Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 44

Nederlands in gang

Methode NT2 voor hoogopgeleide anderstaligen

Antwoorden bij de online opdrachten

Berna de Boer
Margaret van der Kamp
Birgit Lijmbach

Derde, herziene druk

bussum 2017
Woordenlijst Nederlands in gang

Deze antwoorden horen bij Nederlands in gang. Methode NT2 voor


hoogopgeleide anderstaligen van Berna de Boer, Margaret van der Kamp en
Birgit Lijmbach.

© 2010/2017 Uitgeverij Coutinho b.v.


Alle rechten voorbehouden.
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen
mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een
geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op
enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op
enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de
uitgever.
Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is
toegestaan op grond van artikel 16h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor
wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Reprorecht
(Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen
van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere
compilatiewerken (artikel 16h Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot
Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie, Postbus
3060, 2130 KB Hoofddorp, www.stichting-pro.nl).

Eerste druk 2010


Derde, herziene druk 2017

Uitgeverij Coutinho
Postbus 333
1400 AH Bussum
info@coutinho.nl
www.coutinho.nl

Noot van de uitgever


Wij hebben alle moeite gedaan om rechthebbenden van copyright te achterhalen.
Personen of instanties die aanspraak maken op bepaalde rechten, wordt
vriendelijk verzocht contact op te nemen met de uitgever.

ISBN 978 90 469 0560 9


NUR 624

2 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 4
Hoofdstuk 2 6
Hoofdstuk 3 8
Hoofdstuk 4 10
Hoofdstuk 5 12
Hoofdstuk 6 15
Hoofdstuk 7 17
Hoofdstuk 8 20
Hoofdstuk 9 22
Hoofdstuk 10 25
Hoofdstuk 11 28
Hoofdstuk 12 30
Hoofdstuk 13 32
Hoofdstuk 14 34
Hoofdstuk 15 36
Hoofdstuk 16 38
Hoofdstuk 17 40
Hoofdstuk 18 41
Extra materiaal 43

3 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Hoofdstuk 1

1.2 Woordenlijst
1 Ik ben Marc en ik kom uit Duitsland.
2 Wat is jouw achternaam, Silke?
3 Woont u ook hier, mevrouw?
4 We luisteren naar de docent.
5 We beginnen met tekst 1.
6 Waar kom jij vandaan, Tim?

1.4 Personaal pronomen


Personaal pronomen
1 Dag Anna. Woon jij ook in Amsterdam?
2 De andere docent is Paul. Hij komt uit Engeland.
3 Hans en Freek, hebben jullie het boek ook?
4 Mevrouw, woont u op nummer 24?
5 Het is pauze. We stoppen even.

Werkwoord hebben
1 Karolina heeft een boek..
2 Ik heb twee dagen les.
3 Wij hebben een boek.
4 Jullie hebben nu pauze.
5 Heb jij het adres van Tim?

Werkwoord zijn
1 Rita is de docent van Tim en George.
2 Wat is jouw adres?
3 Wie ben jij?
4 Dag, ik ben Pauline.
5 Karin en Paul zijn docenten.

Werkwoorden
1 We beginnen met de cursus.
2 Kom jij uit China?
3 Jullie wonen nu in Nederland.
4 Ik heet Angela. En jij?
5 Edit luistert naar het lied.
6 We stoppen even. Het is pauze.
7 Karin spelt het adres.

4 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

1.5 Telwoorden
1 een
6 zes
13 dertien
14 veertien
17 zeventien
30 dertig
40 veertig
50 vijftig
80 tachtig
100 honderd

5 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Hoofdstuk 2

2.2 Woordenlijst
1 We weten zijn adres en achternaam.
2 Ik woon 5 jaar in Nederland. Dat is al lang.
3 Heb je een andere bril?
4 Welke datum is het eigenlijk?
5 Vandaag is het zondag, morgen is het maandag.
6 Hebben we morgen weer les van u?
7 Zij woont pas een week in Utrecht.
8 Hoe oud is jouw broer?
9 Wil je nog een kopje koffie?

2.7 Vraagwoordvragen
Reactie 1
Waar komt Yvonne vandaan? Uit Enschede.
Woon je ook in Den Haag? Ja, in de Langestraat.
Waar is Beata? Ze zit in de kantine.
Heb jij een zus? Ja, ze heet Annika.
Waar woont Renate? In Utrecht.

Reactie 2
Woon je al lang in Nederland? Nee, twee weken.
Krijg je nog bezoek? Ja, mijn broer en zijn vriendin.
Wanneer begint de cursus? In september.
Waar woont Krista? In Rotterdam.
Wat doen ze daar? Ze drinken koffie.

2.8 Possessief pronomen


1 Julia, waar is jouw boek?
2 Dit is mijn broer, en zijn vriendin heet Tanja.
3 Wij wonen nu in Haarlem en ons adres is Zijlweg 12.
4 Magda en Joop, wie is jullie docent?
5 Ulrike gaat met haar ouders op vakantie.
6 Mijn naam is Ning.
7 Ning en Susy doen een cursus Nederlands. Hun docent heet Karin Dijkstra.
8 Mevrouw, wat is uw woonplaats?

Verdieping
Werkwoord
1 Welke dag is het vandaag?
2 Morgen ben ik jarig.
3 Komen je ouders op bezoek?

6 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

4 Het is elf uur.


5 We moeten naar de les.

Werkwoorden
1 Esther en Zayneb zitten in de kantine.
2 Melanie krijgt een kopje koffie van Claire.
3 Karim kijkt naar de foto’s van zijn zus.
4 Wat doe jij op dit moment?
5 Weten jullie hoe laat het is?
6 Ik vertel over de kinderen van mijn broer.
7 Waar wil Jonathan wonen?
8 Welke tekst moeten we lezen?

7 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Hoofdstuk 3

3.1 Dialoog
Reactie
Mogen we bestellen? Ja, zegt u het maar.
Wat wil je drinken? Een cola, alsjeblieft.
Welke wijn wil je? Doe de Spaanse maar.
Gefeliciteerd! Dank je.
Dag, ik ben Dennis. Prettig met je kennis te maken.
Hoe kennen jullie elkaar? Van de cursus.

Werkwoorden
1 Ober, mogen we betalen? Ja, hoor, het is € 10,-.
2 Erik trakteert, hij is vandaag jarig.
3 We drinken een pilsje na de Nederlandse les.
4 Morgen vier ik mijn verjaardag.
5 Ober, we willen graag bestellen. Mogen wij een rode wijn en een pilsje?
6 Hoe ken je Silke?
7 Zal ik de ober roepen?

3.2 Woordenlijst
1 Ik kom morgen op bezoek.
2 Hé, hallo! Wie roept hij?
3 Waar kan ik koffie bestellen?
4 Ober, ik wil alles betalen.
5 Wat willen jullie? Ik neem, bestel een pilsje.
6 Ken jij de seizoenen?
7 De docent geeft een boek aan Ning en Susy.
8 Jullie beginnen om 9.00 uur.
9 De docent vertelt alles.
10 Jullie krijgen over een kwartier pauze.

3.6 Artikel
het glas
het idee
de koffie
het café
de plaats
het kopje
de winter
de zus
het bezoek
het type
de vakantie

8 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

de familie
het werk
de pauze
de bladzijde
het nummer
de ober
de naam
het nummer

3.7 Hoofdzin + inversie


1 In de Rozenstraat is het café.
2 Donderdag komt mijn broer.
3 Deze week is Marc op vakantie.
4 Maandag is Johan jullie docent. / Johan is maandag jullie docent.
5 Hendriks is mijn achternaam.
6 Voor Silke bestellen we witte wijn.
7 Hier moeten jullie afrekenen.
8 Voor zijn werk is hij in Nederland.
9 Later vertel ik over mijn vakantie.
10 Het eerste rondje betaal ik.

