Professional Documents
Culture Documents
Drinkwaternormen en Toevoegstoffen Wettekst Vlaanderen
Drinkwaternormen en Toevoegstoffen Wettekst Vlaanderen
BELGE STAATSBLAD
Publication conforme aux articles 472 à 478 de la loi- Publicatie overeenkomstig artikelen 472 tot 478 van de
programme du 24 décembre 2002 publiée au Moniteur belge du programmawet van 24 december 2002 gepubliceerd in het
31 décembre 2002. Belgisch Staatsblad van 31 december 2002.
Le Moniteur belge peut être consulté à l’adresse Dit Belgisch Staatsblad kan geconsulteerd worden
www.moniteur.be op : www.staatsblad.be
Direction du Moniteur belge, rue de Louvain 40-42, Bestuur van het Belgisch Staatsblad, Leuvenseweg 40-42,
1000 Bruxelles, tél. 02 552 22 11 - Conseiller : A. Van Damme 1000 Brussel, tel. 02 552 22 11 - Adviseur : A. Van Damme
SOMMAIRE INHOUD
14 JANVIER 2003. — Loi relative à l’exécution de la Convention 14 JANUARI 2003. — Wet betreffende de uitvoering van de
additionnelle, signée à Singapour le 10 décembre 1996, modifiant Aanvullende Overeenkomst, ondertekend te Singapore op 10 decem-
la Convention entre le Gouvernement du Royaume de Belgique et ber 1996, tot wijziging van de Overeenkomst tussen de Regering van
le Gouvernement de la République de Singapour tendant à éviter het Koninkrijk België en de Regering van de Republiek Singapore tot
la double imposition en matière d’impôts sur le revenu, signée à het vermijden van dubbele belasting inzake belastingen naar het
Singapour le 8 février 1972, p. 2904. inkomen, ondertekend te Singapore op 8 februari 1972, bl. 2904.
Service public fédéral Budget et Contrôle de la Gestion et Corps Federale Overheidsdienst Begroting en Beheerscontrole en Interfederaal
interfédéral de l’Inspection des Finances Korps van de Inspectie van Financiën
24 DECEMBRE 2002. — Arrêté ministériel relatif aux délégations 24 DECEMBER 2002. — Ministerieel besluit betreffende het overdra-
de pouvoir en matière de passation et d’exécution des marchés publics gen van bevoegdheid inzake de gunning en de uitvoering van de
de travaux, de fournitures et de services, p. 2905. overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en
diensten, bl. 2905.
60 pages/bladzijden
2902 MONITEUR BELGE − 28.01.2003 − Ed. 2 − BELGISCH STAATSBLAD
Schiedshof
Auszug aus dem Urteil Nr. 139/2002 vom 9. Oktober 2002, S. 2946.
Auszug aus dem Urteil Nr. 140/2002 vom 9. Oktober 2002, S. 2953.
Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 über den Schiedshof, S. 2956.
14 JANVIER 2003. — Loi relative à l’exécution de l’accord entre le 14 JANUARI 2003. — Wet betreffende de tenuitvoerlegging van de
Royaume de Belgique et les Emirats Arabes Unis tendant à éviter la overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Verenigde
double imposition et à prévenir l’évasion fiscale en matière Arabische Emiraten tot het vermijden van dubbele belasting en tot
d’impôts sur le revenu et sur la fortune, et du Protocole, signés à het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen
Washington le 30 septembre 1996 (1) naar het inkomen en naar het vermogen, en van het Protocol,
ondertekend te Washington op 30 september 1996 (1)
ALBERT II, Roi des Belges, ALBERT II, Koning der Belgen,
A tous, présents et à venir, Salut. Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Les Chambres ont adopté et Nous sanctionnons ce qui suit : De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt :
Article 1er. La présente loi règle une matière visée à l’article 78 de la Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in
Constitution. artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2. Par dérogation aux dispositions du Code des impôts sur les Art. 2. In afwijking van de bepalingen van het Wetboek van de
revenus 1992 en matière de délais de réclamation, le dégrèvement des inkomstenbelastingen 1992 met betrekking tot de termijnen inzake
impositions établies ou acquittées contrairement aux dispositions de la bezwaar wordt, zelfs wanneer zij op grond van het intern recht niet
Convention entre le Royaume de Belgique et les Emirats Arabes Unis meer kunnen worden herzien, van de aanslagen die in strijd met de
tendant à éviter la double imposition en matière d’impôts sur le revenu bepalingen van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de
et sur la fortune, et du Protocole, signés à Washington le 30 septem- Verenigde Arabische Emiraten tot het vermijden van dubbele belasting
bre 1996, est, même lorsque ces impositions ne sont plus susceptibles de inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, en van het
révision en droit interne, accordé, ensuite d’une réclamation motivée Protocol, ondertekend te Washington op 30 september 1996, zijn
présentée par écrit au Directeur des contributions dans le délai d’un an gevestigd of gekweten, ontheffing verleend, naar aanleiding van een
à compter de la publication de la présente loi au Moniteur belge. schriftelijk en met redenen omkleed bezwaarschrift dat binnen een
termijn van één jaar met ingang van de publicatie van deze wet in het
Belgisch Staatsblad bij de Directeur der belastingen is ingediend.
Promulguons la présente loi, ordonnons qu’elle soit revêtue du sceau Kondigen deze wet af, bevelen dat zijn met ’s Lands zegel zal worden
de l’Etat et publiée par le Moniteur belge. bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
ALBERT ALBERT
Par le Roi : Van Koningswege :
Le Ministre des Finances, De Minister van Financiën,
D. REYNDERS D. REYNDERS
Scellé du sceau de l’Etat : Met ’s Lands zegel gezegeld :
Note Nota
(1) Références parlementaires : (1) Parlementaire verwijzingen :
Documents de la Chambre des représentants : Stukken van de Kamer van volksvertegenwoordigers :
50-1957 - 2001/2002 : 50-1957 - 2001/2002 :
N° 1 : Projet de loi. Nr. 1 : Wetsontwerp.
50-1957 - 2002/2003 : 50-1957 - 2002/2003 :
N° 2 : Texte adopté en séance plénière et transmis au Sénat. Nr. 2 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden
aan de Senaat.
Compte rendu intégral : 24 octobre 2002. Integraal Verslag : 24 oktober 2002.
Documents du Sénat : Stukken van de Senaat :
2-1331 - 2002/2003 : 2-1331 - 2002/2003 :
N° 1 : Projet évoqué par le Sénat. Nr. 1 : Ontwerp geëvoceerd door de Senaat.
N° 2 : Rapport. Nr. 2 : Verslag.
N° 3 : Décision de ne pas amender. Nr. 3 : Beslissing om niet te amenderen.
Annales du Sénat : 19 décembre 2002. Handelingen van de Senaat : 19 december 2002.
2904 MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD
ALBERT II, Roi des Belges, ALBERT II, Koning der Belgen,
A tous, présents et à venir, Salut. Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Les Chambres ont adopté et Nous sanctionnons ce qui suit : De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt :
er
Article 1 . La présente loi règle une matière visée à l’article 78 de la Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in
Constitution. artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2. Lorsque des impôts enrôlés ou perçus avant la publication de Art. 2. Wanneer belastingen die in het kohier ingeschreven of
la présente loi au Moniteur belge sont contraires aux dispositions de la geheven zijn voordat deze wet in het Belgisch Staatsblad is bekendge-
Convention additionnelle, signée à Singapour le 10 décembre 1996, maakt, strijdig zijn met de bepalingen van de Aanvullende Overeen-
modifiant la Convention entre le Gouvernement du Royaume de komst, ondertekend te Singapore op 10 december 1996, tot wijziging
Belgique et le Gouvernement de la République de Singapour tendant à van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk België en
éviter les doubles impositions en matière d’impôts sur le revenu, signée de Regering van de Republiek Singapore tot het vermijden van dubbele
à Singapour le 8 février 1972, les redevables de ces impôts peuvent, par belasting inzake belastingen naar het inkomen, ondertekend te Singa-
dérogation aux dispositions du Code des impôts sur les revenus 1992, pore op 8 februari 1972, kunnen degenen die deze belastingen
encore adresser au directeur des contributions une réclamation contre verschuldigd zijn, in afwijking van de bepalingen van het Wetboek van
ces impositions dans le délai d’un an à compter de la publication de la de inkomstenbelastingen 1992, bij de directeur der belastingen nog een
présente loi au Moniteur belge ou à compter de la publication de la bezwaarschrift tegen die aanslagen indienen binnen de termijn van één
Convention additionnelle au Moniteur belge si cette dernière publication jaar met ingang van de bekendmaking van deze wet in het Belgisch
est postérieure. Staatsblad of met ingang van de bekendmaking van de Aanvullende
Overeenkomst in het Belgisch Staatsblad indien laatstgenoemde bekend-
making op een later tijdstip heeft plaatsgehad.
Art. 3. Par dérogation aux dispositions du Code des impôts sur les Art. 3. In afwijking van de bepalingen van het Wetboek van de
revenus 1992, les impôts ou suppléments d’impôts dus à raison de inkomstenbelastingen 1992, mogen de belastingen of de aanvullende
revenus auxquels la Convention additionnelle précitée s’applique belastingen die verschuldigd zijn ter zake van inkomsten waarop
peuvent encore être valablement établis jusqu’à l’expiration d’un délai voornoemde Aanvullende Overeenkomst van toepassing is, nog geldig
d’un an à compter de la publication de la présente loi au Moniteur belge worden gevestigd tot bij het verstrijken van een termijn van één jaar
ou à compter de la publication de la Convention additionnelle au met ingang van de bekendmaking van deze wet in het Belgisch
Moniteur belge si cette dernière publication est postérieure. Staatsblad of met ingang van de bekendmaking van de Aanvullende
Overeenkomst in het Belgisch Staatsblad indien laatstgenoemde bekend-
making op een later tijdstip heeft plaatsgehad.
Promulguons la présente loi, ordonnons qu’elle soit revêtue du sceau Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met ’s Lands zegel zal worden
de l’Etat et publiée par le Moniteur belge. bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
ALBERT ALBERT
Par le Roi : Van Koningswege :
Le Ministre des Finances, De Minister van Financiën,
D. REYNDERS D. REYNDERS
Scellé du sceau de l’Etat : Met ’s Lands zegel gezegeld :
Note Nota
(1) Références parlementaires : (1) Parlementaire verwijzingen :
Documents de la Chambre des représentants : Stukken van de Kamer van volksvertegenwoordigers :
50-1956 - 2001/2002 : 50-1956 - 2001/2002 :
N° 1 : Projet de loi. Nr. 1 : Wetsontwerp.
50-1956 - 2002/2003 : 50-1956 - 2002/2003 :
N° 2 : Texte adopté en séance plénière et transmis au Sénat. Nr. 2 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden
aan de Senaat.
Compte rendu intégral : 24 octobre 2002. Integraal Verslag : 24 oktober 2002.
Documents du Sénat : Stukken van de Senaat :
2-1330 - 2002/2003 : 2-1330 - 2002/2003 :
N° 1 : Projet évoqué par la Sénat. Nr. 1 : Ontwerp geëvoceerd door de Senaat.
N° 2 : Rapport. Nr. 2 : Verslag.
N° 3 : Décision de ne pas amender. Nr. 3 : Beslissing om niet te amenderen.
Annales du Sénat : 19 décembre 2002. Handelingen van de Senaat : 19 december 2002.
MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD 2905
Arrête : Besluit :
Article 1er. Délégation est donnée pour la division organique 05 de Artikel 1. Delegatie wordt verleend voor de organieke afdeling 05
la section 03 du budget général des dépenses : van de sectie 03 van de algemene uitgavenbegroting :
Au Chef de Corps du Corps interfédéral de l’Inspection des Finances Aan de Korpschef van het Interfederaal Korps van de Inspectie van
pour conclure des marchés n’excédant pas S 5.500 hors taxe sur la Financiën om overeenkomsten te sluiten die niet hoger zijn dan S 5.500,
valeur ajoutée. de belasting op de toegevoegde waarde niet inbegrepen.
Art. 2. Le présent arrêté entre en vigueur le 1er janvier 2003. Art. 2. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2003.
Bruxelles, le 24 décembre 2002 Brussel, 24 december 2002
J. VANDE LANOTTE J. VANDE LANOTTE
Au Moniteur belge n° 381 du 30 novembre 2002, deuxième édition, In het Belgisch Staatsblad nr. 381 van 30 november 2002, tweede editie,
la rectification suivante doit être apportée à la page 54270 : dient op bl. 54270 volgende rechtzetting te worden aangebracht :
il convient de lire la date de la signature de l’arrêté ministériel de datum van de ondertekening van bovengemeld ministerieel
précité comme suit: besluit dient te worden gelezen als volgt :
25 novembre 2002 au lieu de 11 octobre 2002. 25 november 2002 i.p.v. 11 oktober 2002.
2906 MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD
Het Vlaams Parlement heeft aangenomen en Wij, Regering, bekrachtigen hetgeen volgt :
Art. 2. Het besluit van de Vlaamse regering van 20 september 2002 tot vaststelling van de eindtermen van het
derde leerjaar van de derde graad van het gewoon beroepssecundair onderwijs wordt bekrachtigd.
Kondigen dit decreet af, bevelen dat het in het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Brussel, 20 december 2002.
De minister-president van de Vlaamse regering,
P. DEWAEL
De Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming,
M. VANDERPOORTEN
Nota
(1) Zitting 2002-2003.
Stukken. — Ontwerp van decreet : 1354, nr. 1. — Verslag : 1354, nr. 2. — Tekst aangenomen door de plenaire
vergadering : 1354, nr. 3.
Handelingen. — Bespreking en aanneming : ochtendvergadering van 19 december 2002.
TRADUCTION
Art. 2. L’arrêté du Gouvernement flamand du 20 septembre 2002 définissant les objectifs finaux de la troisième
année d’études du troisième degré de l’enseignement secondaire professionnel ordinaire est sanctionné.
Promulguons le présent décret, ordonnons qu’il soit publié au Moniteur belge.
Bruxelles, le 20 décembre 2002.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
P. DEWAEL
La Ministre flamande de l’Enseignement et de la Formation,
M. VANDERPOORTEN
Note
(1) Session 2002-2003.
Documents. — Projet de décret : 1354, n° 1. — Rapport : 1354, n° 2. — Texte adopté par la séance plénière : 1354, n° 3.
Annales. — Discussion et adoption : séance matinale du 19 décembre 2002.
MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD 2907
De Vlaamse regering,
Gelet op het decreet van 24 mei 2002 betreffende water bestemd voor menselijke aanwending;
Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de Begroting, gegeven op 22 november 2002;
Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door de omstandigheden :
— dat het besluit noodzakelijk is voor de volledige omzetting in intern recht van de Richtlijn 98/83/EG van de
Raad van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (die moest omgezet
zijn tegen uiterlijk 25 december 2000);
— dat het Koninkrijk België bij beslissing van 17 september 2002 gedagvaard werd voor het Europees Hof van
Justitie wegens niet-naleving van de omzettingsverplichting van bovenvermelde richtlijn (zaak C-122/02);
— dat op de EU-top van Staatshoofden en Regeringsleiders van maart 2002 in Barcelona werd beslist dat de
lid-Staten binnen één jaar het deficit inzake omzetting van interne markt-richtlijnen zouden reduceren tot 1,5 % en voor
wat betreft de richtlijnen waarvan de uiterste omzettingstermijn reeds meer dan twee jaren is verstreken te reduceren
tot 0 %. Richtlijn 98/83/EG wordt, zoals bijna alle milieurichtlijnen, beschouwd als een interne marktrichtlijn;
— dat België het afgelopen jaar een aanzienlijke verbetering gerealiseerd heeft wat de omzetting van EU-richtlijnen
betreft en dat het van groot belang is de inspanningen voor een tijdige omzetting daar waar mogelijk ten spoedigste
te finaliseren;
— dat de richtlijn in kwestie bepaalt dat het water bestemd voor menselijke consumptie uiterlijk tegen
25 december 2003 moet voldoen aan de eisen opgenomen in bijgevoegd besluit en hiervoor een controleprogramma
opgesteld en goedgekeurd moet worden;
— dat de rapportering over de naleving van de richtlijn per kalenderjaar gebeurt en het derhalve wenselijk is om
de kwaliteitseisen ten laatste op 1 januari 2003 te laten ingaan (datum waarop voorgesteld wordt om het nu toepasselijk
besluit van 15 maart 1989 op te heffen);
— dat de uiterlijke datum voor het indienen van het controleprogramma voor 2003 (artikel 11, § 1) vastgelegd is
op 1 december 2002;
Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 29 november 2002, met toepassing van artikel 84, eerste lid,
2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Overwegende de richtlijn van de Raad van de Europese Unie 98/83/EG van 3 november 1998 betreffende de
kwaliteit van water, bestemd voor menselijke consumptie;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen en van de Vlaamse minister van
Leefmilieu en Landbouw;
Na beraadslaging,
Besluit :
HOOFDSTUK I. — Definities en algemene bepalingen m.b.t. levering en productie van water,
bestemd voor menselijke consumptie
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
1° de minister : de Vlaamse minister, bevoegd voor het Leefmilieu en het Waterbeleid;
2° nieuwe inrichtingen en waterdistributienetwerken : inrichtingen en waterdistributienetwerken die aangelegd of
gewijzigd worden na het inwerking treden van dit besluit;
3° het decreet : het decreet van 24 mei 2002 betreffende water, bestemd voor menselijke aanwending;
4° de afdeling Water : de afdeling Water van de administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer van het
departement Leefmilieu en Infrastructuur van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap;
5° de gezondheidsinspectie : de afdeling Preventieve en Sociale Gezondheidszorg van de administratie
Gezondheidszorg van het departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur;
De definities van het decreet zijn van toepassing op dit besluit.
Art. 2. § 1. Behoudens afwijkingen toegestaan krachtens hoofdstuk II mag geen water, bestemd voor menselijke
consumptie, geleverd worden dat niet gezond en schoon is.
Onder leveren wordt verstaan elke vorm van terbeschikkingstelling al dan niet tegen betaling, ook als onderdeel
van de verhuur, het verpachten of op enige ander wijze ter beschikking stellen van onroerende goederen, zelfs als
verbruiker en leverancier dezelfde persoon zijn.
§ 2. Het water dat bestemd is voor menselijke consumptie wordt geacht gezond en schoon te zijn wanneer :
1° het geen micro-organismen, parasieten of andere stoffen bevat in hoeveelheden of concentraties die gevaar voor
de gezondheid van de mens kunnen opleveren;
2° het minstens voldoet aan de in bijlage I, delen A en B, gestelde parameterwaarden;
3° het geproduceerd en gedistribueerd wordt overeenkomstig het decreet en zijn uitvoeringsbesluiten.
Art. 3. Als de waterleverancier water levert dat niet geschikt is voor menselijke consumptie zoals tweedecircuit-
water neemt hij afdoende voorzorgen om de menselijke consumptie ervan te beletten.
Art. 4. Niemand mag zich direct of indirect op het decreet en zijn uitvoeringsbesluiten beroepen om de huidige
kwaliteit van water, bestemd voor menselijke consumptie, erop te laten achteruitgaan, tenzij dit geen gevolgen heeft
voor de bescherming van de volksgezondheid en de verontreiniging van voor de drinkwaterproductie bestemd water
niet toeneemt.
Art. 5. § 1. Enkel de technische hulpstoffen en andere toevoegsels, opgenomen in bijlage IV, mogen worden
aangewend bij de bereiding van water, bestemd voor menselijke consumptie. De minister kan na advies van de
gezondheidsinspectie de bijlage IV aanpassen, onder meer ingevolge de technologische vooruitgang of Europese
maatregelen.
2908 MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD
§ 2. De waterleverancier neemt alle maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de stoffen, bedoeld in § 1,
alsook de stoffen die in het water achterblijven ingevolge de toegepaste materialen in zijn nieuwe inrichtingen en
waterdistributienetwerken, niet in een hogere concentratie in het geleverde water voorkomen dan door het goede
gebruik van die stoffen of materialen onvermijdelijk is. In geen geval mag het gebruik van die stoffen en de toepassing
van die materialen een overschrijding van de parameterwaarden in bijlage I, delen A en B tot gevolg hebben en noch
direct noch indirect afbreuk doen aan de bescherming van de volksgezondheid.
§ 3. Als het water, bestemd voor menselijke consumptie, bij de bereiding of distributie gedesinfecteerd wordt,
neemt de waterleverancier alle maatregelen om de doelmatigheid van de toegepaste desinfectie te controleren. Daarbij
wordt er naar gestreefd om de aanwezigheid van desinfecteermiddelen en afbraakproducten door de desinfectie
zo laag mogelijk te houden.
HOOFDSTUK II. — Afwijkingen
Art. 6. § 1. De minister kan, op aanvraag van de waterleverancier en na advies van de gezondheidsinspectie,
afwijkingen op de parameterwaarden van bijlage I, deel B toestaan als de afwijking geen gevaar kan opleveren voor
de volksgezondheid en de levering van water, bestemd voor menselijke consumptie, in het leveringsgebied in kwestie
op geen enkele andere redelijke manier kan worden verzekerd.
Een tweede volgende afwijking kan worden toegestaan op basis van een verslag waaruit moet blijken dat de
situatie voldoende verbeterd is.
De afwijkingen, zoals hierboven bedoeld, worden telkens toegestaan voor een zo kort mogelijke termijn die niet
langer mag zijn dan drie jaar. Aan het einde van elke termijn rapporteert de waterleverancier over de toestand en de
opgetreden verbeteringen.
§ 2. In uitzonderlijke gevallen kan de minister, op aanvraag van de waterleverancier, na advies van de
gezondheidsinspectie en na goedkeuring door de Commissie van de Europese Unie, de afwijking een derde maal voor
ten hoogste drie jaar verlengen.
Art. 7. § 1. De vraag tot afwijking wordt ingediend bij de afdeling Water. Elke aanvraag tot afwijking of verlenging
van de toelating tot afwijking van een parameterwaarde als bedoeld in artikel 6 bevat minstens :
1° de reden van de vraag tot afwijking;
2° de parameter waarvoor een afwijking wordt gevraagd, de voorgaande relevante controleresultaten die met deze
parameter verband houden en de maximaal toelaatbare waarde volgens dit besluit en eventueel eerder toegestane
afwijking;
3° het leveringsgebied in kwestie, de hoeveelheid geleverd water per dag, het betrokken aantal verbruikers, de
mogelijke gevolgen van de afwijking voor levensmiddelenbedrijven in het leveringsgebied;
4° een passend controleschema met, zo nodig, een verhoogde controlefrequentie t.o.v. die voorzien in het
controleprogramma bedoeld in artikel 11;
5° een plan voor de nodige herstelmaatregelen, met inbegrip van een tijdschema voor het werk, een raming van
de kosten en voorzieningen voor de evaluatie;
6° de gevraagde duur van de afwijking.
§ 2. De afwijkingen worden bij besluit van de minister toegestaan. Als geen besluit is genomen binnen een termijn
van zestig dagen te rekenen vanaf de dag van ontvangst van de aanvraag wordt de afwijking beschouwd als
geweigerd. De termijn van zestig dagen wordt verlengd met de duur tussen de vraag en ontvangst van eventueel extra
informatie, gevraagd door de afdeling Water.
Het besluit vermeldt :
1° de reden voor het toestaan van de afwijking;
2° de parameter waarvoor een afwijking wordt toegestaan, de voorgaande relevante controleresultaten die met
deze parameter verband houden en de maximaal toelaatbare waarde;
3° het leveringsgebied in kwestie, de hoeveelheid geleverd water per dag, het aantal betrokken verbruikers en de
mogelijke gevolgen van de afwijking voor betrokken levensmiddelenbedrijven;
4° een passend controleschema met, zo nodig, een verhoogde controlefrequentie t.o.v. die voorzien in het
controleprogramma bedoeld in artikel 11;
5° een samenvatting van het plan voor de nodige herstelmaatregelen, met inbegrip van een tijdschema voor het
werk, een raming van de kosten en voorzieningen voor de evaluatie;
6° de toegestane duur van de afwijking.
De waterleverancier informeert de betrokken bevolking zo spoedig mogelijk over het besluit omtrent de afwijking
en de daaraan verbonden voorwaarden. Bovendien verstrekt de waterleverancier zo nodig advies aan specifieke
bevolkingsgroepen, waarvoor de afwijking een bijzonder risico kan opleveren. De waterleverancier brengt de afdeling
Water en de gezondheidsinspectie onmiddellijk op de hoogte van de informatie en adviezen die hij in dit verband
heeft verstrekt.
§ 3. In afwijking op § 2 mag de afdeling Water, op advies van de gezondheidsinspectie als ze van oordeel is dat de
tijdelijke overschrijding van de parameterwaarde geen gevaar oplevert voor de volksgezondheid en de voorgestelde
herstelmaatregelen het probleem binnen maximaal 30 dagen kunnen oplossen, de maximaal toelaatbare parameter-
waarde en de tijd waarin het probleem moet worden opgelost vast stellen. Dit kan enkel gebeuren mits voor bedoelde
parameter in het leveringsgebied in kwestie de maximaal toegelaten waarde gedurende de voorafgaande 12 maanden
in totaal niet meer dan in dertig dagen is overschreden. De afdeling Water rapporteert onmiddellijk aan de minister
over de toegestane afwijkingen.
Art. 8. Nadat de waterleverancier een aanvraag ingediend heeft bij de afdeling Water en na advies van de
gezondheidsinspectie kan de minister bij besluit lokale of tijdelijke afwijkingen op de bepaling van artikel 5, § 1,
toestaan.
Bij ontstentenis van beslissing binnen een termijn van 60 dagen na de aanvraag, te vermeerderen met de duur die
eventueel nodig is om extra inlichtingen te verstrekken aan de afdeling Water, wordt de toelating als geweigerd
beschouwd.
MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD 2909
Art. 9. De controleambtenaren worden aangesteld door de minister of de Vlaamse minister, bevoegd voor het
Gezondheidsbeleid. De minister bepaalt nadere regels in verband met de wijze waarop de controleambtenaren zich
legitimeren.
