Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 53

THEMA 7 - WAAR IS DE ZON?

EEN PICKNICK IN HET PARK


In dit verhaal hoor je:
Marek, Kaya, Tess en Essie

De vrienden lopen door het park. Ze zoeken een goede plek om te picknicken.

Marek: Waarom gaan we picknicken? Marek: En kijk eens: er ligt een grote
Kaya: We gaan picknicken omdat het modderplas op het gras.
mooi weer is. Er zitten vliegen op.
Marek: Maar we kunnen toch op het Essie: Marek ...
plein eten? Laten we het dekentje hier
Er staat een tafel op het terras. neerleggen.
Daar zitten we lekker in de zon. Heb je water? Ik heb dorst.
Kaya: Maar op het plein is er geen Kaya: Ja, hier.
natuur. Marek: Nee! Mijn billen zijn nat.
Er zijn geen dieren. Het gras is nat, Kaya.
Marek: Precies. Kaya: Ah, wat is het is hier mooi.
Kaya: Maar de natuur is prachtig! Wesp: zzzzzzzz.
Tess: En dieren zijn leuk. Marek: Aaaah, een weps!
Kaya: Kijk eens naar het groene gras. Tess: Wesp, Marek. Een wesp.
Er staan prachtige bloemen en Kaya: Het is geen wesp. Het is een bij.
planten. Bijen zijn nuttige dieren.
Kijk naar de blauwe lucht. Marek: Maar de bij zit op mijn broodje.
Ik hoor vogels fluiten. Ga weg!
Marek: En er zit vogelpoep op mijn jas. Rot op, bij!
Kaya: En weet je wat ik niet hoor? Ga naar een bloem of zo.
Essie: Wat? Essie: Marek ...
Kaya: Het verkeer. Marek: Ik vind er niks aan, de natuur.
Essie: Dit is een mooi plekje. Geef mij maar de stad.
Tess: Ja, onder de boom, in de
schaduw.
Naast de vijver.
Kaya: Kijk, er zwemt een eend in de
vijver.

168
BELANGRIJKE ZINNEN
zeggen dat iets je niet interesseert onvriendelijk zeggen dat iemand weg moet gaan
Het interesseert me niet. Ga weg!
Ik vind er niets aan. Hoepel op!
Ik vind het niks. Opzouten! (NU
Ik vind het stom. Rot op!
Wegwezen! (NL)

BELANGRIJKE WOORDEN
de bij (bijen)
de deken (dekens)

neerleggen (ik leg iets neer, jij legt iets neer)

het dekentje (dekentjes) nuttig


het dier (dieren)
de eend (eenden) er
de plas (plassen) Er staat een tafel buiten.
de modderplas (modderplassen) Er zijn geen dieren.
de regen plas Er zwemt een eend in de vijver.
de natuur
het park (parken) positiewerkwoorden
de picknick (picknicks) hangen
de plant (planten) staan
de poep liggen
de vogelpoep zitten

het verkeer Er staan prachtige bloemen en planten.


de vijver (vijvers) Er ligt een modderplas op het gras.
de vlieg (vliegen) Er zit vogelpoep op mijn jas.
de vogel (vogels)
de wesp (wespen)

1 Heb je het begrepen?


ja nee
1 Is het mooi weer? 0 0
2 Wil Kaya gaan picknicken? 0 0
3 Wil Marek gaan picknicken? 0 0
4 Zijn de vrienden op het plein? 0 0
5 Hebben de vrienden een dekentje mee? 0 0
6 Is het gras nat? 0 0
7 Leggen ze het dekentje onder een boom? 0 0
8 Gaan ze in de zon zitten? 0 0
9 Zit er een wesp op het broodje van Marek? 0 0
10 Houdt Marek van de natuur? 0 0

169
2 Wie zegt het?

1 Waarom gaan we picknicken?

2 We gaan picknicken omdat het mooi weer is.

3 Maar de natuur is prachtig!

4 En dieren zijn leuk.

5 Er staan prachtige bloemen en planten.

6 Er zit vogelpoep op mijn jas.

7 Dit is een mooi plekje.

8 Ja. onder de boom, in de schaduw.

9 Laten we het dekentje neerleggen.

10 Rot op, bij!

3 Wat zie je?

_,,
,-~-
'
\ 1~
(
ï

sQ

a de bij f de lucht
b de bloem g de plant
C de boom h de poep
d de eend de schaduw
e het dekentje de vogel
100

170
4 Woordspin: het park

Wat kun je in een park zien en doen? Bekijk de woordspin. Kun je samen nog meer dingen
bedenken? Zet ze erbij.
de 110.fvu.r
het grat

de vijver

1---- de btJorn

ficknicken

voetbalie"'-

5 Kies

1 De bij zit op __________ . (de bloem / de schaduw)

2 De vogels vliegen in _________ _ (de vijver / de lucht)


3 lkzitin _________ _ (de lucht / de schaduw)

4 Het is koel in de schaduw van _________ _ (de eend / de boom)

5 In __________ zwemt een eend. (de vijver / de lucht)

6 Eenden, wespen en bijen zijn __________ . (dieren / insecten)

7 We zitten op een _________ _ (dekentje / gras)

8 Het __________ is nat. (vijver / gras)

6 Volg het voorbeeld: er

1 Ik zie buiten een tafel (staan). Er tf().at ee11f afel bu.ite11.


2 Ik zie vogelpoep op tafel (liggen). Er li<J._t
vtJ<J._e/e._oee._
oe.t().(e/.
3 Ik zie een bij op mijn broodje (zitten). Er
4 Ik zie een bloem (staan). Er
5 Ik zie een vogel in de boom (zitten). Er
6 Ik zie iemand in het gras liggen. Er
7 Ik zie een eend in de vijver zwemmen. Er

171
7 Wat zie je?

Bekijk de foto van het park. Benoem wat je ziet. Sommige woorden heb je al eens gezien, andere
zijn misschien nieuw voor je. Help elkaar.

1 4

2 5

3 6

8 Wat ben ik?

Vul de ontbrekende letters in.

1 Ik leg eieren.

2
0TIJ Ik ben een watervogel.

3 0J Ik vlieg van bloem naar bloem.

4
mm Ik ben groot en druk.

5 @TIJ Ik ben groen en je ziet me op een voetbalveld.

6 C[[E Ik ben groot en hoog en je kunt in mij klimmen.

7 OillJ1) Als je omhoog kijkt, dan zie je mij.

172
9 Vervang

Vervang de vetgedrukte woorden. Kies uit de woorden hieronder.

mooi - in de schaduw - - water - nat - eend - Ga weg! - broodje - er niks aan

1 Essie: Dit is een mooie plaats. ____pjek


2 Tess: Ja, onder de boom, uit de zon.

3 Kaya: Kijk, er zwemt een vogel in de vijver.

4 Essie: Heb je iets te drinken? Ik heb dorst.

5 Marek: Het gras is niet droog, Kaya.

6 Kaya: Ah, wat is het is hier prachtig.

7 Marek: De bij zit op mijn lunch.

8 Rot op!

9 Marek: Ik vind het stom, de natuur.

10 Vul in: de of het 1 11 Het park.__,.de stad

1 dekentje Wat hoort bij het park? En wat bij de stad?


1 En wat bij allebei? Zet een kruisje in de
2 plantje
juiste kolom(men).
3

4
bij

bloemen
.....
\Il

1,ra--11

/fjll 1
1

1 een plein
het park
0
de stad
0
0 0

,•.,,,
5 verkeer /1 2 vogels

6 schaduw
3 verkeer 0 0
4 restaurant Het Plein 0 0
7 park 5 gras 0 0
6 bomen 0 0
8 plekje \~1111 t
7 eenden 0 0
9

10
eend

plein
,_'flllla
1
8
9
straten
huizen
10 winkels
0
0
0
0
0
0
11 een supermarkt 0 0
12 vogelpoep 0 0
13 een vijver 0 0

173
UITSPRAAK 22


12 Luisteren
Er staan bomen en bloemen.
Luister naar de woorden. Klinken ze als
boom [o) of als bloem [ui? Zet een kruisje.
[o)
de boom
boom bloem
[u]
1 0 0
de bloem
2 0 0
3 0 0
4 0 0
5 0 0
13 Spreek het uit 6 0 0
toon - toen
7 0 0
goot - goed
8 0 0
zoon - zoen
9 0 0
room - roem
10 0 0
kool - koel
loof - loef
hoos - hoes
boog - boeg

TAALRIEDEL 20
A B
Kijk, daar vliegt een mus. Ik vind die vogels stom.
Jij vindt vogels stom? Ze poepen op je hoofd.
Maar ze zingen mooi. Nee, ze piepen stom.
Ik hou van de natuur. Ik hou van onze stad.
Daar is toch veel verkeer! Maar minder vogelpoep.