3.8 Rangtelwoorden
1 Dit is mijn 1e (eerste) cursus.
2 Dit is het 3e (derde) hoofdstuk.
3 Ik kom de 20e (twintigste) op bezoek.
4 De cursus begint de 8e (achtste).
5 November is de 11e (elfde) maand.
6 Dit is het 2e (tweede) rondje.

Verdieping
1 Neem jij koffie of cola?
2 Zal ik de ober roepen?
3 Hij bestelt nog een keer.
4 Zij kent Ning van de cursus.
5 Ik vier mijn verjaardag in het café.
6 Heb jij een broer?
7 Ik ben vandaag jarig.
8 Jullie lezen de tekst.

9 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Hoofdstuk 4

4.1 Dialoog
Hé Marijke, hoe is het? Hé hallo Joop, dat is lang geleden.
Hoe gaat het met jou? Heel goed. Ik ga maandag naar Indonesië.
Voor je werk? Nee, op vakantie.
Leuk! Met wie ga je naar Indonesië? Met Annette, een collega van mij.
O ja. Nou, prettige vakantie en tot ziens! Dank je. Doe je de groeten aan Harald?
Ja, doe ik. Tot gauw! Dag!

4.2 Woordenlijst
Vocabulaire 1
1 Heb je zin om met ons te eten?
2 Hoe gaat het met Christine en Andreas?
3 Zondag heb ik al een afspraak, maar maandag kan ik wel.
4 En dinsdag? Nee, dan kan ik niet.
5 Wij gaan naar de markt. Ga je mee?

Vocabulaire 2
1 Hoi Hans. Hoe is het met jou? Dat is lang geleden.
2 Ik doe een cursus Nederlands. Dat is heel belangrijk.
3 Ze gaat met een paar cursisten naar het café.
4 Ik drink veel koffie.
5 Willen jullie iets drinken?
6 Ik vier mijn verjaardag thuis.
7 Doeg. Tot gauw.
8 Jullie hebben volgende week vakantie.
9 Zal ik mijn telefoonnummer direct geven?

4.6 Vragen iets samen te doen


1 Het gaat wel.
2 Ja, goed idee
3 Ja, dat kan.
4 Nee, ik kan niet.
5 Ja, prima.

10 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Verdieping
1 Hans gaat een paar dagen op vakantie.
2 We kijken naar een film over Amsterdam.
3 Ik maak spaghetti voor mijn vrienden.
4 Hoelang blijven jullie in Amerika?
5 Kun je een afspraak maken?
6 Hij schrijft het adres in zijn agenda.
7 Ik vind het een goed plan.

11 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Hoofdstuk 5

5.1 Dialoog
1 Heb je er dertig cent bij? Nee, sorry.
2 Zullen we vandaag stamppot eten? Dat is een goed idee.
3 Wie is er aan de beurt? Ik.
4 Dat was het? Nee, ik wil ook nog paprika’s.
5 Wat zullen we eten? Zal ik spaghetti maken?

5.2 Woordenlijst
1 Ik moet nog gauw even boodschappen doen.
2 Wie kan ik helpen? Wie is er aan de beurt?
3 In Nederland heb je altijd vier seizoenen.
4 Natuurlijk ben je welkom op mijn verjaardag.
5 Wat is typisch Nederlands op een verjaardag?
6 Zijn groentes en fruit in Nederland goedkoop?
7 Mijn broer komt om ongeveer 14.00 uur.
8 Eet je genoeg groente en fruit?
9 We gaan vaak naar de markt.
10 Aardbeien zijn in de winter wel duur.

5.4 Pluralis
Pluralis 1
1 boeken
2 foto's
3 vakanties
4 maanden
5 tomaten
6 problemen
7 films
8 namen
9 pauzes
10 teksten

12 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Pluralis 2
1 landen
2 bakjes
3 brillen
4 straten
5 zussen
6 kopjes
7 gezinnen
8 lessen
9 plaatsen
10 personen

5.5 Adjectief
Adjectief 1
1 Ilse heeft een blonde zus
2 We hebben een lang weekend.
3 Een fijne dag verder!
4 Prettige vakantie!
5 Het kleine broertje van Anika heet Jochem.
6 We hebben nu een korte pauze.
7 Het is een slecht jaar voor de tomaten.
8 Het is uitstekend weer in Venetië!
9 Is dat een mooi boek?
10 Ben ik bij het goede adres?

Adjectief 2
1 Daar is een vrije plaats.
2 Margot is een jonge moeder.
3 Het is een korte film.
4 Hij heeft een donkere bril.
5 Drinkt hij Franse wijn?
6 Dat is een prachtig boek!
7 Waar is de Spaanse tekst?
8 Ik neem dat goedkope gerecht.
9 Ik koop de rode kopjes voor Sylvia.
10 Dat is een fantastisch idee van Robin en David!

5.8 Imperatief
1 Kook eerst de aardappelen.
2 Luister goed naar de tekst.
3 Zegt u het maar.
4 Schrijf je naam in je boek.
5 Neem maar een kopje koffie.
6 Gaat u hier maar zitten.

13 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Verdieping
1 donker
2 kort
3 groot
4 goed
5 oud
6 duur

14 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Hoofdstuk 6

6.1 Dialoog
Vocabulaire
1 Goedenavond, hebt u nog een tafel voor twee personen?
2 Heb je dorst?
3 Mag ik twee bier?
4 Wat neem jij als voorgerecht?
5 Soep eet je met een lepel.
6 Een salade eet je met mes en vork.
7 Vind je de paella lekker?
8 Hoe is jouw salade? Lekker?
9 Ik wil alleen ijs, dus zonder slagroom.
10 Hier is 50 euro, laat de rest maar zitten.

Reacties
1 Nee, vier personen.
2 Ik neem een hoofdgerecht.
3 Ja, lekker.
4 Heerlijk.
5 Ja, natuurlijk.
6 Ik wil graag ijs met chocolade.
7 Ik zal hem even halen.

6.2 Woordenlijst
1 Ik wil alleen een salade eten.
2 Hebt u misschien 30 cent erbij?
3 Ik vind het voorgerecht een beetje duur.
4 Kun je stamppot maken? Is dat moeilijk?
5 Wat is dat voor gerecht? Het is een soort salade.
6 Ik vind de vis erg lekker. Heerlijk!
7 Eet je vlees? Je eet toch altijd vegetarisch?
8 Wil je nog vis op de markt halen?
9 Ik eet de stamppot andijvie liever zonder spekjes.

6.5 Modale werkwoorden


Modale werkwoorden 1
1 Zullen we ijs bestellen?
2 Het is elf uur! We moeten nu verdergaan met de les!
3 Wat doe ik? Ik kan niet kiezen!
4 Ik wil graag twee courgettes hebben.
5 U kunt bij de ober afrekenen.
6 Zal ik even koffie halen?
7 Het moet lukken!

15 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

8 Ik ben jarig, ik wil trakteren.


9 Is iedereen er? Dan kunnen we beginnen.
1. Kan ik vanavond bij je op bezoek komen?
11 Zullen we thuisblijven?
12 Ik heb een probleem. Kun je me helpen?
13 Hij wil zijn naam niet zeggen.
14 Ik wil iets vragen.
15 Wat mooi! Je moet gauw een foto maken!

Modale werkwoorden 2
1 Zullen we even pauze nemen?
2 U moet met tekst 1 beginnen.
3 Ik kan je niet zo veel vertellen.
4 Ik wil hier even een foto maken.
5 Wij willen graag kennismaken met je ouders.
6 Zal ik dit rondje betalen?
7 Kun jij morgen lesgeven?
8 Jullie mogen hier zitten.
9 Zijn kinderen kunnen ook Spaans spreken.
10 Zullen we de ober roepen?

