Oefenboekje SE31 Vwo 5 - Antwoorden

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 17

Antwoorden oefenboekje SE31 vwo 5

Chemisch rekenen met overmaat


Opgave 1: Waterstofopslag
a) Reactievergelijking: Mg (s) + H2 (g)  MgH2 (s)
b) Eerst reken je de massa’s om naar mol:
M(Mg) = 24,31 g · mol−1
n = m/M = 40 · 103 g / (24,31 g · mol−1) = 1,645 · 103 mol Mg
M(H2) = 2,016 g · mol−1
n = m/M = 5,0 · 103 g / (2,016 g · mol−1) = 2,480 · 103 mol H2

We vergelijken nu de molverhouding waarin magnesium en waterstof reageren met de


molverhouding waarin ze aanwezig zijn in de tank:

Mg H2
molverhouding reactie 1 1
molverhouding aanwezig 1,645 · 103 2,480 · 103

De verhouding waarin magnesium en waterstof aanwezig moeten zijn om volledig met elkaar te
reageren moet 1:1 zijn, maar dat is hier niet het geval. Waterstof is hier in overmaat, dus er is te
weinig magnesium aanwezig om met alle waterstof te reageren.

c) Het magnesium reageert helemaal op en er blijft wat waterstof over. Omdat de molverhouding
waarin waterstof met magnesium reageert tot magnesiumhydride de volgende is:
Mg : H2 : MgH2 = 1 : 1 : 1
zal er evenveel mol waterstof als magnesium reageren en evenveel mol magnesiumhydride
ontstaan. Dus:

1,6 · 103 mol Mg reageert


1,6 · 103 mol H2 reageert
1,6 · 103 mol MgH2 ontstaat

De significantie is hier 2. Als je met deze getallen doorrekent moet je weer met de onafgeronde
getallen doorrekenen. Meestal is twee of drie extra cijfers toevoegen precies genoeg, zoals ook in d)
wordt gedaan.

d) De massa van MgH2 dat ontstaat wordt dan:


m = n × M = 1,645 × 26,33 = 43 kg MgH2

Opgave 2: de onvolledige verbranding van propaan


Omdat het hier een onvolledige verbranding betreft, een te kort van zuurstof, zal het propaan zeer
waarschijnlijk in overmaat zijn. Dit moet je wél eerst controleren. Je start met de reactie:

2 C3H8 (g) + 7 O2 (g)  6 CO (g) + 8 H2O (l)

In de tabel hieronder staan vraagtekens bij de grootheden die bij opgave a) en b)


moeten worden berekend.
C3H8 O2 CO
molverhouding reactie 2 7 6
massa aanwezig 2,2 g 0,92 g ?g
chemische hoeveelheid aanwezig ? mol ? mol ? mol

a) Om te checken of propaan inderdaad in overmaat aanwezig is moet en eerst de massa’s


omgerekend worden naar de chemische hoeveelheid.

M(C3H8) = 44,09 g · mol−1 n = m/M = 2,2 / 44,09 = 4,9898 · 10−2 mol C3H8
M(O2) = 32, 00 g · mol−1 n = m/M = 0,92 / 32,00 = 2,875 · 10−2 mol O2

Nu moet bekeken worden of de hoeveelheden van de twee stoffen overeenkomt met de


molverhouding waarin de reactie plaats vindt. Dit is het duidelijkst te zien als we de hoeveelheid
propaan omrekenen naar 2 mol, en de hoeveelheid en bekijken welke verhouding er dan ontstaat
met de hoeveelheid zuurstof. Omdat we denken dat er te weinig zuurstof zal zijn, zal er waarschijnlijk
een lager getal dan 7 uit moeten komen.
Eerst delen we de chemische hoeveelheden van beide stoffen door de chemische hoeveelheid van
propaan. De molverhoudingen waarin beide stoffen aanwezig zijn zijn dan omgerekend naar de vorm
"1 : ...".

n(C3H8) = 4,9898·10−2 / 4,9898·10−2 = 1, 0000 mol


nO2 = 2,875·10−2 / 4,9898·10−2 = 0, 5762 mol

Je kunt dan eigenlijk al meteen zien dat zuurstof in ondermaat is. Beide hoeveelheden
vermenigvuldigen met 2 maakt dat nog duidelijker.

