Cursus IA 2021 - Neerslagvorming

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 6

1.

2 Neerslagvorming of precipitatie
De oplosbaarheid van een component in een bepaald solvent wordt
gedefinieerd als de maximale concentratie van die component die men kan
oplossen in dat solvent (meestal uitgedrukt in g/L).

Heel wat stoffen hebben een beperkte oplosbaarheid in een aantal solventen.
Neerslagvorming of precipitatie treedt op indien dergelijk bestanddeel
aanwezig is in een concentratie die hoger is dan zijn oplosbaarheid.

In deze cursus zullen we enkel de oplosbaarheid in water bespreken.

Als men een zout in oplossing brengt, splitst het in ionen:

AnBm(s)  n Ax+ + m By-

Men kan echter niet oneindig veel zout oplossen in een bepaald volume water.
Vanaf een bepaalde hoeveelheid zout, lukt het niet meer om het op te lossen. Als
men dan toch nog zout toevoegt aan de oplossing, blijft het in vaste toestand en
dissocieert het niet meer in ionen. Men spreekt dan over een verzadigde
oplossing. De ionen in oplossing hebben dan concentratie A en
B .

Men definieert het oplosbaarheidsproduct Ksp voor bovenstaande


reactie als

K A B

Ksp wordt per definitie berekend met concentraties in mol/L, maar heeft zelf
geen eenheden.

Passen we deze definitie toe voor Ag2SO4, dan geeft dit:

K Ag SO = 1.4  10-5

Om een uitspraak te doen over de verzadiging van een willekeurige oplossing,


wordt Ksp vergeleken met het ionenproduct Qsp.

Het ionenproduct Qsp stelt het product van de werkelijke


ionenconcentraties voor:

𝑄 𝐴 𝐵

Indien Qsp < Ksp dan is de oplosbaarheidsgrens niet bereikt en kan de stof
volledig oplossen en in oplossing blijven. Men spreekt dan over een
onverzadigde oplossing.

8
Is Qsp > Ksp dan ontstaat een neerslag totdat Qsp = Ksp en er ontstaat een
verzadigde oplossing.

In uitzonderlijke gevallen bestaan oververzadigde oplossingen waarbij Qsp >


Ksp en er toch geen neerslag ontstaat. Dergelijke oplossingen zijn niet stabiel en
hebben slechts een kleine verstoring nodig voor het starten van de neerslag.

Uit de definitie van Ksp volgt dat slecht oplosbare verbindingen een lage Ksp
hebben. Bijvoorbeeld: aluminiumhydroxide Al(OH)3 heeft een Ksp = 4.6 x 10−33.
Een hogere waarde van Ksp betekent dat het zout beter wateroplosbaar is,
bijvoorbeeld Ca(OH)2 heeft Ksp = 5.5 x 10−6. In Tabel 1.2 staan de
oplosbaarheidsproducten opgelijst van een hele reeks verbindingen.

Voor zeer goed oplosbare zouten zoals NaCl wordt het oplosbaarheidsproduct
niet gebruikt. De meeste chlorides, bromides en jodides zijn zeer goed oplosbaar
(met uitzondering van de Ag2+, Pb2+ en Hg22+ zouten).

In de les lossen we enkele oefeningen op waarbij oplosbaarheidsproducten


gebruikt worden. Bijkomende vragen zijn aan het eind van dit hoofdstuk te
vinden. Op canvas staan ook vragen die je kunt oplossen om jezelf te toetsen.
De vragen op canvas zijn van hetzelfde niveau als de vragen op het examen.

