Professional Documents
Culture Documents
Plein 16 (Part 4)
Plein 16 (Part 4)
De vrienden lopen door het park. Ze zoeken een goede plek om te picknicken.
Marek: Waarom gaan we picknicken? Marek: En kijk eens: er ligt een grote
Kaya: We gaan picknicken omdat het modderplas op het gras.
mooi weer is. Er zitten vliegen op.
Marek: Maar we kunnen toch op het Essie: Marek ...
plein eten? Laten we het dekentje hier
Er staat een tafel op het terras. neerleggen.
Daar zitten we lekker in de zon. Heb je water? Ik heb dorst.
Kaya: Maar op het plein is er geen Kaya: Ja, hier.
natuur. Marek: Nee! Mijn billen zijn nat.
Er zijn geen dieren. Het gras is nat, Kaya.
Marek: Precies. Kaya: Ah, wat is het is hier mooi.
Kaya: Maar de natuur is prachtig! Wesp: zzzzzzzz.
Tess: En dieren zijn leuk. Marek: Aaaah, een weps!
Kaya: Kijk eens naar het groene gras. Tess: Wesp, Marek. Een wesp.
Er staan prachtige bloemen en Kaya: Het is geen wesp. Het is een bij.
planten. Bijen zijn nuttige dieren.
Kijk naar de blauwe lucht. Marek: Maar de bij zit op mijn broodje.
Ik hoor vogels fluiten. Ga weg!
Marek: En er zit vogelpoep op mijn jas. Rot op, bij!
Kaya: En weet je wat ik niet hoor? Ga naar een bloem of zo.
Essie: Wat? Essie: Marek ...
Kaya: Het verkeer. Marek: Ik vind er niks aan, de natuur.
Essie: Dit is een mooi plekje. Geef mij maar de stad.
Tess: Ja, onder de boom, in de
schaduw.
Naast de vijver.
Kaya: Kijk, er zwemt een eend in de
vijver.
168
BELANGRIJKE ZINNEN
zeggen dat iets je niet interesseert onvriendelijk zeggen dat iemand weg moet gaan
Het interesseert me niet. Ga weg!
Ik vind er niets aan. Hoepel op!
Ik vind het niks. Opzouten! (NU
Ik vind het stom. Rot op!
Wegwezen! (NL)
BELANGRIJKE WOORDEN
de bij (bijen)
de deken (dekens)
•
neerleggen (ik leg iets neer, jij legt iets neer)
169
2 Wie zegt het?
_,,
,-~-
'
\ 1~
(
ï
sQ
a de bij f de lucht
b de bloem g de plant
C de boom h de poep
d de eend de schaduw
e het dekentje de vogel
100
170
4 Woordspin: het park
Wat kun je in een park zien en doen? Bekijk de woordspin. Kun je samen nog meer dingen
bedenken? Zet ze erbij.
de 110.fvu.r
het grat
de vijver
1---- de btJorn
ficknicken
voetbalie"'-
5 Kies
171
7 Wat zie je?
Bekijk de foto van het park. Benoem wat je ziet. Sommige woorden heb je al eens gezien, andere
zijn misschien nieuw voor je. Help elkaar.
1 4
2 5
3 6
1 Ik leg eieren.
2
0TIJ Ik ben een watervogel.
4
mm Ik ben groot en druk.
172
9 Vervang
8 Rot op!
4
bij
bloemen
.....
\Il
"·
1,ra--11
/fjll 1
1
1 een plein
het park
0
de stad
0
0 0
,•.,,,
5 verkeer /1 2 vogels
6 schaduw
3 verkeer 0 0
4 restaurant Het Plein 0 0
7 park 5 gras 0 0
6 bomen 0 0
8 plekje \~1111 t
7 eenden 0 0
9
10
eend
plein
,_'flllla
1
8
9
straten
huizen
10 winkels
0
0
0
0
0
0
11 een supermarkt 0 0
12 vogelpoep 0 0
13 een vijver 0 0
173
UITSPRAAK 22
•
12 Luisteren
Er staan bomen en bloemen.
Luister naar de woorden. Klinken ze als
boom [o) of als bloem [ui? Zet een kruisje.
[o)
de boom
boom bloem
[u]
1 0 0
de bloem
2 0 0
3 0 0
4 0 0
5 0 0
13 Spreek het uit 6 0 0
toon - toen
7 0 0
goot - goed
8 0 0
zoon - zoen
9 0 0
room - roem
10 0 0
kool - koel
loof - loef
hoos - hoes
boog - boeg
TAALRIEDEL 20
A B
Kijk, daar vliegt een mus. Ik vind die vogels stom.
