Gemengde Relaties', Gemengde Gevoelens: Koloniale Eurafrikanen

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 12

‘Gemengde relaties’, gemengde gevoelens: koloniale Eurafrikanen

Bambi Ceuppens

Koloniale en seksuele dominantie


Tijdens de koloniale periode werden in Belgisch Afrika en in mindere mate in België kinderen geboren uit seksuele
relaties tussen Afrikanen en Europeanen. In Belgisch Afrika betrof het vooral kinderen die werden geboren uit
buitenechtelijke relaties tussen Europese mannen en Afrikaanse vrouwen, terwijl het in België ging om kinderen die
werden geboren uit het huwelijk tussen Congolezen en Belgische vrouwen. In Belgisch Congo en Rwanda-Urundi
maakte men, zoals in andere kolonies en slavenmaatschappijen een onderscheid tussen ‘whom one weds and whom
one beds’: seksuele relaties met een Afrikaanse vrouw werden aanvankelijk aangemoedigd en later oogluikend
gedoogd, maar huwelijken waren ondenkbaar en ontzettend zeldzaam, ook al waren ze wettelijk toegelaten. In 1888
huwde Kapitein Joubert (van oorsprong een Fransman) de Congolese Agnès Atakaye in de Onafhankelijke Congostaat;
ze zouden samen tien kinderen kregen, maar we moeten wachten tot het einde van de jaren ’50 vooraleer een
Europese man opnieuw een Afrikaanse vrouw tot wettige echtgenote zou nemen.
Seksuele relaties tussen Europese mannen en Afrikaanse vrouwen waren daarentegen courant. Tot het interbellum
was de Europese immigratie naar Belgisch Afrika overwegend mannelijk. Vele mannen namen ter plekke een
Afrikaanse maîtresse, de ménagère werd genoemd. Het KMMA bezit nogal wat foto’s van Congolese vrouwen uit de
Leopoldiaanse periode met de legende “Ménagère(s)”; in minstens twee gevallen wordt ook de naam vermeld van de
Europeaan wiens minnaar zij waren. (foto AP.0.0.44041) Het KMMA heeft ook een aantal foto’s van mannen met
jongere Eurafrikaanse kinderen; men mag veronderstellen dat het gaat om vaders die poseren met hun kinderen,
maar bij gebrek aan informatie kunnen we dat niet met zekerheid zeggen. (foto AP.0.0.25129)
Tijdens het interbellum werd in de grote steden letterlijk een cordon sanitaire opgetrokken dat de Europese wijken
scheidde van de Afrikaanse en de bewegingen van Europeanen en Afrikanen aan strikte regels onderwierp. Voor het
eerst werden Belgische mannen aangeraden getrouwd naar Congo te vertrekken om de ontwikkeling van een klasse
van Eurafrikanen af te remmen. Ook na de Tweede Wereldoorlog bleven vele Europeanen, vooral in het binnenland,
er een ménagère op nahouden, alleen lieten zij zich niet meer fotograferen met hun maîtresses of met de kinderen
die geboren werden uit die relaties. Vrijwel de enige foto’s die het KMMA bezit toont Eurafrikaanse kinderen met hun
moeder of in scholen die speciaal voor hen werden opgericht. (foto HP.1957.1.597)
Hoewel sommige relaties tussen Europese mannen en vrouwen ongetwijfeld liefdevol waren, drukten ze in de
koloniale context vanuit koloniaal perspectief eerder seksuele dominantie dan gelijkheid uit. Ze geldt als ‘une prise de
possession’, ‘une conquête du mâle’: het “bezit” van het lichaam van de Afrikaanse gekoloniseerde vrouw
symboliseerde de koloniale macht van Belgen over koloniale onderdanen. Precies daarom ook waren seksuele relaties
tussen Europese vrouwen en Afrikaanse mannen taboe: in de koloniale context symboliseerde het “bezit” van het
lichaam van een Europese vrouw door een Afrikaanse man de dominantie van Afrikanen over Europeanen. Zo strikt
was het taboe dat in wettelijke teksten over Eurafrikanen zelfs geen melding werd gemaakt van de mogelijkheid dat
een Europese vrouw een Eurafrikaans kind zou kunnen baren.
Vanuit een Afrikaans perspectief konden chefs proberen allianties te smeden met lokale koloniale ambtenaren of
handelaars door een van hun dochters aan hen uit te huwelijken volgens plaatselijk gebruik. In Belgisch Afrika waren
Europeanen ontworpen aan het Europese recht en Afrikanen aan het Afrikaanse en het Europese recht domineerde
op het Afrikaanse. Concreet betekende dit dat Europeanen niet onder het Afrikaanse recht vielen en dat een huwelijk
met een Afrikaanse vrouw volgens Afrikaans recht in het Europese recht niet van tel was. Dit had tot gevolg dat
Afrikaanse vrouwen zich niet op zo’n huwelijk konden beroepen om bepaalde rechten af te dwingen van hun
Europese echtgenoten.
Volgens schattingen waren er in 1959 719 Eurafrikanen in Rwanda-Urundi (Heynssens 2012: 7). De schattingen over
het aantal kinderen van de eerste generatie dat werd geboren uit seksuele relaties tussen Europeanen en Afrikanen in
Belgisch Congo (ik heb geen cijfers voor de Onafhankelijke Congostaat) lopen sterk uiteen: 2.000 tot 3.000 (Van der
Geest 1934: 109); 4.000 tot 4.500 (Delval 1966: 43); 10.000 (Rubbens 1954: 508-9); 300 in 1919, 5.000 in 1939 en
6.000 in 1962, op een totale Congolese bevolking van zo’n 13 miljoen (Vellut 1982: 103-4); 191 rond 1910, 1.307 in