Verdieping
1 Jasper en Christine kiezen de biefstuk met frietjes en de salade.
2 De ober haalt een lepel.
3 Houden jullie van stamppot andijvie?
4 Jasper proeft de salade.
5 ‘De rekening is € 65,-.’ ‘Alstublieft, € 70,-. Laat u de rest maar zitten.’
6 Je kan / kunt in de kantine koffiedrinken.
7 Wil je ook spekjes bij de stamppot?
8 Mevrouw, mag ik iets vragen?
9 De studenten moeten vaak naar de dialogen luisteren.
10 Zal ik koffie halen?

16 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Hoofdstuk 7

7.1 Dialoog
1 Ja graag, ik zoek een spijkerbroek.
2 Normaal heb ik maat 38.
3 Oké, ik pas ze allebei even.
4 Het gaat wel.
5 Deze broek zit het best.
6 Ik zal even kijken.

7.2 Woordenlijst
Vocabulaire 1
1 Hij draagt een bruine trui, een blauwe broek en zwarte schoenen.
2 Het model van deze jas is leuk, maar ik vind hem te lang.
3 Twee paprika’s alstublieft. Welke kleur? Een rode en een gele.
4 Op de bon staan de prijs en de datum.
5 Zullen we ruilen? Ik neem jouw soep, jij neemt mijn salade.
6 Ik moet even geld halen, want je kunt hier niet pinnen.
7 Hij moet voor 1 september beslissen welke studie hij gaat doen.
8 Wilt u de T-shirts nog passen?
9 Ik wil graag de mosterdsoep proberen.

Vocabulaire 2
1 We hebben studenten uit allerlei landen: Duitsland, Syrië, China.
2 Kan ik hier ergens knoflook kopen?
3 Mijn vriendin draagt het liefst een spijkerbroek, maar soms draagt ze een rok of een
jurk.
4 In welke zaak koop jij normaal je kleding?
5 Jullie zijn heel verschillende types. Jullie zijn heel anders.
6 Wij wonen allebei in Enschede.
7 U kunt het toetje eventueel later bestellen.
8 Ik zoek een winterjas. Het is zo koud in Nederland.
9 De prijzen in deze winkel zijn altijd laag. Het is hier goedkoop.
10 Hebt u ook lichtblauwe overhemden?

7.3 Kleuren
1 De kleur van Nederland en sinaasappels is oranje.
2 Aubergines zijn paars.
3 Bananen en citroenen zijn geel.
4 Kiwi’s en broccoli zijn groen.
5 Aardbeien zijn rood.
6 Bessen zijn rood of blauw / zwart, of zwart / blauw).
7 Knoflook is wit.
8 Een kokosnoot is wit vanbinnen, maar de buitenkant is bruin.

17 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

9 Een grapefruit is geel, maar de binnenkant is roze.


10 Maar welke groente is grijs? Een olifant en een muis hebben die kleur wel.

7.7 Comparatief en superlatief


Comparatief en superlatief 1
1 Welk land is groter, Spanje of Duitsland?
2 Tekst 6 is even lang als tekst 7 en 8.
3 Naar Indonesië op vakantie gaan, is dat duur?
4 Mag ik kiezen? Ik ga het liefst op vakantie in de zomer.
5 Mijn haar is nu weer heel kort.
6 Heb jij tweehonderd boeken? Ik heb minder boeken. Tachtig ongeveer.
7 Wijn is in een café duurder dan cola.
8 Marcel is net zo blond als zijn vader.
9 Sorry, maar dit is een slecht eetcafé!
10 Het boek vind ik beter dan de film.

Comparatief en superlatief 2
1 De les van maandag is korter dan normaal.
2 Boeken zijn niet zo goedkoop in Nederland.
3 Ik vind biefstuk niet lekker. Mag ik spaghetti?
4 Wat vind jij de mooiste stad van Nederland?
5 Ik betaal! Ik heb meer geld dan jij!
6 Gaby woont hier het kortst van ons. Pas sinds gisteren!
7 Ik eet liever thuis dan in de kantine.
8 Mariëtte vindt Nederlands moeilijker dan Frans.
9 De meeste studenten hier spreken ook Engels.
10 Hij eet net zo veel als zijn vriendin.

7.9 Objectvorm personaal pronomen


1 Ik vind de soep niet zo lekker. Ik vind hem te vet.
2 Hoe gaat het met je vrouw? Doe haar de groeten.
3 Goedendag meneer, kan ik u helpen?
4 Koop jij aardbeien in de winter? Ik vind ze dan te duur.
5 ‘Hoe ken je Paul?’ ‘Ik ken hem van mijn werk.’
6 Hé Jasper, mag ik jou / je iets vragen?
7 Kun je mij / me helpen met mijn huiswerk?
8 Christine woont nu ook in Leiden. Ik zie haar vaak.
9 Dit T-shirt zit niet goed. Ik vind het te wijd.
10 Gaan jullie ook mee iets drinken? Dan zien we jullie in café De Dromer.
11 Leuk idee, jullie zien ons om ongeveer 17.00 uur.
12 ‘Ken je Samer en Zara?’ ‘Ja, ik ken ze / hen van de cursus Nederlands.’

18 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Verdieping
Reacties
1 Kan ik u helpen?
2 Wilt u een hoog of een laag model hebben?
3 Ik wil even kijken.
4 Wilt u hem passen?
5 Moet u een grotere maat hebben?
6 Ik zal even kijken.
7 Die maat kan ik dan bestellen.
8 Hoe wilt u betalen?

Doen, maken, hebben, zijn


1 Ga je naar Dorothee? Doe haar de groeten!
2 Ik kan zaterdag niet. Dan heb ik al een afspraak.
3 Ik neem een glas cola. Ik heb dorst.
4 Nico maakt altijd mooie foto’s.
5 Rianne trakteert. Ze is jarig.
6 Wat heb je nodig voor paella?
7 Geef maar drie euro, dat is genoeg.
8 Wij doen graag boodschappen op de markt.
9 Zullen we een afspraak maken?
10 Zal ik je helpen? Of is dat niet nodig?

Werkwoorden
1 Waar koop jij groente? Op de markt?
2 Kunt u even helpen?
3 Sandra zoekt een roze trui.
4 U kunt deze broeken in de paskamer proberen.
5 Waarom past hij die T-shirts niet?
6 Mijn boek ligt in de kantine.
7 Cecilia en Irina kunnen altijd moeilijk beslissen.
8 Kunnen we hier ook pinnen?
9 De spijkerbroek staat je heel goed.
10 Binnen 14 dagen kan Peter de broek ruilen.

19 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Hoofdstuk 8

8.1 Dialoog
Reacties
1 Ik wil graag een appartement.
2 Heeft het wel een balkon?
3 Dat is niet zo groot.
4 Nee, die is duurder.
5 Nee, we hoeven geen bad.

Woordvolgorde
1 Dit huis heeft geen bad.
2 Vandaag kan ik u niet bellen.
3 Ik zal u verschillende mogelijkheden laten zien.
4 Dat gebruiken we ook niet.
5 Mag ik dit met mijn vriend overleggen? / Mag ik dit overleggen met mijn vriend?
6 Sorry, u kunt hier niet pinnen.
7 Ik wil die broek niet in die kleur hebben.
8 Wilt u misschien ook een voorgerecht?
9 Hoeveel andijvie heb ik nodig voor vier personen / voor vier personen nodig?
10 Morgen kan ik niet komen.

8.2 Woordenlijst
1 Een gemeubileerde woning is ook nog een mogelijkheid.
2 Is die kledingzaak ver / dichtbij of dichtbij / ver?
3 Ik wil graag een eenvoudige kamer. Luxe hoef ik niet.
4 Dit appartement vind ik te klein. Hebt u ook een wat groter appartement?
5 Wat een mooie, ruime kamer!
6 Dit huis heeft een tuin op het zuiden. Dat is een groot voordeel.
7 Het is een leuke buurt met veel studenten.
8 Hoe laat is de kledingzaak op maandag open?
9 ‘Hebt u ook T-shirts in het bruin?’ ‘Sorry, ik heb niets in het bruin.’
10 Mag ik je boek even gebruiken?

