Mooij, Antoine, Schuld en Schaamte, Een Psychoanalytisch Perspectief

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 15

Schuld en schaamte

Een psychoanalytisch perspectief

Antoine Mooij

Tijdschrift voor Psychotherapie 2012 [38] 03 www.psychotherapie.bsl.nl


c In dit artikel worden overeenkomsten en verschillen tussen (gevoe-
lens van) schuld en schaamte besproken. Er wordt onderscheid ge-
maakt tussen drie vormen van schuld en schaamte: faalschuld,
daadschuld en vereveningschuld en de daarmee corresponderende
faalschaamte, zijnsschaamte en relationele schaamte. Deze onder-
scheidingen worden toegelicht op het vlak van de psychopatholo-
gie. Zij worden besproken vanuit drie niveaus van de psychische
realiteit: de ervaring, het verkeren in een situatie en bepaaldheid
door een talige structuur (intentionele, situationele en structurele
analyse). De oorsprong van schuld en schaamte wordt vanuit laca-
niaans perspectief besproken. De psychoanalyse wordt hierbij op-
gevat als een antropologisch georiënteerde vorm van psychothera-
pie en psychopathologie.

Inleiding

Niemand zal betwisten dat de psychoanalyse het zwaar heeft. Dit is al een
tijd aan de gang en het zal nog wel even duren. Het is ook niet waarschijnlijk
dat de grote invloed, zoals de jaren ’60 en ’70, ooit zal terugkeren. Die domi-
nantie werd vooral bepaald door de toenmalige culturele conjunctuur. Het is
echter evenmin waarschijnlijk dat de psychoanalyse van het wereldtoneel zal
verdwijnen. Niets wijst daarop, al zijn de aanvallen soms zeer fel. Er is in

ANTOINE MOOIJ is emeritus hoogleraar forensische psychiatrie Universiteit Utrecht en is


thans verbonden aan het Departement Wijsbegeerte (UU). Hij is psychoanalyticus (lid van
het Nederlands Psychoanalytisch Genootschap) en is werkzaam in Utrecht in eigen prak-
tijk voor psychotherapie en psychoanalytisch advies.
Correspondentieadres: awmmooij@xs4all.nl
206 Antoine Mooij

feite een bloei gaande, die in Nederland niet zo zichtbaar is, omdat men in
Nederland nu eenmaal vooral naar de Verenigde Staten kijkt – met een een-
zijdige blik ook nog – en ‘met de rug naar Europa’ staat.
In Nederland is de situatie wel precair. Dat omdat de psychoanalyse hier
sterk was en ingebed was in de reguliere GGZ, waar zij nu gemarginaliseerd
wordt. Men heeft er zich te weinig rekenschap van gegeven dat haar preten-
ties verder reiken dan het veld van de GGZ en dat ze daarbinnen niet goed te
plaatsen valt. De tijdgeest benadrukt nu doeltreffendheid van kortdurende
interventies en bewijsbaarheid volgens de criteria van evidence-based medicine
(EBM). Hoewel er pogingen tot overbrugging van de kloof worden onderno-
men, lukken die maar ten dele. De psychoanalyse staat te zeer haaks op de
wetenschappelijke tijdgeest van dit moment met haar geloof in de weten-
schap, haar ‘sciëntisme’. Dat geldt in het bijzonder voor de biologische golf,
die sedert de jaren ’90 (Decade of the brain) over ons heen komt, al worden de
conceptuele problemen (Bennett & Hacker, 2003) en de ideologische over-
drijvingen (‘neuromania’: Tallis, 2011) inmiddels soms wel onderkend; wat
ook gezegd kan worden over het evolutionaire denken en de evolutionaire
psychologie (Bolhuis, Brown, Richardson & Laland, 2011).
Het is trouwens niet alleen de psychoanalyse die het in het heersende kli-
maat moeilijk heeft. Ook andere richtingen in psychotherapie en psychodi-
agnostiek die rekening willen houden met de subjectieve factor en die deze
als zodanig willen laten gelden, verkeren in zwaar weer. Het geldt in feite
voor elke menswetenschap die wil opereren als een human science in de echte
zin van het woord en voor de geesteswetenschappen ofwel de ‘humanioria’
in het algemeen (Nussbaum, 2010). Dramatisch is dit allemaal niet, een feit is
het wel.
Wat de kwestie van de psychoanalyse compliceert, is de omstandigheid dat
het onduidelijk is waar de term ‘psychoanalyse’ voor staat; er is immers een
veelheid van richtingen, oriëntaties. Toch denk ik dat er in al die verschei-
denheid een gemeenschappelijk stramien aanwezig is. Er is in de psychoana-
lyse aandacht (1) voor de actuele beleving, (2) voor iemands feitelijke situatie
en levensgeschiedenis en (3) voor een onderliggende structuur die zich in het
beleven en de vormgeving van de situatie laat gelden (Mooij, 2006, pp. 108-
160; 2010, pp. 5-15). Ook dat zijn drie punten die haaks op de tijdgeest staan:
het gaat om een beleving voor zover die juist niet te kwantificeren is, om een
situatie die niet terug te voeren is op een objectiveerbare omgeving en om
een structuur die per definitie iets speculatiefs heeft (vanuit het EBM-per-
spectief). Ik meen dat het eigene van de psychoanalyse in deze drieslag gele-
gen is (ongeacht de invulling). Het betekent dat er geen scherpe scheiding is
tussen de psychoanalyse en andere richtingen – en ook zeker niet met de
common sense, voor zover die zich niet helemaal laat leiden door de weten-
schap of wat daarvoor doorgaat. Dat blijkt ook vaak in de praktijk. Als je iets
uitlegt vanuit een psychoanalytisch perspectief is er geen enkel probleem,
behalve als je zegt dat het psychoanalytisch gedacht is of wanneer je expli-
ciet psychoanalytische terminologie gebruikt.
Ik wil deze drieslag toelichten aan de hand van het thema ‘schuld en
schaamte’. Iedereen kent de verschijnselen uit de eigen ervaring en de psy-
Schuld en schaamte 207

choanalyse stelt in plaats van deze algemene kennis niet een soort weten-
schappelijke kennis, maar onderzoekt haar verder, bouwt erop voort en geeft
er verdieping aan – door de verbinding te leggen met het onbewuste, met
het verlangen en het lichamelijke genot. Met die drieslag wil ik het eigene
van de psychoanalyse situeren – dat precies gelegen is in de combinatie van
deze drie aspecten van de menselijke bestaanswijze. Het thema ‘schuld en
schaamte’ biedt een concretisering en illustratie van deze drieslag. In de slot-
paragraaf ‘Het specifieke van de psychoanalytische optiek’ kom ik op de ach-
tergrond en betekenis van deze drieslag nog terug.
De drie niveaus zijn: de intentionele beleving, de situationele inbedding
en de structuur. Gevraagd en geboden wordt dan een intentionele, situatio-
nele en structurele analyse van deze fenomenen. Voor de structurele analyse
zal ik putten uit Lacan – in het besef dat er uiteraard ook andere structurele
perspectieven zijn (Freud, Melanie Klein, Bion enzovoort). Alleen rekening

