Professional Documents
Culture Documents
Oefenboekje SE31 Vwo 5 - Antwoorden
Oefenboekje SE31 Vwo 5 - Antwoorden
Oefenboekje SE31 Vwo 5 - Antwoorden
Mg H2
molverhouding reactie 1 1
molverhouding aanwezig 1,645 · 103 2,480 · 103
De verhouding waarin magnesium en waterstof aanwezig moeten zijn om volledig met elkaar te
reageren moet 1:1 zijn, maar dat is hier niet het geval. Waterstof is hier in overmaat, dus er is te
weinig magnesium aanwezig om met alle waterstof te reageren.
c) Het magnesium reageert helemaal op en er blijft wat waterstof over. Omdat de molverhouding
waarin waterstof met magnesium reageert tot magnesiumhydride de volgende is:
Mg : H2 : MgH2 = 1 : 1 : 1
zal er evenveel mol waterstof als magnesium reageren en evenveel mol magnesiumhydride
ontstaan. Dus:
De significantie is hier 2. Als je met deze getallen doorrekent moet je weer met de onafgeronde
getallen doorrekenen. Meestal is twee of drie extra cijfers toevoegen precies genoeg, zoals ook in d)
wordt gedaan.
M(C3H8) = 44,09 g · mol−1 n = m/M = 2,2 / 44,09 = 4,9898 · 10−2 mol C3H8
M(O2) = 32, 00 g · mol−1 n = m/M = 0,92 / 32,00 = 2,875 · 10−2 mol O2
Je kunt dan eigenlijk al meteen zien dat zuurstof in ondermaat is. Beide hoeveelheden
vermenigvuldigen met 2 maakt dat nog duidelijker.
C3H8 O2
molverhouding moet zijn 2 7
molverhouding aanwezig 1,0000 0,5762
2,0000 1,152
Een opmerking over significantie: Hierboven is steeds doorgerekend met meer cijfers achter de
komma dan wat de uiteindelijke significantie is. Je moet tussendoor met onafgeronde getallen
doorrekenen, maar als vuistregel kun je nemen dat doorrekenen met ongeveer 2 getallen meer dan
de vermoedelijke significatie meer dan precies genoeg is.
Nu kunnen we antwoord geven op de vraag hoeveel mol van beide stoffen er reageert. Alle zuurstof,
2,875 · 10−2 mol, zal reageren en er blijft propaan over.
C3H8 O2
molverhouding moet zijn 2 7
molverhouding aanwezig ? 2,875 · 10−2
Merk op dat de significantie hier 2 is, vanwege de massa’s die in de vraagstelling gegeven zijn. Die
staan ook in 2 significante cijfers.
b) De chemische hoeveelheid CO dat reageert en daarmee de massa, kun je nu ook berekenen met
behulp van de molverhouding O2 : CO.
O2 CO
molverhouding moet zijn 7 6
−2
molverhouding aanwezig 2,875 · 10 ?
De massa CO dat ontstaat, met molaire massa M(CO) = 28,010 g · mol−1 is:
m = n × M = 2,464 · 10−2 × 28,010 = 0,69 g
Molberekeningen
1. 3 S (s) + 2 Al (s) Al2S3 (s)
M(Al) = 26,98 g∙mol−1, M(S) = 32,06 g∙mol−1
n(Al) = m/M = 36/26,98 = 1,33 mol aluminium
molverhouding S : Al = 3 : 2
n(S) = 3/2 × 1,33 = 2,00 mol zwavel
m(S) = n × M = 2,00 × 32,06 = 64 g zwavel.
5. Ca(OH)2 (s) nodig om K2CO3 te verwijderen door vorming neerslag van CaCO3 (s).
Ca2+ (aq) + CO32– (aq) CaCO3 (s)
M(K2CO3) = 138,21 g/mol , M(Ca(OH)2) = 74,093 g/mol
Molverhouding CO32– : Ca2+ = 1 : 1
Dus: hoeveelheid CO32– = hoeveelheid Ca2+ = 7,235∙10−2 mol. Dit komt overeen met 7,235∙10−2 mol
Ca(OH)2.
Massa Ca(OH)2: m = n × M(Ca(OH)2) = 7,235∙10−2 × 74,093 = 5,4 g calciumhydroxide
manier 1:
n(C4H10) = m(C4H10) / M(C4H10) = 3,0 kg / 58,12 kg∙kmol−1 = 5,162∙10−2 kmol C4H10
molverhouding C4H10 : O2 = 2 : 13
Dus n(O2) = 6,5 × n(C4H10) = 6,5 × 5,162∙10−2 kmol = 0,3355 kmol
massa m(O2) = n(O2) × M(O2) = 0,3355 kmol × 32,00 kg/kmol = 10,736 kg zuurstof
gevraagde massa zuurstof is 11 kg
manier 2: n(C4H10) = m(C4H10) / MC4H10 = 3,0∙103 g / 58,12 g∙mol−1 = 51,62 mol C4H10
molverhouding C4H10 : O2 = 2 : 13
Dus n(O2) = 6,5 × n(C4H10) = 6,5 × 51,62 mol = 0,3355∙103 mol
massa m(O2) = n(O2) × M(O2) = 0,3355∙103 mol × 32,00 g/mol = 10,736∙103 g zuurstof
gevraagde massa zuurstof is 11 kg
9. Gevraagd:
gram O2 om 6,1 mol C4H10 te verbranden;
gram H2O dat ontstaat.
