Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 121

De financiële functie: Beslissingen en planning

Docentenhandleiding

T. Ammeraal
A.W.W. Heezen

Derde druk

Noordhoff Uitgevers Groningen/Houten


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Woord vooraf bij de derde druk

Deze docentenhandleiding is zo opgezet dat de uitwerkingen van de opgaven geschikt zijn


voor de bespreking tijdens hoorcolleges. Ze kunnen echter ook (gedeeltelijk) vooraf aan de
studenten uitgereikt worden, zodat studenten zelf hun uitwerkingen kunnen controleren.
In de uitwerkingen komen veelvuldig berekeningen voor die ook met een computerprogramma
zoals Excel kunnen worden uitgevoerd. Op basis van de standaarduitwerkingen in deze
docentenhandleiding zou de student per type opgave een modeluitwerking in Excel kunnen
maken. Deze modeluitwerking kan dan als basis dienen voor het – met behulp van de
computer – uitwerken of narekenen van vergelijkbare opgaven.

Van de opgaven die met behulp van Excel zijn uitgewerkt, staan kopieën van de relevante
Excel-tabbladen in deze docentenhandleiding. Om de formules achter de berekeningen te
achterhalen, moet de website (www.seriefinancieelmanagement.noordhoff.nl) worden
geraadpleegd.

Wij hopen dat u vruchtbaar van het boek en deze handleiding gebruik zult maken.

De auteurs,

A.W.W. Heezen
T. Ammeraal

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 2


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Inhoud

Hoofdstuk 1 Investeringsbeslissingen

Hoofdstuk 2 Investeringsselectie en onzekerheid

Hoofdstuk 3 Beslissingen over duurzame productiemiddelen

Hoofdstuk 4 Beslissingen in verband met voorraden

Hoofdstuk 5 Debiteuren- en crediteurenbeheer

Hoofdstuk 6 Planning en beheer van geldstromen

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 3


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Hoofdstuk 1 Investeringsbeslissingen

Antwoorden meerkeuzevragen
1.1 c
1.2 a
1.3 d
1.4 b
1.5 b
1.6 c
1.7 a
1.8 d
1.9 b
1.10 d
1.11 c

Antwoorden vraagstukken
V1.1
a1.

X100 X200 X300


Investering Investering Investering
€ 800 € 800 € 800
Gecumuleerde Gecumuleerde Gecumuleerde
Jaren kasstromen kasstromen kasstromen
1 250 200 300
2 500 400 300
3 750 600 900
4 1 000 900 1 400

5
6
BTP 4 jaar 4 jaar 3 jaar

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 4


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

a2.
( – € 800 + 6 × € 250) : 6
X100 = = 0,29166 (29,17%)
(800 + 0) : 2

( – € 800 + 3 × € 200 + 3 × € 300) : 6


X 200 = = 0,29166 (29,17%)
(800 + 0) : 2

( – € 800 + 3 × € 300 + € 500) : 4


X300 = = 0,30 (30%)
(800 + 200) : 2

a3.

X100 X200 X300


Investering Investering Investering
€ 800 € 800 € 800
Jaren Contante Gecumuleerde Gecumuleerde Gecumuleerde
waarde kasstromen kasstromen kasstromen
kasstromen
1 250 : 1,09 = 229,36 200 : 1,09 = 183,49 300 : 1,09 = 275,23
229,36 183,49 275,23
2 2
2 250 : 1,09 = 439,78 200 : 1,09 = 351,83 300 : 1,092 = 527,73
210,42 168,34 252,50
3 3
3 250 : 1,09 = 632,83 200 : 1,09 = 506,27 300 : 1,093 = 759,39
193,05 154,44 231,66
4 4
4 250 : 1,09 = 809,94 300 : 1,09 = 718,80 500 : 1,094 = 1.113,60
177,11 212,53 354,21
5 5
5 250 : 1,09 = 300 : 1,09 = 913,70
162,48 194,98
6
6 250 : 1,09 = 300 : 1,096 =
149,07 178,88
ETP 4 jaar 5 jaar 4 jaar

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 5


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

a4.

⎡ ⎛ 1 ⎞ ⎤
6

⎢1 − ⎜ ⎟ ⎥
NCW (X100) = − € 800 + € 250 ⎢ ⎝ 1,09 ⎠ ⎥ =
⎢ 0,09 ⎥
⎢ ⎥
⎢⎣ ⎥⎦
− € 800 + € 250 × 4,48591859 = + € 321,48 ⎡ ⎛ 1 ⎞3 ⎤
⎢1 − ⎜ ⎥
⎢ ⎝ 1,09 ⎟⎠ ⎥
€ 300
⎡ ⎛ 1 ⎞ ⎤
3 ⎢ 0,09 ⎥
⎢1 − ⎜ ⎥ ⎢ ⎥
⎢ ⎝ 1,09 ⎟⎠ ⎥ ⎢⎣ ⎥⎦
NCW (X200) = − € 800 + €200 + =
⎢ 0,09 ⎥ 1,093
⎢ ⎥
⎣⎢ ⎦⎥

€300 × 2,531294665
− € 800 + €200 × 2,531294665 + =
1,295029
− € 800 + €506,26 + €586,39 = + €292,65
⎡ ⎛ 1 ⎞ ⎤
3

⎢1 − ⎜ ⎟ ⎥
⎝ 1,09 ⎠ ⎥ €500
NCW (X300) = − €800 + €300 ⎢ + =
⎢ 0,09 ⎥ 1,094
⎢ ⎥
⎣⎢ ⎦⎥
− €800 + €300 × 2,531294665 + 354,21 = + €313,60

a5. De interne rentabiliteit rekenen we uit met behulp van een


computerprogramma. Daarom volstaan we met het geven van de
resultaten.
X100 = 21,5693%
X200 = 13,8929%
X300 = 24,376%

a6. X100
Eindwaarde van de ingaande kasstromen: € 250 (1 + 1,04 + 1,042 + 1,043 +
1,044 + 1,045)

⎡ 1 − 1,046 ⎤
= €250 × 1 ⎢ ⎥ = €250 × 6,63297546 = €1.658,24
⎣ 1 − 1,04 ⎦

€ 800 (1+i)6 = € 1.658,24


(1+i)6 = € 1.658,24 : € 800 = 2,0728
1 + i = 2,0728048310,166666666 = 1,12917
i = 0,129171 (12,9171%)

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 6


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

X200
Eindwaarde van de ingaande kasstromen:
€ 300 (1 + 1,04 + 1,042 ) + € 200 (1,043 + 1,044 + 1,045)

⎡1 − 1,04 3 ⎤
= €300 × 1⎢ ⎥ + € 200 ( 1,124864 + 1,16985856 + 1,21665290 2)
⎣ 1 − 1,04 ⎦

= €300 × 3,1216 + €200 × 3,51137546 2 = € 1.638,76

€ 800 (1+i)6 = € 1.638,76


(1+i)6 = € 1.638,75 : € 800 = 2,04845
1 + i = 2,048450,166666666 = 1,1269489
i = 0,1269489 (12,6949%)

X300
Eindwaarde van de ingaande kasstromen:
€ 500 + € 300 (1,04 + 1,042 + 1,043 )

⎡ 1 − 1,043 ⎤
= €500 + €300 × 1,04 ⎢ ⎥ = €500 + €300 × 3,246464 = €1.473,94
⎣ 1 − 1,04 ⎦

€ 800 (1+i)4 = € 1.473,94


(1+i)4 = € 1.473,94 : € 800 = 1,842425
1 + i = 1,8424250,25 = 1,1650578
i = 0,1650578 (16,50578%)

a7.

⎡ ⎛ 1 ⎞ ⎤
6

⎢1 − ⎜ ⎟ ⎥
Ann (X100) ⎢ ⎝ 1,09 ⎠ ⎥ = €321,48 ⇒
⎢ 0,09 ⎥
⎢ ⎥
⎢⎣ ⎥⎦
Ann(X100) × 4,48591859 = €321,48 ⇒ Ann(X100) = €71,66

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 7


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

⎡ ⎛ 1 ⎞ ⎤
6

⎢1 − ⎜ ⎟ ⎥
Ann (X200) ⎢ ⎝ 1,09 ⎠ ⎥ = €292,65 ⇒
⎢ 0,09 ⎥
⎢ ⎥
⎣⎢ ⎦⎥
Ann(X200) × 4,48591859 = €292,65 ⇒ Ann(X200) = €65,24

⎡ ⎛ 1 ⎞ ⎤
4

⎢1 − ⎜ ⎟ ⎥
Ann (X300) ⎢ ⎝ 1,09 ⎠ ⎥ = €313,60 ⇒
⎢ 0,09 ⎥
⎢ ⎥
⎢⎣ ⎥⎦
Ann(X300) × 3,239719877 = €313,60 ⇒ Ann(X300) = €96,80

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 8


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

b1.
Selectiemethode Volgorde aantrekkelijkheid
BTP 1 X300
2 X100 en X200
GBR 1 X300
2 X100 en X200
ETP 1 X100 en × 300
2 X200
NCW 1 X100
2 X300
3 X 200
IR 1 X300
2 X100
3 X200
AIR 1 X300
2 X100
3 X200
Annuïteit 1 X300
2 X100
3 X200

b2.
Selectie- Bezwaren/tekortkomingen
methode
BTP - Houdt geen rekening met tijdvoorkeur.
- Netto-ontvangsten na de terugverdienperiode blijven buiten
beschouwing.
GBR - Houdt geen rekening met tijdvoorkeur.
- Selectie vindt plaats op basis van een relatief cijfer
(rentabiliteitspercentage).
ETP Netto-ontvangsten na de terugverdienperiode blijven buiten
beschouwing.
NCW - Houdt geen rekening met verschil in looptijden.
- Houdt geen rekening met verschil in investeringsbedrag.
- Herbelegging tegen de gebruikte disconteringsvoet (zoals bij
deze methode wordt verondersteld) is vaak niet mogelijk.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 9


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

IR - Houdt geen rekening met verschil in looptijden.


- Houdt geen rekening met verschil in investeringsbedrag.
- Herbelegging tegen de berekende interne rentabiliteit (zoals bij
deze methode wordt verondersteld) is vaak niet mogelijk.
AIR - Houdt geen rekening met verschil in looptijden.
- Houdt geen rekening met verschil in investeringsbedrag.
Annuïteit - Houdt geen rekening met verschil in investeringsbedrag.
- Herbelegging tegen de gebruikte disconteringsvoet (zoals bij
deze methode wordt verondersteld) is vaak niet mogelijk.

c. X100 heeft in de eerste jaren hogere kasstromen dan X200 waardoor de


contante waarde van X100 hoger wordt dan van X200.
d. De AIR valt lager uit omdat bij de berekening van de AIR wordt uitgegaan van
een herbeleggingsvoet (4%) die lager is dan de herbeleggingsvoet waarvan bij
de berekening van de IR wordt uitgegaan (voor X100, X200 en X300
respectievelijk 21,56935, 13,8929 en 24,376%).
e. Bij de ETP worden de toekomstige kasstromen eerst contant gemaakt. Deze
contante waarde is lager dan de waarde op het moment waarop de
kasstromen ontstaan. Daarom zal het bij toepassing van ETP meer tijd vergen
om het investeringsbedrag te overtreffen dan bij de BTP.
f. Alle projecten moeten dan verworpen worden, omdat de interne rentabiliteit
van alle projecten lager is dan de vereiste 25%.

V1.2
a1.
Q1000 Q2000
Investering € 1.000.000 Investering € 1.000.000
Jaren Gecumuleerde Gecumuleerde
kasstromen kasstromen
1 € 150.000 € 500.000
2 € 300.000 € 1.000.000
3 € 450.000
4 € 600.000

5 € 750.000
6 € 2.000.000
BTP 6 jaar 2 jaar

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 10


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

a2.
( – € 1.000.000 + 5 × € 150.000 + € 1.250.000) : 6
Q 1000 = = 0,3333 (33,33%)
(€ 1.000.000 + 0) : 2

( – € 1.000.000 + 2 × € 500.000 + 4 × € 250.000) : 6


Q 2000 = 0,3333 (33,33%)
(€ 1.000.000 + 0) : 2

a3. bedragen × 1.000

⎡ ⎛ 1 ⎞ ⎤
5

⎢1 − ⎜ ⎟ ⎥
NCW (Q1000) = − €1.000 + €150 ⎢ ⎝ 1,10 ⎠ ⎥ + €1.250 =
⎢ 0,10 ⎥ 1,106
⎢ ⎥
⎢⎣ ⎥⎦
− €1.000 + €150 × 3,790786769 + €705,59 = + €274,21

⎡ ⎛ 1 ⎞4 ⎤
⎢1 − ⎜ ⎟ ⎥
⎢ ⎝ 1,10 ⎠ ⎥
€250 ⎢ ⎥
0,10
⎢ ⎥
€500 € 500 ⎢⎣ ⎥⎦
NCW (Q2000) = − €1.000 + + 2
+ 2
=
1,10 1,10 1,10

− €1.000 + €454,55 + 413,22 + €250 × 2,619723509 = + €522,70

a4. Q1000 (bedragen × 1.000)


Eindwaarde van de ingaande kasstromen:
€ 1.250 + € 150 (1,06 + 1,062 + 1,063 + 1,064 + 1,065 )

⎡1 − 1,06 5 ⎤
= €1.250 + €150 × 1,06 ⎢ ⎥ = €1.250 + €150 × 5,97531853 6 = €2.146,30
⎣ 1 − 1,06 ⎦

€ 1.000 (1+i)6 = € 2.146,30


(1+i)6 = € 2.146,30 : € 1000 = 2,14630
1 + i = 2,146300,166666666 = 1,135747
i = 0,135747 (13,5747%)

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 11


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Q2000 (bedragen × 1.000)


Eindwaarde van de ingaande kasstromen:
€ 250 (1 + 1,06 + 1,062 + 1,063 ) + € 500 (1,064 + 1,065) =

⎡1 − 1,064 ⎤
= € 250 × 1⎢ ⎥ + € 500 × 2,600702538 =
⎣ 1 − 1,06 ⎦
€ 250 × 4,374615998 + € 1.300,35 = € 2.394,00

€ 1.000 (1+i)6 = € 2.394,00


(1+i)6 = € 2.394,00 : € 1000 = 2,394
1 + i = 2,3940,166666666 = 1,156611104
i = 0,15661104 (15,66%)

b. De interne rentabiliteit is hoger dan 10%, omdat de NCW van project Q1000
bij een vermogenskostenvoet van 10% positief is. Blijkbaar wordt een hogere
rentabiliteit dan 10% gerealiseerd.

c. De NCW van project Q1000 is hoger omdat bij project Q1000 in de beginjaren
hogere kasstromen binnenkomen dan bij project Q2000.

d. Interne rentabiliteit Q1000 = 16,11%, Q2000 = 30,05%

V1.3
a1. (bedragen × 1.000)

€706,35
NCW(XK150) = - €300 + = + €57,86
1,12 6
⎡ ⎛ 1 ⎞ ⎤
6

⎢1 − ⎜ ⎟ ⎥
NCW(XK120) = − €300 + €80 ⎢ ⎝ 1,12 ⎠ ⎥ =
⎢ 0,12 ⎥
⎢ ⎥
⎣⎢ ⎦⎥
− €300 + €80 × 4,111407324 = + €28,91

a2. Interne rentabiliteit XK120 = interne rentabiliteit XK150 = 15,34%

b. De NCW van XK120 zou gelijk geweest zijn aan de NCW van XK150 als de
tussentijds vrijvallende kasstromen (bij project XK120) herbelegd zouden
kunnen worden tegen de IR (15,34%). Bij de NCW-methode veronderstellen

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 12


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

we echter dat herbelegging slechts mogelijk is tegen de vermogenskostenvoet


(hier 12%). Deze lagere herbeleggingsvoet werkt ten nadele van project
XK120. Bij project XK150 is er zelfs geen sprake van herbeleggen.
Eindwaarde van project XK120 bij een herbeleggingsvoet van 12%:
€ 80 (1 + 1,12 + 1,122 + 1,123 + 1,124 + 1,126 ) =

⎡1 − 1,12 6 ⎤
= €80 × 1⎢ ⎥ = €80 × 8,11518904 3 = €649,22.
⎣ 1 − 1,12 ⎦

De eindwaarde van project XK120 (€ 649,22) is lager dan de eindwaarde van


project XK150 (€ 706,35).

c. Project XK150 verdient de voorkeur omdat bij dat project een rentabiliteit van
15,34% wordt verwacht, zonder dat de tussentijds vrijvallende bedragen
hoeven te worden herbelegd.
Bij project XK120 gaan we uit van een herbelegging tegen 6%. Dit leidt tot de
volgende eindwaarde:

⎡1 − 1,06 6 ⎤
= €80 × 1⎢ ⎥ = €80 × 6,97531853 7 = €558,03
⎣ 1 − 1,06 ⎦

De aangepaste interne rentabiliteit op basis van deze eindwaarde volgt uit:


€ 300 (1+i)6 = € 558,03
(1+i)6 = € 558,03 : € 300 = 1,8601
1 + i = 1,86010,166666666 = 1,10897745
i = 0,10897745 (10,90%)

Project XK120 heeft een aangepaste interne rentabiliteit van 10,9%; de


interne rentabiliteit van project XK150 is 15,34% (identiek aan de interne
rentabiliteit).

d.

€80
= € 300 ⇒ €300 × i = €80 ⇒ i = €80 : €300 = 0,26666 (26,27%)
i

V1.4
a. Nee. NUB1400 heeft een langere levensduur en is dus niet goed vergelijkbaar
met NUB1200.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 13


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

b. -Het berekenen van de annuïteit van de NCW van de projecten.


-De investeringen een aantal keren op identieke wijze herhalen (NUB1200 vier
keer en de NUB1400 drie keer).
c.
NUB1200
NCW € 4.000.000

Ann Ann Ann

⎡ ⎛ 1 ⎞3 ⎤
⎢1 − ⎜ ⎟ ⎥
⎢ ⎝ 1,14 ⎠ ⎥
Ann (NUB1200) × ⎢ ⎥ = €4.000.000 ⇒
0,14
⎢ ⎥
⎢⎣ ⎥⎦

2,32163202 7 × Ann(NUB1200) = €4.000.000 ⇒ Ann(NUB1200) = €1.722.925 ,92

NUB1400
NCW € 5.000.000

Ann Ann Ann

⎡ ⎛ 1 ⎞4 ⎤
⎢1 − ⎜ ⎟ ⎥
⎢ ⎝ 1,14 ⎠ ⎥
Ann (NUB1400) × ⎢ ⎥ = €5.000.000 ⇒
0,14
⎢ ⎥
⎢⎣ ⎥⎦

2,91371230 5 × Ann(NUB1400) = €5.000.000 ⇒ Ann(NUB1400) = €1.716.023 ,92

Project na elkaar uitvoeren.


NUB1200 vier keer na elkaar uitvoeren:

NCW: € 4.000.000 € 4.000.000 € 4.000.000 € 4.000.000

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 14


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Contante waarde van de NCW's = €4.000.000 +


⎛ 1 1 1 ⎞
€4.000.000 ⎜ + 2
+ ⎟
⎝ 1,14 1,14 1,143 ⎠

⎡ ⎛ 1 ⎞ ⎤
3

⎢ 1 − ⎜ 1,14 ⎟ ⎥
€4.000.000 + €4.000.000 × ⎢ ⎝ ⎠ ⎥ =
⎢ 0,14 ⎥
⎢ ⎥
⎢⎣ ⎥⎦
€4.000.000 (1 + 2,321632027) = €13.286.528,11

NUB1400 drie keer na elkaar uitvoeren:

NCW: € 5.000.000 € 5.000.000 € 5.000.000

Contante waarde van de NCW's =


⎛ 1 1 ⎞
€5000.000 + €5.000.000 ⎜ + 2 ⎟
⎝ 1,14 1,14 ⎠

⎡ ⎛ 1 ⎞ ⎤
2

⎢1 − ⎜ ⎥
⎢ ⎝ 1,14 ⎟⎠ ⎥
€5.000.000 + €5.000.000 × =
⎢ 0,14 ⎥
⎢ ⎥
⎣⎢ ⎦⎥
€5.000.000 (1 + 1,646660511) = €13.233.302,55

De contante waarde van de NCW’s van NUB1200 is hoger. NUB1200 verdient


de voorkeur.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 15


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

V1.5
a.

€60.000 €60.000 €90.000 €70.000 €60.000


NCW(Projec t B) = - €200.000 + + + + +
1,11 1,112 1,113 1,114 1,115

= – € 200.000 + € 54.054,05 + € 48.697,35 + € 65.807,22 + € 46.111,17 +


€ 35.607,08 = + € 50.276,87

b. (- €350.000 + €210.000 + €140.000 + €120.000) : 3 €120.000 : 3


GBR (ProjectA) = =
€350.000 + 0 €175.000
2
= 0,22857 (22,9%)

c. Nee, omdat:
- de looptijden van de projecten verschillen;
- de initiële investeringen verschillen.

d. - De GBR houdt geen rekening met tijdvoorkeur.