Jij vindt vogels stom? Ze poepen op je hoofd.
Maar ze zingen mooi. Nee, ze piepen stom.
Ik hou van de natuur. Ik hou van onze stad.
Daar is toch veel verkeer! Maar minder vogelpoep.
Er staat een sneeuwman in het warme zand Het regent hard maar toch blijft alles droog
Ik ben aan het schaatsen Want de druppels uit de wolken
Maar mijn neus is verbrand Vallen omhoog
De bloemen bloeien Ga mee naar buiten allemaal
En de sneeuw maakt alles wit Want morgen is het weer weer normaal
Is het warm of is het koud?
Ik weet het niet Het weer is in de war
Het weer is in de war
Het weer is in de war Het weer is in de war
Het weer is in de war Het weer is in de war
Het weer is in de war
174
.
•
BELANGRIJKE WOORDEN
de druppel (druppels) bloeien (de bloem bloeit)
de regen meekomen (ik kom mee, jij komt mee)
de sneeuw regenen (hetregenrj
de sneeuwman (sneeuwmannen) schaatsen (ik schaats, jij schaatst)
het weer
het zand abnormaal
omhoog/naar boven omlaag/naar beneden
weer = nog een keer = opnieuw
juli
augustus
september
3 de zomer
oktober
november
december
3 de herfst
de winter
14 Vul in
4 Dit is normaal.
175
16 Woordspinnen: de seizoenen
Maak voor elk seizoen samen een woordspin op het bord. Gebruik de woorden hieronder. Wat
hoort er nog meer bij? Bespreek het samen en schrijf de woorden erbij.
Hoe zien de seizoenen eruit waar jij vandaan komt? Lijken ze op de seizoenen hier7
de s-1,,.eeu1.u
het ei
0
k.oud
de 11(Jfe1-1.
de b!a.a.djer
....
11
,,
() p
p
176
17 Puzzel
1 3 4
1 l 2 1 1 1
UITSPRAAK 23
Jullie gaan in juli op vakantie .
[Yl
jullie
•
[y]
juli
177
UITSPRAAK 24 20 Luisteren
Ik ga in maart naar mijn oma.
Luister naar de woorden. Klinken ze als
maart [ml of als naar [nl? Zet een kruisje.
1ml
maart
maart naar
[nl
1 0 0
naar
2 0 0
3 0 0
4 0 0
21 Spreek het uit
mier - nier
5
6
7
0
0
0
0
o-
o/ "
mok - nok
8 0 0
maakt - naakt
9 0 0
mat - nat
10 0 0
macht - nacht
remmen - rennen
hem - hen
kam - kan
duimen - duinen
1 De vijver is bevroren.
7 Er ligt sneeuw.
8 Het is Kerstmis.
23 Feest en voedsel
Kies twee vieringen die je goed kent. Wat eet je? Of mag je juist niet eten, maar eet je iets
speciaals na de viering? Schrijf op en bespreek het samen.
178
24 Vieringen
Je ziet hier feestdagen uit de hele wereld. Welke ken je niet? Zoek ze op. Ken jij vieringen,
misschien uit jouw eigen cultuur? Schrijf ze erbij. Wat vier je dan? Is het feest religieus of niet?
de winter de zomer
KerS'frniS' Obo11
oud e111,i,ieuw
Lt)..P(J~a.clt)..
de lente de herfst
25 Puzzel: cryptogram
Bij elke letter hoort een cijfer. Een paar letters krijg je cadeau. Weet je wat hier staat?
A B C D E F G H 1 J K L M N 0 p Q R s T u V w X y z
2 16 3 15 4 10
A 6T A H TT r
2 5 16 5 4 10 5 4 1 1: 1 111 l 2 I 2 21 3 10 4 10 12
CEiill
l sl:1:1 1 1
2 1 17
179
•
GEZELLIG
In dit verhaal hoor je:
Mevrouw Dekempe, Kaya, Essie, Marek, Servaas en Tess.
180
BELANGRIJKE ZINNEN
praten over het weer
Wat voor weer is het? Het is goed/mooi weer.
Het is slecht/vies weer.
Wat voor weer wordt het morgen? Het gaat regenen.
Hoe warm/koud is het? Het is 22 graden.
Hoeveel graden is het?
:o:
,,
\ 1 /
/ 1 \
' û
De zon schijnt. Het is bewolkt. = Er zijn wolken. Het regent.
I
û
I I
•
Het onweert.
--
--
--
Er is mist.
*
Het vriest.