Tijdschrift voor Psychotherapie 2012 [38] 03 www.psychotherapie.bsl.nl


houden met de beleving is te weinig, alleen rekening houden met de situa-
tieve interactie is te mager, alleen de structuur is te schraal. Aan de andere
kant wél rekening houden met de beleving in de volle, niet-gereduceerde
zin, met de levenssituatie die niet te herleiden is tot ‘omgevingsfactoren’ en
ten slotte met het onbewuste, de lichamelijkheid en het genot. Zonder die
drie polen geen kwalificatie ‘psychoanalytisch’. De velden van de psychoana-
lytische psychodiagnostiek – heel belangrijk maar in het algemeen wat stief-
moederlijk bedeeld – en de psychoanalytische behandelpraktijk vallen gro-
tendeels buiten het bestek van dit stuk.

Intentionele analyse schuld- en schaamtegevoel

De intentionele analyse van psychische fenomenen is ingevoerd door de fe-


nomenologie en in feite vaak gepraktiseerd door de psychoanalyse (Thys,
2006, 2011). Onder fenomenologie kan men in dit verband verstaan een be-
schrijving van psychische verschijnselen – in dit geval gevoelens – zo vrij van
theorie is als mogelijk is. Zo’n beschrijving is uiteraard tentatief van karak-
ter. Men kan haar gelijkstellen met een intentionele analyse omdat de psy-
chische fenomenen intentioneel van aard zijn: zij zijn niet in zichzelf beslo-
ten maar betrokken op een subject en op de wereld. Dat hoeft overigens geen
bewust, reflexief subject te zijn. Juist de fenomenologie heeft, zeker dankzij
Merleau-Ponty (1997), een groot punt gemaakt van ‘prereflexieve’ intentio-
nele fenomenen – die uiteraard van grote betekenis voor de psychoanalyse
zijn (Mooij, 2006, p. 160; 2010, pp. 156-159). Er zijn daarnaast ook ‘reflexieve’
intentionele fenomenen. Schuldgevoelens zijn daar een duidelijk voorbeeld
van.
Schuldgevoelens zijn er in de vorm van spijt, wroeging, berouw en zelfver-
wijt, en vertonen daarin steeds een zekere mate van ik-betrokkenheid: ze
zijn reflexief van aard. Schuldgevoel is pijnigend of kwellend en in het ge-
voel zelf wordt reeds geboet voor het feit dat men begaan heeft of voor wat
men de ander heeft aangedaan. Dit verwijt ofwel zelfverwijt gaat gepaard
met een innerlijke dialoog: ‘Dat had je niet moeten doen.’ Er is dus een in-
208 Antoine Mooij

nerlijke stem die aanvalt, tot bijval uitnodigt of tot verdediging aanzet. Hoe-
wel de dialoog innerlijk wordt beleefd, bestaat er ook een behoefte tot vertel-
len, wat opluchting kan geven. De ander kan dan zeggen: ‘Nou, zo erg was
het ook weer niet’ of ‘Ja, het is inderdaad wel erg.’ Zo keert de stem nog een
keer terug: de innerlijke stem wordt een uiterlijke stem. De daad zelf wordt
daarmee opgenomen in een publieke of uitwendige dialoog en wordt zo ver-
teerd en sociaal geïntegreerd.
Schaamtegevoelens zijn anders van aard. Zij treden in tegenstelling tot
een schuldgevoel vaak plotseling op en kunnen gepaard gaan met fysiologi-
sche verschijnselen – zoals rood worden – terwijl men tevens de behoefte
heeft de tekenen ervan te verbergen (Aristoteles, 1984). Schaamte is zelf be-
schamend en dient verheimelijkt te worden. Ook de persoon zelf zou zich op
het moment van de schaamte willen verstoppen: even van de aardbodem
verdwijnen en er niet zijn. De persoon is al verdwenen in zekere zin: hij
maakt een val door, als is het maar even, hij wankelt en valt weg. Men is of
blijkt immers op het moment van de schaamte niet te zijn zoals men wil
zijn. Men kan zich, zo wordt gezegd, ‘doodschamen’ (Lacan, 1991, p.
209-210). Schaamte is daarbij wezenlijk verbonden met de ander en wel met
diens blik (Sartre, 2004, p. 357; Aristoteles, 1984). Als de ander niets gezien
heeft of niets kan zien, is er in wezen geen of in ieder geval feitelijk veel min-
der reden tot schaamte. Er is zo een hele scala van schaamtegevoelens die
verbonden zijn met gelijksoortige situaties van gezichtsverlies, krenking,
minachting, vernedering, afgang – in een feitelijke of virtuele aanwezigheid
van de ander (Tas, 1974).
Als men deze twee reeksen van fenomenen nader bekijkt, blijken zij een
gemeenschappelijke structuur te vertonen, zij het met daarnaast belangrijke
verschillen. Het zijn beide reflexieve gevoelens: men is niet alleen boos,
maar men is boos op zichzelf en beseft dat. Er is bij beide verwijzing naar
een bovenindividuele instantie. Bij het schuldgevoel is dat een norm die op
een bepaalde manier verinnerlijkt is. Wie een schuldgevoel heeft, heeft ge-
faald – dat vindt ook de betrokkene zelf. Vervolgens heeft schuldgevoel pri-
mair betrekking op een daad. De betrokkene heeft iets fout gedaan, een han-
deling verricht of nagelaten, die hem verweten kan worden en die hij in
ieder geval zichzelf verwijt. Ook kan men zich schuldig voelen jegens een
ander, die men tekortgedaan heeft of bij wie men in de schuld staat. Er is
bijgevolg de drieledige structuur van een bovenindividuele instantie (in de
vorm van een verinnerlijkte norm), een subject dat iets doet of nalaat, en ten
slotte een ander bij wie men in de schuld staat. Men kan dan spreken van een
‘faalschuld’ (in relatie tot de norm), een ‘daadschuld’ (in relatie tot het han-
delen van het subject) en een ‘vereveningsschuld’ in de relationele context
(Mooij, 2004). Dit fenomenologische onderscheid is breed toepasbaar en ook
effectief gebleken in de strafrechtelijke schuldleer (De Hullu, 2003, pp. 278-
280).
Bij schaamte speelt iets dergelijks. Ook daar is een bovenindividuele norm
– ook ‘derde term’ te noemen –, die hier niet echter de vorm aanneemt van
een verbiedende norm maar van een richtinggevend ideaal, dat weliswaar
deels verinnerlijkt is maar dat nadrukkelijk van buiten komt en van ande-
Schuld en schaamte 209