8.6 Negatie
1 Nee, ik heb geen balkon.
2 Nee, wij hebben geen Spaanse wijn.
3 Nee, dat hoef je nu niet te bestellen.
4 Nee, ik hoef geen nieuwe broek.
5 Nee, zij komen niet.
6 Nee, ik ken Martina niet.
7 Nee, ik heb het niet nodig.
8 Nee, deze kamer is niet te huur.
9 Nee, hij komt niet uit Enschede.

20 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

10 Nee, hij betaalt dit rondje niet.


11 Nee, ik houd niet van boontjes.
12 Nee, dat hoeft niet.

8.7 Preposities
1 Ik ga in het weekend graag naar mijn ouders.
2 Hij gaat altijd om half elf naar bed.
3 We hebben geen les op zaterdag en zondag.
4 Heeft ze iets gezegd tegen jou over onze afspraak?
5 Komt jouw vriend ook uit Bremen?
6 Ik wil graag kennismaken met jouw vriend.
7 Het is een film over een wedstrijd.
8 Mijn broer is geboren in 1985.
9 Wat vind je van dit café?
10 Gaan jullie deze zomer nog op vakantie?

Verdieping
Tegenstelling
1 Wil je iets drinken? Nee dank je, ik hoef niets.
2 De courgettes zijn duur vandaag, maar de andijvie is goedkoop.
3 Heeft ze lang haar? Nee, ze heeft kort haar.
4 Maurits eet veel, maar Gabrielle eet weinig.
5 We doen nu tekst 4 en tekst 5 doen we later.
6 Een heel bakje champignons is te veel voor mij. Kan ik een half bakje krijgen?
7 Dit T-shirt is al oud, maar mijn broek is nieuw.
8 Ik ga vaak naar de film en soms naar een restaurant.
9 Ik vind ijs lekker, maar cappuccino-ijs vind ik vies.
10 De keuken is donker, maar de woonkamer is licht.

Werkwoorden
1 Ik ga volgend jaar met mijn vriendin samenwonen.
2 Zie je je broer vaak?
3 De makelaar laat de woningen op de computer zien.
4 Ik hoef geen koffie, bedankt.
5 Gebruik je de website niet?
6 Huren jullie een gemeubileerd huis?
7 Hij verhuurt appartementen in het centrum van de stad.
8 Ik wil graag met mijn man overleggen.
9 Elizabeth belt je morgen.
10 We wonen op de derde verdieping.

21 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Hoofdstuk 9

9.1 Dialoog
Reactie
1 Ik geef u een zalf mee.
2 Sinds wanneer hebt u ze?
3 Ik geef u een recept voor de apotheek.
4 Voor morgenochtend of morgenmiddag?
5 Hebt u nog andere klachten?
6 Hebt u ook pijn in uw rug?

Reacties 1
Ik heb allemaal bultjes op mijn armen.
Doen ze pijn?
Nee, maar ze jeuken verschrikkelijk.
Ik geef u een zalf mee.

Reacties 2
Wat is er aan de hand?
Ik ben ziek.
Hebt u koorts?
Ja, een beetje.
Eet en drinkt u wel?
Nee, alles doet zeer.

Reacties 3
Wat zijn de klachten?
Ik heb last van mijn buik.
Hoelang hebt u dat al?
Sinds gisteren.
Hebt u eergisteren iets bijzonders gegeten?
Ik weet het niet.

9.2 Woordenlijst
1 Ik heb last van mijn rug zoals u kunt zien.
2 De hoofdpijn is verschrikkelijk. Ik kan niet slapen.
3 Overdag heb ik geen koorts.
4 Ik ben naar de makelaar geweest. Daarna ben ik naar huis gegaan.
5 Dit is een mooi appartement, heel bijzonder.
6 Mijn kamer is te klein. Hij is te vol.
7 Vorige week heb ik een nieuwe broek gekocht.
8 De afgelopen dagen heb ik haar niet gezien.

9.4 Lichaamsdelen

22 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

1 Ik kan niet denken. Mijn hoofd doet zeer.


2 Ik kan niet goed lopen. Ik heb last van mijn voet.
3 Au, au, de koffie is te warm. Nu doet mijn mond.
4 Ik voel me niet goed. Ik wil niet eten. Ik heb last van mijn buik.
5 Sorry, ik kan je niet goed horen. Ik heb last van mijn oren.
6 Ik kan je geen hand geven. Die doet zeer.
7 Ik heb gisteren gevoetbald. Nu heb ik last van mijn benen.
8 Ik ben heel verkouden. Mijn neus is rood.

9.6 Dagdelen
1 We hebben elke ochtend les. We hebben ’s ochtends les.
2 Gisteravond is het laat geworden.
3 Ik heb morgenmiddag een afspraak bij de dokter.
4 ’s Nachts slaap ik slecht.
5 Gistermorgen is de cursus begonnen.

9.7 Perfectum
Regelmatige werkwoorden 1
1 Waar hebben jullie het langst gewoond?
2 Ik heb een nieuwe woning gehuurd.
3 Heb je de spijkerbroek nog geruild?
4 Hoeveel heeft die broek gekost?
5 Hoe vaak heb je het geprobeerd?
6 Zij heeft nog nooit stamppot andijvie geproefd.
7 We zijn om 13.00 uur met de les gestopt.
8 Is jouw film in Venetië gelukt?
9 Heb je nog met je zus gebeld?
10 Ze hebben in het weekend in de tuin gespeeld.

Regelmatige werkwoorden 2
1 Heb je beide T-shirts gepast?
2 Je hebt mijn naam niet goed gespeld.
3 Wat heeft de dokter gecontroleerd?
4 Hij heeft heerlijke spaghetti gemaakt.
5 Ik heb 70 euro gepind.
6 Wat hebben jullie op de markt gehaald?
7 Heeft hij op zijn verjaardag ook getrakteerd?
8 Het heeft gisteren de hele dag geregend.
9 Ik heb lang aan de opdrachten gewerkt.

Onregelmatige werkwoorden
1 Wanneer ben je met de cursus begonnen?
2 Is zij bij jou op bezoek geweest?
3 Aan wie heb je je adres gegeven?
4 Wanneer heeft hij dat gedaan?
5 Heb je een nieuwe broek gekocht?
6 We hebben het aan onze docent gevraagd.
7 Hebben jullie het begrepen?
8 Ik heb gisteren de hele dag hoofdpijn gehad.

23 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

9 Ze zijn te laat gekomen.


10 Heb je al wat gedronken?
11 Sorry, ik ben je naam vergeten.
12 Hoe zijn jullie naar het centrum gegaan?
13 Zij heeft nog nooit mosselen gegeten.
14 Heb je mijn agenda ook gezien?
15 We hebben eergisteren naar een film gekeken.

Met hebben of zijn


1 Ik ben naar de huisarts gefietst.
2 Is de film gelukt?
3 De serveerster heeft de menukaart gehaald.
4 Ben je lang bij de makelaar gebleven?
5 Hoe is dat gebeurd?
6 Heb je dit met hem overlegd?
7 We zijn begonnen met een voorgerecht.
8 Heeft/Hebt u de rekening betaald?
9 Je bent te vroeg gestopt.
10 Zijn jullie in die kledingzaak geweest?

Werkwoorden zonder ge-, regelmatig en onregelmatig


1 Ik heb de lepel niet gebruikt.
2 Wat heeft hij jou verteld?
3 Ze hebben me nog niet begroet.
4 De makelaar heeft het huis aan iemand anders verhuurd.
5 We hebben drie huizen bekeken.
6 Hoe laat ben je gisteren begonnen?
7 bestellen
Zij heeft een cola voor hem besteld.
8 Sorry, ik heb uw naam niet verstaan.
9 Ik heb alles al betaald.
10 Ik ben mijn agenda vergeten.