Reactievergelijking: 2 C4H10 (g) + 13 O2 (g) 10 H2O (l) + 8 CO2 (g)
Molverhouding C4H10 : O2 : H2O = 2 : 13 : 10
Dus: n(O2) = 13/2 × 6,1 = 39,65 mol en n(H2O) = 10/2 × 6,1 = 30,5 mol
M(O2) = 32, 00 g/mol dus: m(O2) = n × M = 39,65 × 32,00 = 1,3∙103 g O2
M(H2O) = 18,02 g/mol dus: m(H2O) = n × M = 30,5 × 18,02 = 5,5∙102 g H2O
Uitdagendere rekenvragen met zoutoplossingen
1. Aanwezig:
0,10 M CuCl2 (0,10 mol/l)
0,10 M AgNO3
Hoeveel milliliter is er nodig van elk om 1,0 g AgCl te maken?
Neerslagreactie: Ag+ (aq) + Cl– (aq) AgCl (s)
M(AgCl) = 143, 32 g/mol, M(CuCl2) = 134,45 g/mol, M(AgNO3) = 169,87 g/mol
n(AgCl) = n/M = 6,978∙10−3 mol
1000 mL (= 1 L) x
0,10 mol 6,978∙10−3 mol
Neerslagtabel:
SO42 – OH–
Cu2+ g s
Ba2+ s g
Neerslagreacties:
neerslag 1
Ba2+ (aq) + SO42– (aq) BaSO4 (s)
molverhouding: 1 : 1 : 1
Je hebt slechts 5,0∙10−4 mol sulfaationen, dus zal er ook 5,0∙10−4 mol bariumionen (in overmaat
aanwezig) neerslaan en krijg je 5,0∙10−4 mol bariumsulfaat.
neerslag 2
Cu2+ (aq) + 2 OH– (aq) Cu(OH)2 (s)
molverhouding: 1 : 2 : 1
Je hebt slechts 5,0∙10−4 mol koperionen, dus zal er 2 x 5,0∙10−4 = 1,0∙10−3 mol hydroxideionen (in
overmaat aanwezig) neerslaan en krijg je 5,0∙10−4 mol koper(II)hydroxide.
5,0∙10−4 mol BaSO4 komt overeen met 5,0∙10−4 × 233,39 g/mol = 0,116695 g neerslag
5,0∙10−4 mol Cu(OH)2 komt overeen met 5,0∙10−4 × 97,566 g/mol = 0,048783 g neerslag
Samen: 0,116695 + 0,048783 = 0,165478 g
Totale neerslag: 0,17 g
SO42–:
begin: 5,0∙10−4 mol
reactie: 5,0∙10−4 mol
over: 0,0 mol, dus [SO42–] = 0,0 mol/L
Ba2+:
begin: 1,0∙10−3 mol
reactie: 5,0∙10−4 mol
over: 5,0∙10−4 mol in 20 mL, dus [Ba2+] = 2,5∙10−2 mol/L
OH–:
begin: 2,0∙10−3 mol
reactie: 1,0∙10−3 mol
over: 1,0∙10−3 mol in 20 mL, dus [OH–] = 5,0∙10−2 mol/L
Opgave 2: oppervlaktewater
a) Er zijn meerdere mogelijkheden voor het negatieve ion: S2-, PO43-, CO32-, OH-. De zoutoplossing die
je toevoegt kan bijvoorbeeld natronloog of kaliloog zijn. Denk aan het benoemen van een positief
tegenion.
b) Een neerslagreactie zoals bijvoorbeeld: Zn2+ (aq) + 2 OH- (aq) Zn(OH)2
Zo’n reactie vindt in principe plaats tussen alle positieve ionen genoemd in de tekst en het negatieve
ion dat je in a) genoemd hebt.
c) De nitraationen uit (kunst)mest worden makkelijk uitgespoeld, omdat nitraten goed oplosbaar zijn.
Met het regenwater komen ze dan terecht óf in het grondwater, óf in het oppervlaktewater in de
omgeving.
d) Fosfaten zijn voedingsstoffen. Wanneer er te veel fosfaat in het grondwater zit, ontstaan er te veel
algen, waardoor het water afgesloten kan raken voor de opname van zuurstof (omdat de algen al het
zuurstof verbruiken). Hierdoor kunnen vissen sterven.
e) 3 Ca2+ (aq) + 2 PO43- (aq) Ca3(PO4)2 (s)
Gemengde rekenopgaven
1. a) Het massapercentage waterstof is 100 – 92,3 = 7,7%
Stel je hebt 100 gram van de koolwaterstof, dan is er 92,3 : 12,01 = 7,7 mol koolstof en 7,7 : 1,008 =
7,7 mol waterstof. Dat betekent dat de verhouding C : H = 1 : 1, dus verhoudingsformule: CH
b) De molecuulmassa is 92,0 u en de atoommassa’s van C en H zijn 12,01 u en 1,008 u, dus we
kunnen de volgende formule opstellen en oplossen: 12,01 x n + 1,008 x n = 92,0
Dit geeft n = 7, dus de molecuulformule is C7H7
Echter calciumionen en fosfaationen slaan neer in de verhouding 3 : 2 (zie reactievergelijking bij a)).