ren, een ‘gegeneraliseerde ander’, afkomstig is: zo moet je zijn om geliefd te


zijn, om goed te leven. Ten opzichte van dit ideaal is falen mogelijk. Men
kan vervolgens op het vlak van wat men doet – of beter: op dat van wat men
is – achterblijven bij het zelfbeeld dat men van zichzelf heeft. Dat fungeert
dan niet als een tot voorbeeld strekkend, samenbindend ‘symbolisch’ ideaal
maar als een geïdealiseerd zelfbeeld dat voor werkelijk of verwerkelijkt
wordt gehouden. En bij schaamte toont zich plotseling de discrepantie tus-
sen het ideaalbeeld en de feiten. Ten slotte staat aan de kant van de ander de
feitelijke ander die er is of er niet feitelijk is maar alleen in de herinnering of
verbeelding bestaat. Het belang van het ‘zijn’ komt naar voren in de omstan-
digheid dat iemand zich kan schamen voor een daad maar ook voor wat hem
of haar overkomt: een slachtoffer voelt zich meestal niet schuldig, maar kan
zich zeer wel schamen voor wat hem of haar overkomt of is overkomen.
Parallel aan de drie schuldvormen treffen wij drie schaamtevormen aan:

Tijdschrift voor Psychotherapie 2012 [38] 03 www.psychotherapie.bsl.nl


‘faalschaamte’ (falen tegenover na te streven idealen), vervolgens wat men
kan noemen ‘zijnsschaamte’ (schaamte in relatie tot wat men ‘eigenlijk’ is of
denkt te zijn) en ten slotte ‘relationele schaamte’ (schaamte voor het oog van
de ander). De ander (en diens blik) is bij elk van de drie vormen belangrijk:
de idealen zijn door anderen aangedragen en worden gedragen door een ‘ge-
generaliseerde ander’; bij de blik op zichzelf vanuit een geïdealiseerd zelf-
beeld kijkt ook een ander mee en bij de relationele schaamte is de ander pro-
minent en reëel aanwezig (Seidler, 2001).
Er zijn echter ook belangrijke verschillen. Bij schuld ligt de nadruk op de
verinnerlijkte norm, de stem, en op de daad. Bij schaamte ligt het accent op
de uitwendigheid, het zien en de blik van de ander, en op het ‘zijn’ van het
subject (en niet op zijn handelen). Schuld is gerelateerd aan de betrokken-
heid bij de schending van een morele orde. Schaamte heeft betrekking op de
bedreiging of verwerkelijking van een ongewenste, als negatief beschouwde
identiteit die verachting door een ander oproept (Kant, 1970, p. 585). Men
kan in deze lijn vermoeden dat schaamte als gevoel veel precairder is dan
schuldgevoel. Schaamte ondermijnt het zelfgevoel en werkt in een negatieve
zin door (Schalkwijk, 2003, p. 216; 2011, pp. 176-177). Schaamte raakt het zijn
zelf en ‘kwetst’ de persoon zo dieper dan het schuldgevoel kan doen, omdat
dit laatste primair betrekking heeft op een daad die dan in zekere zin los-
staat of los kan staan van de dader. Het is niet voor niets dat men in de sfeer
van de schuld een scherp onderscheid maakt tussen daad en dader. Boven-
dien verhoogt het schuldgevoel zelfs het zelfgevoel en repareert het dit reeds
– al was het alleen maar vanwege de zelfbestraffing in de pijniging waar al
een zeker herstel in besloten ligt: er wordt geboet, er wordt hersteld. Dat
aspect van herstel en integratie ontbreekt niet zonder meer bij schaamte:
men onderscheidt wel een integrerende vorm van schaamte van een desinte-
grerende vorm (Braithwaite, 1989, p. 55). Ook bij Aristoteles (1984) heeft
schaamte, als moreel gevoel, een integrerende taak. Dit hangt misschien
samen met een verschil in culturele inbedding – wat verwijst naar het gang-
bare onderscheid tussen schuld- en schaamteculturen, dat hier noodge-
dwongen buiten beschouwing blijft (zie Mooij, 2009b). In het algemeen
wordt schaamte echter, zeker nu, als desintegrerend en ondermijnend be-
210 Antoine Mooij

leefd. Het schaamtegevoel voedt daarbij het besef van afhankelijkheid van de
ander, waardoor dit gevoel aan de eigen beheersing of controle is onttrokken
en men er veel machtelozer tegenover staat. Het gaat om controleverlies,
verlies van macht. Het is iets wat iemand overkomt en waar hij in zekere
mate weerloos in is. Het schuldgevoel heeft men meer in de hand en het
overvalt de betrokkene ook niet zozeer: men kan er zich zelfs actief aan over-
geven. Dit verschil blijkt al uit de gangbare terminologie: er is een duidelijk
onderscheid tussen schuldgevoel en schuld als toestand of als ‘staat’ (Van der
Zwaal, 1997, p. 120), zodat men een schuldgevoel goed kan scheiden van fei-
telijke schuld en dan ook kan beoordelen – bij een ander en bij zichzelf – of
dit passend of niet passend is in de situatie (adequaat, overdreven of te veel
ontbrekend).

