Professional Documents
Culture Documents
Rozenkrans
Rozenkrans
36 39
35
34 40
33 41
32 42
31
30 43
29 44
45
28 46
27
47
26
48
25
49
24
50
23
51
22
52
21
20
19 53
18 54
17
55
56
16
15 57
14
58
13
59
12
60
11
61
10
9 62
moeders rozenkrans 8
De uitgever kan niet aansprakelijk gesteld worden voor eventuele schade die zou kunnen voortvloeien
uit dit werk. Iedere gelijkenis met bestaande personen en/of gebeurtenissen berust op louter toeval.
Leessuggestie 7
De rode draad 9
Eerste bezoek van De Dood 10
Tweede bezoek van De Dood 11
Derde bezoek van De Dood 12
Het kruis 15
Het schip 16
1
De dwarsbeuk 18
2
Pareladems 3 4 5 6 7 23
Het medaillon 8 29
Slangenvuurparels 57
Rick 17 18 19 58
Steve 20 21 22 67
Maria 23 24 25 77
Paul 26 27 28 85
Daglichtparels 119
Winterdag 120 38
Zomeronweer 122 39
Water 124 40
Slaap 127 41
Normaal 131 42
Epiloog 219
Wees gegroet 223
Kan je wat tijd vrijmaken? Ik nodig je uit om even naast me te zitten, hier op het
strand, met onze rug tegen de rotsen. Laat ons samen naar de zee kijken. Kijk naar
het water, kijk dieper in het water en kijk nog eens op een andere manier mis-
schien. En laat me je hand vasthouden en vertellen wat ik in dat water zie, wat ik
ervaar als ik naar de zee kijk. Mijn ervaring is net zo echt als de jouwe. We hebben
elk ons eigen visioen.
In mijn visioen wordt de zee bewoond door mijn volk. Nog niet zo lang geleden
zijn ze hier aangekomen, met duizenden tegelijk. Ze hebben van de zee hun thuis
gemaakt, de wezens van mijn volk. In het water wikkelen ze hun gaslichamen om
onze Moeder, de Godin van al het leven op deze aarde. Ze bedekken Haar hele-
maal, onze Moeder. Ze weven Haar doodsgewaad. Dit kleed draagt de afdruk van
elk leven dat ooit in het rijk van deze Godin heeft bestaan.
Mijn oude Moeder, de Godin die het leven op aarde bezingt, zal straks sterven.
Wanneer het zo ver is, zal mijn volk Haar ontbloten en de nieuwe Godin met de
sluier van het leven bedekken. En ook deze nieuwe Godin zal zingen. Een ander
lied, dat wel. Maar de echo van Haar Moeders lied zal erin weerklinken.
Laat je hand in de mijne rusten, liefste mens, en luister naar dit gefluister. Kijk nog
eens aandachtig naar de zee en naar de wereld die je omringt. En wees niet bang
voor het wonder van het leven dat weldra een ander gelaat zal krijgen.
Leg je hoofd op mijn schouder en laat me huilen met jou en voor jou en voor mijn
Moeder. Sterven is veranderen van vorm. Het is de meest aangrijpende metamor-
fose van allemaal. En misschien, liefste mens, is dit wel het goede moment om jou
te vertellen dat je niet het centrum van het universum bent. Jij bent zeker niet de
enige intelligente levensvorm en je bent al helemaal niet de intelligentste. Alle le-
ven is levend. En alle leven is bewust. Gras is grasbewust, de kever is keverbewust,
de steen steenbewust en de tafel tafelbewust. Je hebt geen enkele recht om hen tot
• Maak wat tijd en ruimte vrij voor dit moment. Misschien kan je een kaarsje laten
branden of wat geurolie gebruiken.
• Zit liefst rechtop. Wees je bewust van je ademhaling en van wat zich in je li-
chaam afspeelt terwijl je leest. Spiritualiteit is meer dan nadenken over iets. Je
lichaam maakt evengoed deel uit van de toewijding.
• Kies een verhaal dat je op dit moment aanspreekt, op basis van de inhoudsop-
gave of geïnspireerd door de foto of de illustratie van de rozenkrans.
• Elk verhaal (‘parel’) hoort thuis in een reeks van parels. Het helpt om eerst de
inleiding tot de hele reeks te lezen en vervolgens de inleiding tot de parel of
parels die je hebt geselecteerd. Na een korte adempauze lees je de parel of parels
zelf, met je volle aandacht en vanuit je hart.
• Rond je lectuur af door de ogen even te sluiten en waar te nemen wat er is ge-
beurd.
• Keer tenslotte terug in je gewone leven. Neem de energie van dit moment van
contemplatie mee.
Ik sliep slecht in die dagen. Op een nacht werd ik op een onverklaarbare manier
helder wakker. Ik zat rechtop in bed en staarde naar drie wezens. Ze vormden
samen één geheel. Het was twee miljoen jaar geleden dat ik deze wezens nog in
hun oorspronkelijke vorm had gezien. Tot mijn eigen verbazing was ik niet zo blij
met hun komst als ik had verwacht. Na die eindeloze jaren, die ontelbare levens
van verlangen om hen weer te zien of terug naar huis te gaan, scheen hun komst
zo futiel. Zo onzinnig. Maar glashelder sprak één van hen, voor hen alle drie, tot
mij. En alles wat ik bijna vergeten was, borrelde in minder dan een seconde weer
naar boven. Communiceren deed mijn volk door alles direct te delen: het was
een directe uitwisseling tussen allen, nooit tussen individuen. Hoewel ik nu een
menselijke vorm had, gebruikten de wezens van mijn volk geen taal. Ze gaven me
ook geen naam. Ik maakte nog steeds deel uit van hun eindeloos collectief, hoewel
alleen ik wist hoe het voelde om alleen te zijn. Het was heerlijk rustgevend om niet
te moeten zoeken naar betekenissen, om niets te moeten achterhalen. Mijn volk
deelde alles.
Ik schrok van de eenvoud van hun boodschap. Die luidde: “Je hoeft enkel nog te
zuchten om te sterven.” De eerste keer drong het niet echt tot me door wat ze ver-
telden. Ik was te zeer bezig om me met hen te vereenzelvigen. Maar in het donker
van de slaapkamer werd de boodschap duidelijk herhaald: “Je hoeft enkel nog te
zuchten om te sterven. Daarom zijn we hier. Je kan sterven.” Toen pas begreep ik
dat ik als mens stervende was. Als ik dat wilde, kwam mijn volk me ophalen. Ik
had nooit verwacht dat ik de keuze zou krijgen om te gaan, en zeker niet dat het
10
Na het bezoek van mijn volk besefte ik heel goed dat ik iets zou moeten doen om
in leven te blijven. Ik probeerde me geen zorgen te maken over de dingen waar ik
toch niets aan kon veranderen, en ik ging op zoek naar middelen om opnieuw op
mijn benen te kunnen staan.