*ö Het dooit.
het onweer
de donder
de bliksem
BELANGRIJKE WOORDEN
de hond (honden) mogen, moeten en hoeven
de temperatuur (temperaturen) Zij mag onder de paraplu.
Het hondje moet naar buiten.
Ik hoef de plas niet op te ruimen.
Ik hoef geen koffie meer.
glad Natuurlijk
verderop Natuurlijk mag dat niet!
verschrikkelijk Uiteraard mag dat niet!
181
27 Heb je het begrepen?
ja nee
1 Is het mooi weer? 0 0
2 Is het slecht weer? 0 0
3 Schijnt de zon? 0 0
4 Regent het al een week? 0 0
5 Zijn meneer en mevrouw Dekempe in het restaurant? 0 0
6 Heeft mevrouw Dekempe haar hondje meegebracht? 0 0
7 Heet haar hondje Bernadette? 0 0
8 Plast haar hondje in de gang? 0 0
9 Laat haar man Bernadette uit? 0 0
10 Wordt meneer Dekempe nat? 0 0
29 Woordspin: de regen
het water
182
30 Vul in: Wat voor weer is het?
a
b
Het regent.
Het sneeuwt.
:o:
'
_,
/
1 '
1 '
... û
C Het waait. 1 2
d De zon schijnt.
/ , ,
e Het hagelt.
0//,.1
o o û
0
5
***
3 4
31 Vul in
wil - glad - uitgegleden - grijs - mag - moet - regent - de gang - plassen - natuurlijk
3 De lucht is _________ _
7 Ze moet _________ _
8 Ze plast nu in _________ _
10 __________ niet.
183
33 Kies de goede reactie
1 uitlaten
2 schijnen
3 glad
a
4 droog
Als het vriest is de temperatuur Als het dooit wordt de temperatuur hoger
lager dan nul graden Celsius. dan nul graden. Alles wat bevroren is
ontdooit dan. Als iets dan vloeibaar wordt,
Het vriest dan zeg je dat het smelt .
30
•
vijf graden.
Het is vijf
graden Het dooit,
onder nul. 10 dus ik smelt.
-10
184
35 Volg het voorbeeld: de temperatuur
Wat is de temperatuur?
30 30 30 30 30
20 20 20 20
10 10 10 10 10
_,:
!Il
4.
0 0 0 0
1 2 3 5
hoeven*
ik hoef * Hoeven gebruik je altijd met niet of geen.
jij/u hoeft Bijvoorbeeld:
hij/zij hoeft Ik hoef niet op te ruimen.
wij hoeven Ik hoef geen taart.
jullie hoeven
zij hoeven
185
•
37 Vul in: willen/moeten
REGEN!
Het regent buiten pijpenstelen Regen!
Het komt met bakken naar beneden
0, als ik toch een plantje was Ik heb zin om die regenwolk te slaan
Dan stond ik fijn in het natte gras Ik heb zin om naar een warm land te
Maar ik glij uit in een modderplas gaan
Ik kan er niet tegen! Ik heb zin om een potje te huilen
0, die vieze regen Ik heb zin om bij jou te schuilen
Regen! Regen!
186
BELANGRIJKE ZINNEN
zin hebben
Ik heb zin om naar een warm land te gaan.
Ik heb zin in zon.
BELANGRIJKE WOORDEN
de kikker (kikkers) Regen, regen, regen
de modder + de plas
de onderbroek (onderbroeken) Er zijn veel manieren waarop je over regen
de pad (padden) kunt praten:
de paraplu (paraplu's)
•
de regenwolk (regenwolken) De regenbui
wolk
Het regent hard.
huilen (ik huil, jij huilt) = Het plenst.
een potje huilen = Het regent pijpenstelen.
schuilen (ik schuil, jij schuilt) Het komt met bakken naar beneden.
slaan (ik sla, jij slaat)
Het is hondenweer .
fijn = Het weer is erg slecht.
het fijn hebben
iets fijn vinden Het regent zacht.
zelfs = Het motregent.
= Het miezert.
2
regen+
regen+
•û
H~'
cle re:1..e1-1wo/k.
3 regen +
·--
IJ/JI
.-i:
4 regen+
I
5 regen+
6 regen + ~..___/
7 modder + -..___/
187
40 Jouw moedertaal
ONWEER
In dit verhaal hoor je:
Kamil en Kaya.
Het is nacht en Kaya en Kamil liggen in hun bed. Het onweert. Het dondert en bliksemt. De
donder klinkt heel hard. Kaya slaapt, maar Kamil is wakker. Hij is bang. Hij sluipt naar het
bed van Kaya.