Verdieping
1 Ik heb tot 19.00 uur gewerkt.
2 Heb je de zalf geprobeerd?
3 Ik heb mijn zoon met zijn huiswerk geholpen.
4 Wat heb je in het weekend gedaan?
5 We hebben gisteren een bovenwoning bekeken.
6 Ben je vorig jaar in Venetië geweest?
7 We hebben na de les nog iets gedronken.
8 Hebben jullie stamppot andijvie met spekjes gegeten?
9 Sorry, ik ben je naam vergeten. Hoe heet je?
10 Wat denkt u? Zijn de bultjes een allergische reactie?
11 Je lijkt op je zus.
12 Ik zal u iets tegen de jeuk meegeven.
13 Ik heb een zalf tegen de jeuk, anders krab ik mijn huid kapot.

24 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Hoofdstuk 10

10.2 Woordenlijst
1 Het is een oude fiets. Hij is inderdaad al 10 jaar oud.
2 Ik begrijp het niet. Het is mij niet duidelijk.
3 Ik ben gevallen en nu is mijn broek kapot.
4 Hoe kon dat gebeuren?
5 Dat lijkt me een goed idee.
6 Dit appartement is helemaal goed: een zonnige kamer, niet ver van het centrum en
niet te duur.
7 Een gemeubileerd appartement is duurder. Dat is logisch.
8 Ik wil de broek ruilen maar de kledingzaak is vandaag gesloten.
9 Is de spaghetti carbonara al klaar?
10 Wilt u een tasje of hebt u zelf een tasje?

10.4 Bedoelen en betekenen


1 Kun je het nog een keer herhalen?
2 Wat bedoel je?
3 Wat betekent het?
4 Ik begrijp het niet.
5 Hoe zeg je dat in het Nederlands?

10.5 Imperfectum
Regelmatige werkwoorden
1 Huurde je dat huis met je broer?
2 Vorig jaar kostte een komkommer veel minder.
3 Fietste u zonder licht?
4 Woonde je samen in dat appartement?
5 Paste het T-shirt je niet?
6 We speelden vaak bij de buren.
7 Ik mankeerde gelukkig niets.
8 Hij maakte altijd foto’s van zijn vrienden.
9 Gebeurde dat vaker?
10 Mijn moeder gebruikte altijd knoflook.

Onregelmatige werkwoorden 1
1 Mijn vader dronk ’s avonds altijd koffie.
2 De zalf hielp niet tegen de jeuk.
3 Dat zou ik graag doen.
4 Vond u het een mooi huis?
5 We begonnen een half uur te laat.
6 Dacht zij dat dan?
7 Sorry, wat zei je?
8 Sprak ze Engels of Duits?

25 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

9 Ging zij nog naar de markt?


10 We moesten altijd ons huiswerk maken.
11 Reed hij op een fiets met gladde banden?
12 De marktkoopman gaf me een kilo mooie tomaten.
13 Ze sliep om 23.00 uur nog niet.

Onregelmatige werkwoorden 2
1 Zag je wat er gebeurde?
2 We zaten in het restaurant aan een tafel bij het raam.
3 De fiets stond niet in het schuurtje.
4 Het huis had geen bad.
5 Het balkon lag op het westen.
6 Bleef je tot 01.00 uur in het café?
7 We lieten een foto van ons in Venetië maken.
8 Ik vergat de rekening te betalen.
9 In Venetië kocht ze iets van glas.
10 In Venetië sloten de winkels om 22.00 uur.
11 Verstond jij dat?
12 Ik schreef haar achternaam met één f.

Onregelmatige werkwoorden 3
1 Wist je niet hoe laat het was?
2 Ik wilde rode wijn, maar ik kreeg witte wijn.
3 Ik hield niet van stamppot andijvie, maar we aten het thuis vaak.
4 Hij nam een cappuccino en zij koos ijs met vruchten.
5 Ik begreep niet wat de docent vroeg.
6 Het speet hem heel erg, maar het leek hem geen goed idee.
7 Ik riep de serveerster, maar ze kwam niet.
8 Mochten jullie niet zelf kiezen, wat jullie deden?
9 Hij keek niet goed naar rechts, daarom viel hij.
10 We zochten het boek, maar we konden het niet vinden.

10.6 Modale werkwoorden


1 De fietsenmaker kon mijn fiets niet repareren.
2 Hij wilde niet in het centrum wonen.
3 We mochten geen Engels praten.
4 Ik moest mijn moeder altijd helpen.
5 We wilden vorig jaar naar Amerika.
6 Ik had altijd allergische reacties en ik mocht geen aardbeien eten.
7 Gisteren konden we niet fietsen, want het was heel glad.
8 Jullie moesten opdracht 2 en 3 maken.

Verdieping
1 Gaat Janneke met Gerard op vakantie?
2 Waar is jouw zus op dit moment?
3 Doe de groeten aan Yvonne!
4 Kijk jij vanavond ook naar die film?
5 Ik heb zin om naar de markt te gaan.
6 Joop houdt niet van spaghetti.

26 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

7 Wat vind je van dit idee?


8 Ik heb last van mijn nek.
9 Francien lijkt op haar moeder.
10 Ik maak de auto weer in orde.

27 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Hoofdstuk 11

11.2 Woordenlijst
1 Is dit jouw eerste (keer) op een Nederlandse verjaardag?
2 Ik heb dorst. Ik wil (eerst) graag iets drinken.
3 Waar is je (eigen) fiets? Is die kapot?
4 Ik ben nog (nooit) naar een Wandelbeurs geweest.
5 (Naast) mijn werk sport ik veel.
6 Hoelang duurt de (reis) naar Chili?
7 Nu is het heel (druk). Zullen we volgende week iets afspreken?
8 Begrijp je het niet? Vraag het (gewoon). Dat is geen probleem.
9 U praat heel (snel). Kunt u het langzamer zeggen?
10 Ik kom (iedere) donderdag in dit café.

11.3 Vragen over werk, studie en hobby's


1 Ik ben makelaar.
2 Ja, ik heb het druk.
3 Ik heb een baan in een restaurant.
4 Alsjeblieft, hier is een pen.
5 Ik houd van wandelen en zwemmen.
6 Dag Tom, prettig met je kennis te maken.
7 Ja, ik ben gek op films.
8 Ik studeer logopedie.

11.4 Reacties
1 O ja? Wat toevallig!
2 O, wat lekker!
3 O, wat vervelend!
4 O, wat jammer!
5 6 Wat gezellig!
7 O ja? Wat toevallig!
8 Wat interessant!
9 Wat lekker!
10 Wat vervelend!

11.5 Reflexieve werkwoorden


1 Ik herinner me niet waar ik je heb gezien, maar ik ken je wel.
2 Al snel voelden we ons thuis in Nederland.
3 Ze hebben niet zo veel les en ze kennen hier niet veel mensen, dus ze vervelen zich
een beetje.
4 Wat is er met jou? Voel je je niet goed?
5 Ik kan me vergissen, maar ik denk dat deze muziek Cubaans is.
6 Ronald bereidt zich voor op zijn nieuwe baan als makelaar.

28 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

7 Interesseren jullie je voor Nederlandse muziek?


8 Mag ik me even voorstellen? Ik ben jullie nieuwe buurman.
9 Heb je de foto’s van de vakantie bij je?
10 John heeft goed geslapen en hij voelt zich beter dan gisteren.

Verdieping
1 Eerst wil ik je feliciteren met je verjaardag / met je verjaardag feliciteren.
2 Dat heb je mij nog niet verteld.
3 Nu hoor ik jou niet goed.
4 Natuurlijk hopen we op iets positiefs.
5 Vorig jaar was ze gek op die muziek.
6 Misschien bevalt het je goed in Nederland.
7 Straks begrijpen jullie de oefening wel.
8 Morgenochtend ga ik zwemmen met Marit / met Marit zwemmen.
9 Zondag hebben zij de hele dag gewandeld.
10 Dit moeten jullie goed onthouden.
11 Eerst moet ik dit opschrijven.
12 In de pauze praten we soms Nederlands.