C3H8 O2
molverhouding moet zijn 2 7
molverhouding aanwezig 1,0000 0,5762
2,0000 1,152

Een opmerking over significantie: Hierboven is steeds doorgerekend met meer cijfers achter de
komma dan wat de uiteindelijke significantie is. Je moet tussendoor met onafgeronde getallen
doorrekenen, maar als vuistregel kun je nemen dat doorrekenen met ongeveer 2 getallen meer dan
de vermoedelijke significatie meer dan precies genoeg is.

Nu kunnen we antwoord geven op de vraag hoeveel mol van beide stoffen er reageert. Alle zuurstof,
2,875 · 10−2 mol, zal reageren en er blijft propaan over.

Tijdens de reactie reageert propaan met zuurstof in de verhouding 2 : 7

C3H8 O2
molverhouding moet zijn 2 7
molverhouding aanwezig ? 2,875 · 10−2

De hoeveelheid zuurstof dat reageert is 2,9 · 10−2 mol O2


De hoeveelheid propaan die reageert is dus:
n = 2,875·10−2 × 2 / 7 = 8,2 · 10−3 mol C3H8

Merk op dat de significantie hier 2 is, vanwege de massa’s die in de vraagstelling gegeven zijn. Die
staan ook in 2 significante cijfers.
b) De chemische hoeveelheid CO dat reageert en daarmee de massa, kun je nu ook berekenen met
behulp van de molverhouding O2 : CO.
O2 CO
molverhouding moet zijn 7 6
−2
molverhouding aanwezig 2,875 · 10 ?

De chemische hoeveelheid koolstofmonooxide wordt:


n(CO) = 2,875 · 10−2 × 6 / 7 = 2,464 · 10−2 mol CO

De massa CO dat ontstaat, met molaire massa M(CO) = 28,010 g · mol−1 is:
m = n × M = 2,464 · 10−2 × 28,010 = 0,69 g

Molberekeningen
1. 3 S (s) + 2 Al (s)  Al2S3 (s)
M(Al) = 26,98 g∙mol−1, M(S) = 32,06 g∙mol−1
n(Al) = m/M = 36/26,98 = 1,33 mol aluminium
molverhouding S : Al = 3 : 2
n(S) = 3/2 × 1,33 = 2,00 mol zwavel
m(S) = n × M = 2,00 × 32,06 = 64 g zwavel.

2. 2 Mg (s) + O2 (g)  2 MgO (s)


M(Mg) = 24,31 g∙mol−1, M(MgO) = 40,305 g∙mol−1
n(Mg) = m/M = 30/24,31 = 1,234 mol
molverhouding Mg : MgO = 1 : 1
n(MgO) = n(Mg) = 1,234 mol
m(MgO) = n × M = 1,234 × 40,305 = 50 g

3. O2 (g) + S (s)  SO2 (g)


M(S) = 32,06 g∙mol−1, M(O2) = 32,00 g∙mol−1
Het snelle antwoord: De molaire massa’s van zwavel en zuurstof zijn gelijk, het verschil zit pas in het
4e significante cijfer. De massa van zwavel is in twee significante cijfers gegeven, dus dat verschil valt
weg in de significantie. De molverhouding zwavel : zuurstof is 1 : 1, dus massa van zuurstof is gelijk
aan 12 g.
Het volledig uitgewerkte antwoord:
n(S) = 12/32,06 = 0,374 mol
De molverhouding zwavel : zuurstof = 1: 1
m(O2) = n × M = 0,374 × 32,00 = 12 g zuurstof.

4. 2 KClO3 (s)  3 O2 (g) + 2 KCl (s)


M(O2) = 32,00 g/mol , M(KClO3) = 122,55 g/mol
Chemische hoeveelheid O2: n = m/M = 1,40625 mol
Molverhouding KClO3 : O2 = 3 : 2, dus aantal mol KClO3 is 1,40624 × 2/3 = 9,3750∙10−1 mol
Aantal gram KClO3: m = n × M = 9,3750∙10−1 × 122,55 = 115 g KClO3.