1
1932, 2.000 tot 3.000 in 1935, 6.000 à 15.000 in 1946 (Lambilotte 1992: 107). Hoe dit gebrek aan eensgezindheid
verklaren? In theorie moest de geboorte van deze kinderen officieel gemeld worden, maar in de praktijk gebeurde dit
zelden. Een voormalig gewestbeheerder vertelde me ooit dat hij naliet de geboorte te melden van een kind omdat de
enige mannen in de wijde omgeving die de vader zouden kunnen zijn een missionaris en een getrouwde man waren.
Door de band genomen hadden gewestbeheerders de neiging om missionarissen en gehuwde mannen in bescherming
te nemen.
Maar zelf bij officiële meldingen zouden er, bij ontstentenis van degelijk DNA-onderzoek, heel wat kinderen onterecht
officieel geclassificeerd worden als “wit”, “zwart” of “gemengd”. Portugezen aanschouwden het Congobekken voor
het eerst in 1483; Arabieren en moslims uit Oost-Afrika bereikten het oosten van Congo voor het eerst tijdens de
negentiende eeuw. Op het moment dat Stanley Congo verwierf voor Leopold II, was een groot gedeelte van de
schijnbaar “zwarte” bevolking ongetwijfeld al “gemengd” en die “vermenging” zette zich door, naarmate Europeanen,
West-Afrikanen (die Congolezen popo noemen) en Aziaten (van Joseph Kasa-Vubu, Congo’s eerste president, wordt
gezegd dat hij had een Chinese voorvader had) zich in de regio vestigden. Of dit al dan niet het gevolg is van een
eeuwenlange ‘raciale vermenging’, feit is dat het somatische type van de inwoners van Centraal Afrika varieert van
“zwart” tot “bruin”, terwijl Eurafrikanen van de eerste generatie uiterlijk “zwart”, “wit” of “bruin” kunnen zijn en men
bij mensen wier familie al gedurende een aantal eeuwen “vermengd” alle mogelijke schakeringen en combinaties kan
tegenkomen. Een vrouw vertelde me dat haar Belgische vader haar Rwandese moeder verstoten had voor overspel
omdat ze een “zwart” kind had gebaard, terwijl het perfect mogelijk was dat het wel degelijk zijn kind was. De regels
van de genetica zijn veel complexer dan de modale burger denkt en wie onderzoek doet naar mensen van
“gemengde” afkomst in Centraal Afrika kan alleen maar besluiten, zoals historica Lissia Jeurissen ooit zei, dat de enige
regel het ontbreken van een regel lijkt te zijn.
Tijdens de koloniale periode dacht men dat het geboortecijfer zo laag was omdat seksuele relaties tussen “witte” en
“zwarte” mensen steriel zouden zijn (Vellut 1982: 103-4; cf. Young 1994). Die idee was schatplichtig aan een analogie
met de dierenwereld: alhoewel paarden en ezels, die behoren tot verschillende diersoorten, kunnen paren, zijn
muildieren en -ezels steriel. Het feit dat mensen van ogenschijnlijk verschillende “rassen” probleemloos doorheen de
tijd nakomelingen kunnen hebben, is een van de redenen waarom de idee als zou de ene menselijke soort onder te
verdelen zou zijn in verschillende “rassen” onhoudbaar is. 1 Maar tijdens de koloniale tijd vonden een aantal koloniale
commentatoren dat men Eurafrikanen best onderling zou laten trouwen omdat ze steriel zouden zijn en dus op lange
termijn zouden uitsterven. De zusters die het internaat voor Eurafrikaanse kinderen in Save in Rwanda uitbaatten (zie
verder), hadden aanvankelijk een actieve huwelijkspolitiek om Eurafrikanen er toe aan te zetten onderling te trouwen;
elders, bijvoorbeeld in Lubumbashi, bleef die bestaan tot op het einde van de koloniale periode.

De juridische status van Eurafrikaanse kinderen


De bekommernis met de geboorte van Eurafrikanen stond niet noodzakelijkerwijze in directe verhouding tot hun
feitelijke getalsterkte. In de strikt raciaal gesegregeerde maatschappijen van Belgisch Afrika betekende elke
Euroafrikaan(se) een bedreiging omdat zijn/haar feitelijk bestaan de aandacht vestigde op de wankele grondvesten

1
Ik zet termen zoals “ras”, “zwart”, “wit” en “gemengd” systematisch tussen haakjes omdat ze volgens de genetica nergens op
slaan. De in het Nederlands nog altijd gangbare termen, “mulat” en “mesties” werden in eerste instantie gebruikt met verwijzing
naar “onzuivere” diersoorten. Vooral in Nederland is er nu een tendens om een andere courante term, “halfbloed”, te vervangen
door “dubbelbloed”. De drie termen zijn echter alle drie even problematisch omdat ze impliceren dat er verschillende menselijke
“rassen” kunnen onderscheiden worden binnen de menselijke soort, homo sapiens sapiens, die zich elk zouden laten kenmerken
door een specifieke huidskleur en/of superieure of inferieure soorten bloed (“volbloed” versus “halfbloed”). “Mulat”, “mesties”,
“halfbloed” en “dubbelbloed” verwijzen niet naar biologische realiteiten, maar naar raciale ideologieën. Maar zolang huidskleur
niet louter wordt gereduceerd tot een beschrijving van een lichamelijk kenmerk, op gelijke voet met het verschil tussen lange of
korten oorlellen, zal er nood blijven bestaan aan woorden die verwijzen naar vermeende “gemengde” afkomst. De term
Eurafrikaans lijkt neutraler, maar is dat niet omdat de meeste mensen intuïtief Europees zullen associëren met “wit” en Afrikaans
lezen als “zwart”, terwijl er natuurlijk ook “zwarte” Europeanen en “witte” Afrikanen zijn. Ik verkies hier de term Eurafrikanen voor
mensen van de eerste generatie omdat hij geen betrekking heeft op niet-bestaande menselijke “rassen”, maar verwijst naar de
heersende, koloniale ideologie in Belgisch Afrika die Europeanen gelijkstelde met “witten” en Afrikanen met “zwarten”. Vele
Vlaamse Eurafrikanen noemen zichzelf “metis”, met verwijzing naar een dochter van Zeus in de Griekse mythologie, ook al is er
historisch geen verband.
2
van de koloniale orde die veronderstelde dat Afrikanen per definitie “onbeschaafd” waren en Europeanen
“beschaafd” tot bewijs van het tegendeel. 2 In de praktijk was de zogenaamde culture bar dus een colour bar en die
wist geen blijf met mensen die “wit” én “zwart” waren omdat ze op basis van hun uiterlijk niet konden geklasseerd
worden als “beschaafd” of “onbeschaafd”. Ze herinnerden eraan dat het raciale verschil waarop het koloniale systeem
gestoeld was, niet natuurlijk was (wetenschappelijk gezien bestaat er slechts een menselijke soort die zich niet laat
onderverdelen in verschillende “rassen”), maar wettelijk en daarom inherent instabiel. Het was niet de natuur, maar
de wet die een zogenaamd cultureel verschil identificeerde met een zogenaamd raciaal verschil en het was de wet,
niet de natuur die de sociale status van Eurafrikanen bepaalde.
Om te begrijpen hoe dit laatste in zijn werk ging, is het goed het Romeinse adagio ‘Mater semper certa est, pater
numquam’ in herinnering te brengen: men kan altijd met zekerheid vaststellen wie de moeder is, terwijl men nooit
zeker weet wie de vader is. Hieruit volgt dat sociale verwantschap niet louter een reflectie is van biologische
verwantschap. In België geldt nog altijd het principe dat binnen een huwelijk de wettelijke vader van het kind de
echtgenoot van de geboortemoeder is, zonder dat eerst een DNA-test wordt gevraagd om aan te tonen dat hij ook de
biologische vader is.
Tijdens de koloniale periode betwistte de jurist Maurice Crèvecoeur dat “ras” een gevolg zou zijn van filiatie
(afstamming). Hij meende te weten dat “ras” voortvloeit uit biologische feiten (procreatie, “het bloed”), terwijl filiatie
een juridische categorie is, die niet gebaseerd is op biologische verwantschap, maar op drie soorten juridische acties:
huwelijk, erkenning of adoptie (1947b: 126). In Belgisch Afrika ontleenden Eurafrikanen hun sociale status niet aan het
feit dat zij noch “wit” noch “zwart”, maar “gemengd” zouden zijn, maar aan het juridische feit of hun Europese vader
hen al dan niet erkend had. Het kind dat erkend werd door de Europese vader kreeg automatisch zijn nationaliteit.
Toen, zoals nu, was “beschaafd” of “wit” zijn geen voorwaarde om de Belgische nationaliteit te hebben. Werd het kind
niet erkend door de Europese vader, dan was het wettelijk een “inboorling”, zoals alle andere “onbeschaafde”
Congolezen, maar in de praktijk zien we dat men doorheen de tijd probeerde dergelijke kinderen een ander sociaal
statuut te geven. Aanvankelijk voorzag men dat ze in de koloniale maatschappij een tussencategorie zouden vormen
tussen Afrikanen en Europeanen, daarna streefde men ernaar om hen te laten opgaan in de massa en na de Tweede
Wereldoorlog bood men hen de kans om zich op individuele wijze te assimileren (Lambilotte 1992).
Alexandre Delcommune, een van de meest bekende “pioniers” ten tijde van de Onafhankelijke Congostaat, was
gehuwd met de dochter van een chef in Boma. Het is niet duidelijk of dit huwelijk werd voltrokken volgens het
Belgische dan wel volgens het lokale recht. Hoe dan ook erkende hij de dochter die hij had met deze vrouw; ze werd
opgevoerd in België, waar haar nakomelingen nog altijd wonen. We weten niet of Delcommune meer dan een kind
heeft verwekt bij een Congolese vrouw. Mannen waren vrij om totaal willekeurig te beslissen welke kinderen zij
erkenden en welke niet en er zijn gevallen bekend van vaders die meerdere kinderen verwekten bij meerdere
vrouwen en slechts een aantal van hen wettelijk erkenden. In de praktijk betekende dit dat halfbroers en –zussen
opgroeiden aan de twee kanten van de raciale barrière met alle consequenties van dien: een verschillend niveau van
onderwijs, van huisvesting, van carrièremogelijkheden, van politieke rechten en plichten enz.
Als een Europese man het kind van een Afrikaanse vrouw met wie hij niet getrouwd was wettelijk erkende, ook al was
hij niet de biologische vader, dan primeerden zijn wettelijke aanspraken op die van de geboortemoeder (dat was in
België tot voor kort trouwens niet anders). 3 In de praktijk stelde dat probleem zich amper: in Belgisch Congo (ik heb
geen cijfers voor Rwanda-Urundi) erkende slechts een Europese vader op tien zijn kinderen en Belgen (die er een
minderheid vormden op de totale Europese bevolking) waren het minst geneigd dat te doen (Vellut 1982: 105).
Vaders die hun kinderen niet erkenden verloren meestal alle contact met hen eenmaal ze de streek of de kolonie
verlieten, zodat de meeste Eurafrikanen van de eerste generatie effectief opgroeiden als wezen met een levende
vader (Nikoladis 1997). Vaders die, zoals Delcommune, hun kinderen wel erkenden, stuurden hen meestal naar België