- De GBR is een percentage en geeft geen informatie over de absolute hoogte
van het resultaat van de investering.

e. De eindwaarde bedraagt:
€ 120.000 + € 140.000 × 1,08 + € 210.000 × 1,082 = € 120.000 + € 151.200 +
€ 244.944 = € 516.144

De aangepaste interne rentabiliteit op basis van deze eindwaarde volgt uit:


€ 350.0000 (1+i)3 = € 516.144
(1+i)3 = € 516.144 : € 350.000 = 1,474697143
1 + i = 1,4746971430,333 = 1,1382411
i = 0,13824 (13,82%)

f1. - De looptijden verschillen.


- De initiële investeringsbedragen verschillen.
f2. - De investeringen een aantal keren op identieke wijze te herhalen.
- Het verschil in investeringsbedrag kunnen we wegwerken door project B aan
te vullen met een investering of belegging ter grootte van € 150.000. De NCW
van deze extra investering kan bij de NCW van project B worden opgeteld. Dit
totaal moet dan met de NCW van project A worden vergeleken.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 16


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

V1.6
a. Gemiste opbrengst verkoop kennis € 40.000
Machine - 800.000
Nettowerkkapitaal - 100.000 +
Totaal € 940.000

b. Brutowinst: 100.000 (€ 3,35 – € 1,30) = € 205.000 (= ingaande geldstroom)


Afschrijvingskosten: € 800.000 : 10 = - 80.000 –
EBit € 125.000

Te betalen belasting over EBit: 0,25 × € 125.000 = € 31.250 (= uitgaande


geldstroom)

c. Winst voor belastingen € 125.000


Boekwinst: - 200.000 +
Winst voor belasting € 325.000

Te betalen belasting: 0,25 × € 325.000 = € 81.250 (= uitgaande geldstroom)

d. Geldontvangst in verband met verkopen: 100.000 × € 3,35 = € 335.000


Gelduitgaven in verband met :
- Variabele kosten: 100.000 × € 1,30 = € 130.000
- Te betalen belastingen - 31.250 +
- 161.250 –
Jaarlijkse kasstroom 2011 tot en met 2019 € 173.750

e. Geldontvangst in verband met:


- Verkopen: 100.000 × € 3,35 = € 335.000
- Restwaarde - 200.000
- Vrijval nettowerkkapitaal - 100.000 +
€ 635.000
Gelduitgaven in verband met:
- Variabele kosten: 100.000 × € 1,30 = € 130.000
- Te betalen belastingen - 81.250 +
- 211.250 –
Kasstroom 2020 € 423.750

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 17


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Kasstroom 2020 € 423.750

1/4/2010

1/4/2011

1/4/2020
2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019
f.

– € 940.000 + € 173.750 + € 173.750 + € 173.750 + € 173.750 + € 173.750 + 423.750

⎡ ⎛ 1 ⎞ ⎤
9

⎢ 1 − ⎜ 1,12 ⎟ ⎥
NCW = − €940.000 + €173.750 × ⎢ ⎝ ⎠ ⎥ + €423.750 =
⎢ 0,12 ⎥ 1,1210
⎢ ⎥
⎣⎢ ⎥⎦
− €940.000 + €173.750 × 5,328249792 + €136.436,16 =
− €940.000 + €925.783,40 + €136.436,16 = + €122.219,56

g. De NCW wordt dan € 140.000 lager = + € 122.219,56 – € 140.000 =


– € 17.780,44. In dit geval zal men het nieuwe product niet gaan maken.

h. - Men gaat bij deze methode uit van een herbeleggingsvoet die gelijk is aan
de interne rentabiliteit van het project. Deze herbeleggingsvoet is meestal niet
haalbaar.
- De interne rentabiliteit is een percentage en geeft geen informatie over de
absolute omvang van de waardecreatie.

V 1.7 Platini bv
a1.
1-1 31-12 31-12 31-12 31-12 31-12
2010 2010 2011 2012 2013 2014

a2. Aanschaf machines € 500.000


Installatie van de machines - 120.000 +
€ 620.000
Toename nettowerkkapitaal - 125.000
Gemiste opbrengst fabriekshal - 175.000 +
Initiële investering op 1-1-2010 € 920.000

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 18


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

a3.
Geld- Geld-
ontvangst uitgave
Extra contributiemarge € 300.000 € 300.000
€620.000 − €100.000 - 104.000
Extra fiscale afschrijvingen = =
5
Extra fiscale Ebit € 196.000
Extra te betalen vennootschapsbelasting = 20% - 39.200 € 39.200
Extra Ebit na vennootschapsbelasting € 156.800
Afschrijvingen - 104.000
Differentiële primaire geldstromen na belasting € 260.800 € 260.800

a4. Differentiële primaire geldstromen na belasting € 260.800 +


Vrijval nettowerkkapitaal - 125.000 +
Bedrijfseconomische restwaarde - 250.000 +
Te betalen belastingen over fiscale boekwinst machines:
0,20 × (€250.000 – € 100.000) = - 30.000 –
Opbrengst fabriekshal - 200.000 +
Te betalen belastingen over fiscale boekwinst fabriekshal:
0,20 × (€200.000 – € 175.000) = - 5.000 –
€ 800.800

1-1 31-12 31-12 31-12 31-12 31-12


2010 2010 2011 2012 2013 2014

– € 920.000 + € 260.800 + € 260.800 + € 260.800 + € 260.800 + € 800.800

b1. Contante waarde van de differentiële primaire geldstromen na belasting


– € 920.000 + € 260.800 + € 260.800 + € 260.800 + € 260.800 + € 800.800
. =
1,15 1,152 1,153 1,154 1,155

– € 920.000 + € 226.782,61 + € 197.202,27 + € 171.480,23 + € 149.113,25 +


€ 398.139,13 = + € 222.717,49

b2. Interne rentabiliteit met Excel te berekenen = 23,13%

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 19


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

b3. Berekening eindwaarde ingaande geldstromen bij herbeleggingsvoet van 6%


€ 260.800 × 1,064 + € 260.800 × 1,063 + € 260.800 × 1,062 + € 260.800 ×
1,06 + € 800.800 = € 329.253,99 + €310.616,97 + €293.034,88 +
€276.448,00 + € 800.800 = + € 2.010.153,84

De situatie wordt dan:


1-1 31-12 31-12 31-12 31-12 31-12
2010 2010 2011 2012 2013 2014

– € 920.000 0 0 0 0 + € 2.010.153,84

De berekening van de (aangepaste) interne rentabiliteit op basis van


bovenstaande bedragen met behulp van Excel levert op: 16,92%.

c. Het project is aanvaardbaar, omdat (naar verwachting):


- het tot een waardecreatie van € 222.717,49 leidt;
- de interne rentabiliteit (23,13%) meer bedraagt dan de vereiste rentabiliteit
(15%);
- zelfs de aangepaste interne rentabiliteit (16,92%) meer bedraagt dan de
vereiste rentabiliteit (15%).

V1.8
a. Kosten fabriek: 3 × € 8.000.000 = € 24.000.000
Aanleg riolering en bestrating: - 7.000.000 +
€ 31.000.000 : 2 = € 15.500.000
(eerste twee jaar)
Initiële investering:
- in eerste jaar: € 9.000.000 (grond) + € 15.500.000 = € 24.500.000 (1-1-2010)
- in tweede jaar: € 15.500.000 (1-1-2011)

b. Resultatenrekening:
Brutowinst: 140 × (€ 120.000 – € 30.000) = € 12.600.000 (tevens ingaande
geldstroom)
Afschrijvingen: € 31.000.000 : 20 = - 1.550.000 –
EBit € 11.050.000

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 20


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Te betalen belasting: 0,25 × € 11.050.000 = € 2.762.500 (tevens uitgaande


geldstroom)

Jaarlijkse geldstromen
(met uitzondering van het laatste jaar): Ingaand: € 12.600.000
Uitgaand: - 2.762.500 –
€ 9.837.500
c. Berekening boekwaarde:
- Fabriek eind twaalfde jaar:
€ 31.000.000 – 12 × € 1.550.000 = € 12.400.000
- Grond - 9.000.000+
Boekwaarde eind twaalfde jaar € 21.400.000

Boekwinst = € 23.000.000 – € 21.400.000 = € 1.600.000


Belasting over boekwinst: 0,25 × € 1.600.000 = € 400.000

Berekening kasstroom laatste jaar:


- Kasstroom i.v.m. verkoop auto’s € 9.837.500 (zie vraag 2)
- Ontvangst restwaarde - 23.000.000 +
€ 32.837.500
- Te betalen belasting over boekwinst - 400.000 –
Kasstroom laatste jaar € 32.437.500

d.

(1-1-2012 =)
1-1-2010 1-1-2011 31-12-2011 31-12-2012 31-12-2022 31-12-2023

Terrein : – € 9.000.000
Fabriek: – € 15.500.000 € 15.500.000 0 € 9.837.500 + € 9.837.500 +€ 32.437.500
– € 24.500.000
↑ ↑
start productie einde 1e jaar

⎡ ⎛ 1 ⎞11 ⎤
⎢1 − ⎜ ⎥
1,13 ⎟⎠ ⎥
€9.837.500 ⎢ ⎝
⎢ 0,13 ⎥
⎢ ⎥
€15.500.000 ⎣ ⎦ + €32.437.500 =
NCW = − €24.500.000 − + 2
1,13 1,13 1,1314

− €24.500.000 − €13.716.814,16 + €43.813.363,11 + €5.860.695,62 = + €11.457.244,57


Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 21
© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

e. Resultatenrekening:
Brutowinst: 140 × (€ 80.000 – € 30.000) = € 7.000.000
(tevens ingaande geldstroom)
Afschrijvingen: (€ 23.000.000 – € 9.000.000) : 8 = - 1.750.000 –
EBit € 5.250.000

Te betalen belasting: 0,25 × € 5.250.000 = € 1.312.500 (tevens uitgaande


geldstroom)

Jaarlijkse geldstromen (met uitzondering van het laatste jaar):


Ingaand: € 7.000.000
Uitgaand: - 1.312.500 –
€ 5.687.500

Voor de nieuwe eigenaar geldt de volgende tijdlijn:

31-12-2023 31-12-2024 31-12-2025 31-12-2026 31-12-2030 31-12-2031

Terrein : – € 23.000.000 + € 9.000.000


€ 5.687.500 + 5.687.500 + € 5.687.500 + € 5.162.500 + € 5.687.500
€ 14.687.500

⎡ ⎛ 1 ⎞ ⎤
7

⎢1 − ⎜ ⎟ ⎥
NCW = − €23.000.000 + €5.687.500 ⎢ ⎝ 1,13 ⎠ ⎥ + €14.687.500 =
⎢ 0,13 ⎥ 1,138
⎢ ⎥
⎢⎣ ⎥⎦
= − €23.000.000 + €5.687.500 × 4,422610433 + €5524.847,97 =
= − €23.000.000 + €25.153.596,84 + €5.524.847,97 = + €7.678.444,81

Bij een verkoopprijs van € 23.000.000 kan de nieuwe eigenaar in de


resterende acht jaren nog een positieve NCW realiseren. De verkoopprijs is
dan ook reëel te noemen.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 22


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

f. - De kasstromen na de terugverdientijd blijven buiten beschouwing.


- De terugverdientijd geeft geen inzicht in de winstgevendheid van de
investeringsprojecten.
- Bij de boekhoudkundige terugverdientijd houden we geen rekening met
tijdvoorkeur.

V1.9
a. Vermogenskosten

20% Project 1
2
18%
Pr. 3
16%

14% 13,5%

12% 12% 0,4 v.v.k.t.

10%
9%
8% 7,5% 0,6 v.v.l.t.

6%

4%

2%

0 1.000 2.000 3.000 4.000 5.000

3.800 4.200 Totaal vermogen

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 23


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Interestkosten na belasting:
v.v.l.t.: - tot € 3.000.000: 0,75 × 10% = 7,5%
- boven € 3.000.000: 0,75 × 12% = 9%
v.v.k.t.: - tot € 4.000.000(*): 0,75 × 16% = 12%
- boven € 4.000.000: 0,75 × 18% = 13,5%
(€ 1.600.000 : 0,4 = € 4.000.000)

b. 0,6 × 7,5% + 0,4 × 12% = 4½ + 4,8 = 9,3%

c. Van € 3.000.000 tot € 4.000.000 geldt: 0,6 × 9% + 0,4 × 12% =


5,4% + 4,8% = 10,2%
Van € 4.000.000 tot € 4.200.000 geldt: 0,6 × 9% + 0,4 × 13,5% =
5,4% + 5,4% = 10,8%

d. Project 1 uitvoeren in combinatie met project 2 of project 3.


Opbrengst project 2: (0,18 – 0,102) × € 200.000 = € 15.600
Opbrengst project 3:
(0,16 – 0,102) × (€ 4.000.000 – € 3.800.000) = € 11.600
(0,16 – 0,108) × (€ 4.200.000 – € 4.000.000) = - 10.400 +
€ 22.000

Project 3 heeft de voorkeur, omdat de opbrengst van project 3 hoger is dan de


opbrengst van project 2.

e. De opbrengst van de projecten wordt vergeleken met de gemiddelde


vermogenskostenvoet. Voor projecten met een hoog risico geldt echter een
hogere vereiste vermogenskostenvoet dan voor projecten met een laag risico.

V1.10
a.
Dividend op t = 1 €6
Marktprijs aandeel (op t = 0) = ⇒ €40 =
Vereiste rentabiliteit Vereiste rentabiliteit

Over het eigen vermogen wordt een vergoeding vereist van € 6 : € 40 = 0,15
(15%).

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 24


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

b. Extern vreemd vermogen: 40% van € 600.000 = € 240.000

Kosten van het extra vreemd vermogen: 0,09 × € 100.000 = € 9.000


0,11 × € 140.000 = € 15.400 +
Extra vermogen ter grootte van € 240.000 kost € 24.400

Gemiddelde interest extra vreemd vermogen:


€ 24.400 : € 240.000 = 0,101666 (10,17%)

c. Interest extra vreemd vermogen na belasting: (1 – 0,25) × 10,17% = 7,6275%


Gemiddelde vermogenskosten: 0,6 × 0,15 + 0,4 × 0,076275 =
0,09 + 0,03051 = 0,12051 (12,051%)
d. Alleen C en D omdat die een interne rentabiliteit hebben, die meer bedraagt
dan de gemiddelde vermogenskostenvoet. Daarbij veronderstellen we dat de
bedragen die bij deze projecten tussentijds vrijvallen, kunnen worden
herbelegd tegen een vergoeding die gelijk is aan de interne rentabiliteit.

V1.11
a1.
(bedragen × € 1.000) 31-12-2010 31-12-2011 31-12-2012 31-12-2013

Omzet 10.000 14.000 20.000 30.000


Variabele kosten 4.000 5.600 8.000 12.000
Extra overhead 500 500 500 500
Afschrijving (19.000:4)=
4.750 + 4.750 + 4.750 + 4.750 +
9.250 – 10.850 – 13.250 – 17.250 –
EBit 750 3.150 6.750 12.750
Boekwinst 2.000 +
14.750
Te betalen belastingen 187,5 787,5 1.687,5 3.687,5
(25%)

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 25


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

a2. 1-1-2010 31-12-2010 31-12-2011 31-12-2012 31-12-2013

Investering in:
- Fabriek – 19.000
- Nettowerkkapitaal – 3.000 + 3.000
Ontvangsten i.v.m.:
- verkopen + 10.000 + 14.000 + 20.000 + 30.000
- restwaarde + 2.000
Uitgaven i.v.m.:
- variabele kosten – 4.000 – 5.600 – 8.000 – 12.000
- extra overhead – 500 – 500 – 500 – 500
- belastingen – 187,5 – 787,5 – 1.687,5 – 3.687,5
– 22.000 + 5.312,5 + 7.112,5 + 9.812,5 + 18.812,5

b1.

€5.312.500 €7.112.500 €9.812.500 €18.812.500


NCW = − €22.000.000 + + + + =
1,14 1,14 2 1,14 3 1,14 4
− €22.000.000 + €4.660.087,72 + €5.472.837,80 + €6.623.158, 00 + €11.138.510,22 =
+ €5.894.593,74

b2. De interne rentabiliteit zal hoger zijn dan 14%. Bij een vermogenskostenvoet
van 14% is de NCW positief, wat betekent dat een hogere rentabiliteit dan
14% wordt gerealiseerd.

c. De wijzigingen ten opzichte van de situatie bij vraag a2 zijn de volgende:


- Op 1 januari 2010 is er een negatieve kasstroom van € 2.000.000 (gemiste
opbrengsten).
- Op 31 december 2013 is er een positieve kasstroom van € 2.600.000 (als men
investeert komt er op 31 december 2013 € 2.600.000 vrij in plaats van
€ 2.000.000 op 1 januari 2010).
Contante waarde (per 1 januari 2010) van de wijzigingen:
€ 2.6000.000
– € 2.000.000 = –€ 460.591,28
4
1,14
NCW was: + € 5.894.593,74
NCW wordt: + € 5.434.002,46

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 26


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

V1.12
a1. Omzet – variabele kosten: (1 – 0,6) × (20.000 × € 50) = € 400.000
Gemiste huur (opportunity costs) € 24.000
Extra overheadkosten - 20.000
Extra afschrijvingen: € 400.000 : 4 = -100.000 +
- 144.000 –
Differentiële winst € 256.000

Te betalen belasting: 0,25 × € 256.000 = € 64.000


In laatste jaar bovendien belasting over boekwinst: 0,25 × € 40.000 = € 10.000
In totaal te betalen belasting per 31-12-2014: € 64.000 + € 10.000 = € 74.000
a2.

1-1-2010 1-1-2011 31-12-2011 31-12-2012 31-12-2013 31-12-2014

Initiële
investering
Investering in:
- Machines – 400
- Voorraden – 80 (*) + 80
Ontvangsten i.v.m.:
- (verkopen – variabele kosten) + 400 + 400 + 400 + 400
- restwaarde + 40
Uitgaande kastroom i.v.m.:
- gemiste huur – 24 – 24 – 24 – 24
- extra overhead – 20 – 20 – 20 – 20
- belastingen – 64 – 64 – 64 – 74
– 504 + 292 + 292 + 292 + 426

(*) = (100% – 60%) × € 200.000 = € 80.000

⎡ ⎛ 1 ⎞ ⎤
3

b. ⎢1 − ⎜ ⎟ ⎥
⎝ 1,15 ⎠ ⎥ €426.000
NCW (per 1-1-2011) = − €504.000 + €292.000 ⎢ + =
⎢ 0,15 ⎥ 1,154
⎢ ⎥
⎢⎣ ⎥⎦

− €504.000 + €292.000 × 2,283225117 + €243.566,88 =


− €504.000 + €666.701,74 + €243.566,88 = €406.268,62
€406.268,62
NCW (per het beslismoment 1-11-2010) = = €396.914,50
1,152/12
Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 27
© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

c. - De kasstromen na de terugverdientijd blijven buiten beschouwing.


- De terugverdientijd geeft geen inzicht in de winstgevendheid van de
investeringsprojecten.
- Er wordt geen rekening gehouden met tijdvoorkeur.
V1.13
a. Rangorde op basis van winstgevendheidsindex
Rang- Investerings-
orde Project bedrag Index NCW
1 3 € 200.000 1,2 (1,2 – 1) × € 200.000 = € 40.000
2 4 € 140.000 1,18 (1,18 – 1) × € 140.000 = € 25.200
3 1 € 200.000 1,15 (1,15 – 1) × € 200.000 = € 30.000
4 6 € 80.000 1,1 (1,1 – 1) × € 80.000 = € 8.000
5 5 € 60.000 1,08 (1,08 – 1) × € 60.000 = € 4.800
6 2 € 40.000 1,05 (1,05 – 1) × € 40.000 = € 2.000

b. Op basis van de rangorde komen de projecten 3 en 4 als eerste in


aanmerking. Als daarvoor wordt gekozen wordt echter slechts € 340.000 van
de beschikbare € 400.000 geïnvesteerd. Daarbij hoort een NCW van € 40.000
+ € 25.200 = € 65.200.
Als de projecten 3 en 1 worden uitgevoerd, wordt de volle € 400.000
aangewend, wat leidt tot een NCW van € 40.000 + € 30.000 = € 70.000. Deze
combinatie levert een hogere totale NCW op.