Situationele analyse: psychopathologie van schuld en schaamte

Dit voert naar het tweede niveau. Het gaat namelijk niet alleen om de bele-
vingen, het gaat ook om de werkelijkheid waarop die belevingen betrekking
hebben. Dit speelde al op het niveau van de intentionele analyse, maar het
krijgt hier de volle nadruk. Het onderscheid tussen gevoel en werkelijkheid
is bij het thema schuld vrij scherp: het gaat om het verschil tussen schuldge-
voel en schuld als toestand (zie boven). Bij schaamte ligt dat minder duide-
lijk. Ook hier kan men onderscheid maken tussen het gevoel van schaamte
en de toestand van schande of van beschaming. Dit onderscheid is echter
veel minder gangbaar. De term ‘schaamte’ wordt dan ook gemakkelijk zowel
gebruikt om het gevoel als om de staat aan te duiden. Dat maakt het oordeel
over de passendheid van het gevoel in relatie tot de situatie moeilijker te vel-
len: de distantie is kleiner. De termen schaamte en toestand van beschaming
worden gewoonlijk door elkaar gebruikt – en dat zal hier ook gebeuren.
Het begrip situatie of – breder – wereld is psychoanalytisch van groot be-
lang. Het gaat namelijk niet alleen om psychische fenomenen (waaronder
gevoelens en gedachten) maar ook om de situatie waarop zij betrekking heb-
ben en waaruit zij voortkomen. De mens is betrokken op zijn situatie en
vormt deze ook, maar wordt tevens diepgaand gevormd door de situatie
waarin hij leeft, opgroeit, waarin hij ‘geworpen’ is. De situatie betreft uiter-
aard niet een objectief registreerbare, reproduceerbare werkelijkheid, maar
komt intersubjectief en interactief tot stand: de situatie van een land, een
streek of een gezin. Maar de situatie waarin men zich bevindt en de som van
situaties die van betekenis zijn – en die samengevat kunnen worden in de
term ‘wereld’ – hebben wel een eigen objectiviteit en zelfstandigheid: zij
bepalen mede de aard van de intentionele belevingen. Het is de wereld van
waaruit men leeft.
Een situationele analyse is daarom breder gericht en interpretatiever van
aard dan een intentionele analyse. Kan de intentionele analyse tot de feno-
menologie gerekend worden, dan kan de situationele analyse, vanwege haar
interpretatiever karakter, gerekend worden tot de hermeneutiek in engere
zin – hoewel ook te verdedigen is dat alle drie hier genoemde niveaus tot de
Schuld en schaamte 211

hermeneutiek, nu in een brede zin genomen, behoren. Hermeneutiek wordt


dan opgevat als de denk- en onderzoeksrichting die, in tegenstelling tot de
natuurwetenschappelijke en positivistische benadering, de subjectiviteit in
de psychische fenomenen en de leefwereld – de wereld waarin men leeft –
niet elimineert maar tot gelding laat komen. Men kan leven vanuit een we-
reld waarin de schuld een centraal thema is of vanuit een wereld waar de
schaamtethematiek prominent is. In het geval een van deze twee thema’s
overheerst en er dus van een wanverhouding gesproken kan worden, kan
men ook van een psychische stoornis spreken. De drie vormen van schuld en
schaamte bieden een leidraad.
Bij dominantie van een schuldthematiek – de faalschuld – bevinden we
ons op het vlak van de dwangneurose: er is daar een imaginaire verwerking
van de faalschuld. De normen zijn hoog en iets is alleen maar goed als het
moet (of als het mag). Een dwangneuroticus voelt zich schuldig over iets dat

Tijdschrift voor Psychotherapie 2012 [38] 03 www.psychotherapie.bsl.nl


hij alleen nog maar gedacht en nog niet eens gedaan heeft. Een imaginaire
verwerking van de daadschuld is kenmerkend voor de narcistische persoon-
lijkheidsstoornis casu quo psychopathie. De neuroticus verzint een norm,
beeldt zich haar in, terwijl in dit geval de daad niet wordt verzonnen maar er
reëel is, maar wordt geloochend doordat de betrokkene zich voorhoudt en
inbeeldt dat de daad toch niet zijn schuld is. De betrokkene externaliseert en
legt de schuld bij de ander (maatschappij, genen enzovoort).
De derde schuldvorm, de vereveningsschuld, is vooral te vinden – in een
imaginaire verwerking – bij de borderlinepersoonlijkheidsorganisatie. De ver-
houding tot de ander wordt hier gekenmerkt door zich voegen naar de
ander, verdwijnen in de ander, dan wel in het bewaren van een te grote af-
stand, wat gepaard gaat aan het onvermogen ambivalentie te verdragen: de
ander is of goed of slecht, een middenpositie is er niet. De achtergrond is een
bemoeilijkte separatiethematiek: als het kind een eigen leven zou willen lei-
den, doet het de ander pijn of verdriet. Zo bezien is de separatieschuld een
typisch voorbeeld van vereveningsschuld. Zelfstandig zijn impliceert reeds
een schuldig zijn jegens de ander (Mooij, 2004).
Er is ook een leven meer vanuit de schaamte mogelijk. Op het vlak van de
faalschaamte doet zich dat voor – binnen het neurotische spectrum – bij de
vermijdende persoonlijkheidsstoornis (in de brede zin die ook de afhanke-
lijkheid en de fobische leefwijze omvat). Centraal staat daar de gedachte
minderwaardig te zijn en op grond van een ingebeeld ideaal afgewezen of
bekritiseerd te worden. Hier speelt ook zeker een relationele component –
het onderscheid bij ideaaltypen die in zuivere vorm niet voorkomen, leidt in
de praktijk uiteraard altijd tot mengvormen –, maar de vrees voor afwijzing
heeft wel een afgeleide status (afgeleid van een ideaal). Bij de narcistische
persoonlijkheidsstoornis staat de relationele component centraal. Hoewel
schaamte daar ogenschijnlijk geen rol speelt en de narcistische persoonlijk-
heid eerder gekenmerkt is door schaamteloosheid, is dat maar betrekkelijk.
De relationele schaamte wordt eerder geloochend, maar als die optreedt, zijn
de gevolgen desastreus. Zo zijn delicten met een narcistische achtergrond in
wezen geworteld in de schaamte vanwege de woede die de schaamte – van-
wege de schaamte voor de schaamte – oproept. De narcistische woede vol-
212 Antoine Mooij

gens Kohut (1972) en de agressiviteit volgens Lacan (1966, pp. 110-120) vinden
precies hier hun oorsprong. De zijnsschaamte ten slotte is, in een imaginaire
verwerking, duidelijk terug te vinden bij het masochisme: de betrokkene
zoekt actief de vernedering,levert zijn subjectpositie in ten gunste van een
objectpositie en vindt daarin zijn lust. Het geldt niet alleen voor het seksueel
masochisme maar ook voor masochistische manoeuvres van bijvoorbeeld het
zondeboktype. Vermoedelijk speelt het opzoeken van de objectpositie en de
daarmee verbonden subjectieve ontbinding bij alle typen van wat thans ‘per-
versiteit’ genoemd wordt, een centrale rol. Deze valt uiteraard wel te onder-
scheiden van een perverse structuur waar deze positionering als object de
gehele persoonlijkheid doortrekt, als het ware ‘pervasief’ is (en die thans als
‘parafilie’ te boek staat).
Bij de zo geschetste vormen van psychische stoornis is er steeds een imagi-
naire verwerking van schuld- en schaamtethematiek, waarbij er een onder-
scheid is tussen norm (schuld) en ideaal (schaamte).

