Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 11

Interactie op celniveau

7.1 Elkaar begrijpen

Signaalstoffen: moleculen die door cellen gemaakt worden om informatie door te geven aan
andere cellen. Eiwitten geschikt als signaaloverdrager.

Eiwitten: belangrijkste bouwstoffen in cellen, bestaan uit een ketting van aminozuren. Het aantal
en volgorde aminozuren bepaalt het soort eiwit. Eiwitten worden gemaakt op de ribosomen.
Aminozuren: kleine moleculen die goed oplossen en door actief transport membranen kunnen.
Bestaan uit koolstof-, waterstof-, zuurstof-, en stikstofatomen.

Receptormolecuul: molecuul die bepaalde stoffen bindt. Als de signaalmolecuul hieraan is


gebonden volgen er intracellulaire reacties.
Doeleiwitten: voeren een bepaalde reactie uit in de cel. Staan aan het einde van de signaalketen.

7.2 Communicatie tussen cellen

Vier belangrijkste manieren van communicatie (afb. 7.4):


1. Direct contact tussen cellen in dierlijke weefsels via gapjunctions: een verbinding die
het transport van moleculen tussen de verbonden cellen mogelijk maak. Daar kan het ER
van ene naar andere cel lopen en als transportband dienst doen.
2. Paracrine beïnvloeding: sommige cellen geven een signaalstof af aan de
weefselvloeistof. Vanuit weefselvloeistof diffundeert de signaalstof naar andere cellen
die vlakbij liggen.
3. Endocriene beïnvloeding: een groep cellen in een orgaan maakt een stof (vb.
hormonen) die via de bloedstroom naar andere cellen wordt getransporteerd.
Endocrieme organen: hormoonvormende organen. Hormonen voor hun werking
afhankelijk van snelheid bloedstroom en af te leggen afstand.
4. Signaal overdracht via de synaps: vindt plaats in de zenuwstelsel (snelle manier).
Zenuwcellen communiceren met elkaar via neurotransmitters (kleine eiwitmoleculen),
die gemaakt worden in uiteinden van de zenuwcel door de synapsen.

Paracrien: afgifte van een hormoon door een cel aan de directe celomgeving (interstitiële ruimte)
zodat het de naburige cellen informeert.
endocrien: afgifte van een hormoon door een cel aan het bloed zodat cellen op verdere afstand
worden geïnformeerd.

1. Synaptische kloof
2. Locatie
3. Geladen deeltje
4. OPEN KANAAL: Neurotransmitters openen
kanalen in de doelcel om geladen deeltjes door
te laten
5. Doelcel
6. Tweede impuls
7. Neurotransmitter
8. Gesloten kanaal
9. Synaptisch blaasje
10. Eerste impuls
Cellen hebben communicatie nodig; cellen die geen signaal meer uit hun omgeving opvangen
sterven door apotose.
Apotose: geprogrammeerde celdood.

7.3 De rol van membranen bij de signaaloverdracht

Verschillende celtypen kunnen verschillend reageren op dezelfde signaalstof  niet de


signaalstof, maar de reactie van de cel op de stof maakt het verschil.

3 verschillende receptormoleculen kunnen aanwezig zijn in celmembranen (afb. 7.5):


1. Receptoren die verbonden zijn aan ionkanalen: vooral te vinden bij de overdracht
van signalen in zenuwcellen en zintuigcellen.

2. Receptoren verbonden aan een (G-)eiwit: speciale inactieve eiwitten (G-eiwitten)


worden door binding van een signaalstof aan een receptoreiwit geactiveerd. De
geactiveerde eiwitten kunnen dan bepaalde enzymen activeren.

3. Receptor verbonden aan enzym: receptoreiwitten in de celmembraan die enzymen


activeren.

Second messengers: kleine intracellulaire overdrachtseiwitten (vb. cyclisch AMP), zorgen


ervoor dat er nog een serie reacties plaatsvindt in de cel voordat het doeleiwit is geactiveerd. 2
voordelen: controle per stapje en versnelling van reactie.