V1.14
a.
Omzet € 3.800.000
Kosten:
Afschrijving: € 14.000.000 : 10 = € 1.400.000
Rente: 0,10 × € 6.000.000 = - 600.000
Exploitatiekosten - 800.000 +
- 2.800.000 –
Ebit € 1.000.000

Te betalen belasting: 0,25 × € 1.000.000 = € 250.000

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 28


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Het laatste jaar bovendien: - ontvangst restwaarde € 2.000.000


- te betalen belasting over boekwinst: 0,25 × € 2.000.000 = € 500.000 –
Ontvangst restwaarde na belasting € 1.500.000

b. Netto kasstromen na belasting en na aflossing:


Geldontvangsten in verband met omzet € 3.800.000
Gelduitgaven in verband met:
Rente € 600.000
Exploitatiekosten - 800.000
Te betalen belastingen - 250.000 +
- 1.650.000 –
Netto kasstroom € 2.150.000

Kasstromen in laatste jaar:


Uit normale activiteiten € 2.150.000 +
Restwaarde na aftrek belasting over boekwinst € 1.500.000 +
Aflossing € 6.000.000 –
Netto kasstroom in laatste jaar € 2.350.000 –

c. Investering door aandeelhouders (bedragen × € 1.000)


– 8.000

Beschikbaar
voor aandeelhouders: 2.150 2.150 2.150 2.150 2.150 2.150 2.150 2.150 2.150 –2.350

⎡ ⎛ 1 ⎞ ⎤
9

⎢1 − ⎜ ⎟ ⎥
Contante waarde van de netto-ontvangsten = €2.150.000 ⎢ ⎝ 1,20 ⎠ ⎥ − €2.350.000 =
⎢ 0,20 ⎥ 1,2010
⎢ ⎥
⎣⎢ ⎦⎥

€ 2.150.000 × 4,030966503 – € 379.538,12 = + € 8.287.039,86


Inbreng aandeelhouders – 8.000.000,00
Waardecreatie voor de aandeelhouders € 287.039,86

d. Contante waarde van de netto-ontvangsten =


⎡ ⎛ 1 ⎞9 ⎤
⎢1 - ⎜ ⎥
⎢ ⎝ 1,22 ⎟⎠ ⎥ €2.350.000
€2.150.000 - =
⎢ 0,22 ⎥ 1,2210
⎢ ⎥
⎣⎢ ⎦⎥

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 29


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

€ 2.150.000 × 3,786284886 – € 321.713,70 = + € 7.818.798,80


Inbreng aandeelhouders – € 8.000.000,00
Waardeverlies voor de aandeelhouders € 181.201,20

e. De hoogte van de vermogenskostenvoet hangt af van de:


- risicovrije voet (rente op staatsleningen);
- omvang van het risico verbonden aan het investeringsproject.
V 1.15
a. De vennootschapsbelasting wordt in de opgave berekend over het resultaat
voor belasting. Het in de opgaven gegeven (berekende) resultaat voor
belasting moet daarom het fiscale resultaat zijn.

b. De vermogenskostenvoet is een gemiddelde van de rentekosten van het


vreemd vermogen en de kosten van het eigen vermogen. De verschaffers
van het eigen vermogen eisen blijkbaar een hoge vergoeding, waardoor het
gemiddelde van het eigen en vreemd vermogen op 10% uitkomt.

c./d.

e. Er wordt een resultatenrekening opgesteld om de te betalen


vennootschapsbelasting te kunnen berekenen. Omdat de te betalen
vennootschapsbelasting afhankelijk is van het fiscale resultaat (en niet van
het bedrijfseconomische resultaat) hoeft alleen een fiscale
resultatenrekening opgesteld te worden.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 30


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

f t/m h.

i. De projecten zijn moeilijk te vergelijken, omdat de looptijden verschillen.


Project (machine X200) heeft weliswaar een hogere netto contante waarde
(NCW), maar ook een langere looptijd. Als we de waardecreatie per jaar als
maatstaf nemen, heeft machine X100 de voorkeur (de annuïteit van de NCW
van machine X100 is hoger dan de annuïteit van de NCW van machine
X200).

j. - Het project met de kortste looptijd heeft als voordeel dat na afloop van het
project weer een andere machine aangeschaft kan worden, die technologisch
waarschijnlijk beter is dan de oude types.
- Naarmate de looptijd langer is, neemt de onzekerheid (onder meer over de
verwachte afzet) toe. Dit heeft in deze opgave echter niet geleid tot een
hogere vermogenskostenvoet voor machine X200. Als dat wel het geval
geweest zou zijn, zou de NCW van machine 2 lager uitvallen.

V 1.16
a1. Er is sprake van partiële financiering, omdat het aan te trekken vreemd en
eigen vermogen is afgestemd op dit specifieke project. Bij totale financiering is
de financieringsbehoefte van de onderneming als geheel (niet per afzonderlijk
project) het uitgangspunt voor het aantrekken van eigen en vreemd
vermogen.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 31


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

a2. - De lengte van de periode waarover de rente is afgesproken (vaste versus


variabele rente).
- De omvang van het risico. Naarmate het positieve verschil tussen de
executiewaarde van het onderpand (onroerend goed) en het geleende bedrag
groter is, loopt de bank minder risico en zal de geëiste rente lager zijn.
- De verwachte financiële resultaten van de onderneming. Naarmate deze
gunstiger zijn zal de onderneming beter is staat zijn de rente en aflossingen
(op tijd) te betalen en loopt de bank minder risico.

b t/m d.

e.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 32


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

f.

f7. Het project is aanvaardbaar, omdat:


- het project tot een waardecreatie van € 56.651,60 (= NCW) leidt en
- de interne rentabiliteit (14,59%) meer bedraagt dan de vereiste
vermogenskostenvoet (12,09%).
Echter bij beide methoden veronderstellen we dat tegen een bepaalde
herbeleggingsvoet kan worden herbelegd:
- bij de NCW-methode is dat tegen de gebruikte vermogenskostenvoet
(hier 12,09%);
- bij de interne rentabiliteit tegen de berekende interne rentabiliteit (hier 14,59%).

Als in werkelijkheid slechts tegen 8% kan worden herbelegd (zoals we in deze


opgave veronderstellen) dan is de aangepaste interne rentabiliteit slechts
11,89% en dat is lager dan de vereiste rentabiliteit (12,09%). In deze situatie
moet het project worden verworpen.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 33


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

g.

h t/m j

k1. NCW = € 28.608,58

k2. De NCW = 0 bij een interestvoet van 14,33%

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 34


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Hoofdstuk 2 Investeringsselectie en onzekerheid

Antwoorden meerkeuzevragen
2.1 d
2.2 a
2.3 b
2.4 d
2.5 b
2.6 c
2.7 c
2.8 d
2.9 c
2.10 a
2.11 b
2.12 b

Antwoorden vraagstukken
V2.1
Verwachte waarde en standaarddeviatie van de rentabiliteit van project 2
Kolom 1 Kolom 2 Kolom 3 Kolom 4 Kolom 5

Geschatte Kans Kolom 1 Kolom 1 (Kolom 4)2


interne × – ×
rentabiliteit Kolom 2 Verwachte waarde Kans
0,10 0,1 0,01 0,10 – 0,16 = – 0,06 (– 0,06)2 × 0,1 = 0,00036
0,13 0,2 0,026 0,13 – 0,16 = – 0,03 (– 0,03)2 × 0,2 = 0,00018
0,16 0,4 0,064 0,16 – 0,16 = 0 0
0,19 0,2 0,038 0,19 – 0,16 = + 0,03 2
(+ 0,03) × 0,2 = 0,00018
0,22 0,1 0,022 0,22 – 0,16 = + 0,06 (+ 0,06)2 × 0,1 = 0,00036
0,16 0,00108
Verwachte waarde van Variantie van
de rentabiliteit = 0,16 de rentabiliteit = 0,00108

De standaarddeviatie van de rentabiliteit is: √ 0,00108 = 0,032863353

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 35


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Verwachte waarde en standaarddeviatie van de rentabiliteit van project 3


Kolom 1 Kolom 2 Kolom 3 Kolom 4 Kolom 5

Geschatte Kans Kolom 1 Kolom 1 (Kolom 4)2


interne × – ×
rentabiliteit Kolom 2 Verwachte waarde Kans
0,17 0,1 0,017 0,17 – 0,15 = + 0,02 (+ 0,02)2 × 0,1 = 0,00004
0,16 0,2 0,032 0,16 – 0,15 = + 0,01 (+ 0,01)2 × 0,2 = 0,00002
0,15 0,4 0,06 0,15 – 0,15 = 0 0
0,14 0,2 0,028 0,14 – 0,15 = – 0,01 (– 0,01)2 × 0,2 = 0,00002
0,13 0,1 0,013 0,13 – 0,15 = – 0,02 (– 0,02)2 × 0,1 = 0,00004
0,15 0,00012
Verwachte waarde van Variantie van
de rentabiliteit = 0,15 de rentabiliteit = 0,00012

De standaarddeviatie van de rentabiliteit is: √ 0,00012 = 0,010954451


V2.2
Verwachte waarde en standaarddeviatie van de rentabiliteit van project
1+project 3
Kolom 1 Kolom 2 Kolom 3 Kolom 4 Kolom 5
Geschatte Kans Kolom 1 Kolom 1 (Kolom 4)2
interne × – ×
rentabiliteit Kolom 2 Verwachte waarde Kans
0,164 0,1 0,0164 0,164 – 0,18 = – 0,016 (– 0,016)2 × 0,1 = 0,0000256
0,172 0,2 0,0344 0,172 – 0,18 = – 0,008 (– 0,008)2 × 0,2 = 0,0000128
0,18 0,4 0,072 0,18 – 0,18 = 0 0
0,188 0,2 0,0376 0,188 – 0,18 = + 0,008 (+ 0,008)2 × 0,2 = 0,0000128
0,196 0,1 0,0196 0,196 – 0,18 = + 0,016 (+ 0,016)2 × 0,1 = 0,0000256
0,18 0,0000768
Verwachte waarde van Variantie van
de rentabiliteit = 0,18 de rentabiliteit = 0,0000768

De standaarddeviatie van de rentabiliteit van de projecten 1 en 2 is:


√ 0,0000768 = 0,0087635609

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 36


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

V2.3
Berekening covariantie en correlatiecoëfficiënt project 1 én 3
Kolom 4 Kolom 4 Kans Berekening covariantie
Tabel 2.2 Tabel 2.3
– 0,04 + 0,02 0,1 (– 0,04 × + 0,02) × 0,1 = – 0,00008
– 0,02 + 0,01 0,2 (– 0,02 × + 0,01) × 0,2 = – 0,00004
0 0 0,4 0 × 0 × 0,4 = 0
+ 0,02 – 0,01 0,2 (+ 0,02 × – 0,01) × 0,2 = – 0,00004
+ 0,04 – 0,02 0,1
(+ 0,04 × – 0,02) × 0,1 = – 0,00008
Covariantie = – 0,00024

Covariantie project 1 én 3
De correlatiecoëfficiënt =
voor project 1 én 3 standaarddeviatie project 1 × standaarddeviatie project 2

– 0,00024
De correlatiecoëfficiënt = =–1
voor project 1 én 3 0,021908902 × 0,010954451

V 2.4 a1. Verwacht rendement project X = 0,3 × 0,24 + 0,5 × 0,14 + 0,2 × – 0,08 =
0,1260 = 12,60%

a2. Verwacht rendement project Y = 0,3 × 0,02 + 0,5 × 0,08 + 0,2 × 0,12 = 0,07 = 7,00%

b1. 0,3 × (0,24 – 0,126) 2 = 0,003899


2
0,5 × (0,14 – 0,126) = 0,000098
2
0,2 × (– 0,08 – 0,126) = 0,008487

Variantie X = 0,012484

Standaarddeviatie X = 0,012484 0,5 = 0,1117 (11,17%)

Of alles in procenten:
0,3 × (24 – 12,6) 2 = 38,9880
0,5 × (14 – 12,6) 2 = 0,9800
2
0,2 × (– 8 – 12,6) = 84,8729
Variantie X = 124,8400

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 37


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Standaarddeviatie X = 124,8400 0,5 = 11,17%

2
b2. 0,3 × (0,02 – 0,07) = 0,000750
2
0,5 × (0,08 – 0,07) = 0,000050
0,2 × (0,12 – 0,07) 2 = 0,000500

Variantie Y = 0,001300

Standaarddeviatie Y = 0,0013 0,5 = 0,0361 (3,61%)

Of alles in procenten:
0,3 × (2 – 7) 2 = 7,5000
0,5 × (8 – 7) 2 = 0,5000
0,2 × (12 – 7) 2 = 5,0000

Variantie Y = 13,0000

Standaarddeviatie Y = 13,0000 0,5 = 3,61%

c. Verwacht rendement project X+Y bij:


1. hoogconjunctuur = 0,4 × 0,24 + 0,6 × 0,02 = 0,1080 (10,8%)
2. ongewijzigd = 0,4 × 0,14 + 0,6 × 0,08 = 0,1040 (10,4%)
3. laagconjunctuur = 0,4 × – 0,08 + 0,6 × 0,12 = 0,0400 ( 4,0%)

d. Verwacht rendement project X+Y = 0,3 × 0,108 + 0,5 × 0,104 + 0,2 × 0,04 =
0,0924 = 9,24%

e. 0,3 × (0,108 – 0,0924) 2 = 0,000073


0,5 × (0,104 – 0,0924) 2 = 0,000067
0,2 × (0,040 – 0,0924) 2 = 0,000549

Variantie X+Y = 0,000689

Standaarddeviatie X+Y = 0,000689 0,5 = 0,0263 (2,63%)

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 38


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Of alles in procenten:
0,3 × (10,8 – 9,24) 2 = 0,7301
2
0,5 × (10,4 – 9,24) = 0,6728
0,2 × ( 4 – 9,24) 2 = 5,4915

Variantie X+Y = 6,8944

Standaarddeviatie X+Y = 6,8944 0,5 = 2,63%

f. 0,3 × (0,24 – 0,126) × (0,02 – 0,07) = – 0,00171


0,5 × (0,14 – 0,126) × (0,08 – 0,07) = + 0,00007
0,2 × (– 0,08 – 0,126) × (0,12 – 0,07) = – 0,00206

Covariantie X,Y = – 0,0037

Of alles in procenten:
0,3 × (24 – 12,6) × (2 – 7) = – 17,1
0,5 × (14 – 12,6) × (8 – 7) = + 0,7
0,2 × (– 8 – 12,6) × (12 – 7) = – 20,6

Covariantie X,Y = – 37,0

g. Covariantie X,Y
Correlatiecoëfficiënt =
Standaarddeviatie X × standaarddeviatie Y

– 0,0037 – 0,0037
Correlatiecoëfficiënt = = = – 0,92
0,1117 × 0,0361 0,00403237

Of op basis van procenten:


– 37
Correlatiecoëfficiënt = = – 0,92
11,17 × 3,61

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 39


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

V2.5
a1./a2. Verwachte waarde en standaarddeviatie van de rentabiliteit van project Z1
(bedragen in € )
Kolom 1 Kolom 2 Kolom 3 Kolom 4 Kolom 5

Geschatte Kans Kolom 1 Kolom 1 (Kolom 4)2


netto × – ×
contante Kolom 2 Verwachte waarde Kans
waarde
– 100.000 0,1 – 10.000 – 100.000 – 74.000 = – 174.000 (– 174.000)
2
× 0,1 = 3.027.600.000
+ 80.000 0,6 + 48.000 + 80.000 – 74.000 = + 6.000
(+ 6.000)
2
× 0,6 = 21.600.000
+ 120.000 0,3 + 36.000 + 120.000 – 74.000 = + 46.000
+ 74.000 (+ 46.000)
2
× 0,3 = 634.800.000
3.684.000.000
Verwachte waarde van Variantie van
de netto contante waarde = de rentabiliteit = 3.684.000.000
+ 74.000

De standaarddeviatie van de NCW (Z1) is: √ 3.684.000.000 = 60.695,96

Verwachte waarde en standaarddeviatie van de rentabiliteit van project Z2


(bedragen in € )
Kolom 1 Kolom 2 Kolom 3 Kolom 4 Kolom 5
Geschatte Kans Kolom 1 Kolom 1 (Kolom 4)2
netto × – ×
contante Kolom 2 Verwachte waarde Kans
waarde
– 40.000 0,1 – 4.000 – 40.000 – 53.000 = – 93.000 (– 93.000)2 × 0,1 = 864.900.000
+ 50.000 0,6 + 30.000 + 50.000 – 53.000 = – 3.000 (– 3.000)2 × 0,6 = 5.400.000
+ 90.000 0,3 + 27.000 + 90.000 – 53.000= + 37.000
(+ 37.000)2 × 0,3 = 410.700.000
+ 53.000

1.281.000.000
Verwachte waarde van de netto Variantie van
contante waarde = + 53.000 de rentabiliteit = 1.281.000.000

De standaarddeviatie van de NCW (Z2) is: √ 410.700.000 = 35.791,06

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 40


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Verwachte waarde en standaarddeviatie van de rentabiliteit van project Z3


(bedragen in € )
Kolom 1 Kolom 2 Kolom 3 Kolom 4 Kolom 5

Geschatte Kans Kolom 1 Kolom 1 (Kolom 4)2


netto × – x
contante Kolom 2 Verwachte waarde Kans
waarde
+ 20.000 0,1 + 2.000 + 20.000 – 53.000 = – 33.000 (– 33.000)2 × 0,1 = 108.900.000
+ 50.000 0,6 + 30.000 + 50.000 – 53.000 = – 3.000 (– 3.000)2 × 0,6 = 5.400.000
+ 70.000 0,3 + 21.000 + 70.000 – 53.000 = + 17.000
(+ 17.000)2 × 0,3 = 86.700.000
+ 53.000
201.000.000
Verwachte waarde van Variantie van
de netto contante waarde = de rentabiliteit = 201.000.000
+ 53.000

De standaarddeviatie van de NCW (Z3)is: √ 201.000.000 = 14.177,45

b. Overzicht van de resultaten


Project Verwachte NCW Standaarddeviatie NCW
Z1 € 74.000 € 60.695,96
Z2 € 53.000 € 35.791,06
Z3 € 53.000 € 14.177,45

Z2 valt af, omdat het dezelfde verwachte waarde heeft als Z3 maar een hoger
risico (grotere standaarddeviatie). De risicoafkerige beslisser zal Z3 verkiezen
boven Z2.

c. Uit de resterende projecten kan geen eenduidige keuze worden gemaakt. De


keuze hangt af van de mate van risicoafkeer van de beslisser.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 41


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

V2.6
a1./a2.
Tabel 1
Verwachte waarde en standaarddeviatie van de NCW’s van project Q1
(bedragen in € )
Kolom 1 Kolom 2 Kolom 3 Kolom 4 Kolom 5
Geschatte Kans Kolom 1 Kolom 1 (Kolom 4)2
NCW × – ×
Kolom 2 Verwachte waarde Kans
– 40.000 0,2 – 8.000 – 40.000 – 62.000 = – (–102.000)2 × 0,2
+ 80.000 0,5 + 40.000 102.000 =2.080.800.000
+ 100.000 0,3 + 30.000 + 80.000 – 62.000 = + (+18.000)2 × 0,5 =
+ 62.000 18.000 162.000.000
+ 100.000 – 62.000 = +
(+38.000)2 × 0,3 =
38.000
433.200.000
2.676.000.000
Verwachte NCW = + 62.000 Variantie NCW = 2.676.000.000

De standaarddeviatie van de NCW is: √ 2.676.000.000 = 51.730,07

Tabel 2
Verwachte waarde en standaarddeviatie van de NCW’s van project Q2
(bedragen in € )

Kolom 1 Kolom 2 Kolom 3 Kolom 4 Kolom 5


Geschatte Kans Kolom 1 Kolom 1 (Kolom 4)2
NCW × – ×
Kolom 2 Verwachte waarde Kans
– 55.000 0,2 – 11.000 – 55.000 – 60.000 = – (–115.000)2 × 0,2 =
+ 70.000 0,5 + 35.000 115.000 2.645.000.000
+ 120.000 0,3 + 36.000 + 70.000 – 60.000 = + (+ 10.000)2 × 0,5 =
+ 60.000 10.000
50.000.000
+ 120.000 – 60.000 = +
(+ 60.000)2 × 0,3 =
60.000
1.080.000.000
3.775.000.000
Verwachte NCW = + 60.000 Variantie NCW = 3.775.000.000

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 42


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

De standaarddeviatie van de NCW is:√ 3.775.000.000 = 61.441,03

Tabel 3
Verwachte waarde en standaarddeviatie van de NCW’s van project Q3
(bedragen in € )
Kolom 1 Kolom 2 Kolom 3 Kolom 4 Kolom 5
Geschatte Kans Kolom 1 Kolom 1 (Kolom 4)2
NCW x – x
Kolom 2 Verwachte waarde Kans
+ 140.000 0,2 + 28.000 + 140.000 – 60.000 = + (+ 80.000)2 × 0,2
+ 94.000 0,5 + 47.000 80.000 =1.280.000.000
– 50.000 0,3 – 15.000 + 94.000 – 60.000 = + (+ 34.000)2 × 0,5 =
+ 60.000 34.000
578.000.000
– 50.000 – 60.000 = –
(– 110.000)2 × 0,3
110.000
=3.630.000.000
5.488.000.000
Verwachte NCW = + 60.000 Variantie NCW = 5.488.000.000

De standaarddeviatie van de NCW is:√ 5.488.000.000 = 74.081,04

b1./b2.
Berekening covariantie en correlatiecoëfficiënt project Q1 én Q2
Kolom 4 Kolom 4 Kans Berekening covariantie
Tabel 1 Tabel 2
– 102.000 – 115.000 0,2 ( – 102.000 × – 115.000) × 0,2 = + 2.346.000.000
+ 18.000 + 10.000 0,5 ( + 18.000 × + 10.000) × 0,5 =+ 90.000.000
+ 38.000 + 60.000 0,3 (+ 38.000 × + 60.000) × 0,3 =+ 684.000.000
Covariantie = + 3.120.000.000

covariantie project Q1 én Q2
De correlatiecoëfficiënt =
project Q1 én Q2 standaarddeviatie project Q1 × standaarddeviatie project Q2