188
•
BELANGRIJKE ZINNEN
Dit zeg je als je gaat slapen toegeven
Goedenacht. Vooruit (dan maar).
Slaap lekker. Goed dan.
Welterusten. Oké .
Slaapwel. (B)
BELANGRIJKE WOORDEN
de donder fluisteren (ik fluister, jij fluistert)
het geduld liggen (ik lig, jij ligt)
geduld hebben onweren (het onweert)
geduldig ongeduldig schrikken (ik schrik, jij schrikt)
het licht sluipen (ik sluip, jij sluipt)
de nacht (nachten) stoppen (ik stop, jij stopt)
1 '
·s nachts = ophouden (ik hou(d) op, jij houdt op)
midden in de nacht stoppen met
het onweer stoten (ik stoot mijn teen, jij stoot je teen)
het spook (spoken) stoten tegen
het verhaal (verhalen) voorlezen (ik lees voor, jij leest voor)
189
42 Vul in
stopt - bij - gestoten - het licht - donker - straks - het onweer - geduld
3
Witje
met onweren. \I /
4 Het onweer stopt
5 We moeten hebben.
7 Het is zo in de gang.
8 Ik doe aan.
43 Woordspin: moe
wfAi<.ker
bed
Het onweer
190
44 Vul in
45 Vul in zZz
zachtjes - slaapt - fluister - wakker - sluip
Wanneer?
nu= direct
zo dadelijk
straks = over een poosje / tijdje
nog lang niet / nog lang geen
• 8 4,--
',,,7 6 5,,,'
I I \ \
II I 1 \ \ \
Wanneer hebben we pauze?
191
46 Volg het voorbeeld
•
Het is gestopt met regenen.
Het regent niet meer.
Ik wil dat het stopt met onweren.
Het is opgehouden met sneeuwen.
Stop met praten!
Hou op met ruziemaken!
3 Het reg__e"'-t
n.ief hteer
6 Het
9 Hij
10 Het Îf g__eçtopf
-~--- met waaien.
11
12
192
48 Kies het goede antwoord
1 Wat zeg je als je je teen stoot? 3 Wat zeg je als een verdrietige baby eindelijk stil is?
0 a Ik schrik me rot! 0 a Hij is gestopt met huilen.
Ü b Au! 0 b Het is gestopt met waaien.
Ü C Toe! 0 c Hij is gestopt met zingen.
UITSPRAAK 25 49 Luisteren
Het is donker in de gang.
Luister naar de woorden. Klinken ze als
bang [ril of als bank [ril? Zet een kruisje.
[IJ]
•
de gang
gang donker
[IJk]
1 0 0
donker
2 0 0
3 0 0
4 0 0
5 0 0
50 Spreek het uit
6 0 0
engel - enkel 7 0 0
bang - bank
8 0 0
ving - vink
9 0 0
tang - tank
10 0 0
slang - slank
dringen - drinken
zingen - zinken
stang - stank
ving - vink
zong - zonk
TAALRI EDEL 22
A B 51 Jouw moedertaal: slaapliedjes
Hé, hallo! Zachtjes, graag.
Waarom dan? Oma slaapt. In het Nederlands zingen we voor kleine
Oma slaapt? Ze was moe. kinderen vaak 'Slaap kindje slaap' als ze naar
Ik zal sluipen. Dank je wel. bed gaan. Je noemt dat een slaapliedje:
Hoor je dat? Dat is Paul. een liedje voor het slapengaan. Ken je een
Hij speelt trompet? Het is te hard. slaapliedje in jouw moedertaal? Durf je het
Hij wekt haar zo. Dat denk ik ook. te zingen? Waar gaat het over? Wat zijn de
Ik zeg het hem. Dat is heel fijn. belangrijkste woorden? Vertaal ze samen.
193
THEMA 8 - WAAR GAAN WE HEEN?
•
HET ONGELUK
In dit verhaal hoor je:
Esra, Kaya, Marek en Essie.
Esra, Kaya en Marek zitten in het restaurant. Servaas en Tess zijn er niet: Servaas geeft Tess
een lift naar het station. Ze gaat met de trein naar Amsterdam om haar oma te bezoeken.
(Het geluid van een botsing.) Esra: Fietsers letten ook niet op, hoor.
Esra: Hoor je dat? Kaya: Wij letten wel goed op, mama.
Kaya: Een ongeluk. Maar die gasten in hun auto's
Marek: Ik ga kijken. zijn asociaal.
Gaje mee? Essie: Ze stoppen ook niet voor
Kaya: Ja, ik ben wel voetgangers.
nieuwsgierig. Marek: Klopt. Het is gevaarlijk om over
Esra: Ik niet, hoor. te steken.