Er staat een sneeuwman in het warme zand Het regent hard maar toch blijft alles droog
Ik ben aan het schaatsen Want de druppels uit de wolken
Maar mijn neus is verbrand Vallen omhoog
De bloemen bloeien Ga mee naar buiten allemaal
En de sneeuw maakt alles wit Want morgen is het weer weer normaal
Is het warm of is het koud?
Ik weet het niet Het weer is in de war
Het weer is in de war
Het weer is in de war Het weer is in de war
Het weer is in de war Het weer is in de war
Het weer is in de war

174
.


BELANGRIJKE WOORDEN
de druppel (druppels) bloeien (de bloem bloeit)
de regen meekomen (ik kom mee, jij komt mee)
de sneeuw regenen (hetregenrj
de sneeuwman (sneeuwmannen) schaatsen (ik schaats, jij schaatst)
het weer
het zand abnormaal
omhoog/naar boven omlaag/naar beneden
weer = nog een keer = opnieuw

de maanden van het jaar de seizoenen


januari de winter
februari =1
maart
april
mei
juni
3 de lente

juli
augustus
september
3 de zomer

oktober
november
december
3 de herfst

de winter

14 Vul in

buiten - weer - droog - omhoog - de druppels

1 Het regent hard maar toch blijft alles _________ _

2 Want __________ uit de wolken vallen _________ _

3 Ga mee naar __________ allemaal.

4 Want morgen is het weer __________ normaal.

15 Volg het voorbeeld

1 De druppels vallen omhoog. De drt(eee/ç v()../(er.


ottilfJ.45-

2 Het gras is nat. Het gra~is- drot15.


3 Het regent hard.

4 Dit is normaal.

5 We gaan buiten zitten.

6 Het is koud buiten.

175
16 Woordspinnen: de seizoenen

Maak voor elk seizoen samen een woordspin op het bord. Gebruik de woorden hieronder. Wat
hoort er nog meer bij? Bespreek het samen en schrijf de woorden erbij.

Deze vragen kunnen je helpen:


- Wat doe je in Nederland en België als het winter/ lente /zomer/ herfst is?
- Wat zie je?
- Wat draag je?

Hoe zien de seizoenen eruit waar jij vandaan komt? Lijken ze op de seizoenen hier7

de s-1,,.eeu1.u

het ei
0
k.oud

de 11(Jfe1-1.
de b!a.a.djer
....

11
,,

() p
p

176
17 Puzzel

1 Als je te lang in de zon zit,


dan kun je_.
DENNEVRRAB
LI
2 In de zomer gaan TIKNVAAE
weop_.

3 Dit seizoen komt na de


zomer.
SERHTF
u
4 Dat kun je doen in de zee. NEMEMWZ
EJ
Oplossing:

1 3 4
1 l 2 1 1 1

In de zomer is het _________ _

UITSPRAAK 23
Jullie gaan in juli op vakantie .

[Yl
jullie

[y]
juli

18 Luisteren 19 Spreek het uit


1 1

Luister naar de woorden. Klinken ze als 1 stuk - stuur


jullie [Y] of als juli [y]? Zet een kruisje. fut - fuut
kus - kuur
jullie juli 1
bus - buur
1 0 0 1 nut - nu
2 0 0 1
jut - jute
3 0 0 dus - duwen
4 0 0 jullie - juli
5 0 0
6 0 0
7 0 0
8 0 0
9 0 0
10 0 0

177
UITSPRAAK 24 20 Luisteren
Ik ga in maart naar mijn oma.
Luister naar de woorden. Klinken ze als
maart [ml of als naar [nl? Zet een kruisje.
1ml
maart
maart naar

[nl
1 0 0
naar
2 0 0
3 0 0
4 0 0
21 Spreek het uit

mier - nier
5
6
7
0
0
0
0
o-
o/ "
mok - nok
8 0 0
maakt - naakt
9 0 0
mat - nat
10 0 0
macht - nacht
remmen - rennen
hem - hen
kam - kan
duimen - duinen

22 Welk seizoen is het?

1 De vijver is bevroren.

2 Mijn neus is verbrand.

3 De bladeren vallen van de bomen.

4 De eekhoorns verzamelen nootjes.

5 Er bloeien bloemetjes aan de bomen.

6 De vogels leggen eitjes.

7 Er ligt sneeuw.

8 Het is Kerstmis.

23 Feest en voedsel

Kies twee vieringen die je goed kent. Wat eet je? Of mag je juist niet eten, maar eet je iets
speciaals na de viering? Schrijf op en bespreek het samen.

Mijn vieringen: Dit eten wij:

178
24 Vieringen

Je ziet hier feestdagen uit de hele wereld. Welke ken je niet? Zoek ze op. Ken jij vieringen,
misschien uit jouw eigen cultuur? Schrijf ze erbij. Wat vier je dan? Is het feest religieus of niet?

de winter de zomer
KerS'frniS' Obo11
oud e111,i,ieuw
Lt)..P(J~a.clt)..

de lente de herfst

€iel al-Fitr A- {het ~u,'kerfeert) YornK.if.f_


ur
Pt)..~e11 D,tAde MuerftJ~
Aboak'f_ere Diwali
R.t)..rnad
a."'-)t [oy K.rafho111
~t)..11-tt
Pa.fricl/f [)t)..!J_
Ho/,·
efo Bra~;/
Ct)..r11ava.l

* Deze vieringen zijn niet steeds in hetzelfde seizoen.

25 Puzzel: cryptogram

Bij elke letter hoort een cijfer. Een paar letters krijg je cadeau. Weet je wat hier staat?

A B C D E F G H 1 J K L M N 0 p Q R s T u V w X y z
2 16 3 15 4 10

A 6T A H TT r
2 5 16 5 4 10 5 4 1 1: 1 111 l 2 I 2 21 3 10 4 10 12

CEiill
l sl:1:1 1 1
2 1 17

179

GEZELLIG
In dit verhaal hoor je:
Mevrouw Dekempe, Kaya, Essie, Marek, Servaas en Tess.

Mevrouw Dekempe is een klant van restaurant Het Plein.


Ze zit aan een tafeltje en drinkt koffie. De vrienden zitten verderop,
aan de grote tafel.

Mevrouw Dekempe: Dag jongens.


Kaya: Dag mevrouw Dekempe.
Mevrouw: Zeg, wat voor weer wordt het
morgen?
Essie: Het gaat regenen. Mevrouw: Nee, dat doet mijn man.
Mevrouw: Het gaat regenen? Servaas: Wilt u nog een kop koffie?
Het blijft regenen, bedoel je Mevrouw: Nee, ik hoef geen koffie meer,
zeker. dank u.
Het regent vandaag. Het En de kou is ook
regende gisteren. verschrikkelijk.
Marek: En eergisteren. Tess: Ja, het is erg koud.
Mevrouw: Het regent al een week! Mevrouw: (zucht) Bah.
Alles is nat en glad. Mijn zus woont in Zuid-
De lucht is grijs. Frankrijk.
Ik ben gisteren op straat Daar is het mooi weer.
uitgegleden. Het is er veel warmer.
Essie: Nee! De zon schijnt.
Mevrouw: Ja. En mijn hondje Bernadette Kaya: Ik vind de regen niet erg.
wil niet naar buiten. Het is gezellig als het regent.
Maar ze moet naar buiten. Tess: Gezellig?!
Ze moet plassen. Kaya: 0 kijk, mevrouw. Uw man.
Ze plast nu in de gang. Tess: Hij laat uw hond uit ...
Kaya: Maar dat mag toch niet? Mevrouw: Hij houdt een paraplu boven
Mevrouw: Nee, natuurlijk niet. Bernadette.
Gelukkig hoef ik het niet op te Wat lief.
ruimen. Essie: Maar hij wordt zelf nat.
Kaya: Nee? Mevrouw: Ik ga snel naar buiten.
Dan kunnen we samen onder
die paraplu.
Dag!
vrienden: Dag, mevrouw!