Art. 10. § 1. De waterleverancier controleert het door hem geleverde water, bestemd voor menselijke consumptie.
De controle bestaat uit de bewaking van de parameters in tabel A van bijlage II en een audit van alle parameters
in de tabellen A, B en C (inclusief aanvullende parameters)van bijlage I. De bewaking en de audit gebeuren minstens
volgens de frequentie die voorzien is in bijlage II.
De monsters moeten zodanig genomen zijn dat ze representatief zijn voor de kwaliteit van het gedurende het
jaar verbruikte water in het leveringsgebied.
De plaatsen van monsterneming worden voorgesteld door de waterleverancier in het controleprogramma, bedoeld
in artikel 11, zodanig dat aangetoond wordt dat het water, bestemd voor menselijke consumptie, gezond en schoon is
op de plaatsen, bepaald door artikel 6, § 2, van het decreet.
§ 2. De monsters worden geanalyseerd overeenkomstig de bepalingen in bijlage III door een laboratorium erkend
met toepassing van het besluit van de Vlaamse regering van 29 juni 1994 tot vaststelling van de voorwaarden voor de
erkenning van laboratoria voor wateranalyse.
§ 3. Andere dan in bijlage III, deel 1 vermelde methoden mogen worden gebruikt, mits kan worden aangetoond
dat de verkregen resultaten minstens even betrouwbaar zijn. Desgewenst legt de waterleverancier alle relevante
inlichtingen en pertinente informatie hierover, met inbegrip van het aantonen van de gelijkwaardigheid met de
gespecificeerde methoden, voor aan de afdeling Water voor akkoord.
Voor de in bijlage III, delen 2 en 3, genoemde analyses mag elke methode worden gebruikt die voldoet aan de eisen
inzake juistheid, precisie en aantoonbaarheidgrens. De waterleverancier legt alle relevante inlichtingen en pertinente
informatie over de gebruikte methoden, met inbegrip van het bewijs van voldoen aan de eisen, voor aan de afdeling
Water voor akkoord of aanmerkingen.
Het akkoord van de afdeling Water met betrekking tot de methodes, bedoeld in de alinea’s 1 en 2, blijft geldig
tot zolang geen andere methode opgelegd of toegelaten wordt al dan niet op verzoek van een waterleverancier.
De afdeling Water houdt een lijst bij van de toegelaten methodes die daar op eenvoudig verzoek te verkrijgen is.
§ 4. Voor micro-organismen, parasieten of andere stoffen zoals bedoeld in artikel 2, § 2, 2°, waarvoor geen
kwaliteitseisen zijn vastgesteld, zorgt de waterleverancier per geval voor aanvullende controle als er reden is om aan
te nemen dat deze aanwezig kunnen zijn in hoeveelheden of aantallen die een gevaar voor de volksgezondheid kunnen
opleveren.
Art. 11. § 1. De waterleverancier deelt uiterlijk op 1 september van elk jaar, voor akkoord of aanmerkingen, een
controleprogramma voor het volgende jaar mee aan de afdeling Water. Het controleprogramma voor het jaar 2003
wordt uiterlijk binnen de maand na het van kracht worden van dit besluit ingediend. Dit controleprogramma voldoet
minimaal aan de specificaties van bijlage II. Bij ontstentenis van weigering of opmerkingen door de afdeling Water
binnen een maand na ontvangst wordt het controleprogramma geacht goedgekeurd te zijn. De afdeling Water kan, als
de noodzaak zich voordoet, in overleg met de waterleverancier het controleprogramma aanpassen. De afdeling Water
rapporteert aan de minister over het controleprogramma en zijn eventuele aanpassingen.
§ 2. Voor de toepassing van het controleprogramma worden de publieke gebouwen ingedeeld in minstens twee
categorieën. De categorie 1 bevat minstens scholen, ziekenhuizen en rusthuizen. De bemonsteringen in de publieke
gebouwen worden niet meegeteld om te voldoen aan de bepalingen van bijlage II, tabel B.
§ 3. De minister kan nadere regels bepalen met betrekking tot de inhoud van controleprogramma’s.
Art. 12. De controleambtenaren kunnen op eigen initiatief of op verzoek van de minister te allen tijde aanvullende
controles van het water, bestemd voor menselijke consumptie, uitvoeren. Voor de bemonstering kunnen zij een beroep
doen op een laboratorium dat erkend is volgens het besluit van de Vlaamse regering van 29 juni 1994 tot vaststelling
van de voorwaarden voor de erkenning van laboratoria voor wateranalyse. Zij verwittigen onmiddellijk de
waterleverancier en de afdeling Water van elke vaststelling van niet voldoen aan de kwaliteitseisen of overschrijding
van de parameterwaarden in bijlage II.
Art. 13. § 1. De waterleverancier onderzoekt onmiddellijk de oorzaak van elk door hem of een controleambtenaar
vastgesteld geval, waarin niet aan de overeenkomstig artikel 2, § 2, bepaalde kwaliteitseisen voor het water, bestemd
voor menselijke consumptie, wordt voldaan.
§ 2. Als het water bestemd voor menselijke consumptie, niet aan de kwaliteitseisen van artikel 2, § 2, voldoet,
inzonderheid door overschrijding van de parameterwaarden in bijlage I delen A en B, en dit niet te wijten is aan het
huishoudelijke leidingennet neemt de waterleverancier onmiddellijk de nodige herstelmaatregelen om de kwaliteit van
het water weer op peil te brengen. Er wordt onder meer gelet op de mate waarin de parameterwaarde in kwestie is
overschreden en op het mogelijke gevaar voor de volksgezondheid.
2910 MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD
§ 3. Als de waterleverancier of een controleambtenaar vaststelt dat niet wordt voldaan aan de kwaliteitseisen of de
specificaties in bijlage I, deel C, en dit waarschijnlijk niet te wijten is aan het huishoudelijk leidingennet onderzoekt de
waterleverancier het mogelijke risico voor de volksgezondheid. De waterleverancier kan hierover het advies inwinnen
van de gezondheidsinspectie.
De waterleverancier neemt alle nodige herstelmaatregelen om de kwaliteit van het water weer op peil te brengen
als de bescherming van de volksgezondheid dat vereist.
§ 5. Als de waterleverancier of een controleambtenaar vaststelt dat niet aan de kwaliteitseisen wordt voldaan of dat
een risico hiertoe bestaat en dit waarschijnlijk te wijten is aan het huishoudelijke leidingnet of aan het onderhoud
daarvan en het niet gaat om publieke gebouwen, zorgt de waterleverancier ervoor dat :
1° maatregelen worden genomen om het niet voldoen aan de kwaliteitseisen of het risico daarop te verkleinen of
weg te nemen, zoals het adviseren van eigenaars of abonnees over mogelijke herstelmaatregelen die zij kunnen nemen,
en raadgevingen over de verbetering aan het huishoudelijk leidingnet.
De waterleverancier kan ook adequate behandelingstechnieken toepassen om de eigenschappen van het water
zodanig te veranderen dat het risico voor het niet voldoen aan de kwaliteitseisen te wijten aan het huishoudelijke net
wordt verkleind of weggenomen. Dit gebeurt enkel als het verantwoord is door de omvang van het probleem bij een
groot aantal huishoudelijke leidingnetten in een leveringsgebied en bij overwegingen van efficiëntie;
2° de betrokken verbruikers naar behoren worden geı̈nformeerd over de mogelijke gevolgen voor de
volksgezondheid en dat de abonnees of eigenaars worden geadviseerd over mogelijke aanvullende herstelmaatregelen
die zij moeten nemen.
§ 6. Als de waterleverancier of een controleambtenaar in een publiek gebouw vaststelt dat het water, bestemd voor
menselijke consumptie, niet voldoet aan de kwaliteitseisen, licht hij de abonnee, de afdeling Water en de
gezondheidsinspectie in en adviseert hen over mogelijke herstelmaatregelen. De abonnee licht de eigenaar van het
huishoudelijke leidingnet in. De abonnee of de eigenaar op verzoek van de abonnee neemt de nodige herstelmaatre-
gelen zodat het water, bestemd voor menselijke consumptie, voldoet aan de kwaliteitseisen.
De abonnee licht de verbruikers in behalve wanneer de afdeling Water, na advies van de gezondheidsinspectie,
oordeelt dat de overschrijding van de kwaliteitseisen geen gevaar oplevert voor de volksgezondheid. De afdeling Water
en de gezondheidsinspectie kunnen op eigen initiatief te allen tijde advies verstrekken aan de eigenaar of de abonnee
over de te nemen herstelmaatregelen.
Art. 14. § 1. In het geval van een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid, ongeacht of al dan niet aan de
kwaliteitseisen wordt voldaan, onderbreekt de waterleverancier de levering van water, bestemd voor menselijke
consumptie, beperkt hij het gebruik ervan of neemt hij andere maatregelen om de volksgezondheid te beschermen.
De waterleverancier beslist welke maatregelen noodzakelijk zijn en houdt daarbij rekening met de risico’s die de
onderbreking van de levering of de inperking van het gebruik van water bestemd voor menselijke consumptie kunnen
opleveren voor de volksgezondheid. Deze beslissing wordt onmiddellijk ter informatie bezorgd aan de afdeling Water
en de gezondheidsinspectie die ook te allen tijde op eigen initiatief advies kunnen verstrekken over deze maatregelen.
De waterleverancier informeert de abonnees en de verbruikers onmiddellijk over de situatie en voorziet hen van
het nodige advies. De abonnee verleent zijn medewerking aan de waterleverancier voor het informeren van de
verbruikers.
§ 3. In geval van nood, gemotiveerd door het potentieel gevaar voor de volksgezondheid, op verzoek van de
Vlaamse minister, bevoegd voor de gezondheid, kan de minister het gebruik of de distributie van water, bestemd voor
menselijke consumptie, verbieden of beperken.
Art. 15. § 1. Elke verbruiker krijgt van de waterleverancier op eenvoudig verzoek passende en recente informatie
over de kwaliteit en de levering van het water, bestemd voor menselijke consumptie, in zijn leveringsgebied. De
bepalingen inzake openbaarheid van milieu-informatie zijn van toepassing.
De minister kan, na consultatie van de exploitanten van een openbaar waterdistributienetwerk, de wijze
vaststellen, waarop de waterleverancier de abonnee of de verbruiker van informatie voorziet.
§ 2. De waterleverancier verstrekt jaarlijks vóór één april van het daaropvolgende jaar aan de afdeling Water de
volledige resultaten van de controles die uitgevoerd werden in elk kalenderjaar overeenkomstig de bepalingen van
dit besluit. Het eerste verslag heeft betrekking op het jaar 2003.
MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD 2911
1° algemeen
a) de aanduiding van het leveringsgebied op een kaart, het aantal abonnees en het verdeelde volume, de
productieplaats(en);
b) de aanduiding op een kaart van de punten waar bemonsterd werd en het aantal monsters dat op desbetreffende
punt genomen werd;
c) het bewijs van de representativiteit van de monsters voor het leveringsgebied in kwestie met betrekking
tot plaats, tijd en samenstelling van het water;
d) de toegestane afwijkingen.
2° controle
a) bewakingsparameters
b) auditparameters
1) voor elke parameter (met uitzondering van de parameters die reeds in het deel bewaking opgenomen zijn),
gegroepeerd per bemonsteringsplaats en type (microbiologische, chemische en indicatorparameters) : de normwaarde
(rekening houdend met toegestane afwijkingen), alle gemeten waarden, de minimumwaarde, de mediaanwaarde
en de maximumwaarde;
De minister kan in overleg met de waterleverancier de wijze van rapporteren nader bepalen.
§ 3. De afdeling Water publiceert driejaarlijks, voor het einde van het kalenderjaar dat volgt op de verslagperiode,
een verslag over de kwaliteit en de levering van water, bestemd voor menselijke consumptie. De verbruikers worden
van het bestaan en de procedure voor het verkrijgen van het verslag op de hoogte gebracht.
Elk verslag omvat minimaal de gegevens over alle waterleveranciers die gemiddeld meer dan 200 m3 per dag of
aan meer dan 1000 personen leveren en beslaat drie kalenderjaren. Het eerste verslag heeft betrekking op de
periode 2002 tot en met 2004, waarbij voor 2002 de gegevens bekomen in toepassing van het besluit van 15 maart 1989
houdende vaststelling van een technische reglementering inzake drinkwater gebruikt zullen worden.
Art. 16. § 1. De exploitant van een openbaar waterdistributienetwerk levert jaarlijks kosteloos aan elke abonnee
een hoeveelheid water, bestemd voor menselijke consumptie. De hoevee1heid is gelijk aan 15m3 water bestemd voor
menselijke consumptie, per natuurlijke persoon die gedomicilieerd is op het adres van de abonnee.
Als de abonnee instaat voor de levering van water, bestemd voor menselijke consumptie, aan personen in andere
domicilies van een gebouw of gebouwencomplex zoals bijvoorbeeld een appartementsgebouw, is de hoeveelheid gelijk
aan 15 m3 water bestemd voor menselijke consumptie per natuurlijke persoon die gedomicilieerd is in een van
de domicilies van het gebouw of gebouwencomplex. De abonnee zorgt in dit geval voor de juiste toewijzing aan de
domicilies.
§ 2. Voor de berekening overeenkomstig § 1 wordt de toestand op 1 januari van het jaar in kwestie genomen of de
datum van verklaring van keuze van woonplaats bij het gemeentebestuur voor abonnees die aansluiten op het
openbare waterdistributienetwerk na 1 januari. Als de aansluiting van de abonnee geen volledig jaar bestrijkt, wordt
het volume, bedoeld in § 1, evenredig verminderd met het aantal dagen van niet-aansluiting op het openbare
waterdistributienetwerk van de exploitant.
Als de abonnee gedurende het jaar bij meerdere exploitanten aangesloten was, levert elke exploitant een deel van
het in § 1 bedoelde volume in verhouding tot het aantal kalenderdagen van respectievelijke aansluiting. Hoeveelheden
die kleiner zijn dan 0,5 m3 worden naar beneden afgerond, hoeveelheden die groter zijn dan of gelijk zijn aan 0,5 m3
worden naar boven afgerond. Het volledig jaar bedraagt conventioneel 365 kalenderdagen.
§ 3. De gemeenten leveren bijstand aan de exploitant van een openbaar waterdistributienetwerk voor de uitvoering
van de bepalingen in § 1. In het bijzonder delen ze voor 1 maart van elk jaar aan de exploitant van een openbaar
waterdistributienetwerk mee hoeveel personen gedomicilieerd waren op 1 januari van het vorige kalenderjaar in elk
domicilie alsook op het ogenblik van elke verklaring van keuze van woonplaats bij het gemeentebestuur gedurende het
afgelopen kalenderjaar.
2912 MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD
Art. 17. § 1 De natuurlijke personen die op grond van internationale verdragen, overeenkomsten, protocollen of
enige andere wettelijke regeling in Vlaanderen verblijven doch er zich niet kunnen of moeten domiciliëren, worden
gelijkgesteld met de gedomicilieerde personen, bedoeld in artikel 16, § 1.
Om van de gelijkstelling te kunnen genieten moet elke bedoelde persoon een aanvraag indienen bij de afdeling
Water met afschrift aan de exploitant van een openbaar waterdistributienetwerk die hen water, bestemd voor
menselijke consumptie, levert en aan de abonnee in het geval, bedoeld in de tweede alinea van artikel 16, § 1.
De aanvraag bevat :
4° de naam en het adres van de exploitant van een openbaar waterdistributienetwerk die hen het water, bestemd
voor menselijke consumptie levert;
6° een verklaring op eer dat betrokkene zich niet kan of moet domiciliëren in Vlaanderen met aangifte van de
reden.
§ 2. De afdeling Water beslist binnen een termijn van zestig dagen over de aanvraag en deelt haar beslissing mee
aan de betrokken exploitant van een openbaar waterdistributienetwerk en de aanvrager. In geval van aanvaarding
geldt het recht op kosteloos water zoals bedoeld in § 1 van de datum van kennisgeving van de beslissing aan de
exploitant van een openbaar waterdistributienetwerk.
Art. 18. De abonnees geven aan de exploitant van een openbaar waterdistributienetwerk die hen water levert, uit
eigen beweging of op zijn verzoek, of op verzoek van de gedomicilieerde personen die in aanmerking genomen worden
voor de berekening van gratis hoeveelheid water de volgende inlichtingen :
4° de datum van begin van het verblijf in de woonplaats van elk van hen.
De exploitant van een openbaar waterdistributienetwerk kan eisen dat de gegevens geattesteerd worden door de
burgemeester van de gemeente waar de aansluiting op zijn openbaar waterdistributienetwerk gelegen is.
Art. 19. § 1. De exploitant van het openbare waterdistributienetwerk, desgevallend met instemming van de
gemeente, sluit de eigenaar van een woning, gelegen in de gemeente aan op het bestaande openbare waterdistribu-
tienetwerk nadat deze zich akkoord heeft verklaard met de wijze van aanrekening van de kosten en het
verkoopsreglement. Het verzoek wordt ingediend bij de gemeente met een ter post aangetekende brief.
In geval van weigering stelt de exploitant van een openbaar waterdistributienetwerk, de aanvrager in kennis van
de weigering binnen de drie weken na de aanvraag. De weigering wordt gemotiveerd.
§ 2. De eigenaar kan tegen de weigering binnen drie weken met een ter post aangetekende brief beroep aantekenen
bij de minister. De minister neemt een beslissing binnen zestig dagen na ontvangst van het bezwaar. De termijn wordt
geschorst gedurende de tijd die nodig is voor het ontvangen van eventuele aanvullende inlichtingen van de beroeper.
Bij ontstentenis van beslissing binnen de gestelde termijn wordt het beroep geacht te zijn verworpen.
De minister kan in het geval, bedoeld in § 1, alinea 2, de exploitant van een openbaar waterdistributienetwerk
verplichten om op een andere wijze dan aansluiting op het openbare waterdistributienetwerk te voorzien in de
noodzakelijke hoeveelheid water bestemd voor menselijke consumptie tegen dezelfde voorwaarden die de de
exploitant van een openbaar waterdistributienetwerk toepast op de personen die aangeslotenen zijn op een openbaar
waterdistributienetwerk in de gemeente.
Art. 20. § 1 De kwaliteit van het water, bestemd voor menselijke consumptie moet voldoen aan de bepalingen van
dit besluit, rekening houdend met de opmerkingen 2, 4 en 11 in bijlage I deel B, op 1 januari 2003.
§ 2. De waterleverancier legt binnen drie maanden na inwerkingtreding een rapport voor aan de afdeling Water
over de maatregelen die hij heeft genomen om te voldoen aan de bepaling van § 1.
MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD 2913
§ 3. De minister kan, in uitzonderlijke gevallen en op basis van een met redenen omkleed verzoek van de
waterleverancier, voor bepaalde leveringsgebieden, bij de Europese Commissie een bijzonder verzoek indienen om de
datum in § 1 te verlaten. De minister bepaalt in dat geval de na te leven voorwaarden en kan, voor zover van
toepassing, bepalen dat de kwaliteitseisen van het besluit van de Vlaamse regering van 15 maart 1989 houdende
vaststelling van een technische reglementering inzake drinkwater van toepassing blijven. De verlenging kan niet langer
zijn dan drie jaar. Voor het einde van de toegestane termijn maakt de waterleverancier een evaluatie, waarvan de
resultaten bezorgd worden aan de Commissie, die op basis van deze evaluatie een tweede periode van maximaal
drie jaar kan toekennen.
In het met redenen omklede verzoek van de waterleverancier wordt melding gemaakt van de ondervonden
moeilijkheden en worden ten minste alle in artikel 7, § 1, genoemde gegevens opgenomen.
In geval van aanvaarding van het verzoek informeert de waterleverancier de in het gebied betrokken bevolking
onverwijld hierover. Bovendien adviseert de waterleverancier in het bijzonder specifieke bevolkingsgroepen, waarvoor
de aanvaarding van zijn verzoek een bijzonder risico kan opleveren, over maatregelen die zij kunnen nemen.
Art. 21. Het besluit van de Vlaamse regering van 15 maart 1989 houdende vaststelling van een technische
reglementering inzake drinkwater wordt opgeheven met ingang van 1 januari 2003, behalve wat de kwaliteitsnormen
van voor menselijke consumptie bestemd water betreft in die leveringsgebieden waar overeenkomstig artikel 20, § 3,
de datum bedoeld in artikel 20 § 1 verlaat wordt en de minister bepaalt dat de bestaande normen van kracht blijven.
De ministeriële besluiten die genomen werden ter uitvoering van artikel 5 van het besluit van de Vlaamse regering
van 15 maart 1989 houdende vaststelling van een technische reglementering inzake drinkwater blijven geldig tot ze
ophouden van kracht te zijn of tot ze gewijzigd of opgeheven worden.
Art. 22. De Vlaamse minister, bevoegd voor het Gezondheidsbeleid, en de Vlaamse minister, bevoegd voor het
Leefmilieu en het Waterbeleid, zijn ieder wat hem of haar betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 13 december 2002.
De minister-president van de Vlaamse regering,
P. DEWAEL
De Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen,
M. VOGELS
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw,
V. DUA
Voor water bestemd voor menselijke consumptie dat in het kader van een niet-commerciële activiteit in flessen of
andere verpakkingen wordt geleverd, gelden de volgende parameters en parameterwaarden :
Parameter Parameterwaarde
Escherichia coli (E. coli) 0/250 ml
Enterokokken 0/250 ml
Pseudomonas aeruginosa 0/250 ml
Totaal kiemgetal bij 22°C 100/ml *
Totaal kiemgetal bij 37°C 20/ml *
Pathogene micro-organismen en parasieten afwezig
* In de eindverpakking zijn deze waarden enkel van toepassing binnen 12 uur na het bottelen, waarbij het water
gedurende deze periode van 12 uur op 4 °C + 1 °C wordt gehouden.
Deel B : chemische parameters
Chroom 50 µg/l
Koper 2,0 mg/l Opmerkingen 3 en 3bis
Cyanide 50 µg/l
1,2-dichloorethaan 3,0 µg/l Opmerking 11
Epichloorhydrine 0,10 µg/l Opmerking 1 en 11
Fluoride 1,5 mg/l
Lood 10 µg/l Opmerkingen 3 en 4
Kwik 1,0 µg/l
Nikkel 20 µg/l Opmerking 3 en 11
Nitraat 50 mg/l Opmerking 5
Nitriet 0,10 mg/l Opmerking 5
Pesticiden 0,10 µg/l Opmerkingen 6 en 7
Pesticiden - totaal 0,50 µg/l Opmerkingen 6 en 8
Polycyclische aromatische 0,10 µg/l Som van de concentraties van de gespecificeerde
koolwaterstoffen verbindingen; opmerking 9
Seleen 10 µg/l
Tetrachlooretheen en tri- 10 µg/l Som van de concentraties van de gespecificeerde
chlooretheen parameters; opmerking 11
Trihalomethanen - totaal 100 µg/l Som van de concentraties van de gespecificeerde
verbindingen; opmerking 10
Broomdichloormethaan 60 µg/l Opmerking 11
Styreen 20 µg/l Opmerking 11
Xyleen 500 µg/l Opmerking 11
Trichlorobenzenen -totaal 20 µg/l Opmerking 11
Vinylchloride 0,50 µg/l Opmerking 1 en 11
Opmerking 2 : waar mogelijk moet de waterleverancier, zonder dat evenwel de desinfectie in gevaar gebracht mag
worden, naar een lagere waarde streven. Uiterlijk op 25 december 2008 moet aan deze waarde worden voldaan. De
parameterwaarde voor bromaat bedraagt tussen 25 december 2003 en 24 december 2008 25 µg/l.
Opmerking 3 : deze waarde geldt voor een monster van water, bestemd voor menselijke consumptie, dat via een
passende steekproefmethode aan de kraan verkregen is en dat representatief mag worden geacht voor de gemiddelde
waarde die de verbruiker wekelijks binnenkrijgt. De waterleverancier houdt rekening met eventuele pieken die
schadelijke gevolgen kunnen hebben voor de volksgezondheid.
Opmerking 3bis: de waterleverancier moet ernaar streven om de waarde van 0,10 mg/l aan de uitgang van de
waterbehandelingsinstallatie en 1,0 mg/l aan de grens tussen het waterdistributienetwerk en het huishoudelijke
leidingnet niet te overschrijden.
Opmerking 4 : uiterlijk op 25 december 2013 moet aan deze waarde worden voldaan. De parameterwaarde voor
lood bedraagt 50 µg/l tot en met 24 december 2003. De parameterwaarde voor lood bedraagt 25 µg/l tussen
25 december 2003 en 24 december 2013.
De waterleverancier zorgt ervoor dat alle passende maatregelen worden genomen om de concentratie van lood in
water bestemd voor menselijke consumptie zo veel mogelijk te verlagen gedurende de periode die nodig is om ervoor
te zorgen dat aan de parameterwaarde wordt voldaan. Bij het uitvoeren van de maatregelen om deze waarde te
bereiken moet de waterleverancier toenemende prioriteit toekennen aan die gevallen waarin de loodconcentratie in
water, bestemd voor menselijke consumptie, het hoogst is.
Opmerking 5 : de waterleverancier zorgt ervoor dat de voorwaarde dat [nitraat]/50 + [nitriet]/0,5 ≤ 1, waarbij de
rechte haken de concentratie in mg/l uitdrukken, voor nitraat in NO3 en voor nitriet in NO2, vervuld wordt. en dat de
waarde van 0,10 mg/l voor nitriet niet wordt overschreden in het water bij de uitgang van de waterbehandelingsin-
stallatie. De waterleverancier streeft ernaar om de waarde van 25 mg/l voor nitraat niet te overschrijden.
Opmerking 6 : onder pesticiden wordt verstaan : organische insecticiden, organische herbiciden, organische
fungiciden, organische nematociden, organische acariciden, organische algiciden, organische rodenticiden, organische
slimiciden en soortgelijke producten (onder meer groeiregulators) en hun respectieve metabolieten en afbraak- en
reactieproducten. Alleen die pesticiden die naar alle waarschijnlijkheid in bepaald water voorkomen, moeten worden
gecontroleerd. Tot en met 24 december 2003 wordt onder pesticiden verstaan : insecticiden (persistente organische
chloorverbindingen, organische fosforverbindingen, carbamaten), herbiciden en fungiciden.
MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD 2915
Opmerking 7 : de parameterwaarde geldt voor elk afzonderlijke pesticide. In het geval van aldrin, dieldrin,
heptachloor en heptachloorepoxide is de parameterwaarde 0,030 µg/l.
Opmerking 8 : ″Pesticidentotaal″ is de som voor alle afzonderlijke pesticiden die bij de controleprocedure worden
opgespoord en gekwantificeerd.
Opmerking 9 : de gespecificeerde verbindingen zijn : benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, benzo(ghi-
)peryleen en indeno(1,2,3-cd)pyreen. Tot en met 24 december 2003 bedraagt de parameterwaarde 0,2 µg/l en wordt
onder polycyclische aromatische koolwaterstoffen verstaan : fluoranteen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen,
benzo(ghi)peryleen en indeno(1,2,3-cd)pyreen.
Opmerking 10 : waar mogelijk moet de waterleverancier, zonder dat evenwel de desinfectie in gevaar gebracht
mag worden, naar een lagere waarde streven. De gespecificeerde verbindingen zijn chloroform, bromoform,
dibroomchloormethaan en broomdichloormethaan. De waterleverancier zorgt dat alle passende maatregelen worden
genomen om de concentratie van THM in water bestemd voor menselijke consumptie zoveel mogelijk te verlagen
gedurende de periode die nodig is om ervoor te zorgen dat aan de parameterwaarde wordt voldaan. Bij het uitvoeren
van de maatregelen om deze waarde te bereiken, moet de waterleverancier toenemende prioriteit toekennen aan die
gevallen waarin de concentratie van THM in water bestemd, voor menselijke consumptie, het hoogst is.
Opmerking 11 : uiterlijk op 25 december 2003 moet aan deze waarden worden voldaan. Tot en met
24 december 2003 bedraagt de parameterwaarde voor antimoon 10 µg Sb/l, voor arseen 50 µg As/l en voor
nikkel 50 µg Ni/l.
Opmerking 12 : de waterleverancier streeft ernaar om de waarde van 3 µg/l voor cadmium niet te overschrijden.
Deel C : indicatorparameters
Aanvullende parameters
Deze parameters vervolledigen de informatie voor de verbruiker over de belangrijkste karakteristieken van het
water, bestemd voor menselijke consumptie, dat aan hem geleverd wordt.
Deze parameters moeten slechts gemeten worden na een wijziging door de waterleverancier van de oorsprong
of de onderlinge verhoudingen ervan in het geleverde water.
2916 MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD
BIJLAGE II : CONTROLE
Tabel A : te analyseren parameters
1. Bewaking
Bewaking heeft tot doel regelmatig informatie te verstrekken over de organoleptische en microbiologische
kwaliteit van het water bestemd voor menselijke consumptie, alsook informatie over de doeltreffendheid van
drinkwaterbehandeling (met name van desinfectie, indien deze toegepast wordt), om uit te maken of het water bestemd
voor menselijke consumptie al dan niet in overeenstemming is met de parameterwaarden.
De volgende parameters moeten worden bewaakt :
Parameter Opmerkingen
Kleur
Troebelingsgraad
Geur
Smaak
Geleidingsvermogen voor elektriciteit
Waterstofionenconcentratie
MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD 2917
Parameter Opmerkingen
Ammonium
Nitraten
Nitrieten
Escherichia coli
Enterokokken
Colibacteriën
Telling bij 22 °C
Aluminium Opmerkingen 1 en 5
Ijzer Opmerkingen 1 en 5
Clostridium perfringens (met inbegrip van sporen) Opmerkingen 2 en 5
Vrije chloorresten Opmerkingen 3 en 5
Andere pertinente parameters Opmerkingen 4
Dagelijks binnen een leveringsgebied gedis- Bewaking : aantal monsterne- Audit : aantal monsternemin-
tribueerde of geproduceerde hoeveelheid mingen per jaar (opmerkin- gen per jaar (opmerkingen 2
water (opmerking 1) gen 2 en 3) en 3)
m3
≤ 00 (opmerking 4) 5 1
> 100 en ≤ 1000 11 1
> 1000 en ≤ 3300 22 2
> 3300 en ≤ 6600 33 3
> 6600 en ≤ 9900 44 4
> 9900 en ≤ 20.000 67 5
> 20.000 en ≤ 30.000 102 6
> 30.000 en ≤ 40.000 125 7
> 40.000 en ≤ 50.000 160 8
> 50.000 en ≤ 60.000 195 9
2918 MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD
Dagelijks binnen een leveringsgebied gedis- Bewaking : aantal monsterne- Audit : aantal monsternemin-
tribueerde of geproduceerde hoeveelheid mingen per jaar (opmerkin- gen per jaar (opmerkingen 2
water (opmerking 1) gen 2 en 3) en 3)
m3
> 60.000 en ≤ 70.000 218 10
> 70.000 en ≤ 80.000 253 11
> 80.000 en ≤ 90.000 276 12
> 90.000 en ≤ 100.000 311 13
> 100.000 4 10
+ 75 voor elke 25 000 m3/dag + 1 voor elke 25 000 m3/dag
en fractie daarvan van de en fractie daarvan van de
totale hoeveelheid totale hoeveelheid
Opmerking 1 : de hoeveelheden zijn gemiddelden die berekend werden over een kalenderjaar. De waterleverancier
mag zich bij het vaststellen van de minimumfrequentie baseren op het aantal inwoners in een leveringsgebied in plaats
van op de hoeveelheid water, uitgaande van een waterverbruik van 200 l/dag/hoofd van de bevolking. Het
controleprogramma wordt vastgesteld op basis van de meest recente beschikbare gegevens.
Opmerking 2 : overeenkomstig het controleprogramma, zoals bepaald in artikel 11, § 1, mag de waterleverancier
voor de verschillende parameters in bijlage I het in de tabel vermelde aantal monsters verlagen als :
a. de waarden van de resultaten van de in een periode van ten minste twee opeenvolgende jaren genomen
monsters constant zijn en significant beter dan de in bijlage I genoemde grenswaarden, en
b. het aannemelijk is dat geen enkele factor aanwezig is waardoor de kwaliteit van het water achteruit zou kunnen
gaan.
De laagste frequentie mag niet minder zijn dan 50 % van het in de tabel vermelde aantal monsters, maar moet
minstens 1 maal per jaar bedragen.
Opmerking 3 : voor zover mogelijk moet het aantal monsters gelijkelijk over plaats en tijd worden verdeeld.
Opmerking 4 : voor de private waterwinningen waar een voorafgaandelijk complete controle een bevredigend
resultaat heeft gegeven, kan het controleprogramma verminderd worden tot 3 routinecontroles per jaar. Wanneer de
routinecontroles alarmerende resultaten geven, moet het controleprogramma zowel inhoudelijk als voor de frequenties
herzien worden.
Tabel C : minimumfrequentie van monsterneming en analyse van water, bestemd voor menselijke consumptie, dat
in het kader van een niet-commerciële activiteit in flessen of andere verpakkingen wordt geleverd
Opmerking 1 : de hoeveelheden zijn gemiddelden die berekend werden over een kalenderjaar
Tabel D : minimumfrequentie van monsterneming en analyse van water bestemd voor menselijke consumptie dat
geleverd wordt in publieke gebouwen
Opmerking 1 : overeenkomstig het controleprogramma zoals bepaald in artikel 11, § 1, tweede lid, mag de
waterleverancier voor de verschillende parameters in bijlage I het in de tabel vermelde aantal monsters verlagen als :
a. de waarden van de resultaten van twee opeenvolgende controles constant zijn en significant beter dan de in
bijlage I genoemde grenswaarden, en;
b. het aannemelijk is dat geen enkele factor aanwezig is waardoor de kwaliteit van het water achteruit zou kunnen
gaan.
De laagste frequentie mag niet minder zijn dan 50 % van het in de tabel vermelde aantal monsters.
Opmerking 2 : voor zover mogelijk moet het aantal monsters gelijk over plaats en tijd worden verdeeld.
Opmerking 3 : de minimumfrequentie van monsterneming en analyse van water bestemd voor menselijke
consumptie dat geleverd wordt in andere publieke gebouwen dan in categorie 1 wordt opgemaakt door de
waterleverancier volgens de bepalingen in artikel 11, § 2.
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 houdende
reglementering inzake de kwaliteit en levering van water bestemd voor menselijke consumptie.
Brussel, 13 december 2002.
De minister-president van de Vlaamse regering,
P. DEWAEL
De Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen,
M. VOGELS
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw,
V. DUA
MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD 2919
Tryptose 30 g
Gistextract 20 g
Sucrose 5g
L-cysteine hydrochloride 1g
MgSO4 - 7H2O 0,1 g
Bromocresol purper 40 mg
Agar 15 g
Water 1000 ml
De ingrediënten van het basismedium oplossen, de pH instellen op 7,6 en gedurende 15 minuten steriliseren bij
121 °C. Het medium laten afkoelen en het volgende toevoegen :
D-cycloserine 400 mg
Polymyxin-B-sulfaat 25 mg
Indoxyl B-D-glucoside(voor toevoeging opgelost in 8 ml steriel water) 60 mg
Filtergesteriliseerde 0,5 % fenolftaleı̈ne difosfaat-oplossing 20 ml
Filtergesteriliseerde 4,5 % FeCl3.6H2O 2 ml
b) ofwel driemaal de standaardafwijking, behorende bij een reeks herhalingsmetingen van een reëel staal met een
lage parameterconcentratie : maak op basis van bijvoorbeeld de signaal-ruisverhouding voor een lage concentratie van
een gedopeerd monster een inschatting van de aantoonbaarheidsgrens (bijvoorbeeld 1,5*Peak-to-peak-
ruisgrootte*concentratie/piekhoogte). Dopeer een staal met een concentratie van 1 tot 3 maal de geschatte
aantoonbaarheidsgrens. Analyseer het staal 7 maal en bereken de standaardafwijking STD, eventueel na toepassing
van een uitbijtertest. Bereken de aantoonbaarheidsgrens als :
AG = 3.STD
Ga na of de verkregen aantoonbaarheidsgrens niet te veel afwijkt van de gedopeerde waarde (meer dan 3 maal).
Als dat het geval is, herneem dan de procedure met een meer geschikte concentratie. Druk de aantoonbaarheidsgrens
uit in het percentage van de normwaarde en toets aan de vereisten van dit besluit.
Opmerking 4 : Met behulp van de methode moet het totaal aan cyanide in elke vorm bepaald worden.
Opmerking 5 : De oxidatie moet gedurende 10 minuten worden uitgevoerd met behulp van permanganaat bij
100 °C in een zuur milieu.
Opmerking 6 : De prestatiekenmerken gelden voor elke afzonderlijke pesticide en hangen af van het pesticide in
kwestie. De aantoonbaarheidsgrens is momenteel wellicht niet voor alle pesticiden haalbaar, maar de laboratoria
moeten ernaar streven deze norm te halen.
Opmerking 7 : De prestatiekenmerken gelden voor de afzonderlijke stoffen, gespecificeerd op 25 % van de
parameterwaarde in bijlage I.
Opmerking 8 : De prestatiekenmerken gelden voor de afzonderlijke stoffen, gespecificeerd op 50 % van de
parameterwaarde in bijlage I.
Opmerking 9 : De prestatiekenmerken gelden voor de maximale parameterwaarde van 250 µg/l.
Opmerking 10 : controle op basis van productspecificatie
3 Parameters waarvoor geen analysemethode noch prestatiekenmerken gespecificeerd zijn.
Kleur
Geur
Smaak
Organische koolstof totaal
Troebelingsgraad (opmerking 1)
Fosfor
Kalium
Calcium
Magnesium
Totale hardheid
Zink
Opmerking 1 : Voor de bewaking van de troebelingsgraad in behandeld oppervlaktewater geldt dat door middel
van de toegepaste analysemethode ten minste met een juistheid van 25 % concentraties moeten kunnen worden
gemeten die gelijk zijn aan de parameterwaarde.
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 houdende
reglementering inzake de kwaliteit en lering van water bestemd voor menselijke consumptie.
Brussel, 13 december 2002.
De minister-president van de Vlaamse regering,
P. DEWAEL
De Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen,
M. VOGELS
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw,
V. DUA
4 Dit besluit is niet toepasselijk op technische hulpstukken die als filtermassa gebruikt worden evenmin als op
ionenuitwisselingsharsen.
MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD 2923
5 Allerlei :
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 houdende
reglementering inzake de kwaliteit en levering van water, bestemd voor menselijke consumptie.
Brussel, 13 december 2002.
De minister-president van de Vlaamse regering,
P. DEWAEL
De Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen,
M. VOGELS
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw,
V. DUA
TRADUCTION
Le Gouvernement flamand,
Vu le décret du 24 mai 2002 relatif aux eaux destinées à l’utilisation humaine;
Vu l’accord du Ministre flamand chargé du Budget, donné le 22 novembre 2002;
Vu l’urgence motivée par le fait :
— que l’arrêté est nécessaire pour la transposition complète en droit interne de la Directive 98/83/CE du Conseil
du 3 novembre 1998 relative à la qualité des eaux destinées à la consommation humaine (qui devait être transposée
pour le 25 décembre 2000 au plus tard);
— que le Royaume de Belgique, par décision du 17 septembre 2002, a été cité devant la Cour de Justice des
Communautés européennes pour le non respect de l’obligation de transposition de la directive précitée
(affaire C-122/02);
— qu’il a été décidé, au Sommet UE des Chefs d’Etat et de gouvernement en mars 2002 à Barcelone, que les Etats
membres réduiraient, dans un délai d’un an, le déficit concernant la transposition de directives du marché intérieur à
1,5 %, et à 0 % en ce qui concerne les directives dont le délai de transposition est déjà dépassé depuis plus de deux ans.
Comme presque toutes les directives environnementales, la Directive 98/83/CE est considérée comme une directive
du marché intérieur;
— que la Belgique a réalisé une amélioration considérable en ce qui concerne la transposition de directives UE,
et qu’il est très important de finaliser sans délai et dans la mesure du possible les efforts visant une transposition
opportune;
— que la directive en question stipule que les eaux destinées à la consommation humaine doivent répondre,
pour le 25 décembre 2003 au plus tard, aux exigences reprises à l’arrêté annexé et qu’il faut établir et approuver un
programme de contrôle à cette fin;
— que le rapport sur le respect de la directive est publié par année calendaire, et qu’il est dès lors souhaitable
de faire entrer en vigueur les exigences de qualité le 1er janvier 2003 au plus tard (date à laquelle il est proposé
d’abroger l’arrêté du 15 mars 1989 qui est actuellement en vigueur);
— que la date limite pour l’introduction du programme de contrôle pour 2003 (article 11, § 1er) a été fixée au
1er décembre 2002.
Vu l’avis du Conseil d’Etat, donné le 29 novembre 2002, en application de l’article 84, alinéa 1er, 2°, des lois
coordonnées sur le Conseil d’Etat;
Considérant la directive du Conseil de l’Union européenne 98/83/CE du 3 novembre 1998 relative à la qualité
des eaux destinées à la consommation humaine;
Sur la proposition de la Ministre flamande de l’Aide sociale, de la Santé et de l’Egalité des Chances et de la
Ministre flamande de l’Environnement et de l’Agriculture;
Après délibération,
Arrête :
CHAPITRE Ier. — Définitions et dispositions générales
en matière de fourniture et de production d’eaux destinées à l’utilisation humaine
Article 1er. Pour l’application du présent arrêté, on entend par :
1° le Ministre : le Ministre flamand chargé de l’Environnement et la Gestion des Eaux;
2° nouvelles installations et nouveaux réseaux de distribution d’eau : des installations et réseaux de distribution
d’eau qui sont installés ou modifiés après l’entrée en vigueur du présent arrêté;
3° le décret : le décret du 24 mai 2002 relatif aux eaux destinées à l’utilisation humaine;
2924 MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD
4° la Division des Eaux : la Division des Eaux de l’Administration de la Gestion de l’Environnement, de la Nature,
du Sol et des Eaux du Département de l’Environnement et de l’Infrastructure du Ministère de la Communauté
flamande;
5° l’Inspection d’Hygiène : la Division de l’Hygiène préventive et sociale de l’Administration de la Santé du
Département de l’Aide sociale, de la Santé publique et de la Culture;
Les définitions du décret s’appliquent au présent arrêté.
Art. 2. § 1er. Sauf dérogations accordées en vertu du chapitre II, les eaux destinées à la consommation humaine
qui sont fournies, doivent être salubres et propres.
Par fourniture on entend toute forme de mise à disposition, contre paiement ou non, également comme partie
de la location, de l’affermage ou de toute autre mise à disposition de biens immobiliers, même si le consommateur
et le fournisseur sont la même personne.
§ 2. Les eaux destinées à la consommation humaine sont censées être salubres et propres si elles :
1° ne contiennent pas un nombre ou une concentration de micro-organismes, de parasites ou de toutes autres
substances constituant un danger potentiel pour la santé des personnes;
2° sont au moins conformes aux valeurs paramétriques spécifiées à l’annexe Ire, parties A et B;
3° sont produites et distribuées conformément au décret et à ses arrêtés d’exécution.
Art. 3. Si le fournisseur d’eau fournit des eaux impropres à la consommation humaine, comme des eaux de
deuxième circuit, il prenne les précautions nécessaires pour prévenir la consommation humaine de ces eaux.
Art. 4. Personne ne peut invoquer, directement ou indirectement, le décret et ses arrêtés d’exécution pour faire
dégrader la qualité actuelle des eaux destinées à la consommation humaine, à moins que cela n’ait pas d’incidence
sur la protection de la santé des personnes et n’entraı̂ne pas d’accroissement de la pollution des eaux utilisées
pour la production d’eau potable.
Art. 5. § 1er. Seuls les aides techniques et autres additifs, repris en annexe IV, peuvent être utilisés lors de la
préparation des eaux destinées à la consommation humaine. Sur avis de l’inspection d’hygiène, le Ministre peut
adapter l’annexe IV, entre autres en conséquence du progrès technologique ou des mesures européennes.
§ 2. Le fournisseur d’eau prend toutes les mesures nécessaires pour que les substances visées au § 1er, ainsi que
les substances qui demeurent présentes dans les eaux du fait de matériels appliqués dans ses nouvelles installations
et nouveaux réseaux de distribution d’eau, ne soient présentes dans l’eau fournie à un niveau de concentration
supérieur que ce qui est inévitable suite au bon usage de ces substances ou matériaux. En aucun cas, l’utilisation de
ces substances et l’application de ces matériaux ne peuvent résulter en un dépassement des valeurs paramétriques
en annexe Ire, parties A et B, et ne peuvent, directement ou indirectement, porter atteinte à la protection de la santé
des personnes.
§ 3. Le fournisseur d’eau prend toutes les mesures nécessaires pour garantir que, lorsque la préparation ou la
distribution des eaux destinées à la consommation humaine comprend un traitement de désinfection, l’efficacité
du traitement appliqué est contrôlée. En outre, on vise à maintenir la présence de désinfectants et de sous-produits
de la désinfection au niveau le plus bas possible.
CHAPITRE II. — Dérogations
er
Art. 6. § 1 . A la demande du fournisseur d’eau et sur avis de l’inspection d’hygiène, le ministre peut accorder des
dérogations aux valeurs paramétriques de l’annexe Ire, partie B, dans la mesure où la dérogation ne constitue
un danger potentiel pour la santé des personnes et où il n’existe pas d’autre moyen raisonnable d’assurer la distribution
des eaux destinées à la consommation humaine dans la zone de fourniture concernée.
Une deuxième dérogation suivante peut être accordée sur la base d’un rapport dont il résulte que des progrès
suffisants ont été accomplis.
Les dérogations susvisées sont aussi limitées dans le temps que possible et ne dépassent pas trois ans. A l’issue
de chaque délai, le fournisseur d’eau fait rapport sur la situation et les progrès qui ont été accomplis.
§ 2. Dans des cas exceptionnels, le Ministre peut, à la demande du fournisseur d’eau, après avis de l’inspection
d’hygiène, et après approbation par la Commission de l’Union européenne, prolonger la dérogation une troisième fois
pour une période ne dépassant pas trois ans.
Art. 7. § 1er. La demande de dérogation est soumise auprès de la Division des Eaux. Toute demande de dérogation
ou de prolongation de l’accord de dérogation à une valeur paramétrique telle que visée à l’article 6, doit comporter
les renseignements suivants :
1° les motifs de la demande de dérogation;
2° le paramètre auquel une dérogation est demandée, les résultats pertinents de contrôles antérieurs concernant
ce paramètre et la valeur maximale admissible prévue par le présent arrêté ou une dérogation éventuellement
accordée antérieurement;
3° la zone de fourniture concernée, la quantité d’eau distribuée par jour, le nombre de consommateurs concerné,
les répercussions éventuelles de la dérogation sur des entreprises alimentaires dans la zone de fourniture;
4° un programme de contrôle approprié prévoyant, le cas échéant, des contrôles plus fréquents par rapport
à ceux prévus dans le programme de contrôle visé à l’article 11;
5° un plan concernant les mesures correctives nécessaires, comprenant un calendrier des travaux, une estimation
des coûts et les dispositions en matière de bilan;
6° la durée demandée de la dérogation.
§ 2. Les dérogations sont accordées par arrêté du Ministre. Si aucun arrêté n’est pris dans un délai de soixante
jours à compter du jour de la réception de la demande, la dérogation est censée être refusée. Le délai de soixante jours
est prolongé par la durée entre la demande et la réception d’informations supplémentaires éventuelles, demandées
par la Division des Eaux.
L’arrêté mentionne :
1° les motifs de l’accord de la dérogation;
MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD 2925
2° le paramètre auquel une dérogation est demandée, les résultats pertinents de contrôles antérieurs concernant ce
paramètre et la valeur maximale admissible;
3° la zone de fourniture concernée, la quantité d’eau distribuée par jour, le nombre de consommateurs
concerné et les répercussions éventuelles de la dérogation sur des entreprises alimentaires concernées;
4° un programme de contrôle approprié prévoyant, le cas échéant, des contrôles plus fréquents par rapport
à ceux prévus dans le programme de contrôle visé à l’article 11;
5° un résumé du plan concernant les mesures correctives nécessaires, comprenant un calendrier des travaux,
une estimation des coûts et les dispositions en matière de bilan;
6° la durée accordée de la dérogation.
Le fournisseur d’eau informe la population concernée sans délai sur l’arrêté relatif à la dérogation et aux conditions
y afférentes. En outre, le cas échéant le fournisseur d’eau donne des avis à des groupes de population spécifiques,
pour lesquels la dérogation peut comporter un risque particulier. Le fournisseur d’eau informe immédiatement la
Division des Eaux et l’inspection d’hygiène des informations et avis qu’il a donnés à ce sujet.
§ 3. Par dérogation au § 2, la Division des Eaux peut, sur avis de l’inspection d’hygiène, et si elle estime que le
non-respect temporaire de la valeur paramétrique ne constitue pas de danger pour la santé des personnes et que
les mesures correctives proposées permettent de corriger la situation dans un délai maximal de trente jours, fixer la
valeur paramétrique maximale admissible et le délai dans lequel le problème doit être résolu. Ceci est uniquement
possible lorsque la valeur maximale admissible applicable au paramètre concerné dans la zone de fourniture en
question n’a pas été dépassée pendant plus de trente jours au total au cours des douze mois précédents. La Division
des Eaux fait immédiatement rapport au Ministre sur les dérogations accordées.
Art. 8. Après que le fournisseur d’eau a introduit une demande auprès de la Division des Eaux et sur avis de
l’inspection d’hygiène, le Ministre peut accorder, par arrêté, des dérogations locales ou temporaires à la disposition
de l’article 5, § 1er.
A défaut d’une décision dans un délai de 60 jours après la demande, à majorer par la durée éventuellement
nécessaire pour fournir des renseignements supplémentaires à la Division des Eaux, l’accord est censé être refusé.
CHAPITRE III. — Contrôle
Art. 9. Les fonctionnaires de contrôle sont désignés par le Ministre ou par le Ministre flamand qui a la politique
de la santé dans ses attributions. Le Ministre fixe les modalités relatives à la façon dont les fonctionnaires de contrôle
doivent se légitimer.
Art. 10. § 1er. Le fournisseur d’eau contrôle les eaux destinées à la consommation humaine qu’il fournit.
Le contrôle consiste en le contrôle de routine des paramètres repris dans le tableau A de l’annexe II et en le
contrôle complet de tous les paramètres repris dans les tableaux A, B et C (y compris les paramètres complémentaires)
de l’annexe Ire. Le contrôle de routine et le contrôle complet s’effectuent selon la fréquence prévue en annexe II.
Des échantillons devraient être prélevés de manière à être représentatifs de la qualité des eaux consommées tout
au long de l’année dans la zone de fourniture.
Les points d’échantillonnage sont proposés par le fournisseur d’eau dans le programme de contrôle visé à
l’article 11, de sorte qu’il puisse être démontré que les eaux destinées à la consommation humaine sont salubres et
propres aux points fixés par l’article 6, § 2, du décret.
§ 2. Les échantillons sont analysés conformément aux dispositions de l’annexe III par un laboratoire agréé
en application de l’arrêté du Gouvernement flamand du 29 juin 1994 fixant les conditions d’agrément des
laboratoires chargés des analyses d’eau.
§ 3. Des méthodes autres que celles mentionnées en annexe III, partie 1, peuvent être utilisées, à condition qu’il
puisse être démontré que les résultats obtenus sont au moins aussi fiables. Le cas échéant, le fournisseur d’eau soumet
à l’accord de la Division des Eaux toutes les informations pertinentes concernant ces méthodes et leur équivalence
aux méthodes spécifiées.
Pour les analyses mentionnées en annexe III, parties 2 et 3, n’importe quelle méthode peut être utilisée, pour
autant qu’elle respecte les exigences en matière d’exactitude, de précision et de limite de détection. Le fournisseur
d’eau soumet à l’accord ou aux remarques de la Division des Eaux, toutes les informations pertinentes concernant
les méthodes utilisées et la preuve qu’elles répondent aux exigences.