+ 3.120.000.000
De correlatiecoëfficiënt = = + 0,981641793
voor project Q1 én Q2 51.730,07 × 61.441,03

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 43


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

c1./c2.
Berekening covariantie en correlatiecoëfficiënt project Q1 én Q3
Kolom 4 Kolom 4 Kans Berekening covariantie
Tabel 1 Tabel 3
– 102.000
+ 18.000 + 80.000 0,2 (– 102.000 × + 80.000) × 0,2 = – 1.632.000.000
+ 38.000 + 34.000 0,5 (+ 18.000 × + 34.000) × 0,5 = + 306.000.000
– 110.000 0,3 (+ 38.000 × – 110.000) × 0,3 = – 1.254.000.000
Covariantie = – 2.580.000.000

covariantie project Q1 én Q3
De correlatiecoëfficiënt =
project Q1 én Q3 standaarddeviatie project Q1 × standaarddeviatie project Q3

– 2.580.000.000
De correlatiecoëfficiënt = = – 0,673239469
project Q1 én Q3 51.730,07 × 74.081,04

d. Verwachte waarde en standaarddeviatie van de NCW van project Q1 en project Q2


Kolom 1 Kolom 2 Kolom 3 Kolom 4 Kolom 5
Geschatte NCW Kans Kolom 1 Kolom 1 (Kolom 4)2
(*) x – x
Kolom 2 Verwachte waarde Kans
– 95.000 0,2 – 19.000 – 95.000 – 122.000 = (– 217.000)2 × 0,2 =
– 217.000 9.417.800.000
+ 150.000 0,5 + 75.000 + 150.000 – 122.000 = (+ 28.000)2 × 0,5 =
+ 28.000
392.000.000
+ 220.000 0,3 + 66.000 + 220.000 – 122.000 =
(+ 98.000)2 × 0,3 =
122.000 + 98.000
2.881.200.000

12.691.000.000
Verwachte NCW = 122.000 Variantie van
de NCW =
12.691.000.000

De standaarddeviatie van de NCW van de projecten Q1+Q2 is:


√ 12.691.000.000 = 112.654,34

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 44


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

(*) Berekening geschatte netto contante waarden van project 1 en project 2:


– € 40.000 – € 55.000 = – € 95.000
+ € 80.000 + € 70.000 = + € 150.000
+ € 100.000 + € 120.000 = + € 220.000

Verwachte waarde en standaarddeviatie van de NCW van project Q1 én project Q3


Kolom 1 Kolom 2 Kolom 3 Kolom 4 Kolom 5
Geschatte NCW Kans Kolom 1 Kolom 1 (Kolom 4)2
(*) × – ×
Kolom 2 Verwachte waarde Kans
+ 100.000 0,2 + 20.000 + 100.000 – 122.000 = (– 22.000)2 × 0,2 =
– 22.000 96.800.000
+ 174.000 0,5 + 87.000 + 174.000 – 122.000 = (+ 52.000)2 × 0,5 =
+ 52.000
1.352.000.000
+ 50.000 0,3 + 15.000 + 50.000 – 122.000 =
(– 72.000)2 × 0,3 =
122.000 – 72.000
1.555.200.000

3.004.000.000
Verwachte NCW = 122.000 Variantie van de NCW =
3.004.000.000
De standaarddeviatie van de NCW van de projecten Q1+Q3 is:
√ 3.004.000.000 = 54.808,76

(*) Berekening geschatte netto contante waarden van project 1 en project 3:


– € 40.000 + € 140.000 = + € 100.000
+ € 80.000 + € 94.000 = + € 174.000
+ € 100.000 – € 50.000 = + € 50.000

Conclusie:
Projecten Q1+Q2 Projecten Q1+Q3
Verwachte NCW € 122.000 € 122.000
Standaarddeviatie NCW € 112.654,34 € 54.808,76

De combinatie Q1+Q2 en Q1+Q3 hebben dezelfde verwachte NCW, maar de


combinatie Q1+Q3 heeft een lager risico en verdient daardoor de voorkeur.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 45


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

V2.7
a1./a2.
Tabel 1
Verwachte waarde en standaarddeviatie van de NCW’s van project A
(bedragen in € )
Kolom 1 Kolom 2 Kolom 3 Kolom 4 Kolom 5
Geschatte NCW Kans Kolom 1 Kolom 1 (Kolom 4)2
× – ×
Kolom 2 Verwachte waarde Kans
- 23.000 0,3 – 6.900 – 23.000 – 44.000 = – (– 67.000)2 × 0,3 =
67.000 1.346.700.000
+ 65.000 0,4 26.000 + 65.000 – 44.000 = + (+ 21.000)2 × 0,4 =
21.000
176.400.000
+ 83.000 0,3 + 24.900 + 83.000 – 44.000 = +
(+ 39.000)2 × 0,3 =
+ 44.000 39.000
456.300.000

1.979.400.000
Verwachte NCW = + 44.000 Variantie NCW =
1.979.400.000

De standaarddeviatie van de NCW Project A is: √ 1.979.400.000 = 44.490,45

Tabel 2
Verwachte waarde en standaarddeviatie van de NCW’s van project B
(bedragen in € )
Kolom 1 Kolom 2 Kolom 3 Kolom 4 Kolom 5
Geschatte NCW Kans Kolom 1 Kolom 1 (Kolom 4)2
× – ×
Kolom 2 Verwachte waarde Kans
+ 120.000 0,3 + 120.000 – 57.000 = (+ 63.000) × 0,3 =
+ 36.000 2

+ 63.000 1.190.700.000
+ 75.000 0,4 + 30.000 + 75.000 – 57.000 = (+ 18.000)2 × 0,4 =
+ 18.000
129.600.000
– 30.000 0,3 – 9.000 – 30.000 – 57.000 =
(– 87.000)2 × 0,3 =
– 87.000
2.270.700.000 =
+ 57.000
3.591.000.000
Verwachte NCW = + 57.000 Variantie NCW =
3.591.000.000

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 46


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

De standaarddeviatie van de NCW is: √ 3.591.000.000 = 59.924,95

Verwachte waarde en standaarddeviatie van de NCW’s van project C


(bedragen in € )
Kolom 1 Kolom 2 Kolom 3 Kolom 4 Kolom 5
Geschatte NCW Kans Kolom 1 Kolom 1 (Kolom 4)2
× – ×
Kolom 2 Verwachte waarde Kans
– 50.000 0,3 – 15.000 – 50.000 – 57.000 = – (– 107.000)2 × 0,3
107.000 =3.434.700.000
+ 90.000 0,4 + 36.000 + 90.000 – 57.000 = + (+ 33.000)2 × 0,4 =
33.000
435.600.000
+ 120.000 0,3 + 36.000 + 120.000 – 57.000 =+
(+ 63.000)2 × 0,3
+ 57.000 63.000
=1.190.700.000

5.061.000.000
Verwachte NCW = 57.000 Variantie NCW =
5.061.000.000

De standaarddeviatie van de NCW is: √ 5.061.000.000 = 71.140,71

b1./b2. Berekening covariantie en correlatiecoëfficiënt project A én B


Kolom 4 Kolom 4 Kans Berekening covariantie
Tabel 1 Tabel 2
– 67.000 + 63.000 0,3 (– 67.000 × + 63.000) × 0,3 = – 1.266.300.000
+ 21.000 + 18.000 0,4 (+ 21.000 × + 18.000) × 0,4 = + 151.200.000
+ 39.000 – 87.000 0,3 (+ 39.000 × – 87.000) × 0,3 = – 1.017.900.000
Covariantie = – 2.133.000.000

covariantie project A én B
De correlatiecoëfficiënt =
voor project A én B standaarddeviatie project A × standaarddeviatie project B

– 2.133.000.000
De correlatiecoëfficiënt = = – 0,8
voor project A én B 44.490,45 × 59.924,95

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 47


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

c1./c2. Berekening covariantie en correlatiecoëfficiënt project A én C


Kolom 4 Kolom 4 Kans Berekening covariantie
Tabel 1 Tabel 2
– 67.000 – 107.000 0,3 (– 67.000 × – 107.000) × 0,3 = + 2.150.700.000
+ 21.000 + 33.000 0,4 (+ 21.000 × + 33.000) × 0,4 = + 277.200.000
+ 39.000 + 63.000 0,3 (+ 39.000 × + 63.000) × 0,3 = + 737.100.000
Covariantie = + 3.165.000.000

covariantie project A én C
De correlatiecoëfficiënt =
voor project A én C standaarddeviatie project A × standaarddeviatie project C

+ 3.165.000.000
De correlatiecoëfficiënt = =+1
voor project A én C 44.490,45 × 71.140,71

d. Verwachte waarde en standaarddeviatie van de NCW van project A en project B


Kolom 1 Kolom 2 Kolom 3 Kolom 4 Kolom 5
Geschatte Kans Kolom 1 Kolom 1 (Kolom 4)2
NCW × – ×
(*) Kolom 2 Verwachte waarde Kans
+ 97.000 0,3 + 29.100 + 97.000 – 101.000 = (– 4.000)2 × 0,3 =
– 4.000 4.800.000
+ 140.000 0,4 + 56.000 + 140.000 – 101.000 = (+ 39.000)2 × 0,4 =
+ 39.000
608.400.000
+ 53.000 0,3 + 15.900 + 53.000 – 101.000 =
(– 48.000)2 × 0,3 =
101.000 – 48.000
691.200.000

1.304.400.000
Verwachte NCW = 101.000 Variantie van
de NCW = 1.304.400.000

De standaarddeviatie van de NCW van de projecten A en B is:


√ 1.304.400.000 = 36.116,48
(*) Berekening geschatte netto contante waarden van project A en project B:
– € 23.000 + € 120.000 = + € 97.000
+ € 65.000 + € 75.000 = + € 140.000
+ € 83.000 – € 30.000 = + € 53.000

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 48


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Verwachte waarde en standaarddeviatie van de NCW van project A en


project C
Kolom 1 Kolom 2 Kolom 3 Kolom 4 Kolom 5
Geschatte Kans Kolom 1 Kolom 1 (Kolom 4)2
NCW x - ×
(*) Kolom 2 Verwachte waarde Kans
– 73.000 0,3 – 21.900 – 73.000 – 101.000 = – (– 174.000)2 × 0,3 =
174.000 9.082.800.000
+ 155.000 0,4 + 62.000 + 155.000 – 101.000 = + (+ 54.000)2 × 0,4 =
54.000
1.166.400.000
+ 203.000 0,3 + 60.900 + 203.000 – 101.000 = +
(+ 102.000)2 × 0,3 =
+101.000 102.000
3.121.200.000

13.370.400.000
Verwachte NCW = + 101.000 Variantie van
de NCW = 13.370.400.000

De standaarddeviatie van de NCW van de projecten A+ C is:


√ 13.370.400.000 = 115.630,45

(*) Berekening geschatte NCW van project A + project C:


– € 23.000 – € 50.000 = – € 73.000
+ € 65.000 + € 90.000 = + € 155.000
+ € 83.000 + € 120.000 = + € 203.000

Conclusie:
Projecten A+B Projecten A+B
Verwachte NCW € 101.000 € 101.000
Standaarddeviatie NCW € 36.116,48 € 115.630,45

De combinaties A+B en A+C hebben dezelfde verwachte NCW, maar de


combinatie A+B heeft een lager risico en verdient daardoor de voorkeur.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 49


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

V2.8
a. Vereiste vermogenskostenvoet voor dit project: 6% + 1,6 (18% – 6%) =
25,2 %

⎡ ⎛ 1 ⎞ ⎤
10

⎢1 − ⎜ ⎥
⎢ ⎝ 1,252 ⎟⎠ ⎥
NCW van het project = − €1.000.000 + €240.000 =
⎢ 0,252 ⎥
⎢ ⎥
⎣⎢ ⎦⎥
− €1.000.000 + €240.000 × 3,54892374 = − €148.258,30
Conclusie: omdat de NCW negatief is, komt dit project niet voor uitvoering in
aanmerking.

b. Interne rentabiliteit met Excel te berekenen = 20,18%.


De interne rentabiliteit is lager dan vereiste vermogenskostenvoet (25,2%). Ook
op basis van de interne rentabiliteit concluderen we dat het project niet
aanvaardbaar is.

V 2.9 a1. Aanschaf kites = 3 × € 1.100.000 = € 3.300.000


Gemiste opbrengst verkoop kennis - 450.000
Vrijval netto-werkkapitaal - 280.000 +
Initiële investering op 1-1-2010 € 3.470.000

a2.
Geld- Geld-
ontvangst uitgave

Brandstofbesparing = 3 × 750 × € 500 = € 1.125.000 € 1.125.000

€ 3.300.000 − € 300.000
Extra fiscale afschrijvingen = = - 600.000
5

Extra fiscale Ebit € 525.000

Extra te betalen vennootschapsbelasting = 20% - 105.000 € 105.000

Extra Ebit na vennootschapsbelasting € 420.000

Afschrijvingen - 600.000

Differentiële primaire geldstromen na belasting € 1.020.000 €1.020.000

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 50


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

a3. Differentiële primaire geldstromen na belasting € 1.020.000 +


Lagere vrijval nettowerkkapitaal - 280.000 –
Bedrijfseconomische restwaarde drie kites - 750.000 +
Te betalen belastingen over fiscale boekwinst drie kites:
0,20 × (€ 750.000 – € 300.000) = - 90.000 –
€ 1.400.000

1-1 31-12 31-12 31-12 31-12 31-12


2010 2010 2011 2012 2013 2014

– € 3.470.000 + € 1.020.000 + € 1.020.000 + € 1.020.000 + € 1.020.000 + € 1.400.000

b1. Risicovrije voet = 0,03 ( 3%)


Risico-opslag = β × marktrisicopremie = 1,5 × (0,11 – 0,03) = 0,12 (12%)
Vereiste vermogenskostenvoet 0,15 (15%)

b2. Contante waarde van de differentiële primaire geldstromen na belasting


€1.020.000 €1.020.000 €1.020.000 €1.020.000 €1.400.000
– € 3.470.000 + + + + + =
1,15 1,152 1,153 1,154 1,155

– € 3.470.000 + € 886.956,52 + €771.266,54 + € 670.666,56 + € 583.188,31 + €696.047,43 =

+ € 138.125,36

b3. Interne rentabiliteit met Excel te berekenen = 16,60%.

b4. Berekening eindwaarde ingaande geldstromen bij herbeleggingsvoet van 4%


€1.020.000 × 1,044 + €1.020.000 × 1,043 + €1.020.000 × 1,042 + €1.020.000 ×
1,04 + €1.400.000 = €1.193.255,73 + €1.147.361,28 + €1.103.232,00 +
€1.060.800,00 + €1.400.000 = + € 5.904.649,01

De situatie wordt dan:


1-1 31-12 31-12 31-12 31-12 31-12
2010 2010 2011 2012 2013 2014

– € 3.470.000 0 0 0 0 + € 5.904.649,01

Beslismoment

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 51


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

De berekening van de (aangepaste) interne rentabiliteit op basis van


bovenstaande bedragen met behulp van Excel levert op: 11,22%.

b5. Het project is aanvaardbaar, omdat het (naar verwachting) tot een waardecreatie
van € 138.125,36 (= NCW) leidt en de interne rentabiliteit (16,60%) meer
bedraagt dan de vereiste vermogenskostenvoet (15%).
Echter bij beide methoden veronderstellen we dat tegen een bepaalde
herbeleggingsvoet kan worden herbelegd:
– bij de NCW-methode is dat tegen de gebruikte vermogenskostenvoet (hier 15%);
– bij de interne rentabiliteit tegen de berekende interne rentabiliteit (hier 16,60%).

Als in werkelijkheid slechts tegen 4% kan worden herbelegd (zoals we in deze


opgave veronderstellen) dan is de aangepaste interne rentabiliteit slechts
11,22% en dat is lager dan de vereiste rentabiliteit (15%). In deze situatie moet
het project worden verworpen.

b6. Bij de beslissing op 1 januari 2010 is een aantal gelduitgaven uit het verleden
(maar die wel ten laste van dit project komen) buiten beschouwing gelaten.
Dit zijn de kosten van het ontwikkelingsproject: de kosten
van het onderzoek € 800.000
Hiervan is in de berekening van de differentiële geldstromen
meegenomen - 450.000
Gedeelte van de kosten die niet in de calculatie zijn
meegenomen (sunk costs) € 350.000

Zelfs als we uitgaan van een herbeleggingsvoet gelijk aan de


vermogenskostenvoet van dit project dan is het project niet
winstgevend. Dan geldt namelijk:
Netto contante waarde (van de beslissing op 1 januari 2010) = + € 138.125,36
Sunk costs (niet gedekte ontwikkelingskosten) – € 450.000,00
Waardeverlies als gevolg van het project – € 311.874,64

Ondanks dit verlies is het toch beter om op 1 januari 2010 met het project door te
gaan (als de tussentijds vrijvallende bedragen tegen 15% kunnen worden
herbelegd). Als Berluga bv op 1 januari 2010 zou besluiten met het project te
stoppen, dan zou haar verlies € 450.000 bedragen.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 52


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

c1. Gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit =


Gemiddelde Ebit na vennootschapsbelasting
× 100%
Gemiddeld geïnvesteerd vermogen

c2. – houdt geen rekening met tijdvoorkeur;


– de GBR rangschikt de projecten op basis van een percentage. Een
percentage geeft geen informatie over de hoogte van de waardecreatie die
door het project optreedt.

d1. De risicovrije voet is het rendement dat kan worden behaald op een belegging
waaraan geen risico’s zijn verbonden. Als voorbeeld daarvan nemen we vaak
het rendement op staatsobligaties (van een financieel sterk land).

d2. De rentabiliteit op de marktportefeuille = Rm


De risicovrije voet = Rf
_________ –
Marktrisicopremie = Rm – Rf

d3. – het opstellen van verschillende scenario’s;


– NCW’s van de verschillende projecten berekenen op basis van de risicovrije
voet en het risico meten door de standaarddeviatie van de NCW’s te
berekenen. Beslissing nemen door de verwachte NCW en de
standaarddeviatie van de NCW van de verschillende projecten met elkaar te
vergelijken.

e1. Het Capital Asset Pricing Model is een theoretisch model om de prijsvorming van
beleggingsobjecten te bepalen (berekenen). Op de vermogensmarkt worden de
prijzen uitgedrukt in een percentage. Het CAPM kunnen we gebruiken om de
vereiste rentabiliteit (uitgedrukt in een %) op bijvoorbeeld aandelen Philips te
berekenen.

e2. Het CAPM gaat onder meer uit van de volgende veronderstellingen:
– Alle participanten op de vermogensmarkt kunnen gelijktijdig en kosteloos over
alle relevante informatie beschikken. Dat is in werkelijkheid niet het geval.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 53


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

– Het risico van een beleggingsobject hangt uitsluitend af van het systematisch
risico (β). In werkelijkheid is het risico van een beleggingsobject afhankelijk
van meer factoren.
– Alle beleggingsobjecten zijn onbeperkt deelbaar. In werkelijkheid zijn er ook
projecten (bijvoorbeeld beleggingen in onroerend goed) waarin alleen voor
heel grote bedragen kan worden deelgenomen.

V2.10

a1. Vereiste vermogenskostenvoet:


Project V-6 = 0,055 + 0,8 (0,12 – 0,055) = 0,107
Project V-12 = 0,055 + 0,6 (0,12 – 0,055) = 0,094

⎡ ⎛ 1 ⎞ ⎤
6

⎢1 − ⎜ ⎥
⎢ ⎝ 1,107 ⎟⎠ ⎥
a2. NCW (project V-6) = €160.000 − €600.000 = €82.776,38
⎢ 0,107 ⎥
⎢ ⎥
⎣⎢ ⎦⎥

⎡ ⎛ 1 ⎞ ⎤
6

⎢ 1 − ⎜ 1,094 ⎟ ⎥
NCW (project V-12) = €150.000 ⎢ ⎝ ⎠ ⎥ − €600.000 = €64.938,04
⎢ 0,094 ⎥
⎢ ⎥
⎢⎣ ⎥⎦

Volgens deze benaderingswijze verdient project V-6 de voorkeur, omdat het


(na verwerking van het risico) de hoogste NCW heeft.

b. Voor beide projecten wordt de risicovrije voet van 5,5% als


vermogenskostenvoet gebruikt.