5. Ca(OH)2 (s) nodig om K2CO3 te verwijderen door vorming neerslag van CaCO3 (s).
Ca2+ (aq) + CO32– (aq)  CaCO3 (s)
M(K2CO3) = 138,21 g/mol , M(Ca(OH)2) = 74,093 g/mol
Molverhouding CO32– : Ca2+ = 1 : 1
Dus: hoeveelheid CO32– = hoeveelheid Ca2+ = 7,235∙10−2 mol. Dit komt overeen met 7,235∙10−2 mol
Ca(OH)2.
Massa Ca(OH)2: m = n × M(Ca(OH)2) = 7,235∙10−2 × 74,093 = 5,4 g calciumhydroxide

6. CaCO3 (s)  CaO (s) + CO2 (g)


M(CaO) = 56,077 g/mol , M(CaCO3) = 100,09 g/mol , n = m/M = 0,89∙106 mol CaO
N.B. 1: 1 ton = 1000 kg = 106 g.
N.B. 2: een Mmol is een Megamol, 106 mol.
molverhouding CaCO3 : CaO = 1 : 1
dus:
m(CaCO3) = n × M = 0,89∙106 × 100,09 = 89∙106 g = 89 ton calciumcarbonaat

7. Gevraagd: Hoeveel MgO ontstaat er als 1,2 mol Mg(s) verbrandt?


RV: 2Mg (s) + O2 (g)  2 MgO (s)
M(MgO) = 40,305 g/mol
Molverhouding Mg : MgO = 1 : 1
Dus:
m(MgO) = n × M(MgO) = 1,2 × 40,305 = 48 g MgO (s)

8. Gevraagd: kg O2 (g) nodig om 3,0 kg C4H10 (g) te verbranden


Reactievergelijking: 2 C4H10 (g) + 13 O2 (g)  10 H2O (l) + 8 CO2 (g)
M(C4H10) = 58,12 g/mol (kg/kmol)
M(O2) = 32,00 g/mol (kg/kmol)

manier 1:
n(C4H10) = m(C4H10) / M(C4H10) = 3,0 kg / 58,12 kg∙kmol−1 = 5,162∙10−2 kmol C4H10
molverhouding C4H10 : O2 = 2 : 13
Dus n(O2) = 6,5 × n(C4H10) = 6,5 × 5,162∙10−2 kmol = 0,3355 kmol
massa m(O2) = n(O2) × M(O2) = 0,3355 kmol × 32,00 kg/kmol = 10,736 kg zuurstof
gevraagde massa zuurstof is 11 kg

manier 2: n(C4H10) = m(C4H10) / MC4H10 = 3,0∙103 g / 58,12 g∙mol−1 = 51,62 mol C4H10
molverhouding C4H10 : O2 = 2 : 13
Dus n(O2) = 6,5 × n(C4H10) = 6,5 × 51,62 mol = 0,3355∙103 mol
massa m(O2) = n(O2) × M(O2) = 0,3355∙103 mol × 32,00 g/mol = 10,736∙103 g zuurstof
gevraagde massa zuurstof is 11 kg

9. Gevraagd:
 gram O2 om 6,1 mol C4H10 te verbranden;
 gram H2O dat ontstaat.
Reactievergelijking: 2 C4H10 (g) + 13 O2 (g)  10 H2O (l) + 8 CO2 (g)
Molverhouding C4H10 : O2 : H2O = 2 : 13 : 10
Dus: n(O2) = 13/2 × 6,1 = 39,65 mol en n(H2O) = 10/2 × 6,1 = 30,5 mol
M(O2) = 32, 00 g/mol dus: m(O2) = n × M = 39,65 × 32,00 = 1,3∙103 g O2
M(H2O) = 18,02 g/mol dus: m(H2O) = n × M = 30,5 × 18,02 = 5,5∙102 g H2O
Uitdagendere rekenvragen met zoutoplossingen
1. Aanwezig:
 0,10 M CuCl2 (0,10 mol/l)
 0,10 M AgNO3
Hoeveel milliliter is er nodig van elk om 1,0 g AgCl te maken?
Neerslagreactie: Ag+ (aq) + Cl– (aq)  AgCl (s)
M(AgCl) = 143, 32 g/mol, M(CuCl2) = 134,45 g/mol, M(AgNO3) = 169,87 g/mol
n(AgCl) = n/M = 6,978∙10−3 mol

Aantal ml CuCl2-oplossing en AgNO3-oplossing?