180
BELANGRIJKE ZINNEN
praten over het weer
Wat voor weer is het? Het is goed/mooi weer.
Het is slecht/vies weer.
Wat voor weer wordt het morgen? Het gaat regenen.
Hoe warm/koud is het? Het is 22 graden.
Hoeveel graden is het?

:o:
,,
\ 1 /

/ 1 \
' û
De zon schijnt. Het is bewolkt. = Er zijn wolken. Het regent.

I
û
I I

0//,.1 ___.!) -D_!)


OoO
Het hagelt. ***
Het sneeuwt. Het waait.
v
Het stormt.


Het onweert.
--
--
--
Er is mist.
*
Het vriest.
*ö Het dooit.

het onweer
de donder
de bliksem

BELANGRIJKE WOORDEN
de hond (honden) mogen, moeten en hoeven
de temperatuur (temperaturen) Zij mag onder de paraplu.
Het hondje moet naar buiten.
Ik hoef de plas niet op te ruimen.
Ik hoef geen koffie meer.

blijven (ik blijf, jij blijft) willen/ moeten


uitglijden (ik glij uit. jij glijdt uit) Mijn hond wil niet naar buiten, maar ze moet.
opruimen (ik ruim op, jij ruimt op)
plassen (ik plas, jij plast)
Gelukkig
uitlaten (ik laat het hondje uit. jij laat het
Gelukkig hoef ik de plas niet op te ruimen.
hondje uit)
Gelukkig is het morgen mooi weer.

glad Natuurlijk
verderop Natuurlijk mag dat niet!
verschrikkelijk Uiteraard mag dat niet!

181
27 Heb je het begrepen?
ja nee
1 Is het mooi weer? 0 0
2 Is het slecht weer? 0 0
3 Schijnt de zon? 0 0
4 Regent het al een week? 0 0
5 Zijn meneer en mevrouw Dekempe in het restaurant? 0 0
6 Heeft mevrouw Dekempe haar hondje meegebracht? 0 0
7 Heet haar hondje Bernadette? 0 0
8 Plast haar hondje in de gang? 0 0
9 Laat haar man Bernadette uit? 0 0
10 Wordt meneer Dekempe nat? 0 0

28 Wie zegt het?

Zet de nummers bij de juiste illustratie.

1 Ons hondje heet Bernadette.


2 Ik moet haar plas opruimen.
3 Ik hoef haar plas niet op te ruimen.
4 Mijn zus woont in Zuid-Frankrijk.
5 Ik ben op straat uitgegleden.
6 Ik plas in de gang.
7 Ik vind het gezellig als het regent.
8 Ik heet Bernadette.

29 Woordspin: de regen

Wat hoort er bij 'de regen'?


De volgende vragen kunnen je helpen:
- Wat gebeurt er als het regent?
- Wat zie je als het regent?
- Wat draag je als het regent?

het water

182
30 Vul in: Wat voor weer is het?

a
b
Het regent.
Het sneeuwt.
:o:
'

_,
/
1 '

1 '
... û
C Het waait. 1 2
d De zon schijnt.
/ , ,
e Het hagelt.
0//,.1
o o û
0
5
***
3 4

31 Vul in

wil - glad - uitgegleden - grijs - mag - moet - regent - de gang - plassen - natuurlijk

1 Het __________ al een week!

2 Alles is nat en _________ _

3 De lucht is _________ _

4 Ik ben gisteren __________ op straat.

5 En mijn hondje Bernadette __________ niet naar buiten.

6 Maar ze __________ naar buiten.

7 Ze moet _________ _

8 Ze plast nu in _________ _

9 Maar dat __________ toch niet?

10 __________ niet.

32 Zet een kruisje


-
Bij welke kolom horen deze zinnen? Soms kun je een kruisje in meer dan één kolom zetten.

de zon schijnt er is mist het regent het waait het hagelt


1 Ik steek mijn paraplu op. 0 0 0 0 0
2 Ik vlieger op het strand. 0 0 0 0 0
3 Ik loop tegen de wind in. 0 0 0 0 0
4 Ik zie niet veel. 0 0 0 0 0
5 Er vallen kleine steentjes van ijs. 0 0 0 0 0
6 Ik zit op een terras. 0 0 0 0 0
7 Ik word nat. 0 0 0 0 0
8 Het is gevaarlijk in het verkeer. 0 0 0 0 0
9 De wind gaat door mijn haren. 0 0 0 0 0

183
33 Kies de goede reactie

Let op: bij elke vraag hoort één reactie.

1 Wat voor weer is het? a Ja graag, het regent nog steeds


b Het is heerlijk weer.
2 Hoeveel graden is het?
c Hetgaatregenen.
3 Is het slecht weer? d Nee. de zon schijnt.
e Ja, het is 30 graden.
4 Wat voor weer wordt het morgen? _
f Het is 15 graden.
5 Is het warm buiten?

6 Witje mijn paraplu?

34 Trek een lijn

1 uitlaten

2 schijnen

3 glad
a

4 droog

vriezen ~-+ dooien

Als het vriest is de temperatuur Als het dooit wordt de temperatuur hoger
lager dan nul graden Celsius. dan nul graden. Alles wat bevroren is
ontdooit dan. Als iets dan vloeibaar wordt,
Het vriest dan zeg je dat het smelt .
30


vijf graden.
Het is vijf
graden Het dooit,
onder nul. 10 dus ik smelt.

-10

184
35 Volg het voorbeeld: de temperatuur

Wat is de temperatuur?
30 30 30 30 30

20 20 20 20

10 10 10 10 10

_,:
!Il
4.
0 0 0 0

-10 -10 -10


-10~-

1 2 3 5

1 Het is-a.cht qrf).dev-.. nul}.


(bovev-..
2

36 Wat vind jij?

Kaya vindt regen gezellig. Vind jij dat ook?


Van wat voor weer houd jij? Waarom? Van wat voor weer houd jij niet? Waarom niet?

Ik hou van ... Ik hou niet van ...

TAALRIEDEL 21 willen moeten


ik wil ik moet
A B
jij wil(t) jij moet
Wat is het warm. De zon is heet.
u wil(t) umoet
Ik zie een wolk. Ik zie hem ook.
hij/zij wil hij/zij moet
Het lijkt een bloem. Het lijkt een wolk ...
wij willen wij moeten
Wil je wat ijs? Ja, lekker koud. jullie moeten
jullie willen
Je neus is rood. Hij is verbrand. zij moeten
zij willen
Wil je wat crème? Ja, dank je wel.

hoeven*
ik hoef * Hoeven gebruik je altijd met niet of geen.
jij/u hoeft Bijvoorbeeld:
hij/zij hoeft Ik hoef niet op te ruimen.
wij hoeven Ik hoef geen taart.
jullie hoeven
zij hoeven

185

37 Vul in: willen/moeten

1 Ik __________ niet naar buiten in de regen.

2 Maar ik __________ van mijn moeder naar de winkel gaan.

3 Ik __________ boodschappen doen.

4 Mijn broertje __________ graag mee.

5 Maar ik __________ liever alleen naar de winkel gaan.

6 Ik __________ mijn broer meenemen.

7 Hij __________ zijn regenjas aantrekken.

8 Maar dat __________ hij niet.

38 Vul in: moeten/hoeven

1 Ik __________ van mijn moeder naar de winkel.

2 Maar ik __________ mijn broertje niet mee te nemen.

3 Hij __________ de hond uitlaten.

4 Ik __________ de hond vandaag niet uit te laten.

5 Ik __________ iets eten, want ik heb honger.

6 Ik __________ geen frietjes meer, dank je.

REGEN!
Het regent buiten pijpenstelen Regen!
Het komt met bakken naar beneden
0, als ik toch een plantje was Ik heb zin om die regenwolk te slaan
Dan stond ik fijn in het natte gras Ik heb zin om naar een warm land te
Maar ik glij uit in een modderplas gaan
Ik kan er niet tegen! Ik heb zin om een potje te huilen
0, die vieze regen Ik heb zin om bij jou te schuilen

Regen! Regen!

Het regent buiten pijpenstelen Kom je onder mijn paraplu?