Psychodiagnostiek

Deze opvatting van psychopathologie – hier geconcretiseerd aan de hand


van schuld- en schaamtethematiek – heeft uiteraard repercussies voor de
psychodiagnostiek (Mooij, 2006). Het is niet direct zo dat een hierop geba-
seerde psychodiagnostiek haaks staat op de DSM-benadering. Ook vanuit
DSM-optiek is er alle ruimte voor een aanvullend perspectief – en dan blijkt
het belang van intentionele analyse (fenomenologie) en situationele analyse
(ook wel hermeneutiek in klassieke zin). De fenomenologie is dan vooral een
beschrijving van psychische fenomenen, zoals schuldgevoel, schaamte, maar
ook angst, vrees, schrik, dwang, drang, waarneming, blik, stem, enzovoort.
De situationele analyse behelst vooral de beschrijving van iemands wereld
op individueel vlak: de leefwereld (Mooij, 2011a). Een dergelijke beschrijving
gaat verder dan een intentionele analyse van een psychische fenomeen
omdat zij gaat om de inbedding ervan in het geheel van een wereld inclusief
de geschiedenis van iemands leefwereld. Een analyse op dit niveau is vooral
van belang ter aanvulling op de gangbare DSM-classificatie die ten onrechte
als vorm van individuele diagnostiek wordt opgevat.
De DSM-categorieën moeten niet beschouwd worden als beschrijvingen
op individuniveau (Dehue, 2011). Het is een betreurenswaardige vergissing
die veel begaan wordt door psychodiagnostici en in het verlengde daarvan
door de gebruikers van hun producten (verzekeringsmaatschappijen, recht-
banken enzovoort). Of dat voortkomt uit onwetendheid, onbegrip of kwade
wil, laat ik in het midden.

Structurele analyse: genese van ideaal en norm

Er is nog een aspect dat boven het actuele, intentionele en situationele, le-
venshistorische aspect uitgaat – er werd al op gepreludeerd: het structurele
Schuld en schaamte 213

niveau. Wat valt er te zeggen van de wording, de ‘genese’ van wet en ideaal in
de menselijke levensloop, waarbij het subject zich moet invoegen in een
structurele samenhang? Hier is Lacan onze gids. Zijn grondidee is dat de
mens door zijn culturele bestaansvorm afgesneden is van een natuurlijke
leefwijze en voor zijn levensvoering ook niet kan terugvallen op als natuur-
lijk veronderstelde patronen (Mooij, 2002). De mens is afhankelijk van wat
anderen hem aan verboden en aan richtinggevende idealen aanreiken: de
ander, de som van anderen ofwel ‘de Ander’, heeft het primaat. Dat geldt ook
voor wat wordt aangedragen: de verboden, de idealen, de cultuur, kortom:
‘het Andere’. Dit alles komt ‘van buiten’ en daarvan is de mens volstrekt af-
hankelijk. Die ‘exterioriteit’ is Lacans basisnotie.
Dit laat zich ook vanuit levenshistorisch perspectief beschouwen. In eerste
instantie kan een kind zich niet met ‘zichzelf’ identificeren omdat dit ‘zelf’
nog een lege plek is, maar identificeert het zich met beelden die hem van

Tijdschrift voor Psychotherapie 2012 [38] 03 www.psychotherapie.bsl.nl


buiten worden aangereikt. Het kind spiegelt zich aan zichzelf in zijn spie-
gelbeeld – voor zover dat mogelijk is – en het spiegelt zich aan anderen, die
het nadoet nog voordat het zelf iets doet, zoals de werking van de spiegel-
neuronen zo duidelijk laat zien. Deze identificatie heet ‘imaginair’ omdat zij
verloopt langs de weg van het beeld. Maar zij mag ook imaginair heten
omdat zij fictief is, want zij verschaft het kind vermoedelijk iets van een ge-
voel van lichaamseenheid en beheersing waartoe het feitelijk nog niet in
staat is. Het kind houdt zich dan voor grootser en machtiger dan het is en
het miskent, wanneer het zich als eenheid ziet, zijn eigen afhankelijkheid
van anderen. Deze positie heeft een narcistische achtergrond en vanwege
deze achtergrond is zij intrinsiek conflictueus, omdat de ander een ‘andere-
gelijke’ is. Een spiegelende of duele orde is wezenlijk instabiel. De mogelijke
verwisseling van termen van ‘ik’ en ‘de ander’ maakt dat wat de een doet de
ander ook doet, wat de een wil de ander ook wil. Rivaliteit, afgunst en agres-
sie van narcistische oorsprong zijn dan onvermijdelijk.
Imaginaire relaties komen niet in zuivere vorm voor maar zijn ingebed in
een orde die ze omvat: de symbolische orde. Zoals de orde van het beeld
wordt gekenmerkt door een dueel relatiepatroon, is de symbolische orde
bepaald door een triangulair relatiepatroon. De relatie tussen partijen wordt
hier bepaald door een derde term die de verhoudingen tussen partijen regu-
leert, zoals spelregels de verhoudingen tussen de deelnemers niet dwingend
vastleggen maar wel structureren. Die derde term kan de vorm hebben van
een richtinggevend ideaal maar ook van een inperkende wet of regel. Zo’n
derde term geeft posities aan en markeert het verschil in positie, waarmee
ook het besef van ‘verschil’ als zodanig wordt ingevoerd. Er is een geslachts-
en generatieverschil (man/vrouw, ouder/kind). Een te grote intimiteit, en het
daarmee verbonden genot, tussen ouder en kind is ‘verboden’ – voor moeder,
vader en kind. Het kind kan niet alles, kan niet de fallus zijn. Daarmee wordt
de imaginaire dimensie uiteraard niet opgeheven, maar wel gerelativeerd.
De ander is dan niet alleen maar de ‘andere-gelijke’ maar potentieel ook de
ander die verschillend en wezenlijk anders is – alleen al omdat hij een ideaal
uitdraagt of een regel representeert.
214 Antoine Mooij