⎡ ⎛ 1 ⎞ ⎤
6

⎢1 − ⎜ ⎥
⎢ ⎝ 1,055 ⎟⎠ ⎥
NCW (project V-6) = €160.000 − €600.000 = €199.284,85
⎢ 0,055 ⎥
⎢ ⎥
⎣⎢ ⎥⎦

⎡ ⎛ 1 ⎞ ⎤
6

⎢1 − ⎜ ⎥
⎢ ⎝ 1,055 ⎟⎠ ⎥
NCW (project V-12) = €150.000 − €600.000 = €149.329,55
⎢ 0,055 ⎥
⎢ ⎥
⎣⎢ ⎦⎥

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 54


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Als voor project V-6 zou worden gekozen, neemt het risico toe met 20%
((€ 12.000 – € 10.000) : € 10.000 = 0,20)) ten opzichte van project V-12.
Gezien de gehanteerde beslissingsregel zou de NCW van project V-6 met
meer dan 2 × 20% = 40% moeten toenemen, wil project V-6 de voorkeur
verdienen.
De toename van de NCW van project V-6 (zonder rekening te houden met
risico) = (€ 199.284,85 – € 149.329,55) : € 149.329,55 = 0,3345 (33,45%). Dit
is minder van de minimaal vereiste 40%, zodat project V-12 de voorkeur
verdient.

c1. Op grond van de gewijzigde beslissingsregel zou de NCW van project V-6 met
meer dan 1,5 × 20% = 30% moeten toenemen, wil project V-6 de voorkeur
verdienen.
De NCW van project V-6 (zonder rekening te houden met risico) neemt toe
met 0,3345 (33,45%). Dit is meer van de minimaal vereiste 30%, zodat nu
project V-6 de voorkeur verdient.

c2. De aangepaste vuistregel weerspiegelt een geringere mate van risicoafkeer.


Het project met een relatief hoog risico (V-6) komt nu wel in aanmerking.

V2.11

a. We vergelijken eerst de projecten Groen en Zwart. De omvang van het risico is


voor beide projecten gelijk, maar project Groen heeft een hoger verwachte
NCW. Project Zwart valt af.

Risico Verwachte NCW


Project Rood € 56.000 € 73.000
Project Groen € 14.000 € 37.000
Verschil € 42.000 € 36.000

Project Rood levert voor iedere euro extra risico een extra verwachte NCW op
van
€ 36.000 : € 42.000 = € 0,86 extra NCW/ € extra risico.
De eis is: minimaal € 2 extra NCW/ € extra risico.
Project Rood valt af. Kiezen voor project Groen.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 55


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

b. Negatief: als de NCW bij project Groen laag is, is de NCW van project Zwart juist
hoog en andersom: als de NCW bij project Groen hoog is, is de NCW van
project Zwart juist laag.

c. Dan gaat de voorkeur uit naar project Rood. Project Rood levert € 0,86 extra
NCW op, per euro extra risico. Dat ligt boven de eis.

d. De vuistregel brengt de mate van risico-afkeer van de beslisser (de onderneming


die de beslissing moet nemen) tot uitdrukking.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 56


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

V2.12 Kans Verwachte NCW


a. Beslissingsboom Beslissing-
voor Leisure bv nummer H 0,5 + € 3.000.000

Exploiteren G 0,3 + € 1.100.000


2
L 0,2 – € 1.800.000

Goed Niet
(kans = 0,3) exploiteren
€ 0,00
Resultaat
marktonderzoek H 0,4 + € 3.000.000

Redelijk Exploiteren G 0,4 + € 1.100.000


3
(kans = 0,6)
L 0,2 – € 1.800.000
Markt- Niet
onder- exploiteren
zoek € 0,00
Slecht H 0,1 + € 3.000.000
(kans = 0,1)
Exploiteren G 0,2 + € 1.100.000
4
1
L 0,7 – € 1.800.000
Niet
Geen exploiteren € 0,00
markt-
onderzoek
H 0,35 + € 3.000.000

5 Exploiteren G 0,38 + € 1.100.000

L 0,27 – € 1.800.000
Niet

Beslismoment Beslismoment exploiteren


t=0 t=1 € 0,00

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 57


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

In bovenstaande beslissingsboom stelt een vierkant ( ) een beslissing voor.


Een gebeurtenis (waarop de beslisser verder geen invloed kan uitoefenen)
wordt voorgesteld door een rondje (Ο).

b. Voor beslissing 2 geldt: verwachte NCW van exploiteren = 0,5 × € 3.000.000


+ 0,3 × 1.100.000 + 0,2 × – € 1.800.000 = + € 1.470.000. Niet exploiteren
geeft een NCW van nihil.

Voor beslissing 3 geldt: verwachte NCW van exploiteren = 0,4 × € 3.000.000


+ 0,4 × 1.100.000 + 0,2 × – € 1.800.000 = + € 1.280.000. Niet exploiteren
geeft een NCW van nihil.

Voor beslissing 4 geldt: verwachte NCW van exploiteren = 0,1 × € 3.000.000


+ 0,3 × 1.100.000 + 0,6 × – € 1.800.000 = – € 450.000. Niet exploiteren geeft
een NCW van nihil. Er zal dan gekozen worden voor niet exploiteren.

Voor beslissing 5 geldt: verwachte NCW van exploiteren = 0,35 × € 3.000.000


+ 0,38 × 1.100.000 + 0,27 × – € 1.800.000 = + € 982.000. Niet exploiteren
geeft een NCW van nihil.

Op beslismoment t = 1 geldt:
- exploiteren met vooraf een marktonderzoek te verrichten, geeft een NCW =
0,3 × € 1.470.000 + 0,6 × 1.280.000 + 0,1 × 0 = + € 1.209.000. Na aftrek van
de kosten van het marktonderzoek resteert een NCW = € 1.209.000 –
€ 200.000 = + € 1.009.000.
- exploiteren zonder vooraf een marktonderzoek te verrichten, geeft een NCW
van + € 982.000 (zie beslismoment 5).

Op beslismoment t = 0 zal gekozen worden voor het verrichten van een


marktonderzoek.

c. Er wordt op t = 0 gekozen voor het verrichten van marktonderzoek (zie b).


Dan resteren op beslismoment t = 1 alleen nog de beslissingen 2, 3 en 4.
De keuze hangt af van de uitslag van het marktonderzoek. Als de uitslag is:
- Conjunctuur goed: verwachte NCW exploiteren = + € 1.470.000
verwachte NCW niet-exploiteren = € 0,00
Kiezen voor exploiteren (beslissing 2).

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 58


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

- Conjunctuur redelijk: verwachte NCW exploiteren = + € 1.280.000


verwachte NCW niet-exploiteren = € 0,00
Kiezen voor exploiteren (beslissing 3).
- Conjunctuur slecht: verwachte NCW exploiteren = – € 450.000
verwachte NCW niet-exploiteren = € 0,00
Kiezen voor niet-exploiteren (beslissing 4).

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 59


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Hoofdstuk 3 Beslissingen over duurzame


productiemiddelen

Antwoorden meerkeuzevragen
3.1 a
3.2 d
3.3 b
3.4 c
3.5 c
3.6 a
3.7 d

Antwoorden vraagstukken
V3.1 a.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 60


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

b en c.

d.

e. Als de onderwijsinstelling ook belasting had moeten betalen, zouden de kosten van de
leasetermijnen fiscaal aftrekbaar zijn. Daardoor dalen de kosten (na aftrek van
belastingen) en wordt leasing aantrekkelijker voor Brainwash.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 61


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

V3.2
a.

b.

c. Doordat bij vraag b in de eerste jaren meer mag worden afgeschreven, worden de
belastingbesparingen die daaruit voortvloeien naar voren geschoven. Hierdoor wordt
de contante waarde van de kosten lager en wordt leasing aantrekkelijk voor
Easybus bv (€ 72.229,10 versus € 72.289,51).

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 62


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

V3.3
a.

b.

c t/m g.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 63


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

V3.4
a. Stel gemiddelde kostprijs is P.
Stel de levensduur is één jaar.

Gelduitgaven:
Aankoop € 400.000
Complementaire
kosten: € 80.000

Geldontvangsten:
- verkoop producten 8 000 × P
- restwaarde € 270.000

Contante waarde geldontvangsten = Contante waarde gelduitgaven

8 000 × P €270.000 €80.000


+ = €400.000 + ⇒
1,12 1,12 1,12
7 142,857143 × P + €241.071,4 286 = € 471.428,57143 ⇒
7 142,857143 × P = €230.357,1 428 ⇒
P = €32,25

Stel de levensduur is twee jaar.

Gelduitgaven:
Aankoop € 400.000
Complementaire
kosten: € 80.000 € 105.000

Geldontvangsten:
- verkoop producten 8 000 × P 10 000 × P
- restwaarde € 120.000

Contante waarde geldontvangsten = Contante waarde gelduitgaven

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 64


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

8 000 × P 10 000 × P €120.000 €80.000 €105.000


+ + = €400.000 + + ⇒
1,12 1,122 1,122 1,12 1,122
7 142,857143 × P + 7 971,938776 × P + €95.663,26531 =
€400.000 + €71.428,57143 + €83.705,35714 ⇒
15 114,79592 × P = €459.470,6632 ⇒
P = €30,39873

Stel de levensduur is drie jaar.

Gelduitgaven:
Aankoop € 400.000
Complementaire
kosten: € 80.000 € 105.000 € 144.200

Geldontvangsten:
- verkoop producten 8 000 × P 10 000 × P 12 000 × P
- restwaarde € 60.000
Contante waarde geldontvangsten = Contante waarde gelduitgaven

8 000 × P 10 000 × P 12 000 × P €60.000


+ 2
+ 3
+ =
1,12 1,12 1,12 1,123
€80.000 €105.000 €144.200
€400.000 + + 2
+ ⇒
1,12 1,12 1,123
7 142,857143 × P + 7 971,938776 × P + 8 541,362974 × P + €42.706,81487 =
€400.000 + €71.428,57143 + €83.705,35714 + €102.638,7117 ⇒
23 656,15889 × P = €615.065,8254 ⇒
P = €26,00

Stel de levensduur is vier jaar.

Gelduitgaven:
Aankoop € 400.000
Complementaire
kosten: € 80.000 € 105.000 € 144.200 € 200.000

Geldontvangsten:
- verkoop producten 8 000 × P 10 000 × P 12 000 × P 8 000 × P
- restwaarde € 30.000

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 65


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Contante waarde geldontvangsten = Contante waarde gelduitgaven


8 000 × P 10 000 × P 12 000 × P 8 000 × P €30.000
+ 2
+ 3
+ 4
+ =
1,12 1,12 1,12 1,12 1,124
€80.000 €105.000 €144.200 €200.000
€400.000 + + + + ⇒
1,12 1,122 1,123 1,124
7 142,857143 × P + 7 971,938776 × P + 8 541,362974 × P + 5 084,144628 ×
P + €19.065,54235 =
€400.000 + €71.428,57143 + €83.705,35714 + €102.638,7117 +
€127.103,6157 ⇒
28 740,30352 × P = €765.810,7136 ⇒
P = €26,65
De economische levensduur is drie jaar. De kosten per machine-uur bedragen € 26.

b. Directe kosten € 100


Twee machine-uren: 2 × € 26 = – 52 +
Kostprijs tuinstoel € 152
c1. (bedragen in € )
Jaar (1) (2) (3) (4) = 1 – 2 – 3
Geldswaarde Vermogenskosten Complementaire Vergoeding
productie kosten voor
afschrijvingen
1 208.000 48.000 80.000 80.000
2 260.000 38.400 105.000 116.600
3 312.000 24.408 144.200 143.392
Totaal 339.992

Toelichting bij bovenstaande berekeningen


Jaar 1 Jaar 2 Jaar 3
Geldswaarde 8 000 × € 26 = 10 000 × € 26 = 12 000 × € 26 =
productie € 208.000 € 260.000 € 312.000
Vermogens- 0,12 × € 400.000 = 0,12 × (€ 400.000 – 0,12 × ( € 400.000 –
kosten € 48.000 € 80.000) = € 80.000 –
€ 38.400 € 116.600) = € 24.408

c2. Boekwaarde aan eind derde jaar: € 400.000 – € 339.992 = € 60.008. De


restwaarde bedraagt € 60.000. Het verschil van € 8 komt door het afronden
van het tarief per machine-uur.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 66


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

V3.5
Stel de resterende levensduur is één jaar.

Opgeofferde restwaarde: € 10.000


Complementaire
kosten: € 144.200

Geldontvangsten:
- verkoop producten € 240.000 (= 12 000 × € 200)
- restwaarde - 4.000 +
€ 244.000

144.200 €244.000
NCW (nog één jaar doorgaan) = − €10.000 − + =
1,12 1,12
− €10.000 − €128.750 + €217.857,14 ⇒ + €79.107,14

Stel resterende levensduur is twee jaar.

Gelduitgaven:
Opgeofferde restwaarde: € 10.000
Complementaire
kosten: € 144.200 € 200.000

Geldontvangsten:
- verkoop producten € 240.000 € 160.000 (= 8 000 × € 20)
- restwaarde € 0
Totaal: – € 10.000 + € 95.800 – € 40.000

€95.800 €40.000
NCW (nog twee jaar doorgaan) = − €10.000 + − =
1,12 1,122
− €10.000 + €85.535,71 − €31.887,76 = + €43.647,95

Conclusie: nog één jaar doorgaan.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 67


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

V3.6
a. Stel gemiddelde prijs per kilometer is K.
Stel de levensduur is één jaar.

Gelduitgaven:
Aankoop € 80.000
Complementaire
kosten: € 100.000

Geldontvangsten:
- verkoop producten 260 000 × K
- restwaarde € 60.000

Contante waarde geldontvangsten = Contante waarde gelduitgaven

260 000 × K €60.000 €100.000


+ = €80.000 + ⇒
1,09 1,09 1,09
238.532,11 01× P + €55.045,87 156 = €80.000 + €91.743,11 927 ⇒
238.532,11 01× K = €116.697,2 477 ⇒
K = €0,4892307 69

Stel de levensduur is twee jaar.


Gelduitgaven:
Aankoop € 80.000
Complementaire
kosten: € 100.000 € 100.000

Geldontvangsten:
- verkoop producten 260 000 × K 260 000 × K
- restwaarde € 45.000

Contante waarde geldontvangsten = Contante waarde gelduitgaven


260 000 × K 260 000 × K €45.000
+ 2
+ =
1,09 1,09 1,092
€100.000 €100.000
€80.000 + + ⇒
1,09 1,092
238.532,1101 × K + 218.836,7982 × K + €37.875,5997 =
€80.000 + €91.743,11927 + €84.167,99933 ⇒
457.368,9083 × K = €218.035,5189 ⇒
K = €0,476717
Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 68
© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Stel de levensduur is drie jaar.

Gelduitgaven:
Aankoop € 80.000
Complementaire
kosten: € 100.000 € 100.000 € 100.000

Geldontvangsten:
- verkoop producten 260 000 × K 260 000 × K 260 000 × K
- restwaarde € 35.000

3 3
⎛ 1 ⎞ ⎛ 1 ⎞
1 −⎜ ⎟ 1 − ⎜ ⎟
⎝ 1,09 ⎠ × K + €35.000 ⎝ 1,09 ⎠
260. 000 = €80.000 + €100.000 ⇒
0,09 1,093 0,09
260.000 × 2,531294665 × K + €27.026,4218 = €80.000 + €100.000 × 2,531294665 ⇒
658.136,6131 × K = €306.103,0447 ⇒
K = €0,465106

Contante waarde geldontvangsten = Contante waarde gelduitgaven

Stel de levensduur is vier jaar.

Gelduitgaven:
Aankoop € 80.000
Complementaire
kosten: € 100.000 € 100.000 € 100.000 € 100.000

Geldontvangsten:
- verkoop producten 260 000 × K 260 000 × K 260 000 × K 260 000 × K
- restwaarde € 29.000

Contante waarde geldontvangsten = Contante waarde gelduitgaven

4 4
⎛ 1 ⎞ ⎛ 1 ⎞
1 −⎜ ⎟ 1 − ⎜ ⎟
⎝ 1,09 ⎠ × K+ €29.000 ⎝ 1,09 ⎠ ⇒
260. 000 = €80.000 + €100.000
0,09 1,094 0,09
260.000 × 3,239719877 × K + €20.544,33112 = €80.000 + €100.000 × 3,239719877 ⇒
842.327,1679 × K = €383.427,6565 ⇒
K = €0,4552

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 69


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Stel de levensduur is vijf jaar.

Gelduitgaven:
Aankoop € 80.000
Complementaire
kosten:€ 100.000 € 100.000 € 100.000 € 100.000 € 160.000

Geldontvangsten:
- verkoop
producten260 000 × K 260 000 × K 260 000 × K 260 000 × K 200 000 × K
- restwaarde € 24.000

Contante waarde geldontvangsten = Contante waarde gelduitgaven

4
⎛ 1 ⎞
1 −⎜ ⎟
⎝ 1,09 ⎠ 200.000 × K €24.000
260. 000 × K+ + =
0,09 1,095 1,095

4
⎛ 1 ⎞
1 − ⎜ ⎟
€80.000 + €100.000 ⎝ 1,09 ⎠ + €160.000 ⇒
0,09 1,095
260.000 × 3,239719877 × K + 129.986,2773 × K + €15.598,35327 =
€80.000 + €100.000 × 3,239719877 + €103.989,0218 ⇒
972.313,4452 × K = 492.362,6562 ⇒
K = €0,506383
Stel de levensduur is zes jaar.

Gelduitgaven:
Aankoop € 80.000
Complementaire kosten:
€ 100.000 € 100.000 € 100.000 € 100.000 € 160.000 € 180.000

Geldontvangsten:
- verkoop producten
260 000 × K 260 000 × K 260 000 × K 260 000 × K 200 000 × K 200 000×K
- restwaarde € 20.000

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 70


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Contante waarde geldontvangsten = Contante waarde gelduitgaven


4
⎛ 1 ⎞
1 -⎜ ⎟
⎝ 1,09 ⎠ 200 000 × K 200 000 × K €20.000
260 000 × K+ + + =
0,09 1,094 1,096 1,096

4
⎛ 1 ⎞
1- ⎜ ⎟
€80.000 + €100.000 ⎝ 1,09 ⎠ + €160.000 + €180.000 ⇒
0,09 1,09 1,096
260 000 × 3,239719877 × K + 129 986,2773 × K + 119 253,4654 × K + €11.925,34654 =
€80.000 + €100.000 × 3,239719877 + €103.989,0218 + €107.328,1188 ⇒
1.091.566,911 × K = €603.363,7818 ⇒
K = €0,55275
Bij een gebruiksduur van vier jaar is de kostprijs per kilometer het laagst. De
economische levensduur is vier jaar.

b. De kostprijs bij vier jaar bedraagt € 0,455 per kilometer.

c1. (bedragen in € )
Jaar (1) (2) (3) (4) = 1 – 2 – 3
Geldswaarde Vermogenskosten Complementaire Vergoeding
productie kosten voor
afschrijvingen
1 118.300 7.200 100.000 11.100
2 118.300 6.201 100.000 12.099
3 118.300 5.112,09 100.000 13.187,91
4 118.300 3.925,18 100.000 14.374,82
Totaal 50.761,73

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 71


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Toelichting bij bovenstaande berekeningen


Jaar 1 Jaar 2 Jaar 3 Jaar 4
Gelds- 260 000 × € 0,455 = 260 000 × € 0,455 = 260 000 × € 0,455 = 260 000 × € 0,455 =
waarde
€ 118.300 € 118.300 € 118.300 € 118.300
Productie
Vermogens- 0,09 × € 80.000 = 0,09 × (€ 80.000 – 0,09 × (€ 80.000 – 0,09 × (€ 80.000 –
kosten
€ 7.200 € 11.100) = € 6.201 € 11.100 – € 11.100 –
€ 12.099) = € 12.099 –
€ 5.112,09 € 13.187,91) =
€ 3.925,18

c2. Boekwaarde eind derde jaar: € 80.000 – € 50.761,73 = € 29.238,27.


De restwaarde bedraagt € 29.000. Het verschil van € 238,27 komt door het
afronden van het tarief per kilometer.

d1. De levensduur gedurende welke het duurzaam productiemiddel prestaties kan


leveren.

d2. De levensduur gedurende welke het duurzaam productiemiddel prestaties kan


leveren in een hoeveelheid en van een kwaliteit die door de onderneming
wordt verlangd.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 72


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

V3.7
Stel de resterende levensduur is één jaar.

Opgeofferde restwaarde: € 10.000


Complementaire
kosten: € 100.000

Geldontvangsten:
- kilometervergoeding € 91.000 (= 260.000 × € 0,35)
- restwaarde - 6.000 +
€ 97.000

€100.000 €97.000
NCW (nog één jaar doorgaan) = − €10.000 − + =
1,09 1,09
− €10.000 − €91.743,12 + €88.990,83 ⇒ NCW = − €12.752,29

Stel de resterende levensduur is twee jaar.

Gelduitgaven:
Opgeofferde restwaarde € 10.000
Complementaire
kosten € 100.000 € 160.000

Geldontvangsten:
- kilometervergoedingen € 91.000 € 70.000
(= 200 000 × € 0,35)
- restwaarde € 2.000
Totaal – € 9.000 – € 88.000

€9.000 €88.000
NCW (nog twee jaar doorgaan) = − €10.000 − − =
1,09 1,092
− €10.000 − €8.256,88 − €74.067,84 ⇒
NCW = − €92.324,72

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 73


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Stel de resterende levensduur is drie jaar.

Gelduitgaven:
Opgeofferde
restwaarde € 10.000
Complementaire
kosten € 100.000 € 160.000 € 180.000

Geldontvangsten:
- kilometervergoedingen
€ 91.000 € 70.000 € 70.000 (= 200 000 × € 0,35)
- restwaarde € 0
Totaal –€ 9.000 –€ 90.000 –€ 110.000

€9.000 €90.000 €110.000


NCW (nog drie jaar doorgaan) = − €10.000 − − − =
1,09 1,09 2 1,093
− €10.000 − €8.256,88 − €75.751,20 − €84.940,18 ⇒
NCW = − €178.948,2 6

Conclusie: direct stoppen, omdat bij alle resterende levensduren de netto


contante waarde negatief is.