Het komt met bakken naar beneden Ga mee
Was ik een kikker of een pad Er is plek voor twee x2
Dan had ik het vast wel fijn gehad
Maar zelfs mijn onderbroek is nat Regen!
Ik kan er niet tegen, o nee!
0, die vieze regen

186
BELANGRIJKE ZINNEN
zin hebben
Ik heb zin om naar een warm land te gaan.
Ik heb zin in zon.

BELANGRIJKE WOORDEN
de kikker (kikkers) Regen, regen, regen
de modder + de plas
de onderbroek (onderbroeken) Er zijn veel manieren waarop je over regen
de pad (padden) kunt praten:
de paraplu (paraplu's)


de regenwolk (regenwolken) De regenbui
wolk
Het regent hard.
huilen (ik huil, jij huilt) = Het plenst.
een potje huilen = Het regent pijpenstelen.
schuilen (ik schuil, jij schuilt) Het komt met bakken naar beneden.
slaan (ik sla, jij slaat)
Het is hondenweer .
fijn = Het weer is erg slecht.
het fijn hebben
iets fijn vinden Het regent zacht.
zelfs = Het motregent.
= Het miezert.

39 Volg het voorbeeld: woorden maken

2
regen+

regen+
•û
H~'
cle re:1..e1-1wo/k.

3 regen +
·--
IJ/JI
.-i:
4 regen+

I
5 regen+

6 regen + ~..___/

7 modder + -..___/

187
40 Jouw moedertaal

In het Engels zeggen ze als het hard regent:


/t's raining cats and dogs.
Zijn er uitdrukkingen over regen of over
het weer in jouw moedertaal? Kun je
uitleggen wat ze betekenen? Je kunt
misschien tekenen, of iets uitbeelden.

ONWEER
In dit verhaal hoor je:
Kamil en Kaya.

Het is nacht en Kaya en Kamil liggen in hun bed. Het onweert. Het dondert en bliksemt. De
donder klinkt heel hard. Kaya slaapt, maar Kamil is wakker. Hij is bang. Hij sluipt naar het
bed van Kaya.

Kamil: Kaya? Kamil: Ik doe hier het licht aan.


Kaya? Kaya: Kijk, een glaasje water.
Kaya: Mmmm ... Kamil: Wil je voorlezen?
Kamil: Kaya! Kaya: Voorlezenï
Kaya: Wat?! Het is midden in de nacht.
Ik schrik me een ongeluk. Kamil: Alsjeblieft ...
Wat is er? Kaya: Vooruit dan maar.
Kamil: Ik kan niet slapen. Maar dan ga je in mijn bed liggen,
Ik ben bang. goed?
Kaya: Ben je bang voor het onweer? Kamil: Ja, goed.
Kamil: Ja. Kaya: Welk verhaaltje moet ik voorlezen?
Kaya: Wil je bij mij in bed? Kamil: Over het spook.
Kamil: Ik wil dat het nu stopt met Kaya: Een verhaal over een spook?
onweren. Vind je dat niet eng?
Kaya: Het onweer stopt straks. Kamil: Nee.
We moeten geduld hebben. Maar het onweer wel.
Wil je wat water drinken? Kaya: Goed dan.
Kamil: Ja. Er was eens een spook.
Kaya: Kom. Hij ...
We moeten stil zijn, Kamil. Kamil: Hé, ik hoor geen donder meer.
Ik wil papa en mama niet wakker Kaya: Het onweer is gestopt.
maken. Kamil: Ik ben moe.
Kamil: Ik sluip, Kaya. Kijk! Kaya: Ga maar lekker
Kaya: Sssst! Zachtjes. slapen.
Au! Slaap lekker, Kamil.
Kamil: (fluistert) Ssst, Kaya. Niet zo hard. Kamil: Welterusten.
We moeten fluisteren.
Kaya: Ik heb mijn teen tegen het tafeltje
gestoten.
Het is zo donker in de gang.

188

BELANGRIJKE ZINNEN
Dit zeg je als je gaat slapen toegeven
Goedenacht. Vooruit (dan maar).
Slaap lekker. Goed dan.
Welterusten. Oké .
Slaapwel. (B)

smeken uitdrukken dat je schrikt


Alsjeblieft! Ik wil ook een ijsje. Alsjeblieft! Je laat me schrikken!
Toe! Ga met me mee, toe! Ik schrik me een ongeluk!
Ik schrik me een hoedje! (NL)
Ik schrik me rot!
Ik schrik me dood!

BELANGRIJKE WOORDEN
de donder fluisteren (ik fluister, jij fluistert)
het geduld liggen (ik lig, jij ligt)
geduld hebben onweren (het onweert)
geduldig ongeduldig schrikken (ik schrik, jij schrikt)
het licht sluipen (ik sluip, jij sluipt)
de nacht (nachten) stoppen (ik stop, jij stopt)
1 '
·s nachts = ophouden (ik hou(d) op, jij houdt op)
midden in de nacht stoppen met
het onweer stoten (ik stoot mijn teen, jij stoot je teen)
het spook (spoken) stoten tegen
het verhaal (verhalen) voorlezen (ik lees voor, jij leest voor)

eng Het is donker in de gang.


wakker = Het is donker op de gang.
iemand wakker maken = iemand wekken
zacht hard
zachtjes

41 Heb je het begrepen?


ja nee
1 Zijn Kaya en Kamil in het restaurant? 0 0
2 Kan Kaya niet slapen? 0 0
3 Is Kamil wakker? 0 0
4 Is Kamil bang voor het onweer? 0 0
5 Stoot Kaya zijn teen tegen een tafeltje? 0 0
6 Geeft Kaya Kam il een glaasje water? 0 0
7 Leest Kaya een verhaal voor? 0 0
8 Vindt Kamil spoken eng? 0 0

189
42 Vul in

stopt - bij - gestoten - het licht - donker - straks - het onweer - geduld

1 Ben je bang voor ?

3
Witje

Ik wil dat het


mij in bed?

met onweren. \I /
4 Het onweer stopt

5 We moeten hebben.

6 Ik heb mijn teen


"!'

7 Het is zo in de gang.

8 Ik doe aan.

43 Woordspin: moe

Welke woorden kun je samen bedenken om hierbij te zetten?

wfAi<.ker

bed

Het onweer

Als het onweert, dan zie je de bliksem en je hoort de donder.


Dieren zijn vaak bang voor onweer.
Als het onweer dichtbij is, dan is de donder heel hard.
Er zit dan weinig tijd tussen de bliksem en de donder.
Als het onweer ver weg is, dan is de donder zacht.
Er zit dan veel tijd tussen de bliksem en de donder.

190
44 Vul in

licht • waldcer - zacht - ongeduldig - uit - veel - dichtbij

1 Hij slaapt. Hij is wfJ..k.ker

2 Het is donker op de gang. Het is op de gang.

3 Wij doen de lamp aan. Wij doen de lamp

4 Zij is geduldig. Zij is

5 Het onweer is ver weg. Het onweer is

6 De donder klinkt hard. De donder klinkt

45 Vul in zZz
zachtjes - slaapt - fluister - wakker - sluip

1 Mijn moeder _________ _

2 Ik wil haar niet __________ maken.

3 Dus ik __________ door de kamer.

4 Ik __________ tegen mijn broer.

5 We doen alles heel _________ _

Wanneer?

nu= direct
zo dadelijk
straks = over een poosje / tijdje
nog lang niet / nog lang geen
• 8 4,--
',,,7 6 5,,,'
I I \ \
II I 1 \ \ \
Wanneer hebben we pauze?

We hebben We hebben We hebben We hebben nog


nu pauze. zo dadelijk pauze. straks pauze. lang geen pauze.

191
46 Volg het voorbeeld

1 De trein komt Ohtdrie uur

2 De trein komt ________________ _

3 De trein komt ________________ _

4 De trein komt ________________ _

stoppen met / ophouden met


Het is gestopt met regenen.
Het regent niet meer.
Ik wil dat het stopt met onweren.
Het is opgehouden met sneeuwen.
Stop met praten!
Hou op met ruziemaken!

47 Volg het voorbeeld

1 Het ;~ g__eçtoe_f met regenen.

2 Het is oe._g__ehou.den.met regenen.

3 Het reg__e"'-t
n.ief hteer

4 Het ____________ met sneeuwen

5 Het is ____________ met sneeuwen.

6 Het

7 Hij Îf g__eçtopf met zingen.

8 Hij is ____________ met zingen.

9 Hij

10 Het Îf g__eçtopf
-~--- met waaien.

11

12

192
48 Kies het goede antwoord

1 Wat zeg je als je je teen stoot? 3 Wat zeg je als een verdrietige baby eindelijk stil is?
0 a Ik schrik me rot! 0 a Hij is gestopt met huilen.
Ü b Au! 0 b Het is gestopt met waaien.
Ü C Toe! 0 c Hij is gestopt met zingen.