Daarmee is de mogelijkheid van een andere identificatievorm geboden: de


symbolische. Dan gaat het niet meer om de identificatie met een beeld maar
met een blik. In het kruisen van de blik van moeder en kind kan het kind
zich identificeren met de plaats (le lieu de l’Autre) van waaruit de blik van de
ander op hem valt. Vanuit die plaats wordt liefhebbend of afkeurend naar
het kind gekeken en die blik bevat de idealen die het kind kan gaan nastre-
ven om geaccepteerd te worden: ‘Zo moet ik zijn om bemind te worden.’ Dit
symbolische ideaal verschilt wezenlijk van het imaginaire, narcistische ide-
aal. Het narcistisch getinte grootheidsideaal fungeert in het heden als geac-
tualiseerd – als een geïdealiseerd zelfbeeld – terwijl het symbolische ideaal
de richtinggevende idealen bevat die op de toekomst gericht zijn. Dit betreft
het onderscheid van Lacan tussen een (symbolisch) ‘Ik-ideaal’ (idéal du moi) en
een imaginair Ideaal-ik (moi-idéal) (Mooij, 2001, p. 136).
Iets soortgelijks is van toepassing bij een wet of regel. Zoals een symbo-
lisch ideaal onderscheiden moet worden van een geïdealiseerd (en dus dueel)
beeld, moet een regel of wet onderscheiden worden van een bevel, omdat een
bevel verbonden is en blijft met de bevelgever of bevelhebber met wie men
in een duele verhouding staat (van bijvoorbeeld onderwerping of opstandig-
heid). Een norm geldt onafhankelijk van zo’n verhouding en werkt alleen als
de betrokkenen deze norm verinnerlijken, naleven en er voor eigen rekening
naar handelen. In de traditionele culturen is deze norm verbonden met de
vaderfiguur, maar ook dan is die verbinding los. De vader is, als vertegen-
woordiger van de wet, immers niet een bevelgever aan wie het kind gehoor-
zaamt uit angst voor liefdesverlies. Het kind staat juist voor de taak de gel-
digheid van de norm, de regel, los te koppelen van degene door wie hij hier-
mee geconfronteerd wordt. Zelfs als feitelijke figuur treedt de vader op als
een ‘vertegenwoordiger’ van deze wet, als een symbolische derde ofwel als
een ‘juridische figuur’. Het is ook niet nodig dat er een feitelijke vader is
omdat leegte al kan volstaan voor de verinnerlijking van de regel of de norm
waaraan het kind en later de volwassene zich voor zijn handelen kan vast-
houden. De wet en de idealen worden aangereikt door de Ander en zijn
beide onderdeel van de cultuur waaruit zij voortkomen.
Deze tweevoudige vorm van symbolische identificatie – als richtingge-
vend ideaal en als begrenzende wet – heeft bovendien een lichamelijke ver-
ankering. Zoals het kind zich op het vlak van de ideaalvorming identificeert
met een manier van kijken ofwel met een blik kan het zich op het vlak van
het toegesproken worden – ‘dat mag wel, dat mag niet’ – identificeren met
de stem of met het timbre van de stem. Het neemt daarmee niet alleen de
manier van kijken maar ook het timbre van de stem van anderen over. De
symbolische dimensie opent op deze wijze de toekomst in de vorm van idea-
len en normen, maar zij leidt ook tot een lichamelijke verbondenheid, via de
blik en de stem, met voorgaande generaties.
Schuld en schaamte 215

De bron van schuld en schaamte

Dit kan nog verder uitgediept worden naar het ‘fundamentele’ of ‘reële’ as-
pect van schuld en schaamte: hun bron of oorsprong. Wet en idealen zijn
zelf de bron van schuld en schaamte.

Ten eerste De Wet verbiedt een bepaald type van genot – Lacan zal van
Jouissance met een hoofdletter spreken, een uiterste vorm van genot – een
toestand van ‘er ontbreekt niets’, van genot die verboden is, ja onmogelijk is,
een verbod op genot, op dít genot. Maar ook is het verbod zelf een bron ván
genot: het genot het verbod te omzeilen. Pas het verbod maakt, kan men
zeggen, iets echt aantrekkelijk. In deze lijn zal ieder zijn specifieke vorm van
haalbaar genot in elkaar knutselen – in het kader van de fantasmatische, on-
bewuste ondergrond van het verlangen, het beleven en handelen. Dáár – in

Tijdschrift voor Psychotherapie 2012 [38] 03 www.psychotherapie.bsl.nl


de samenhang tussen verbod en genot – ligt de band met schuld, een soort
schuld die niet te vermijden is, een fundamentele, onvermijdelijke schuld.

Ten tweede Een te directe confrontatie met die fantasmatische onderlaag


brengt iemand van slag, doet hem van zijn stuk vallen, brengt hem uit zijn
subjectpositie inclusief de idealen en het ideale zelfbeeld. De verspreking, de
vergissing, een sadistisch lachje of een fantasie die doorbreekt, brengen ie-
mand in verlegenheid. Iemand hecht bijvoorbeeld zeer aan zijn autonomie,
zijn onafhankelijkheid, terwijl zijn fantasmatische bodem er eerder een is
van een verlangen naar overgave – al ligt de erkenning daarvan misschien
ver weg. Een (te) directe confrontatie daarmee veroorzaakt zijnsverlies en
brengt iemand uiteindelijk in een objectpositie. De onbewuste fantasma-
tische bodem staat immers haaks op de bewuste (‘egosyntone’) idealen of het
geïdealiseerde zelfbeeld. Dáár ligt de band met kwetsing en schaamte.
In een analytische therapie geldt de regel alles te zeggen wat je invalt (‘dire
n’importe quoi’, ‘dire des bêtises’). Daarom is er misschien ook een voorkeur voor
een liggende positie van de cliënt: je wordt niet gezien – al is die voorkeur
zeker niet beslissend (psychoanalytische psychotherapie). Het maakt mis-
schien wel de vrijheid groter: wat iemand zegt, is dan iets minder gênant. De
schaamte die het naar voren komen van de precaire fantasmatische infra-
structuur met zich meebrengt, wordt getemperd. Tact, prudentie en empa-
thie zijn hoe dan ook een eerste vereiste aan de kant van psychoanalyticus:
om in deze pertinent te zijn, zonder te kwetsen.