2
In de koloniale contexten werden Grieken en Portugezen niet als Europees beschouwd omdat ze handelszaken uitbaatten voor
Afrikanen en daarom minder “beschaafd” zouden zijn.
3
Volgens de Code Napoléon moest de geboortemoeder haar “onechte” kind adopteren om een er een wettelijke band mee te
creëren. De Code Napoléon verbood de zoektocht naar de vader. Erkende een man, of hij nu de biologische vader was of niet, het
kind als het zijne, dan verloor de geboortemoeder haar wettelijke aanspraken op het kind. Voor die discriminatie tussen “echte” en
“onechte” kinderen werd België in 1979 veroordeeld door het Europese Hof voor de Mensenrechten.
3
om daar opgevoed te worden. Ze groeiden ofwel op bij de familie van hun vader ofwel op internaten omdat de familie
van hun vader niets met hen te maken wilden hebben. Was de vader in dienst van de koloniale administratie of een
grote maatschappij, dan was de kans groot dat hij zijn kinderen bezocht tijdens zijn driejaarlijkse vakanties in België;
was hij echter een zelfstandig kolonist, dan konden jaren voorbijgaan zonder persoonlijk contact. De kinderen
verloren meestal elk contact met hun geboortemoeders die meestal ongeletterd waren en de kinderen dus zelfs niet
konden schrijven, als ze al geweten zouden hebben waar ze precies verbleven. 4 Sommige vaders weigerden zelfs hun
kinderen informatie te geven over hun moeders.
Kortom, in de praktijk was het meestal zo dat het niet erkende kind dat in Afrika was geboren daar opgroeide bij zijn
moeder zonder zijn vader te kennen en het erkende kind dat in Afrika was geboren in België opgroeide bij de familie
van zijn vader zonder zijn moeder te kennen.

Vis noch vlees is vis


Ann Corthout (1999: 12) vermeldt een Eurafrikaan die zich afvroeg waarom Aziaten, veelal moslims, die de “liefdeleer”
van Christus niet kenden, de kinderen geboren uit hun relaties met Afrikaanse vrouwen erkenden en aanvaardden,
terwijl Christelijke vaders hen verwierpen en verachtten. In de door en door katholieke en burgerlijke maatschappij
die Belgisch Congo was (Vanthemsche 1999; Vellut 1980), werden Eurafrikaanse kinderen beschouwd als
“bastaarden” in de dubbele betekenis van het woord: in zin van een buitenechtelijk of onwettig kind en in de zin van
een dier met ouders van verschillende “rassen”. Het stigma om geboren te worden als ‘kinderen van de zonde’ uit een
‘raciaal gemengde’ verbintenis was des te groter omdat Eurafrikanen het teken van hun ouders’ zonde op hun lichaam
droegen (Cruyen 1931: 91): hun fysieke uiterlijk fungeerde als ware als een schandpaal.
In de Belgische koloniale context, gedomineerd door de katholieke kerk die afkerig stond tegenover de Darwinistische
evolutieleer, overheerste de overtuiging dat er historisch een kloof gaapte tussen verschillende menselijke “rassen”
die alleen gedicht kon worden door het “beschavingswerk” van het “hoogste” (lees: het “witte”) ras. Het Latijnse
cultura verweest in eerste instantie naar landbouw. Toegepast op menselijke personen “wortelden” de termen
“autochtoon”, “inboorling”, “inheems”, “inlander” en “indigène” koloniale subjecten als het ware in de grond en
moesten ze, zoals veldgewassen, gecultiveerd worden. Biologisch ontlenen Eurafrikanen de helft van hun genetisch
materiaal aan hun beide ouders, maar dat betekent geenszins dat ze in de koloniale maatschappij werden beschouwd
als mensen die op gelijke voet stonden van hun vader én hun moeder. Ze vormden er een anomalie omdat ze
zogezegd niet een maar twee wortels hadden en daarom niet volledig geworteld en dus ook gecultiveerd konden
worden.
De koloniale beeldvorming van Eurafrikanen was ambigue. De enen meenden dat hun halve “witte” afkomst hen
superieur maakte aan “zwarten”, de anderen dat ze dragers waren van de slechtste eigenschappen van beide
“rassen”. Sommigen beschouwden hen als “zwarten” met een lichte huid, terwijl anderen vooral wezen op hun
deerniswekkende sociale toestand, uitgesloten door zowel “wit” als “zwart”. Omdat in Rwanda-Urundi verwantschap
exclusief verliep via de familie van de vader en het kind alleen lid werd van de afstammingsgroep van de vader, werd
vaak gezegd kinderen met een Europese vader het risico liepen uitgesloten en zelfs vermoord te worden. Tot nader
order is er geen enkel bewijs gevonden dat Eurafrikaanse kinderen om die reden effectief vermoord werden en het is
niet zo dat ze systematisch werden verwaarloosd of verstoten. De meesten brachten alleszins de eerste jaren van hun
leven door bij hun moeder en haar familie vooraleer velen van hen terechtkwamen in het internaat van Save, niet
zelden omdat de moeder onder druk was gezet of gedwongen haar kind ernaar toe te sturen (zie verder). In Belgisch
Congo groeide de overgrote meerderheid van Eurafrikaanse kinderen op bij hun moeder en haar familie.
Hun Afrikaanse achtergrond diskwalificeerde Eurafrikanen als “wit”, terwijl hun “witte” afkomst hen uitsloot van de
meerderheid van “inboorlingen” (Crèvecoeur 1947a: 89). Wan hoezeer men ook meende dat hun Europese afkomst