Oplosvergelijking van CuCl2 is: CuCl2 (s)  Cu2+ (aq) + 2 Cl– (aq)
Omdat er voor elke mol CuCl2 2 mol Cl– in de oplossing zit, heb je dus de helft nodig van de
koper(II)chlorideoplossing dan van de zilvernitraatoplossing.
Voor zilvernitraat geldt:

1000 mL (= 1 L) x
0,10 mol 6,978∙10−3 mol

Kruislings vermenigvuldigen geeft:


x = 69,78 mL = 70 mL zilvernitraat (significantie = 2)
Hoeveelheid koperchloride is dan 69,78/2 = 34,89 mL wat 35 mL wordt.

2. 100 mL 1,1 M mol/L CaCl2 bij 100 mL 1,2 M Na3PO4.


Gevraagd: gram Ca3(PO4)2 dat neer kan slaan. (overmaat?)
Oplosvergelijkingen:
(1) CaCl2 (s)  Ca2+ (aq) + Cl– (aq)
(2) Na3(PO4)2 (s)  3 Na+ (aq) + 2 PO43– (aq)
Neerslagreactie: 3 Ca2+ (aq) + 2 PO43– (aq)  Ca3(PO4)2 (s)
Tribune-ionen: Cl– (aq), Na+ (aq)

Na oplossen aanwezig in mol:


Molverhouding CaCl2 : Ca2+ : Cl– = 1 : 1 : 2
Er is 1,1 mol/L CaCl2 aanwezig, dus er is 0,11 mol per 100 mL aanwezig. Er is daarom ook 0,11 mol
Ca2+ aanwezig in 100 mL.
Molverhouding Na3PO4 : Na+ : PO43– = 1 : 3 : 1
Er lost 1,2 mol/L Na3PO4 op dus in 100 mL is er 0,12 mol per 100 mL aanwezig. Er is dus ook 0,12 mol
PO43– aanwezig.
Calcium en fosfaat reageren in een molverhouding 1 : 1. Er zijn 0,11 mol calciumionen aanwezig en
0,12 mol fosfaationen. En ook gezien de molverhouding: de fosfaationen zijn in overmaat!

Mol fosfaat: 0,11 × 2/3 = 0,0733 mol


Mol calciumfosfaat: 0,11 × 1/3 = 3,667∙10−2 mol met M(Ca3(PO4)2) = 310,18 g/mol
Gevraagde massa calciumfosfaat dat neerslaat: m(Ca3(PO4)2) = n × M = 11 g Ca3(PO4)2 (significantie =
2!)

3. ionen aanwezig bepalen via oplosvergelijkingen


a)
oplosreactie 1: CuSO4 (s)  Cu2+ (aq) + SO42– (aq)
molverhouding 1 : 1 : 1
oplosreactie 2: Ba(OH)2 (s)  Ba2+ (aq) + 2 OH– (aq)
molverhouding 1 : 1 : 2

Cu2+ : 0, 010 L × 0,050 mol/L = 5,0∙10−4 mol


SO42 – : 0, 010 L × 0,050 mol/L = 5,0∙10−4 mol
Ba2+ : 0, 010 L × 0,10 mol/L = 1,0∙10−3 mol
OH– : 0, 010 L × 2 × 0,10 mol/L = 2,0∙10−3 mol

Neerslagtabel:
SO42 – OH–
Cu2+ g s
Ba2+ s g

Dus er slaat zowel Cu(OH)2 als BaSO4 neer.