Ik blijf binnen. Zelfs op een zebrapad.
Essie: Ik ook. (geluid van een ambulance)
Dit is al het tweede Marek: Daar is de ambulance.
ongeluk deze maand. Essie: Zijn er gewonden?
Dat is een gevaarlijk Marek: Nee, er is niemand gewond.
kruispunt. Esra: Gelukkig maar.
Esra: Vorige week reed er een auto
door rood.
Hij botste tegen een brommer!
Essie: Ja. Gelukkig had die jongen een
helm op.
Esra: En, wat is er gebeurd?
Kaya: Er zijn twee auto's tegen elkaar
gebotst.
Esra: Reed er weer iemand door rood?
Marek: Nee, de verkeerslichten zijn
kapot.
Esra: Ach.
Essie: Ze rijden vaak veel te hard hier in
het centrum.
Marek: Ja, die automobilisten kijken niet
uit.
194
BELANGRIJKE WOORDEN
de ambulance (ambulances)
= de ziekenwagen (ziekenwagens)
de auto (auto's)
de automobilist (automobilisten)
het ongeluk (ongelukken)
het station (stations)
de trein (treinen)
het verkeerslicht (verkeerslichten)
•
de botsing (botsingen) = het stoplicht (stoplichten) (NU
de brommer (brommers) de voetganger (voetgangers)
het centrum (centra) het zebrapad (zebrapaden)
de fietser (fietsers)
de fiets (fietsen) bezoeken (ik bezoek oma, jij bezoekt oma)
de gast (gasten) botsen (ik bots, jij botst)
de gewonde (gewonden) opletten (ik let op, jij let op)
= uitkijken (ik kijk uit, jij kijkt uit)
de helm (helmen) oversteken (ik steek over, jij steekt over)
het kruispunt (kruispunten) rijden (ik rij(d), jij rijdt)
de lift
iemand een lift geven asociaal f-7 sociaal
= iemand ergens naartoe brengen (ik breng, gevaarlijk ongevaarlijk = veilig
jij brengt) nieuwsgierig
een lift van iemand krijgen kapot= stuk
195
2 Vul in
3 Vul in
5 Het is gevaarlijk om
6 Zelfs op een
7 Zijn er __________ ?
196
DEAUTO
de kofferbak
het stuur (sturen) (kofferbakken)
5 Vul in
1 botsing 8 station
2 ambulance 9 verkeerslicht
3 auto 10 trein
4 ongeluk 11 voetganger
5 gast 12 zebrapad
6 helm 13 fietser
7 kruispunt 14 centrum
197
Het zebrapad
•
de zebra + het pad = het zebrapad
6 de bus + de halte =
De lift
198
RANGTELWOORDEN
8 Vul in
1 se ()..Chf~te 6 3oe
2 2oe 7 ge
3 11e s 102e
4 14e g 1e
5 2e 10 23e
Het verkeerslicht staat op groen. Het stoplicht staat Het verkeerslicht staat op rood.
Het is groen. op oranje. Het is rood.
Het stoplicht springt op groen. Het is oranje. Hij reed door rood.
199
9 Vul in
10 Puzzel
2 4 6 8
1
1
3 4 5
6 7
8
7
200
Een paar verkeersregels
Je mag niet meedoen aan het verkeer als je onder invloed bent van alcohol, drugs of
medicijnen.
Het is verboden om een telefoon, tablet of mediaspeler vast te houden terwijl je een voertuig
bestuurt.
Je moet rechts rijden en links inhalen.
Je moet stoppen voor voetgangers die op een zebrapad willen oversteken.
Een bestuurder die van rechts komt, heeft voorrang. Maar:
•
Trams hebben altijd voorrang, ook als ze van links komen.
•
BELANGRIJKE WOORDEN
het voertuig: besturen
het stuur
de voorrang
de fiets voorrang hebben voor een ander
mogen, als eerste mogen
voorrang geven iemand voor laten
gaan, als eerste laten gaan
de auto de alcohol
de drug (drugs)
de brommer
het medicijn (medicijnen)
de vrachtwagen
de scooter
201
de voetganger
Een voetganger is iemand die te voet is.
Een voetganger loopt.
de fietser
Een fietser is iemand die met een fiets rijdt.
Een fietser fietst.
de automobilist
Een automobilist is iemand die een auto bestuurt.
Een automobilist rijdt met de auto.