2 Wat zeg je als je schrikt? 4 Wat zeg je als je gaat slapen?


0 a Au! 0 a Ik stop met wakker zijn.
0 b Ik schrik me een hoedje. 0 b Welterusten .
0 c Hij laat je schrikken. 0 c Ik schrik me een ongeluk.

UITSPRAAK 25 49 Luisteren
Het is donker in de gang.
Luister naar de woorden. Klinken ze als
bang [ril of als bank [ril? Zet een kruisje.
[IJ]


de gang
gang donker

[IJk]
1 0 0
donker
2 0 0
3 0 0
4 0 0
5 0 0
50 Spreek het uit
6 0 0
engel - enkel 7 0 0
bang - bank
8 0 0
ving - vink
9 0 0
tang - tank
10 0 0
slang - slank
dringen - drinken
zingen - zinken
stang - stank
ving - vink
zong - zonk

TAALRI EDEL 22
A B 51 Jouw moedertaal: slaapliedjes
Hé, hallo! Zachtjes, graag.
Waarom dan? Oma slaapt. In het Nederlands zingen we voor kleine
Oma slaapt? Ze was moe. kinderen vaak 'Slaap kindje slaap' als ze naar
Ik zal sluipen. Dank je wel. bed gaan. Je noemt dat een slaapliedje:
Hoor je dat? Dat is Paul. een liedje voor het slapengaan. Ken je een
Hij speelt trompet? Het is te hard. slaapliedje in jouw moedertaal? Durf je het
Hij wekt haar zo. Dat denk ik ook. te zingen? Waar gaat het over? Wat zijn de
Ik zeg het hem. Dat is heel fijn. belangrijkste woorden? Vertaal ze samen.

193
THEMA 8 - WAAR GAAN WE HEEN?


HET ONGELUK
In dit verhaal hoor je:
Esra, Kaya, Marek en Essie.

Esra, Kaya en Marek zitten in het restaurant. Servaas en Tess zijn er niet: Servaas geeft Tess
een lift naar het station. Ze gaat met de trein naar Amsterdam om haar oma te bezoeken.

(Het geluid van een botsing.) Esra: Fietsers letten ook niet op, hoor.
Esra: Hoor je dat? Kaya: Wij letten wel goed op, mama.
Kaya: Een ongeluk. Maar die gasten in hun auto's
Marek: Ik ga kijken. zijn asociaal.
Gaje mee? Essie: Ze stoppen ook niet voor
Kaya: Ja, ik ben wel voetgangers.
nieuwsgierig. Marek: Klopt. Het is gevaarlijk om over
Esra: Ik niet, hoor. te steken.
Ik blijf binnen. Zelfs op een zebrapad.
Essie: Ik ook. (geluid van een ambulance)
Dit is al het tweede Marek: Daar is de ambulance.
ongeluk deze maand. Essie: Zijn er gewonden?
Dat is een gevaarlijk Marek: Nee, er is niemand gewond.
kruispunt. Esra: Gelukkig maar.
Esra: Vorige week reed er een auto
door rood.
Hij botste tegen een brommer!
Essie: Ja. Gelukkig had die jongen een
helm op.
Esra: En, wat is er gebeurd?
Kaya: Er zijn twee auto's tegen elkaar
gebotst.
Esra: Reed er weer iemand door rood?
Marek: Nee, de verkeerslichten zijn
kapot.
Esra: Ach.
Essie: Ze rijden vaak veel te hard hier in
het centrum.
Marek: Ja, die automobilisten kijken niet
uit.

194
BELANGRIJKE WOORDEN
de ambulance (ambulances)
= de ziekenwagen (ziekenwagens)
de auto (auto's)
de automobilist (automobilisten)
het ongeluk (ongelukken)
het station (stations)
de trein (treinen)
het verkeerslicht (verkeerslichten)

de botsing (botsingen) = het stoplicht (stoplichten) (NU
de brommer (brommers) de voetganger (voetgangers)
het centrum (centra) het zebrapad (zebrapaden)
de fietser (fietsers)
de fiets (fietsen) bezoeken (ik bezoek oma, jij bezoekt oma)
de gast (gasten) botsen (ik bots, jij botst)
de gewonde (gewonden) opletten (ik let op, jij let op)
= uitkijken (ik kijk uit, jij kijkt uit)
de helm (helmen) oversteken (ik steek over, jij steekt over)
het kruispunt (kruispunten) rijden (ik rij(d), jij rijdt)
de lift
iemand een lift geven asociaal f-7 sociaal
= iemand ergens naartoe brengen (ik breng, gevaarlijk ongevaarlijk = veilig
jij brengt) nieuwsgierig
een lift van iemand krijgen kapot= stuk

1 Heb je het begrepen?


ja nee
1 Gaan Kaya en Marek naar het ongeluk kijken? 0 0
2 Blijven Esra en Servaas binnen? 0 0
3 Geeft Servaas Tess een lift naar haar oma? 0 0
4 Gaat Tess met de auto naar haar oma? 0 0
5 Is er een ongeluk gebeurd? 0 0
6 Is er een brommer tegen een auto gebotst? 0 0
7 Waren de verkeerslichten kapot? 0 0
8 Rijden automobilisten te hard in het centrum? 0 0
9 Is het gevaarlijk om over te steken? 0 0
10 Vindt Kaya de automobilisten asociaal? 0 0

195
2 Vul in

kruispunt - een helm - automobilisten - het centrum - ongeluk - botste - rood

1 Dit is al het tweede __________ deze maand.

2 Het is een gevaarlijk

3 Vorige week reed een auto door

4 Hij tegen een brommer.

5 Ja. Gelukkig had die jongen op.

6 Ze rijden vaak veel te hard in

7 Ja, die kijken niet uit.

3 Vul in

asociaal - over te steken - zebrapad - letten - wel - voetgangers - gewonden - gewond

1 Nou, fietsers ook niet op, hoor.

2 Wij letten goed op, mama.

3 Maar die gasten in hun auto's zijn

4 Ze stoppen ook niet voor

5 Het is gevaarlijk om

6 Zelfs op een

7 Zijn er __________ ?

8 Nee, er is niemand _________ _

4 Kies de goede reactie

1 Ga je mee? 3 Zijn er gewonden?


0 a Nee, er is niemand gewond. 0 a Klopt. Het is gevaarlijk om over te steken.
0 b Ja, ik ben wel nieuwsgierig. 0 b Nee, de stoplichten zijn kapot.
0 c Er is een ongeluk gebeurd. 0 c Nee, niemand is gewond.

2 En, wat is er gebeurd?


0 a Er zijn twee auto's tegen elkaar gebotst.
0 b Wij letten wel goed op.
0 c Het is gevaarlijk om over te steken.

196
DEAUTO

de kofferbak
het stuur (sturen) (kofferbakken)

de autodeur (autodeuren) de lamp (lampen)


= het portier (portieren)

het wiel (wielen)

5 Vul in

het portier - de lampen - wielen - het stuur - de kofferbak

1 Een auto heeft vier ronde _________ _

2 Je bestuurt de auto met _________ _

3 Je kunt spullen opbergen in _________ _

4 Als je instapt, doe je __________ open.

5 Als het donker is, doe je __________ aan.

6 Vul in: de of het

1 botsing 8 station

2 ambulance 9 verkeerslicht

3 auto 10 trein

4 ongeluk 11 voetganger

5 gast 12 zebrapad

6 helm 13 fietser

7 kruispunt 14 centrum

197
Het zebrapad


de zebra + het pad = het zebrapad

7 Volg het voorbeeld

1 de zebra + het pad het zebrtt/:JtAc/

2 de auto + het ongeluk = het twf o-ohqe(vk.

3 de fiets + het pad =

4 de fiets + het stuur

5 het verkeer + het bord = ____________ (!)

6 de bus + de halte =

De lift

Servaas geeft Tess een lift naar het station.


Tess krijgt een lift van Servaas.
Een lift is gratis.

Ik ga met de lift naar boven.



Jij neemt de trap, maar ik neem de lift.

198
RANGTELWOORDEN

Dit is het tweede ongeluk deze maand.