Steroïde hormonen (testosteron/oestron) kunnen door celmembraan diffunderen en hebben


geen receptoren in celmembraan nodig. In de cel maken ze contact met receptormoleculen.

12
7.4 Communicatie met behulp van neurotransmitters

Neurotransmitters: speciale chemische stof die gebruikt wordt voor de communicatie tussen
zintuigcellen, zenuwcellen en spiercellen.
Zenuwcellen niet met hun membranen aan elkaar verbonden  neurotransmitters diffunderen
van de ene naar de andere cel.

Acetylcholine = een neurotransmitter

Contact tussen neurotransmitter en aangrenzende cel (afb. 7.9):


1. Actiepotentiaal bereikt de celmembraan van de presynaptische zenuwcel bij de
synapsspleet.
2. Ca2+ ionkanalen gaan open en stroomt Ca2+ de cel binnen
3. Blaasjes met neurotransmitter acetylcholine diffunderen naar de presynaptische
membraan.
4. Er volgt exocytose van de blaasjesinhoud.
5. In de synapsspleet uitgestorte acetylcholine diffundeert naar receptoren in de
postsynaptische membraan, die gekoppeld zijn aan een ionkanaal.
6. Ionkanaal gaat open staan en stroomt er Na+ en K+ de postsunaptische cel in of uit.
Hierdoor verandert de samenstelling van de intracellulaire vloeistof in de zenuwcel.

Cellen liggen in een weefselvloeistof. De


ionsamenstelling van de weefselvloeistof en het
cytoplasma is verschillend. Een verschil in
ionenconcentratie vertaalt zich in een
potentiaalverschil.

Neuron = zenuwcel

Ionkanaaltjes: kanaaltjes die selectief permeabel zijn voor een bepaald ion.

3 verschilende manieren waarop de ionkanaaltjes kunnen openen:


1. Spanninggestuurde kanaaltjes reageren op veranderingen in het potentiaalverschil over
de membraan.
2. Chemisch geregelde kanaaltjes zijn gevoelig voor bepaalde stoffen (neurotransmitters)
die ofwel contact maken met het poortje zelf of met speciale receptoren in de buurt van
het kanaaltje.
3. Er zijn kanaaltjes die reageren op een mechanische verandering, zoals beschadigen van
de membraan. Pijnzintuigjes zijn gewone zenuwcellen die, wanneer ze beschadigd zijn,
reageren met het openen van de Na+ kanaaltjes, waardoor een actiepotentiaal kan
ontstaan. De ionen diffunderen van de kant met de hoogste concentratie naar de kant
met de laagste concentratie.

Ionpompjes: kunnen ionen door de membraan transporteren tegen een concentratieverschil in;
het kost energie.

13
In een niet geprikkeld neuron staan K+-kanaaltjes open  de neurotransmitter gestuurde K+ zal
naar buiten diffunderen, want de concentratie binnen is hoger dan buiten. Ionpompjes
transporteren voortdurend K+ naar binnen en Na+ naar buiten. Ook in rust dus verbruiken
zenuwcellen energie!

Depolarisatie: de binnenzijde van het celmembraan wordt positiever ten opzichte van de
buitenzijde van het membraan. Een dergelijke gedepolariseerde cel kan dan een actiepotentiaal
genereren en dat doorgeven aan de volgende cellen in de zenuw.

Neurotransmitter kan plaatselijk de membraan van een cel depolariseren. Na +-kanaaltjes gaan
tegelijk open. Daardoor stromen heel veel neurotransmitter gestuurde Na +-kanaaltjes ionen de
cel in en wordt de membraan verder gedepolariseerd.
Als membraan meer dan 5 tot 10mV (de drempelwaarde) is gedopolariseerd neemt de
instroom van Na+ meer toe dan de uitstroom van K+  binnenkant membraan wordt even
positief ten opzichte van de buitenkant: actiepotentiaal.