Neerslagreacties:

neerslag 1
Ba2+ (aq) + SO42– (aq)  BaSO4 (s)
molverhouding: 1 : 1 : 1
Je hebt slechts 5,0∙10−4 mol sulfaationen, dus zal er ook 5,0∙10−4 mol bariumionen (in overmaat
aanwezig) neerslaan en krijg je 5,0∙10−4 mol bariumsulfaat.

neerslag 2
Cu2+ (aq) + 2 OH– (aq)  Cu(OH)2 (s)
molverhouding: 1 : 2 : 1
Je hebt slechts 5,0∙10−4 mol koperionen, dus zal er 2 x 5,0∙10−4 = 1,0∙10−3 mol hydroxideionen (in
overmaat aanwezig) neerslaan en krijg je 5,0∙10−4 mol koper(II)hydroxide.

5,0∙10−4 mol BaSO4 komt overeen met 5,0∙10−4 × 233,39 g/mol = 0,116695 g neerslag
5,0∙10−4 mol Cu(OH)2 komt overeen met 5,0∙10−4 × 97,566 g/mol = 0,048783 g neerslag
Samen: 0,116695 + 0,048783 = 0,165478 g
Totale neerslag: 0,17 g

b) Concentraties overgebleven ionen:


Cu2+:
begin: 5,0∙10−4 mol
reactie: 5,0∙10−4 mol
over: 0,0 mol, dus [Cu2+] = 0,0 mol/L

SO42–:
begin: 5,0∙10−4 mol
reactie: 5,0∙10−4 mol
over: 0,0 mol, dus [SO42–] = 0,0 mol/L

Ba2+:
begin: 1,0∙10−3 mol
reactie: 5,0∙10−4 mol
over: 5,0∙10−4 mol in 20 mL, dus [Ba2+] = 2,5∙10−2 mol/L
OH–:
begin: 2,0∙10−3 mol
reactie: 1,0∙10−3 mol
over: 1,0∙10−3 mol in 20 mL, dus [OH–] = 5,0∙10−2 mol/L

Zouten zonder rekenwerk


Opgave 1: Aluin
a) KFe(SO4)2 (s)
b) Nee, het is een zout, dat heeft geen moleculen. De formule is een verhoudingsformule.
c) Het kan want de ionen van beide stoffen zijn in aluin gecombineerd tot één nieuw ionrooster. Dat
is ook meteen een argument om het geen mengsel te noemen. In een mengsel ligt de verhouding
tussen twee stoffen meestal niet vast en bij aluin wel.
d) KAl(SO4)2 (s) water K+ (aq) + Al3+ (aq) + 2 SO42- (aq)
e) De oplossing van aluin bevat vrije ionen, dus er kan stroomgeleiding plaatsvinden.

Opgave 2: oppervlaktewater
a) Er zijn meerdere mogelijkheden voor het negatieve ion: S2-, PO43-, CO32-, OH-. De zoutoplossing die
je toevoegt kan bijvoorbeeld natronloog of kaliloog zijn. Denk aan het benoemen van een positief
tegenion.
b) Een neerslagreactie zoals bijvoorbeeld: Zn2+ (aq) + 2 OH- (aq)  Zn(OH)2
Zo’n reactie vindt in principe plaats tussen alle positieve ionen genoemd in de tekst en het negatieve
ion dat je in a) genoemd hebt.
c) De nitraationen uit (kunst)mest worden makkelijk uitgespoeld, omdat nitraten goed oplosbaar zijn.
Met het regenwater komen ze dan terecht óf in het grondwater, óf in het oppervlaktewater in de
omgeving.
d) Fosfaten zijn voedingsstoffen. Wanneer er te veel fosfaat in het grondwater zit, ontstaan er te veel
algen, waardoor het water afgesloten kan raken voor de opname van zuurstof (omdat de algen al het
zuurstof verbruiken). Hierdoor kunnen vissen sterven.
e) 3 Ca2+ (aq) + 2 PO43- (aq)  Ca3(PO4)2 (s)