1 een ie/ pte eerste


2 twee 2e; 2de tweede
3 drie 3e / 3de derde
4 vier 4e / 4de vierde
5 vijf 5e / 5de vijfde
6 zes 6e / 6de zesde
7 zeven 7e / 7de zevende
s acht se/ sste achtste
g negen ge/ gde negende
10 tien 10e / 10de tiende
11 elf 11e / 11de elfde
20 twintig 2oe / 2oste twintigste
30 dertig 3oe / 3oste dertigste
34 vierendertig 34e / 34ste vierendertigste
100 honderd 10oe / 10oste honderdste
101 honderdeen 101e / 101 ste honderdeerste
of honderdeneen honderdeneerste

8 Vul in

1 se ()..Chf~te 6 3oe

2 2oe 7 ge

3 11e s 102e

4 14e g 1e

5 2e 10 23e

het verkeerslicht= het stoplicht (NL)

Het verkeerslicht staat op groen. Het stoplicht staat Het verkeerslicht staat op rood.
Het is groen. op oranje. Het is rood.
Het stoplicht springt op groen. Het is oranje. Hij reed door rood.

199
9 Vul in

springen - staat - oranje - door - gereden - stoppen

1 Je mag niet __________ rood rijden.

2 Als het stoplicht op groen __________ mag je doorrijden.

3 Als het verkeerslicht op rood staat, moet je _________ _

4 Als het verkeerslicht op __________ staat en je kunt stoppen,

dan moet je stoppen.

5 Ze is door rood _________ _

6 De stoplichten __________ allemaal op groen.

10 Puzzel

van links naar rechts

2 4 6 8
1

van boven naar beneden 2

1
3 4 5

6 7

8
7

200
Een paar verkeersregels

Je mag niet meedoen aan het verkeer als je onder invloed bent van alcohol, drugs of
medicijnen.
Het is verboden om een telefoon, tablet of mediaspeler vast te houden terwijl je een voertuig
bestuurt.
Je moet rechts rijden en links inhalen.
Je moet stoppen voor voetgangers die op een zebrapad willen oversteken.
Een bestuurder die van rechts komt, heeft voorrang. Maar:


Trams hebben altijd voorrang, ook als ze van links komen.


BELANGRIJKE WOORDEN
het voertuig: besturen
het stuur

de voorrang
de fiets voorrang hebben voor een ander
mogen, als eerste mogen
voorrang geven iemand voor laten
gaan, als eerste laten gaan

de auto de alcohol

de drug (drugs)

de brommer
het medicijn (medicijnen)

de motor onder invloed zijn = bedwelmd zijn


Hij is onder invloed van alcohol.

de vrachtwagen

de scooter

201
de voetganger
Een voetganger is iemand die te voet is.
Een voetganger loopt.

de fietser
Een fietser is iemand die met een fiets rijdt.
Een fietser fietst.

de automobilist
Een automobilist is iemand die een auto bestuurt.
Een automobilist rijdt met de auto.

11 Ja of nee

Je zit op de fiets. Volg je de regels?


ja nee
1 Ik haal links een andere fietser in. 0 0
2 Ik heb te veel gedronken en fiets naar huis. 0 0
3 Ik stuur een berichtje terwijl ik aan het fietsen ben. 0 0
4 Er komt een fietser van rechts dus ik geef voorrang. 0 0
5 De tram komt van links, dus ik geef geen voorrang. 0 0

12 Puzzel

van links naar rechts

3 6

van boven naar beneden

3 4

5
::..J.M;:;'

202
13 Puzzel

Kaya en Marek gaan naar het ongeluk kijken. Wat is er gebeurd?


Zet de tegeltjes in de goede volgorde.

~DB B B B B Jtegel
ltweel

14 Wat zie je?

Kijk goed naar de foto. Wat zie je? Kun je alles benoemen of zijn er woorden die je niet kent?
Schrijf op. Help elkaar.

1 5

2 6

3 7

4 8

203
UITSPRAAK 26 15 Luisteren
Een portier is een deur van een auto.
Luister naar de woorden. Klinken ze als
Een auto heeft een rond stuur.
deur [0r] of stuur [yr]? Zet een kruisje .

[0r]


deur stuur
de deur
1 0 0
[yr]
2 0 0
het stuur
3 0 0
4 0 0
5 0 0
6 0 0
16 Spreek het uit 7 0 0
zeur - zuur
8 0 0
deur - duur
9 0 0
scheur - schuur
10 0 0
beurt - buurt
geur - guur
deuren - duren
scheuren -schuren
monteur - montuur

OP DE FIETS
Ik fiets met mijn fiets de heuvel op Ik fiets met mijn fiets de heuvel op
Ik ben kapot Ik ben kapot
Maar jij doet niets Maar jij doet niets
Want jij zit achterop Want jij zit achterop
Ach ja, je doet wel wat Ach ja, je doet wel wat
Behalve zitten op je luie gat Behalve zitten op je luie gat
Roep je steeds maar: schiet toch op! Roep je steeds maar: schiet toch op!

We gaan naar een feest We gaan naar een feest


In een buurt waar ik nooit ben geweest In een buurt waar ik nooit ben geweest
Maar jij weet de weg Maar jij weet de weg
Dus je zegt: Dus je zegt:

Hier rechtsaf en dan rechtdoor Straks naar rechts maar nu nog niet
De tweede links over het spoor Pas als je stoplichten ziet
En trap eens even door Had ik maar een lichtere vriend (x2)
Trap eens even door (x3)

204

BELANGRIJKE ZINNEN
de weg vragen de weg wijzen
Waar is ...? Je volgt deze weg .
Waar ligt ...? Je gaat hier ...
Hoe kom ik bij ...? ... (naar) links
Welke kant moeten we op? ... (naar) rechts.
Waar moeten we heen? ... linksaf
Waar moet ik naartoe? ... rechtsaf.
... de eerste (straat) links .
iemand zeggen dat hij zich moet haasten ... de tweede (straat) rechts .
Haast je! ... rechtdoor .
Schiet op! ... de hoek om.
Snel!

BELANGRIJKE WOORDEN
de buurt (buurten) fietsen (ik fiets, jij fietst)
de fiets (fietsen) opschieten (ik schiet op, jij schiet op)
de heuvel (heuvels) trappen (ik trap, jij trapt)
de weg (wegen) doortrappen (ik trap door, jij trapt door)
de weg weten (ik weet de weg,
jij weet de weg) achterop voorop
de weg vragen (ik vraag de weg, licht zwaar
jij vraagt de weg) lui


de weg wijzen (ik wijs de weg, kapot = heel erg moe
jij wijst de weg)
kapot
Hij is kapot van het fietsen
= Hij is heel erg moe.
Zij is kapot van verdriet.
= Zij is verschrikkelijk verdrietig.
Zijn fiets is kapot. = Zijn fiets is stuk.

17 Waar gaan we heen?


C :\'Il
.._

Bekijk de tekst van het liedje goed. De vriend achterop wijst de weg.
Welke drie aanwijzingen geeft zij?
Schrijf ze hier op:

205
18 Waar is het feest?

Kijk naar het kaartje. Je begint te fietsen bij de pijl. Waar is het feest? Kruis de juiste letter aan.

, sJ
1 ____
__ , _1 _

Het feest is hier:


OA 0B Oc ÜD ÜE ÜF

DE FIETS
4
1 het stuur (sturen)
1
2 het wiel (wielen) 6
3 de (fiets)band ((fiets)banden)
4 de fietsbel (fietsbellen) 7
5 de bagagedrager (bagagedragers)
6 het zadel (zadels)
7 het licht (de lichten)
8 de trapper (trappers)

206
19 Vul in

wielen - stuur - zadel - licht - bagagedrager - band

1 Ik zit op het _________ _


~\
2 Ik fiets liever niet in het donker want mijn __________ is kapot.

3 Mijn zusje zit achterop, op de _________ _

4 Ik had gisteren een lekke _________ _

5 Mijn fietsbel zit op mijn _________ _

6 Als je kleine _________ _, moet je snel trappen.

20 Woordspin: de fiets

Welke woorden ken je nog meer die bij 'de fiets' horen? Zet ze erbij.