9
Compound Formula Ksp Compound Formula Ksp
aluminum hydroxide Al(OH)3 4.6 x 10-33 lithium phosphate Li3PO4 3.2 x 10-9
aluminum phosphate AlPO4 6.3 x 10-19 magnesium ammonium phosphate MgNH4PO4 2.5 x 10-13
barium carbonate BaCO3 5.1 x 10-9 magnesium arsenate Mg3(AsO4)2 2.1 x 10-20
barium chromate BaCrO4 2.2 x 10-10 magnesium carbonate MgCO3 3.5 x 10-8
barium fluoride BaF2 1.0 x 10-6 magnesium fluoride MgF2 3.7 x 10-8
barium hydroxide Ba(OH)2 5 x 10-3 magnesium hydroxide Mg(OH)2 1.8 x 10-11
barium iodate Ba(IO3)2 1.5 x 10-9 magnesium oxalate MgC2O4 7 x 10-7
barium oxalate BaC2O4 1.3 x 10-8 magnesium phosphate Mg3(PO4)2 1 x 10-25
barium sulfate BaSO4 1.1 x 10-10 manganese(II) carbonate MnCO3 1.8 x 10-11
barium sulfite BaSO3 8 x 10-7 manganese(II) hydroxide Mn(OH)2 1.9 x 10-9
barium thiosulfate BaS2O3 1.6 10-5 manganese(II) sulfide MnS 2.5 x 10-13
bismuthyl chloride BiOCl 1.8 x 10-31 mercury(I) bromide Hg2Br2 5.6 x 10-23
bismuthyl hydroxide BiOOH 4 x 10-10 mercury(I) chloride Hg2Cl2 5.0 x 10-13
bismuth(III) sulfide Bi2S3 1 x 10-97 mercury(I) chromate Hg2CrO4 2.0 x 10-9
cadmium carbonate CdCO3 5.2 x 10-12 mercury(I) cyanide Hg2(CN)2 5 x 10-40
cadmium hydroxide Cd(OH)2 2.5 x 10-14 mercury(I) iodide HgI2 4.5 x 10-29
cadmium iodate Cd(IO3)2 1.3 x 10-8 mercury(I) sulfate Hg2SO4 7.4 x 10-7
cadmium sulfide CdS 8.0 x 10-27 mercury(I) sulfide Hg2S 1.0 x 10-47
calcium carbonate CaCO3 3.8 x 10-9 mercury(I) thiocyanate Hg2(SCN)2 3.0 x 10-20
calcium chromate CaCrO4 7.1 x 10-4 mercury(II) sulfide HgS 1.6 x 10-52
calcium fluoride CaF2 5.3 x 10-9 mercury(II) thiocyanate Hg(SCN)2 2.8 x 10-20
calcium hydroxide Ca(OH)2 5.5 x 10-6 nickel(II) carbonate NiCO3 6.6 x 10-9
calcium iodate Ca(IO3)2 7.1 x 10-7 nickel(II) hydroxide Ni(OH)2 2.0 x 10-15
calcium oxalate hydrate CaC2O4.H2O 1.96 x 10-8 nickel(II) sulfide NiS 3 x 10-19
calcium hydrogen phosphate CaHPO4 1 x 10-7 scandium fluoride ScF3 4.2 x 10-18
calcium phosphate Ca3(PO4)2 1 x 10-26 scandium hydroxide Sc(OH)3 4.2 x 10-18
calcium sulfate CaSO4 9.1 x 10-6 silver arsenate Ag3AsO4 1.0 x 10-22
calcium sulfite CaSO3 6.8 x 10-8 silver acetate AgC2H3O2 2.0 x 10-3
chromium(II) hydroxide Cr(OH)2 2 x 10-16 silver azide AgN3 2.0 x 10-8
chromium(III) hydroxide Cr(OH)3 6.3 x 10-31 silver benzoate AgC7H5O2 2.5 x 10-5
cobalt(II) carbonate CoCO3 1.4 x 10-13 silver bromate AgBrO3 5.5 x 10-5
cobalt(III) hydroxide Co(OH)3 1.6 x 10-44 silver bromide AgBr 5.3 x 10-13
cobalt(II) sulfide CoS 4.0 x 10-21 silver carbonate Ag2CO3 8.1 x 10-12
copper(I) chloride CuCl 1.2 x 10-6 silver chloride AgCl 1.8 x 10-10