Paar seconde later keert de membraanpotentiaal terug naar de waarde van rustpotentiaal 
Neurotransmittergestuurde Na+-kanaaltjes sluiten en de neurotransmittergestuurde K +-
kanaaltjes gaan iets later open en blijven daardoor iets langer openstaan. Daardoor
membraanpotentiaal even iets lager dan de waarde in rust. De membraan hyperpolariseert een
beetje.

Met hyperpolarisatie wordt in de biologie een verandering in het membraanpotentiaal van een
cel waardoor dit potentiaal negatiever wordt bedoeld. Hyperpolarisatie is het tegenovergestelde
van depolarisatie.

Refractaire periode: periode waarin de membraan niet depolariseerbaar is. De


neurotransmittergestuurde Na+-kanaaltjes blijven dan een paar milliseconden gesloten. De
neurotransmittergestuurde Na+-kanaaltjes zijn dan geïnactiveerd.

Vanuit rustpotentiaal van -70 mV kan de membraan bij een actiepotentiaal depolariseren tot
+30 mV. Grootte depolarisatie is niet afhankelijk van sterkte van potentiaalverstoring van de
membraan. Er is altijd een actiepotentiaal die de membraan tot een bepaalde waarde
depolariseert als de drempelwaarde is overstegen.
Sterkte van prikkel vertaald in de frequentie van de actiepotentialen die in zenuwcel gaan lopen.

Axonen: lange uitlopers van zenuwcellen, omgeven door isolatiemateriaal


Myelineschede: speciale laag met eiwitten die ervoor dat de membraandepolarisatie op
bedekte plaatsen moeizaam verloopt.
Cellen van Schwann: maken
de myeline, grenzen niet aan
elkaar en zijn er dus kleine
stukjes niet geïsoleerde
zenuwcel:
Knopen van Ranvier: de
membranen hierin worden
wel gedepolariseerd.
Actiepotentialen springen van
ene naar volgende knoop van
Ranvier:
Spronggeleiding: zorgt
ervoor hoge snelheid voor de
actiepotentiaal in de zenuwcel.

14
7.5 Communicatienetwerken

Zenuwcel wordt geprikkeld door een bepaalde hoeveelheid neurotransmitter, dit kan:
 Membraanpotentiaal van postsynaptische cel verhogen: depolarisatie.
 Membraanpotentiaal van postsynaptische cel verlagen: hyperpolarisatie.

als membraanpotentiaal onder drempelwaarde blijft  membraanpotentiaal keert weer terug


naar rustwaarde.

Exciterende transmitter: neurotransmitter die de membraan depolariseert.


Inhiberende transmitter: neurotransmitter die de membraan hyperpolariseert  de
neurotransmitters zetten de K+ of Cl- kanaaltjes open waardoor de binnenkant van de membraan
negatiever wordt ten opzichte van de buitenkant.

Summatie: het bij elkaar optellen van kleine depolarisaties die vlak na elkaar binnen komen of
in stukjes membraan vlak bij elkaar plaatsvinden, om vervolgens te reageren met een
actiepotentiaal.

Sommige drugs beïnvloedt de signaaloverdracht in de zenuwstelsel omdat het op


neurotransmitters lijkt.
Psychofarma: medicijnen die de functie van bepaalde neurotransmitters in de zenuwstelsel
stimuleren of remmen. Zo kan werking zenuwstelsel gereguleerd worden.

7.6 Van zintuigcel naar spiercel

Zintuigcellen kunnen prikkel omzetten in signaal dat met behulp van neurotransmitters een
zenuwcel beïnvloedt die een spiercel laat reageren.

Eten van zoete stof  suikergevoelige receptoren in celmembraan reageren op suikermoleculen


 in de cel verandert de membraanpotentiaal van de zintuigcel  door de verandering maakt
de cel neurotransmitters die signaal doorgeven aan zenuwcel  hersenen vertalen prikkel
(waarnemen suiker).

Afb. 7.17!