Het specifieke van de psychoanalytische optiek

Een psychoanalyse behelst een buitensporig voorstel: ‘Alles’ zeggen tegen


iemand die je niet kent, is een excessieve vraag. Gevraagd wordt een vorm
van overgave of vertrouwen opdat de onbewuste, fantasmatische onderlaag
van iemands beleven en leven zich kan tonen. De relatie tussen analyticus en
patiënt is in deze niet complementair, in de zin dat de psychoanalyticus zou
beschikken over kennis die de analysant niet heeft en die de psychoanalyti-
216 Antoine Mooij

cus de cliënt kan ‘leren’. De relatie is ook niet symmetrisch in de zin dat bei-
den gezamenlijk werken aan een proces van betekenisverlening in een le-
vensverhaal (‘cocreatie van betekenis’). Er is eerder een asymmetrie, een sub-
jectieve verscheidenheid, waarbij de analysant of cliënt aan de analyticus een
weten zal toeschrijven dat deze níet bezit: de analyticus weet niet in welk
stramien, in welke groef, de cliënt gevangen zit. Die (ongegronde) toeschrij-
ving van kennis is een uiting van de ‘overdracht’. Er is een illusie in het spel
en de analyticus weet van deze illusie, weet – als Socrates – dat hij ‘niets
weet’. Maar die illusie moet wel tot stand komen, dat vertrouwen moet wel
geschonken worden.
Daar ligt een groot probleem voor de psychoanalyse in deze tijd. Zo’n ver-
trouwen wordt wel geschonken, maar niet meer aan de psychoanalyse. Het
gezag wordt nu toebedeeld aan ‘naturalistische’ wetenschappen, zoals de
neurowetenschappen, de EBM en de evolutionaire psychologie. Uiteraard
weten ook zij niet hoe de mens of elk individu in elkaar steekt. Zij onderken-
nen echter niet hun eigen niet-weten, zij zijn niet-zelfrelativerend. Sterker
nog: de illusie van ‘Wij weten hoe de mens in elkaar steekt, misschien nu
nog niet maar dan later wel’, wordt niet doorgeprikt maar juist gevoed – zie
de vele ‘breinboekjes’ en verhandelingen uit de evolutionaire psychologie:
‘Kom bij ons, wij weten hoe het zit’. Bijvoorbeeld: ‘Dementie, ADHD, de-
pressie, hersentumor, angststoornissen: allemaal aandoeningen waarvan we
inmiddels weten dat het hersenaandoeningen zijn’ (Hersenstichting, 2011).
Zeer ongelijksoortige grootheden worden nevengeschikt en deze gelijkscha-
keling wordt als een ‘weten’ gebracht.
Uit dit alles blijkt wel dat de psychoanalyse, met haar ‘socratische’, zelf-
relativerende, níet-normerende karakter, een vreemde eend is in de bijt van
het type menswetenschappen dat thans nog (met veel fanfare) de dienst uit-
maakt. Dit hangt samen met haar achtergrond. Psychoanalyse is niet een
wetenschap in de gangbare zin van het woord. Zij doet niet aan het verzame-
len van data om daarin wetmatigheden of patronen vast te stellen en ‘bewe-
zen kennis’ te genereren. Zij biedt geen ‘bewezen kennis’ maar ‘mogelijke
verbanden’ die in elk individueel geval interpretatief (‘hermeneutisch’) te
overwegen zijn (Mooij, 2011b). Zij gaat daarbij uit van een specifieke mens-
opvatting. Die is weliswaar empirisch geconcretiseerd – zoals ook bleek bij
de bespreking van de thema’s van schuld en schaamte – maar heeft een fun-
dament in een bepaalde filosofische antropologie (Roudinesco, 2011, p. 151).
Zoals hier geschetst, betreft dat een opvatting van de mens als een (1) intenti-
oneel, (2) situatief bepaald wezen dat (3) door de taal gestructureerd wordt.
Het is een brede mensopvatting waarin velen zich zouden kunnen vinden,
maar toch één die haaks staat op wat thans in de wetenschappen gangbaar is.
Ook de ‘naturalistische’ wetenschappen hebben een mensbeeld, maar dat –
meestal deterministische – mensbeeld gaat schuil achter de façade van we-
tenschappelijkheid. De psychoanalyse wil zich daar niet in schikken en dat
geldt natuurlijk niet alleen voor haar maar ook voor veel andere ‘hermeneu-
tisch’ gerichte menswetenschappen (Mooij, 2009a).
De psychoanalyse vertrekt van een expliciet niet-naturalistisch, niet-deter-
ministisch mensbeeld, dat (drievoudig) gelaagd is. Het structurele niveau en
Schuld en schaamte 217

wat dat met zich meebrengt – de onbewuste, fantasmatische verlangens-


structuur – vormt daarbij het ‘exclusieve domein’ van de psychoanalyse. Dat
is de nieuwe, moderne wending die de psychoanalyse in het klassieke mens-
beeld inbrengt. Het is ook de echte ‘steen des aanstoots’, zeker nu: de funda-
mentele afhankelijkheid van anderen én de aanwezigheid van een (inwendi-
ge en uitwendige) instantie die zich aan de greep van het bewuste subject
onttrekt, met een subjectieve verdeeldheid en gebrokenheid als gevolg.
‘Specifiek’ voor de psychoanalyse is vervolgens dat zij ook rekening houdt
met het gehéél, met alle drie niveaus van de mens en diens psychische reali-
teit. Zij biedt een eigensoortige (‘exclusieve’) maar ook een omvattende an-
tropologie: in die combinatie ligt haar ‘specificiteit’. Alléén rekening houden
met het structurele niveau onder verwaarlozing van beleving en situatie –
zoals de lacanianen soms doen – is te schraal. Alléén rekening houden met
de beleving en de interactie – zoals de aanhangers van het intersubjectieve

Tijdschrift voor Psychotherapie 2012 [38] 03 www.psychotherapie.bsl.nl


paradigma in de psychoanalyse doen – mist diepte, mist de ‘gekte’ van de
onbewuste verlangensstructuur. Maar ook: een te directe sprong in de diepte
van het onbewuste – wat in de lijn van Melanie Klein of Bion ligt – is zo be-
zien riskant. Er is, kortom, een maatstaf, een ‘antropologisch criterium’,
waarmee verschillende versies van de psychoanalyse op hun adequaatheid,
hun eventuele eenzijdigheid, beoordeeld kunnen worden.