In die tijd kwam De Dood een tweede keer op bezoek, opnieuw tijdens de nacht. Ik
was bang en ongerust wakker geworden. Het volgende moment zag ik een zwarte
entiteit. Een wezen van vloeibaar gas, dat door de spleten van de deur de slaapka-
mer binnendrong en naar ons bed toe gleed. Ik begreep meteen dat mijn volk me
op de proef wilde stellen. Het wilde nagaan of het me menens was om te blijven
leven. Dit was een test, en wat voor één. Het wezen sloop moeiteloos en geruisloos
dichterbij en alles wat op zijn pad kwam, verdween in een duistere, inktzwarte
wolk. Verslonden, verzwolgen. De schrik sloeg me om het zieke hart. Ik beefde
over mijn hele lichaam. Het drong tot me door dat ik helemaal niets had om me
te verdedigen. Niets zou helpen tegen dat vreemde wezen waarin alles gewoonweg
verdween. Ik stond met lege handen. Geen enkele ervaring of techniek, niets van
alles wat ik geleerd of verworven had, was bestand tegen deze duistere kracht. Een
kracht die ik niet alleen buiten me waarnam, als een donkere vloeiende wolk, maar
die ik ook ergens binnen in mezelf voelde. Iets verduisterde mijn wezen.
Toen de strijd een tijdje bezig was, voelde ik dat ik mijn lichaam verloor. Ik kon
werkelijk niets tegenover deze duistere macht plaatsen. Het monster leek zelfs mijn
11
Ik dacht dat deze tweede test zou volstaan voor mijn volk. Ik was vastbesloten
om het beste te maken van de jaren die me nog restten voor hun terugkeer, en ik
deed mijn best om zo snel mogelijk weer op te knappen. In de eerste plaats wilde
ik weer kunnen zorgen voor die mensen waarvoor ik op aarde was gebleven. Maar
mijn vastberadenheid werd nog eenmaal op de proef gesteld. Op een nacht voelde
ik hoe een groot en donker wezen op me drukte. Ik lag op mijn rug en het wezen
stond met de benen gespreid over me. Het duwde met alle macht de lucht uit mijn
longen. Het duurde even voor het tot me doordrong dat het wezen de onwankel-
bare intentie had om alle adem uit me te persen. Zonder de minste emotie. Dit was
De Dood, genadeloos.
En opnieuw was het alsof iets binnen in mij verduisterd werd. Niet alleen kreeg
ik geen lucht, maar het licht in me verzwakte snel. Het gewicht van het wezen,
de druk die het uitoefende, bleef maar toenemen. Ik voelde de beklemming rond
mijn hart, mijn longen die steeds minder ruimte kregen. En nog scherper voelde
ik de beperktheid van mijn bewustzijn. Mijn waarneming bestond alleen nog uit
druk. Druk om mijn adem uit te blazen, druk die verhinderde om een nieuwe adem
binnen te krijgen. Hoe minder lucht ik inademde, hoe zwakker mijn bewustzijn
werd. Ik besefte dat ik op de een of andere manier wakker moest worden. Mijn
bewustzijn moest de wurggreep van de droom doorbreken, of ik zou inderdaad
12
13
15
Het schip
Ik moet een jaar of tien geweest zijn. Het ochtendlicht viel door de versleten gor-
dijnen in de slaapkamer binnen. Ik lag in bed en staarde naar een Maria-beeldje
aan de muur. Ik vroeg me af of zij wist wat ik voelde. Of zij de pijn begreep die in
me woelde en waarop ik maar geen antwoord scheen te vinden.
Niets scheen echt, niets scheen werkelijk te bestaan op dit vroege ochtenduur. Niet
het beeldje aan de muur, niet mijn eigen lichaam dat ongemakkelijk onder de de-
kens van het eenpersoonsbed lag. Niets was echt, behalve mijn verlangen naar iets
onbestemds. Het volgende moment stond er een man naast mijn bed.
Was ik weer in slaap gevallen of nog wakker? Ik kon het me niet herinneren. In
elk geval was de persoon echt. Hij stond met zijn rug naar mij toe, zodat ik zijn
gelaatstrekken niet kon zien. Hij had opvallende kleren aan die meer rond hem
leken te zweven dan dat hij ze droeg. In zijn ene hand hield hij een staf.
Terwijl ik naar de man keek, drong het tot me door dat ik helemaal niet bang of
verrast was door die vreemde aanwezigheid naast mijn bed. Hij was er gewoon. De
rest van de kamer verdween uit mijn bewustzijn. Maria aan de muur, de oude gor-
dijnen, de ochtendzon, mijn zus die nauwelijks een meter verder lag te slapen: alles
verdween. Er was alleen nog de vreemdeling en ik die naar de vreemdeling keek.
De man draaide zich om. Ik zag een vriendelijk gezicht. Het deed me denken aan
de afbeeldingen van Jezus in de schoolboeken. Maar zijn blik was veel zachter en
met die blik hield hij me vast. Hij glimlachte en ik verdween in zijn ogen. In zijn
ogen lag de oneindigheid die ik zo gemist had. De oneindigheid zo ver en toch zo
dichtbij, thuis.
Ik voelde me warm, van binnen en van buiten. Hij stond daar een tijdje en het
enige wat ik kon doen was ademen. Ik kon niets anders doen en er werd van mij
ook niets anders verwacht. Hij was er en ik lag in mijn bed onder zijn ogen.
Toen vroeg hij: “Mag ik erbij komen?” En alsof het de meest gewone zaak in de
wereld was, hield ik de dekens uitnodigend omhoog. Hij kwam niet echt in mijn
bed, maar gleed erin. Maar ik kon hem wel voelen, zoals hij daar naast mij lag. Ik
voelde zijn kleren tegen me aan. Ik weet niet meer of ik eindelijk mijn ogen sloot,
maar ik kon hem nog steeds voelen terwijl we naast elkaar op onze rug in het
smalle bed lagen.
En plots kon ik zijn huid tegen de mijne voelen, terwijl hij zijn kleren niet had uit-
getrokken en ik mijn pyjama nog steeds aan had. Maar toch was er het gevoel van
huid tegen huid. En op een bepaalde manier sprak hij ook tegen mij, en hoewel ik
zijn woorden niet hoorde, was ik toch vervuld van een liefdeszang diep in mij. En
16
17
De dwarsbeuk
Het was stil in huis die morgen. Jo, mijn man was in het buitenland, de kinderen
waren op school en ik wachtte op wat niet scheen te komen. Het was ook stil in
mijn hoofd en nog stiller in mijn hart.