V3.8
Tijdlijn met de geldstromen van het alternatief ‘vervangen’.

Aanschaf nieuwe
machine: – € 600.000 Restwaarde: € 100.000
Inruil oude: + € 400.000

Belasting-
ontvangst over Belasting over
boekverlies: + € 28.000 (1) boekwinst: – 35.000

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 74


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

– € 172.000 + € 65.000

1 2 3 4 5 6
Besparing variabele
productiekosten: (2) + 200.000
Extra energiekosten:(3) – 60.000
Extra belastingen (4): – 42.000
Jaarlijks: + € 98.000 +€ 98.000 +€ 98.000 +€ 98.000 +€ 98.000 +€ 98.000

6
⎛ 1 ⎞
1 − ⎜ ⎟
NCW (van vervangen) = − €172.000 + €98.000 ⎝ 1,12 ⎠ + €65.000 =
0,12 1,126
− €172.000 + €98.000 × 4,111407324 + €32.931,02 = + €263.848,94

Conclusie: vervangen, omdat de NCW van het alternatief vervangen positief is.
Toelichtingen bij berekeningen:
1. Belastingbesparing door boekverlies: 0,35 × ( € 480.000 – € 400.000)
2. Besparing variabele productiekosten: 10 000 000 kg × € 200/10 000 kg =
€ 200.000
3. Extra energiekosten: 10 000 000 kg × € 60/10 000 kg = € 60.000
4. Berekening van de extra te betalen belastingen:

Berekening van het differentiële resultaat:


Besparing op variabele kosten: 1 000 × € 200 = € 200.000
Afschrijvingen nieuwe machine: € 600.000 : 6 = € 100.000
Afschrijvingen oude machine: - 80.000–
Extra afschrijvingskosten € 20.000
Extra energiekosten: 1 000 × € 60 = - 60.000+
€ 80.000–
Stijging van de winst € 120.000

Extra te betalen belastingen: 0,35 × € 120.000 = € 42.000

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 75


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

V3.9
a. Loonkosten: 2 × € 27.000 = € 54.000
Overige complementaire kosten: 4 × € 13.000 = - 52.000 +
Uitgaande geldstromen € 106.000
aan het eind van ieder jaar

In laatste jaar bovendien de ontvangst van de restwaarde:


4 × € 12.500 = € 50.000

b. Differentiële kasstromen als de oude machines door een nieuwe machine


worden vervangen:

Aanschaf nieuwe
machine: – € 480.000 Restwaarde
nieuwe machine + €100.000
Inruil vier oude
machines + € 200.000 Gemiste inruil vier
Belastingbesparing door oude machines – € 50.000
boekverlies (1) + € 7.500
Vrijval voorraad hout + € 30.000 Lagere vrijval hout – € 30.000
+ € 20.000
Lagere gelduitgaven in verband
met complementaire kosten: (2) + € 113.000 + € 113.000 + € 113.000 +€ 113.000
Extra te betalen belastingen: (3) – € 23.800 –€ 23.800 – € 23.800 – € 23.800
Differentiële
kasstromen: – € 232.500 + € 89.200 + € 89.200 + € 89.200 + € 89.200
+ 20.000
€ 109.200

c.
3
⎛ 1 ⎞
1 − ⎜ ⎟
NCW (van vervangen) = − €232.500 + €89.200 ⎝ 1,12 ⎠ + €109.200 =
0,12 1,124
− €232.500 + €89.200 × 2,401831268 + €69.398,57 = + €51.141,92

Conclusie: vier oude machines vervangen door één nieuwe, omdat de netto
contante waarde van vervangen positief is.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 76


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Toelichtingen bij berekeningen:


(1) Boekwaarde per machine: € 100.000 – 3 × € 12.500 = € 62.500

Boekwaarde voor vier machines: 4 × € 62.500 = € 250.000


Inruilwaarde € 200.000 –
Boekverlies € 50.000

Belastingteruggave door boekverlies: 0,35 × € 50.000 = € 17.500.


(2)/(3)
Berekening van het differentiële resultaat:
Complementaire kosten:
Vier oude machines: 4 × (€ 27.000 + € 13.000) = € 160.000
Nieuwe machine: (€ 20.000 + € 27.000) = - 47.000 –
Besparing op complementaire kosten (2) + € 113.000

Afschrijvingen nieuwe machine:(€ 480.000 – € 100.000) : 4 = € 95.000


Afschrijvingen vier oude machines: 4 × € 12.500 = - 50.000 –
Extra afschrijvingskosten - 45.000
Stijging van de winst € 68.000

Extra te betalen belastingen: 0,35 × € 68.000 = € 23.800 (3)

V3.10
a. Berekening kasstromen:
Op tijdstip 0:

Aanschaf nieuwe machine – € 3.000.000 (€ 2.800.000 + € 200.000)


Inruil oude machine + € 1.000.000
Belastingbesparing over
boekverlies (1) +€ 70.000
Vrijval nettowerkkapitaal (2) + € 12.000
Kasstroom – € 1.918.000

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 77


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

(1) Berekening boekwaarde van de oude machine:


Aanschafwaarde: € 1.900.000 + € 100.000 = € 2.000.000
Afschrijvingen: 4 × (€ 2.000.000 : 10) = - 800.000 –
Boekwaarde € 1.200.000
Inruilwaarde - 1.000.000 –
Boekverlies € 200.000

Belastingbesparing door boekverlies: 0,35 × € 200.000 = € 70.000

(2) Vrijval nettowerkkapitaal: (1 – 0,6) × € 30.000 = € 12.000

Differentiële kasstromen in verband met exploitatie van de nieuwe machine


(aan eind van ieder jaar)
Resultaat Kasstroom
Besparing grondstof: 20.000 × € 5 = € 100.000 + € 100.000 +
Besparing loonkosten: 20.000 × € 17 = - 340.000 + - 340.000 +
Extra energiekosten: 20.000 × € 1 = - 20.000 – - 20.000 –
Extra afschrijvingskosten (3): - 150.000 –
Extra winst € 270.000

Extra te betalen belastingen: 0,35 × € 270.000 = - 94.500 –


Extra jaarlijkse kasstroom aan eind periode 1 tot en met 6: € 325.500

(3) Afschrijvingskosten nieuwe machine:


(€ 3.000.000 – € 200.000) : 8 = € 350.000
Afschrijvingskosten oude machine:
(€ 2.000.000 – € 0) : 10 = - 200.000 –
Toename afschrijvingskosten € 150.000

Incidentele kasstromen in verband met afstoting van de nieuwe machine (aan


eind van zesde gebruiksjaar):

Ontvangst restwaarde (4) € 900.000 +


Geringere vrijval nettowerkkapitaal (5) - 12.000 –
Incidentele kasstroom aan eind zesde jaar € 888.000 (+)

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 78


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

(4) Berekening boekwaarde van de nieuwe machine aan eind zesde


gebruiksjaar:
Aanschafwaarde € 3.000.000
Afschrijvingen: 6 × € 350.000 = - 2.100.000 –
Boekwaarde € 900.000
Inruilwaarde - 900.000 –
Geen boekverlies, geen boekwinst 0

(5) Door de overgang van de oude op de nieuwe machine valt op dat moment
( t = 0) € 12.000 van het nettowerkkapitaal vrij.
Bij de beëindiging van de productie ( in het geval voor de nieuwe machine
gekozen wordt) valt dit bedrag niet meer vrij. De vrijval van het
nettowerkkapitaal is bij de nieuwe machine € 12.000 lager dan wanneer men
met de oude machine zou zijn doorgegaan.

Overzicht doorgegaan van de relevante (differentiële ) kasstromen als men


voor de nieuwe machine zou kiezen:

Bedragen in €

1 2 3 4 5 6
– 1.918.000 +325.500 +325.500 +325.500 +325.500 +325.500 +325.500
+888.000

6
⎛ 1 ⎞
1 − ⎜ ⎟
NCW (van vervangen) = − €1.918.000 + €325.500 ⎝ 1,12 ⎠ + €888.000 =
0,12 1,126
− €1.918.000 + €325.500 × 4,111407324 + €449.888,44 = − €129.848,48

Conclusie: niet vervangen omdat de NCW van het alternatief vervangen


negatief is.

b. Lagere ingaande kasstroom door lagere inruilwaarde € 200.000


Belastingbesparing door boekverlies: 0,35 × € 200.000 = - 70.000 +
Lagere ingaande kasstroom in verband met inruil € 130.000 –
NCW van het alternatief vervangen was - 29.848,48 –
NCW van het alternatief vervangen wordt – € 259.848,48

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 79


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Conclusie: niet vervangen, de netto contante waarde van vervangen is in de


nieuwe situatie nog negatiever dan bij vraag a.

c. Gelduitgaven en geldontvangsten (bedragen in € )

Omschrijving Alternatief 1: Alternatief 2: Differentiële


doorgaan met productie kasstroom van
oude machine staken alternatief doorgaan
met oude machine
t=0
Verkoop machine + 800.000
Belastingbesparing door
boekverlies + 140.000
Vrijval gedeelte netto-
werkkapitaal + 100.000
0 + 1.040.000 – 1.040.000
Eind periode 1 tot en met 6:
Ontvangst door verkopen + 2.800.000 0 + 2.800.000
Uitgaven voor variabele kosten – 2.400.000 0 – 2.400.000
Overheadkosten – 960.000 – 960.000 0
Terugontvangen belasting (6) + 266.000 + 336.000 – 70.000
+ 330.000
Incidenteel aan eind periode 6:
Vrijval nettowerkkapitaal + 100.000 0 + 100.000

(6) Berekening terug te ontvangen belastingen:


Alternatief 1: doorgaan Alternatief 2:
met oude machine productie staken
Opbrengst verkopen € 2.800.000 (+) 0
Variabele kosten - 2.400.000 (–)
Afschrijvingskosten - 200.000 (–)
Overheadkosten - 960.000 (–) € 960.000(–)

Verlies € 760.000 € 960.000

Terug te ontvangen belasting 0,35 × € 760.000 = € 266.000 0,35 × € 960.000 =


€ 336.000

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 80


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Tijdlijn met relevante kasstromen (x € 1.000)

– 1.040
1 2 3 4 5 6

+ 330 + 330 + 330 + 330 + 330 + 330


+ 100

6
⎛ 1 ⎞
1 − ⎜ ⎟
NCW (van doorgaan) = − €1.040.000 + €330.000 ⎝ 1,12 ⎠ + €100.000 =
0,12 1,126
− €1.040.000 + €330.000 × 4,111407324 + €50.663,11 = + €367.427,53

Conclusie: de NCW van doorgaan met de oude machine is positief, dus de


oude machine niet door een nieuwe vervangen.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 81


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Hoofdstuk 4 Beslissingen in verband met voorraden

Antwoorden meerkeuzevragen
4.1 a
4.2 d
4.3 c
4.4 b
4.5 c
4.6 d
4.7 d

Antwoorden vraagstukken
V 4.1

a. Product A
Aantal producten per m2 = 1 m2 : 0,025 m2 = 40
Brutowinst per m2 = 40 × € 0,12 = € 4,80
Aantal malen per jaar dat de inhoud van een m2 schapruimte wordt verkocht =
300 : 2 = 150
Totale brutowinst per m2 schapruimte = 150 × € 4,80 = € 720

Product B
Aantal producten per m2 = 1 m2 : 0,02 m2 = 50
Brutowinst per m2 = 50 × € 0,28 = € 14,00
Aantal malen per jaar dat de inhoud van een m2 schapruimte wordt verkocht =
300 : 6 = 50
Totale brutowinst per m2 schapruimte = 50 × € 14,00 = € 700
Conclusie: product A verdient de voorkeur.

b. Product A
Aantal producten per m2 = 1 m2 : 0,025 m2 = 40
Winst per m2 = 40 × (€ 0,12 - € 0,04) = € 3,20
Aantal malen per jaar dat de inhoud van een m2 schapruimte wordt verkocht =
300 : 2 = 150
Totale brutowinst per m2 schapruimte = 150 × € 3,20 = € 480

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 82


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Product B
Aantal producten per m2 = 1 m2 : 0,02 m2 = 50
Winst per m2 = 50 × (€ 0,28 - € 0,03 )= € 12,50
Aantal malen per jaar dat de inhoud van een m2 schapruimte wordt verkocht =
300 : 6 = 50
Totale brutowinst per m2 schapruimte = 50 × € 12,50 = € 625
Conclusie: product B verdient de voorkeur.
c. Dat mag omdat de hoogte van product A gelijk is aan de hoogte van product B.
d. Naast de inkoopprijs van de producten en de direct product costs moet nog
rekening worden gehouden met allerlei indirecte kosten, zoals de kosten van
huisvesting, kosten van administratie en directie, en reclamekosten.
V 4.2
a1. Beauty booster
Aantal lagen = schaphoogte : hoogte van het product = 35 cm : 10 cm = 3,5. Dus
3 lagen.
Aantal producten per laag = 1 m2 : (0,1 m2 × 0,1 m2 ) = 100
Aantal producten per m2 = 3 lagen × 100 per laag = 300
Aantal keren per jaar dat 1 m2 schapinhoud wordt verkocht = 300 : 3 = 100
Totale afzet per jaar = 100 × 300 = 30 000
a2. Extreme make-over
Aantal lagen = schaphoogte : hoogte van het product = 35 cm : 15 cm = 2,33. Dus
2 lagen.
Aantal producten per laag = 1 m2 : (0,05 m2 × 0,05 m2 ) = 400
Aantal producten per m2 = 2 lagen × 400 per laag = 800
Aantal keren per jaar dat 1 m2 schapinhoud wordt verkocht = 300 : 12 = 25
Totale afzet per jaar = 25 × 800 = 20 000
b1. DPC Beauty booster per m2 per jaar (per keer dat de schapinhoud wordt
verkocht) = 300 × € 0,05 = € 15. De schapinhoud wordt 100 keer per jaar
omgezet.
Totale DPC = 100 × € 15 = € 1.500 per m2 per jaar (= 30 000 × € 0,05 = € 1.500).
b2. DPC Extreme make-over per m2 per jaar (per keer dat de schapinhoud wordt
verkocht) = 800 × € 0,12 = € 96. De schapinhoud wordt 25 keer per jaar omgezet.
Totale DPC = 25 × € 96 = € 2.400 per m2 per jaar (= 20 000 × € 0,12 = € 2.400).
b3. Beauty booster
Totale brutowinst per m2 per jaar = 30 000 × € 0,20 = € 6.000
2
Totale DPC per m per jaar = - 1.500
2
Bijdrage (ter dekking overige kosten) per m per jaar € 4.500

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 83


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Extreme make-over
Totale brutowinst per m2 per jaar = 20 000 × € 0,32 = € 6.400
2
Totale DPC per m per jaar = - 2.400
Bijdrage (ter dekking overige kosten) per m2 per jaar € 4.000
Conclusie: Beauty booster verdient de voorkeur.
b4. Het verschil in hoogte van de producten is verwerkt in het aantal lagen per m2
schapruimte. Bij Beauty booster kunnen er drie lagen per schap en bij Extreme
make-over twee lagen per schap.
c. Sommige producten worden in het assortiment opgenomen, omdat ze er nu
eenmaal bij horen (een verkoper van sigaretten verkoopt ook shag en vloeitjes).
Ook komt het voor dat een product als lokkertje wordt aangeboden. Op dit
product wordt mogelijk verlies geleden, maar de ondernemer verwacht dat de
klant daardoor ook andere producten gaat kopen waarop wel winst wordt
gemaakt.
V4.3
Het gevraagde interestpercentage stellen we gelijk aan y.

Opslagkosten :
1 1
× 990 × € 4 + × 500 × € 0,80 +
2 2
1
× 490 × y × € 5 + € 14.400 = € 16.580 + 12,25y
2
Bestelkosten :
12 000
× € 200 + 12.000 = € 14.424,24
990

Totale kosten = € 31.004,24 + 12,25y

Het interestpercentage dat de onderneming wil betalen om € 2.450 te lenen in


plaats van € 2.000 volgt uit:
kosten bij € 2.450 extra lenen = kosten bij € 2.000 extra lenen
€ 31.004,24 + € 12,25y = € 31.066,67 + € 10y
€ 2,25y = € 62,43
y = 27,75%
(over de extra € 450 van € 2.000 naar € 2.450)
Als € 2.500 bijgeleend wordt, kunnen per keer € 2.500 : € 5 = 500 stuks meer
worden besteld. De bestelgrootte neemt dan toe van 500 kg naar 1 000 kg
(= optimale bestelgrootte).

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 84


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Het gevraagde interestpercentage stellen we gelijk aan y.

Opslagkosten :
1 1
× 1 000 × € 4 + × 500 × € 0,80 +
2 2
1 y
× 500 × × € 5 + € 14.400 = € 16.600 + € 12,5y
2 100

12 000
Bestelkosten : × € 200 + 12.000 = € 14.400
1000

Totale kosten = € 31.000 + 12,5y

Het interestpercentage dat de onderneming wil betalen om € 2.500 te lenen in


plaats van € 2.450 volgt uit:
kosten bij € 2.450 extra lenen = kosten bij € 2.400 extra lenen
€ 31.000 + € 12,5y = € 31.004,24 + € 12,25y
€ 0,25y = € 4,24
y = 16,96 %
(over de extra € 50 van € 2.450 naar € 2.500)

V4.3
a1. De variabele opslagkosten per eenheid bestaan uit opslagkosten (exclusief
vermogenskosten) en vermogenskosten = € 178,60 + 0,14 × € 10 = € 180

1
Variabele opslagkost en = q × €180 = €90 q
2

Vaste opslagkosten per jaar = 12 × € 800 = € 9.600


Totale opslagkosten: € 90q + € 9.600

a2. Variabele bestelkosten per jaar = 24 000 × € 0,05 = € 1.200

24.000
Vaste bestelkosten per jaar = × € 150 = €3.600.000 q -1
q

Totale bestelkosten: € 3.600.000q-1 + € 1.200

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 85


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

a3. Opslagkosten en bestelkosten per jaar:


De jaarlijkse opslagkosten = €90q + €9.600
De jaarlijkse bestelkost en = €3.600.000 q -1+ €1.200
-1
De totale voorraadkosten = TK = €3.600.000q + €90q + €10.800

b. Voorraadkosten
(in € per jaar)
Totale kosten
50.000
Opslagkosten
40.000

30.000

20.000

10.000
Bestelkosten
0
0 200 400 600 800 1000 1200 1400 1600

c1. De totale kosten stijgen sterk als er meer wordt besteld dan de optimale
bestelgrootte. In de figuur in voorbeeld 4.2 in het theorieboek blijven de totale
voorraadkosten vrij constant, als meer dan de optimale bestelgrootte wordt
besteld.

c2. De opslagkosten zijn in dit voorbeeld veel hoger dan bij het voorbeeld uit het
theoriegedeelte. Daardoor stijgen de totale voorraadkosten ook sterk als er
meer wordt besteld dan de optimale bestelgrootte (de opslagkosten nemen
sterk toe).

2 × €150 × 24 000
d1. De optimale bestelgrootte = = 40.000 = 200
€180

d2. Als de bestelhoeveelheid afwijkt van de optimale bestelgrootte leidt dit tot een
aanmerkelijke stijging van de voorraadkosten. Uit de figuur bij vraag b. blijkt
dat rond de optimale bestelgrootte de totale voorraadkosten sterk stijgen. Een

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 86


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

(geringe) afwijking van de optimale bestelgrootte leidt dan tot een aanzienlijke
stijging van de voorraadkosten.
V4.4
a.

2 × 52 × 1 200
De optimale bestelgroo tte = = 2 496 = 50
€30 + 0,10 x €200

b. Verloop van de voorraden

60
Roulerende
voorraad

10

0 Veiligheidsvoorraad

15 30 45 dagen

Bestelkosten: - vast: (1 200 : 50) × € 52 = € 1.248


- variabel: 1 200 × € 3 = - 3.600

Opslagkosten - variabel: 30+10 x € 50 = - 1750


60
- vast: -
________

Voorraadkosten € 6.598
c.