Gemengde rekenopgaven
1. a) Het massapercentage waterstof is 100 – 92,3 = 7,7%
Stel je hebt 100 gram van de koolwaterstof, dan is er 92,3 : 12,01 = 7,7 mol koolstof en 7,7 : 1,008 =
7,7 mol waterstof. Dat betekent dat de verhouding C : H = 1 : 1, dus verhoudingsformule: CH
b) De molecuulmassa is 92,0 u en de atoommassa’s van C en H zijn 12,01 u en 1,008 u, dus we
kunnen de volgende formule opstellen en oplossen: 12,01 x n + 1,008 x n = 92,0
Dit geeft n = 7, dus de molecuulformule is C7H7

2. a) Opzoeken dichtheid benzeen: 880 kg∙m-3


Omrekenen naar kg∙dm-3  880 : 1000 = 0,88 kg∙dm-3
Berekenen massa: 2,03 x 0,88 = 1,8 kg
b) Molaire massa bariumhydroxide: 171,3 g∙mol-1
Rest berekening: n = m / M = 12,34 : 171,3 = 7,20∙10-2 mol
c) Vm = 22,4 dm3∙mol-1
5,00 cm3 omrekenen naar dm3 geeft 5,00∙10-3 dm3
rest berekening: n = V / Vm = 5,00∙10-3 : 22,4 = 2,23∙10-4 mol
d) molaire massa zwaveltrioxide = 80,06 g∙mol-1
Omrekenen naar chemische hoeveelheid: n = m /M = 12,0 : 80,06 = 0,150 mol
Met Vm = 22,4 dm3∙mol-1 omrekenen naar volume: V = n x Vm = 0,150 x 22,4 = 3,36∙103 cm3

3. a) Massa fluoride-ion = massa fluoratoom = 19,00 u


b) 95 mg = 0,095 g
n(F-) = m / M = 0,095 / 19,00 = 0,005 mol
1 mol NaF geeft 1 mol F-, dus je hebt ook 0,005 mol NaF nodig.
M(NaF) = 41,99 g/mol, dus m(NaF) = n x M = 0,005 x 41,99 = 0,21 gram NaF
c) merk A bevat 1,0∙10-4 g = 0,10 mg F per gram tandpasta
2,0 mg NaF = 2,0 : 41,99 = 4,8∙10-2 mmol NaF
4,8∙10-2 mmol NaF komt overeen met 4,8∙10-2 x 19,00 = 0,90 mg F per gram tandpasta
Conclusie: in merk B is het fluoridegehalte het hoogste.

4. a) Na3PO4 (s) water 3 Na+ (aq) + PO43- (aq)


b) berekening aantal mol in 3,5 liter: 3,5 x 0,300 = 1,05 mol
Berekening (opzoeken) molaire massa van natriumfosfaat: 163,9 g∙mol-1
Berekening massa natriumfosfaat: 1,05 x 163,9 = 172 g

5. a) Omrekenen cm3 naar dm3: 466 : 1000 = 0,466 dm3


Berekenen aantal mol: n = V / Vm = 0,466 : 38,8 = 1,20∙10-2 mol
b) Uit de reactievergelijking blijkt dat 1 mol XCO3 ook 1 mol CO2 geeft.
Dus ook 1,20∙10-2 mol X-carbonaat gebruikt.
c) Gegeven: 1,20 g X-carbonaat = 1,20∙10-2 mol
Dus de molaire massa van X-carbonaat is M = m / n = 1,20 / (1,20∙10-2) = 100 g∙mol-1
d) Berekening molaire massa van carbonaat: 60,0 g∙mol-1
Berekening molaire massa van X: 100 - 60,0 = 40,0 g∙mol-1
Conclusie: uit het periodiek systeem X = Ca (calcium)

6. a) 3 Ca2+ (aq) + 2 PO43- (aq)  Ca3(PO4)2 (s)


Tribune-ionen: Na+ en Cl-
b) Oplosvergelijking 1: CaCl2 (s) water Ca2+ (aq) + 2 Cl- (aq)
Oplosvergelijking 2: Na3PO4 (s) water 3 Na+ (aq) + PO43- (aq)
100 liter 0,20 M calciumchloride bevat n = V x [calciumchloride] = 100 x 0,20 = 20 mol
calciumchloride. De molverhouding CaCl2 : Ca2+ = 1 : 1, dus je krijgt ook 20 mol calciumionen.
100 liter 0,20 M natriumfosfaat bevat n = V x [natriumfosfaat] = 100 x 0,20 = 20 mol natriumfosfaat.
De molverhouding Na3PO4 : PO43- = 1 : 1, dus je krijgt ook 20 mol fosfaationen.