copper(I) cyanide CuCN 3.2 x 10-20 silver chromate Ag2CrO4 1.1 x 10-12
copper(I) iodide CuI 1.1 x 10-12 silver cyanide AgCN 1.2 x 10-16
copper(I) sulfide Cu2S 2.5 x 10-48 silver iodate AgIO3 3.0 x 10-8
copper(II) arsenate Cu3(AsO4)2 7.6 x 10-36 silver iodide AgI 8.3 x 10-17
copper(II) carbonate CuCO3 1.4 x 10-10 silver nitrite AgNO2 6.0 x 10-4
copper(II) chromate CuCrO4 3.6 x 10-6 silver oxalate Ag2C2O4 3.6 x 10-11
copper(II) ferrocyanide Cu2[Fe(CN)6] 1.3 x 10-16 silver sulfate Ag2SO4 1.4 x 10-5
copper(II) hydroxide Cu(OH)2 2.2 x 10-20 silver sulfide Ag2S 6 x 10-51
copper(II) sulfide CuS 6 x 10-37 silver sulfite AgSO3 1.5 x 10-14
copper(II) thiocyanate Cu(SCN)2 4.0 x 10-14 silver thiocyanate AgSCN 1.0 x 10-12
fluorapatite Ca5(PO4)3F 1.0 x 10-60 strontium carbonate SrCO3 1.1 x 10-10
hydroxyapatite Ca5(PO4)3OH 1.0 x 10-36 strontium chromate SrCrO4 2.2 x 10-5
iron(II) carbonate FeCO3 3.2 x 10-11 strontium fluoride SrF2 2.5 x 10-9
iron(II) hydroxide Fe(OH)2 8.0 x 10-16 strontium oxalate SrC2O4 4 x 10-7
iron(II) sulfide FeS 6 x 10-19 strontium sulfate SrSO4 3.2 x 10-7
iron(III) arsenate FeAsO4 5.7 x 10-21 strontium sulfite SrSO3 4 x 10-8
iron(III) ferrocyanide Fe4[Fe(CN)6]3 3.3 x 10-41 thallium(I) bromate TlBrO3 1.7 x 10-4
iron(III) hydroxide Fe(OH)3 4 x 10-38 thallium(I) bromide TlBr 3.4 x 10-6
iron(III) phosphate FePO4 1.3 x 10-22 thallium(I) chloride TlCl 1.7 x 10-4
lead(II) arsenate Pb3(AsO4)2 4.0 x 10-36 thallium(I) chromate Tl2CrO4 9.8 x 10-15
lead(II) azide Pb(N3)2 2.5 x 10-9 thallium(I) iodate TlIO3 3.1 x 10-6
lead(II) bromate Pb(BrO3)2 7.9 x 10-6 thallium(I) iodide TlI 6.5 x 10-8
lead(II) bromide PbBr2 4.0 x 10-5 thallium(I) sulfide Tl2S 6 x 10-22
lead(II) carbonate PbCO3 7.4 x 10-14 thallium(I) thiocyante TlSCN 1.6 x 10-4
lead(II) chloride PbCl2 1.6 x 10-5 thallium(III) hydroxide Tl(OH)3 6.3 x 10-46
lead(II) chromate PbCrO4 2.8 x 10-13 tin(II) hydroxide Sn(OH)2 1.4 x 10-28
lead(II) fluoride PbF2 2.7 x 10-8 tin(II) sulfide SnS 1 x 10-26
lead(II) hydroxide Pb(OH)2 1.2 x 10-5 zinc carbonate ZnCO3 1.4 x 10-11
lead(II) iodate Pb(IO3)2 2.6 x 10-13 zinc cyanide Zn(CN)2 3 x 10-16
lead(II) iodide PbI2 2.4 x 10-8 zinc hydroxide Zn(OH)2 1.2 x 10-17
lead(II) sulfate PbSO4 1.8 x 10-8 zinc iodate Zn(IO3)2 3.9 x 10-6
lead(II) sulfide PbS 3 x 10-29 zinc oxalate ZnC2O4 2.7 x 10-8
lithium carbonate Li2CO3 2.5 x 10-2 zinc phosphate Zn3(PO4)2 9.0 x 10-33
lithium fluoride LiF 3.8 x 10-3 zinc sulfide ZnS 2 x 10-25
Tabel 2.2: Oplosbaarheidsproducten voor een aantal verbindingen (in water, bij 25°C).
Uit: http://www.csudh.edu/oliver/chemdata/data-ksp.htm  