Het was net zo stil als het onbeweeglijke ochtendgrijs in de straat. Stil. Onvermij-
delijk stil, omdat ik geen andere keuze had. Niemand om mee te praten, zelfs niet
de goden. Het was zo stil omdat ik zelfs het verlangen om de pijn te stoppen niet
meer kon koesteren.
Wat ik ook verlangd had, steeds opnieuw deed het verlangen zelf me de das om.
Uit de schoot van elk verlangen werd nieuw verlangen geboren, dat opnieuw leidde
tot ongemak, pijn en ellende. Voor mezelf, maar ook voor zovele anderen. Die
morgen had ik het opgegeven om oplossingen te zoeken voor de moeilijke omstan-
digheden waarin mijn gezin verkeerde, voor mijn eigen innerlijk conflict en voor
het leed van zoveel andere mensen en dingen. Ik verkeerde in een glasheldere hel.
Glashelder besefte ik de futiliteit van elk verlangen, hoe klein of hoe groot ook.
En ik besefte hoe verschrikkelijk moeilijk het is om al die verlangens los te laten,
als zelfs verlangen naar loslaten een verlangen is. Dat heldere besef deed pijn aan
mijn ziel.
Zonder te weten waarom viel ik neer op het tapijt in mijn werkkamer. Ik strekte
mijn armen en handen boven mijn hoofd en vroeg om verlossing. En voor ik het
wist, vroeg ik mijn geboorterecht terug, hoewel ik geen idee had wat dat inhield.
Terwijl ik dit deed, had ik het vreemde gevoel dat het niet de eerste keer was dat
ik op mijn knieën zat, in een niemandsland, smekend om genezing van iets wat
ik niet kende. En plots, terwijl de mist en het ochtendgrijs buiten bleven hangen,
verscheen er een vreemd zonlicht. Een warm licht, in de kamer en in mezelf. Mijn
lichaam spande zich op en ik hoorde een stem diep vanbinnen en vanbuiten. Een
stem waarop ik enkel “ja” en nog eens “ja” en nogmaals “ja” op kon antwoorden.
Hoewel ik niet wist wat de stem gevraagd had, zei alles in mij “ja”.
Mijn lichaam schokte en als in een droom stond ik recht om de gordijnen te slui-
ten. En toen de stem vroeg om me uit te kleden en onder de dekens op het vloer-
18
19
20
21
22
Liefste,
Mijn Liefste, Mijn Moeder.
In het ochtendlicht
Breekt mijn adem
Zoals Je bevend
Onder mijn vingertoppen
Ligt.
Stil, verlegen, om
Zoveel pijn
Zucht Jouw leven in
Mij.
Liefste, Mijn Liefste, Mijn Moeder.
Stil, roerloos, bijna
Verdreven
Vervaagt Jouw leven in
Mij.
Liefste,
Mijn Liefste, Mijn Geliefde Moeder.
Mijn lichaam voor het Jouwe,
Mijn verlangen voor Jou, Mijn Liefde
In Jou.
Mijn adem de Jouwe,
Vandaag, omdat ik morgen
Breken kan, geven kan om
Jou.
Mijn Godin.
23
Liefste,
Mijn tedere Liefste,
Wees Gegroet
In het ochtendlicht
In het avondlicht
In de schemer en
In het ochtendgloren.
Wees Gegroet
Mijn zoete Liefste,
Elk uur van de dag
In elk gekreun van de tijd.
Mijn Liefste, mijn Allerliefste,
Wees Gegroet
Verblijd me
Verzoek me
Verleid me
Mijn Liefste,
Om Je eeuwig trouw
Te zijn, in elke
Groet.
Wees Gegroet
Mijn Allerzoetste.
24
Moeder
Moeder van mijn kind
Moeder van mijn moeder.
Moeder
Liefste Moeder
Ik heb Je lief
In mijn kind en in mijn moeder.
Moeder
Liefste Moeder
Ik dorst naar Jou
Als een kind naar zijn moeder.
Moeder
Liefste Moeder
Laat me rusten in Je schoot
Mijn mond Je sterrenlicht
Ontsluiten
En Je voor
Eeuwig en altijd
Mijn Moeder
Weten.
25
Liefste, Allerliefste,
Ontvlucht mijn woorden
Van ontucht
Niet.
Liefste, oh zo vrome liefste,
Verdwijn nu niet.
Nu de nood in mij
Al Je gordels
Breekt.
En ik mijn mond
Verbeten op de Jouwe
Druk.
Liefste, Allerliefste,
Kus me kuis.
Tot ik me bind
Aan Jou. Tot ik me
Keten aan Jou.
Tot elke zucht
Me slaat. Tot ik
Me pijnig aan Jou.
Liefste, Liefste,
Mijn Lief,
Zalf me, Hoed me,
Vrij me,
Wanneer Je mond
Zich vrijt
In Mij.
26
Lief,
Mijn Liefste
Liefde
Verwacht me,
In Je armen,
Door Je lenden,
Aan Je vingertoppen,
Tussen Je benen,
Over Je mond,
Achter Je wimpers,
Onder Je huid,
Verweven in Je haar,
Op de grond
Waar Je rust
De lucht die
Je zingt
De regen die
Teistert
Voorbij de sterren die
Vertellen over
Gisteren
Langs de vogels die
Vliegen naar
Morgen.
Liefde
Verwacht me
Thuis
Liefde.
27
29
30
Het begin is het einde, het einde is het begin. Hier begint en sterft elke parel. In
het licht van het goddelijke.
Het was een mooie lentedag en ik reed met mijn fiets van school terug naar huis.
Voorbij de scheepswerven en de landerijen, op het smalle fietspad.
En ik was boos, oneindig boos, woest. Ik kon het niet verdragen dat ik weer een
dag had gevuld met nutteloze dingen. Een dag van verveling en waardeloze ken-
nis, een dag tussen mensen die me niks te vertellen hadden, mensen die ik niet
begreep en die mij niet begrepen. En opnieuw had ik aan niemand kwijt gekund
wat me allemaal zo mateloos stoorde. Alle ergernissen, boosheid, woede en diep
verdriet waren in mijn lichaam blijven steken. Nu schreeuwden ze om vrijgelaten
te worden. Ze baanden zich een weg door mijn lichaam. Ik huilde omdat ik geen
blijf wist met mezelf. Ik kon me niet voorstellen dat ik nog bijna vijf jaar lang het-
zelfde leven zou leiden. Vijf jaren van middelbaar onderwijs, vijf jaren van ergernis,
verveling, frustratie en eindeloze uren van gedaas en gepreek, waar ik niets aanhad.
Het leek onoverkomelijk.