29 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Hoofdstuk 12

12.2 Woordenlijst
1 Ik ben hier nog nooit geweest. Ik ben hier niet bekend.
2 Kan ik dat stuk lopen of duurt dat te lang?
3 Het is zeker een interessante beurs.
4 De beurs is open vanaf 11.00 uur.
5 Aan het einde van de straat is een fietsenmaker. U ziet hem vanzelf.
6 ‘Waar kan ik deze kleding passen?’ ‘De paskamers zijn boven. U kunt daar de trap op.’
7 ‘Waar ben je nu? Ik kan je niet vinden.’ ‘Ik sta beneden bij de ingang.’
8 Hé Tom! Wat toevallig! Ik heb je net gebeld.
9 Hé Marit! Ik herken je bijna niet. Je hebt nu blond haar! Het staat je goed.
10 U kunt deze straat volgen. Dan komt u bij het restaurant.

12.3 De weg vragen en wijzen


Vocabulaire richting
Je moet hier honderd meter rechtdoor lopen. Aan het eind van deze straat is een
kledingzaak.
Zie je dat park? Na dat park moet je links afslaan. Dan kom je uit op de markt.
Aan de linkerkant van die straat vind je een apotheek.
Je moet de eerste straat rechts nemen.
Kamer 318 is boven, op de derde verdieping.
Mijn slaapkamer is beneden, dus ik kan direct de tuin in lopen.
Café Het Grote Geluk? Ja, dat ken ik. Dat is daar ergens, in die richting.
Het is duidelijk waar de hoofdingang is. Volg de bordjes maar.
Mijn kantoor is in kamer 74, tegenover kamer 73.
Neem de tweede straat rechts. Dan zie je een fotozaak. Daar werkt Claudia.

Reacties
Weet u waar de Grote Markt is?
Sorry.
Nee, u kunt beter met de tram gaan.
U hoeft alleen maar de straat over te steken.
Die is op deze verdieping, aan het einde van de gang.
Die zijn naast de trap.

12.4 Scheidbare werkwoorden


1 Ik vind het leuk om kennis te maken met je ouders.
2 Sorry, ik heb mijn boek niet meegenomen.
3 Ze kwam de kamer in en ze stelde zich voor.
4 We gaan verder na de pauze.
5 Je hoeft me niet op te halen.
6 Je moet dit nummer duidelijk opschrijven.
7 Op welke datum ben je in Nederland aangekomen?

30 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

8 Emma woont hier ook. Ik kom haar vaak tegen.


9 In de zomer van 2008 bereidde hij zich voor op zijn studie.
10 Het is tijd om af te rekenen.
11 Hij keek goed en hij stak de straat over.
12 Zal ik het raam opendoen?
13 Britta heeft twee jaar met Frans samengewoond.
14 De meeste studenten stappen in bij de markt.
15 Wil je niet even binnenkomen?

Verdieping
1 Sorry, je hebt mijn naam niet goed gespeld.
2 Maurits vierde vorige week zijn verjaardag.
3 Weet jij de weg in deze stad?
4 De slager is hiertegenover. Je moet de straat oversteken.
5 Het is heel gemakkelijk. Volg de bordjes maar.
6 Hij is naar Amerika gegaan zonder afscheid te nemen.
7 Hij was voor zijn werk in Nederland en hij kwam ook bij ons op bezoek.
8 Ik vond vis nooit lekker, maar ik moest het eten van mijn ouders.
9 We spelen nog één wedstrijd en dan gaan we naar huis.
10 Hebben jullie een fooi gegeven in het café?

31 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Hoofdstuk 13

13.1 Dialoog
1 Hallo Bas, welkom, kom binnen!
2 O, je hebt bloemen meegebracht! Wat leuk!
3 Een doos bonbons! Lekker! Dankjewel!
4 Het is juni en het regent elke dag. Wat een weer hè?
5 Tot ziens, en doe de groeten aan Maria!

13.2 Woordenlijst
1 Gelukkig stopt de tram voor de ingang van de Evenementenhal.
2 Hoe laat zal ik komen? Is 17.00 uur te vroeg?
3 Het is 2 graden. Ik vind dat koud.
4 Er is een glas water over mijn broek gevallen. Mijn broek is nu nat.
5 ‘Wil je koffie?’ ‘Ja, lekker. Ik ben toe aan een kop koffie.’
6 De verwarming staat op 22 graden. Voor mij is dat warm.
7 Wat een leuk huis! Het is heel gezellig.
8 Volgens mij wil Maria geen jonge kat.
9 Hoeveel fruit eet jij per dag? Fruit is gezond.
10 Ik zoek een kamer voor één maand. Ken jij iemand met een extra kamer?

13.3 Mening vragen en geven


1 Ik vind de soep te zout.
2 Volgens mij is dit huis geschikt voor twee personen.
3 Volgens mij is vlees niet zo gezond.
4 Ik vind de film beter dan het boek.
5 Volgens mij kunnen dieren ook verdriet hebben.

13.5 Zullen (2) — Belofte


1 Ik zal de bloemen in een vaas zetten.
2 We zullen haar de groeten doen.
3 Ik zal de tekst goed bekijken.
4 We zullen ons goed voorbereiden.
5 Ik zal morgen boodschappen voor je doen.
6 We zullen dit vanavond overleggen.

Verdieping
Imperfectum
1 Joop bezocht zijn ouders elke maand.
2 Hij kwam binnen en ging bij het raam zitten.
3 Ik sneed het vlees.

32 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

4 Herkende je me niet?
5 De docent feliciteerde me met mijn verjaardag.
6 Ik woonde daar ook, maar het beviel me niet.
7 We liepen langzaam naar de markt.
8 Hij hoorde de kinderen van de buren.
9 Het was tien uur en ik was toe aan een kop koffie.
10 Ze had verdriet om haar kat.
11 Hij verontschuldigde zich niet.
12 We praatten nog heel lang met elkaar.
13 Hij voelde zich niet thuis in die buurt.
14 Ze lachte maar ze zei niets.

Perfectum
1 Ze hebben ons niet goed begrepen.
2 Jullie hebben geluk gehad!
3 We hebben erg om die film gelachen.
4 We zijn naar het centrum gelopen.
5 Ik heb je gemist!
6 Onze hond is onder een auto gekomen.
7 We hebben over allerlei dingen gepraat.
8 Hij heeft in New York gestudeerd.
9 Ik heb mijn jas niet uitgedaan.
10 We hebben in het park gewandeld.
11 Ik heb me vergist.
12 We hebben elke dag gezwommen.

33 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Hoofdstuk 14

14.2 Woordenlijst
1 Ik ga elk weekend naar de sportschool.
2 Wil je een jaarabonnement? Weet je dat zeker?
3 Kan ik mijn abonnement later nog veranderen?
4 Wat is het verschil tussen deze training en die groepsles?
5 ‘Zullen we dinsdag of donderdag sporten?’ ‘Ik kan beide dagen.’
6 Waarom doe je dat zo? Is dat de enige manier?
7 Ik ga regelmatig op bezoek bij vrienden.
8 Waarschijnlijk komt Maria ook mee. Is dat goed?
9 ‘Kan ik lopen naar de Evenementenhal?’ ‘Nee, dat is nogal ver.’
10 Mijn fiets is kapot. Ik ga meteen naar de fietsenmaker.

14.4 Zullen (3) — waarschijnlijkheid


Zullen – betekenis
1 voorstel
2 futurum
3 belofte
4 waarschijnlijkheid
5 futurum
6 voorstel
7 belofte
8 belofte
9 voorstel
10 futurum
11 voorstel
12 waarschijnlijkheid
13 belofte
14 waarschijnlijkheid
15 waarschijnlijkheid

Zullen – waarschijnlijkheid
1 Ja, een jaarabonnement zal wel goedkoper zijn.
2 Hij zal wel ziek zijn.
3 Nee, ze zullen wel op vakantie zijn.
4 Je zal het nummer wel leuk vinden.
5 Vincent zal je wel helpen, hij is erg technisch.
6 Ja, het zal wel gaan regenen.
7 Ze zal wel met de trein komen.
8 Ja belachelijk, dat zal wel typisch Nederlands zijn.
9 De Kerkstraat zal wel in het centrum zijn.
10 Ik ga op tijd want het zal wel druk zijn.