10
OEFENINGEN NEERSLAGVORMING EN OPLOSBAARHEID

(De grijze vragen zijn tijdens de les opgelost.


Oplossingen van alle oefeningen kun je vinden aan het einde van de cursus)

DEFINITIE Ksp

1. Schrijf de uitdrukking voor het oplosbaarheidsproduct voor


(a) (Ax+)n(By-)m
(b) La(IO3)3
(c) Hg2Br2
(d) Bi2S3

2. Schrijf de uitdrukking voor het oplosbaarheidsproduct van


(a) CaSO4
(b) CuS
(c) CuS2
(d) Cu2S
(e) BaF2
(f) Fe(OH)2
(g) Fe(OH)3
(h) Ca3(PO4)2
(i) Ag2SO4
(j) AgI

BEREKEN Ksp UIT S

3. De oplosbaarheid van loodsulfaat bedraagt 38,4 mg/L (bij 20°C).


(a) Wat zijn de concentraties aan lood- en sulfaat-ionen in een verzadigde
oplossing van loodsulfaat?
(b) Bereken het oplosbaarheidsproduct van loodsulfaat (bij 20°C).

4. Bereken het oplosbaarheidsproduct van de volgende stoffen als de


oplosbaarheid (in zuiver water en bij dezelfde temperatuur) gegeven is:
(a) NiCO3 (S = 93 mg/L)
(b) MnF2 (S = 6,00 g/L)
(c) Co(IO3)2 (S = 4,5 g/L)

11
BEREKEN S UIT Ksp

5. Het oplosbaarheidsproduct van AgCl bedraagt 1,8 x 10-10 bij 25°C.


(a) Bereken de concentraties aan Ag+ en Cl- in een verzadigde oplossing
van AgCl.
(b) Wat is de oplosbaarheid van AgCl (uitgedrukt in M)?

6. Het oplosbaarheidsproduct van Ag2CO3 bedraagt 8,1 x 10-12 bij 25°C.


(a) Bereken de concentraties aan Ag+ en CO32- in een verzadigde
oplossing van Ag2CO3.
(b) Wat is de oplosbaarheid van Ag2CO3 (uitgedrukt in M)?

7. Betekent een grotere Ksp automatisch een grotere oplosbaarheid? Ga na voor


deze twee verbindingen:
Ag2CO3 (Ksp = 8.1 x 10-12) en ZnCO3 (Ksp = 1.4 x 10-11).

8. Geef aan in elk van de volgende paren welke verbinding de hoogste


oplosbaarheid heeft. Zoek hiervoor de Ks-waarden op in Tabel 1.2.
(a) AgBr en AgCl
(b) CaSO4 en BaSO4
(c) Al(OH)3 en Ca(OH)2
(d) Fe(OH)2 en Fe(OH)3

NEERSLAGVORMING BIJ MENGSELS VAN IONEN

9. Wat moet de concentratie aan toegevoegd Ag+ zijn opdat neerslagvorming


van AgCl start in een 1,0 x 10-3 M oplossing NaCl?

10.Bereken de evenwichtsconcentratie aan chromaationen in een oplossing


wanneer 15,0 mL 0,200 M K2CrO4 toegevoegd wordt aan 25,0 mL 0,100 M
BaCl2.

11. Hoe groot kan


(a) [Ca2+] maximaal zijn als [CO32-] = 1,0  10-2 mol/L? (tip: voordat zich
een CaCO3 neerslag zal vormen)
(b) [Ag+] maximaal zijn als [Cl-] = 0,0050 mol/L?
(c) [Pb2+] maximaal zijn in een natriumsulfaatoplossing met [Na2SO4] =
0,010 mol/L ? (tip: voordat zich een PbSO4 neerslag zal vormen)

12
12. Bepaal of een neerslag zal ontstaan bij het mengen van onderstaande
oplossingen. Als een neerslag ontstaat, geef de formule van de neerslag en
bereken de massa van de gevormde neerslag.
(a) 50,0 mL 0,025 M Pb(NO3)2 en 100 mL 0,010 M Na2SO4
(b) 50,0 mL 0,0080 M Pb(NO3)2 en 200 mL 0,0050 M NaCl

13. Veronderstel dat 100 mL 2,00 M NaCl oplossing gemengd wordt met 100
mL 0,0200 M AgNO3 oplossing. Bepaal het aantal gram AgCl dat neerslaat
uit de oplossing.

13

You might also like