L’accord de la Division des Eaux relatif aux méthodes visées aux alinéas 1er et 2, reste valable aussi longtemps
qu’aucune autre méthode n’est imposée ou admise, sur la demande ou non d’un fournisseur d’eau. La Division des
Eaux tient une liste des méthodes admises, qui est disponible sur simple demande.
Le fournisseur d’eau est dispensé des obligations reprises dans les alinéas 1er et 2 si les méthodes sont fixées
dans l’arrêté du Gouvernement flamand du 29 juin 1994 fixant les conditions d’agrément des laboratoires chargés
des analyses d’eau ou dans l’arrêté d’agrément du laboratoire qui effectuera les analyses.
§ 4. Pour les micro-organismes, parasites ou autres substances tels que visés à l’article 2, § 2, 2°, pour lesquels
aucune exigence de qualité n’a été fixée, le fournisseur d’eau veille à ce qu’un contrôle supplémentaire soit effectué au
cas par cas s’il y a motif à supposer qu’ils peuvent être présents en des quantités ou nombres constituant un danger
potentiel pour la santé des personnes.
Art. 11. § 1er. Le fournisseur d’eau soumet, le 1er septembre de chaque année au plus tard, à l’accord ou aux
remarques de la Division des Eaux, un programme de contrôle pour l’année suivante. Le programme de contrôle
pour l’an 2003 est soumis au plus tard dans le mois suivant l’entrée en vigueur du présent arrêté. Ce programme de
contrôle répond au minimum aux spécifications de l’annexe II. A défaut d’un refus ou de remarques formulées par
la Division des Eaux dans le mois suivant la réception, le programme de contrôle est censé avoir été approuvé.
La Division des Eaux peut, si nécessaire, adapter le programme de contrôle en concertation avec le fournisseur d’eau.
La Division des Eaux fait rapport au Ministre sur le programme de contrôle et ses adaptations éventuelles.
§ 2. Pour l’application du programme de contrôle, les édifices publics sont divisés en deux catégories au minimum.
La catégorie 1ère comporte au moins des écoles, des hôpitaux et des maisons de repos. Les échantillonnages dans
les édifices publics ne sont pas pris en compte pour répondre aux dispositions de l’annexe II, tableau B.
§ 3. Le ministre peut fixer les modalités relatives au contenu des programmes de contrôle.
2926 MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD
Art. 12. Les fonctionnaires de contrôle peuvent, d’initiative ou sur la demande du ministre, effectuer à tout
moment des contrôles complémentaires des eaux destinées à la consommation humaine. Pour l’échantillonnage, ils
peuvent faire appel à un laboratoire agréé selon l’arrêté du Gouvernement flamand du 29 juin 1994 fixant les conditions
d’agrément des laboratoires chargés des analyses d’eau. Ils informent le fournisseur d’eau et la Division des Eaux sans
délai de toute constatation du non-respect des exigences de qualité ou du dépassement des valeurs paramétriques
reprises en annexe II.
CHAPITRE IV. — Mesures correctives et restrictions d’utilisation
er
Art. 13. § 1 . Le fournisseur d’eau effectue immédiatement une enquête afin de déterminer la cause de chaque
cas, constaté par lui ou par un fonctionnaire de contrôle, de non-respect des exigences de qualité fixées conformément
à l’article 2, § 2, pour les eaux destinées à la consommation humaine.
§ 2. Lorsque les eaux destinées à la consommation humaine ne répondent pas aux exigences de qualité de
l’article 2, § 2, notamment par le dépassement des valeurs paramétriques reprises en annexe Ire, parties A et B, et
ceci n’est pas dû au réseau de canalisations domestique, le fournisseur d’eau prend immédiatement les mesures
correctives nécessaires afin de rétablir la qualité des eaux. Il est entre autres tenu compte de la mesure dans laquelle
la valeur paramétrique concernée a été dépassée et du danger potentiel pour la santé des personnes.
§ 3. Si le fournisseur d’eau ou un fonctionnaire de contrôle constate le non-respect des exigences de qualité ou des
spécifications en annexe Ire, partie C, et ceci n’est probablement pas dû au réseau de canalisations domestique,
le fournisseur d’eau examine le risque éventuel pour la santé des personnes. Le fournisseur d’eau peut demander
l’avis de l’inspection d’hygiène à ce sujet.
Le fournisseur d’eau prend toutes les mesures correctives nécessaires à rétablir la qualité des eaux si la protection
de la santé des personnes le demande.
§ 4. Le fournisseur d’eau informe sans délai et par écrit la Division des Eaux et l’inspection d’hygiène sur les
constatations visées aux §§ 2 et 3, et les tient régulièrement au courant de l’évolution de la situation, de ses enquêtes
et des mesures prises.
§ 5. Si le fournisseur d’eau ou un fonctionnaire de contrôle constate un non-respect ou un risque de non-respect
des exigences de qualité, et que ceci est probablement dû au réseau de canalisations domestique ou à son entretien,
et s’il ne s’agit pas d’édifices publics, le fournisseur d’eau veille :
1° à ce que des mesures soient prises pour réduire ou éliminer le non-respect ou le risque de non-respect des
exigences de qualité, par exemple en conseillant les propriétaires ou abonnés au sujet des éventuelles mesures
correctives qu’ils pourraient prendre et en donnant des conseils relatifs à l’amélioration du réseau de canalisations
domestique.
Le fournisseur d’eau peut également appliquer des techniques de traitement appropriées pour modifier les
propriétés des eaux, de manière à réduire ou à éliminer le risque de non-respect des exigences de qualité dû au réseau
de canalisations domestique. Ceci est uniquement le cas quand l’ampleur du problème le justifie en cas d’un grand
nombre de réseaux de canalisations domestiques dans une zone de fourniture et en cas de considérations d’efficacité;
2° à ce que les consommateurs concernés soient dûment informés sur les éventuelles conséquences pour la santé
des personnes, et à ce que les abonnés ou propriétaires soient conseillés au sujet d’éventuelles mesures correctives
supplémentaires qu’ils devraient prendre.
§ 6. Si le fournisseur d’eau ou un fonctionnaire de contrôle constate, dans un édifice public, que les eaux destinées
à la consommation humaine ne répondent pas aux exigences de qualité, il informe l’abonné, la Division des Eaux et
l’inspection d’hygiène et leur conseille au sujet d’éventuelles mesures correctives. L’abonné informe le propriétaire
du réseau de canalisations domestique. L’abonné ou le propriétaire sur la demande de l’abonné, prend les mesures
correctives nécessaires de sorte que les eaux destinées à la consommation humaine répondent aux exigences de qualité.
L’abonné informe les consommateurs sauf quand la Division des Eaux, sur avis de l’inspection d’hygiène, estime
que le dépassement des exigences de qualité ne constitue pas de danger pour la santé des personnes. La Division
des Eaux et l’inspection d’hygiène peuvent, d’initiative et à tout moment, fournir des conseils au propriétaire ou à
l’abonné au sujet des mesures correctives à prendre.
Art. 14. § 1er. En cas de menace grave pour la santé des personnes, et malgré le fait que les exigences de qualité
soient respectées ou non, le fournisseur d’eau interrompt la fourniture des eaux destinées à la consommation humaine,
il limite son utilisation ou il prend d’autres mesures afin de protéger la santé des personnes.
Le fournisseur d’eau décide quelles mesures sont nécessaires et tient compte des risques que peuvent présenter
l’interruption de la fourniture ou la limitation de l’utilisation des eaux destinées à la consommation humaine pour la
santé des personnes. Cette décision est immédiatement communiquée pour information à la Division des Eaux et à
l’inspection d’hygiène qui peuvent également, d’initiative et à tout moment, fournir des conseils au sujet de ces
mesures.
Le fournisseur d’eau informe les abonnés et les consommateurs immédiatement sur la situation et leur donne
les conseils nécessaires. L’abonné apporte sa collaboration au fournisseur d’eau en ce qui concerne l’information des
consommateurs.
§ 2. La Division des Eaux et l’inspection d’hygiène peuvent établir ensemble des directives concernant la
transmission d’information, et la communication de crise afin d’assister le fournisseur d’eau dans l’accomplissement
des obligations imposées par le présent article.
§ 3. En cas d’urgence motivée par le danger potentiel pour la santé des personnes, sur la demande du ministre
flamand qui a la santé dans ses attributions, le ministre peut interdire ou limiter l’utilisation ou la distribution des
eaux destinées à la consommation humaine.
CHAPITRE V. — Obligations de présenter des informations et des rapports
er
Art. 15. § 1 . Chaque consommateur reçoit du fournisseur d’eau, sur simple demande, des informations
appropriées et récentes sur la qualité et la fourniture des eaux destinées à la consommation humaine, dans sa zone
de fourniture. Les dispositions relatives à la publicité d’information environnementale sont d’application.
Après la consultation des exploitants d’un réseau public de distribution d’eau, le ministre peut établir la façon
dont le fournisseur d’eau fournit des informations à l’abonné ou au consommateur.
§ 2. Le fournisseur d’eau transmet annuellement avant le 1er avril de l’année suivante, à la Division des Eaux
les résultats complets des contrôles qui ont été effectués pendant chaque année calendaire conformément aux
dispositions du présent arrêté. Le premier rapport concerne l’année 2003.
MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD 2927
Cette demande est envoyée en même temps à tous les ayants droit.
§ 2. La Division des Eaux décide dans un délai de soixante jours sur la demande et communique sa décision à
l’exploitant concerné d’un réseau public de distribution d’eau et au demandeur. En cas d’acceptation, le droit d’eau
gratuite tel que visé au § 1er s’applique à partir de la date de notification de la décision à l’exploitant d’un réseau
public de distribution d’eau.
Art. 18. Les abonnés communiquent à l’exploitant d’un réseau public de distribution d’eau qui leur fournit des
eaux, d’initiative ou sur sa demande, ou sur la demande des personnes domiciliées qui sont prises en compte pour
le calcul de la quantité d’eau gratuite, les informations suivantes :
1° le nom et la date de naissance des ayants droit;
2° l’adresse de leur résidence;
3° le nom et l’adresse de l’abonné;
4° la date de début de la résidence au domicile de chacun d’entre eux.
L’exploitant d’un réseau public de distribution d’eau peut exiger que les informations soient attestées par le
bourgmestre de la commune où le raccordement à son réseau public de distribution d’eau est situé.
Section II. — Droit de raccordement
Art. 19. § 1er. L’exploitant du réseau public de distribution d’eau, le cas échéant avec l’accord de la commune,
raccorde le propriétaire d’une habitation située dans la commune au réseau public de distribution d’eau existant
après que celui-ci a approuvé le mode d’imputation des frais et le règlement de vente. La demande est introduite
auprès de la commune par lettre recommandée à la poste.
L’exploitant d’un réseau public de distribution d’eau ou le cas échéant la commune peut refuser le raccordement
pour des raisons techniques, juridiques ou économiques, entre autres lorsque la salubrité et la propreté des eaux
fournies ne peuvent pas être garanties à tout moment.
En cas de refus, l’exploitant d’un réseau public de distribution d’eau en informe le demandeur dans les
trois semaines de la demande. Le refus est motivé.
§ 2. Le propriétaire peut introduire une réclamation contre le refus auprès du ministre dans les trois semaines
par lettre recommandée à la poste. Le Ministre prend une décision dans les soixante jours de la réception de la
réclamation. Le délai est suspendu pendant le temps nécessaire à recevoir des informations complémentaires
éventuelles de l’appelant. A défaut de décision dans le délai imparti, la réclamation est censée être rejetée.
Dans le cas visé au § 1er, deuxième alinéa, le ministre peut obliger l’exploitant d’un réseau public de distribution
d’eau à prévoir, d’une autre façon que le raccordement au réseau public de distribution d’eau, la quantité nécessaire
d’eaux destinées à la consommation humaine aux mêmes conditions que celles appliquées par l’exploitant d’un réseau
public de distribution d’eau aux personnes raccordées à un réseau public de distribution d’eau dans la commune.
CHAPITRE VII. — Dispositions finales
er
Art. 20. § 1 . La qualité des eaux destinées à la consommation humaine doit répondre aux dispositions du
présent arrêté, compte tenu des remarques 2, 4 et 11 en annexe Ire, partie B, le 1er janvier 2003.
§ 2. Le fournisseur d’eau soumet, dans les trois mois suivant l’entrée en vigueur, un rapport à la Division des Eaux
concernant les mesures qu’il a prises afin de répondre à la disposition du § 1er.
§ 3. Dans des cas exceptionnels et sur la base d’une demande motivée du fournisseur d’eau, le Ministre peut
introduire auprès de la Commission européenne une demande particulière visant à déroger à la date visée au § 1er pour
certaines zones de fourniture. Dans ce cas, le Ministre détermine les conditions à respecter et peut, le cas échéant,
prévoir que les exigences de qualité de l’arrêté du Gouvernement flamand du 15 mars 1989 portant une réglementation
technique relative à l’eau alimentaire restent d’application. La prolongation ne dépasse pas trois ans. Avant la fin du
délai imparti, le fournisseur d’eau fait une évaluation dont les résultats seront transmis à la Commission qui, sur la base
de cette évaluation, peut octroyer une deuxième période de trois ans au maximum.
La demande motivée du fournisseur d’eau mentionne les difficultés éprouvées et reprend au moins toutes les
informations visées à l’article 7, § 1er.
En cas d’acceptation de la demande, le fournisseur en informe sans délai la population de la zone concernée.
En outre le fournisseur d’eau donne des conseils plus particulièrement à des groupes de population spécifiques
pour lesquels l’acceptation de sa demande peut comporter un risque particulier, au sujet de mesures qu’ils peuvent
prendre.
Art. 21. L’arrêté du Gouvernement flamand du 15 mars 1989 portant une réglementation technique relative
à l’eau alimentaire est abrogée le 1er janvier 2003, sauf en ce qui concerne les normes de qualité pour les eaux destinées
à la consommation humaine dans les zones de fourniture où la date visée à l’article 20, § 1er, est reportée conformément
à l’article 20, § 3, et le ministre prévoit que les normes existantes restent en vigueur.
Les arrêtés ministériels pris en exécution de l’article 5 de l’arrêté du Gouvernement flamand du 15 mars 1989
portant une réglementation technique relative à l’eau alimentaire restent d’application jusqu’au moment où ils cessent
d’être en vigueur ou ils sont modifiés ou abrogés.
Art. 22. La Ministre flamande qui a la politique de la santé dans ses attributions et la Ministre flamande qui
a l’Environnement et la Politique de l’Eau dans ses attributions, sont chargées, chacune en ce qui la concerne,
de l’exécution du présent arrêté.
Bruxelles, le 13 décembre 2002.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
Patrick DEWAEL
La Ministre flamande de l’Aide sociale, de la Santé et de l’Egalité des Chances,
M. VOGELS
La Ministre flamande de l’Environnement et de l’Agriculture,
V. DUA
MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD 2929
Pour les eaux destinées à la consommation humaine qui sont fournies, dans le cadre d’une activité non
commerciale, en bouteilles ou dans d’autres conteneurs, les paramètres et valeurs paramétriques suivants s’appliquent :
* Dans le conditionnement définitif ces valeurs sont uniquement d’application dans les 12 heures après la mise en
bouteille, en maintenant l’eau pendant cette période de 12 heures à 4 °C + 1 °C.
Partie B : paramètres chimiques
Note 1 : La valeur paramétrique se réfère à la concentration résiduelle en monomères dans l’eau, calculée
conformément aux spécifications de la migration maximale de polymère correspondant en contact avec l’eau.
Note 2 : Si possible, sans compromettre la désinfection, le fournisseur d’eau devrait s’efforcer d’obtenir une
valeur inférieure. La valeur doit être respectée au plus tard le 25 décembre 2008. La valeur paramétrique pour les
bromates entre le 25 décembre 2003 et le 24 décembre 2008 est de 25 µg/l.
Note 3 : Cette valeur s’applique à un échantillon d’eau destinée à la consommation humaine, prélevé au robinet
par une méthode d’échantillonnage appropriée de manière à être représentatif d’une valeur moyenne hebdomadaire
ingérée par les consommateurs. Le fournisseur d’eau tient compte de la fréquence de niveau maximaux susceptibles
d’avoir des effets négatifs sur la santé des personnes.
Note 3bis: Le fournisseur d’eau veille à ce que la valeur de 0,10 mg/l au départ des installations de traitement
et de 1,0 mg/l à la frontière entre le réseau de distribution d’eau et le réseau de canalisations domestique ne soit
pas dépassée.
Note 4 : La valeur doit être respectée au plus tard le 25 décembre 2013. La valeur paramétrique applicable
au plomb est de 50 µg/l jusqu’au 24 décembre 2003 inclus. La valeur paramétrique applicable au plomb est de 25 µg/l
entre le 25 décembre 2003 et le 24 décembre 2013.
Le fournisseur d’eau veille à ce que toutes les mesures appropriées soient prises pour réduire le plus possible
la concentration en plomb dans les eaux destinées à la consommation humaine au cours de la période nécessaire
pour se conformer à la valeur paramétrique. Lors de la mise en œuvre des mesures destinées à atteindre cette valeur,
le fournisseur d’eau donne progressivement la priorité aux cas où les concentrations en plomb dans les eaux destinées
à la consommation humaine sont les plus élevées.
Note 5 : Le fournisseur d’eau veille à ce que la condition selon laquelle [nitrates]/50 + [nitrites]/0,5 ≤l [la
concentration en mg/l pour les nitrates (NO3) et pour les nitrites (NO2) est indiquée entre crochets] soit respectée
et que la valeur de 0,10 mg/l pour les nitrites ne soit pas dépassée dans les eaux au départ des installations de
traitement. Le fournisseur d’eau veille à ce que la valeur de 25 mg/l pour les nitrates ne soit pas dépassée.
Note 6 : Par pesticides, on entend : les insecticides organiques, les herbicides organiques, les fongicides
organiques, les nématocides organiques, les acaricides organiques, les algicides organiques, les rodenticides
organiques, les produits antimoisissures organiques, les produits apparentés (notamment les régulateurs de croissance)
et leurs métabolites, produits de dégradation et de réaction pertinents. Seuls les pesticides dont la présence dans une
distribution donnée est probable doivent être contrôlés. Jusqu’au 24 décembre 2003, on entend par pesticides :
insecticides (composés chlorés organiques persistants, composés organophosphorés, carbamates), herbicides et
fongicides.
Note 7 : La valeur paramétrique s’applique à chaque pesticide particulier. En ce qui concerne l’aldrine, la
dieldrine, l’heptachlore et l’heptachlorépoxyde, la valeur paramétrique est 0,030 µg/l.
Note 8 : Par ″Total pesticides″ on entend la somme de tous les pesticides particuliers détectés et quantifiés dans
le cadre de la procédure de contrôle.
Note 9 : Les composés spécifiés sont les suivants : benzo(b)fluoranthène, benzo(b)fluoranthène, benzo(ghi)péry-
lène et indéno(1,2,3-cd)pyrène. Jusqu’au 24 décembre 2003 inclus, la valeur paramétrique est de 0,2 µg/l, et on entend
par hydrocarbures aromatiques polycycliques : fluoranthène, benzo(b)fluoranthène, benzo(k)fluoranthène,
benzo(ghi)pérylène et indéno(1,2,3-cd)pyrène.
Note 10 : Si possible, sans compromettre la désinfection, le fournisseur d’eau devrait s’efforcer d’obtenir une valeur
inférieure. Les composés spécifiés sont le chloroforme, le bromoforme, le dibromochlorométhane et le bromodichlo-
rométhane. Le fournisseur d’eau veille à ce que toutes les mesures appropriées soient prises pour réduire le plus
possible la concentration de THM dans les eaux destinées à la consommation humaine au cours de la période nécessaire
pour se conformer à la valeur paramétrique. Lors de la mise en œuvre des mesures destinées à atteindre cette valeur,
le fournisseur d’eau donne progressivement la priorité aux cas où les concentrations de THM dans les eaux destinées
à la consommation humaine sont les plus élevées.
Note 11 : Les valeurs doivent être respectées au plus tard le 25 décembre 2003. Jusqu’au 24 décembre 2003 inclus,
la valeur paramétrique pour l’antimoine est de 10 µg Sb/l, pour l’arsenic de 50 µg As/l et pour le nickel de 50 µg Ni/l.
Note 12 : Le fournisseur d’eau veille à ce que la valeur de 3 µg/l pour le cadmium ne soit pas dépassée.
Partie C : paramètres indicateurs
Paramètres complémentaires
Ces paramètres complètent l’information des consommateurs sur les principales caractéristiques de l’eau destinée
à la consommation humaine qui leur est distribuée.
Ils ne doivent être mesurés qu’après une modification par le fournisseur d’eau de l’origine ou proportions relatives
à l’eau fournie.
Vu pour être annexé à l’arrêté du Gouvernement flamand du 13 décembre 2002 portant réglementation relative
à la qualité et la fourniture des eaux destinées à la consommation humaine.
Bruxelles, le 13 décembre 2002.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
Patrick DEWAEL
La Ministre flamande de l’Aide sociale, de la Santé et de l’Egalité des Chances,
M. VOGELS
La Ministre flamande de l’Environnement et de l’Agriculture,
V. DUA
ANNEXE II : CONTROLE
Tableau A : paramètres à analyser
1. Contrôle de routine
Le contrôle de routine a pour but de fournir, de manière régulière, des informations sur la qualité organoleptique
et microbiologique des eaux destinées à la consommation humaine ainsi que des informations sur l’efficacité du
traitement des eaux potables (notamment de la désinfection lorsque celle-ci est appliquée), en vue de déterminer
si les eaux destinées à la consommation humaine respectent ou non les valeurs paramétriques.
Les paramètres suivants font l’objet d’un contrôle de routine :
Paramètre Notes
Couleur
Turbidité
Odeur
Saveur
Conductivité
Concentration en ions hydrogène
Ammonium
Nitrates
Nitrites
Escherichia coli
Entérocoques
Bactéries coliformes
Teneur en colonies à 22 °C
Aluminium Notes 1 et 5
Fer Notes 1 et 5
Clostridium perfringens (y compris les spores) Notes 2 et 5
Chlore libre résiduel Notes 3 et 5
Autres paramètres pertinents Note 4
Le fournisseur d’eau prélève des échantillons aux points de conformité définis à l’article 6, § 2, du décret, pour
garantir que les eaux destinées à la consommation humaine répondent aux exigences du présent arrêté. Conformément
au programme de contrôle tel que fixé à l’article 11, § 1er, le fournisseur d’eau peut prélever des échantillons dans la
zone de distribution ou auprès des installations de traitement en ce qui concerne des paramètres particuliers s’il peut
être démontré qu’il n’y aurait pas de changement défavorable dans la valeur mesurée des paramètres concernés.
Les dispositions relatives à la fréquence minimale d’analyse dans ce tableau ne s’appliquent pas aux eaux destinées
à la consommation humaine qui proviennent d’un captage d’eau distinct qui fournit moyennement moins de 10 m3
par jour ou dont moins de 50 personnes font usage, à condition que :
a. les eaux ne soient pas fournies à des consommateurs dans le cadre d’une activité commerciale ou publique;
b. le captage a été communiqué conformément à l’article 35octies, § 2, de la loi du 26 mars 1971 sur la protection
des eaux de surface contre la pollution.
Pour ce captage, un contrôle complet a été effectué lors de la mise en service et ensuite tous les dix ans.
Les résultats sont communiqués à la Division des Eaux et à l’inspection d’hygiène qui donnent éventuellement
sans délai des conseils appropriés au fournisseur d’eau et aux consommateurs concernés, lorsqu’il apparaı̂t qu’il existe
un danger potentiel pour la santé humaine du fait de la qualité de ces eaux.
Volume d’eau distribué ou produit chaque jour à l’intérieur Contrôle de routine : Contrôle complet : nom-
d’une zone de fourniture (note 1) nombre de prélève- bre de prélèvements
m3 ments par an (notes 2 par an (notes 2 et 3)
et 3)
≤ 100 (note 4) 5 1
> 100 et ≤ 1000 11 1
> 1000 et ≤ 3300 22 2
> 3300 et ≤ 6600 33 3
> 6600 et ≤ 9900 44 4
> 9900 et ≤ 20 000 67 5
> 20 000 et ≤ 30 000 102 6
> 30 000 et ≤ 40 000 125 7
> 40 000 et ≤ 50 000 160 8
> 50 000 et ≤ 60 000 195 9
> 60 000 et ≤ 70 000 218 10
> 70 000 et ≤ 80 000 253 11
> 80 000 et ≤ 90 000 276 12
> 90 000 et ≤ 100 000 311 13
> 100.000 4 10
+ 75 pour chaque + 1 pour chaque tran-
tranche entamée de c h e e n t a m é e d e
25 000 m3/jour du 25 000 m3/jour du
volume total volume total
Note 1 : Les volumes sont des volumes moyens calculés sur une année calendaire. Le fournisseur d’eau peut
utiliser le nombre d’habitants dans une zone de fourniture plutôt que le volume d’eau pour déterminer la fréquence
minimale sur la base d’une consommation d’eau de 200 l/jour/personne. Le programme de contrôle est fixé sur la base
des informations disponibles les plus récentes.
Note 2 : conformément au programme de contrôle tel que fixé à l’article 11, § 1er, le fournisseur d’eau peut
réduire le nombre de prélèvements indiqué dans le tableau pour les différents paramètres en annexe Ire lorsque :
a. les valeurs des résultats obtenus avec les échantillons prélevés au cours d’une période d’au moins deux années
successives sont constantes et sensiblement meilleures que les limites prévues à l’annexe Ire, et
b. qu’aucun facteur n’est susceptible de diminuer la qualité des eaux.
La fréquence la plus basse appliquée ne doit être inférieure à 50 % du nombre de prélèvements indiqué dans le
tableau, mais doit être au minimum 1 fois par an.
Note 3 : Dans la mesure du possible, le nombre de prélèvements devrait être réparti de manière égale dans
le temps et l’espace.