15
Elke spier bestaat uit aantal spiervezel en spiervezels weer uit spiercellen.
Motorisch eindplaatje: speciaal uitgegroeide ‘synaps’ waarmee zenuwcellen contact maken
met spiervezels.

Als actiepotentiaal in zenuwcel loopt, kunnen synapsen acetylcholine gaan maken dat
vervolgens in de ruimte tussen het mototrisch eidplaatje en spiercel diffundeert  membraan
depolariseert waardoor Ca2+ de spiercel instroomt. Ca2+-ionen binden aan een eiwit dat in staat is
om de actine- en myosinefilamenten in spiercel te laten reageren op elkaar  spiercel verkort.

7.7 Homeostase en hormonen

Homeostase: het constant houden van het intern milieu.

Rol van hormoonproducerende cellen bij handhaven van homeostase:


Receptor registreert eventuele afwijkingen van het evenwicht. De geregistreerde waarden worden
vergeleken met een norm. Een effector voert actie uit om de
waarden weer naar de norm te brengen.

Negatieve terugkoppeling1: de reactie op de prikkel verkleint


de oorspronkelijke prikkel, waardoor de reactie vermindert.
Positieve terugkoppeling2: uitkomst van een proces versnelt
het proces.

Afb. 7.22: vb. werking van een hormoon


Weinig glucose in bloed  wordt geregistreerd door de cellen van
alvleesklier  er wordt een hormoon (glucagon) gemaakt en afgegeven
aan bloed  hormoon bereikt cellen van de leven  levercellen breken
glycogeen af  gevormde glucose komt in het bloed.

Afb. 7.23: vb. werking van een neurohormoon


Baby zuigt aan borst  er wordt prikkel waargenomen
en via sensorische zenuwen vervoerd naar hersenen 
neurosecretorische zenuwcellen* geven een
neurohormoon af (in dit geval oxytocine)  het komt
via bloed in spiertjes rondom melkkliertjes  de spieren
trekken samen en melk wordt afgegeven.

16
*neurosecretorische zenuwcellen: speciale zenuwcellen die ook hormonen maken.

Negatieve terugkoppeling ook in de hersenen: als alle receptoren van doelwitcellen bezet zijn,
circuleert er ‘vrij’ hormoon in bloed. Dit remt hypothalamus-hypofyse systeem  concentratie
hormoon komt op basisniveau.

Hormoonstelsel zeer geschikt om samenstelling inwendig milieu te controleren en in stand te


houden door verschillende mogelijkheden tot negatieve terugkoppeling.

Regeling hormoonconcentratie is via hypothalamus nauw gekoppeld aan centrale zenuwstelsel.


Dit is belangrijk  hormonenstelsel kan op fysieke en emotionele stress reageren.

7.8 Interactie tussen hormoon en doelwitcel

Hormonen zijn kleine moleculen;


 Peptiden (insuline): lossen goed op in water
 Steroïden (testosteron): lossen goed op in vet

Receptoren voor peptiden liggen in de celmembraan. Als receptor hormoon bindt  er komt
reactieketen op gang  verandering in activiteit van cel: enzym geactiveerd of geblokeerd.

Receptoren voor steroïdhormonen liggen in cel zelf  de hormonen komen makkelijk door de
lipidenlaag van de celmembraan doordat ze hydrofoob zijn. De receptoren liggen meestal in de
kern (soms in cytoplasma). Geactiveerde receptoren beïnvloeden de transcriptie van het DNA,
waardoor een specifiek eiwit wordt gevormd.

Aderaline, gemaakt in bijnieren, maakt lichaam klaar voor directe actie. Het zorgt ervoor dat de
bloedvaten van de skeletspieren verwijden  bloedstroom neemt toe. Bloedvaten in
spijsverteringsorganen vernauwen. In levercellen wordt door middel van adrenaline glucose
afgegeven aan bloed.