34 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Verdieping
Reactie 1
1 Volgende week zal het nieuwe rooster op de website staan.
2 Ik ga vanavond naar de bioscoop.
3 Je kunt het beste de bus nemen.
4 Dan ga ik even boodschappen doen.
5 In het weekend is zij bij haar ouders in Frankfurt.
6 Mijn vriend gaat dit jaar met Koningsdag naar Amsterdam.
7 Nee, deze zomer zijn we in Azië.

Reactie 2
1 Ik zie je bij de ingang.
2 Ze gaat eerst een jaar werken.
3 Ik breng je bril vanavond wel even.
4 Hij zal u naar de juiste verdieping brengen.
5 Ik laat je in de pauze de foto’s zien.
6 Hij gaat een nieuwe bank kopen.

35 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Hoofdstuk 15

15.2 Woordenlijst
Vocabulaire 1
Ik heb een schilderij van Van Gogh gekocht.
Een echte Van Gogh? – Nee, natuurlijk niet, je maakt zeker een grapje!
Ik denk dat het gaat regenen, moet je die donkere lucht eens zien.
Hoe laat vertrek je? Ik ga met de trein van 11.44 uur naar Schiphol en dan vertrekt mijn
vliegtuig naar Madrid om 15.45 uur.
Wil je het raam dichtdoen? Ik vind het een beetje koud.
Wat wil je op je broodje? Ik heb kaas en tomaat.
We gaan in het weekend wandelen bij het Naardermeer, een prachtig gebied.
Nederland is bij buitenlanders vooral bekend om de molens.
Angus komt uit Schotland. Hij vindt Nederland erg plat en mist de bergen.
Veel mensen vinden het fijn om in het weekend in de natuur te zijn.
Ik moet even naar de supermarkt om een pak suiker te halen.
Ik ga boodschappen doen, maar ik neem geen tas mee. Want ik kan alles wel met de
13hand dragen.
Maria is op vakantie naar Colombia geweest. Ze heeft daar zoveel gekocht dat haar
koffer zwaarder was dan 30 kilo!
Weet jij wat het verschil is tussen een huis en een woning?

Vocabulaire 2
1 Hoelang duurt de treinreis?
2 Ik ga drie weken bij mijn oom en tante logeren.
3 Vroeger deed ik dat elke zomer.
4 ’s Nachts loop ik liever niet alleen over straat. Dat vind ik niet veilig.
5 Het landschap in Nederland is heel anders dan in mijn land.
6 Wij hebben bergen. Hier is alles plat.
7 Je kunt hier goed fietsen. Dat vind ik geweldig.
8 Buiten is het koud. Kom snel binnen.
9 Ik heb hard gesport. Ik ben nu moe.
10 Deze training was net als gisteren. Hij was hetzelfde.

15.3 Beschrijven wat je ziet


1 Kijk eens, wat veel fietsen voor de winkels.
2 Moet je eens zien, die toeristen vinden het niet koud.
3 Moet je eens zien, wat een bergen.
4 Moet je eens zien, wat een vieze straat.
5 Kijk eens, wat een groot vliegtuig.

36 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

15.4 Demonstratief pronomen — zelfstandig


1 O jee, die heb ik in de trein laten staan!
2 Nee, dat is veel te duur.
3 Die was € 250,-.
4 Nee, die zijn altijd te laat.
5 Die is 250 jaar oud.
6 Ja, dat heb ik gedaan.
7 Dat zijn shetlandpony’s.
8 Nee, die moet helaas werken.
9 Nee, Peter heeft dat al gedaan.
10 Ja hoor, dat is boven.

37 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Hoofdstuk 16

16.2 Woordenlijst
1 Heb je al kaartjes voor de film gereserveerd?
2 Hoe laat begint de voorstelling?
3 De film begint bijna, over 10 minuten.
4 Dit is de verkeerde trein. U moet de volgende trein hebben.
5 Ik mis de bergen in mijn land.
6 Tom vertelde mooie verhalen over zijn wandelreis in Chili.
7 Ben je al eerder bij deze sportschool geweest?
8 ‘Kun je me even helpen?’ ‘Sorry, nu niet, ik ben bezig.’

16.3 Conjuncties
Conjuncties 1
Ik moet werken, dus ik kan niet met je naar de bioscoop.
Ik begrijp de caissière niet, want ze praat zo zacht.
De film duurde erg lang, maar ik vond hem wel heel erg mooi.
Zullen we naar een Nederlandse film of naar een buitenlandse film gaan?
Ik ga eerst studeren en daarna ga ik uit.
Ik ga vaak op maandag naar de bioscoop, want dan is het goedkoper.
Ik wil vanavond graag naar Zomerhitte, maar niet naar de voorstelling van 19.00 uur.
Ze kan niet fietsen en ze heeft geen auto, dus ze moet lopen of met de bus.

Conjuncties 2
1 Ik ga graag naar de bioscoop, want ik houd van films.
2 Ik ga een kast kopen en ik ga ook een bank kopen.
3 Katrin is ziek, dus ze kan niet naar de cursus Nederlands komen.
4 We gaan spaghetti carbonara eten of we gaan andijvie met spekjes eten.
5 Ik ga met de trein naar Amsterdam, maar ik weet nog niet hoe laat.

Verdieping
Werkwoord
1 Kan ik nu al een plaats voor volgende week reserveren?
2 In welke landen is Earth opgenomen?
3 Weet jij wat Nederlanders in het buitenland het meest missen? Kroketten!
4 Hoe laat draait de film?
5 Kijk je elke dag tv?
6 In Nederland zijn buitenlandse films ondertiteld.
7 Gisteren sprak ik Helen in de bioscoop.

Tegenstelling
1 buiten
2 beneden
3 verkeerde

38 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

4 heel
5 anders
6 soms
7 precies
8 straks
9 achter
10 vervelend

39 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Hoofdstuk 17

17.3 Woordenlijst
1 We hebben vandaag de hele dag gestudeerd, behalve tussen 12.00 en 13.00 uur.
2 Ik heb vandaag helemaal niets gedaan en ik heb ook niemand gesproken.
3 De film was een beetje vreemd. Ik begreep hem niet zo goed.
4 De films Alles is liefde en De Nieuwe Wildernis draaien tegelijk. Ze beginnen beide om
19.15 uur.
5 ‘Hoe was je reis?’ ‘O, gewoon, net als anders.’
6 Ben je moe? Tijdens de treinreis kun je gaan slapen.
7 De vakantie in Colombia was heerlijk. Ik ben naar mijn familie geweest.
8 Hoe kun je je pasje van de sportschool nu al kwijt zijn? Zit het niet in je tas?
9 ’s Ochtends om 8.00 uur is het nog rustig in de sportschool. Het is dan niet druk.

17.4 Er / daar
1 Ik woon er nu een week. / Daar woon ik nu een week.
2 Er ligt een boek op tafel.
3 Nee, daar kan ik niet om 15.30 uur zijn. / Nee, ik kan daar niet om 15.30 uur zijn /
Nee, ik kan er niet om 15.30 uur zijn.
4 Er zit een pen en een telefoon in mijn tas.
5 Ja, daar heb ik acht jaar gewoond. / Ja, ik heb daar acht jaar gewoond.
6 Ja, er waren veel studenten..
7 Nee, er is een storing.
8 Hij is daar voor zijn werk. / Daar is hij voor zijn werk. / Hij is er voor zijn werk. / Voor
zijn werk is hij daar.
9 Nee, er is een probleem met de website.
10 Daar kan ik om 20.00 uur zijn. / Ik kan daar om 20.00 uur zijn. / Ik kan er om 20.00
uur zijn

17.5 Zijn — aan het + infinitief


1 Ik ben aan het studeren.
2 Gisteravond om 19.30 uur was ik in de sportschool aan het sporten. / aan het sporten
in de sportschool.
3 Ruben is eten aan het koken.
4 Nee, dan ben ik aan het sporten.
5 Ja, ik was aan het bellen met mijn moeder. / Ja, ik was met mijn moeder aan het
bellen.
6 Nee, Karin is aan het lunchen.
7 Nee, dan ben ik aan het eten.
8 O sorry, ik was aan het zingen.
9 Ja, ik ben aan het lezen en ik kan niet goed lezen met muziek.
10 We waren aan het wandelen bij het Naardermeer. / We waren bij het Naardermeer
aan het wandelen.