Note 4 : pour les captages d’eau privés pour lesquels un contrôle complet préalable a donné un résultat
satisfaisant, le programme de contrôle peut être réduit à 3 contrôles de routine par an. Lorsque les contrôles de routine
donnent des résultats alarmants, le programme de contrôle doit être revu tant au niveau du contenu qu’au niveau
des fréquences.
Tableau C : fréquence minimale des échantillonnages et des analyses des eaux destinées à la consommation
humaine qui sont fournies, dans le cadre d’une activité non commerciale, en bouteilles ou dans d’autres conteneurs
Volume d’eau produit par jour en bouteilles ou Contrôle de routine : nom- Contrôle complet : nombre
dans des conteneurs en m3 (note 1) bre de prélèvements par de prélèvements par an
an
≤ 10 1 1
> 10 et ≤ 60 12 1
> 60 1 par tranche entamée de 1 par tranche entamée de
5 m3 du volume total 100 m3 du volume total
2934 MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD
Note 1 : Les volumes sont des volumes moyens calculés sur une année calendaire.
Tableau D : fréquence minimale des échantillonnages et des analyses des eaux destinées à la consommation
humaine qui sont fournies dans des édifices publics
Note 1 : conformément au programme de contrôle tel que fixé à l’article 11, § 1er, deuxième alinéa, le fournisseur
d’eau peut réduire le nombre de prélèvements indiqué dans le tableau pour les différents paramètres en annexe Ire
lorsque :
a. les valeurs des résultats de deux contrôles successifs sont constantes et sensiblement meilleures que les limites
prévues à l’annexe Ire, et;
b. qu’aucun facteur n’est susceptible de diminuer la qualité des eaux.
La fréquence la plus basse appliquée ne doit être inférieure à 50 % du nombre de prélèvements indiqué dans
le tableau.
Note 2 : Dans la mesure du possible, le nombre de prélèvements devrait être réparti de manière égale dans le
temps et l’espace.
Note 3 : la fréquence minimale des échantillonnages et des analyses des eaux destinées à la consommation
humaine qui sont fournies dans d’autres édifices publics que ceux de la catégorie 1, est établie par le fournisseur d’eau
conformément aux dispositions de l’article 11, § 2.
Vu pour être annexé à l’arrêté du Gouvernement flamand du 13 décembre 2002 portant réglementation relative
à la qualité et la fourniture des eaux destinées à la consommation humaine.
Bruxelles, le 13 décembre 2002.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
P. DEWAEL
La Ministre flamande de l’Aide sociale, de la Santé et de l’Egalité des Chances,
M. VOGELS
La Ministre flamande de l’Environnement et de l’Agriculture,
V. DUA
Tryptose 30 g
Extrait de levure 20 g
Sucrose 5g
Chlorhydrate de L-cystéine 1g
MgSO4 - 7H2O 0,1 g
Pourpre de bromocrésol 40 mg
Gélose 15 g
Eau 1 000 ml
MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD 2935
Dissoudre les ingrédients du milieu basal, ajuster le pH à 7,6 et placer en autoclave à 121 °C pendant 15 minutes.
Laisser refroidir le milieu et ajouter :
D-cyclosérine 400 mg
Sulfate de polymyxine B 25 mg
Indoxyl-B-D-glucoside (à dissoudre dans 8 ml d’eau distillée avant addition) 60 mg
Solution de diphosphate de phénolphthaléine à 0,5 % stérilisée par filtration 20 ml
FeCl3.6H2O à 4,5 %stérilisée par filtration 2 ml
Note 1 : Pour le contrôle de routine de la turbidité dans les eaux superficielles traitées, les caractéristiques de
performance spécifiées sont que la méthode doit, au minimum, être capable de mesurer des concentrations égales
à la valeur paramétrique avec une exactitude de 25 %.
Vu pour être annexé à l’arrêté du Gouvernement flamand du 13 décembre 2002 portant réglementation relative
à la qualité et la fourniture des eaux destinées à la consommation humaine.
Bruxelles, le 13 décembre 2002.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
P. DEWAEL
La Ministre flamande de l’Aide sociale, de la Santé et de l’Egalité des Chances,
M. VOGELS
La Ministre flamande de l’Environnement et de l’Agriculture,
V. DUA
4. Le présent arrêté ne s’applique pas aux auxiliaires technologiques utilisés en tant que matières filtrantes,
ni aux résines échangeuses d’ions.
5. Divers :
Vu pour être annexé à l’arrêté du Gouvernement flamand du 13 décembre 2002 portant réglementation relative
à la qualité et la fourniture des eaux destinées à la consommation humaine.
Bruxelles, le 13 décembre 2002.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,
P. DEWAEL
La Ministre flamande de l’Aide sociale, de la Santé et de l’Egalité des Chances,
M. VOGELS
La Ministre flamande de l’Environnement et de l’Agriculture,
V. DUA
*
MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP
N. 2003 — 369 [C − 2003/35083]
13 DECEMBER 2002. — Besluit van de Vlaamse regering houdende wijziging van het besluit van de Vlaamse
regering van 22 september 1993 houdende de modaliteiten tot invoering van het centraal thesauriebeheer voor
de Vlaamse openbare instellingen
De Vlaamse regering,
Gelet op het decreet van 16 december 1997 houdende bepaling van het kas-, schuld- en waarborgbeheer van de
Vlaamse Gemeenschap, inzonderheid op artikel 9;
Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 22 september 1993 houdende de modaliteiten tot invoering van
het centraal thesauriebeheer van de Vlaamse openbare instellingen;
Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 6 juli 1999 houdende de aanpassing van de modaliteiten tot
invoering van het centraal thesauriebeheer van de Vlaamse openbare instellingen;
Gelet op het gunstig advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 7 november 2002;
MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD 2939
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1,
vervangen bij de wet van 4 juli 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Overwegende dat, omwille van budgettaire beperking en omwille van het feit dat de bestaande toestand niet
beantwoordt aan een effectief en efficiënt inzetten van de middelen, de wijzigingen reeds moeten worden toegepast
voor de berekening over de periode die eindigt op 31 december 2002;
Op voorstel van de Vlaams minister, bevoegd voor Financiën en Begroting;
Na beraadslaging,
Besluit :
Artikel 1. Artikel 6 van het besluit van de Vlaamse regering van 22 september 1993 wordt vervangen door de
volgende bepaling :
« Art. 6 § 1. Per openbare instelling wordt voor iedere dag van het kalenderjaar T een fictieve kastoestand
vastgesteld overeenkomstig de volgende formule (i = instelling, d = dag) :
stand (i,d) = stand (i, d-1) + eigen ontvangsten van T (i,d) (1e term)
eigen jaarontvangsten T i
- (uitgaven van T (i,d) x (2e term)
jaaruitgaven van T i
TRADUCTION
Le Gouvernement flamand,
Vu le décret du 16 décembre 1997 contenant des dispositions relatives à la gestion de la trésorerie, de la dette et
de la garantie de la Communauté flamande, notamment l’article 9;
Vu l’arrêté du Gouvernement flamand du 22 septembre 1993 portant les modalités d’introduction de la gestion
centrale de la trésorerie pour les organismes publics flamands;
2940 MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD
Vu l’arrêté du Gouvernement flamand du 6 juillet 1999 modifiant les modalités d’introduction de la gestion
centrale de la trésorerie pour les organismes publics flamands;
Vu les lois sur le Conseil d’Etat, coordonnées le 12 janvier 1973, notamment l’article 3, § 1er, remplacé par la loi du
4 juillet 1989 et modifié par la loi du 4 août 1996;
Vu l’urgence;
Considérant qu’en raison des restreintes budgétaires et du fait que la situation existante ne répond pas à une
affectation effective et efficace des ressources, les modifications doivent déjà être appliquées au calcul portant sur la
période prenant fin le 31 décembre 2002;
Après délibération,
Arrête :
Article 1er. L’article 6 de l’arrêté du Gouvernement flamand du 22 septembre 1993 est remplacé par les
dispositions suivantes :
Art. 2. § 1er. Il est établi par organisme public pour chaque jour de l’année calendaire T, une situation fictive de
la caisse, conformément à la formule suivante (o = organisme, j = jour) :
état (o,j) = état (o, j-1) + recettes propres de T (o,j) (1er terme)
recettes propres annuelles T o
- (dépenses de T (o,j) x (2e terme)
dépenses annuelles de T o
dépenses annuelles de T o
+ (résultat de caisse le 31/12/T majoré par les (3e terme)
dotations à percevoir de T ou des années précédentes
– résultat de caisse le 1/1/T majoré des dotations à
percevoir des années précédentes) /365
L’état o,j le 1er janvier de T est plafonné à 1/12e de la dotation annuelle budgétisée de l’année T-1.
Par recettes propres on entend toutes les recettes sauf
1. les recettes à charge du budget de la Communauté flamande, d’un fonds budgétaire ou d’un service à gestion
séparée;
2. les recettes qui sont perçues par les organismes publics flamands en vertu des réglementations fixées par le
Gouvernement flamand.
Le résultat du 3e terme est plafonné à (1/10e de la dotation annuelle de l’année T)/365.
§ 2. Pour chaque situation journalière de la caisse, tel que prévue au § 1er, il est calculé une indemnité sur la base
de la moyenne arithmétique de la notation quotidienne au cours du mois auquel se rapporte le calcul de l’EURIBOR
1 mois sur base 360.
Pour les états de caisse positifs, cette référence est diminuée de 50 points de base. Pour les états de caisse négatifs,
cette référence est majorée de 50 points de base.
Les résultats mensuels positifs et négatifs ainsi obtenus sont additionnés à la fin de l’année calendaire.
§ 3. Le résultat annuel obtenu au § 2 de l’année x est communiqué à l’organisme intéressé avant le 1er avril de
l’année x+1 et additionné à ou retenu d’office de l’état initial le 1er janvier de l’année x+1. »
Art. 3. L’article 8 du même arrêté est remplacé par les dispositions suivantes :
« Art. 8. Les organismes publics flamands peuvent placer des montants sur un compte de fonds de réserve distinct
auprès du caissier, conformément à l’article 1er, 3°, si l’autorité de tutelle a donné son accord sur la base d’une
disposition légale, décrétale ou réglementaire.
Ces fonds de réserve ne sont pas repris dans la situation de trésorerie de l’organisme public en vue de la mise à
disposition des tranches de dotation.
Art. 5. Le présent arrêté produit ses effets à partir du décompte pour l’année 2002 dans l’année 2003.
Art. 6. Le Ministre flamand qui les Finances et le Budget dans ses attributions, est chargé de l’exécution du présent
arrêté.
COUR D’ARBITRAGE
[2003/200005]
Extrait de l’arrêt n° 139/2002 du 9 octobre 2002
ce cas, le remboursement des frais interviendra, lorsque les travaux auront été exécutés ou au fur et à mesure de leur
exécution, sur simple état dressé par l’Office. Cet état aura force exécutoire. Le jugement vaut, s’il échet, (permis
d’environnement pour l)’élimination des déchets au sens du présent décret et (permis d’urbanisme au sens de
l’article 84, § 1er), du Code wallon de l’aménagement du territoire, de l’urbanisme et du patrimoine, pour la personne
visée au jugement.
§ 4. Le juge ordonne que le condamné fournisse, sous peine d’astreinte, dans les huit jours une sûreté au bénéfice
de l’Office, suivant les modalités de l’article 13, à concurrence d’un montant égal au coût estimé des mesures ordonnées.
§ 5. Celui qui, condamné en vertu du § 1er et du § 3, n’exécute pas, dans le délai prescrit, les obligations imposées
par le juge, ou enfreint les interdictions qu’il établit, ou s’oppose aux mesures d’office qu’il prescrit peut être puni d’une
peine de six mois à cinq ans d’emprisonnement et d’une amende de 1 000 francs à 500 000 francs ou d’une de ces peines
seulement. En cas d’inexécution des obligations prescrites par le juge en vertu du § 1er, 1°, l’Office en assure l’exécution
et en récupère les frais comme indiqué au § 3.
§ 6. Le greffier de la juridiction civile ou pénale notifie au fonctionnaire dirigeant l’administration copie des
requêtes ou des citations à comparaître relatives à des infractions visées au § 1er et au § 5 devant les juridictions
de fond, aussi bien en première instance qu’en appel.
§ 7. Les jugements et arrêts où il est fait application du présent article sont notifiés à l’administration régionale
par le greffier de la juridiction en même temps qu’au condamné. »
B.2. Il ressort de la question préjudicielle que la Cour est interrogée sur le respect par le législateur décrétal des
règles répartitrices de compétences, en ce que les dispositions en cause habiliteraient le Gouvernement wallon - ou sur
délégation, le fonctionnaire dirigeant l’administration régionale - à intervenir volontairement devant les juridictions
pénales aux fins d’obtenir l’élimination des déchets et la remise en état des lieux.
Quant au fond
B.3.1. En vertu de l’article 6, § 1er, II, 2°;, de la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles, tel qu’il était
en vigueur lors de l’adoption du décret du 5 juillet 1985, les régions étaient compétentes pour régler
« l’enlèvement et le traitement des déchets ».
Depuis sa modification par les lois du 8 août 1988 et du 16 juillet 1993, cette même disposition spéciale, telle
qu’elle était en vigueur lors de l’adoption du décret du 27 juin 1996, confère aux régions la compétence à l’égard
de « la politique des déchets », sous réserve des exceptions qu’elle prévoit en son alinéa 2.
Par ailleurs, l’article 11 de la même loi spéciale disposait, lors de l’adoption du décret du 5 juillet 1985 :
« Dans les limites des compétences des Régions et des Communautés, les décrets peuvent ériger en infraction les
manquements à leurs dispositions et établir les peines punissant ces manquements conformément au Livre Ier du
Code pénal, à l’exception des peines criminelles fixées à l’article 7 de ce Code. »
Depuis sa modification par la loi spéciale du 16 juillet 1993, le même article 11, tel qu’il était applicable lors
de l’adoption du décret du 27 juin 1996, dispose :
« Dans les limites des compétences des Communautés et des Régions, les décrets peuvent ériger en infraction les
manquements à leurs dispositions et établir les peines punissant ces manquements; les dispositions du livre Ier du
Code pénal s’y appliquent, sauf les exceptions qui peuvent être prévues par décret pour des infractions particulières.
L’avis conforme du Conseil des ministres est requis pour toute délibération au sein du Gouvernement de
Communauté ou de Région sur un avant-projet de décret reprenant une peine ou une pénalisation non prévue au
livre Ier du Code pénal.
Dans les limites visées à l’alinéa 1er, les décrets peuvent :
1° accorder la qualité d’agent ou d’officier de police judiciaire aux agents assermentés du Gouvernement de
Communauté ou de Région ou d’organismes ressortissant à l’autorité ou au contrôle du Gouvernement de
Communauté ou de Région;
2° régler la force probante des procès-verbaux;
3° fixer les cas pouvant donner lieu à une perquisition. »
B.3.2. Le Constituant et le législateur spécial, dans la mesure où ils ne disposent pas autrement, ont attribué
aux communautés et aux régions toute la compétence d’édicter les règles propres aux matières qui leur ont été
transférées. Sauf dispositions contraires, le législateur spécial a transféré aux communautés et aux régions l’ensemble
de la politique relative aux matières qu’il a attribuées.
B.3.3. Leur compétence en matière de politique des déchets ne permet pas aux régions d’édicter des règles relatives
à la compétence des juridictions et à la procédure applicable devant celles-ci. En vertu des articles 145 et 146 de la
Constitution, c’est au législateur fédéral seul qu’il appartient de définir les compétences des juridictions. Le pouvoir de
fixer les règles de procédure devant les juridictions appartient à ce dernier en vertu de sa compétence résiduaire.
B.4.1. L’exercice par les régions de leur compétence en matière de politique des déchets suppose qu’elles puissent
déterminer dans cette matière les mesures nécessaires.
B.4.2. L’article 58 du décret du 5 juillet 1985 et l’article 58 du décret du 27 juin 1996 prévoient tous deux que, en
cas d’infraction aux dispositions qu’ils préconisent, le juge ordonne l’élimination des déchets et la remise en état
des lieux.
Ces mesures ne sont pas des peines. Toutefois, étant donné qu’elles sont subordonnées à la constatation d’une
infraction, la demande concernant ces mesures est liée à l’action publique.
Par ailleurs, les dispositions décrétales en cause ne désignent pas la juridiction qui est compétente pour ordonner
les mesures concernées; celles-ci seront ordonnées par la juridiction qui est compétente par application des règles de
procédure établies par le législateur fédéral.
B.4.3. Ces mesures de réparation entrent dans le concept de restitution utilisé par l’article 44 du Code pénal.
Bien qu’elle ait un caractère civil, la restitution est liée à l’ordre public et est, par certains aspects, un accessoire
indivisiblement lié à la sanction pénale; en effet, elle est le prolongement de celle-ci puisqu’elle tend - au-delà de la
condamnation pénale - à empêcher que subsiste une situation perpétuant l’infraction.
B.4.4. En tant qu’elles disposent que le juge ordonne l’élimination des déchets et la remise en état des lieux, les
dispositions en cause sont conformes à l’habilitation donnée au législateur décrétal par l’article 11 de la loi spéciale
du 8 août 1980 : le droit d’ériger en infraction les manquements aux décrets et d’établir les peines punissant ces
manquements implique celui d’imposer l’élimination de l’objet de l’infraction et d’en régler les modalités.
B.5.1. L’article 58, § 3, du décret du 27 juin 1996 prévoit toutefois que ces mesures de restitution sont décidées par
le juge pénal « à la demande du Gouvernement ou, sur délégation, du fonctionnaire dirigeant l’administration
régionale ». Cette demande - au-delà du fait qu’elle conditionne le droit du juge d’ordonner l’élimination des déchets
et la remise en état des lieux - ne peut être interprétée que comme autorisant l’intervention volontaire des autorités
MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD 2943
précitées devant le juge pénal. Selon le juge a quo, « tant l’article 58, § 2, du décret du Conseil régional wallon du
5 juillet 1985 que l’article 58, § 3, du décret du 27 juin 1996 confèrent mandat à l’Exécutif ou sur délégation au
fonctionnaire dirigeant l’administration régionale pour intervenir devant la juridiction répressive aux fins de demander
au juge qu’il ordonne l’élimination des déchets et la remise en état des lieux ».
Il y a lieu de vérifier si, en autorisant cette intervention volontaire devant le juge pénal, l’article 58, § 3, du décret
du 27 juin 1996 - de même que l’article 58, § 2, du décret du 5 juillet 1985 s’il devait, nonobstant son silence, être
interprété en ce sens - est resté dans les limites de la compétence régionale d’édicter, dans un domaine relevant de sa
compétence, des règles en matière de restitution ou, si, à l’inverse, le législateur régional a réglé ainsi un aspect de la
forme des poursuites, matière réservée en principe, par l’article 12 de la Constitution, à la compétence du législateur
fédéral.
B.5.2. Selon la jurisprudence de la Cour de cassation, l’intervention volontaire d’un tiers devant la juridiction
répressive est recevable, pour autant qu’une norme législative l’autorise expressément.
B.5.3. Sans se prononcer sur l’interprétation donnée par le juge a quo, la Cour constate qu’une telle autorisation
donnée par un décret ne modifie pas les règles de la procédure concernant l’intervention volontaire, mais désigne
seulement une catégorie supplémentaire de parties intervenantes qui est en rapport avec la matière attribuée au
législateur décrétal. Une telle mesure peut s’inscrire dans la compétence des régions en matière de politique des
déchets.
B.6. Il résulte de ce qui précède que la question préjudicielle appelle une réponse négative.
Par ces motifs,
la Cour
dit pour droit :
L’article 58, § 2, du décret de la Région wallonne du 5 juillet 1985 relatif aux déchets et l’article 58, § 3, du décret
de la Région wallonne du 27 juin 1996 relatif aux déchets ne violent pas les règles qui déterminent les compétences
respectives de l’Etat, des communautés et des régions.
Ainsi prononcé en langue française et en langue néerlandaise, conformément à l’article 65 de la loi spéciale du
6 janvier 1989 sur la Cour d’arbitrage, à l’audience publique du 9 octobre 2002.
Le greffier, Le président f.f.,
P.-Y. Dutilleux L. François
VERTALING
ARBITRAGEHOF
[2003/200005]
Uittreksel uit arrest nr. 139/2002 van 9 oktober 2002
Rolnummer 2166
In zake : de prejudiciële vraag over artikel 58, § 2, van het decreet van het Waalse Gewest van 5 juli 1985 met
betrekking tot de afvalstoffen en artikel 58, § 3, van het decreet van het Waalse Gewest van 27 juni 1996 betreffende
de afvalstoffen, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Charleroi.
Het Arbitragehof,
samengesteld uit rechter L. François, waarnemend voorzitter, en voorzitter A. Arts, en de rechters R. Henneuse,
M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van
rechter L. François,
wijst na beraad het volgende arrest :
I. Onderwerp van de prejudiciële vraag
Bij vonnis van 8 november 1999 in zake :
- het openbaar ministerie en de n.v. Monceau Zolder tegen J.-F. Lekki en S. Lekki;
- het openbaar ministerie en het Waalse Gewest tegen S. Lekki en J.-F. Lekki;
- het Waalse Gewest en de gemeente Montigny-le-Tilleul tegen S. Lekki en anderen,
waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 april 2001, heeft de Correctionele
Rechtbank te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld :
« Schenden de bepalingen van de artikelen 58, § 2, van het decreet van de Waalse Gewestraad van 5 juli 1985 [met
betrekking tot de afvalstoffen] en 58, § 3, van het Waalse decreet van 27 juni 1996 [betreffende de afvalstoffen] de regels
die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat,
de gemeenschappen en de gewesten niet ? »
(...)
IV. In rechte
(...)
De in het geding zijnde bepalingen
B.1. De verwijzende rechter legt artikel 58, § 2, van het decreet van het Waalse Gewest van 5 juli 1985 en artikel 58,
§ 3, van het decreet van het Waalse Gewest van 27 juni 1996, allebei betreffende afvalstoffen, ter toetsing aan het Hof
voor.
Artikel 58 van het decreet van 5 juli 1985 - waarvan enkel paragraaf 2 in het geding is - bepaalde :
« § 1. In geval van overtreding van de artikelen 15, 18 en 19, kan de rechter de dader, afgezien van de in de
voorgaande artikelen voorziene straffen, veroordelen tot :
1° het uitvoeren van de maatregelen die hij voorschrijft met het oog op het beschermen van de buren of het
leefmilieu tegen de veroorzaakte overlast. De rechter kan uitdrukkelijk het uitvoeren van werken gelasten die ertoe
bestemd zijn de overlast te verminderen, te doen verminderen of te doen ophouden of de toegang tot de plaatsen te
beletten;
2° het verbieden van iedere opslagplaats of gekontroleerde stortplaats tijdens de duur die hij bepaalt, op de plaats
waar de overtreding zich heeft voorgedaan;
3° de publicatie van het gerechtelijke besluit in de pers op kosten van de veroordeelde, volgens de modaliteiten die
de rechter ter kennis brengt.
2944 MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD
§ 2. In geval van overtredingen van de artikelen 15, 18 en 19, moet de rechter gelasten dat de afvalstoffen worden
opgeruimd en dat de plaatsen weer in orde worden gebracht. Hij zal de Dienst van de afvalstoffen met de uitvoering
van deze verplichtingen kunnen belasten op risico en kosten van de veroordeelde. De veroordeelde zal kunnen worden
gedwongen tot de terugbetaling van de kosten aan de hand van een eenvoudige door de Dienst opgestelde staat en
door de rechter der beslagenen uitvoerbaar verklaard.
§ 3. Degene die, veroordeeld krachtens § 1 en § 2, niet binnen de voorgeschreven termijn de door de rechter
opgelegde verplichtingen uitvoert of de verboden schendt die bedoelde rechter uitvaardigt of zich tegen de ambtshalve
maatregelen verzet die hij voorschrijft, kan worden gestraft met een straf van zes maanden tot vijf jaar gevangenisstraf
en een boete van duizend frank tot vijfhonderdduizend frank of met slechts één van deze straffen. In geval van
niet-uitvoering van de door de rechter voorgeschreven verplichtingen krachtens § 1, 1°, verzekert de Dienst van de
afvalstoffen hiervan de uitvoering en vordert de kosten ervan terug zoals in § 2 staat aangegeven.
§ 4. De griffier van het burgerlijke of strafrechterlijke gerecht betekent aan de door de Deelregering aangewezen
ambtenaar een afschrift van de dagvaardingen om te verschijnen met betrekking tot de in § 1 en § 2 beoogde
overtredingen voor het gerecht dat over de inhoud van de zaak uitspraak doet.
§ 5. De vonnissen waarin onderhavig artikel wordt toegepast, worden aan de Dienst van de afvalstoffen betekend
door de griffier van het gerecht en tegelijkertijd aan de veroordeelde. »
Artikel 58, waarvan enkel paragraaf 3 in het geding is, van het decreet van 27 juni 1996 - dat (bij artikel 65) het
voormelde decreet van 5 juli 1985 opheft - luidt :
« § 1. In geval van overtreding van de artikelen 7, § 1, § 2 en § 5, 10, 11, 39, § 4, 42, 43 en 47 van dit decreet (en
van de maatregelen voor de uitvoering ervan) kan de rechter de overtreder, naast de in de vorige artikelen bedoelde
straffen :
1° veroordelen tot het uitvoeren van de maatregelen die hij voorschrijft om de aanwonende bevolking of het milieu
tegen de veroorzaakte hinder te beschermen. De rechter kan de uitvoering van de nodige werken bevelen om de hinder
te beperken of er een einde aan te maken, of de toegang tot de site ontzeggen;
2° voor de door hem bepaalde duur alle exploitatie verbieden op de site waar de overtreding werd begaan;
3° elke activiteit inzake afvalbeheer tijdelijk of definitief verbieden;
4° de kosten laten dragen, volgens de door hem bepaalde modaliteiten, van de bekendmaking van de rechterlijke
beslissing in de pers.
§ 2. In afwijking van § 1 gelast de rechter de bekendmaking van de beslissing systematisch op kosten van de
veroordeelde en volgens de modaliteiten die hij bepaalt in geval van veroordeling bedoeld in artikel 56.