Eigenschappen van hormonen:


 Meestal binnen paar uur afgebroken, maar het effect van activiteit van doelwitcellen nog
lang merkbaar.
 Ze zijn in heel lage concentraties werkzaam.
 De concentratie in het bloed en het aantal receptoren op de cellen is bepalend voor de
mate van reactie van doelwitcellen.
 De concentratie in bloed is belangrijk; zowel te hoge als te lage waarden kunnen tot
ziekteverschijnselen leiden.
 Ze zijn niet soortspecifiek waardoor het mogelijk wordt stoffen uit de hormoonklieren
van dieren te gebruiken.

Meeste hormonen geproduceerd in vaste frequentie (dagelijks, maandelijks, jaarlijks).


Levensfases van een mens, bijv. puberteit, menopauze, worden hormonaal gestuurd.

17
7.9 De alvleesklier

Alvleesklier:
 Hormoonproducerende klier
 Ligt tussen maag en twaalfvingerige darm
 Bestaat uit verschillende weefseltypen
 Grootste deel:
 cellen die spijsverteringsenzymen maken (exocriene cellen)  via een
afvoerbuis die over hele lengte alvleesklier loopt, afgegeven aan twaalfvingerige
darm.
 ±1% cellen die hormonen maken (endocriene cellen)  liggen in eilandjes van
Langerhans verspreid door de alvleesklier. Elk eilandje omgeven door
zenuwweefsel om de cellen aan te kunnen sturen en bloedvaten voor aan- en
afvoer van stoffen.
Hormoon kan via bloed alle cellen bereiken en op elke plaats in lichaam invloed
uitoefenen.

Eilandjes van Langerhans: bestaan uit α-cellen die hormoon glucagon maken, en β-cellen voor
productie van insuline.
Insuline: zorgt ervoor dat transport van glucose door de celmembranen naar binnen wordt
versneld. Beïnvloedt stofwisseling in levercel: stimuleert verbruik van glucose en vorming van
glycogeen.
Glucagon: stimuleert in de lever de afbraak van glycogeen en afgifte van glucose aan bloed.

Taak hormonen insuline en glucagon: ervoor zorgen dat cellen steeds de juiste hoeveelheid
glucose (belangrijkste energieleverancier) opnemen of afgeven aan bloed.
Lichaam kan glucose opslaan in vorm van
 Glycogeen  in spierweefsel en lever wordt uit opgenomen glucose glycogeen gevormd
 Vet  in vetweefsel wordt opgenomen glucose omgezet in vet

Hoge glucoseconcentratie  β-cellen geactiveerd  meer insuline afgegeven 


glucoseconcentratie daalt  insuline-afgifte daalt. Altijd basishoeveelheid insuline afgegeven 
deze regeling verzorgd door neurotransmitters uit zenuwstelsel. Zenuwstelsel beïnvloedt ook
gevoeligheid insulinereceptoren.

18
7.10 Hypofyse en hypothalamus

Hypofyse: een zeer klein en belangrijk


hormoonklier, ligt tegen de onderzijde van
de hersenen, wordt sterk beïnvloed vanuit
de hypothalamus.
De neurosecretorische zenuwcellen vanuit
de hypothalamus lopen door in het
achterste deel van de hypofyse. Dit deel
geeft de hormonen ADH en oxytocine af.

Releasing factors: stimulerende


hormonen uit de hypothalamus, onder
invloed hiervan maakt het voorste deel van de hypofyse een aantal hormonen:
 Een grote deel zorgt ervoor dat allerlei organen in de lichaam hormonen maken
 Andere hebben direct effect: vb. endorfine beïnvloed pijnreceptoren in de hersenen

7.11 Schildklier

Schildklier ligt onder strottenhoofd, is een orgaan dat


opgebouwd is uit groot aantal blaasjes omgeven door
klierweefsel, enige hormoonklier die zijn product tijdelijk kan
opslaan.
Schildklier vormt hormonen die snelheid stofwisseling regelen
 belangrijk in veel processen van groei en ontwikkeling en
temperatuurregelingen.

Klierweefsel dikker als schildklier actiever wordt. In


rusttoestand hoeveelheid hormoon in blaasjes  bij activiteit
kan snel aan bloed worden afgegeven.