4
Belgisch Congo had in Afrika een van het hoogste aantal jongens in het lager onderwijs en een van het laagste aantal meisjes. Van
de 1.6 miljoen leerlingen in het lager onderwijs tijdens het schooljaar 1959-60, waren slechts een vijfde meisjes; van de 29.000
leerlingen in het middelbaar onderwijs waren minder dan 4% (minder dan 1.000) meisjes (Yates 1976: 194). De meeste Burundese,
Congolese en Rwandese vrouwen spraken dan ook geen Frans. Tot in het midden van de jaren ’50 beperkte het middelbaar
onderwijs voor meisjes zich trouwens tot huishoudscholen. Bij de onafhankelijkheid had geen enkele Congolese vrouw een
universitair diploma.
4
hen onderscheidde van andere Congolezen, los van hun juridische status (nogmaals: als ze wettelijk erkend werden
door hun Belgische vader, hadden ze de Belgische nationaliteit), werden ze geklasseerd als “gekleurd” of “zwart”,
maar nooit als “wit”: ‘Het zijn geen blanken, dus moeten het zwarten zijn; daar is geen middenweg. En dat is treffend”
(Cruyen 1946: 340).
In de negatieve beeldvorming van mannelijke Eurafrikanen overheerste het beeld dat ze een politiek gevaar vormden
omdat ze zich afgewezen zouden voelen door hun biologische vader en bij uitbreiding alle Europeanen. Hun
Europeaanse afkomst zou de mannen onder hen ambitieus maken en eenmaal ze uitgroeiden tot een numeriek
belangrijke groep zouden ze de leiding nemen over Afrikanen, en Europeanen uit de kolonie verdrijven (Lambilotte
1992: 115-6). De vrouwen zouden dan weer een moreel gevaar vormen: zij zouden hun wrok over hun afwijzing door
hun Europese vaders en alle Europeanen vertalen in een morele ondergang en vervallen in prostitutie en concubinaat
(ibid.: 124).
Vanuit de koloniale logica waren vrouwen meer geworteld dan mannen en moesten ook meer gecultiveerd worden. In
de koloniale hiërarchie stond Eurafrikaanse vrouwen het laagst precies omdat ze het minst geworteld waren en
daarom ook hun kind(eren) niet konden wortelen. Pater Alfons Cruyen deelde hen in in twee klassen: zij die zich goed
en zij die zicht slecht gedroegen. Maar, voegde hij eraan toe: ‘of ze nu van goed of slecht gedrag zijn, ze vallen allen
onder dezelfde vervloeking. Een zwarte vrouw of meisje is een normaal wezen; een mulattin een abnormaal wezen dat
aan de maatschappij niet kan toebehoren. Het schijnt geen andere reden van bestaan te hebben op aarde, dan te
dienen voor hetzelfde als zijn moeder: voor de prostitutie.’ Geen enkele Europese man met schaamtegevoel zou in het
openbaar met haar spreken. ‘Maar daarbuiten zal hij alles doen om ze tot zich te lokken en in zedenloosheid te doen
vallen’ (Cruyen 1946: 342, nadruk in origineel). Jean-Luc Vellut schrijft inderdaad dat er zoveel “witte” mannen hingen
rond de scholen waar katholieke zusters Eurafrikaanse meisjes opvoedden dat de zusters zich verplicht zagen hun
scholen in stedelijke centra te sluiten en zich te vestigen in het binnenland (1980: 105).
Omdat Afrikaanse vrouwen met Eurafrikaanse kinderen prostituées en dus ontaarde moeders zouden zijn,
beschouwde de koloniale overheid hun niet-erkende kinderen als verwaarloosd en meende dat deze voor hun eigen
welzijn beter zouden worden ondergebracht in missiescholen. Doorheen heel de koloniale periode werden deze
vrouwen dan ook onder druk gezet om hun kinderen naar missiescholen te sturen.
De onderwijsontwikkeling voor niet erkende Eurafrikanen verliep parallel met het sociale statuut dat men ideaal voor
hen achtte. In eerste instantie was voorzien dat zij een tussengroep zouden vormen in de koloniale maatschappij,
tussen Afrikanen en Europeanen in en dus onderwezen moesten worden in aparte scholen; zoals gezegd werden ze
overal in eerste instantie aangemoedigd om onderling te trouwen. Naarmate de vrees groeide voor het politieke en
morele gevaar dat zij zouden vormen voor de koloniale orde, streefde men ernaar hen te laten opgaan in de massa en
hen te onderrichten in Afrikaanse scholen. Vanaf dat moment keerden de meesten na het einde van hun opleiding
terug naar het dorp van hun moeder en sloten ze daar een huwelijk af. Na de Tweede Wereldoorlog werd hen de kans
geboden om zich, net zoals ‘évolués’, op individuele wijze te assimileren en onderwezen te worden in “gemengde”
scholen (Lambilotte 1992: 183). In de praktijk gebeurde dit zelden.
Wettelijk hadden erkende Eurafrikaanse kinderen het statuut van Europeanen, maar in de praktijk sloot juridische
erkenning feitelijke raciale discriminatie geenszins uit. Zo werd hen, voor de opheffing van raciale segregatie in
scholen in 1948, de toegang tot Europese scholen ontzegd. Omwille van het bedroevend lage niveau van het
Afrikaanse onderwijs, verkozen vele Belgische vaders die hun kinderen erkend hadden, ervoor hen naar België te
sturen. In theorie stond niets erkende Eurafrikanen in de weg om onderwijs te volgen in België en daarna terug te
keren naar de kolonie om daar een functie uit te oefenen die voorbehouden was aan Europeanen. In de praktijk stond
de koloniale overheid hier echter heel huiverachtig tegenover. Men veronderstelde niet dat ze, omwille van hun
“witte” vader, gemakkelijker hogere studies zouden kunnen volgen dan “zwarten”, maar benadrukte integendeel dat
ze over “uitzonderlijke” capaciteiten moesten beschikken om normale studies te kunnen volgen of aanspraak te
kunnen maken op een plaats in de lagere échelons van de administratie. De vrees dat ze zich zouden ontwikkelen tot
een elite die de leiding zou nemen van gekoloniseerden en zich zo zouden keren tegen de kolonisatoren was daar
zeker niet vreemd aan (ibid. 187-91). In tegenstelling tot “zwarten”, kregen niet-erkende Eurafrikanen niet de kans om
in België te studeren (De Looz 1959: 83). Onder de eerste postkoloniale elite bevonden zich dan ook opvallend weinig