Ik duwde nog wat harder op de pedalen, terwijl de zon in mijn tranen glinsterde. Ik
proefde het zout en besefte dat ik zelfs niet zou kunnen genieten van de zon. Thuis
stonden me ettelijke uren huiswerk te wachten. Een nieuwe golf van boosheid ging
door me heen. Ik dacht aan de jaren bij mijn grootouders, jaren waarin niets moest.
En ik dacht aan De Dood. De Dood, terwijl ik voorbij de roestige schepen op de
oude scheepswerf reed. De Dood. De Dood.
En plots hoorde ik hoe het woord zichzelf herhaalde. Het leek een eigen leven
te leiden, in mijn lichaam. De Dood. Het rolde me van alle kanten tegemoet. Ik
moest het niet zoeken, het niet zelf herhalen. Het was er voor ik er was. En ik
voelde dat misselijk warm gevoel opkomen, het gevoel dat gepaard ging met het
zoeken naar De Dood en dat zich net zozeer binnen me als buiten me bevond.
Ik zag nog even hoe het zonlicht de contouren van de verroeste scheepswrakken
31
32
33
Hanna was getrouwd met een man aan wie ik taallessen gaf. Een blonde prinses
uit het hoge noorden. We waren ongeveer even oud en konden het goed met el-
kaar vinden, ook al had geen van ons tweeën veel voeling met de leefwereld van
de ander.
Zij was schoonheidsspecialiste en nodigde me uit voor een behandeling. Het idee
sprak me niet meteen aan. Ik had nare jeugdherinneringen aan schoonheidssalons.
Ik moest ook lachen met het feit dat ik nu opnieuw naar een salon zou gaan, op
een moment dat er niet veel meer te redden viel. Maar Hanna wist me toch te
overtuigen, en zo betrad ik haar wereld zonder er echt bij stil te staan.
Al vlug werd mijn tijd met haar intenser, intiemer. In haar verzorgingsstoel, gewik-
keld in een veel te ruime witte badjas, kon ik wegdrijven en mijn hele wereld een
paar uur lang laten voor wat ze was. In tegenstelling tot de schoonheidsspecialis-
tes die ik vroeger had gekend, gaf Hanna me het gevoel dat ik echt welkom was.
Tientallen keren heb ik haar bezocht. In al die tijd serveerde ze me geen twee keer
hetzelfde toetje of koekje, geurde ze zelf telkens anders, raakte ze me op een andere
manier aan, speelde er andere muziek. Ze wist me iedere keer weer te verrassen,
had telkens een nieuwe vondst of kunstje op haar repertoire. Een ragfijn servetje
door een fijn porseleinen koffiekopje. Een nieuwe, bedwelmende geur aan de bin-
nenkant van haar polsen. Een potloodlijntje rond haar mond dat perfect harmoni-
eerde met haar jasje, dat ik even later ook eens mocht passen. Een kort jurkje, dat
een kleurig streepje kant van een beha bloot gaf. Een schort dat net iets te nauw
aansloot en waarin haar slipje zich aftekende.
Het duurde niet lang voor ik door had dat ik niet naar Hanna ging voor een pedi-
cure, een manicure of een gelaatsverzorging, maar vooral voor wat er tussen haar
en mij zou gebeuren. Ik heb me vaak afgevraagd of ze al haar klanten zo verleidde
en zoveel genot bezorgde. Ze slaagde er alvast wonderwel in bij mij. En toch hield
ze me al die tijd ook op afstand. Als ik haar vertelde hoe ik me verleid voelde, hoe
warm ik het kreeg in haar nabijheid, maakte ze me duidelijk dat ze niet op die
manier met vrouwen omging. Waarna ze haar vingers tergend traag en sensueel
om mijn mond liet gaan, en zacht zuchtte.
Afscheid nemen van haar was veel pijnlijker dan ik had kunnen voorzien. Pijnlijk
omdat ze in mijn leven was binnengedrongen zonder dat ze zichzelf had moeten prijs-
geven. Ik was de prooi geweest. Een gewillige prooi, dat wel. Maar toch een prooi.
Toch ben ik haar dankbaar voor het uitzonderlijk geschenk dat ze me gaf. Ik hoop
dat de Godin ervoor gezorgd heeft dat zij mijn geluk onder haar vingers heeft
gevoeld. Goddelijk sterven van geluk onder de vingers van een godin.
34
De deur zwaaide open en ze trok me enthousiast naar binnen. Haar vrolijke uit-
drukking was een welgekomen zicht. Het was vrijdagmiddag, en ik was moe en toe
aan een namiddag van weldaad. Als een echte gastvrouw nam ze mijn mantel van
mijn schouders. Ik volgde haar fijne, in delicate muiltjes gestoken voeten naar bo-
ven. In de verzorgingskamer wachtte de vertrouwde witte badjas me op, samen met
een lippenstift uit de nieuwe collectie. Ik glimlachte om haar verleidingskunsten.
Bijna geruisloos wandelde Hanna de kamer binnen. Ze keek me even indringend
aan, en schonk dan in één elegante beweging koffie in het fijne porseleinen kopje.
Vervolgens drapeerde ze een veelkleurig servet op mijn schoot en serveerde ze ver-
snaperingen op een bordje. Haar ogen fonkelden toen ik opmerkte dat er weer een
nieuwe lekkernij bij lag. Ze wimpelde mijn complimentjes weg en vroeg me of de
koffie met notenextract lekker was. Ik antwoordde met een zucht van genot. Tijd
om in de verzorgingsstoel plaats te nemen, beval ze.
De stoel was voorverwarmd. Ik vleide me behaaglijk in de deken die Hanna voor
me open spreidde en weer toedekte. Ze zette een cd op en liet mijn voeten in een
zak met lauwwarm water zakken. Ik wachtte op wat komen zou. Hoe ze zich zou
bewegen in het harde winterlicht dat door het raam binnenviel en dat de blonde
haartjes op haar gezicht tot leven bracht. Hoe ze mijn kuiten zou strelen met een
vette crème, waarbij ze me nooit het gevoel gaf dat ik mijn benen had moeten
scheren. Onder haar blik en handen vergat ik dat mijn lijf niet perfect was en het
ook nooit zou zijn. Ze plezierde mijn lijf zoals het was, en ondertussen nam ze mijn
ziel. In de tijd die ze nodig had om zich van mijn voeten naar mijn gezicht te wer-
ken, voelde ik keer op keer hoe Hanna zelf vanbinnen veranderde. Iets begon an-
ders te trillen wanneer haar vingers tussen mijn vingers gleden, in een vederzachte
dans, en ik hoefde niets te doen, behalve haar laten doen. Met het vorderen van de
namiddag veranderde haar ademhaling van ritme. Ze ademde dieper en bewoog
gracieuzer, met glijdende bewegingen. En terwijl ze tijdens de voetverzorging nog
praatte, droogden de woorden op toen ze eenmaal bij mijn hoofd aankwam. En ik
zuchtte en verlangde naar haar handen, naar haar, naar haar vingertoppen. Naar
haar hoofd dat naar beneden zou neigen, zoals de goden uit de hemel.