11 Ja of nee
12 Puzzel
3 6
3 4
5
::..J.M;:;'
202
13 Puzzel
~DB B B B B Jtegel
ltweel
Kijk goed naar de foto. Wat zie je? Kun je alles benoemen of zijn er woorden die je niet kent?
Schrijf op. Help elkaar.
1 5
2 6
3 7
4 8
203
UITSPRAAK 26 15 Luisteren
Een portier is een deur van een auto.
Luister naar de woorden. Klinken ze als
Een auto heeft een rond stuur.
deur [0r] of stuur [yr]? Zet een kruisje .
[0r]
•
deur stuur
de deur
1 0 0
[yr]
2 0 0
het stuur
3 0 0
4 0 0
5 0 0
6 0 0
16 Spreek het uit 7 0 0
zeur - zuur
8 0 0
deur - duur
9 0 0
scheur - schuur
10 0 0
beurt - buurt
geur - guur
deuren - duren
scheuren -schuren
monteur - montuur
OP DE FIETS
Ik fiets met mijn fiets de heuvel op Ik fiets met mijn fiets de heuvel op
Ik ben kapot Ik ben kapot
Maar jij doet niets Maar jij doet niets
Want jij zit achterop Want jij zit achterop
Ach ja, je doet wel wat Ach ja, je doet wel wat
Behalve zitten op je luie gat Behalve zitten op je luie gat
Roep je steeds maar: schiet toch op! Roep je steeds maar: schiet toch op!
Hier rechtsaf en dan rechtdoor Straks naar rechts maar nu nog niet
De tweede links over het spoor Pas als je stoplichten ziet
En trap eens even door Had ik maar een lichtere vriend (x2)
Trap eens even door (x3)
204
•
BELANGRIJKE ZINNEN
de weg vragen de weg wijzen
Waar is ...? Je volgt deze weg .
Waar ligt ...? Je gaat hier ...
Hoe kom ik bij ...? ... (naar) links
Welke kant moeten we op? ... (naar) rechts.
Waar moeten we heen? ... linksaf
Waar moet ik naartoe? ... rechtsaf.
... de eerste (straat) links .
iemand zeggen dat hij zich moet haasten ... de tweede (straat) rechts .
Haast je! ... rechtdoor .
Schiet op! ... de hoek om.
Snel!
BELANGRIJKE WOORDEN
de buurt (buurten) fietsen (ik fiets, jij fietst)
de fiets (fietsen) opschieten (ik schiet op, jij schiet op)
de heuvel (heuvels) trappen (ik trap, jij trapt)
de weg (wegen) doortrappen (ik trap door, jij trapt door)
de weg weten (ik weet de weg,
jij weet de weg) achterop voorop
de weg vragen (ik vraag de weg, licht zwaar
jij vraagt de weg) lui
•
de weg wijzen (ik wijs de weg, kapot = heel erg moe
jij wijst de weg)
kapot
Hij is kapot van het fietsen
= Hij is heel erg moe.
Zij is kapot van verdriet.
= Zij is verschrikkelijk verdrietig.
Zijn fiets is kapot. = Zijn fiets is stuk.
Bekijk de tekst van het liedje goed. De vriend achterop wijst de weg.
Welke drie aanwijzingen geeft zij?
Schrijf ze hier op:
205
18 Waar is het feest?
Kijk naar het kaartje. Je begint te fietsen bij de pijl. Waar is het feest? Kruis de juiste letter aan.
, sJ
1 ____
__ , _1 _
DE FIETS
4
1 het stuur (sturen)
1
2 het wiel (wielen) 6
3 de (fiets)band ((fiets)banden)
4 de fietsbel (fietsbellen) 7
5 de bagagedrager (bagagedragers)
6 het zadel (zadels)
7 het licht (de lichten)
8 de trapper (trappers)
206
19 Vul in
20 Woordspin: de fiets
Welke woorden ken je nog meer die bij 'de fiets' horen? Zet ze erbij.
rijden
de f;etd,el
21 Vul in
4 Op je zadel kun je
6 Je fietst op het
207
TAALRIEDEL 23
A B
Waar moet u heen? Naar het station.
Dat is vlakbij. Gelukkig maar.
U gaat hier rechts. Ik ga hier rechts.
Dan steeds rechtdoor. Dan steeds rechtdoor.
U ziet een brug. Oké, een brug.
Daar gaat u rechts. En dan naar rechts.
Dan bent u er . Bedankt, meneer/mevrouw.
IN DE TREIN
In dit verhaal hoor je:
Tess, de conducteur, een reiziger.
•
Tess zit in de trein naar Amsterdam. Ze heeft een rugzak met
logeerspullen bij zich. Ze leest een boek. Haar telefoon ligt op het
tafeltje naast het raam. De conducteur komt haar coupé binnen.