5
Eurafrikanen, al spelen een aantal onder hen, zoals Mario Cardoso (die een Portugese vader had) en Léon Kengo wa
Dondo (zoon van een joods-Poolse vader) een belangrijke rol in de postkoloniale Congolese politiek.
Eurafrikanen in België
Onder de Eurafrikanen die Belgisch Afrika geboren werden maar al tijdens hun jeugd in België terechtkwamen,
onderscheiden we drie groepen. Ten eerste waren er de kinderen die door hun Belgische vaders werden erkend, in
België werden opgevoed en meestal opgroeiden zonder enig contact met hun moeders. In sommige gevallen kon de
onafhankelijkheid een verandering in de situatie te weet brengen: mannen konden ervoor kiezen een Afrikaanse
vrouw met wie ze al lange tijd een relatie hadden te trouwen na 1960 (Congo) of 1962 (Rwanda en Burundi) en dan
ofwel met het hele gezin naar België te komen, ofwel daar de kinderen te vervoegen die al die tijd waren
grootgebracht bij de familie van de man of op internaat zonder hun moeder gezien te hebben.
Ten tweede waren er de kinderen die in België geboren werden uit een huwelijk tussen een Congolese vader en een
Europese moeder. Volgens een decreet van 1913 mochten Congolezen zich niet in België vestigen zonder
nadrukkelijke toestemming van de Goeverneur-Generaal, maar in de praktijk slaagde een klein aantal matrozen die op
de route Matadi-Antwerpen voeren erin dit decreet te omzeilen. Anders dan Rwandezen en Burundezen, hadden
Congolezen officieel de Belgische nationaliteit, maar ze waren Belgische onderdanen, geen Belgische burgers. Omdat
ze de Belgische nationaliteit hadden, kon men hen niet “repatriëren” naar Congo. Anders dan Belgen in Belgisch Afrika
die een onderscheid maakten tussen de Afrikaanse vrouwen met wie ze seksuele relaties aanknoopten en de
Belgische vrouw met wie ze wettelijk trouwden, waren Congolezen in België beperkt in beide keuzes: bij ontstentenis
van Congolese vrouwen, konden ze alleen seksuele relaties aanknopen of trouwen met Belgische vrouwen.
Gold in Belgisch Afrika de Eurafrikaanse vrouw als “abnormaal”, dan was dat in België het geval voor de Congolees om
een gelijkaardige reden: Congolees zijn betekende geworteld zitten in het Congolese milieu, een Congolees in België
was in de koloniale context een even grote anomalie en een abnormaal als een Eurafrikaanse vrouw dat was in
Belgisch Afrika. Hoewel er meer huwelijken werden voltrokken tussen Congolese mannen en Belgische vrouwen in
België dan tussen Belgische mannen en Congolese vrouwen in Belgisch Congo, lagen deze huwelijken toch veel
gevoeliger. Dat had te maken met een combinatie van koloniale logica en genderhiërarchie. Zoals gezegd werd het
“bezit” van het lichaam van de Belgische vrouw door een Congolese man gezien als een omkering van de heersende
koloniale relaties. In België bepaalde de man op dat moment het wettelijke statuut van de vrouw. Maar de Belgische
vrouw die trouwde met een Congolese man, was en bleef een Belgische burger en kon niet het statuut van een
Belgisch onderdaan krijgen, zoals haar man, omdat de voorwaarde daarvoor was dat ze in Congo geboren moest zijn.
Dat een echtgenote juridisch een beter statuut had dan haar man was volgens de toenmalige genderhiërarchie een
andere anomalie. Kon de vrouw het juridische statuut van haar man niet volgen, dan deden de kinderen dat wel: zij
hadden officieel de nationaliteit van hun vader. Maar ook hier was de situatie een anomalie: omdat geboren in Congo
zijn een voorwaarde was om Belgisch onderdaan te zijn, waren deze kinderen officieel staatloos. 5
Anders dan de meeste Belgische vaders van Eurafrikaanse kinderen in Belgisch Afrika, trouwden Congolese mannen
met de moeders van hun kinderen en zorgden ze voor hen, maar omdat ze geklasseerd werden als “ontworteld”,
werden ze beschouwd als slechte vaders, om dezelfde reden dat in Belgisch Afrika de Afrikaanse moeder van een
Eurafrikaans kind per definitie een slechte moeder was: hij stelde een slecht voorbeeld voor zijn kinderen. Zoals
Mevrouw Van der Kerken-Sarolea het kernachtig uitdrukte: ‘si le noir fuit, tant mieux; mais si, conscient de sa
responsabilité, il épouse son amante… le Ciel les garde!’ Maar uiteindelijk gold waren de enige Eurafrikaanse kinderen
die tijdens de koloniale periode opgroeiden in een gezin met hun beide ouders precies diegenen die in België werden
geboren uit een huwelijk tussen een Congolese vader en een Belgische moeder. (foto HP.1955.17.479)
Tenslotte sta ik even langer stil bij de zowat 180 Eurafrikaanse kinderen die tussen 1958 en 1962 vanuit de internaten
van Save en Byimana in Rwanda werden overgebracht naar België (Corthout 1999: 54). Tussen 1920 en 1962
verbleven er tussen 300 à 400 Eurafrikaanse kinderen in Save. Ongeveer 64% hadden een Rwandese, 15% een

5
In de praktijk gebeurde het dat Congolezen in de gemeente waar ze woonden werden ingeschreven als Belgen in plaats van
Congolees, omdat ze de Belgische nationaliteit hadden, ook al waren ze volgens de koloniale logica onderdanen en geen burgers. In
dat geval, hadden ook hun kinderen de Belgische nationaliteit. Kinderen die officieel staatloos waren, moesten vaak een lange
juridische procedure doorlopen om, eenmaal ze volwassen waren, hun juridische status te regulariseren en de Belgische
nationaliteit te verwerven.
6
Burundese en 16 een Congolese moeder; de andere moeders waren Oegandees, Tanzaniaans, Eurafrikaans of
Europees. Onder de 153 vaders van wie de nationaliteit werd achterhaald telde men 46% Belgen, 21% Grieken, 9%
Fransen, 5% Italianen en 5% Arabieren, Britten, Congolezen, Luxemburgers, Nederlanders, Portugezen, Rwandezen of
Zwitsers (Heynssens 2012: 7). De leeftijd van de kinderen varieerde van 3 tot 20 jaar. Vanaf hun twaalfde belandden
de jongens in het internaat van de Maristen in Byimana of Nyangezi. De meisjes bleven in Save of gingen naar school
in Astrida (Butare) of Usumbura (Bujumbura). (foto HP.1956.10831)
Tenzij hun vader hen erkend had en zich om hen bekommerde, groeiden de kinderen op zonder veel contact met de
buitenwereld. Net zoals in België, konden de vaders de kinderen bezoeken, mee naar huis nemen in het weekend en
tijdens schoolvakanties en beslissen hen van school te laten veranderen. Afrikaanse moeders hadden die vrijheid niet.
Zij mochten hun kinderen niet mee naar huis nemen tijdens de schoolvakanties en de zusters beperken hun contacten
tot een minimum, vanuit de logica waaruit Cruyen al verwees: hun moeders worden beschouwd als prostituées omdat
ze het bed hebben gedeeld met een Europese man, los van de omstandigheden (dus ook wanneer ze een stabiele
relatie hadden) en moesten dus beschermd worden tegen hun nefaste invloed.
In het kleine, landelijke Rwanda-Urundi was de identiteit van de vader vaak een open geheim en werden vele kinderen
naar hem genoemd. Hoewel de zusters de mannen die buitenechtelijke relaties hadden laakten, verweten ze in eerste
instantie de moeders prostituées te zijn en hielden ze de vaders de hand over het hoofd. Eenmaal de kinderen in Save
terechtkwamen, veranderden de zusters systematisch hun namen. In de praktijk betekent dit dat de kinderen later
vaak de grootste moeite ondervonden om hun vaders op het spoor te komen en deze hun leven onverstoord voort
kunnen zetten, zonder dat iets of iemand hen herinnerde aan de kinderen die ze in de steek hadden gelaten (Corthout
1999: 35).
Op het einde van de jaren ’50 vreesde Zuster Lutgardis, de moeder-overste van Save, voor de toekomst van de
kinderen in het geval van een eventuele onafhankelijkheid. In 1957 besloot ze met de hulp van de Franciskaan Eugeen
Delooz, directeur van de Nationale Christelijke Middenstandsbeweging, zoveel mogelijk kinderen naar België te
sturen, om hen daar liefst te plaatsen bij Vlaamse en Nederlandse katholieke kinderloze families (Delooz 1959: 88).
Erkende kinderen hadden de toestemming nodig van hun vader, niet-erkende van hun moeder. De koloniale
administratie spoorde de moeders op en probeerde hen ervan te overtuigen hun kind(eren) onder de voogdij van de
staat te laten plaatsen zodat ze in België verder zouden kunnen studeren. Daartoe moesten ze een akkoordverklaring
ondertekenen. De meesten deden dat, zij het met een duimafdruk omdat ze ongeletterd waren. Het is zeer de vraag in
welke mate zij dit echt vrijwillig deden en begrepen wat de overeenkomst inhield. Zuster Lutgardis gaf toe dat het niet
altijd een sinecure was om de vrouwen te overhalen om de nodige formulieren te ondertekenen. Ze slaagde er soms
in de wettelijke hindernissen te omzeilen en sommige kinderen naar België te evacueren zonder de toestemming of
zelfs het medeweten van de moeders (Corthout 1999: 44-7). Ze beweerde dat vele moeders zich tegen de evacuatie
verzetten omdat ze boter bij de vis wilden; dat ze om hun kinderen gaven kwam blijkbaar niet eens bij haar op.
Indien de koloniale autoriteiten er niet in slaagden de moeders te vinden of wanneer bleek dat die overleden waren,
dan werden de kinderen onder voogdij geplaatst van een gewestbeheerder of zuster Lutgardis die dan de
akkoordverklaring tekenden. Verschillende moeders weigerden de akkoordverklaring te ondertekenen, anderen
deden dat slechts nadat ze onder druk werden geplaatst: zij zouden dan zelf opdraaien voor de studie- en
onderhoudskosten van hun kinderen in Rwanda en konden zich dat door de band genomen niet veroorloven.
In België werden de meeste kinderen ondergebracht bij pleeggezinnen, andere in internaten, homes, tehuizen of
weeshuizen. Broers en zussen werden vaak uit elkaar gerukt; sommigen zagen elkaar nooit meer terug. Het gebeurde
dat ze er niet in slaagden elkaar terug te vinden omdat de zusters van Save hen andere namen hadden gegeven.
Terwijl, zoals gezegd, in Belgisch Afrika Eurafrikaanse meisjes en vrouwen werden beschouwd als “abnormaal”,
vonden Eurafrikaanse meisjes gemakkelijker een pleeggezin dan (vooral oudere) jongens, net zoals nu adoptieouders
door de band genomen een voorkeur hebben voor meisjes.
In de prekoloniale maatschappijen van Belgisch Afrika bestond adoptie waarbij elke juridische band tussen ouders en
kinderen wordt doorgeknipt niet. Pleegzorg is er wel heel courant: het is niet uitzonderlijk dat ouders hun kinderen
naar familieleden of vrienden sturen, zelfs in het buitenland, hetzij omdat de ouders niet in staat zijn voor de kinderen
te zorgen, hetzij omdat ze daar naar betere scholen kunnen gaan. Maar de verwantschapsband kan niet verbroken