§ 3. Op verzoek van de Regering of, bij machtiging, van de ambtenaar die het gewestelijk bestuur leidt, gelast de
rechter daarenboven de verwijdering van de afvalstoffen en de sanering van de site op kosten van de veroordeelde,
hetzij door de veroordeelde zelf, volgens de voorschriften van de Dienst, hetzij door de aangewezen persoon
(personen). In dit geval wordt het bedrag van de kosten, op overleggen van een gewone staat door de Dienst,
terugbetaald na uitvoering van de werken of naar gelang de uitvoering ervan. Deze staat wordt uitvoerbaar verklaard.
Het vonnis geldt in voorkomend geval als milieuvergunning voor afvalverwijdering in de zin van het decreet van
11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning en als stedebouwkundige vergunning in de zin van artikel 84, § 1, van
het Waalse wetboek van ruimtelijke ordening, stedebouw en patrimonium.
§ 4. De rechter gelast de veroordeelde binnen acht dagen op één van de in artikel 13 bedoelde wijzen de Dienst een
zekerheid te bezorgen, op straffe van dwangsom. Het bedrag van de zekerheid is gelijk aan het bedrag van de geraamde
kosten van de opgelegde maatregelen.
§ 5. De krachtens § 1 en § 3 veroordeelde persoon die de door de rechter opgelegde verplichtingen niet binnen de
voorgeschreven termijn nakomt of de door hem uitgevaardigde verboden schendt of zich tegen de maatregelen verzet
die hij ambtshalve oplegt, is strafbaar met een gevangenisstraf van zes maanden à vijf jaar en met een geldboete van
1.000 à 500.000 frank, of met één van deze straffen. Bij niet-nakoming van de krachtens § 1, 1°, door de rechter
opgelegde verplichtingen zorgt de Dienst voor de nakoming ervan en recupereert hij de kosten ervan, zoals bepaald
in § 3.
§ 6. De griffier van de burgerlijke rechtbank of van het strafgerecht bezorgt de ambtenaar die het bestuur leidt, een
afschrift van de verzoekschriften of van de dagvaardingen voor het gerecht wegens de in § 1 en § 5 bedoelde
overtredingen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
§ 7. De vonnissen en arresten waarop dit artikel betrekking heeft, worden door de griffier van het gerecht
tegelijkertijd aan het gewestelijk bestuur en aan de veroordeelde betekend. »
B.2. Uit de prejudiciële vraag blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over de naleving door de decreetgever van de
bevoegdheidverdelende regels, in zoverre de in het geding zijnde bepalingen de Waalse Regering - of, bij machtiging,
de ambtenaar die het gewestelijk bestuur leidt - ertoe zouden machtigen voor de strafgerechten vrijwillig tussen te
komen teneinde de verwijdering van de afvalstoffen en het herstel van de plaats in zijn vroegere toestand te verkrijgen.
Ten gronde
B.3.1. Krachtens artikel 6, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen,
zoals het van kracht was op het ogenblik van de aanneming van het decreet van 5 juli 1985, waren de gewesten bevoegd
om « de ophaling en verwerking van afvalstoffen » te regelen.
Sinds de wijziging ervan bij de wetten van 8 augustus 1988 en 16 juli 1993 verleent diezelfde bijzondere bepaling,
zoals ze van kracht was op het ogenblik van de aanneming van het decreet van 27 juni 1996, de gewesten de
bevoegdheid inzake « het afvalstoffenbeleid », onder voorbehoud van de uitzonderingen waarin in het tweede lid
ervan is voorzien.
Artikel 11 van dezelfde bijzondere wet bepaalde overigens op het ogenblik van de aanneming van het decreet van
5 juli 1985 :
« Binnen de grenzen van de bevoegdheden van de Gewesten en de Gemeenschappen kunnen de decreten de
niet-naleving van hun bepalingen stafbaar stellen en de straffen wegens die niet-naleving bepalen overeenkomstig Boek
I van het Strafwetboek, met uitzondering van de criminele straffen bepaald in artikel 7 van dat Wetboek. »
Sinds de wijziging ervan bij de bijzondere wet van 16 juli 1993 bepaalt datzelfde artikel 11, zoals het van toepassing
was op het ogenblik van de aanneming van het decreet van 27 juni 1996 :
« Binnen de grenzen van de bevoegdheden van de Gemeenschappen en de Gewesten kunnen de decreten de
niet-naleving van hun bepalingen strafbaar stellen en de straffen wegens die niet-naleving bepalen; de bepalingen van
Boek I van het Strafwetboek zijn hierop van toepassing, behoudens de uitzonderingen die voor bijzondere inbreuken
door een decreet kunnen worden gesteld.
Het eensluidend advies van de Ministerraad is vereist voor iedere beraadslaging in de Gemeenschaps- of
Gewestregering over een voorontwerp van decreet waarin een straf of een strafbaarstelling is opgenomen waarin Boek I
van het Strafwetboek niet voorziet.
MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD 2945
ÜBERSETZUNG
SCHIEDSHOF
[2003/200005]
Auszug aus dem Urteil Nr. 139/2002 vom 9. Oktober 2002
Geschäftsverzeichnisnummer 2166
In Sachen: Präjudizielle Frage in bezug auf Artikel 58 § 2 des Dekrets der Wallonischen Region vom 5. Juli 1985 über
die Abfälle, sowie auf Artikel 58 § 3 des Dekrets der Wallonischen Region vom 27. Juni 1996 über die Abfälle, gestellt
vom Strafgericht Charleroi.
Der Schiedshof,
zusammengesetzt aus dem Richter und stellvertretenden Vorsitzenden L. François und dem Vorsitzenden A. Arts,
und den Richtern R. Henneuse, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Snappe und E. Derycke, unter Assistenz des Kanzlers
P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Richters L. François,
verkündet nach Beratung folgendes Urteil:
I. Gegenstand der präjudiziellen Frage
In seinem Urteil vom 8. November 1999 in Sachen:
- der Staatsanwaltschaft und der Monceau Zolder AG gegen J.-F. Lekki und S. Lekki,
- der Staatsanwaltschaft und der Wallonischen Region gegen S. Lekki und J.-F. Lekki,
- der Wallonischen Region und der Gemeinde Montigny-le-Tilleul gegen S. Lekki und andere,
dessen Ausfertigung am 26. April 2001 in der Kanzlei des Schiedshofes eingegangen ist, hat das Strafgericht
Charleroi folgende präjudizielle Frage gestellt:
« Verstoßen die in Artikel 58 § 2 des Dekrets des Wallonischen Regionalrates vom 5. Juli 1985 [über di Abfälle] und
in Artikel 58 § 3 des wallonischen Dekrets vom 27. Juni 1996 [über die Abfälle] enthaltenen Bestimmungen nicht gegen
die durch die Verfassung oder kraft derselben zur Bestimmung der jeweiligen Zuständigkeiten von Staat,
Gemeinschaften und Regionen festgelegten Vorschriften? »
(...)
IV. In rechtlicher Beziehung
(...)
Die beanstandeten Bestimmungen
B.1. Der Verweisungsrichter legt dem Hof Artikel 58 § 2 des Dekrets der Wallonischen Region vom 5. Juli 1985 über
die Abfälle und Artikel 58 § 3 des Dekrets der Wallonischen Region vom 27. Juni 1996 über die Abfälle zur Uberprüfung
vor.
Artikel 58 des Dekrets vom 5. Juli 1985 - beanstandet wird nur § 2 dieses Artikels - bestimmte:
« § 1. Im Falle einer Ubertretung der Artikel 15, 18 und 19 kann der Richter dem Delinquenten zusätzlich zu den
in den vorhergehenden Artikeln vorgesehenen Strafen folgende Auflagen machen:
1. Durchführung von Maßnahmen, die er vorschreibt, um die Nachbarn oder die Umwelt vor der verursachten
Umweltbelastung zu schützen. Der Richter kann die Durchführung von Arbeiten anordnen, um die Umweltbelastung
zu verringern, verringern zu lassen oder zu beheben oder um am Zugang zum Gelände zu hindern;
2. Verbot jeglicher Ablagerung oder jeglicher geordneter Deponie für eine von ihm festgelegte Dauer an der Stelle,
an der die Ubertretung begangen wurde;
3. Veröffentlichung der richterlichen Entscheidung in der Presse zu Lasten des Verurteilten gemäß den vom Richter
angegebenen Modalitäten.
§ 2. Im Falle einer Ubertretung der Artikel 15, 18 und 19 muß der Richter die Beseitigung der Abfälle und die
Wiederinstandsetzung der Ortlichkeiten anordnen. Er kann die Dienststelle für Abfälle mit der Erfüllung dieser
Verpflichtung beauftragen, und zwar auf Kosten und Risiko des Verurteilten. Der Verurteilte kann auf einfache, von der
Dienststelle aufgestellte und vom Pfändungsrichter für vollstreckbar erklärte Abrechnung hin zur Erstattung der
Kosten verpflichtet werden.
§ 3. Wer aufgrund von § 1 und § 2 verurteilt worden ist und nicht innerhalb der vorgeschriebenen Frist die vom
Richter auferlegten Verpflichtungen erfüllt oder den Verboten, die dieser aufstellt, zuwiderhandelt oder sich den
vorgeschriebenen Zwangsmaßnahmen widersetzt, kann mit einer Gefängnisstrafe von sechs Monaten bis zu fünf
Jahren und einer Geldstrafe von tausend Franken bis zu fünfhunderttausend Franken oder mit nur einer dieser Strafen
belegt werden. Im Falle der Nichterfüllung der vom Richter aufgrund von § 1 Nr. 1 festgesetzten Verpflichtungen
gewährleistet die Dienststelle für Abfälle deren Erfüllung und treibt die Kosten, wie in § 2 angegeben, bei.
§ 4. Der Kanzler des Zivil- oder Strafgerichts stellt dem von der Exekutive ernannten Beamten eine Abschrift der
Vorladungen vor das über die Rechtssache befindende Gericht wegen der in § 1 und § 2 genannten Verstöße zu.
§ 5. Die Urteile, in denen der vorliegende Artikel angewandt wird, werden vom Kanzler des Gerichts gleichzeitig
der Dienststelle für Abfälle und dem Verurteilten notifiziert. »
Artikel 58 - von dem nur § 3 beanstandet wird - des Dekrets vom 27. Juni 1996, das (durch Artikel 65) das
obengenannte Dekret vom 5. Juli 1985 aufhebt, lautet:
« § 1. Im Falle einer Ubertretung der Artikel 7 § 1, § 2 und § 5, 10, 11, 39 § 4, 42, 43 und 47 des vorliegenden Dekrets
(und der zu deren Durchführung ergriffenen Maßnahmen) kann der Richter dem Delinquenten zusätzlich zu den in
den vorhergenannten Artikeln vorgesehenen Strafen folgende Auflagen machen:
1. Durchführung von Maßnahmen, die er vorschreibt, um die Nachbarn oder die Umwelt vor der verursachten
Umweltbelastung zu schützen. Der Richter kann die Durchführung von Arbeiten anordnen, die dazu bestimmt sind,
die Umweltbelastung zu verringern oder abzubauen oder am Zugang zu den Ortlichkeiten zu hindern;
2. Verbot jeglicher Bewirtschaftung an der Stelle, an der die Ubertretung begangen wurde, und zwar für den von
ihm festgelegten Zeitraum;
3. zeitlich begrenztes oder definitives Verbot der Ausübung jeglicher Tätigkeit auf dem Gebiet der Abfallwirtschaft;
4. Veröffentlichung der gerichtlichen Entscheidung in der Presse zu Lasten des Verurteilten, und zwar gemäß den
vom Richter angegebenen Modalitäten.
§ 2. Im Falle einer Verurteilung im Sinne von Artikel 56 ordnet der Richter in Abweichung von § 1 systematisch
die Veröffentlichung der Entscheidung zu Lasten des Verurteilten und gemäß den vom Richter festgelegten Modalitäten
an.
MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD 2947
§ 3. Auf Antrag der Regierung oder des bevollmächtigten, die regionale Verwaltung leitenden Beamten ordnet der
Richter außerdem die Beseitigung der Abfälle und die Wiederinstandsetzung der Ortlichkeiten entweder, gemäß den
Vorschriften des Amtes, durch den Verurteilten selbst oder durch die bezeichnete(n) Person(en) an, und zwar zu Lasten
des Verurteilten. In diesem Fall erfolgt die Erstattung der Kosten entweder nach Durchführung der Arbeiten oder
entsprechend dem Stand ihrer Durchführung auf einfache, vom Amt aufgestellte Abrechnung. Diese Abrechnung wird
für vollstreckbar erklärt. Für die Person, auf die sich das Urteil bezieht, gilt das Urteil ggf. als Umweltgenehmigung für
Abfallbeseitigung im Sinne des Dekrets vom 11. März 1999 über die Umweltgenehmigung und als städtebauliche
Genehmigung im Sinne von Artikel 84 § 1 des Wallonischen Gesetzbuches über die Raumordnung, den Städtebau und
das Erbe.
§ 4. Der Richter ordnet an, daß der Verurteilte innerhalb von acht Tagen unter Androhung eines Zwangsgeldes eine
Kaution in Höhe eines Betrags, der den eingeschätzten Kosten der angeordneten Maßnahmen entspricht, nach den
Modalitäten von Artikel 13 zugunsten des Amtes hinterlegen muß.
§ 5. Wer aufgrund von § 1 und § 3 verurteilt worden ist und innerhalb der vorgeschriebenen Frist die vom Richter
auferlegten Verpflichtungen nicht erfüllt oder den Verboten, die dieser von Amts wegen auferlegt, zuwiderhandelt oder
sich den vom Richter vorgeschriebenen Zwangsmaßnahmen widersetzt, kann zu einer Gefängnisstrafe von sechs
Monaten bis zu fünf Jahren und einer Geldstrafe von 1 000 Franken bis zu 500 000 Franken oder zu nur einer dieser
Strafen verurteilt werden. Im Falle der Nichterfüllung der vom Richter aufgrund von § 1 Nr. 1 festgelegten
Verpflichtungen gewährleistet das Amt deren Erfüllung und treibt, wie in § 3 angegeben, die Kosten bei.
§ 6. Der Kanzler des Zivil- oder Strafgerichts läßt dem leitenden Beamten der Verwaltung eine Abschrift der sich
auf die in § 1 und § 5 genannten Verstöße beziehenden Klageschriften oder Vorladungen vor die in der Sache sowohl
in erster Instanz als auch in Berufung urteilenden Gerichte zukommen.
§ 7. Die Urteile, in denen der vorliegende Artikel angewandt wird, werden durch den Kanzler des
Rechtsprechungsorgans gleichzeitig der regionalen Verwaltung und dem Verurteilten notifiziert. »
B.2. Aus der präjudiziellen Frage wird ersichtlich, daß der Hof darüber befragt wird, ob der Dekretgeber sich an
die zuständigkeitsverteilenden Vorschriften hält, insoweit die beanstandeten Bestimmungen die Wallonische Regie-
rung - oder, durch Bevollmächtigung, den leitenden Beamten der Regionalverwaltung - ermächtigen würden, vor den
Strafgerichten zwecks Beseitigung der Abfälle und Wiederherstellung des früheren Zustands freiwillig zu intervenie-
ren.
Zur Hauptsache
B.3.1. Kraft Artikel 6 § 1 II Nr. 2 des Sondergesetzes vom 8. August 1980 zur Reform der Institutionen, in der zum
Zeitpunkt der Annahme des Dekrets vom 5. Juli 1985 geltenden Fassung, waren die Regionen für die Regelung
«[des] Abtransports und [der] Verarbeitung von Abfällen» zuständig.
In der zum Zeitpunkt der Annahme des Dekrets vom 27. Juni 1996 geltenden Fassung erteilt dieselbe
Sonderbestimmung seit ihrer durch die Gesetze vom 8. August 1988 und vom 16. Juli 1993 erfolgten Abänderung den
Regionen die Zuständigkeit für « die Abfallpolitik », vorbehaltlich der im zweiten Absatz vorgesehenen Ausnahmen.
Artikel 11 desselben Sondergesetzes bestimmte übrigens zum Zeitpunkt der Annahme des Dekrets vom
5. Juli 1985:
« Innerhalb der Grenzen der Zuständigkeiten der Regionen und Gemeinschaften kann durch Dekret die
Nichteinhaltung ihrer Bestimmungen unter Strafe gestellt werden und können die Strafen für diese Nichteinhaltung
gemäß Buch I des Strafgesetzbuches festgelegt werden, mit Ausnahme der in Artikel 7 dieses Gesetzbuches festgelegten
Strafen für Verbrechen. »
Seit seiner durch das Sondergesetz vom 16. Juli 1993 erfolgten Abänderung bestimmt dieser Artikel 11 in der zum
Zeitpunkt der Annahme des Dekrets vom 27. Juni 1996 geltenden Fassung:
« Innerhalb der Grenzen der Zuständigkeiten der Regionen und Gemeinschaften kann durch Dekrete die
Nichteinhaltung ihrer Bestimmungen unter Strafe gestellt werden und können die Strafen für diese Nichteinhaltung
festgelegt werden; die Bestimmungen von Buch I des Strafgesetzbuches sind darauf anwendbar, vorbehaltlich der
Ausnahmen, die mittels eines Dekrets für besondere Verstöße vorgesehen werden können.
Das gleichlautende Gutachten des Ministerrats ist erforderlich für jede Beratung in der Gemeinschafts- oder
Regionalregierung, die sich auf einen Vorentwurf eines Dekrets bezieht, in den eine in Buch I des Strafgesetzbuches
nicht vorgesehene Strafe oder Strafandrohung aufgenommen worden ist.
Innerhalb der im ersten Absatz angegebenen Grenzen können die Dekrete:
1. den vereidigten Beamten der Gemeinschafts- oder Regionalregierung oder der dieser Gemeinschafts- oder
Regionalregierung oder deren Kontrolle unterstehenden Einrichtungen die Eigenschaft eines Bediensteten oder
Offiziers der Gerichtspolizei zuerkennen;
2. die Beweiskraft der Protokolle regeln;
3. die Fälle festlegen, in denen eine Haussuchung durchgeführt werden kann. »
B.3.2. Insoweit sie nicht anders darüber verfügt haben, haben der Verfassungsgeber und der Sondergesetzgeber
den Gemeinschaften und den Regionen die vollständige Befugnis erteilt, Regeln aufzustellen, die den ihnen
zugewiesenen Angelegenheiten eigen sind. Vorbehaltlich anderslautender Bestimmungen hat der Sondergesetzgeber
die Gesamtheit der Politik bezüglich der durch ihn zugewiesenen Angelegenheiten den Gemeinschaften und Regionen
übertragen.
B.3.3. Die Zuständigkeit für die Abfallpolitik erlaubt den Regionen nicht, Regeln bezüglich der Zuständigkeit der
Rechtsprechungsorgane und der Verfahren vor den Rechtsprechungsorganen aufzustellen. Kraft der Artikel 145 und
146 der Verfassung fällt die Definition der Zuständigkeiten der Rechtsprechungsorgane unter die ausschließliche
Zuständigkeit des föderalen Gesetzgebers. Die Festlegung der Verfahrensregeln vor den Rechtsprechungsorganen steht
dem föderalen Gesetzgeber aufgrund seiner Restbefugnis zu.
B.4.1. Bei der Ausübung ihrer Zuständigkeiten bezüglich der Abfallpolitik durch die Regionen wird davon
ausgegangen, daß sie für diese Angelegenheiten die notwendigen Maßnahmen bestimmen können.
B.4.2. Artikel 58 des Dekrets vom 5. Juli 1985 und Artikel 58 des Dekrets vom 27. Juni 1996 bestimmen beide, daß,
im Falle eines Verstoßes gegen die darin festgelegten Bestimmungen, der Richter die Beseitigung des Abfalls und die
Wiederherstellung des früheren Zustands anordnet.
Diese Maßnahmen stellen keine Strafen dar. Da sie von der Feststellung einer Straftat abhängen, ist die Forderung
nach diesen Maßnahmen jedoch mit der öffentlichen Klage verbunden.
Die beanstandeten dekretalen Bestimmungen bezeichnen übrigens nicht das Rechtsprechungsorgan, das für die
Anordnung der betreffenden Maßnahmen zuständig ist; diese Maßnahmen werden durch das Rechtsprechungsorgan
angeordnet, das in Anwendung der durch den föderalen Gesetzgeber festgelegten Verfahrensregeln zuständig ist.
B.4.3. Die Instandsetzungsmaßnahmen fallen in den in Artikel 44 des Strafgesetzbuches angewandten Wiederher-
stellungsbegriff.
2948 MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD
Trotz ihres zivilrechtlichen Charakters ist die Wiederherstellung mit der öffentlichen Ordnung verbunden und
aufgrund einiger Aspekte ein mit der Strafsanktion untrennbar verbundenes Hilfsmittel; sie entspricht nämlich einer
Verlängerung dieser Strafsanktion, da sie - über die strafrechtliche Verurteilung hinaus - darauf ausgerichtet ist, den
Zustand der Ubertretung zu beenden.
B.4.4. Insoweit die beanstandeten Bestimmungen festlegen, daß der Richter die Beseitigung der Abfälle und die
Wiederherstellung des früheren Zustands anordnet, befinden sich diese Bestimmungen in Ubereinstimmung mit der
dem Dekretgeber kraft Artikel 11 des Sondergesetzes vom 8. August 1980 erteilten Vollmacht; das Recht, die
Nichteinhaltung der Dekrete mit Strafe zu belegen und die wegen der Nichteinhaltung verhängten Strafen festzulegen,
impliziert das Recht, die Beseitigung des Gegenstands der Straftat aufzuerlegen und die entsprechenden Modalitäten
dafür zu regeln.
B.5.1. Artikel 58 § 3 des Dekrets vom 27. Juni 1996 bestimmt jedoch, daß diese Maßnahmen zur Wiederherstellung
angeordnet werden durch den Strafrichter « auf Antrag der Regierung oder des bevollmächtigten, die regionale
Verwaltung leitenden Beamten ». Dieser Antrag kann - abgesehen davon, daß er für das Recht des Richters, die
Beseitigung der Abfälle und die Wiederherstellung des früheren Zustands anzuordnen, bestimmend ist - nur als eine
Ermächtigung zur freiwilligen Intervention der obengenannten Behörde vor dem Strafrichter interpretiert werden.
Dem Verweisungsrichter zufolge « ermächtigen sowohl Artikel 58 § 2 des Dekrets des Wallonischen Regionalrats vom
5. Juli 1985 als auch Artikel 58 § 3 des Dekrets vom 27. Juni 1996 die Exekutive oder - mittels Ubertragung - den
leitenden Beamten der Regionalverwaltung, vor dem Strafrichter aufzutreten, um ihn aufzufordern, die Beseitigung
der Abfälle und die Wiederherstellung des früheren Zustands anzuordnen ».
Es muß untersucht werden, ob Artikel 58 § 3 des Dekrets vom 27. Juni 1996 - sowie Artikel 58 § 2 des Dekrets vom
5. Juli 1985, wenn er trotz seines Schweigens dahingehend interpretiert werden sollte -, indem er die freiwillige
Intervention vor dem Strafrichter erlaubt, innerhalb der Grenzen der regionalen Zuständigkeit geblieben ist, in einem
seiner Zuständigkeitsgebiete Regeln für die Wiederherstellung aufzustellen, oder ob im Gegenteil der Regional-
gesetzgeber somit einen Aspekt der Form der Verfolgung geregelt hat, die aufgrund von Artikel 12 der Verfassung
grundsätzlich eine dem föderalen Gesetzgeber vorbehaltene Angelegenheit ist.
B.5.2. Der Rechtsprechung des Kassationshofes zufolge ist die freiwillige Intervention einer Drittperson vor dem
Strafgericht zulässig, insoweit eine gesetzliche Norm sie ausdrücklich billigt.
B.5.3. Ohne über die Interpretation des Verweisungsrichters zu befinden, stellt der Hof fest, daß eine solche
Billigung durch ein Dekret nicht die Verfahrensregeln bezüglich der freiwilligen Intervention abändert, sondern nur
eine zusätzliche Kategorie von intervenierenden Parteien bezeichnet, die mit einer dem Dekretgeber zugewiesenen
Angelegenheit im Zusammenhang steht. Dies kann in die Zuständigkeit der Regionen für die Abfallpolitik eingefügt
werden.
B.6. Aus dem Vorhergehenden ergibt sich, daß die präjudizielle Frage verneinend beantwortet werden muß.
Aus diesen Gründen:
Der Hof
erkennt für Recht:
Artikel 58 § 2 des Dekrets der Wallonischen Region vom 5. Juli 1985 über die Abfälle und Artikel 58 § 3 des Dekrets
der Wallonischen Region vom 27. Juni 1996 über die Abfälle verstoßen nicht gegen die Vorschriften zur Bestimmung
der jeweiligen Zuständigkeiten von Staat, Gemeinschaften und Regionen.
Verkündet in französischer und niederländischer Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989
über den Schiedshof, in der öffentlichen Sitzung vom 9. Oktober 2002.
Der Kanzler, Der stellv. Vorsitzende,
(gez.) P.-Y. Dutilleux (gez.) L. François
*
ARBITRAGEHOF
[2003/200006]
Uittreksel uit arrest nr. 140/2002 van 9 oktober 2002
Tot de vergadering bedoeld in artikel 79 hebben de schuldeisers die in gebreke zijn gebleven, het recht opname te
vorderen zonder dat hun vordering reeds bevolen uitkeringen kan opschorten. Zij hebben slechts recht op een dividend
berekend op het nog niet verdeeld actief en dragen zelf de kosten en uitgaven waartoe de verificatie en de opname van
hun schuldvorderingen aanleiding geven.
Het recht opname te vorderen verjaart na verloop van drie jaar te rekenen van het faillietverklarend vonnis,
behalve voor de schuldvordering die vastgesteld wordt in een procedure tot tussenkomst of vrijwaring, vervolgd of
ingesteld tijdens de vereffening.