208
Het openbaarvervoer
•
Je reist dan meestal niet alleen, en niet
iedereen heeft dezelfde bestemming. Je
moet een vervoerbewijs kopen als je met
het openbaar vervoer reist.
BELANGRIJKE ZINNEN
reizen
Ik neem de trein/bus/tram/metro.
Ik ga met de trein/bus/tram/metro.
Ik stap op in Antwerpen.
Ik stap uit in Amsterdam.
We stappen hier uit.
Ze hebben de trein net gehaald.
•
We gaan met de auto. We hebben de trein gemist.
Zij gaat met de boot. We moeten ons haasten om de bus te halen.
Zij gaan met het vliegtuig. De trein vertrekt om halftwee.
Ik ga op/met de fiets. De trein komt aan om twee uur.
Hij gaat op/met de brommer. De trein heeft vertraging.
Zij moet in Mechelen overstappen.
We hebben 3 minuten (de tijd) om over te
stappen.
BELANGRIJKE WOORDEN
de bus (bussen) nemen (ik neem de tram, jij neemt de tram)
de conducteur (conducteurs) ophalen (ik haat haar op, jij haalt haar op)
de coupé (coupés) overstappen (ik stap over, jij stapt over)
de logeerspullen reizen (ik reis, jij reist)
het perron (perrons)
de reis (reizen) hard zacht (geluid)
de rugzak (rugzakken) = luid
het spoor (sporen)
de tram (trams)
de vertraging (vertragingen)
het vervoerbewijs (vervoerbewijzen)
= het vervoersbewijs (vervoersbewijzen)
de zeurpiet (zeurpieten)
209
22 Op het station
1 het perron
2 het spoor
3 het loket
4 de vertrektijd
5 de (trein)reiziger
6 instappen/opstappen
7 uitstappen
C d
23 In de trein
1 de coupé
2 de conducteur
3 de machinist = de bestuurder
4 missen
5 het vervoerbewijs
210
24 Zet in de goede volgorde
1 Je stapt in de trein.
25 Treinreis #1
2 Waar ga je naartoe?
Vertrek
14:04
Aankomst
14:56
@ 0:53
.g. 1x overstappen 8
Spoor2a
14:04 Amsterdam Centraal
-
Q
14:40
NS Intercity richting Vlissingen
Leiden Centraal
Spoor8b
Rechterzijde uitstappen
14:45 Overstap op zelfde perron
Spoor9b
6 minuten overstaptijd
- ---
Q
-
14:56
NS Intercity richting Den Haag
?, Koop kaartje
€ 12,50 enkele reis, 2e klas
211
26 Treinreis #2
2 Waar ga je naartoe?
18:49 Lokeren
19:00 Sint-Niklaas
19:19 Antwerpen-Berchem
Koop je treinticket
212
•
UITSPRAAK 27
Ik spreek de conducteur op spoor 2 .
[spr]
spreek
[sp]
het spoor
----
spijt - spreid - - - -J
•
UITSPRAAK 28
Tess moet stil zijn .
Ze komt straks in Mechelen aan. --
[st]
stil
[str]
straks
213
TAALRIEDEL 24
A B
Ik ga naar huis. Ik ga nu ook.
Ik neem de trein. Ik neem de bus.
Waar woon je dan? In Hengelo.
Dat is best ver. Een halfuur.
Ik ben er zo. Waar woon jij dan?
Ik woon in Soest. Dat is dichtbij.
Ik moet nu gaan. Hoe laat is het?
0
Het is halfvijf. Ik ga nu ook. 0
Tot ziens maar weer. Jij ook tot ziens. 0
0
~---------------------110.__ _ ___.
0
•
De gordijnen zijn dicht 0, ik verveel me hier dood
En er brandt geen licht Stik in een kokosnoot
Er ligt vast veel post op de mat Stik maar in een kokosnoot!
Ik heb het helemaal gehad
Jij hebt een fijne vakantie zonder mij
Want jij ligt op een strand Een fijne vakantie zonder mij
Ik hoop dat jij flink verbrandt Geniet maar van de zon
Het regent hier al een week Want straks is het weer voorbij
Ach, krijg een zonnesteek Een fijne vakantie zonder mij
Krijg jij maar een zonnesteek!