7
worden, ook al ziet men elkaar jarenlang niet terug. Vele moeders die hun kinderen al dan niet met hun volle
overtuiging naar België hadden laten vertrekken, bleven achter hun kinderen vragen. Sommigen probeerden actief om
te achterhalen waar hun kind(eren) terecht waren gekomen, maar waren daarbij in eerste instantie aangewezen op
Belgische missionarissen die niet noodzakelijk bereid waren hen te helpen. Ook (half-)broers en (half-)zussen en
andere naaste familieleden gingen vaak op zoek naar de “verloren” kinderen, zelfs al hadden ze die niet of amper
gekend.
Uit een enquête van 31 volwassenen die vanuit Save werden geëvacueerd blijkt dat 74% op latere leeftijd terugkeerde
naar Rwanda. 95% ging op zoek naar hun moeder en 82% slaagde er ook in haar terug te vinden; slechts 23% ging op
zoek naar hun vader (Corthout 1999: 66-8). 6 Dat zovelen erin geslaagd hun moeder terug te vinden, heeft te maken
met het feit dat Rwanda en Burundi kleine landen zijn waar mensen door de band genomen weinig mobiel zijn.

Moedertjelief
De idee dat Eurafrikanen zich vol wrok zouden afkeren van Europeanen die hen afwezen, berustte op de
veronderstelling dat ze de superioriteit van het “witte” ras niet in vraag stelden. Sommigen gingen inderdaad mee in
de logica dat ze “superieur” waren aan hun Afrikaanse moeder. Maar of ze nu het grootste deel van in leven in Afrika
of in België doorbrachten, ze groeiden allemaal op met de idee dat kinderen hun moeder nodig hebben en een hechte
relatie met haar moeten hebben. Velen misten hun moeder tijdens hun jeugd, bij andere groeide de nood om haar
terug te vinden pas vanaf het moment dat ze zelf kinderen hadden, zeker wanneer die kinderen vragen begonnen te
stellen over hun onbekende grootmoeder. Concrete cijfers ontbreken, maar uit mijn onderzoek blijkt alleszins dat veel
meer mensen op zoek gingen naar een onbekende moeder dan naar een onbekende vader.
In België groeien mensen op met de idee dat een goede binding met de moeder vanaf de eerste levensjaren cruciaal is
voor de gezonde psychologische ontwikkeling van het kind en dat de aard van de moeder-kindrelatie haar stempel zal
drukken op alle andere relaties die het kind later zal hebben tijdens zijn leven.
Gelet op het bijzondere belang dat wordt gehecht aan een hechte relatie met de moeder voor psychologisch welzijn is
het niet abnormaal dat mensen die tijdens hun jeugd tegen hun wil contact verliezen met hun moeder zich vele
vragen stellen: Heeft mama me verlaten? Heeft ze me vrijwillig of onder dwang opgegeven? Houdt ze wel echt van
mij? Hoe kon papa ons naar België sturen om daar opgevoed te worden in internaten terwijl hij samenleefde met
mama in Congo? Hoe kon hij het over zijn hart verkrijgen zijn kinderen vanaf hun derde jaar helemaal alleen naar een
Belgisch internaat te sturen? Was mama daarvan op de hoogte? Was ze het ermee eens? Waarom mocht mijn halfzus
of –broer wel bij mama blijven en ik niet? Waarom werd ik gescheiden van mijn broertjes en zusjes? Was ik liever
grootgebracht door mama in armoede in Afrika of mag ik blij zijn dat ik in België ben opgegroeid in relatieve luxe,
zonder mama? enz. Dat onvermogen om een sluitend levensverhaal te vertellen maakt dat vele Eurafrikanen die
opgroeiden zonder hun moeder leven met een constant gevoel van verlies en er niet in slagen zich ergens echt thuis te
voelen (Yngvesson & Mahoney 2000). Het verklaart ook waarom ze denken dat het weerzien met hun moeder al hun
problemen zal oplossen. Sommigen vinden het happy end waarnaar ze zochten, anderen niet: de meesten zijn hun
moedertaal vergeten en sommigen hebben er moeite mee om een emotionele band aan te knopen met een moeder
die ze jarenlang niet meer gezien hebben en wiens cultureel kader ze niet langer kennen en delen. Ze kunnen er
bijvoorbeeld mee worstelen dat de relaties tussen en moeder en haar volwassen kinderen bij bepaalde groepen heel
afstandelijk en formeel zijn en dat hun moeder alleen met haar kleinkinderen de speelse relatie hebben die ze als kind
altijd hebben moeten ontberen, terwijl de moeders zelfs de manier waarop hun volwassen kinderen hen willen
behandelen als respectloos ervaren. Als ze op de koop toe niet eens dezelfde taal spreken die hen in staat stelt hun
verschillende verwachtingen uit te spreken, dan wordt het heel moeilijk om een hechte band op te bouwen na een
scheiding van vele jaren.
Sommigen zijn geschokt dat hun moeder en/of hun familie hen om familiale steun vragen. Een aantal hebben het
contact met hun Afrikaanse familie verbroken, omdat die hen slechts zouden behandelen als een melkkoe. In Centraal
Afrika is het echter gebruikelijk dat familie elkaar helpt en dat zij die de meeste middelen hebben, ook de grootste
bijdrage leveren, niet alleen voor hun naaste familie, maar ook voor neven, nichten en andere verwanten, wat