Het recht opname te vorderen van een schuldvordering tijdens de vereffening vastgesteld door een andere
rechtbank dan de rechtbank die het faillissement heeft uitgesproken, verjaart na verloop van zes maanden te rekenen
van de dag waarop het eindvonnis kracht van rechterlijk gewijsde heeft verkregen. »
B.2.1. Luidens artikel 11 van de faillissementswet beveelt het vonnis van faillietverklaring dat de schuldeisers van
de gefailleerde ter griffie van de rechtbank van koophandel aangifte van hun schuldvordering moeten doen en dit
binnen een termijn van ten hoogste dertig dagen, te rekenen van het vonnis van faillietverklaring. Het wijst eveneens
plaats, dag en uur aan waarop het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen zal worden afgesloten.
Tussen het verstrijken van de termijn van aangifte van de schuldvorderingen en de sluiting van het proces-verbaal van
verificatie dienen ten minste vijf en ten hoogste dertig dagen te verlopen.
Het vonnis van faillietverklaring wordt door de zorg van de curatoren binnen vijf dagen na zijn dagtekening bij
uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en in minstens twee dagbladen of periodieke uitgaven met regionale
spreiding (artikel 38 van dezelfde wet).
Om in aanmerking te komen voor een uitdeling, alsmede om enig recht van voorrang te kunnen uitoefenen,
verplicht artikel 62 van de wet alle schuldeisers aangifte te doen van hun schuldvordering ter griffie van de rechtbank
van koophandel en dit binnen de door het vonnis van faillietverklaring bepaalde termijn. Die verplichting geldt ook
voor de hypothecaire, bevoorrechte en pandhoudende schuldeisers (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, p. 29). Zowel
de bekende als de onbekende schuldeisers die in gebreke blijven hun schuldvorderingen aan te geven of te bevestigen,
komen in beginsel niet in aanmerking voor de uitdelingen (artikel 72, eerste lid).
Ofschoon die aangifte luidens het eerste lid van de in het geding zijnde bepaling in principe dient te gebeuren
binnen de termijn bepaald in het vonnis van faillietverklaring, staat het tweede lid van die bepaling de schuldeisers toe
opname te vorderen tot aan de sluitingsvergadering bedoeld in artikel 79 van dezelfde wet, waarop de curatoren, de
schuldeisers en de gefailleerde de rekening van het faillissement bespreken en afsluiten en waarop de schuldeisers hun
advies geven over de verschoonbaarheid van de gefailleerde. Het recht opname te vorderen verjaart in ieder geval na
verloop van drie jaar te rekenen vanaf het faillietverklarend vonnis, behalve voor de schuldvordering die wordt
vastgesteld in een procedure tot tussenkomst of vrijwaring, vervolgd of ingesteld tijdens de vereffening (artikel 72,
derde lid). Het verzoek van de laattijdige schuldeisers tot opname vermag de reeds bevolen uitkeringen evenwel niet
op te schorten. Zij hebben bovendien slechts recht op een dividend berekend op het nog niet verdeeld actief en dragen
zelf de kosten en uitgaven waartoe de verificatie en de opname van hun schuldvorderingen aanleiding geven (artikel
72, tweede lid).
B.2.2. In het kader van de vereffening van het faillissement bepaalt artikel 77 van de faillissementswet dat de
rechter-commissaris, telkens indien daartoe aanleiding is, de uitdeling van het reeds gerealiseerde en beschikbare actief
aan de schuldeisers kan bevelen.
Volgens de verwijzende rechter moet de in het geding zijnde bepaling aldus worden geïnterpreteerd dat bij een
dergelijke dividenduitkering de schuldeisers die hun aangifte niet tijdig hebben gedaan, « enkel bij een nieuwe
uitkering van dividend in aanmerking komen, waarbij het actief dat nog niet verdeeld was op het ogenblik van hun
aangifte verder verdeeld wordt tussen alle schuldeisers die ondertussen bekend zijn ».
Enerzijds, betreft die interpretatie de draagwijdte van de rechten van dergelijke laattijdige schuldeisers. Laattijdige
schuldeisers kunnen niet deelnemen aan uitdelingen bevolen vóór hun aangifte en kunnen enkel bij een nieuwe
uitkering aanspraak maken op een dividend berekend op het actief dat nog niet is verdeeld, zonder dat zij gerechtigd
zijn om van het resterende actief het dividend vooraf te nemen waarop zij bij de vorige uitdeling aanspraak zouden
hebben kunnen maken.
Anderzijds, betreft die interpretatie het ogenblik waarop de schuldvorderingen in aanmerking worden genomen
om de schuldeisers toe te staan de voorafgaande uitdelingen te genieten, bevolen door de rechter-commissaris
overeenkomstig artikel 77 van de faillissementswet. Alle schuldeisers die hun schuldvordering hebben aangegeven,
ongeacht of zij dit deden binnen dan wel buiten de termijn bepaald in het vonnis van faillietverklaring, genieten op
gelijke wijze de uitdelingen bevolen door de rechter-commissaris. Aldus genieten tijdige schuldeisers en schuldeisers
die hun opname vorderden na de termijn bepaald in het vonnis van faillietverklaring maar vóór het bevel tot uitdeling
van de rechter-commissaris, op gelijke wijze die voorafgaande uitdeling. Enkel die laattijdige schuldeisers die opname
vorderden nadat een dergelijke uitdeling is bevolen, verbeuren het recht op die uitdeling en kunnen evenmin het
uitgekeerde dividend van het nog niet verdeelde actief voorafnemen.
B.2.3. Het is op basis van die interpretatie dat het Hof onderzoekt of de in het geding zijnde bepaling de
artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.
B.2.4. Het Hof merkt op dat uit de gegevens van de zaak ten gronde blijkt dat de prejudiciële vraag beperkt is tot
artikel 72, eerste en tweede lid, van de faillissementswet en tot de situatie van laattijdige gewone schuldeisers, met
uitsluiting van de situatie van laattijdige bevoorrechte schuldeisers. Het Hof beperkt aldus zijn onderzoek daartoe.
B.3. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag blijkt dat de verwijzende rechter aan het Hof een dubbel
verschil in behandeling voorlegt.
Enerzijds, noopt de vraag tot vergelijking van tijdige schuldeisers, zijnde schuldeisers die hun schuldvorderingen
aangeven binnen de termijn bepaald in het vonnis van faillietverklaring, en laattijdige schuldeisers « in het algemeen
», zijnde schuldeisers die na die termijn opname vorderen. Ofschoon het in beide gevallen schuldeisers van een
gefailleerde betreft, worden zij onderscheiden behandeld naargelang zij hun schuldvordering aangeven binnen dan wel
buiten de termijn bepaald in het vonnis van faillietverklaring : in zoverre hun schuldvorderingen worden aanvaard,
zullen de eerstgenoemden alle uitdelingen, bevolen door de rechter-commissaris, kunnen genieten terwijl de
laatstgenoemden de uitdelingen bevolen vóór hun aangifte niet kunnen genieten en slechts aanspraak kunnen maken
op eventuele latere uitdelingen berekend op het nog niet verdeeld actief, zonder van dat actief het dividend te kunnen
voorafnemen waarop zij bij vorige uitdelingen aanspraak zouden hebben kunnen maken.
2950 MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD
Anderzijds, en vooral, wordt aan het Hof het verschil in behandeling tussen de laattijdige schuldeisers onderling
voorgelegd : ofschoon het in beide gevallen schuldeisers betreft die hun opname vorderen na de termijn bepaald in het
vonnis van faillietverklaring, zullen diegenen die deze vordering instellen vóór de uitdeling aan de schuldeisers, zoals
bevolen door de rechter-commissaris, die uitdeling kunnen genieten, terwijl diegenen die opname vorderen na een
dergelijke uitdeling, geen recht hebben op het uitgekeerde dividend en het evenmin van het te verdelen actief kunnen
voorafnemen.
B.4. Uit de parlementaire voorbereiding van de faillissementswet van 8 augustus 1997 blijkt dat de wetgever met
het veralgemenen van de verplichting van de aangifte van de schuldvordering voor alle schuldeisers alle bij de
vereffening betrokken partijen, namelijk de curator, de gefailleerde, de schuldeisers en alle belanghebbende derden,
ertoe in staat wilde stellen zich sneller een zo volledig mogelijk beeld te vormen van de toestand van het faillissement
(Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, p. 29). Met de nieuwe faillissementswet beoogde de wetgever in het algemeen
trouwens een snelle en vlotte afwikkeling van de faillissementsprocedure teneinde het normale marktmechanisme zo
weinig mogelijk te verstoren en teneinde de situatie van alle betrokkenen en vooral van de schuldeisers zo snel mogelijk
uit te klaren (ibid., p. 28).
De in het geding zijnde bepaling stemt overeen met deze doelstelling : door de schuldeisers ertoe aan te zetten hun
aangifte tijdig in te dienen en door het recht om de opname te vorderen van hun schuldvordering te beperken tot ten
hoogste drie jaar vanaf het vonnis van faillietverklaring, wilde de wetgever de schuldeisers aansporen tot meer
waakzaamheid in de hoop aldus de snellere afhandeling van de faillissementen te organiseren.
B.5. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in
behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust
en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de
gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is
geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen
en het beoogde doel.
B.6.1. Het onderscheid tussen tijdige en laattijdige schuldeisers berust op een objectief criterium, zijnde de termijn
bepaald in het vonnis van faillietverklaring. Schuldeisers die hun aangifte doen binnen de termijn bepaald in dat
vonnis, zullen dat kunnen doen door neerlegging van hun vordering, samen met hun titels, ter griffie van de rechtbank
van koophandel. Schuldeisers die de in het vonnis bepaalde termijn overschrijden, zullen in de regel een vordering
dienen in te stellen om hun schuldvordering te doen aanvaarden.
B.6.2. Dat onderscheid is pertinent ten opzichte van het doel van de wetgever. Het zet de schuldeisers aan via een
eenvoudige procedure hun schuldvordering zo snel mogelijk aan te geven, namelijk binnen de termijn bepaald in het
vonnis van faillietverklaring. Dit stelt de curatoren en alle andere belanghebbenden ertoe in staat, na verificatie, het
passief van de gefailleerde zo snel mogelijk samen te stellen, zodat een snelle afwikkeling van het faillissement mogelijk
is.
B.6.3. Het bepaalde in artikel 72, tweede lid, van de faillissementswet dat laattijdige schuldeisers slechts recht
hebben op een dividend berekend op het nog niet verdeeld actief, zonder dat zij hierbij een voorafname kunnen
vorderen, indien er reeds uitkeringen zijn geschied, en zonder dat hun vordering reeds bevolen uitkeringen kan
opschorten, kan niet als onevenredig worden beschouwd.
Hun recht om opname van de schuldvordering te vorderen wordt immers niet beperkt : zij behouden dat recht tot
aan de sluitingsvergadering bedoeld in artikel 79 van dezelfde wet met een maximumtermijn van drie jaar te rekenen
van het faillietverklarend vonnis. Zij zullen bovendien, na hun opname, alle uitdelingen genieten die zijn bevolen door
de rechter-commissaris overeenkomstig artikel 77 van dezelfde wet. Hen ertoe in staat stellen toch nog van het verder
te verdelen actief het dividend vooraf te nemen waarop zij bij vorige uitdelingen aanspraak zouden hebben kunnen
maken, ofschoon zij laattijdig zijn, zou niet alleen de rechten van de tijdige schuldeisers schenden, maar zou tevens
indruisen tegen de doelstelling van de wetgever de curator, de gefailleerde en de schuldeisers toe te staan zich zo snel
mogelijk een beeld te vormen van het passief van het faillissement. Het zou daarenboven voor de rechter-commissaris
onmogelijk worden gemaakt snel uitdelingen te bevelen.
B.7.1. Het onderscheid binnen de categorie van laattijdige schuldeisers tussen diegenen die opname van hun
schuldvordering hebben gevorderd vóór het bevel van de rechter-commissaris tot uitkering van een dividend en
diegenen die dat vorderen na een dergelijk bevel berust op een objectief criterium, namelijk de datum van het bevel van
de rechter-commissaris.
B.7.2. Het criterium van onderscheid is pertinent ten aanzien van de doelstelling van de wetgever, namelijk het
bespoedigen van de afhandeling van het faillissement, en dit onder meer in het belang van de schuldeisers, om alle
schuldeisers die op het ogenblik van het bevel tot uitdeling bekend zijn, mee te laten delen in die uitdeling, zonder
hierbij rekening te moeten houden met de op dat moment per hypothese nog onbekende schuldeisers.
B.7.3. Het is niet onevenredig om schuldeisers die pas opname vorderen nadat reeds een uitdeling van dividend
is gebeurd, niet toe te staan het dividend waarop zij bij die uitdeling aanspraak zouden hebben kunnen maken, vooraf
te nemen van het nog niet verdeelde actief. Een dergelijke voorafname zou niet alleen ingaan tegen de belangen van
de reeds bekende schuldeisers doordat zich later schuldeisers zouden kunnen melden die aanspraak zouden kunnen
maken op een gelijk dividend. Het zou tevens een vlotte afhandeling van een faillissement in de weg staan doordat het
de rechter-commissaris onmogelijk zou maken voortijdige uitdelingen te bevelen, vermits bij de berekening van het
mogelijk uit te betalen dividend steeds rekening zou moeten worden gehouden met mogelijke toekomstige
vorderingen van laattijdige schuldeisers, hetgeen in de praktijk tot gevolg zou kunnen hebben dat er geen voortijdige
uitdelingen meer zouden gebeuren en er steeds gewacht zou moeten worden op de volledige afhandeling van het
faillissement.
B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen,
het Hof
zegt voor recht :
Artikel 72, eerste en tweede lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 schendt de artikelen 10 en 11 van
de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van
6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 oktober 2002.
De griffier, De voorzitter,
P.-Y. Dutilleux A. Arts
MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD 2951
TRADUCTION
COUR D’ARBITRAGE
[2003/200006]
Extrait de l’arrêt n° 140/2002 du 9 octobre 2002
D’autre part, cette interprétation concerne le moment à partir duquel les créances sont prises en considération pour
permettre aux créanciers de bénéficier des répartitions préalables ordonnées par le juge-commissaire, conformément à
l’article 77 de la loi sur les faillites. Tous les créanciers qui ont déclaré leur créance bénéficieraient de manière égale des
répartitions ordonnées par le juge-commissaire, que leur déclaration ait été faite dans ou en dehors du délai fixé par
le jugement déclaratif de la faillite. Ainsi, les créanciers qui ont introduit leur déclaration de créance dans le délai et
ceux qui ont demandé leur admission après l’expiration du délai fixé dans le jugement déclaratif de la faillite mais
avant que le juge-commissaire ait donné l’ordre de procéder à une répartition bénéficient de la même manière de cette
répartition préalable. Seuls les créanciers retardataires qui ont demandé leur admission après qu’une telle répartition
a été ordonnée perdent le droit à cette répartition et ne peuvent pas non plus prélever le dividende déjà distribué sur
l’actif non encore réparti.
B.2.3. C’est sur la base de cette interprétation que la Cour examine si la disposition en cause viole les articles 10
et 11 de la Constitution.
B.2.4. La Cour constate qu’il ressort des éléments du dossier que la question préjudicielle est limitée à l’article 72,
alinéas 1er et 2, de la loi sur les faillites et à la situation des créanciers chirographaires retardataires, à l’exclusion de la
situation des créanciers privilégiés retardataires. Elle limite son examen en conséquence.
B.3. Il ressort de la formulation de la question préjudicielle que le juge a quo soumet à la Cour une double différence
de traitement.
D’une part, la question invite à comparer les créanciers qui se sont déclarés à temps, c’est-à-dire ceux qui ont
déclaré leur créance dans le délai fixé par le jugement déclaratif de faillite, avec les créanciers retardataires « en
général », c’est-à-dire ceux qui demandent leur admission après l’expiration de ce délai. Bien qu’il s’agisse, dans les
deux cas, de créanciers d’un failli, ceux-ci sont traités différemment selon qu’ils déclarent leur créance dans ou en
dehors du délai fixé par le jugement déclaratif de la faillite : pour autant que leur déclaration de créance soit acceptée,
les premiers pourront bénéficier de toutes les répartitions ordonnées par le juge-commissaire, alors que les seconds ne
peuvent bénéficier des répartitions ordonnées avant leur déclaration et ne peuvent prétendre qu’aux éventuelles
répartitions ultérieures, calculées sur l’actif non encore réparti, sans pouvoir prélever sur cet actif le dividende auquel
ils auraient pu prétendre lors des répartitions précédentes.
D’autre part et surtout, est soumise à la Cour la différence de traitement des créanciers retardataires entre eux : bien
qu’il s’agisse, dans les deux cas, de créanciers qui demandent leur admission après l’expiration du délai fixé dans le
jugement déclaratif de la faillite, ceux qui intentent cette action avant la répartition entre les créanciers, telle
qu’ordonnée par le juge-commissaire, pourront bénéficier de celle-ci, alors que ceux qui demandent leur admission
après qu’est intervenue une telle répartition n’ont pas droit au dividende déjà distribué et ne peuvent pas non plus le
prélever sur l’actif à répartir.
B.4. Il ressort des travaux préparatoires de la loi du 8 août 1997 sur les faillites qu’en généralisant l’obligation pour
tous les créanciers de déclarer leurs créances, le législateur entendait permettre à toutes les parties intéressées à la
liquidation, à savoir le curateur, le failli, les créanciers et tous les tiers intéressés, de se faire plus rapidement une idée
la plus complète possible de l’état de la faillite (Doc. parl., Chambre, 1991-1992, n° 631/1, p. 29). Avec la nouvelle loi sur
les faillites, le législateur visait, de façon générale du reste, à un règlement rapide et aisé de la procédure de faillite, afin
de perturber le moins possible les mécanismes normaux du marché et afin de clarifier le plus rapidement possible la
situation de toutes les personnes concernées et avant tout celle des créanciers (ibid., p. 28).
La disposition en cause est conforme à cet objectif : en incitant les créanciers à introduire leur déclaration dans les
délais et en limitant à trois ans à dater du jugement déclaratif de la faillite le droit d’agir en admission de leur créance,
le législateur entendait inviter les créanciers à plus de vigilance, espérant organiser ainsi un règlement plus rapide des
faillites.
B.5. Les règles constitutionnelles de l’égalité et de la non-discrimination n’excluent pas qu’une différence de
traitement soit établie entre des catégories de personnes, pour autant qu’elle repose sur un critère objectif et qu’elle soit
raisonnablement justifiée.
L’existence d’une telle justification doit s’apprécier en tenant compte du but et des effets de la mesure critiquée
ainsi que de la nature des principes en cause; le principe d’égalité est violé lorsqu’il est établi qu’il n’existe pas de
rapport raisonnable de proportionnalité entre les moyens employés et le but visé.
B.6.1. La distinction entre les créanciers qui se sont déclarés dans les délais et les créanciers retardataires repose sur
un critère objectif, à savoir le délai fixé dans le jugement déclaratif de faillite. Les créanciers qui introduisent leur
déclaration dans le délai fixé par le jugement pourront le faire en déposant au greffe du tribunal de commerce la
déclaration de leurs créances avec leurs titres. Les créanciers qui laissent passer le délai fixé dans le jugement devront,
en règle, intenter une action en admission de leur créance.
B.6.2. Cette distinction est pertinente au regard de l’objectif poursuivi par le législateur. Elle incite les créanciers à
déclarer leurs créances, par une procédure simple, le plus rapidement possible, à savoir dans le délai fixé par le
jugement déclaratif de faillite. Ceci permet aux curateurs et à toutes les autres personnes intéressées, après vérification,
de reconstituer au plus vite le passif du failli, de manière à permettre un règlement rapide de la faillite.
B.6.3. La disposition de l’article 72, alinéa 2, de la loi sur les faillites, selon laquelle les créanciers retardataires n’ont
droit qu’à un dividende calculé sur l’actif non encore réparti, sans qu’ils puissent exiger un prélèvement si des
distributions ont déjà eu lieu et sans que leur demande puisse suspendre les répartitions déjà ordonnées, ne peut pas
être considérée comme disproportionnée.
En effet, le droit des créanciers retardataires d’agir en admission de leur créance n’est pas limité : ils conservent ce
droit jusqu’au moment de l’assemblée de clôture visée à l’article 79 de la même loi, avec un délai maximum de trois
ans à dater du jugement déclaratif de faillite. Ils bénéficieront en outre, après leur admission, de toutes les répartitions
ordonnées par le juge-commissaire conformément à l’article 77 de la même loi. Les autoriser en outre à prélever sur
l’actif à répartir le dividende auquel ils auraient pu prétendre lors des répartitions précédentes, bien qu’ils soient
retardataires, léserait non seulement les droits des créanciers qui ont respecté les délais, mais irait également à
l’encontre de l’objectif du législateur qui est de permettre au curateur, au failli et aux créanciers de se faire le plus
rapidement possible une idée du passif de la faillite. Cela empêcherait de surcroît le juge-commissaire d’ordonner
rapidement des répartitions.
B.7.1. La distinction opérée au sein de la catégorie des créanciers retardataires, entre ceux qui ont demandé
l’admission de leur créance avant que le juge-commissaire ait donné l’ordre de distribuer un dividende et ceux qui
agissent en admission après un tel ordre, repose sur un critère objectif, à savoir la date de l’ordre donné par le
juge-commissaire.
B.7.2. Le critère de distinction est pertinent par rapport à l’objectif poursuivi par le législateur, qui est d’accélérer
le règlement de la faillite, et ceci, notamment, dans l’intérêt des créanciers, pour permettre à tous les créanciers connus
au moment de l’ordre donné d’opérer une répartition, de prendre part à la répartition, sans devoir tenir compte, à cette
occasion, de créanciers qui, par hypothèse, seraient encore inconnus à ce moment.
MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD 2953
B.7.3. Il n’est pas disproportionné de prévoir que les créanciers qui n’ont demandé leur admission qu’après qu’une
distribution de dividendes a eu lieu ne seront pas autorisés à prélever sur l’actif non encore réparti le dividende auquel
ils auraient pu prétendre lors de cette distribution. Un tel prélèvement n’irait pas seulement à l’encontre des intérêts
des créanciers déjà connus, parce que des créanciers pourraient se déclarer ultérieurement qui pourraient prétendre à
un dividende égal, mais il ferait également obstacle à un règlement aisé de la faillite, parce qu’il empêcherait le
juge-commissaire d’ordonner des répartitions préalables, puisqu’il faudrait toujours tenir compte, dans le calcul du
dividende qui pourrait éventuellement être payé, d’éventuelles demandes futures de créanciers retardataires, ce qui
pourrait avoir pour effet, dans la pratique, qu’il n’y aurait plus de répartitions préalables et qu’il faudrait toujours
attendre le règlement total de la faillite.
B.8. La question préjudicielle appelle une réponse négative.
Par ces motifs,
la Cour
dit pour droit :
L’article 72, alinéas 1er et 2, de la loi du 8 août 1997 sur les faillites ne viole pas les articles 10 et 11 de la Constitution.
Ainsi prononcé en langue néerlandaise et en langue française, conformément à l’article 65 de la loi spéciale du
6 janvier 1989 sur la Cour d’arbitrage, à l’audience publique du 9 octobre 2002.
Le greffier, Le président,
P.-Y. Dutilleux A. Arts
ÜBERSETZUNG
SCHIEDSHOF
[2003/200006]
Auszug aus dem Urteil Nr. 140/2002 vom 9. Oktober 2002
B.2.1. Laut Artikel 11 des Konkursgesetzes wird in dem Konkurseröffnungsurteil angeordnet, daß die
Konkursgläubiger des Konkursschuldners ihre Schuldforderung bei der Kanzlei des Handelsgerichts innerhalb einer
Frist von höchstens dreißig Tagen ab dem Konkurseröffnungsurteil anmelden. In diesem Konkurseröffnungsurteil
werden ebenfalls Ort, Tag und Uhrzeit für den Abschluß des Protokolls über die Prüfung der Schuldforderungen
bestimmt. Zwischen dem Ablauf der Frist für die Anmeldung der Schuldforderungen und dem Abschluß des
Protokolls über die Prüfung liegen mindestens fünf und höchstens dreißig Tage.
Die Konkursverwalter sorgen dafür, daß das Konkurseröffnungsurteil innerhalb von fünf Tagen nach seinem
Datum auszugsweise im Belgischen Staatsblatt und in mindesten zwei auf regionaler Ebene vertriebenen Zeitungen oder
Zeitschriften veröffentlicht wird (Artikel 38 desselben Gesetzes).
Um bei einer Verteilung berücksichtigt zu werden und um irgendein Vorrecht ausüben zu können, müssen gemäß
Artikel 62 des Gesetzes alle Konkursgläubiger ihre Schuldforderung spätestens innerhalb der durch das Konkurser-
öffnungsurteil festgelegten Frist bei der Kanzlei des Handelsgerichts anmelden. Diese Verpflichtung gilt auch für
Hypothekengläubiger, für bevorrechtigte Gläubiger sowie für Pfandgläubiger (Parl. Dok., Kammer, 1991-1992,
Nr. 631/1, S. 29). Sowohl die bekannten als auch die unbekannten Gläubiger, die es versäumt haben, ihre
Schuldforderungen anzumelden oder zu bestätigen, werden grundsätzlich bei den Verteilungen nicht berücksichtigt
(Artikel 72 Absatz 1).
Obgleich diese Anmeldung laut dem ersten Absatz der beanstandeten Bestimmung im Prinzip innerhalb der im
Konkurseröffnungsurteil festgelegten Frist erfolgen muß, wird den Gläubigern im zweiten Absatz dieser Bestimmung
die Klage auf Aufnahme ermöglicht bis zu der in Artikel 79 desselben Gesetzes vorgesehenen abschließenden
Versammlung, bei der die Konkursverwalter, die Gläubiger und der Konkursschuldner die Konkursrechnung
besprechen und abschließen und bei der die Gläubiger sich über die Entschuldbarkeit des Konkursschuldners äußern.