Een fijne vakantie zonder mij
Jij hebt een fijne vakantie zonder mij Heb maar een fijne vakantie zonder mij
Een fijne vakantie zonder mij Geniet maar van de zon
Geniet maar van de zon Want straks is het weer voorbij
Want straks is het weer voorbij Een fijne vakantie zonder mij
Een fijne vakantie zonder mij
214
BELANGRIJKE ZINNEN BELANGRIJKE WOORDEN
zeggen dat je er genoeg van hebt het gordijn (gordijnen)
Ik heb er genoeg van. de kokosnoot (kokosnoten)
Ik ben het beu. de mat (matten)
Ik ben het zat. de post
Ik heb het (helemaal) gehad. de vakantie (vakanties)
• op vakantie gaan
vakantie hebben/houden
de zonnesteek (zonnesteken)
31 Vul in
32 Jouw vakantie
Als je NU op reis kon gaan, waar zou je dan het liefst heengaan? ____________ _
Waarom7
215
OP DE CAMPING
In dit verhaal hoor je:
Kaya en Marek.
Marek en Kaya liggen samen in een tent. Ze zijn aan het kamperen.
•
Voor Kaya is het de eerste keer. Het is midden in de nacht, en ze horen
allerlei geluiden.
Kaya: Marek, wat is dat geluid? Marek: Ja, dat vind ik ook irritant.
Is dat een beest? Kaya: In een hotel is het heel fijn.
Marek: Ik denk het niet. Je hebt je eigen badkamer.
Ik denk dat het iemand is die moet Ze maken je kamer elke dag
plassen. schoon.
Kaya: Maar het is donker. En ze leggen soms een chocolaatje
Ik zie geen zaklamp. op je kussen.
Als ik moet plassen, neem ik een Marek: Weet je wat ik het leukst vind aan
zaklamp mee.
Marek: Ja, dat is waar.
(gegiechel)
[~ .'
-~
\
l
Kaya:
deze camping?
De meisjes.
Ja, die zijn écht leuk!
------
Het is geen dier, het (geluid)
zijn mensen. \ 1 Wat is dat geluid7
Kaya: Het zijn meisjes. Iemand die snurkt!
Marek: Hoe vind je kamperen? Marek: Nee!
Eerlijk zeggen. Samen: Hahahaha!
Kaya: Leuk! Kaya: Is dat je vader?
We zijn veel buiten. Marek: Nee.
Het is hier echt heel mooi. M'n moeder, denk ik.
En het is mooi weer. Samen: Hahahahaha!
Maar ...
Marek: Ja?
Kaya: Op de grond slapen is niet zo fijn.
Dit luchtmatras is hard.
Mijn matras thuis is lekker zacht.
Maar de slaapzak is lekker warm.
En als je moet plassen, moet je de
tent uit.
BELANGRIJKE ZINNEN
vragen om een eerlijk antwoord nadruk geven: echt
Eerlijkzeggen. De meisjes zijn echt leuk.
Wees (eens) eerlijk. Het is hier echt mooi.
•
Het is echt waar.
vragen wat iemand vindt
Hoe vind je het?
Wat vind je ervan?
216
BELANGRIJKE WOORDEN
de camping (campings) snurken (ik snurk, jij snurkt)
de chocolade vinden (ik vind kamperen leuk, jij vindt
het chocolaatje (chocolaatjes) kamperen leuk) • ...
het geluid (geluiden)
het hotel (hotels) irritant
het kussen (kussens)
de/het matras (matrassen)
het luchtmatras (de luchtmatrassen)
= het luchtbed (luchtbedden) NL
de slaapzak (slaapzakken)
de tent (tenten)
de zaklamp (zaklampen)
34 Vul in
217
35 Vul in: de of het
1 kussen 6 chocolaatje •
2 luchtmatras 7 dier
3 matras 8 mens
4 camping 9 hotel
5 zaklamp 10 tent
1(
•
.
4
36 Woordspin: de vakantie
•1
Welke woorden horen nog meer bij de vakantie? Schrijf ze erbij. 1
l
a
•li
l'"' l 1 1
re,z.eh
..
vr,;
De windstreken
UITSPRAAK 29
In het zuiden is het niet koud.
[rey)
zuid
[ou)
koud
218
37 Luisteren 38 Spreek het uit
•
8 0 Ou en au hebben dezelfde uitspraak.
9 0 0
10 0 0
TAALRIEDEL 25
A B
Vandaag neem ik de fiets. Ik ga toch met de bus.
Maar fietsen is gezond. Ik vind het veel te ver.
Hoe ga jij naar je werk? Ik neem het liefst de trein.
En waar is het station? Niet ver van waar ik woon.
Mijn werk is om de hoek. Dus loop je elke dag?
Ik loop of neem de fiets. Wat fijn, ik ben jaloers.
de camping
219