Schildklierhormonen bevatten jodium:


 T3: met 3 jodium atomen
 T4: met 4 jodium atomen, ook wel thyroxine genoemd. Zoogdieren maken dit vooral,
maar doelwitcellen zetten het om in T3.
Benodigde jodium uit bloed opgenomen  om voldoende hormonen te kunnen maken moet
voedsel met voldoende jodium worden opnemen.
 Schildklier produceert weinig hormonen  stofwisselingsprocessen vertraagd, hart
klopt minder snel, warmteregeling is gestoord: patiënt is kouwelijk.
 Schildklier produceert veel hormonen  stofwisselingsprocessen gaan veel sneller dan
normaal, ondanks veel eten vermager je, lichaamstemperatuur is te hoog, voortdurend
transpiratie, snel geïrriteerd, hartspier wordt overbelast: kan fataal zijn.

Activiteit schildklier geregeld vanuit hypofyse door hypofysehormoon TSH. Verhoging van
thyroxine in bloed remt aanmaak van TSH  de normale toestand herstelt snel.
Weinig jodium opgenomen via voedsel  schildklier wordt groter: krop/struma. Dit wordt
veroorzaakt doordat de cellen voortdurend worden gestimuleerd, maar door gebrek aan jodium
kunnen ze geen hormonen vormen.

19
110
7.12 De bijnieren

Adrenaline: gemaakt door de bijnieren en sommige


zenuwcellen.
Bijnieren: liggen als kleine kapjes op de top van de
nieren, staan via ACTH onder invloed van hypofyse. Ze
bestaan uit twee aparte hormoonproducerende weefsels:
 Het bijniermerg: levert de hormonen
adrenaline en noradrenaline (bijna zelfde
effect)
 De bijnierschors: vormt veel verschillende hormonen.
1. Sommige hebben invloed op koolhydraatstofwisseling (vb. cortisol); ze
verhogen glucosegehalte van bloed en blijken ontstekingsremmende werking te
hebben.
2. Andere bijnierschorshormonen beïnvloeden het zoutgehalte van bloed. Vb.
aldosteron zorgt ervoor dat de nieren meer Na+ vasthouden en meer K+ afgeven.
3. Derde groep zijn voornamelijk geslachtshormonen (androgenen).

7.13 Regelen en ontregelen: te veel of te weinig

Te lage of te hoge productie van een hormoon kan leiden tot ziekteverschijnselen. Hormoonklier
kan door een infectie, gezwel of verwonding worden vernietigd: pas als 90% vernietigd is merk
je het.
Auto-immuunziekte: wanneer antilichamen endocriene weefsel aantasten. Vb. daarvan is
diabetes.

Diabetes komt voor in 2 vormen:


 Type I: veroorzaakt doordat eigen afweersysteem eilandjes van Langerhans afbreekt.
Mensen met dit type suikerziekte hebben een hoog glucosegehalte in bloed: de glucose
kan niet in cellen komen. Dit wordt behandeld met insuline injecties.
 Type II: ontstaat vanaf jaar of 40. Oorzaak: een te trage afgifte van insuline of
verminderde gevoeligheid van de doelwitcellen voor insuline. Erfelijke factoren en
overgewicht vergroten de kans op dit type  vermageringsdieet en meer beweging kan
hiertegen helpen.

Glucosegehalte stijgt bij niet behandelen van diabetes. Als glucose gehalte boven 0,18% komt
scheidt nier glucose uit. Hiervoor is veel water nodig!
Om te voldoen aan energiebehoefte gaan cellen meer eiwit en vet afbreken  afbraak gebeurt
onvolledig  er ontstaan ongebruikelijke afbraakproducten die ‘keton’-lucht geven en verzuring
van bloed veroorzaken  leidt tot bewusteloosheid en op lange termijn kans op complicaties
door beschadiging van organen.

7.14 Homeostase en temperatuur

111

You might also like