Wanneer ze haar vingertoppen op mijn voorhoofd zette, stopte de wereld. Er was
alleen nog het strijken en glijden van Hanna, en met haar verdampten al mijn
gedachten. Met elke streling over de lijnen en groeven in mijn voorhoofd zuchtte
ik. De zorgen en angsten gleden van me af en ik zakte dieper in mijn lichaam. En
Hanna bewoog haar vingers en handen op het ritme van de muziek, op het ritme
van mijn ademhaling, van haar ademhaling, van mijn gevoelens en haar gevoelens.
Het werd allemaal één.
35
36
10
In de loop der jaren raakte ik gehecht aan Hanna, aan de verrassende wendingen
die ze elk samenzijn wist te geven. Ik wist dat onze ontmoetingen volgens haar
regels verliepen. Zij stelde de grenzen. Zo nodigde ze me nooit echt uit voor soci-
ale gelegenheden, en ze vertelde niemand over mijn bestaan. En dat terwijl ze me
uit- en aankleedde voor haar spiegel, om me dan met een kennersoog te monsteren
en vervolgens weer in iets anders te hullen. En bij elk afscheid vroeg ze wanneer ik
nog eens terugkwam en of het nog lang zou duren.
De aankondiging van haar vertrek greep me dieper aan dan ik had verwacht. Ik
wist wel dat ze hier niet voor altijd woonde, dat ze zou terugkeren naar het land
van rendieren en noorderlicht. En toch verdwenen even alle gedachten toen ze me
het meedeelde. Ik was de laatste aan wie ze het grote nieuws vertelde. Ze vertelde
het me terwijl ze mij voor de zoveelste keer in haar verzorgingsstoel installeerde.
Even was ik blij om het geluk dat zo van haar afstraalde. Ik genoot mee van haar
opgewonden verwachtingen, meegevoerd door haar beelden, haar woorden, haar
heimwee naar haar thuisland. Tot ze haar vingers op mijn voorhoofd plaatste. In
plaats van te zuchten, begon ik te huilen.
Ik kon het niet tegenhouden. De tranen welden op, en hoe meer ik mijn ogen
dichtkneep, hoe sneller ze te voorschijn kwamen, een stroom van tranen recht uit
mijn hart. En hoe meer Hanna troostend over mijn hoofd streek, hoe pijnlijker
mijn hart samentrok. Ze suste me zacht. Ik wilde luisteren naar haar gebroken
Nederlands en haar vingers rond mijn ogen voelen, maar er waren slechts tranen.
En ik schaamde me diep, zo ontzettend diep. Ik wilde niet huilen. Ik was tenslotte
maar een cliënte. Ik had geen reden en ook geen recht om me zo diep getroffen te
voelen door haar vertrek.
Ze probeerde me te bedaren en zuchtte, maar ik kon alleen maar snikken. Niets
kon de tranenvloed stelpen. Alles deed pijn. Ik besefte wonderlijk diep dat ik haar
niet zou kunnen volgen. Dat ik niet in gedachten met haar zou kunnen versmelten,
dat zij mijn gevoelens niet over landen en grenzen heen zou voelen zweven. Alles
wat tussen ons had bestaan, zou dan en daar eindigen, in die stoel en op die dag.
37
38
Op het moment zelf leek mijn relatie met Hans niets bijzonders. Pas later besefte ik
dat het niet aan mij is om te oordelen over wat van belang is en wat niet. En dat zo’n
onderscheid ook helemaal niet bestaat, tenzij ik het aan de werkelijkheid opdring.
Als je het in mensentijd en -ruimte uitdrukt, stelden de uitwisselingen tussen
Hans en mij niet bijster veel voor. Echt uitzonderlijke dingen gebeurden er niet
in de momenten die we samen doorbrachten. Later drong het tot me door hoe
de weinige woorden die hij had geuit zich in mijn verhaal hadden verweven. Het
deed er niet toe dat we in wezen onbekenden voor elkaar waren, dat we geen grote
of bepalende rol speelden in elkanders leven. Toch waren onze draden verweven,
deelden we het geheel. Misschien was het omdat hij ouder was. In elk geval durfde
Hans me aan te spreken op een moment dat de meeste mensen met een wijde boog
om me heen liepen. Tussen mijn zestiende en mijn achttiende was hij de enige die
af en toe iets tegen me zei. Dat lag evengoed aan mij. Ik durfde zelf niet uit mijn
schelp komen, uit vrees voor wat ik bij mensen voorvoelde. En wat me van streek
maakte. Dus was ik de vreemde vogel die ergens alleen in een hoek zat of stond te
wachten. Toen begreep ik niet dat de mensen ook bang waren van mij, van mijn
slang, dat ze haar op de een of andere manier voelden of vermoedden. Het maakte
me alleen intens triest dat iedereen me meed. Dat gevoel hielp zeker niet om me
lekker in mijn lijf te voelen – een lijf dat niet echt mooi te noemen was en me
veeleer gevangen leek te houden. Ik wist nog niet of ik een vrouw of een man was,
en voelde me meestal beide tegelijk. Ik slaagde er dan ook maar niet in om me hip
te kleden. Zelfs niet als ik kopieerde wat mijn leeftijdsgenoten droegen. Ik wilde
wel graag gezien zijn, populair of wat dan ook, maar dat lukte gewoonweg niet.
Daarom ben ik Hans dankbaar. Hij gaf me in die tijd het gevoel dat het op aarde
best aangenaam vertoeven kon zijn. Het allerleukste was dat hij geen schrik voor
me had, dat ik voor hem heel gewoon was. Ook al duurden onze uitwisselingen
nauwelijks langer dan een kwartier. Daarna keerde hij terug naar zijn wereld en
zonk ik weer weg in de mijne. Ik ben de Godin dankbaar voor deze mooie prins,
terwijl ik niet de prinses hoefde te zijn.
11
Ik herinner me nog scherp hoe hij die eerste keer naar me toe wandelde. Ik zat in
een café op een stenen muurtje, mijn handen onder mijn dijen, het hoofd gebogen
boven een stapel boekentassen en tassen. De andere meisjes waren verdwenen, op
zoek naar de leeftijdsgenoten van de jongensschool. Zoals gewoonlijk op vrijdag-
39
40
12
Daarna zagen we elkaar langer dan een jaar niet. Ik had mijn eerste lief, ging stu-
deren en had geen lief en studeerde verder. Onze wegen kruisten elkaar niet meer.
Tot hij op een dag voor de deur van mijn studentenkamer stond.