1 200
Verbruik tijdens levertijd: × 21 dagen = 70 stoelen
360

Er is één bestelling onderweg: 50 stoelen –


20 stoelen
Veiligheidsvoorraad 10 stoelen +
Bestelniveau 30 stoelen

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 87


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

d. Maximaal aantal (inclusief veiligheidsvoorraad) dat gefinancierd kan worden:


€ 8.000 : € 200 = 40 stoelen

Verloop van de voorraden

40

Roulerende
voorraad

10
Veiligheidsvoorraad
0
Tijd
Er kunnen per keer maximaal 40 – 10 = 30 stoelen worden besteld.

Bestelkosten: - vast: (1 200 : 30) × € 52 = € 2.080


- variabel: 1 200 × € 3 = - 3.600

40 + 10
Opslagkosten : x €50 = - 1.250
2

Voorraadkosten € 6.930

e. Vermogen dat nodig is: (50 + 10) × € 200 = € 12.000


Beschikbaar vermogen - 8.000 –
Maximaal te lenen bedrag € 4.000

Gemiddeld geleende bedrag: (€ 4.000 + 0) : 2 = € 2.000

f. Vermogen dat nodig is: ( 60 + 10) × (€ 200 – 2%) = € 13.720


Beschikbaar vermogen - 8.000 –
Maximaal te lenen bedrag € 5.720

V4.5
2 × 26,05 × 24 000
a. De optimale bestelgrootte = = 250 080 = 500
€1 + 0,10 × €40

De afzet per jaar is: 12 × 2 000 = 24 000

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 88


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

b. Verloop van de voorraden

1500
Roulerende voorraad

1000

Veiligheidsvoorraad

0
1 2 3 4 5 weken

c. Bestelkosten: - vast: (24 000 : 500) × € 26,05 = € 1.250,40


- variabel: 24 000 × € 0,50 = - 12.000,00

1 500 + 1 000
Opslagkosten: × €5 = - 6.250,00
2

Voorraadkosten € 19.500,40

d.
2000
Verbruik tijdens levertijd: × 7 dagen = 700
20

Er is één bestelling onderweg: 500 –


200
Veiligheidsvoorraad 1 000 +
Bestelniveau 1 200

e. Maximaal aantal (inclusief veiligheidsvoorraad) dat gefinancierd kan worden =


€ 50.000 : € 40 = 1 250
Veiligheidsvoorraad 1 000
Maximaal aantal dat per keer kan worden besteld 250

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 89


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Bestelkosten: - vast: (24 000 : 250) × € 26,05 = € 2.500,80


- variabel: 24 000 × € 0,50 = - 12.000,00

1 000 + 1 250
Opslagkosten: × €5 = - 5.625,00
2

Voorraadkosten € 20.125,80

f. Vermogen dat nodig is: (500 + 1 000) × € 40 = € 60.000


Beschikbaar vermogen - 50.000 –
Extra te lenen bedrag € 10.000

V4.6
a. Bestelkosten: - vast: ( 200 000 : 20 000) × € 150 = € 1.500
- variabel: 200 000 × € 1,50 = -300.000
Opslagkosten: - vast -150.000

24 000 + 4 000
- variabel: × €4 = - 56.000
2

Voorraadkosten € 507.500

(De variabele opslagkosten bedragen: € 1 + 0,075 × € 40 = € 4).

b.

2 × €150 × 200 000


De optimale bestelgrootte = = 15 000 000 = 3873
€4

c.
Gebeurtenis Bestelgrootte
Neemt toe Neemt af Blijft gelijk
1 x
2 x
3 x
4 x
6 x
7 x
7 x

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 90


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

d. Optimale bestelgrootte 3 873


Veiligheidsvoorraad 4 000 +
Maximale voorraad 7 873

Maximale vermogensbehoefte: 7 873 × € 40 = € 314.920

e. Op dit moment worden er 20 000 stuks per keer besteld. Door de optimale
bestelgrootte (3 873) aan te houden, neemt het totale geïnvesteerde
vermogen af. Bovendien nemen de voorraadkosten af, waardoor het
bedrijfsresultaat toeneemt.
De rentabiliteit van het totale vermogen (bedrijfsresultaat : totaal vermogen)
neemt door bovenstaande wijzigingen toe.

V4.7
a.

2 × €90 × 1 000
De optimale bestelgrootte = = 90 000 = 300
€1 + 0,01 × €100

De afzet per maand is: 12 000 : 12 = 1 000

b. Verloop van de voorraden

450

Roulerende
voorraad

150
Veiligheidsvoorraad
0
9 18 27 36 Dagen

12 dagen levertijd

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 91


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Bestelkosten: - vast: (12 000 : 300) × € 90 = € 3.600


- variabel: 12 000 × € 0,50 = - 6.000
Opslagkosten: - vast: 12 × € 10.000 = - 120.000
450 + 150
- variabel: × €2 × 12 = - 7.200
2

Voorraadkosten € 136.800
c.

12 000
Verbruik tijdens levertijd: × 12 dagen = 400
360
Er is één bestelling onderweg: 300 –
100
Veiligheidsvoorraad 150 +
Bestelniveau 250

d.
Gebeurtenis Bestelgrootte

Neemt toe Neemt af Blijft gelijk


1 x
2 x
3 x
4 x
5 x
6 x
7 x

V4.8
a.

2 × €150 × 960 000


De optimale bestelgrootte = = 1 600 000 000 = 40 000
€0,18

De variabele opslagkosten per jaar bedragen: 12 × € 0,015 = € 0,18 per liter.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 92


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

b. Verloop van de voorraden

40 000

0
2 4 6 weken

Bestelkosten: - vast: (960 000 : 40 000) × € 150 = € 3.600


- variabel: 960 000 × € 0,01 = - 9.600
Opslagkosten: - vast: 12 × € 400 = - 4.800

40 000 + 0
- variabel: × €0,015 × 12 = - 3.600
2

Voorraadkosten € 21.600

c1. De nieuwe zending komt één week te laat binnen. De neen-verkopen zijn
gelijk aan de omzet van één week = 20 000 liter.

c2. Eerder bestellen. De levertijd heeft geen invloed op de optimale bestelgrootte.

d1. Het verbruik per werkweek is: 1 440 000 : 48 = 30 000 liter.
De voorraad is voldoende voor een afzet van 40 000 : 30 000 = 1 1/3 week.
Gedurende 2/3 week zullen er neen-verkopen zijn: 2/3 × 30 000 liter = 20 000
liter.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 93


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

d2. De optimale bestelgrootte zal toenemen, omdat de afzet stijgt naar 1 440 000
liter per jaar.

2 × €150 × 1 440 000


De optimale bestelgrootte = = 2 400 000 000 = 48 990
€0,18

e1. De wijzigingen die in de volgende figuur met stippellijnen zijn aangegeven,


treden op op het moment dat de voorraadtanks leeg zijn.

Verloop van de voorraden

40 000

20 000

0
2 4 5 6 7
weken

Neen- 40 000
verkopen
2 weken
levertijd

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 94


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Het verbruik per werkweek wordt 30 000 liter (zie d1.). Op het moment dat
bekend wordt dat de levertijd 2 weken is geworden en de afzet is toegenomen
(dat is 1 maand na de ontvangst van de verse melk)
bedraagt de voorraad 20 000 liter
Afzet gedurende levertijd: 2 x 30 000 = 60 000 liter
Omvang neen-verkopen 40 000 liter

e2. - Het aanleggen van een veiligheidsvoorraad.


- Supply Chain Management. Door betere beheersing van en informatie over
de goederenstroom tussen toeleveranciers, producenten en afnemers kunnen
veranderingen in de goederenstromen eerder worden gesignaleerd of kan
sneller op deze veranderingen worden gereageerd.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 95


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Hoofdstuk 5 Debiteuren- en crediteurenbeheer

Antwoorden meerkeuzevragen
5.1 d
5.2 b
5.3 a
5.4 b
5.5 c
5.6 d

Antwoorden vraagstukken
V5.1
a.

Contante waarde conform voorwaarden:


€200.000
= €198.120,08
1,1230/360
Contante waarde in werkelijkheid:
€120.000 €60.000 €20.000
30/360
+ 45/360
+ =
1,12 1,12 1,1260/360
€118.872,05 + €59.156,03 + €19.625,78 = €197.653,86
Mate van wanbetaling:
€198.120,08 - €197.653,86
× 100% = 0,235%
€198.120,08

b.

Contante waarde bij korting:


€100.000 x 0,99 €80.000 €20.000
20/360
+ 40/360
+ =
1,12 1,12 1,1260/360
€98.378,65 + €78.998,95 + €19.625,78 = €197.003,38

Omdat de contante waarde in het geval dat een betalingskorting wordt


toegestaan, lager is dan de huidige contante waarde, heeft het toekennen van
een betalingskorting geen zin.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 96


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

c.

20 40 dagen
€ 99 € 100

€ 1 beschikbaar voor 20 dagen interest

Kosten van het aangeboden leverancierskrediet:

€1 360
× × 100% = 18,18%
€99 20

Omdat de kosten van het leverancierskrediet hoger zijn dan de kosten van het
bankkrediet, heeft bankkrediet de voorkeur.

V5.2
Conform voorwaarden: € 200.000

10 15 20 30 dagen
In werkelijkheid: € 50.000 € 80.000 € 70.000

Contante waarde conform voorwaarden:


€200.000
= €199.177,14
1,1610/360
Contante waarde in werkelijkheid:
€50.000 €80.000 €70.000
10/360
+ 15/360
+ =
1,16 1,16 1,1630/360
€49.794,29 + €79.506,79 + €69.139,55 = €198.440,63
Mate van wanbetaling:
€199.177,24 - €198.440,63
× 100% = 0,37%
€199.177,14
V5.3
a. Conform voorwaarden: € 400.000

40 60 90 dagen
In werkelijkheid: € 200.000 € 120.000 € 80.000

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 97


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

1% enkelvoudige interest per maand = 1,333% per 40 dagen =


2% per 60 dagen = 3% per 90 dagen
Contante waarde conform voorwaarden:
€400.000
= €394.736,84
1,013333
Contante waarde in werkelijkheid:
€200.000 €120.000 €80.000
+ + =
1,013333 1,02 1,03
€197.368,42 + €117.647,06 + €77.669,90 = €392.685,38
Mate van wanbetaling:
€394.736,84 - €392.685,38
× 100% = 0,5197%
€394.736,84

b. Huidige situatie (werkelijk):


€ 200.000 € 120.000 € 80.000

15 40 60 90 dagen
Situatie bij korting: € 198.000 € 40.000 € 80.000 € 80.000
(€ 200.000 – 1%)

Contante waarde bij korting:


€198.000 €40.000 €80.000 €80.000
+ + + =
1,005 1,0133 1,02 1,03
€197.014,93 + €39.473,68 + €78.431,37 + €77.669,90 = €392.589,88

Omdat de contante waarde in het geval dat een betalingskorting wordt


toegestaan, lager is dan de huidige contante waarde, leidt het toekennen van
een betalingskorting niet tot een hogere waarde van de onderneming.
V5.4
a1.
Afnemer Jansen Afnemer Hermsen
Wegingsfactoren Score Wegingsfactor × Score Wegingsfactor ×
score score
3,6 0,2 0,72 0,4 1,44
1,2 3 3,6 4 4,8
0,8 2 1,6 3 2,4
1,2 0,1 0,12 0,3 0,36
0,9 0,3 0,27 0,5 0,45
Totaalscore 6,31 Totaalscore 9,45

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 98


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

a2. De Z-score voor afnemer Hermsen is hoger dan 8, zodat aan Hermsen op
rekening mag worden verkocht.

b. 5 C’s: Character, Capacity, Capital, Collateral, Conditions

Capacity: de mate waarin de afnemer in staat is zijn schulden te betalen


Capital: de financiële positie van de afnemer
Character: betalingsmoraal van de afnemer
Collateral: de mate waarin de afnemer zekerheden kan verschaffen
Conditions: algemene economische omstandigheden
V5.5
a. Overgedragen vorderingen = € 500.000 (1)
Bevoorschotting: 75% × € 500.000 = € 375.000,00 (2)

Provisie: 2 % × € 500.000 = € 10.000


1/12
Interestkosten per maand: 1,12 – 1 = 0,0095 per maand
Interestkosten: 0,0095 × ( 0,75 × € 500.000) = € 3.562,50 +
Vooruitbetaalde kosten € 13.562,50 (3) –
Van factormaatschappij ontvangen per bank
(rekening-courant) € 361.437,50 (4)

De ontvangst van de factormaatschappij is gedeeltelijk gebruikt om crediteuren


te betalen (5)

Balans Sport & Spel per 1 januari 2010 (bedragen in €) Na factoring


Grond 400.000 Aandelenvermogen 1.000.000
Gebouwen 800.000 Hypothecaire lening 500.000
Inventaris 200.000 Onderhandse lening 300.000
Voorraden 300.000 Rekening-courant 0
Debiteuren ------- Nog te betalen bedragen 200.000
Te ontv. van Crediteuren --------
factormaatschappij 125.000
Vooruitbetaalde kosten 13.562,5
Bank 111.437,5
Kas 50.000
2.000.000 2.000.000

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 99


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Debiteuren 500.000 – 500.000 (1) = 0


Te ontvangen van factormaatschappij: + 500.000 (1) – 375.000 (2) = 125.000
Vooruitbetaalde kosten: 13.562,50 (3)
Rekening-courant: – € 100.000 + [€ 361.437,50 – € 150.000] = + 111.437,50
(vordering)
Crediteuren: € 150.000 – € 150.000 (5) = 0

b. Old line factoring (waarvan in deze opgave sprake is) zal nagenoeg geen
gevolgen hebben voor het resultaat, terwijl het geïnvesteerde vermogen
afneemt. Het gevolg daarvan is dat de rentabiliteit zal stijgen.

V5.6
a1.
Gemiddelde balanswaarde voorraden
Aantal voorraaddagen = × 365 dagen
Inkoopwaarde van de omzet excl. btw

(€49.393 + € 49.763) : 2 = € 49.578


Aantal voorraaddagen = × 365 dagen = 111 dagen
€ 163.079

a2.

Gemiddelde balanswaarde debiteuren


Aantal debiteurendagen = × 365 dagen
Verkopen op rekening inclusief btw

(€ 1.129 + € 921) : 2 = € 1.025


Aantal debiteurendagen = × 365 dagen = 29 dagen
0,03 × € 358.565 × 1,19 = € 12.801

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 100


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

a3.
Gemiddelde balanswaarde crediteuren
Aantal crediteurendagen = × 365 dagen
Inkopen op rekening inclusief btw

(€ 13.472 + € 10.546) : 2 = € 12.009


Aantal crediteurendagen = × 365 dagen = 23 dagen
(€ 163.079 – € 370) × 1,19 = € 193.624
(Voorraadafname)

a4. 111 + 29 – 23 = 117 dagen

b. De debiteuren betalen gemiddeld trager, dan dat Beter Bed haar crediteuren
betaalt. Beter Bed verkoopt vooral meubilair voor de slaapkamer. Hier zit in
veel gevallen een levertijd op. Bij het plaatsen van de bestelling betaalt de
consument een bepaald gedeelte aan en bij de aflevering betaalt de
consument het restant. Als we daarmee rekening houden is een
debiteurentermijn van 29 dagen niet extreem lang.
De crediteurentermijn is 23 dagen. Dat is redelijk, maar waarschijnlijk te lang
om kortingen in verband met ‘contant’ betaling’ te krijgen.
111 voorraaddagen betekent dat de handelswaar van Beter Bed bijna vier
maanden op voorraad ligt. Het duurt enige tijd voordat duurzame
consumptiegoederen (daar gaat het hier om) verkocht worden. Beperking van
het aantal voorraaddagen zal tot een lager geïnvesteerd totaal vermogen
leiden.
Uit een vergelijking van de uitkomsten over 2008 met de cijfers over
voorafgaande jaren kan een positieve of negatieve ontwikkeling worden
afgeleid.

c. - Om het productie- en verkoopproces ongestoord te laten verlopen (om


stagnaties in de aanvoer op te vangen en stagnaties in de aflevering te
voorkomen);
- door ineens een grote hoeveelheid te bestellen (met als gevolg dat een
gedeelte op voorraad komt te liggen) nemen de kosten van het bestellen,
de transportkosten en mogelijk de inkoopprijs per eenheid af;

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 101


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

- als men in de toekomst een (forse) stijging van de inkoopprijs verwacht,


kan men voordat de prijsstijging optreedt in het groot inkopen tegen een
relatief lage prijs (speculatiemotief).

d. - minder administratieve werkzaamheden, waardoor de onderneming zich


beter op de kernactiviteiten kan concentreren;
- bij oldline factoring: een lager geïnvesteerd vermogen (lagere
vermogensbehoefte);
- gemak.

e. Oldlinefactoring heeft geen invloed of een beperkte negatieve invloed op de


Ebit (Ebit nagenoeg ongewijzigd, terwijl het totaal geïnvesteerde vermogen
daalt). Gevolg: Rtv zal stijgen.

f1. Ebit stijgt met 1,6 × 5% = 8%.


f2. - de hoogte van de vaste kosten ten opzichte van
- de hoogte van de variabele kosten

V5.7

15 45 dagen € 99
€ 29.775 € 30.000
( € 30.000 – ¾%)

€ 225 beschikbaar voor 30 dagen interest

Kosten van het aangeboden leverancierskrediet:

€225
× 100% = 0,7556675% per maand
€29.775

Omdat de kosten van het rekening-courantkrediet hoger zijn dan de kosten


van het aangeboden leverancierskrediet, heeft financiering met het
leverancierskrediet de voorkeur.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 102


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Hoofdstuk 6 Planning en beheer van geldstromen


Antwoorden meerkeuzevragen
6.1 d
6.2 b
6.3 c
6.4 d
6.5 a
6.6 c
6.7 a
6.8 a
6.9 b

Antwoorden vraagstukken
V6.1
Liquiditeitsbegroting Dorsthorst bv 3e kwartaal 2011 in euro’s

Juli Augustus September


Beginsaldo liquide
middelen 120.000 265.200 409.720

Geldontvangsten:
Verkopen op rekening 351.050 499.800 399.840
Contante verkopen 199.920 149.940 99.960

Gelduitgaven:
Inkopen op rekening 214.200 309.400 357.000
Contante inkopen 59.500 47.600 29.750
Betaling lonen 100.000 100.000 100.000
Aan fiscus
af te dragen btw (1) 29.070 45.220 32.680
Betaling groot onderhoud 10.000
Energiekosten 3.000 3.000 3.000
Aflossing hypothecaire lening 400.000
Eindsaldo liquide middelen 265.200 409.720 - 22.910

(1) Berekening af te dagen btw:

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 103


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

⎛ €351.050 + €178.500 − €309.400 − €38.080 ⎞


0,19 × ⎜ ⎟ = €29.070
⎝ 1,19 ⎠

⎛ €499.800 + €199 .920 − € 357 .000 − €59.50 0 ⎞


0,19 × ⎜ ⎟ = €45.220
⎝ 1,19 ⎠

⎛ € 399 .840 + €149 .940 − €297.500 − €47.60 0 ⎞


0,19 × ⎜ ⎟ = €32.680
⎝ 1,19 ⎠

V6.2
a. Geldontvangsten in verband met verkopen (bedragen in € )
Omzet Contant (40%) Op rekening (60%) Ontvangst
December 120.000 (1) 48.000 72.000
Januari 120.000 (2) 48.000 72.000 48.000 + 72.000 =
120.000
Februari 100.000 (3) 40.000 60.000 40.000 + 72.000 =
112.000
Maart 80.000 (4) 32.000 48.000 32.000 + 60.000 =
92.000

Toelichting bij berekening omzet:


(1) 0,12 × 200 000 × € 5 = € 120.000
(2) 0,12 × 200 000 × € 5 = € 120.000
(3) 0,10 × 200 000 × € 5 = € 100.000
(4) 0,08 × 200 000 × € 5 = € 80.000

b. Inkoop 4 maanden Verkoop

Betaling
2 maanden inkopen

Betaling van inkopen twee maanden voor corresponderende verkopen.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 104


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Betaling in In verband met verkopen in Bedrag


januari maart 0,08 × 200.000 × € 3 = € 48.000
februari april 0,06 × 200.000 × € 3 = € 36.000
maart mei 0,04 × 200.000 × € 3 = € 24.000

c. Liquiditeitsbegroting Matronics 1e kwartaal 2011 in euro’s

Januari Februari Maart

Beginsaldo kas 15.000 15.000 15.000

Geldontvangsten:
In verband met verkopen 120.000 112.000 92.000
135.000 127.000 107.000

Gelduitgaven:
Inkopen op rekening 48.000 36.000 24.000
Betaling lonen 60.000 60.000 60.000
Energiekosten 30.000
Telefoon- en
administratiekosten 5.000 5.000 5.000
Rente hypothecaire lening 7.500
Aflossing hypothecaire lening 25.000
113.000 101.000 151.500

Subtotaal 22.000 26.000 –44.500


Minimumvoorraad
Kas 15.000 15.000 15.000
Mutatie rekening-courant – 7.000 – 11.000 + 59.500

d. In de maand maart, omdat in die maand de energienota, de aflossing en de


interest van de hypothecaire lening moeten worden betaald.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 105


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

V6.3
a. Schema 1: Gebudgetteerde maandelijkse geldontvangsten

Juni Juli Augustus September

Omzet 25.000 45.000 50.000 35.000


Omzet op
rekening (10%) 2.500 4.500 5.000 3.500
Omzet in contanten 22.500 40.500 45.000 31.500

Geldontvangsten:
Contante omzet 40.500 45.000 31.500
Ontvangsten
debiteuren 2.500 4.500 5.000
Totaal 43.000 49.500 36.500

Schema 2: Gebudgetteerde maandelijkse gelduitgaven in verband met


inkopen

Juli Augustus September 3e kwartaal

Inkopen 30.000 (1) 21.000 (2) 12.000 (3) 63.000


1% korting 3.000 2.100 1.200 6.300
Te betalen 27.000 18.900 10.800 56.700

(1) Omzet juli = € 50.000 × (1 – 0,4) = € 30.000


(2) Omzet augustus = € 35.000 × (1 – 0,4) = € 21.000
(3) Omzet september = € 20.000 × (1 – 0,4) = € 12.000

Schema 3: Gebudgetteerde gelduitgaven in verband met bedrijfskosten

Juli Augustus September 3e kwartaal

Lonen 9.000 10.000 7.000 26.000


Huur 1.350 1.500 1.050 3.900
Groot onderhoud 10.000 10.000
Overige bedrijfskosten 900 1.000 700 2.600
Totaal 11.250 22.500 8.750 42.500

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 106


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Schema 4: Totale gebudgetteerde gelduitgaven

Juli Augustus September 3e kwartaal

Inkopen 27.000 18.900 10.800 56.700


Bedrijfskosten 11.250 22.500 8.750 42.500
Aflossing v.v. lang 6.000 6.000
Interest v.v. lang 5.000 5.000
Totaal 38.250 52.400 19.550 110.200

Schema 5: Gebudgetteerde mutaties in de liquide middelen


(geldontvangsten – gelduitgaven)

Juli Augustus September 3e kwartaal

Geldontvangsten 43.000 49.500 36.500 129.000


Gelduitgaven 38.250 52.400 19.550 110.200
Toename
liquide middelen 4.750 16.950 21.700
Afname
liquide middelen 2.900 2.900

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 107


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Schema 6: Liquiditeitsbegroting

Juli Augustus September 3e kwartaal

Beginsaldo 4.000 4.000 4.000 4.000


Toename
liquide middelen 4.750 16.950 21.700 +
Afname
liquide middelen 2.900 2.900 –
Voorraad
liquide middelen
voor bijlenen 8.750 1.100 20.950 22.800
Optimale voorraad
liquide middelen 4.000 4.000 4.000 4.000
Overschot
liquide middelen 4.750 16.950 18.800
Tekort liquide middelen 2.900
Betaalde interest
v.v.kort 100 (1) 54 (2) 84 (3) 238
Aflossing v.v. kort 4.650 8.304 12.954
Bijlenen 2.954
Eindsaldo
liquide middelen 4.000 4.000 12.562 12.562

Berekening betaalde interest v.v. kort:


(1) Lening k.t. = € 10.000. Interest = 0,01 × € 10.000 = € 100
(2) Aflossing lening k.t. = € 4.650. Interest = 0,01 × (€ 10.000 – € 4.650) =
€ 53,50 (€ 54)
(3) Aflossing lening k.t. = € 2.954. Interest = 0,01 × ( € 10.000 – € 4.650 –
€ 2.954) = € 83,04 (€ 83)

b. Rekening-courantkrediet, omdat het op korte termijn is aan te passen aan de


veranderingen in de vermogensbehoefte.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 108


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

c.