8
uiteraard niet uitsluit dat sommigen misbruik maken van de onverwachte komst van een familielid dat naar
plaatselijke maatstaven wel superrijk moet zijn.
Zijn niet alle ontmoetingen met de geboortemoeders een positieve ervaring, dan heb ik geen weet van moeders of
familie van de moeder die weigeren de geboortekinderen te ontmoeten of een relatie met hen op te bouwen, hoe
moeilijk dat in de praktijk soms ook blijkt te zijn. Daarentegen verloopt de zoektocht naar de biologische vader vaak
veel moeilijker. Vaak waren de vaders in Afrikaanse kringen slechts bekend onder een Afrikaanse naam en als men de
officiële naam niet kent, is het zoeken naar een speld in een hooiberg. Als men er toch in slaagt de vader op te sporen
dan staat men niet zelden op een gesloten deur: anders dan Afrikaanse geboortemoeders, zijn nogal wat Europese
biologische vaders er absoluut niet happig op om hun kinderen te ontmoeten. Terwijl sommige mensen die hun
moeder terugvinden geschokt blijken als ze beseffen dat er van hen wordt verwacht dat ze hun Afrikaanse familie
financiële steun bieden, zijn velen die hun vader op het spoor komen geschokt dat hij of zijn familie hen verwijten
alleen maar uit te zijn op zijn geld. Vooral in het oosten van Congo leefden mannen van aristocratische families die
niet willen dat de buitenwereld weet heeft van hun Eurafrikaanse kinderen. Verhalen zoals die van de cineast Georges
Kamanayo Gengoux die op volwassen leeftijd door zijn Franse vader werd erkend zijn uiterst zeldzaam en zetten velen
aan het dromen. Pijnlijk is de situatie van mensen die ontdekken dat hun moeder of een (half-)broer of (-)zus
vermoord werd tijdens de genocides in Burundi of Rwanda. Het meest tragisch zijn echter de mensen die geen enkele
informatie hebben over hun moeder (of hun vader). Velen proberen jaren hardnekkig toch een spoor te vinden.
Anderen durven bijna geen stappen te ondernemen omdat ze te bang zijn om alweer op een muur te stuiten waar ze
niet doorheen kunnen. Het is moeilijk te beschrijven hoezeer ze hieronder lijden.
De meeste mensen gaan op zoek naar een of beide ouders eenmaal ze zelf kinderen hebben; sommigen beginnen de
zoektocht pas wanneer hun kinderen hen vragen beginnen te stellen over de grootouder(s) die ze niet kennen. De
kinderen van Save en bij uitbreiding de meeste Eurafrikanen die geboren werden tijdens de koloniale periode en op
zoek gaan/zijn gegaan naar hun moeder en/of vader zijn ondertussen tussen de vijftig en tachtig jaar oud, maar de
erfenis van de scheiding van hun moeder leeft door bij de volgende generaties. Op 24 november 2015 heeft het
Vlaams Parlement zich verontschuldigd voor gedwongen adopties die vooral plaatsvonden tussen de jaren ’50 en ’80
van de vorige eeuw. De katholieke kerk heeft zich aangesloten bij die excuses. De excuses sloegen ook op de kinderen
van Save. Werden de meesten niet geadopteerd omdat dit niet kon zonder de toestemming van de moeder, dan is er
eensgezindheid dat de meeste moeders handelden onder dwang, zoals dat tijdens diezelfde periode het geval was
voor vele Belgische moeders in België. Voor zover ik weet, bestaan er geen gegevens over ongehuwde moeders die in
België tot adoptie werden gedwongen omdat ze zwanger waren van een Afrikaan, maar onmogelijk is zo’n situatie
niet.
Wat de Belgische vaders van Eurafrikaanse kinderen geboren in Belgisch Afrika betreft: bijna zestig jaar na het einde
van de koloniale periode blijft het taboe overeind. Onder de vele getuigenissen van oud-kolonialen in biografieën,
memoires, fictieboeken, via radio of televisie is er bij mijn weten geen enkele die heeft toegegeven dat hij een of
meerdere kinderen heeft in Afrika die hij nooit heeft erkend en om wie hij zich nooit heeft bekommerd.: ik heb geen
weet van een oud-koloniaal die publiekelijk heeft toegegeven een kind te hebben verwekt bij een Afrikaanse vrouw
dat hij niet heeft erkend. De geschiedenis van Eurafrikanen die tijdens de koloniale periode geboren werden in België
of Belgisch Afrika kan echter alleen verteld worden als ze de stemmen kunnen laten horen van beide ouders en van
hun kinderen.

Genealogisch onderzoek
Genealogisch onderzoek doen in België of Afrika over mensen die geboren zijn tijdens de koloniale periode verschilt
niet wezenlijk van ander genealogisch onderzoek. Voor wie geen enkele informatie heeft over de identiteit van een
verwante, bestaan er geen wondermiddelen. Voor wie aanwijzingen heeft (een naam, de streek…), maar geen verdere
documentatie zijn er een aantal pistes.

U bent in Afrika geboren en op zoek naar uw Afrikaanse (groot-)moeder


Doopregisters en contacten ter plaatse zijn vrijwel uw enige kans.

9
U bent in Afrika geboren en op zoek naar uw Belgische (groot-)vader
Het is mogelijk dat hij een privédossier heeft bij de Afrika-Archieven in Brussel. Deze archieven vallen onder de wet op
de privacy: U moet zich aanmelden met uw identiteitskaart en U moet uw verwantschap met de persoon uit het
dossier kunnen aantonen of beschikken over zijn/haar schriftelijke toestemming tot raadpleging. Heeft hij zijn kind
niet erkend en kunt U de familieband dus niet bewijzen, dan heeft U niet het recht zijn dossier in te kijken.

U bent op zoek naar een broer of zus in Rwanda of Burundi


Houdt er rekening mee dat Burundezen allemaal een individuele familienaam hebben, niet de naam van hun vader,
terwijl Rwandezen en/of een individuele familienaam en de naam van hun vader kunnen dragen.

U bent vanuit Save naar België gebracht


In België
U kan informatie vinden in verschillende Belgische archiefinstellingen, die uitsluitend toegankelijk zijn voor directe
betrokkenen.
De Vlaamse Adoptieambtenaar (adoptie@kindengezin) en de Franstalige Direction de l’Adoption kunnen U in contact
brengen met de organisaties (Association pour la Protection des Mulâtres, het CMBV, vzw Vreugdezaaiers en het
Adoptiewerk van Thérèse Wante) die kinderen van Save, Byimana of Nyangezi hebben overgebracht naar België. 
U kunt ook zelf contact opnemen met de instellingen die de archieven van sommige van deze organisaties beheren:
-het archief van de Vreugdezaaiers is in bewaring bij de Vlaamse adoptieambtenaar.
-het archief van het Association pour la Protection des Mulâtres wordt bewaard in het Museum voor Midden-Afrika in
Tervuren, maar sommige dossiers werden overgeheveld aan de dienst van de Vlaamse Adoptieambtenaar.
Het Afrika Archief (momenteel bij de FOD Buitenlandse Zaken, binnenkort bij het Algemeen Rijksarchief) bevat de
koloniale dossiers van alle Eurafrikaanse kinderen.
Ook deze archieven vallen onder de wet op de privacy: het is niet zo dat om het even welke wetenschapper de
dossiers kan inkijken.
Het Cegesoma bewaart het archief van enkele kinderen van Save bewaard die ervoor kozen hun persoonlijke
briefwisseling ter beschikking te stellen in functie van het onderzoeksproject 'Kinderen van Save: gestolen of gered?'.
In Rwanda
Na de genocide van 1994 zijn vele mensen op zoek zijn naar familieleden om te zien of ze het overleefd hebben. Je
gegevens en vragen doorspelen aan een radiostation kan een goede piste zijn.

