Rekenen met de wet van ohm

Hieronder staan een aantal opgaven waarin je kunt oefenen met de wet van Ohm. Deze wet vertelt
je dat je de weerstand kunt uitrekenen als je spanning en stroom kent. Je moet dan de waarde van
de spanning delen door de waarde van de stroom. Je kunt dat kort opschrijven als:

Als je de berekeningen uitvoert, moet je wel de spanning wel in volt (V) zetten, en de stroom in
ampère (A), de uitkomst heeft dan als eenheid de Ohm (Ω). Ook dit kunnen we kort opschrijven:

Voorbeeld: Als de spanning 10 V is en de stroom is 2,5 A is de weerstand:

Opdracht 1
Bereken nu zelf de weerstand als
1. De spanning 4 V is en de stroom 12 A;
2. De spanning 124 V is en de stroom 12 A;
3. De spanning 20 kV is en de stroom 33 cA;
4. De spanning 82 decaV is en de stroom 0,42 kA;
5. De spanning 72 mV is en de stroom 122 mA;
6. De spanning 0,033 kV is en de stroom 0,12 mA.

Omdat je 3 grootheden met elkaar vergelijkt kun je de wet van Ohm ook anders schrijven, nu met de
stroom voorop:

Opdracht 2
Bereken nu zelf de stroom als
7. De spanning 4 V is en de weerstand 12 Ω;
8. De spanning 0,12 hV is en de weerstand 44 decaΩ;
9. De spanning 70 mV is en de weerstand 3 cΩ;
10.De spanning 87 decaV is en de weerstand 0,22 kΩ;
11.De spanning 72 dV is en de weerstand 222 mΩ;
12.De spanning 0,06 kV is en de weerstand 0,12 hΩ.

Nb. Op het proefwerk zal je een soortgelijke berekeningen moeten kunnen uitvoeren. De beide
formules waarmee je hier hebt gewerkt staan op het proefwerkblad. De eenheden zal je moeten
leren want die staan er niet.