Ik kon nauwelijks geloven dat hij het was. Hij zag er verslagen uit, wit weggetrok-
ken. Weg was de filmster uit mijn herinneringen, weg het licht uit zijn ogen en
rondom hem. Dit was een hoopje doffe ellende. Ik hing zijn jas weg, installeerde
hem op het bed, serveerde koffie en stak de kaarsen aan. Hij zei bijzonder weinig,
vroeg me terloops hoe ik me voelde zonder lief. Ik antwoordde niet, maar hield zijn
hand vast, wachtend op wat komen ging. Zijn volgende mededeling veranderde het
licht in de kamer, de lucht, de kaarsen op de kleine tafel, de geur van de koffie. Hij
zei: “Ik heb hem gevonden, mijn broer, deze morgen, aan een koord, zelfmoord.”
Er was niets dat ik kon zeggen. Hij viel tegen me aan en vleide zijn hoofd in mijn
schoot. En in een gulp kwam het er allemaal uit. Hij vertelde, mompelde, lispelde,
snotterde en kwijlde over zijn broer, over wat hij had gevoeld, over wat hij niet
meer wist, over wat er niet meer toe deed, over wat ze samen gedaan hadden, over
het dode lichaam. Ik kon alleen hem voelen en hoe de tijd verstreek, door de ver-
41
42
43
Omgaan met Maarten was een ongemak, voor hem en voor mij. We slaagden er
maar niet in om normaal met elkaar te communiceren. Een jaar lang zagen we el-
kaar elk weekend. Dat jaar gleed zo voorbij, zonder dat onze band zich verdiepte.
Zonder goed te weten waarom vroeg hij me elk weekend opnieuw om af te spre-
ken voor het volgende weekend. Zonder goed te weten waarom stemde ik daar
steeds weer mee in. Nochtans eindigde elke avond die we deelden voor mij met
een nachtelijke huilbui onderweg naar huis. Telkens opnieuw nam ik me voor dat
het welletjes was, dat het geen zin had om tijd te delen met iemand die niets
anders wilde delen. Maar naarmate het weekend naderde en duidelijk werd dat
ik niemand anders had met wie ik de zaterdagavond kon doorbrengen, liet ik de
afspraak toch doorgaan.
Maarten was mijn gezel tussen twee lieven door. Een stille gezel. Urenlang zaten
we aan cafétogen en te kleine discotheektafeltjes, met nauwelijks enkele woorden
tussen ons in. Hij antwoordde nauwelijks op de vragen die ik stelde, en zelf stelde
hij bijna nooit een vraag. We keken als vreemden naar de wereld, liepen doelloos
rond, aten af en toe een hapje en dronken altijd en overal ons glas water.
De zaterdagavond begon steevast met hetzelfde ritueeltje. Hij monsterde me van
kop tot teen en besloot luidop dat ik er weer niet uitzag. Ik deed mijn best om zijn
jeugdige eerlijkheid niet aan mijn hart te laten komen, maar zijn commentaar deed
elke keer weer pijn. Gelukkig keek hij al lang weer een andere kant uit voor de tra-
nen in mijn ogen sprongen. Ik wist dat dit de lucht tussen ons deed opklaren. Het
feit dat hij me niet echt mocht, zou de rest van de avond alvast niet meer in de weg
zitten. Dus stapte ik samen met hem de nacht in. Twee verloren mensen.
De enige momenten dat we het samen leuk hadden, was in gesprekken over verre
sterren en sterrenstelsels. Het waren de enige momenten dat hij tot leven kwam en
echt met me sprak. Wanneer ik zijn ogen zag stralen, wist ik weer waarom ik mijn
tijd met hem doorbracht.
Een goed jaar na onze eerste ontmoeting vonden we elk een lief. Meteen was er
nog maar bitter weinig reden om elkanders gezelschap op te zoeken. Ik bleef hem
in alle levensjaren daarna trouw kaartjes en brieven sturen. Hij antwoordde nooit.
Maar dat deed er niet toe. Ik voldeed aan een innerlijke nood.
De Godin had hem op mijn pad gebracht, deze vreemdeling om te koesteren, om-
dat hij mijn eigen wezen nabij was. En zo leerde Ze me hoe ik kon geven zonder
terug te verwachten, gewoon omdat ik met hem verbonden was, door de eeuwen
heen, door alle levens heen, tegen alle logica in. En Ze gaf me het geschenk dat
nooit iets verloren gaat. Dat alles zin heeft, dat alles zichzelf vindt.
44
Die zaterdagavond dwaalde ik weer eens door de straten van de stad, alleen en
zonder doel. Ik was nauwelijks twintig en praatte meer met de stenen, de bomen
en de sterren dan met mensen. Intussen observeerde ik de cafégangers. Bekende en
onbekende gezichten, druk bezig, verweven.
Toch verkoos ik het bestaan van buitenstaander boven het uitgaan met vriendin-
nen. Die duldden mijn aanwezigheid alleen omdat ze niet grof wilden zijn, maar
begrepen niet waarom ik er maar niet in slaagde om met iemand te praten. Ik deed
in hun gezelschap niets anders dan wat ik deed als ik alleen was: in stilte naar men-
sen kijken. En terwijl ik hen aanstaarde, ving ik zoveel gedachten en gevoelens op,
dat ik niet meer wilde praten. Ik rilde van de nachtelijke kou, en liep de kleine bar
in de hoek van het pleintje binnen. En daar zat hij voor me aan de bar, op een hoge
stoel, met zijn rug naar me toe. Iets in zijn houding zette me vast, een onmetelijke
kracht roerde zich in me en drukte me tegen de muur. Ik staarde naar hem, totaal
geconcentreerd, gefocust. Ik zag hoe jong en schriel hij was, één en al knoken: de
kleren hingen vormeloos rond zijn mager lichaam. Alle andere gedachten verdwe-
nen en het werd stil van binnen.
Maarten moet gevoeld hebben dat iemand naar zijn rug staarde, want hij draaide
zijn kruk om. Onze ogen vielen in elkaar. En hij staarde in mijn ogen, zoals ik in
de zijne staarde. Anderhalf uur stonden we zo tegenover elkaar, in die donkere bar,
onze blikken aan elkaar vastgezogen, bewegingloos en nauwelijks ademend. Toen
verbraken ongerust geworden omstanders de betovering.
Ik kon geen woord uiten over wat ik in zijn ogen had gezien. Maar hij sprong
van zijn kruk en snauwde me toe: “Niemand heeft me dit ooit aangedaan.” En
ik werd bang. Ik besefte dat ik hiermee was begonnen, dat het mijn initiatief was
geweest. Ik trilde van ontroering en nog meer van angst. Ik was bang dat hij niets
had gevoeld of gezien. Dat hij me alleen zou achterlaten met alle ellende van deze
ontmoeting. Maar hij zei: “Weet je wat ik gezien heb in je ogen, in jou?” Op het-
zelfde moment sloot ik mijn ogen en rolden de woorden uit mijn mond: “Ja, je hebt
sterren en sterrennevels gezien, en planeten en hele melkwegstelsels. En je hebt je
nooit zo thuis gevoeld.”