40 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Hoofdstuk 18

18.2 Woordenlijst
Vocabulaire 1
Ik wil graag een auto huren in Amerika. Ik heb dan een internationaal rijbewijs nodig.
Mijn oma heeft geen paspoort, maar wel een identiteitskaart.
Hij wil aangifte doen bij de politie omdat zijn fiets gestolen is.
De rits van mijn jas is kapot. Kun jij hem maken?
Ik weet hoe de dader eruitziet; ze had grijs kort haar en een bril.
Mijn ouders willen graag dat ik een bankrekening open in Nederland, zodat ze geld op
mijn rekening kunnen zetten.
Mijn fiets is kapot en omdat ik een beetje onhandig ben, breng ik hem naar de
fietsenmaker.
Ik kan geen geld halen, want ik heb mijn pasje van de bank niet bij me.
Ik ben mijn portemonnee kwijt, heb je € 1,75 voor mij, voor een kopje koffie?
Er is vandaag kans op regen.

Vocabulaire 2
1 Mijn portemonnee is gestolen. Dat is heel vervelend, hij is namelijk net nieuw.
2 Ik heb overal gezocht, maar ik kan hem niet vinden.
3 Kun je vertellen hoe jouw dagen eruitzien?
4 Vanochtend heb ik gewerkt. Verder heb ik gestudeerd.
5 We hebben een groot probleem. Kun je onmiddellijk komen?
6 Zal ik koffie voor je halen?
7 Ik wil een afspraak met Max maken, maar dat lukt steeds niet.
8 Met zulk weer gaan mensen niet naar de bioscoop.
9 Ik wil die film graag zien, maar die draait nergens meer.

18.3 Conjuncties
Conjuncties 1
1 Zodra ik in Berlijn ben, bel ik je.
2 Wat doe je als de trein vertraging heeft?
3 Ik ga een jaar in Indonesië studeren, zodat ik goed Indonesisch leer.
4 Toen ik in nog Duitsland woonde, ging ik elke dag naar mijn opa en oma.
5 Je moet een kaartje kopen voordat je in de trein stapt. Een kaartje kopen in de trein is
heel duur.
6 Terwijl jij groente op de markt koopt, ga ik naar fietsenmaker, oké?
7 Ik trakteer omdat ik vandaag jarig ben.
8 Nadat we in het restaurant hadden gegeten, zijn we naar de film gegaan.
9 Ik vond de film erg mooi, hoewel ik niet alles heb begrepen.

Conjuncties 2
1 Ik ga op vakantie, hoewel ik weinig geld heb.
2 Hij kan geen geld halen, omdat zijn pas is geblokkeerd. / Hij kan geen geld halen
omdat zijn pas geblokkeerd is.

41 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

3 Irene komt morgen vroeg uit bed, zodat ze veel kan doen.
4 De fietsenmaker neemt contact met je op zodra je fiets is gemaakt.
5 Ik ga naar de sportschool voordat ik bij Peter andijvie met spekjes ga eten.
6 Mijn zus is op reis naar Colombia gegaan toen ze klaar was met haar studie.
7 Je hoeft de paella niet op te eten als je het niet lekker vindt.
8 Ik ga op vakantie nadat de cursus Nederlands is afgelopen.
9 Ik snijd de bloemen schuin af terwijl jij koffie maakt.

42 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

Extra materiaal

Tussenopdracht 9-10: Woorden


1 Met een lepel kun je soep eten.
2 We eten soms in een restaurant, maar meestal thuis.
3 Hoelang blijven jullie in Frankrijk?
4 Donderdag? Nee, dat lukt niet, dan moet ik werken.
5 Ik wil tomatensoep. Wat nemen jullie?
6 Voor de paella heb je ook kip nodig.
7 Hij woont pas twee maanden in deze buurt.
8 Ze woont hier sinds januari.
9 ’s Avonds heeft hij tijd om met de kinderen te spelen.
10 Eindhoven, is dat ook een stad in Nederland?
11 Vanavond ben ik niet thuis. Ik ga uit eten met een vriend.
12 Waarom moet ik alles doen? Waarom doe jij niets?
13 Ken jij José en Paolo ook?
14 Het is een mooie dag. We kunnen zonder jas naar het park.
15 De laatste les is op 8 juli. Dan begint de vakantie.
16 Ze hebben allemaal een boek.
17 Heb je al koffie gehad?

Eindoefening 1: Frequente onregelmatige werkwoorden 1

1 De film is een kwartier geleden begonnen.


2 Heb jij je broertje nooit geslagen?
3 Hebben jullie lekker gegeten in dat restaurant?
4 We hebben lang naar een huis gezocht.
5 Heb je de krant al gelezen?
6 Wanneer heb jij boodschappen gedaan?
7 Ik ben op de fiets naar de markt gereden.
8 Kunt u het herhalen? Ik heb het niet goed begrepen.
9 Wanneer heeft hij jou dat boek gegeven?
10 Ik heb vaak aan jou gedacht.
11 Ik heb voor mijn verjaardag een camera gekregen.

Eindoefening 2: Frequente onregelmatige werkwoorden 2

1 Ik heb vroeger een hond gehad.


2 We zijn het weekend in de stad gebleven.
3 Waar zijn jullie op vakantie geweest?
4 Waar heb je je boek gelaten?
5 Ik heb aan de deur getrokken, maar hij ging niet open.
6 Wat heb je als voorgerecht gekozen?
7 Ik heb dat T-shirt nog nooit gedragen.

43 van 44
Woordenlijst Nederlands in gang

8 We hebben erg om die film gelachen.


9 Ik heb die film nog niet gezien.
10 Ze zijn naar het centrum gelopen.
11 Ik vind het schilderij niet zo mooi, maar ik heb het toch gehouden.

Eindoefening 3: Frequente onregelmatige werkwoorden 3

1 Ik heb last van mijn rug. Ik heb te lang gezeten.


2 Zij is gisteren ziek naar huis gegaan.
3 Nee, dank je. Ik heb al vier pilsjes gedronken.
4 Wie heeft jou met het probleem geholpen?
5 Mijn moeder heeft mij met de auto naar de cursus gebracht.
6 Vorige week is mijn nicht uit Colombia gekomen.
7 Bent u door de aardbeien ziek geworden?
8 Hij heeft gisteren de hele dag in bed gelegen.
9 Wat hebt u precies gezegd?
10 Ik heb Zuid-Afrikaanse wijn genomen. En jij?
11 Gisteravond heb ik naar een mooie natuurdocumentaire gekeken.

Eindoefening 4: Preposities met andere woorden


1 Dag Anneke! Hartelijk gefeliciteerd met je verjaardag!
2 Aardbeienijs, heerlijk! Ik ben gek op ijs!
3 Wij bereiden ons voor op een reis naar Cuba.
4 In de les hebben we gepraat over de documentaire over Nederland.
5 Ha, pauze! Ik ben toe aan een kopje koffie!
6 Hij heeft veel verdriet gehad om zijn broer.
7 Hij zit tot ’s avonds laat achter de computer.
8 Wil je dat tegen Katarina zeggen?
9 Waar kijk je naar?
10 We moeten dat aan de docent vragen.

44 van 44

You might also like