Deze vragen kunnen je helpen: f;etre"'-


Hoe ziet een fiets eruit? trtAffeY?
Wat kun je doen met een fiets?
Waar zie je fietsen?
de b().1,,.cJ

1----- het r:tuur

rijden
de f;etd,el

21 Vul in

plakken - fietspad - uitdoen - bellen - trappen - zitten

1 Als het waait, moet je hard

2 Als je band lek is, moet je hem

3 Met je fietsbel kun je

4 Op je zadel kun je

5 Je licht kun je aandoen en

6 Je fietst op het

207
TAALRIEDEL 23
A B
Waar moet u heen? Naar het station.
Dat is vlakbij. Gelukkig maar.
U gaat hier rechts. Ik ga hier rechts.
Dan steeds rechtdoor. Dan steeds rechtdoor.
U ziet een brug. Oké, een brug.
Daar gaat u rechts. En dan naar rechts.
Dan bent u er . Bedankt, meneer/mevrouw.

IN DE TREIN
In dit verhaal hoor je:
Tess, de conducteur, een reiziger.

Tess zit in de trein naar Amsterdam. Ze heeft een rugzak met
logeerspullen bij zich. Ze leest een boek. Haar telefoon ligt op het
tafeltje naast het raam. De conducteur komt haar coupé binnen.

Conducteur: Goedemiddag. Ik kom ongeveer om kwart


Uw vervoerbewijzen, over drie aan op het centraal
alstublieft. station.
Tess: Alstublieft. Nee, mijn oma komt me niet
Conducteur: Dank je wel. halen.
Je reist naar Amsterdam? Nee, ik ga niet met de bus.
Tess: Ja. Ik neem de tram.
Conducteur: Je weet dat je moet Het is ongeveer 15 minuten.
overstappen? En dan nog een paar
Tess: Ja, in Mechelen, toch? minuten lopen.
Conducteur: Inderdaad. Ja, het is een lange reis.
Tess: Op welk perron staat de Volgende keer kom je mee.
trein naar Amsterdam? Reiziger: Hallo!
Conducteur: Even kijken ... Op spoor 7. Tess: Wacht, Essie.
De trein vertrekt om 12:32. Ja?
Dus je hebt ongeveer Reiziger: Kan het wat stiller?
5 minuten om over te Je praat zo hard.
stappen. Tess: 0, sorry!
Tess: Ik dacht dat ik tien minuten (lacht)
had7 Ik loop even naar een
Conducteur: Nee, deze trein heeft andere coupé.
vertraging. Ik praat te hard.
Goedemiddag. Een meneer.
Tess: Dag. Ja, een zeurpiet.
(telefoon gaat) (lacht)
Hoi Essie.
Ik zit in de trein.
We hebben vertraging.

208
Het openbaarvervoer

Als je reist met het openbaar vervoer, dan


ga je met de trein, bus, tram of metro.


Je reist dan meestal niet alleen, en niet
iedereen heeft dezelfde bestemming. Je
moet een vervoerbewijs kopen als je met
het openbaar vervoer reist.

BELANGRIJKE ZINNEN
reizen

Ik neem de trein/bus/tram/metro.
Ik ga met de trein/bus/tram/metro.
Ik stap op in Antwerpen.
Ik stap uit in Amsterdam.
We stappen hier uit.
Ze hebben de trein net gehaald.

We gaan met de auto. We hebben de trein gemist.
Zij gaat met de boot. We moeten ons haasten om de bus te halen.
Zij gaan met het vliegtuig. De trein vertrekt om halftwee.
Ik ga op/met de fiets. De trein komt aan om twee uur.
Hij gaat op/met de brommer. De trein heeft vertraging.
Zij moet in Mechelen overstappen.
We hebben 3 minuten (de tijd) om over te
stappen.

BELANGRIJKE WOORDEN
de bus (bussen) nemen (ik neem de tram, jij neemt de tram)
de conducteur (conducteurs) ophalen (ik haat haar op, jij haalt haar op)
de coupé (coupés) overstappen (ik stap over, jij stapt over)
de logeerspullen reizen (ik reis, jij reist)
het perron (perrons)
de reis (reizen) hard zacht (geluid)
de rugzak (rugzakken) = luid
het spoor (sporen)
de tram (trams)
de vertraging (vertragingen)
het vervoerbewijs (vervoerbewijzen)
= het vervoersbewijs (vervoersbewijzen)
de zeurpiet (zeurpieten)

209
22 Op het station

Zet de nummers op de juiste plek.


Kun je nog meer benoemen?

1 het perron
2 het spoor
3 het loket
4 de vertrektijd
5 de (trein)reiziger
6 instappen/opstappen
7 uitstappen

C d

23 In de trein

Zet de nummers op de juiste plek.


Wat kun je nog meer benoemen?

1 de coupé
2 de conducteur
3 de machinist = de bestuurder
4 missen
5 het vervoerbewijs

210
24 Zet in de goede volgorde

1 Je stapt in de trein.

2 Je koopt een kaartje.

3 De conducteur vraagt om je vervoerbewijs.

4 Je gaat naar spoor 3b.

5 Je gaat naar het station.

6 Je wacht op het perron.

25 Treinreis #1

Je gaat in Nederland met de trein. Je kunt online een kaartje kopen.

1 Waar vertrek je?

2 Waar ga je naartoe?

3 Hoe laat vertrek je?

4 Hoe laat kom je aan?

5 Waar moetje overstappen?

6 Hoeveel tijd heb je om over te stappen?

7 Hoelang duurt de reis?

8 Hoeveel kost de reis?

Vertrek
14:04
Aankomst
14:56
@ 0:53

.g. 1x overstappen 8
Spoor2a
14:04 Amsterdam Centraal

-
Q

14:40
NS Intercity richting Vlissingen

Leiden Centraal
Spoor8b
Rechterzijde uitstappen
14:45 Overstap op zelfde perron
Spoor9b
6 minuten overstaptijd
- ---
Q
-
14:56
NS Intercity richting Den Haag

Den Haag Centraal


--- ---- .---
Spoor9
Linkerzijde uitstappen

?, Koop kaartje
€ 12,50 enkele reis, 2e klas

211
26 Treinreis #2

Je maakt in België een treinreis. Je kunt online een kaartje kopen.

1 Waar vertrek je?

2 Waar ga je naartoe?

3 Hoe laat vertrek je?

4 Waar moet je overstappen?

5 Op welk spoor kom je daar aan?

6 Vanaf welk spoor vertrekt je volgende trein?

7 Deze trein maakt vier tussenstops.

Waar stop je eerst?

8 Hoelang duurt de reis?

17:59 Brugge Spoor9


IC 517 richting Eupen

18:21 Gent-Sint-Pieters Spoorll

17:59 Gent-Sint-Pieters Spoor3


IC 739richting Antwerpen-Centraal
tussenstops (4)

18:36 Gent-Dam poort

18:49 Lokeren

19:00 Sint-Niklaas

19:19 Antwerpen-Berchem

19:23 Antwerpen-Centraal Spoor4

Koop je treinticket

212

UITSPRAAK 27
Ik spreek de conducteur op spoor 2 .

[spr]
spreek

[sp]
het spoor

27 Luisteren 28 Spreek het uit

Luister naar de woorden. Klinken ze als


spreek [spr] of spoor? [sp] Zet een kruisje
spot - sprot
spaak - spraak
spoed - sproet
--
.........., ....
~....,, ..........,,
-- ---
op de juiste plek.

----
spijt - spreid - - - -J

spoor spreek spookje - sprookje


-- -- -
1
2
3
0
0
0
0
0
0
-----
4 0 0


UITSPRAAK 28
Tess moet stil zijn .
Ze komt straks in Mechelen aan. --
[st]
stil

[str]
straks

29 Luisteren 30 Spreek het uit

Luister naar de woorden. Klinken ze als stil stek - strek


1st] of als straks [str]? Zet een kruisje. staf - straf
stip - strip
stil straks stop - strop
1 0 0 stoom - stroom
2 0 0 stelen - strelen
3 0 0 stik - strik
4 0 0 stof - stroef

213
TAALRIEDEL 24
A B
Ik ga naar huis. Ik ga nu ook.
Ik neem de trein. Ik neem de bus.
Waar woon je dan? In Hengelo.
Dat is best ver. Een halfuur.
Ik ben er zo. Waar woon jij dan?
Ik woon in Soest. Dat is dichtbij.
Ik moet nu gaan. Hoe laat is het?
0
Het is halfvijf. Ik ga nu ook. 0
Tot ziens maar weer. Jij ook tot ziens. 0
0
~---------------------110.__ _ ___.
0

EEN FIJNE VAKANTIE


Ik loop langs je huis Want jij zwemt in de zee
Maar je bent niet thuis Waarom mocht ik niet mee?