15 30 dagen
€ 99 € 100

€ 1 beschikbaar voor 15 dagen interest

Kosten van het aangeboden leverancierskrediet:

€1 30
× × 100% = 2,02% per maand
€99 15

De kosten van het vreemd vermogen bedragen 1 % per maand.

Omdat de kosten van het aangeboden leverancierskrediet hoger zijn dan de


kosten van het rekening-courantkrediet, heeft financiering met rekening-
courantkrediet de voorkeur.
‘Het Elfde Gebod’ maakt inderdaad geen gebruik van het aangeboden
leverancierskrediet en betaalt uiterlijk binnen 15 dagen na de inkoop.

d. Resultatenbegroting over het derde kwartaal 2010:


Brutowinst: 0,4 × € 130.000 = € 52.000
Genoten korting wegens contante betaling:
0,01 × 0,6 × € 130.000 = - 780 +
€ 52.780

Kosten:
Lonen: 0,2 × € 130.000 = € 26.000
Huur: 0,03 × € 130.000 = - 3.900
Overige kosten: 0,02 × € 130.000 = - 2.600
Afschrijvingskosten: 3 × € 2.000 - 6.000
Interestkosten:- kort vreemd vermogen - 238
- lang vreemd vermogen (1) - 1.225 +
- 39.963 –
Winst € 12.817

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 109


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Interestkosten lang vreemd vermogen over:


- juli en augustus: 0,05 × € 100.000 × 2/12 = € 833, 33
- september: 0,05 × (€ 100.000 – € 6.000) × 1/12 = - 391,67 +
€ 1.225,00
V6.4
a. Contante verkopen:
Netto contante waarde (NCW) op t = 0 bedraagt:
0,3 × € 1.000.000 = € 300.000

Eén maand krediet:


(1 – 0,02) × € 1.300.000 =
+ € 1.274.000

Inkoop: – € 910.000 ( = 0,7 × € 1.300.000)


Kosten: –€ 4.000
– € 914.000

€1.274.000
NCW (een maand krediet) = - €914.000 + = + €347.386,14
1,01

Twee maanden krediet:


(1 – 0,05) × € 1.500.000 =
+ € 1.425.000

Inkoop: – € 1.050.000 ( = 0,7 × € 1.500.000)


Kosten: –€ 10.000
– € 1.060.000

€1.425.000
NCW (twee maanden krediet) = - €1.060.000 + = + €336.921,8 7
1,012

Conclusie: een krediettermijn van één maand heeft de voorkeur, omdat dan
de hoogste NCW wordt gerealiseerd.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 110


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

b. Eén maand krediet en korting bij contante betaling:

0,4 × € 1.300.000 × (1 – 0,01) = (1 – 0,03) × 0,6 × € 1.300.000 =


+ € 514.800 + € 756.600

Inkoop: – € 910.000 ( = 0,7 × € 1.300.000)


Kosten: – € 4.000
– € 914.000

NCW (een maand krediet en korting bij contante betaling) =


€756.600
+ €514.800 – €914.000 + =
1,01
+ €514.800 – €914.000 + €749.108,91 = €349.908,91

Het verlenen van korting bij contante betaling levert een hogere NCW op, dus
het verlenen van de korting is zinvol.

V6.5
a1. 60 60 60
1000

1 2 3

a2.

€60 €60 €1060


Marktwaard e = + 2
+ = €56,34 + €52,90 + €877,52 = €986,76
1,065 1,065 1,065 3

b. € 60 : 1,065 = € 56,34 × 1 = € 56,34


€ 60 : 1,0652 = € 52,90 × 2 = € 105,80
3
€ 1.060 : 1,065 = € 877,52 × 3 = € 2.632,56
€ 986,76 € 2.794,70

€2.794,70
Macauley duration = = 2,83 jaar
€986,76

2,83
Modified duration = = 2,66 jaar
1 + 0,065

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 111


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

c1. Waardeverandering = – 0,2 % × – 2,66 = + 0,532%


Waarde na rentedaling = (1 + 0,00532) × € 986,76 = € 992,01

c2.

€60 €60 €1060


Marktwaard e = + 2
+ = €56,44 + €53,10 + €882,48 = €992,02
1,063 1,063 1,063 3

c3. Met behulp van de modified duration is een goede benadering van de nieuwe
marktwaarde mogelijk (als er sprake is van kleine interestveranderingen).

V6.6
a1. (bedragen in € 1.000)

Aflossing 100 100 100 100 100


Rente 40 32 24 16 8
140 132 124 116 108

1 2 3 4 5

a2./b. € 140.000 : 1,06 = € 132.075,47 × 1 = € 132.075,47


2
€ 132.000 : 1,06 = € 117.479,53 × 2 = € 234.959,06
3
€ 124.000 : 1,06 = € 104.112,79 × 3 = € 312.338,37
€ 116.000 : 1,064 = € 91.882,86 × 4 = € 367.531,44
€ 108.000 : 1,065 = € 80.703,88 × 5 = € 403.519,40
€ 526.254,53 € 1.450.423,74

De marktwaarde bedraagt € 526.254,53

€1.450.423,74
Macauley duration = = 2,756 jaar
€526.254,53

2,756
Modified duration = = 2,6 jaar
1 + 0,06

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 112


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

c1. Waardeverandering = + 0,2 % × – 2,6 = – 0,52%


Waarde na rentedaling = (1 – 0,0052) × € 526.254,53 = € 523.518,01

c2.
Marktwaarde
€140.000 €132.000 €124.000 €116.000 €108.000
= + + + + =
1,0622 1,0623 1,0625
4
1,062 1,062
= €131.826,74 + €117.037,46 + €103.525,69 + €91.192,67 + €79.946,82 =
€523.529,38

c3. De waardeberekening met behulp van de modified duration is een goede


benadering van de werkelijke waarde.

V6.7
a. Huurontvangst + € 198.000,00
Exploitatiekosten – € 13.660,80 –
Jaarlijkse kasstroom + € 184.339,20

(bedragen in € )
184.339,20 184.339,20 184.339,20 184.339,20 184.339,20
6.000.000
Restwaarde

1 2 3 4 5

€ 184.339,20 : 1,096 = € 168.192,70 × 1 = € 168.192,70


2
€ 184.339,20 : 1,096 = € 153.460,49 × 2 = € 306.920,98
3
€ 184.339,20 : 1,096 = € 140.018,70 × 3 = € 420.056,10
€ 184.339,20 : 1,0964 = € 127.754,29 × 4 = € 511.017,16
5
€ 6.184.339,20 : 1,096 = € 3.910.574,20 × 5 = € 19.552.871,00
€ 4.500.000,38 € 20.959.057,94

€20.959.057,94
Macauley duration = = 4,66 jaar
€4.500.000,38

4,66
Modified duration = = 4,25 jaar
1 + 0,096

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 113


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

b. Vreemd vermogen op korte termijn = 0,2 × € 4.500.000 = € 900.000


Vreemd vermogen op lange termijn = 0,8 × € 4.500.000 = € 3.600.000

Marktwaardebalans
Activa € 4.500.000 Vreemd vermogen lang € 3.600.000
Vreemd vermogen kort - 900.000
€ 4.500.000 € 4.500.000

c. Tijdlijn voor vreemd vermogen lang (bedragen in € ):


Aflossing: 3.600.000
Rente 345.600 345.600 345.600 345.600 345.600
3.945.600

1 2 3 4 5

Rente = 0,096 × € 3.600.000 = € 345.600

€ 345.600 : 1,096 = € 315.328,47 × 1 = € 315.328,47


2
€ 345.600 : 1,096 = € 287.708,46 × 2 = € 575.416,92
3
€ 345.600 : 1,096 = € 262.507,71 × 3 = € 787.523,13
€ 345.600 : 1,0964 = € 239.514,34 × 4 = € 958.057,36
€ 3.945.600: 1,0965 = € 2.494.941,02 × 5 = € 12.474.705,10
€ 3.600.000,00 € 15.111.030,98

€15.111.030,16
Macauley duration lang vreemd vermogen = = 4,1975 jaar
€3.600.000

4,1975
Modified duration lang vreemd vermogen = = 3,83 jaar
1 + 0,096

Duration kort vreemd vermogen = 0

Modified duration van het totale vreemd vermogen =


€3.600.000 €900.000
× 3,83 + × 0 = 3,064 jaar
€4.500.000 €4.500.000

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 114


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

d. Waardeverandering activa = + 0,2 % × – 4,25 = – 0,85%


Waarde activa na rentestijging = (1 – 0,0085) × € 4.500.000 = € 4.461.750

Waardeverandering lang vreemd vermogen = + 0,2 % × – 3,83 = – 0,766%


Waarde lang vreemd vermogen na rentestijging:
(1 – 0,00766) × € 3.600.000 = € 3.572.424
Waarde kort vreemd vermogen na rentestijging - 900.000 +
Waarde totale vreemd vermogen na rentestijging € 4.472.424

Door de rentestijging is de waarde van de activa sterker gedaald dan de


daling van de waarde van het vreemd vermogen. Dit is ongunstig.

e. Nee, omdat de duration van het lang vreemd vermogen (3,83) lager is dan de
duration van de activa (4,25). De duration van het totale vreemd vermogen
kan bij deze gegevens nooit gelijk worden aan 4,25, omdat de duration van
het lang en kort vreemd vermogen beiden kleiner zijn dan 4,25.

f.
Marktwaardebalans
Activa € 4.500.000 Stel omvang vreemd vermogen lang = X
Vreemd vermogen kort € 4.500.000 – X
€ 4.500.000 4.500.000

De samenstelling van het vreemd vermogen moet zodanig worden dat de


duration 4,25 bedraagt.

Duration van het totale vreemd vermogen =


X €4.500.000 - X
× 4,6 + × 0 = 4,25 jaar
€4.500.000 €4.500.000

4,6X = 4,25 × € 4.500.000 = € 19.125.000


X = € 4.157.608,70

Lang vreemd vermogen = € 4.157.609


Kort vreemd vermogen = € 4.500.000 – € 4.157.609 = € 342.391

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 115


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

V6.8
a.
Interest op lange termijn Interest op korte termijn
= vaste rente = variabele rente
Senior bv 7% Euribor + 1%
Junior bv 11% Euribor + 4%
Verschillen in interest 4% 3%

b1.
Euribor + 3 ½%
Senior bv Junior bv
10 ½%
7% (v.v. l.t.) Euribor + 4% (v.v. k.t.)

Vermogensmarkt Vermogensmarkt

b2.
Senior bv Junior bv
Betaalt aan 7% Euribor + 4%
vermogensmarkt 10½% Euribor + 3½%
Ontvangt via swap Euribor + 3½ % 10½%
Betaalt via swap
Interest per saldo bij Euribor 11%
swap
Interest zonder swap Euribor + 1% 11%

Opmerking: Junior bv heeft geen voordeel bij deze swap.

c. Senior bv betaalt aan Junior bv Euribor + 3 ¾% en Junior bv 10 ¼% aan


Senior bv. De situatie wordt dan:
Senior bv Junior bv
Betaalt aan 7% Euribor + 4%
vermogensmarkt 10 ¼% Euribor + 3 ¾%
Ontvangt via swap Euribor + 3 ¾% 10 ¼%
Betaalt via swap
Interest per saldo bij swap Euribor + ½% 10½%
Interest zonder swap Euribor + 1% 11%

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 116


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

Nu zijn beide bv’s een ½% goedkoper uit: het comperatieve kostenverschil


van 1% hebben ze gedeeld.
V6.9
Kosten van de cap over een periode van 2 jaar =

€ 6.000
× 100% = 0,6%
€ 1.000.000

0,6%
Kosten van de cap per kwartaal = = 0,075%
2×4

a. Door Caprento te betalen interest:


¼ × (0,11 + 0,015) × € 2.000.000 = € 62.500
Te ontvangen op basis van de cap:
Euribor

¼ × (0,11 – 0,08) × € 2.000.000 = € 15.000
Per saldo door Caprento te betalen € 47.500

Interestkosten per kwartaal =


(€ 47.500 : € 2.000.000) × 100% = 2,375% + 0,075% (kosten cap) =
2,45% per kwartaal.

b. Door Caprento te betalen interest:


¼ × (0,09 + 0,015) × € 2.000.000 = € 52.500
Te ontvangen op basis van de cap:
Euribor

¼ × (0,09 – 0,08) × € 2.000.000 = € 5.000
Per saldo door Caprento te betalen € 47.500

Interestkosten per kwartaal =


(€ 47.500 : € 2.000.000) × 100% = 2,375% + 0,075% (kosten cap) =
2,45% per kwartaal.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 117


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

c. Door Caprento te betalen interest:


¼ × (0,045 + 0,015) × € 2.000.000 = € 30.000
Te ontvangen op basis van de cap: = € 0
Per saldo door Caprento te betalen € 30.000

Interestkosten per kwartaal =


(€ 30.000 : € 2.000.000) × 100% = 1,5% + 0,075% (kosten cap) =
1,575% per kwartaal.

Door de cap zal de te betalen interest maximaal 2,45% per kwartaal


bedragen.

De cap-rente op kwartaalbasis = 8% : 4 = 2,0 %


Opslag op Euribor per kwartaal = 1,5% : 4 = 0,375%
Kosten van de cap per kwartaal = 0,075% +
Interestkosten maximaal 2,45% per kwartaal

V6.10
€ 4.000
Kosten van de floor over een periode van 1 jaar = × 100% = 0,4%
€ 1.000.000

0,4%
Kosten van de cap per kwartaal = = 0,1%
4

a. Door Floorrento te ontvangen interest:


¼ × (0,03 + 0,0075) × € 4.000.000 = € 37.500
Te ontvangen op basis van de floor:
Euribor

¼ × (0,06 – 0,03) × € 4.000.000 = € 30.000
Per saldo door Floorrento te ontvangen € 67.500

Per saldo door Floorrento te ontvangen interest per kwartaal =


(€ 67.500 : € 4.000.000) × 100% = 1,6875% – 0,1% (kosten floor) =
1,5875% per kwartaal.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 118


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

b. Door Floorrento te ontvangen interest:


¼ × (0,045 + 0,0075) × € 4.000.000= € 52.500
Te ontvangen op basis van de floor:
Euribor

¼ × (0,06 – 0,045) × € 4.000.000 = € 15.000
Per saldo door Floorrento te ontvangen € 67.500

Per saldo door Floorrento te ontvangen interest per kwartaal =


(€ 67.500 : € 4.000.000) × 100% = 1,6875% – 0,1% (kosten floor) =
1,5875% per kwartaal.

c. Door Floorrento te ontvangen interest:


¼ × (0,0625 + 0,0075) × € 4.000.000 € 70.000
Te ontvangen op basis van de floor: € 0
Per saldo door Floorrento te ontvangen € 70.000

Per saldo door Floorrento te ontvangen interest per kwartaal =


(€ 70.000 : € 4.000.000) × 100% = 1,75% – 0,1% (kosten floor) =
1,65% per kwartaal.

Door de floor zal de te ontvangen interest minimaal 1,5875% per kwartaal


bedragen.

De floor-rente op kwartaalbasis = 6% : 4 = 1,5 %


Opslag op Euribor per kwartaal = 0,75% : 4 = 0,1875% +
1,6875 %
Kosten van de floor per kwartaal = 0,1 % –
Interestopbrengsten minimaal 1,5875% per kwartaal

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 119


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

V 6.11 a. Een renteswap-overeenkomst is een overeenkomst met betrekking tot het


ruilen van renteverplichtingen.
b. Barack nv moet 3-maands Euribor aan de SNS Bank betalen en de SNS Bank
moet 9% aan Barack nv betalen.

Barack nv ABN-AMRO
12%

9% 3-maands renteswap
Euribor

SNS Bank

c. In de swapovereenkomst moet minimaal het volgende staan:


- begin- en einddatum van de renteswap-overeenkomst;
- N.A.W.-gegevens van beide contractpartijen: Barack nv en SNS Bank;
- de hoofdsom (hier € 1.000.000) waarover de rentepercentages worden
berekend;
- dat Barack nv de 3-maands Euribor over € 1.000.000 betaalt aan SNS Bank;
- dat SNS Bank de swaprente (9%) over € 1.000.000 betaalt aan Barack nv;
- de momenten waarop de rentebetalingen plaatsvinden;
- de handtekeningen van beide partijen.

d. Te betalen aan ABN-AMRO 12%


Te ontvangen van SNS Bank 9% –

Per saldo te betalen 3%


Te betalen aan SNS Bank 3-maands Euribor +

Interestkosten per jaar 3-maands Euribor + 3%

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 120


© 2010 | Noordhoff Uitgevers bv

V6.12
a. Transactierisico, economisch risico en translatierisico.

b.
Dollars ($) Ponden (£) Yens Euro’s (€)
Te betalen 530.000 600.000 11.160.000 540.000
Te 710.000 410.000 16.800.000 870.000
ontvangen
Per saldo 180.000 te 190.000 te betalen = 5.640.000 te 330.000 te
ontvangen 1,5 × 190.000 = ontvangen ontvangen
$285.000 te betalen

Per saldo loopt Sertons bv valutarisico over:


Te ontvangen: $180.000 } Per saldo $105.000
Te betalen: £ 190.000 × $1,50 = $285.000 } te betalen
Te ontvangen: yen 520.000
Over € 330.000 wordt geen valutarisico gelopen, omdat Sertons bv haar
jaarrekening in euro’s opstelt.

c. $105.000 te betalen
Tien call-opties op de dollar (minimale omvang per optie is $10.000) kopen.
De call-opties geeft Sertons bv het recht de dollars te kopen tegen de vooraf
vastgestelde uitoefenprijs ($5.000 blijft ongedekt).
Contante dekking: de contante waarde van $105.000 nu kopen en op een
dollar-rekening zetten.

Op de Japanse yen zijn geen op de beurs verhandelde opties beschikbaar.


Wel is het mogelijk met de bank Over The Counter (OTC) optiecontacten af te
sluiten. OTC-contracten staan maatwerk toe, maar de OTC-contracten op de
Japanse yen hebben in het algemeen een minimale omvang van yen
15.000.000, terwijl Sertons slechts yen 5.640.000 wil afdekken.
Als alternatief blijft over: contante dekking. Nu de contante waarde van yen
5.640.000 lenen en direct omwisselen in euro’s. De aflossing van deze lening
(in yens) en de bijgeboekte interest kan worden terugbetaald uit de opbrengst
van yen 5.640.000.

Beslissingen en planning – docentenhandleiding derde druk | 121

You might also like