Echter calciumionen en fosfaationen slaan neer in de verhouding 3 : 2 (zie reactievergelijking bij a)).
Dus niet alle fosfaationen slaan neer. Slechts 2/3 van de fosfaationen zullen neerslaan.
Aan de reactievergelijking bij a) zien we ook dat 3 mol calciumionen neerslaat tot 1 mol
calciumfosfaat, dus er zal 20/3 = 6,667 mol calciumfosfaat ontstaan.
M(Ca3(PO4)2) = 310,18 g/mol
m = n x M = 6,667 x 310,18 = 2068 gram = 2,1 kg neerslag
Chemisch rekenen op schoolexamen/eindexamenniveau
Uit examen VWO-2017 1e tijdvak

Uit examen VWO-2015 1e tijdvak


Overig
Nitromusks
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
− Het koolstofatoom met de methylgroep is een asymmetrisch koolstofatoom, dus er zijn (twee)
spiegelbeeldisomeren.
− Het C atoom met de CH3 heeft 4 verschillende groepen, dus er zijn (twee) spiegelbeeldisomeren.
• notie dat in muscon een asymmetrisch C atoom voorkomt 1p
• het juiste C atoom als asymmetrisch aangegeven en conclusie 1p
Indien een antwoord is gegeven als “Een molecuul muscon heeft geen inwendig spiegelvlak dus er is
sprake van spiegelbeeldisomerie” 1p

Magnesiumatomen
a) Massagetal = 25, het atoomnummer van Mg is 12;
Dus magnesium heeft een atoomkern met 12 protonen en 25-12 = 13 neutronen.
Daarnaast heeft een magnesiumatoom 12 elektronen in de elektronenschillen om de kern. 2
elektronen zitten in de K-schil, 8 in de L-schil en 2 in de M-schil.
b) Het Mg-atoom verliest 2 elektronen, namelijk de twee elektronen in de buitenste elektronenschil
(de vrije elektronen).
c) Magnesium kun je zien als een metaalrooster met daarin positieve atoomresten die bij elkaar
worden gehouden door de vrije elektronen (de valentie-elektronen). De vrije elektronen kunnen
door het metaalrooster bewegen en daardoor een elektrische stroom doorgeven.

Reactiewarmte
Zink (eindexamen 2009-2)
Opgave 1:
Opgave 2:

Verbranding aceton
1.
2.
3.

4.

Lewisstructuren
Waterstof-brandstofcel (eindexamen 2016-2)

Opgave 1:
Opgave 2:

Hypochloriet in drinkwater (eindexamen 2001-1)


Lewisstructuren en soorten bindingen (moeilijk)
Carbon (eindexamen 2016-2)

Opgave 1:

Het correct plaatsen van de pijlen hoef je nog niet te kunnen (dat komt pas in het laatste hoofdstuk)

Opgave 2:
Opgave 3:

Opgave 4:
Opgave 5:

Reactiesnelheid
Waterstofperoxide
a) Bruinsteen is hier de katalysator.
b) Een katalysator wordt niet verbruikt. Als de reactie afgelopen is en je voegt nog wat
waterstofperoxide toe, dan verloopt de reactie weer even snel als in het begin.
c) Bij fijn verdeeld bruinsteen heb je een groter oppervlak. Er kunnen dan meer deeltjes tegelijkertijd
botsen, waardoor je meer effectieve botsingen per seconde hebt. De reactie zal dan nog sneller
verlopen.