Tot slot

De psychoanalyse is breed van opzet en van reikwijdte. Dat maakt haar in-
houdelijk moeilijk te plaatsen in het veld van de menswetenschappen. Boven-
dien neemt zij vanwege haar interpretatieve (‘hermeneutische’) en zelfrelati-
verende karakter, formeel bezien een aparte plaats in te midden van de mens-
wetenschappen. Anders geformuleerd: zij is kritisch over wetenschappen die
niet-zelfrelativerend zijn, maar toch is zij niet naar binnen gekeerd en is in
wezen interdisciplinair van aard. Dit vindt zijn grond in het feit dat de psy-
choanalyse geworteld is in een expliciet mensbeeld, in een wijsgerige antro-
pologie van een volstrekt eigen signatuur. Als het over psychoanalyse gaat,
hebben we het dus over een zeer specifieke vorm van antropologisch geo-
riënteerde psychotherapie, psychopathologie en psychodiagnostiek en cul-
tuurtheorie. Precies deze combinatie met de daarmee gegeven breedheid
impliceert, in de wetenschappelijke conjunctuur van dit moment, een ha-
chelijke positie. De psychoanalyse viel altijd al buiten de gevestigde kaders,
maar doet dat zeker nú. Uit de geschiedenis weten wij dat conjuncturen wis-
selen, soms snel en onverwacht. Bovendien leert de geschiedenis dat oude
tijden nooit terugkeren, en dus ook niet voor de psychoanalyse.
De toekomst van de psychoanalyse hangt uiteindelijk af van het belang
van haar antropologie voor het zelfbegrip van de mens. Die antropologie zal
ook in de toekomst lang niet iedereen aanspreken, maar zij zal ook niet haar
zeggingskracht verliezen. Dat is in ieder geval niet te hopen, niet zozeer
voor de psychoanalyse, als wel voor het zelfbegrip van de mens.
218 Antoine Mooij

Literatuur

Aristoteles, (1984). The complete works of Aristotle (Poetica 1452 a 22 - 1452 b 9; 1452 b 34 - 1453 a
12). The revised Oxford translation. Princeton (N.J.): Princeton UP.
Bennett, M.R. & Hacker, P.M.S. (2003). Philosophical foundations of neuroscience. Oxford:
Blackwell.
Bolhuis, J.J., Brown, G.R., Richardson, R.C. & Laland, K.N. (2011). Darwin in mind: New
opportunities for evolutionary psychology . PLoS Biol (9)7: e1001109. doi: 10.1371/journal
pbio. 1001109.
Braithwaite, J. (1989). Crime, shame and reintegration. Cambridge: Cambridge UP.
Dehue, T. (2011). Over de (on)wetenschappelijkheid van de DSM, een wetenschaps-
theoretisch perspectief. In D. Denys & G. Meynen (red.), Handboek psychiatrie en filosofie
(pp. 53-69). Utrecht: De Tijdstroom.
Hersenstichting (2012). Advertenties. de Volkskrant, 4 februari, P9, V19.
Hullu, J. de (2003). Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprake-
lijkheid naar Nederlands recht. Deventer: Kluwer.
Kant, I. (1970). Anthropologie in pragmatischer Hinsicht. In I. Kant (1970), Werke. Band 6
(pp. 400-688). Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft.
Kohut, H. (1972). Thoughts on narcissism and narcissistic rage. The Psychoanalytic Study of
the Child, 27, 60-400.
Lacan, J. (1966). L’agressivité en psychanalyse. In J. Lacan (1966), Écrits (pp. 101-125). Paris:
Seuil.
Lacan, J. (1991). Le séminaire de Jacques Lacan. Livre XVII. L’envers de la psychanalyse. Paris: Seuil.
Merleau-Ponty, M. (1997 [1945]). Fenomenologie van de waarneming. Amsterdam: Ambo.
Mooij, A. (2001). Taal en verlangen. Lacans theorie van de psychoanalyse (8e druk). Amsterdam:
Boom.
Mooij, A. (2002). De huidige cultuur als beeldcultuur. In A. Mooij (2002), Psychoanalytisch
gedachtegoed. Een modern perspectief (pp. 109-126). Amsterdam: Boom.
Mooij A. (2004). Schuld in strafrecht en psychiatrie. In A. Mooij (2004), Psychiatrie, recht en de
menselijke maat (2e druk; pp. 55-73). Amsterdam: Boom.
Mooij, A. (2006). De psychische realiteit. Psychiatrie als geesteswetenschap. Amsterdam: Boom.
Mooij, A. (2009a). Prudentie en evidentie. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Mooij, A. (2009b). Schuld, schaamte en cultuurverschil. In J. Harte, Th. Verhagen & M.
Zomer (red.), ‘Most probably the best professor of forensic psychiatry’. Liber amicorum Dick Raes
(pp. 27-38). Nijmegen: Wolf Legal Publishers.
Mooij, A. (2010). Intentionality, desire, responsibility. A study in phenomenology, psychoanalysis and
law. Leiden/Boston: Brill.
Mooij A. (2011a). Fenomenologie: belang voor de psychiatrie. In D. Denys en G. Meynen
(red.), Handboek psychiatrie en filosofie (pp. 189-201). Utrecht: De Tijdstroom.
Mooij, A. (2011b). Psychoanalyse en hermeneutiek. In J. Dirkx, M. Hebbrecht, A. Mooij, R.
Vermote (red.), Handboek psychodynamiek. Een verdiepende kijk op psychiatrie en psychotherapie
(pp. 607-614). Utrecht: De Tijdstroom.
Nussbaum, M. (2010). Not for profit. Why democracy needs the humanities. Princeton (NJ): Prin-
ceton University Press.
Roudineso, É. (2011). Lacan, envers et contre tout. Paris: Seuil.
Sartre, J.-P. (2004). Het zijn en het Niet. Proeve van een fenomenologische ontologie. Rotterdam:
Lemniscaat.
Schuld en schaamte 219

Schalkwijk, F. (2003). Schaamte: een emotie bij negatieve zelfevaluatie. Tijdschrift voor psy-
choanalyse, 9, 208-222.
Schalkwijk, F. (2011). Emoties bij jongeren. Theorie en diagnostiek van het geweten . Amsterdam:
Boom.
Seidler, G.H. (2001). Der Blick des Anderen. Eine Analyse der Scham (2e druk). Stuttgart: Klett-
Cotta.
Tallis, R. (2011). Aping mankind: Neuromania, Darwinitis and the misrepresentation of humanity.
Durham: Acumen.
Tas, L. (1974). Lotgevallen van het schaamte-affect. Inval, 417-429.
Thys, M. (2006). Fascinatie. Een fenomenologisch-psychoanalytische verkenning van het onmenselij-
ke. Amsterdam: Boom.
Thys, M. (2011). Psychoanalyse en fenomenologie. In J. Dirkx. M. Hebbrecht, A. Mooij, R.
Vermote (red.), Handboek psychodynamiek. Een verdiepende kijk op psychiatrie en psychotherapie
(pp. 599-606). Utrecht: De Tijdstroom.

Tijdschrift voor Psychotherapie 2012 [38] 03 www.psychotherapie.bsl.nl


Zwaal, P. van der (1997). Verzwijgen en bekennen: over schaamte en schuld. In P. van der
Zwaal (1997), De achtste vrije kunst: psychoanalyse en retorica (pp. 115-132). Amsterdam:
Boom.

You might also like