De gordijnen zijn dicht 0, ik verveel me hier dood
En er brandt geen licht Stik in een kokosnoot
Er ligt vast veel post op de mat Stik maar in een kokosnoot!
Ik heb het helemaal gehad
Jij hebt een fijne vakantie zonder mij
Want jij ligt op een strand Een fijne vakantie zonder mij
Ik hoop dat jij flink verbrandt Geniet maar van de zon
Het regent hier al een week Want straks is het weer voorbij
Ach, krijg een zonnesteek Een fijne vakantie zonder mij
Krijg jij maar een zonnesteek!
Een fijne vakantie zonder mij
Jij hebt een fijne vakantie zonder mij Heb maar een fijne vakantie zonder mij
Een fijne vakantie zonder mij Geniet maar van de zon
Geniet maar van de zon Want straks is het weer voorbij
Want straks is het weer voorbij Een fijne vakantie zonder mij
Een fijne vakantie zonder mij

Ik loop langs je huis


Maar je bent niet thuis
De gordijnen zijn dicht
En er brandt geen licht
Er ligt vast veel post op de mat
Ik heb het helemaal gehad

214
BELANGRIJKE ZINNEN BELANGRIJKE WOORDEN
zeggen dat je er genoeg van hebt het gordijn (gordijnen)
Ik heb er genoeg van. de kokosnoot (kokosnoten)
Ik ben het beu. de mat (matten)
Ik ben het zat. de post
Ik heb het (helemaal) gehad. de vakantie (vakanties)

• op vakantie gaan
vakantie hebben/houden
de zonnesteek (zonnesteken)

stikken (ik stik, jij stikt)


genieten (ik geniet, jij geniet)
zich vervelen (ik verveel me, jij verveelt je)
zich dood vervelen

31 Vul in

koffer - bagage - landen - vakantie - stewardess - de vlucht - de piloot -


stijgen we op - het vliegtuig - aan boord - vliegen

1 We gaan op __________ naar Ibiza.

2 We gaan met _________ _

3 Ik heb één kleine _________ _

4 Mijn moeder heeft heel veel __________ bij zich.

5 Als we __________ zijn, zoeken we onze stoel.

6 De __________ helpt ons.

7 Als het tijd is om te vertrekken, _________ _

8 Ik vind het niet eng om te _________ _

9 Maar ik hou niet van __________ .

10 De __________ vertelt ons hoelang _________ _

32 Jouw vakantie

Als je NU op reis kon gaan, waar zou je dan het liefst heengaan? ____________ _

Waarom7

Hoe kom je daar? Moet je met het vliegtuig?

215
OP DE CAMPING
In dit verhaal hoor je:
Kaya en Marek.

Marek en Kaya liggen samen in een tent. Ze zijn aan het kamperen.

Voor Kaya is het de eerste keer. Het is midden in de nacht, en ze horen
allerlei geluiden.

Kaya: Marek, wat is dat geluid? Marek: Ja, dat vind ik ook irritant.
Is dat een beest? Kaya: In een hotel is het heel fijn.
Marek: Ik denk het niet. Je hebt je eigen badkamer.
Ik denk dat het iemand is die moet Ze maken je kamer elke dag
plassen. schoon.
Kaya: Maar het is donker. En ze leggen soms een chocolaatje
Ik zie geen zaklamp. op je kussen.
Als ik moet plassen, neem ik een Marek: Weet je wat ik het leukst vind aan
zaklamp mee.
Marek: Ja, dat is waar.
(gegiechel)
[~ .'
-~
\
l
Kaya:
deze camping?
De meisjes.
Ja, die zijn écht leuk!
------
Het is geen dier, het (geluid)
zijn mensen. \ 1 Wat is dat geluid7
Kaya: Het zijn meisjes. Iemand die snurkt!
Marek: Hoe vind je kamperen? Marek: Nee!
Eerlijk zeggen. Samen: Hahahaha!
Kaya: Leuk! Kaya: Is dat je vader?
We zijn veel buiten. Marek: Nee.
Het is hier echt heel mooi. M'n moeder, denk ik.
En het is mooi weer. Samen: Hahahahaha!
Maar ...
Marek: Ja?
Kaya: Op de grond slapen is niet zo fijn.
Dit luchtmatras is hard.
Mijn matras thuis is lekker zacht.
Maar de slaapzak is lekker warm.
En als je moet plassen, moet je de
tent uit.

BELANGRIJKE ZINNEN
vragen om een eerlijk antwoord nadruk geven: echt
Eerlijkzeggen. De meisjes zijn echt leuk.
Wees (eens) eerlijk. Het is hier echt mooi.


Het is echt waar.
vragen wat iemand vindt
Hoe vind je het?
Wat vind je ervan?

216
BELANGRIJKE WOORDEN
de camping (campings) snurken (ik snurk, jij snurkt)
de chocolade vinden (ik vind kamperen leuk, jij vindt
het chocolaatje (chocolaatjes) kamperen leuk) • ...
het geluid (geluiden)
het hotel (hotels) irritant
het kussen (kussens)
de/het matras (matrassen)
het luchtmatras (de luchtmatrassen)
= het luchtbed (luchtbedden) NL
de slaapzak (slaapzakken)
de tent (tenten)
de zaklamp (zaklampen)

33 Heb je het begrepen?


ja nee
1 Zijn Marek en Kaya aan het kamperen7 0 0
2 Is het voor Kaya de eerste keer? 0 0
3 Liggen Kaya en Marek in een tent? 0 0
4 Is het licht buiten? 0 0
5 Moet Kaya plassen? 0 0
6 Horen ze een geluid? 0 0
7 Komt het geluid van een beest? 0 0
8 Vindt Kaya zijn luchtmatras fijn? 0 0

34 Vul in

slaapzak - geluid - zaklamp - luchtmatras - zacht - plassen - tent - irritant

1 Marek en Kaya liggen samen in een _________ _

2 Ze horen een _________ _

3 Als de jongens ·s nachts moeten plassen. nemen ze een __________ mee.

4 De van Kaya is lekker warm.

5 Zijn __________ is hard.

6 Zijn matras thuis is lekker

7 Als je moet _________ _, dan moet je de tent uit.

8 Dat vinden de jongens best

217
35 Vul in: de of het

1 kussen 6 chocolaatje •
2 luchtmatras 7 dier

3 matras 8 mens

4 camping 9 hotel

5 zaklamp 10 tent
1(

.
4
36 Woordspin: de vakantie
•1
Welke woorden horen nog meer bij de vakantie? Schrijf ze erbij. 1
l
a
•li
l'"' l 1 1

re,z.eh

..
vr,;

De windstreken

het noorden noord Noord- Holland


het oosten oost Oost- Europa
het zuiden zuid Zuid-Afrika
het westen west West-Europa

UITSPRAAK 29
In het zuiden is het niet koud.

[rey)
zuid

[ou)
koud

218
37 Luisteren 38 Spreek het uit

Luister naar de woorden. Klinken ze als zuid zuid - zout


.:
[rey] of koud [ou]? Zet een kruisje. bui - bouw
trui - trouw
zuid koud 1
uit - oud
1 0 0 stuit - stout
2 0 0 kuis - kous
3 0 0 '
lui - lauw
4 0 0 ruit - rouwt
5 0 0 kuit - koud
6 0 0
7 0 0
0


8 0 Ou en au hebben dezelfde uitspraak.
9 0 0
10 0 0

TAALRIEDEL 25
A B
Vandaag neem ik de fiets. Ik ga toch met de bus.
Maar fietsen is gezond. Ik vind het veel te ver.
Hoe ga jij naar je werk? Ik neem het liefst de trein.
En waar is het station? Niet ver van waar ik woon.
Mijn werk is om de hoek. Dus loop je elke dag?
Ik loop of neem de fiets. Wat fijn, ik ben jaloers.

39 Kies de goede reactie

1 Ik vind de meisjes hier leuk. 3 Wat vind je van kamperen?


0 a Ja, die is echt leuk! 0 a Ze is erg leuk.
0 b Ja, je bent echt leuk! Q b Ik vind het leuk.
0 c Ja, die zijn echt leuk! 0 c Het is lekker weer.

2 Wat is dat geluid?


0 a Het is echt mooi hier.
0 b Mijn matras is fijn.
0 c Het zijn meisjes.

de camping
219

You might also like