Jood en waterstof
a) Je krijgt daardoor grotere concentraties door een kleiner volume: 1 p
dus een snellere reactie: 1 p
b) - gegeven nodig: de hoeveelheid waterstof: 1 p
- is er nog waterstof dan evenwicht: 1 p
- is er geen waterstof dan een aflopende reactie: 1 p

Soorten bindingen (eenvoudig)


Oplosbare gassen
1) Een juist antwoord bevat de notie dat ammoniakmoleculen N-H bindingen bevatten. Daardoor
kunnen ammoniakmoleculen waterstofbruggen vormen met watermoleculen.
- ammoniakmoleculen bevatten N-H bindingen; 1p
- daardoor kunnen ammoniakmoleculen waterstofbruggen vormen met watermoleculen: 1p

2) Waterstofmoleculen zijn apolair. Er is geen polaire atoombinding en er zijn geen N-H


of O-H groepen.
3) Een juist antwoord bevat een tekening waarin waterstofbruggen zijn getekend tussen
ammoniakmoleculen en watermoleculen. De O-H en N-H groepen zijn hierin goed weergegeven.

- Correcte structuurformules van ammoniak en water: 1p


- Correcte waterstofbruggen tussen de O van water en de H van ammoniak: 1p
- Correcte waterstofbruggen tussen de H van water en de N van ammoniak: 1p

4) Een juist antwoord bevat de notitie dat er in een molecuul koolstofdioxide wel polaire
atoombindingen zitten, maar dat door de vorm van het molecuul (hoeken van 180°) er netto geen
dipoolmolecuul resulteert.
- Er zijn twee (polaire) atoombindingen C=O met een hoek van 180°: 1p
- Er is dus netto geen sprake van een dipoolmolecuul: 1p

5) De atoombindingen in zwaveldioxide zijn polaire atoombindingen. Door de hoek O-S-O is ongeveer


120°. Er is dus sprake van een netto dipool-effect.
- De atoombindingen in zwaveldioxide zijn polair: 1p
- De hoek O-S-O is ongeveer 120°, waardoor een netto dipooleffect overblijft: 1p

Soorten bindingen (moeilijker)


99,999999999% zuiver silicium
1) Si + 3 HCl → SiHCl3 + H2

• uitsluitend Si en HCl voor de pijl en uitsluitend SiHCl3 en H2 na de pijl 1p


• bij juiste stoffen voor en na de pijl juiste coëfficiënten 1p

2) Een voorbeeld van een goed antwoord is:


(De Si–Cl binding is een polaire atoombinding en de Si–H binding is geen polaire atoombinding). Het
siliciumatoom in deze stoffen heeft een 4 omringing/ tetraëderstructuur. Bij SiHCl3, SiH2Cl2 en SiH3Cl
valt het centrum van de partiële ladingen op de chlooratomen niet samen met de
partiële lading op het siliciumatoom (en bij SiCl4 wel). Tussen moleculen SiHCl3, SiH2Cl2 en SiH3Cl zijn
dus dipool-dipoolbindingen aanwezig.

• notie dat het siliciumatoom in deze stoffen een 4 omringing / tetraëderstructuur heeft 1p
• notie dat de effecten van de polaire bindingen elkaar niet opheffen bij SiHCl3, SiH2Cl2
en SiH3Cl en conclusie 1p
3) Een juist antwoord kan als volgt zijn geformuleerd:
Bij SiHCl3, SiH2Cl2 en SiH3Cl zijn behalve de vanderwaalsbinding ook dipool-dipoolbindingen aanwezig.
Als tussen moleculen een dipooldipoolbinding aanwezig is, geeft dat een verhoging van het
kookpunt. Als hier de dipool-dipoolbinding bepalend zou zijn voor de hoogte van het kookpunt, zou
het kookpunt van de stof SiHCl3 hoger kunnen zijn dan dat van SiCl4. De kookpunten nemen echter
toe naarmate de molecuulmassa toeneemt. Dat wijst erop dat de vanderwaalsbinding bepalend is
voor de hoogte van het kookpunt.

• notie dat stoffen met een dipool-dipoolbinding tussen de moleculen een hoger kookpunt kunnen
hebben dan stoffen (met vergelijkbare molecuulmassa) met alleen vanderwaalsbindingen tussen de
moleculen 1p
• notie dat de kookpunten toenemen naarmate de molecuulmassa toeneemt en conclusie 1p

You might also like