Zijn mond viel open en mijn hart deed pijn. Hij was met moeite zestien jaar. Maar
hij glimlachte, en zijn ogen lichtten op. Hij bood me de kruk naast de zijne aan en
betaalde me een glas water. Het was het begin van een verbond. Een onuitgespro-
ken verbond. Want ik vertelde hem niet alles wat ik had gezien, en hij vroeg er me
ook niet naar. De herinnering beroerde me zo dat ik het gewoonweg niet met hem
kon delen. Het zou een moeilijke vriendschap alleen maar moeilijker maken. Bo-
vendien dacht hij nu al dat ik helemaal gek was. Ik wilde er niet aan toevoegen dat
45
46
Na een reis van een maand doorheen Europa was Maarten de eerste die ik letterlijk
tegen het lijf liep. Een tussenkomst van de Godin.
Ik had mijn rugzak nog om en kwam net uit het treinstation, toen hij me voorbij
fietste. Met zijn gewone jongensachtige branie zei hij: “Ah, je bent terug.” Bijna
zonder overgang stemde ik ermee in om hem de volgende avond op een van onze
gewone plaatsen te zien, in een donkere disco.
Ik kon het hele voorval en mijn eigen reactie maar nauwelijks geloven. Na een
afwezigheid van een maand kruiste hij meteen weer mijn pad, alsof er geen keuze
was. Nochtans waren onze laatste ontmoetingen voor ik op reis vertrok allesbe-
halve aangenaam geweest. Opnieuw had ik me telkens weer afgevraagd wat me
bezielde om toch telkens in te gaan op een uitnodiging voor een avond van wrevel,
woordenloos geruzie en niets ontziende doelloosheid. De tijd kruipt voorbij als je
niets te delen hebt.
Toch wilde ik er een prettige avond van maken, een avond die zou beginnen zon-
der commentaar over hoe ik er uitzag. Mijn zus was niet in de buurt. Dus leende
ik zonder het te vragen een van haar uitgaansjurkjes. Ik dacht dat ze het wel niet
erg zou vinden. Het was een mouwloos, zilver en turkoois gespikkeld jurkje, met
mooie plooitjes onderaan. Heel even vond ik dat ik er best aardig uitzag. De kleu-
ren deden mijn vakantiekleurtje mooi uitkomen, en mijn hoofd was gevuld met
prettige reisherinneringen.
Maarten startte de avond inderdaad zonder commentaar over mijn uiterlijk. Hij
vroeg me niet hoe ik het had gesteld op reis, maar zat geconcentreerd een meer-
keuzevragenlijst in een vrouwenblad in te vullen. Hij vroeg me om hem te helpen
met zijn antwoorden. De vraag luidde: “Als je een zoon had, wie mag hem dan
ontmaagden? De mogelijke antwoorden waren: a. een vriend van je; b. een escor-
temeisje; c. een Egyptische hogepriesteres.” “Wie zou jij kiezen?”, vroeg hij zonder
omwegen. Ik lachte en antwoordde dat het natuurlijk de hogepriesteres moest zijn.
“Die zou ik ook kiezen.”, antwoordde hij.
Hij klapte het tijdschrift dicht en zei resoluut: “Jij bent een Egyptische. Ik wil dat
jij het nu doet, voor mij.” Ik werd wit en stil, en mijn gedachten vielen stil. En ik
antwoordde op ongelovige toon: “Komaan, Maarten, met mij? Bovendien, ik heb
mijn regels.” Maar hij antwoordde: “Dat doet er allemaal niet toe. Ik wil dat jij het
nu doet.”
En zo bevonden we ons enkele minuten later weer op straat. In stilte liepen we
in het nazomerlicht langs de huizen, tot we een kleine steeg vonden, die naar een
klein binnenpark leidde: een grasveld, omzoomd met bomen en struiken.
Hij trok me zacht mee in het struikgewas en duwde me vervolgens vriendelijk te-
47
48
49
Het was op mijn verjaardag dat Jorge ons huis en mijn leven binnen wandelde. Ik
was vanaf het eerste moment in de ban van deze kleine Spanjaard die Nederlands
kwam leren. Het was niet zijn uiterlijk dat me aantrok. Hij was niet groter dan
mij en geblokt, en had diepbruine ogen, korte krullen, haar over zijn hele lichaam
en een doorrookte stem. Ik vond vooral zijn humor heerlijk, de manier waarop hij
alles in een grap veranderde. Het leven was een grote grap waar Jorge het beste uit
haalde. Na een tijdje gingen we meer als vrienden dan als lerares en student met
elkaar om. Jorge was een levend Spaans cliché: hij kwam altijd te laat in de les en
wisselde sloten koffie af met regelmatige rookpauzes. Daarna wilde hij slenteren in
de stad, rondhangen. Hij leerde zijn Nederlands door uren met mij in straten en
in koffiebars te slijten, kletsend over ditjes en datjes. Ik merkte dat Jorge het soms
moeilijk had met het feit dat ik niet echt knap te noemen was. Blijkbaar verbaasde
het hem dat hij ondanks mijn uiterlijk toch tijd met me wilde doorbrengen, en dat
hij er nog plezier aan beleefde ook.
Het was precies door die flitsen waarin hij afkeer voor me voelde, dat ik me plots
herinnerde wie hij was, waarom ik me tot hem aangetrokken voelde en wat er zich
tussen ons had afgespeeld. Hij was de man aan wie ik in de laatste uren van mijn
vorig leven had gedacht. Hij was niet alleen Jorge, maar ook Heinrich. Nauwelijks
vijftig jaar na onze vorige ontmoeting hadden we weer een plaats in elkanders
leven gevonden.
Nu ik me ons vorige leven herinnerde, voelde ik me vaak misselijk als we bij elkaar
waren. Hij herinnerde zich niets, geloofde ook niet in ‘dat soort van dingen’. Dus
lag de bal in mijn kamp. Dit was mijn verantwoordelijkheid. Wat moest ik doen?
Waarom zagen we elkaar terug? Wat hadden we de vorige keer gemist?