Das Recht, auf Aufnahme zu klagen, verjährt in jedem Fall nach Ablauf von drei Jahren ab dem Konkurseröffnungs-
urteil, außer für die Schuldforderung, die im Rahmen eines während der Liquidation fortgesetzten oder eingeleiteten
Interventions- oder Gewährleistungsverfahrens festgestellt wird (Artikel 72 Absatz 3). Die Klage der säumigen
Gläubiger auf Aufnahme kann jedoch nicht zur Aussetzung der bereits angeordneten Verteilungen führen. Die
säumigen Gläubiger haben außerdem nur Anspruch auf eine Dividende auf die noch nicht verteilten Aktiva und tragen
selbst die Kosten und Ausgaben, die durch Prüfung und Aufnahme ihrer Schuldforderungen entstehen (Artikel 72
Absatz 2).
B.2.2. Im Rahmen der Konkursliquidation kann der Konkursrichter gemäß Artikel 77 des Konkursgesetzes
gegebenenfalls die Verteilung der schon realisierten und verfügbaren Aktiva an die Gläubiger anordnen.
Dem Verweisungsrichter zufolge muß die beanstandete Bestimmung dahingehend interpretiert werden, daß bei
einer solchen Dividendenverteilung die Gläubiger, die ihre Anmeldung nicht rechtzeitig vorgenommen haben, « nur
bei einer neuen Dividendenverteilung berücksichtigt werden, wobei die Aktiva, die zum Zeitpunkt ihrer Anmeldung
noch nicht verteilt waren, auf alle inzwischen bekannte Gläubiger verteilt werden ».
Einerseits bezieht sich diese Interpretation auf die Tragweite der Rechte solcher säumigen Gläubiger. Säumige
Gläubiger können nicht an Verteilungen teilnehmen, die vor ihrer Anmeldung angeordnet wurden, und sie können
anläßlich einer neuen Verteilung nur auf eine, auf die noch nicht verteilten Aktiva berechnete Dividende Anspruch
erheben, ohne berechtigt zu sein, die Dividende auf die restlichen Aktiva, auf die sie bei der vorherigen Verteilung
hätten Anspruch erheben können, vorwegzunehmen.
Andererseits bezieht sich diese Interpretation auf den Zeitpunkt, an dem die Schuldforderungen berücksichtigt
werden, um die Gläubiger an den vorhergehenden, durch den Konkursrichter gemäß Artikel 77 des Konkursgesetzes
angeordneten Verteilungen teilnehmen zu lassen. Alle Gläubiger, die ihre Schuldforderung - sei es innerhalb oder
außerhalb der im Konkurseröffnungsurteil festgelegten Frist - angemeldet haben, nehmen gleichermaßen an den durch
den Konkursrichter angeordneten Verteilungen teil. Somit nehmen Gläubiger, die ihre Schuldforderung fristgerecht
angemeldet haben, und Gläubiger, die nach der im Konkurseröffnungsurteil festgelegten Frist, aber vor der Anordnung
des Konkursrichters zur Verteilung auf Aufnahme geklagt haben, in gleicher Weise an dieser vorhergehenden
Verteilung teil. Nur diese säumigen Gläubiger, die auf Aufnahme geklagt haben, nachdem eine solche Verteilung
angeordnet worden ist, verwirken ihr Recht auf diese Verteilung und können ebensowenig die ausgezahlte Dividende
auf die noch nicht verteilten Aktiva vorwegnehmen.
B.2.3. Die Untersuchung des Hofes bezüglich der Vereinbarkeit der beanstandeten Bestimmung mit den
Artikeln 10 und 11 der Verfassung erfolgt auf der Grundlage dieser Interpretation.
B.2.4. Der Hof weist darauf hin, daß aus den Merkmalen des Ausgangsverfahrens hervorgeht, daß die präjudizielle
Frage sich auf Artikel 72 Absätze 1 und 2 des Konkursgesetzes und auf die Situation nicht bevorrechtigter säumiger
Gläubiger - mit Ausnahme bevorrechtigter säumiger Gläubiger - bezieht. Somit beschränkt der Hof seine Untersuchung
hierauf.
B.3. Aus dem Wortlaut der präjudiziellen Frage wird ersichtlich, daß der Verweisungsrichter dem Hof einen
zweifachen Behandlungsunterschied vorlegt.
Einerseits fordert die Frage zu einem Vergleich auf zwischen den Gläubigern, die ihre Schuldforderungen
rechtzeitig, nämlich innerhalb der durch das Konkurseröffnungsurteil festgelegten Frist, angemeldet haben, und den
säumigen Gläubigern « im allgemeinen », die auf ihre Aufnahme nach Ablauf dieser Frist klagen. Obgleich es sich in
beiden Fällen um Gläubiger eines Konkursschuldners handelt, werden sie unterschiedlich behandelt, und zwar je
nachdem, ob sie ihre Schuldforderung innerhalb oder außerhalb der durch das Konkurseröffnungsurteil festgelegten
Frist anmelden; insoweit ihre Schuldforderungen angenommen werden, werden Erstgenannte an allen durch den
Konkursrichter angeordneten Verteilungen teilnehmen können, während Letztgenannte an den vor ihrer Anmeldung
angeordneten Verteilungen nicht teilnehmen können und nur auf eventuelle spätere, auf der Grundlage noch nicht
verteilter Aktiva berechnete Verteilungen Anspruch erheben können, ohne die Dividende auf diese Aktiva
vorwegnehmen zu können, auf die sie bei vorherigen Verteilungen Anspruch hätten erheben können.
Andererseits und hauptsächlich wird dem Hof der Behandlungsunterschied vorgelegt, der zwischen den
säumigen Gläubigern untereinander besteht; obgleich es in beiden Fällen um Gläubiger geht, die nach Ablauf der im
Konkurseröffnungsurteil festgelegten Frist auf Aufnahme klagen, werden diejenigen, die diese Klage vor der durch den
Konkursrichter angeordneten Verteilung an die Gläubiger eingereicht haben, an dieser Verteilung teilnehmen können,
während diejenigen, die nach einer solchen Verteilung auf Aufnahme klagen, weder einen Anspruch erheben können
auf ausgezahlte Dividende, noch Dividende auf zu verteilende Aktiva vorwegnehmen können.
MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD 2955
B.4. Aus den Vorarbeiten zum Konkursgesetz vom 8. August 1997 wird ersichtlich, daß der Gesetzgeber dadurch,
daß er ganz allgemein alle Gläubiger verpflichtete, ihre Schuldforderung anzumelden, allen bei der Liquidation
betroffenen Parteien, nämlich dem Konkursverwalter, dem Konkursschuldner, den Gläubigern und allen interessierten
Drittpersonen die Möglichkeit geben wollte, sich schneller ein möglichst vollständiges Bild von der Lage des Konkurses
zu machen (Parl. Dok., Kammer, 1991-1992, Nr. 631/1, S. 29). Mit dem neuen Konkursgesetz zielte der Gesetzgeber
nämlich ganz allgemein auf eine schnelle und zügige Abwicklung des Konkursverfahrens ab, um den normalen
Marktmechanismus möglichst wenig zu unterbrechen und so rasch wie möglich Klarheit in die Lage aller Betroffenen,
vor allem der Gläubiger, zu bringen (ebenda, S. 28).
Die beanstandete Bestimmung steht in Übereinstimmung mit dieser Zielsetzung; indem er die Gläubiger
veranlaßte, ihre Anmeldung rechtzeitig vorzunehmen, und indem er das Recht, auf Aufnahme ihrer Schuldforderung
zu klagen, auf einen Zeitraum von höchstens drei Jahren ab dem Konkurseröffnungsurteil beschränkte, wollte der
Gesetzgeber in der Hoffnung, eine schnellere Abwicklung der Konkurse zu organisieren, die Gläubiger zu mehr
Wachsamkeit anspornen.
B.5. Die Verfassungsvorschriften der Gleichheit und des Diskriminierungsverbots schließen nicht aus, daß ein
Behandlungsunterschied zwischen Kategorien von Personen eingeführt wird, soweit dieser Unterschied auf einem
objektiven Kriterium beruht und in angemessener Weise gerechtfertigt ist.
Das Vorliegen einer solchen Rechtfertigung ist im Hinblick auf Zweck und Folgen der beanstandeten Maßnahme
sowie auf die Art der einschlägigen Grundsätze zu beurteilen; es wird gegen den Gleichheitsgrundsatz verstoßen,
wenn feststeht, daß die eingesetzten Mittel in keinem angemessenen Verhältnis zum verfolgten Zweck stehen.
B.6.1. Der Unterschied zwischen rechtzeitig handelnden und säumigen Gläubigern beruht auf einem objektiven
Kriterium, nämlich auf der im Konkurseröffnungsurteil festgelegten Frist. Gläubiger, die ihre Anmeldung innerhalb der
in diesem Urteil festgelegten Frist vornehmen, können dies mittels Hinterlegung ihrer Forderung, zusammen mit ihren
Berechtigungsscheinen, bei der Kanzlei des Handelsgerichts tun. Gläubiger, die die im Urteil festgelegte Frist
überschreiten, müssen normalerweise eine Klage einreichen, damit ihre Schuldforderung angenommen wird.
B.6.2. Dieser Unterschied ist hinsichtlich der Zielsetzung des Gesetzgebers sachdienlich. Er veranlaßt die
Gläubiger, mittels eines einfachen Verfahrens ihre Schuldforderung möglichst schnell, nämlich innerhalb der im
Konkurseröffnungsurteil vorgesehenen Frist, anzumelden. Dies ermöglicht den Konkursverwaltern und allen anderen
Interessierten, nach Prüfung die Passiva des Konkursschuldners so schnell wie möglich zusammenzustellen, so daß
eine rasche Abwicklung des Konkurses ermöglicht wird.
B.6.3. Die Bestimmung von Artikel 72 Absatz 2 des Konkursgesetzes, der zufolge säumige Gläubiger nur auf eine
Dividende auf noch nicht verteilte Aktiva Anspruch erheben können, ohne dabei auf Vorwegnahme klagen zu können,
wenn schon Verteilungen vorgenommen wurden, und ohne daß ihre Klage zur Aussetzung schon angeordneter
Verteilungen führen kann, kann nicht als unverhältnismäßig angesehen werden.
Ihr Recht, auf Aufnahme der Schuldforderung zu klagen, wird nämlich nicht eingeschränkt; dieses Recht bleibt
ihnen bis zu der in Artikel 79 desselben Gesetzes vorgesehenen abschließenden Versammlung mit einer Frist von
höchstens drei Jahren ab dem Konkurseröffnungsurteil erhalten. Sie werden außerdem nach ihrer Aufnahme an allen
Verteilungen teilnehmen, die durch den Konkursrichter gemäß Artikel 77 desselben Gesetzes angeordnet worden sind.
Würde man ihnen trotz ihrer Säumigkeit die Möglichkeit einräumen, doch noch die Dividende auf die noch zu
verteilenden Aktiva vorwegzunehmen, auf die sie trotz ihrer Säumigkeit bei vorhergehenden Verteilungen hätten
Anspruch erheben können, verstieße man nicht nur gegen die Rechte der rechtzeitig handelnden Gläubiger, sondern
würde man auch der Zielsetzung des Gesetzgebers zuwiderhandeln, die darin besteht, dem Konkursverwalter, dem
Konkursschuldner und den Gläubigern zu ermöglichen, sich möglichst schnell eine Ubersicht über die Passiva des
Konkurses zu verschaffen. Darüber hinaus wäre dem Konkursrichter die Möglichkeit zu einer raschen Anordnung der
Verteilungen genommen.
B.7.1. Der innerhalb der Kategorie von säumigen Gläubigern bestehende Unterschied zwischen jenen, die vor der
Anordnung des Konkursrichters zur Verteilung von Dividenden auf Aufnahme ihrer Schuldforderung geklagt haben,
und denjenigen, die auf Aufnahme ihrer Schuldforderung nach einer solchen Anordnung geklagt haben, beruht auf
einem objektiven Kriterium, nämlich auf dem Datum der Anordnung des Konkursrichters.
B.7.2. Das Unterscheidungskriterium ist hinsichtlich der Zielsetzung des Gesetzgebers, die Abwicklung des
Konkurses zu beschleunigen, zweckdienlich, und zwar insbesondere im Interesse der Gläubiger, um alle zum
Zeitpunkt der Anordnung zur Verteilung bekannten Gläubiger an dieser Verteilung teilnehmen zu lassen, ohne dabei
die zu diesem Zeitpunkt per definitionem noch unbekannten Gläubiger berücksichtigen zu müssen.
B.7.3. Es ist nicht unverhältnismäßig, den Gläubigern, die erst nach einer Verteilung von Dividenden auf
Aufnahme ihrer Schuldforderung klagen, nicht die Möglichkeit einzuräumen, die ihnen normalerweise bei dieser
Verteilung zustehenden Dividende auf die noch zu verteilenden Aktiva vorwegzunehmen. Indem sich später Gläubiger
melden könnten, die Anspruch auf eine gleiche Dividende erheben könnten, verstieße eine solche Vorwegnahme nicht
nur gegen die Interessen der bereits bekannten Gläubiger. Sie würde ebenfalls eine zügige Abwicklung eines Konkurses
behindern, indem dem Konkursrichter die Möglichkeit zur Anordnung vorhergehender Verteilungen genommen wäre,
da bei der Berechnung der möglicherweise zu zahlenden Dividende stets mögliche künftige Klagen säumiger
Gläubiger berücksichtigt werden müßten, was in der Praxis dazu führen könnte, daß keine vorhergehenden
Verteilungen mehr erfolgen würden und stets die vollständige Abwicklung des Konkurses abgewartet werden müßte.
B.8. Die präjudizielle Frage muß verneinend beantwortet werden.
Aus diesen Gründen:
Der Hof
erkennt für Recht:
Artikel 72 Absätze 1 und 2 des Konkursgesetzes vom 8. August 1997 verstößt nicht gegen die Artikel 10 und 11 der
Verfassung.
Verkündet in niederländischer und französischer Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989
über den Schiedshof, in der öffentlichen Sitzung vom 9. Oktober 2002.
Der Kanzler, Der Vorsitzende,
(gez.) P.-Y. Dutilleux (gez.) A. Arts
2956 MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD
COUR D’ARBITRAGE
[2003/200024]
Avis prescrit par l’article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour d’arbitrage
Par requêtes adressées à la Cour par lettres recommandées à la poste le 4 novembre 2002 et parvenues au greffe
le 5 novembre 2002, un recours en annulation des articles 461 ou 473 et de l’article 490 du décret de la Communauté
française du 20 décembre 2001 fixant les règles spécifiques à l’Enseignement supérieur artistique organisé en Ecoles
supérieures des Arts (organisation, financement, encadrement, statut des personnels, droits et devoirs des étudiants)
(publié au Moniteur belge du 3 mai 2002) a été introduit, pour cause de violation des articles 10 et 11 de la Constitution,
respectivement par A. De Rijckere, demeurant à 1070 Bruxelles, rue Nansen 28, A. Colson, demeurant à 1300 Limal, rue
du Petit Sart 35, R. Bausier, demeurant à 1030 Bruxelles, rue Théo Coopman 7, C. Debauve, demeurant à 1080 Bruxelles,
boulevard Machtens 92/11, G. Van Waas, demeurant à 1342 Limelette, Clos des Colombes 9A, G. Vander Borght,
demeurant à 1660 Sint-Pieters-Leeuw, Kastanjedreef 31, et U. Waterlot, demeurant à 1160 Bruxelles, rue des
Pêcheries 107.
Ces affaires sont inscrites sous les numéros 2557, 2558, 2559, 2560, 2561, 2562 et 2563 du rôle de la Cour et
ont été jointes.
Le greffier,
P.-Y. Dutilleux.
VERTALING
ARBITRAGEHOF
[2003/200024]
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof
Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 4 november 2002 ter post aangetekende brieven en ter
griffie zijn ingekomen op 5 november 2002, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 461 of 473 en artikel
490 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 20 december 2001 tot vaststelling van de regels die specifiek zijn
voor het hoger kunstonderwijs georganiseerd in de hogere kunstscholen (organisatie, financiering, omkadering, statuut
van het personeel, rechten en plichten van studenten), (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 mei 2002),
wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door respectievelijk A. De Rijckere, wonende te
1070 Brussel, Nansenstraat 28, A. Colson, wonende te 1300 Limal, rue du Petit Sart 35, R. Bausier, wonende te
1030 Brussel, Théo Coopmanstraat 7, C. Debauve, wonende te 1080 Brussel, Machtenslaan 92/11, G. Van Waas,
wonende te 1342 Limelette, Clos des Colombes 9A, G. Vander Borght, wonende te 1660 Sint-Pieters-Leeuw,
Kastanjedreef 31, en U. Waterlot, wonende te 1160 Brussel, Visserijstraat 107.
Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2557, 2558, 2559, 2560, 2561, 2562 en 2563 van de rol van
het Hof en werden samengevoegd.
De griffier,
P.-Y. Dutilleux.
ÜBERSETZUNG
SCHIEDSHOF
[2003/200024]
Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 über den Schiedshof
Mit Klageschriften, die dem Hof mit am 4. November 2002 bei der Post aufgegebenen Einschreibebriefen
zugesandt wurden und am 5. November 2002 in der Kanzlei eingegangen sind, erhoben jeweils Klage auf
Nichtigerklärung der Artikel 461 oder 473 und Artikel 490 des Dekrets der Französischen Gemeinschaft vom
20. Dezember 2001 zur Festlegung der spezifischen Vorschriften für den in den Kunsthochschulen organisierten
höheren Kunstunterricht (Organisation, Finanzierung, Festlegung der Stellenpläne, Statut des Personals, Rechte und
Pflichten der Studenten)(veröffentlicht im Belgischen Staatsblatt vom 3. Mai 2002), wegen Verstoßes gegen die Artikel 10
und 11 der Verfassung: A. De Rijckere, wohnhaft in 1070 Brüssel, rue Nansen 28, A. Colson, wohnhaft in 1300 Limal,
rue du Petit Sart 35, R. Bausier, wohnhaft in 1030 Brüssel, rue Théo Coopman 7, C. Debauve, wohnhaft in 1080 Brüssel,
boulevard Machtens 92/11, G. Van Waas, wohnhaft in 1342 Limelette, Clos des Colombes 9A, G. Vander Borght,
wohnhaft in 1660 Sint-Pieters-Leeuw, Kastanjedreef 31, und U. Waterlot, wohnhaft in 1160 Brüssel, rue
des Pêcheries 107.
Diese Rechtssachen wurden unter den Nummern 2557, 2558, 2559, 2560, 2561, 2562 und 2563 ins Geschäftsver-
zeichnis des Hofes eingetragen und verbunden.
Der Kanzler,
P.-Y. Dutilleux.
MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD 2957
Um als Lehrer für technische Fächer, Lehrer für technische Fächer und Berufsausbildung oder Lehrer für
Berufsausbildung im Unterrichtswesen der Deutschsprachigen Gemeinschaft ernannt werden zu können, müssen die
Kandidaten Inhaber eines pädagogischen Befähigungsnachweises sein.
Diese Benachrichtigung kündigt die obenerwähnten Prüfungen an.
I. Zulassungsbedingungen:
Um zu den Prüfungen zur Verleihung des pädagogischen Befähigungsnachweises zugelassen zu werden, müssen
die Kandidaten:
1. wenigstens 20 Jahre alt sein bei Einreichung des Bewerbungsschreibens;
2. Inhaber eines der nachstehenden Befähigungsnachweise sein:
— Diplom eines Doktors, Lizenziaten, Ingenieurs oder Apothekers;
— Diplom eines Architekten;
— Diplom eines technischen Ingenieurs oder eines industriellen Ingenieurs;
— Diplom einer technischen Hochschule oder eines technischen Hochschulunterrichts der ersten Stufe;
— Diplom einer Kunsthochschule;
— Diplom der Oberstufe der technischen Sekundarschulen oder -kurse;
— Diplom der Oberstufe einer Kunstsekundarschule;
— Brevet der Oberstufe der berufsbildenden Sekundarschulen oder -kurse;
— Diplom der Unterstufe der technischen Sekundarschulen oder -kurse;
— Brevet der Unterstufe der berufsbildenden Sekundarschulen oder -kurse;
— Meisterbrief;
— beglaubigtes Abschlusszeugnis der Oberstufe der Mittelschule;
3. ihr Bewerbungsschreiben in der hier festgelegten Form und Frist eingereicht haben.
Die Einschreibegebühr zur Teilnahme an den Prüfungen beträgt 15 Euro.
Dieser Betrag muss auf das Konto 091-2400004-59, Deutschsprachige Gemeinschaft, Schatzamt-Einnahmen,
Gospert 1-5, 4700 Eupen, mit dem Vermerk «Pädagogischer Befähigungsnachweis« überwiesen werden.
Keine andere Zahlungsweise ist zugelassen.
Die Einschreibegebühr wird in keinem Fall zurückerstattet.
II. Ablauf der Prüfungen:
Die Prüfungen bestehen aus einem theoretischen und einem praktischen Teil.
1. Der theoretische Teil beinhaltet eine schriftliche Prüfung über Pädagogik, Psychologie und Didaktik und über
Unterricht als organisierte und geplante Lernveranstaltung.
Dauer der schriftlichen Prüfung: 3 Stunden
Diese Prüfung wird auf 100 Punkte bewertet.
2. Der praktische Teil der Prüfung beinhaltet eine Unterrichtsstunde, die vom Ausschuss zwischen drei vom
Kandidaten vorgeschlagenen Unterrichtsstunden gewählt wird.
Die Prüfung wird auf 200 Punkte bewertet.
3. Um den pädagogischen Befähigungsnachweis zu erwerben, muss der Kandidat mindestens 50%der zu
vergebenden Punkte pro Prüfungsteil und 60%der Gesamtzahl der zu vergebenden Punkte erreicht haben.
III. Einreichen der Anträge, Fristen und Freistellungen:
Der Antrag auf Teilnahme an diesen Prüfungen muss per Einschreibebrief an folgende Adresse gerichtet werden:
Ministerium der Deutschsprachigen Gemeinschaft, Abteilung Unterrichtswesen, Gospert 1-5, 4700 Eupen, und
zwar spätestens 14 Tage nach Veröffentlichung des Aufrufs im belgischen Staatsblatt.
Die Inhaber einer Bescheinigung über den erfolgreichen Abschluss der pädagogischen Ausbildung, die im Erlass
der Regierung vom 19. Dezember 2002 zur Einrichtung einer pädagogischen Ausbildung als Vorbereitung zur
Erlangung des pädagogischen Befähigungsnachweises eingerichtet worden ist, sind vom theoretischen Teil der
Prüfungen freigestellt.
Eine Freistellung von gewissen Teilen der theoretischen Prüfung kann, auf Antrag und nach Vorlage
entsprechender Nachweise, durch den Ausschuss erfolgen.
Nach der Einschreibung erhalten die Kandidaten eine Liste von Büchern und Texten, die als Grundlage für die
theoretische Prüfung dienen.
IV. Form des Antrags auf Teilnahme an den Prüfungen:
1. Der Antrag zur Teilnahme an den Prüfungen muss gemäβ dem nachstehenden Modell abgefasst werden.
2. Dem Antrag sind folgende Dokumente beizufügen:
— die beglaubigten Abschriften der Befähigungsnachweise;
— gegebenenfalls die Abschrift der Bescheinigungen, auf Grund derer eine Freistellung von Teilen der Prüfung
beantragt wird;
— der Zahlungsnachweis der Einschreibegebühr.
3. Nur vollständige Anträge werden berücksichtigt.
2958 MONITEUR BELGE — 28.01.2003 − Ed. 2 — BELGISCH STAATSBLAD
UNTERRICHTSWESEN
Antrag auf Teilnahme an den Prüfungen zur Aushändigung des pädagogischen Befähigungsnachweises
Ich Unterzeichnete(r):
Name .............................................................................................................................................................................................
Vornamen ......................................................................................................................................................................................
Telefonnummer ............................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................................
beantrage meine Einschreibung für die Prüfungen gemäβ Artikel 8 des Erlasses der Regierung vom 19. Dezember
2002 zur Einsetzung des Prüfungsausschusses der Deutschsprachigen Gemeinschaft für die Verleihung des
pädagogischen Befähigungsnachweises, zur Zusammensetzung und Arbeitsweise des Ausschusses und zur Durch-
führung der Prüfungen vor diesem Ausschuss.
Ich beantrage eine Freistellung vom theoretischen Prüfungsteil oder von Teilen der Prüfung im theoretischen
Prüfungsteil auf Grund folgender Dokumente:
..........................................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................................
*
CONSEIL DE LA REGION DE BRUXELLES-CAPITALE BRUSSELSE HOOFDSTEDELIJKE RAAD
[2003/20024] [2003/20024]
Réunions publiques de commissions Openbare commissievergaderingen
— Question orale de M. Alain Daems (F) à M. Guy Vanhegel, — Mondelinge vraag van de heer Alain Daems (F) aan de heer Guy
Ministre du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale, chargé Vanhengel, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast
des finances, du budget, de la fonction publique et des relations met financiën, begroting, openbaar ambt en externe betrekkingen,
extérieures, concernant « la réforme des droits d’enregistrement ». betreffende « de hervorming van de registratierechten ».
— Proposition d’ordonnance (de Mme Magda De Galan) détermi- — Voorstel van ordonnantie (van Mevr. Magda De Galan) tot
nant le jour de fête de la Région de Bruxelles-Capitale. vaststelling van de feestdag van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
— Désignation d’un rapporteur. — Aanwijzing van een rapporteur.
— Discussion. Eventuellement votes. — Bespreking. Eventueel stemmingen.
(*) Sauf les cas visés à l’article 32.1 a et b du Règlement, les réunions (*) Behalve in de gevallen bedoeld in artikel 32.1 a en b van het
de commission sont publiques, sous réserve des dispositions de Reglement, zijn de vergaderingen van de commissies openbaar, onder
l’alinéa 2 du même article. voorbehoud van de bepalingen van het tweede lid van hetzelfde
artikel.
Moniteur belge, rue de Louvain 40-42, 1000 Bruxelles. − Belgisch Staatsblad, Leuvenseweg 40-42, 1000 Brussel.
Conseiller/Adviseur : A. VAN DAMME