucht
.........................................................................................................................................

regen
......................................................................................................................................... baksteen
......................................................................................................................................... zuurstoffles
.........................................................................................................................................

......................................................................................................................................... ......................................................................................................................................... .........................................................................................................................................

© Plantyn, Mechelen - De Basis voor Wereldoriëntatie 4a - leerwerkboek 1.15 | 51


Natuur

2 Vul in: vloeibare, vaste, gasvormige


Stoffen die je niet kunt vastnemen, maar wel kunt zien en kunt opvangen in een potje.
vloeibare
Dit zijn ...................................................................................................................... stoffen.

Stoffen die je niet echt ziet, maar die wel rondzweven in de ruimte.

gasvormige
Dit zijn ...................................................................................................................... stoffen.

Stoffen die je kunt vastnemen, maar niet kunt veranderen van vorm.

Dit zijn vaste


...................................................................................................................... stoffen.

3 Schrijf de begripswoorden op de juiste plaats in de waterkringloop.


Kies uit: water – condensatie – regen – verdamping – rivier – wolk.

regen
.......................................................................

satie
nden
co
wolk
.......................................................................

rivier
.......................................................................

verdamping
.......................................................................

water
.......................................................................

52 | 1.15 © Plantyn, Mechelen - De Basis voor Wereldoriëntatie 4a - leerwerkboek

You might also like