Dus niet alle fosfaationen slaan neer. Slechts 2/3 van de fosfaationen zullen neerslaan.
Aan de reactievergelijking bij a) zien we ook dat 3 mol calciumionen neerslaat tot 1 mol
calciumfosfaat, dus er zal 20/3 = 6,667 mol calciumfosfaat ontstaan.
M(Ca3(PO4)2) = 310,18 g/mol
m = n x M = 6,667 x 310,18 = 2068 gram = 2,1 kg neerslag
Chemisch rekenen op schoolexamen/eindexamenniveau
Uit examen VWO-2017 1e tijdvak
Magnesiumatomen
a) Massagetal = 25, het atoomnummer van Mg is 12;
Dus magnesium heeft een atoomkern met 12 protonen en 25-12 = 13 neutronen.
Daarnaast heeft een magnesiumatoom 12 elektronen in de elektronenschillen om de kern. 2
elektronen zitten in de K-schil, 8 in de L-schil en 2 in de M-schil.
b) Het Mg-atoom verliest 2 elektronen, namelijk de twee elektronen in de buitenste elektronenschil
(de vrije elektronen).
c) Magnesium kun je zien als een metaalrooster met daarin positieve atoomresten die bij elkaar
worden gehouden door de vrije elektronen (de valentie-elektronen). De vrije elektronen kunnen
door het metaalrooster bewegen en daardoor een elektrische stroom doorgeven.
Reactiewarmte
Zink (eindexamen 2009-2)
Opgave 1:
Opgave 2:
Verbranding aceton
1.
2.
3.
4.
Lewisstructuren
Waterstof-brandstofcel (eindexamen 2016-2)
Opgave 1:
Opgave 2:
Opgave 1:
Het correct plaatsen van de pijlen hoef je nog niet te kunnen (dat komt pas in het laatste hoofdstuk)
Opgave 2:
Opgave 3:
Opgave 4:
Opgave 5:
Reactiesnelheid
Waterstofperoxide
a) Bruinsteen is hier de katalysator.
b) Een katalysator wordt niet verbruikt. Als de reactie afgelopen is en je voegt nog wat
waterstofperoxide toe, dan verloopt de reactie weer even snel als in het begin.
c) Bij fijn verdeeld bruinsteen heb je een groter oppervlak. Er kunnen dan meer deeltjes tegelijkertijd
botsen, waardoor je meer effectieve botsingen per seconde hebt. De reactie zal dan nog sneller
verlopen.
Jood en waterstof
a) Je krijgt daardoor grotere concentraties door een kleiner volume: 1 p
dus een snellere reactie: 1 p
b) - gegeven nodig: de hoeveelheid waterstof: 1 p
- is er nog waterstof dan evenwicht: 1 p
- is er geen waterstof dan een aflopende reactie: 1 p
4) Een juist antwoord bevat de notitie dat er in een molecuul koolstofdioxide wel polaire
atoombindingen zitten, maar dat door de vorm van het molecuul (hoeken van 180°) er netto geen
dipoolmolecuul resulteert.
- Er zijn twee (polaire) atoombindingen C=O met een hoek van 180°: 1p
- Er is dus netto geen sprake van een dipoolmolecuul: 1p
• notie dat het siliciumatoom in deze stoffen een 4 omringing / tetraëderstructuur heeft 1p
• notie dat de effecten van de polaire bindingen elkaar niet opheffen bij SiHCl3, SiH2Cl2
en SiH3Cl en conclusie 1p
3) Een juist antwoord kan als volgt zijn geformuleerd:
Bij SiHCl3, SiH2Cl2 en SiH3Cl zijn behalve de vanderwaalsbinding ook dipool-dipoolbindingen aanwezig.
Als tussen moleculen een dipooldipoolbinding aanwezig is, geeft dat een verhoging van het
kookpunt. Als hier de dipool-dipoolbinding bepalend zou zijn voor de hoogte van het kookpunt, zou
het kookpunt van de stof SiHCl3 hoger kunnen zijn dan dat van SiCl4. De kookpunten nemen echter
toe naarmate de molecuulmassa toeneemt. Dat wijst erop dat de vanderwaalsbinding bepalend is
voor de hoogte van het kookpunt.
• notie dat stoffen met een dipool-dipoolbinding tussen de moleculen een hoger kookpunt kunnen
hebben dan stoffen (met vergelijkbare molecuulmassa) met alleen vanderwaalsbindingen tussen de
moleculen 1p
• notie dat de kookpunten toenemen naarmate de molecuulmassa toeneemt en conclusie 1p