U hoort/leest het graag van ervaringsdeskundigen


De feitelijke vereniging Métis de Belgique/Metis van België groepeert Eurafrikanen geboren in Belgisch-Congo en
Ruanda-Urundi: http://metisbe.squarespace.com/wie-zijn-wij/
De vzw Mater Matuta komt op voor de rechten van geadopteerde kinderen en hun biologische families: http://mater-
matuta.org/.
U kunt een aantal getuigenissen van koloniale Eurafrikanen beluisteren via de website
http://soc.kuleuven.be/arc/afrikaverteltd/.
K. GHEQUIERE en S. KANOBANA, De bastaards van onze kolonie. Verzwegen verhalen van Belgische metissen,
Roeselare, 2010.
E. NIKOLAKIS, Orphelins de pères bien vivants! Le choc de l’Independance sur les enfants métis du pays des mille
collines, Thesis graduaat Centre d’Information et d’Education Populaire, Fondation Travail-Industrie, Institut
Supérieur de Culture Ouvrière, 1997.
J. RAHIER, Métis/Mulâtre, Mulato, Mulatto, Negro, Moreno, Mundele Kaki, Black… The Wanderings and Meanderings
of Identity, in P.C. Hintzen en J.M. Rahier (red.) Problematizing Blackness: Self-Ethnographies by Black Immigrants to
the United States, New York: Routledge, 2003, 85-112.

10
L. SOREL, Dans mon pays, loin de mon pays. Le métissage en héritage, Bergen, 2013.
A. BUDAGWA, Noirs-Blancs, Métis – La Belgique et la ségrégation des Métis du Congo belge et Ruanda-Urundi (1908-
1960), s.l., 2014.

U wil uw kennis verdiepen


B. CEUPPENS, De moeder van alle problemen: koloniale Eurafrikanen, « ras », burgerschap en gender, in: Vlaams
Marxistisch Tijdschrift 40 (1) (2006), 10-16.
B. CEUPPENS, Een Congolese kolonie in Brussel, in: V. Viaene, D. Van Reybrouck & B. Ceuppens (red.) Congo in België.
Koloniale cultuur in de metropool, Leuven, 2009, 231-250.
S. HEYNSSENS, Entre deux mondes. Le déplacement des enfants métis du Ruanda-Urundi colonial vers la Belgique.
Revue d'histoire de l'enfance "irrégulière, Enfances déplacées en situation coloniales 14 (2012), 94-122.
http://sarahheynssens.wix.com/kinderenvansave.
L. JEURISSEN, Présence de métis belgo-congolais en Belgique. Esquisse historique et sociale (1918-1940),
Licentiaatsverhandling.
L. JEURISSEN, Interférences de l’entité ‘métis’ dans la politique du Congo-Zaïre (1960-1997), Verhandeling Diplôme
d’Etudes Spécialisées en Pays de Développement Université de Liège, 2001.
L. JEURISSEN, Les ambitions du colonialisme belge pour la « race mulâtre » (1918-1940), in: G. Castryck, L. François en
H. Vanhee (red.) Afrikaanse geschiedenis-Belgische traditie. Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis XXXII, 3-4
(2002), 397-435.
L. JEURISSEN, Quand le métis s‘appelait « mulâtre ». Société, droit et pouvoir coloniaux face à la descendance des
couples eurafricains dans l‘ancien Congo Belge, Louvain-la-Neuve, 2003.
M. LAMBILOTTE, Koloniale Politiek en het Rassenvraagstuk in Belgisch-Kongo: het Mulatten-« probleem  »,
Licentiaatsverhandeling Vrije Universiteit Brussel, 1992.

U wil graag een documentaire bekijken over het onderwerp


G. KAMANAYO, Kazungu, le métis, 1999.
L. NGARUKO, Bulaya, qu’as-tu fait de mon enfant ?, 2004.
N. BORGERS, Bons baisers de la colonie, 2011.
E. ELLESSE, Sang-Mêlé, 2016.
 
Referenties
A. CORTHOUT, Enracinés et/ou déracinés? L’histoire des métis du Ruanda-Urundi évacués en Belgique entre 1958 et
1961, Licentiaatsverhandeling Universiteit Antwerpen – RUCA, 1999.
M. CREVECOEUR, Des différentes catégories de personnes en droit congolais et de la situation juridique des personnes
de sang mêlé II, in: Revue juridique du Congo Belge 23 (3) (1947), 81-90, 1947.
M. CREVECOEUR, Des différentes categories de personnes en droit congolais et de la situation juridique des personnes
de sang mêlé II, in: Revue juridique du Congo Belge 23 (4) (1947), 121-8.
P. CRUYEN, Le problème des enfants mulâtres au Congo. Après la conversion: Compte Rendu de la Neuvième Semaine
de Missiologie de Louvain (1931), Leuven, 1931.
N. DELVAL, Schuld in Kongo?, Leuven, 1966.
P.E. DELOOZ, Zwarte handen en blank kapitaal, Antwerpen, 1959.
E.P.A. Cruyen, Het probleem der Mulatten in Kongo, in: Onze kolonie en de kolonisatie. Voordrachten en lezingen
gehouden in het Koloniaal Universitair Centrum (K.O.L.U.C.) tijdens de akademische jaren 1939-1940.
Antwerpen/Brussel/Gent/Leuven, 1946.
M. LAMBILOTTE, Koloniale Politiek en het Rassenvraagstuk in Belgisch-Kongo: het Mulatten-« probleem  ».
Licentiaatsverhandeling Vrije Universiteit Brussel, 1992.

11
E. NIKOLAKIS, Orphelins de pères bien vivants! Le choc de l’Independance sur les enfants métis du pays des mille
collines, Graduaatsverhandeling Centre d’Information et d’Education Populaire, Fondation Travail-Industrie, Institut
Supérieur de Culture Ouvrière, 1997.
A. RUBBENS, De sociale bevordering der mulatten, in: Zaïre VIII (5) (1954), 507-12.
J.-L. VELLUT, De Belgen in de Kongo (1885-1960), in: A. d'Haenens (red.) Belgie: 150 jaar Cultuur en Samenleving.
Brussel, 1980.
J.-L. VELLUT, Matériaux pour une image du blanc dans la société coloniale du Congo Belge, in: J Pirotte (red.)
Stéréotypes nationaux et préjugés raciaux au XIX et XX siècles. Sources et méthodes pour une approche historique ,
Louvain-la-Neuve, 1982.
B. YATES, The Triumph and Failure of Missionary Vocational Education in Zaïre 1879-1908, in: Comparative Education
Review (XX) (1976), 193-208.
B. YNGVESSON en M. MAHONEY, 'As one should, ought and wants to be': Belonging and Authenticity in Identity
Narratives, in: Theory Culture & Society 17 (6) (2000), 77-110.
R. YOUNG, Colonial Desire: Hybridity in Theory, Culture and Race. Londen, 1994.

12

You might also like