Terwijl ik mijn hoofd brak over het hoe en waarom, kwam de Godin me in Jorge
zelf tegemoet. We begonnen ons verhaal samen, op dezelfde manier als de vorige
keer. Jorge kwam dronken naar de les. Hij zag er ziek uit, lijkbleek, gekwetst. Dus
gaf ik hem koffie en chocolaatjes, streelde over zijn rug en wachtte. En hij vertelde
over het auto-ongeval waarin twee vrienden waren gestorven en dat hij had over-
leefd. Hij was voor dood op de weg blijven liggen en in een coma gegleden. In
het ziekenhuis had zijn broer hem twee dagen lang geroepen, tot hij uit de doden
was teruggekomen. Hij sprak over de doodskisten in de kerk. En hij legde uit hoe
schuldig hij zich voelde omdat hij nog leefde. Niks had nog zin. Ik wilde hem
troosten over De Dood, vertellen dat sterven zo erg nog niet was. Maar ik kon niks
zeggen. Plots voelde ik me net zo ziek en bleek als Jorge en zat ik naast hem te
huilen. Hij begreep niet waarom hij het mij had verteld, en ik evenmin. We gingen
wandelen in de regen. De Godin was onderweg, over De Dood heen.
50
Hij was Heinrich, en ik een Poolse vrouw. Ik was aan hem toegewezen, om zijn
kamers in de kazerne schoon te maken en hem te helpen met alles wat hij nodig
had. Veel keuze had ik niet. Het was gehoorzamen of doodgeschoten worden.
Mijn man had ik in geen jaren gezien en ik had een kleine jongen. Bovendien viel
er niks anders te beleven in het uitgestorven dorp. Het lag vlak bij de Russische
grens en de Duitsers hadden net buiten het dorp een buitenpost opgericht. Er was
geen voedsel, geen toekomst en nauwelijks nog een levende ziel.
Ik maakte zijn kamers schoon, zorgde voor zijn ontbijt, bracht hem zijn avond-
maal, waste en streek zijn kleren en hielp hem met zijn papierwerk. In het begin
keek hij me zelden aan. Spreken deed hij helemaal niet. Ik kreeg wat voedsel voor
mezelf en mijn zoon. Voor de rest liet hij me met rust.
Ik voelde wel dat het Heinrich dwarszat dat ik ouder was dan de andere vrouwen
die elke dag naar de kazerne trokken. De verhalen van de andere officieren, die
bijna allemaal een jongere vrouw hadden toegewezen gekregen, deden zijn wrevel
alleen maar groeien. Op dergelijke dagen gaf hij me enkel brood, in plaats van
brood, boter en af en toe wat spek.
Onze relatie werd minder gespannen toen hij merkte dat ik een beetje Duits be-
greep. De lijnen in zijn gezicht verzachtten, hij kon met me spreken. Zo begon hij
beetje bij beetje meer te vertellen over zijn leven, terwijl ik de vloer veegde of zijn
bed opmaakte.
Hij was getrouwd, maar had zijn vrouw al een hele tijd niet meer gezien en er ook
heel weinig contact mee gehad. Maar hij leek haar wel te missen. Terwijl hij ver-
telde, keek hij me niet één keer aan. Niet als ik zijn bord afruimde, niet wanneer
ik zijn laarzen opblonk. Het was alsof hij tegen de muren praatte en ik er helemaal
niet was. Ik was blij met zijn gemurmel. Het leidde me af van mijn eigen leven, van
het schoonmaken, van de honger, van de eenzame nachten, van de zorgen om mijn
zoon. Ik luisterde naar die vreemde klanken en spande me in om zijn verhalen te
volgen.
Ik weet niet meer wanneer, waarom of hoe, maar na een tijdje vrijde hij met me.
Omdat we aan elkaar gewoon waren geraakt, omdat we het allebei nodig hadden.
Om te vergeten. Het gebeurde meestal wanneer we allebei moe waren. Hij dwong
me nooit, maar leek altijd te voelen wanneer ik geen weerstand zou bieden, wan-
neer ik op het punt stond te huilen, tussen de nooit eindigende karweien door. We
deden het op de vloer, op zijn bureau, tussen de papieren. Een zinloos bestaan.
Wanneer we vrijden, keek hij me nooit aan. Hij verborg zijn gezicht in de vodden
van mijn kleren, in de stinkende stukken stof die om me heengingen. Hij trok
nooit zijn eigen of mijn kleren uit. Nu en dan leek het alsof hij snikte wanneer hij
51
52
53
Na afloop van Jorges cursus zagen we elkaar nog sporadisch. Af en toe liep hij bij
me binnen, meestal ’s avonds laat, zonder echte reden. Veel langer dan een kwartier
bleef hij nooit. We voelden ons ongemakkelijk bij elkaar. De een keek in ongeloof
naar de andere, en dan gingen we weer uit elkaar. Eén keer gingen zijn handen bij
het afscheid spontaan rond mijn middel, waarna hij ze onbeholpen terugtrok.
Ik wist niet wat te doen met de herinnering, had geen idee waarom hij er opnieuw
was, waarom ik er opnieuw was. Ik kreeg ook geen enkel teken. Ik kon alleen maar
zuchten, in zijn nabijheid en in zijn afwezigheid.
Toen voelde ik dat hij onverwacht vervroegd naar Spanje terug moest. In één klap
kwam alles naar boven en bevond ik me weer in het verleden. Hij zou vertrekken
en niets laten weten. Hij zou verdwijnen net als toen, zonder reden, zonder uitleg.
Ik werd gek van de zekerheid dat het verhaal dat ik al kende zich zomaar zou
herhalen.
Uit onmacht schreef ik het hele verhaal neer in een brief, die ik hem bij zijn vol-
gend onaangekondigd bezoek wilde meegeven. Op een avond voelde ik hem bin-
nenkomen en het gezelschap van mijn man, Jo zoeken. Ik zat twee verdiepingen
hoger misselijk te worden. Ik voelde hem en ik voelde dat hij zou verdwijnen
zonder afscheid te nemen, en er was geen verschil meer tussen de pijn van toen en
de pijn van nu. Alleen pijn en onbegrip, onbegrip omdat het onmogelijk leek om
iets te veranderen.
Ik kon het idee van een herhaling zonder oplossing niet verdragen. Ik sloop naar
beneden en zei dat ik hem alleen wilde zien. Hij keek me verbaasd aan en zei dat
hij van plan geweest was om afscheid te nemen. Maar ik snikte en schreeuwde het
uit dat hij dat helemaal niet van plan was geweest. Hij keek bedremmeld naar zijn
schoenen en zweeg. Hij wist ook niet waarom.
Ik drukte de envelop met het verhaal in zijn handen en liet hem beloven dat hij
de brief enkel op het vliegtuig zou lezen. Hij stond ontdaan voor me, terwijl ik
hem tussen de tranen door probeerde duidelijk te maken dat ik het verleden wilde
veranderen. Maar hoe harder ik dat probeerde uit te leggen, hoe machtelozer ik me
voelde en hoe meer tranen er kwamen, tot we huilend in elkanders armen stonden.
Twee mensen die niets begrepen, niet onze eigen emoties en niet die van de andere.
Tranen voor niets, voor hem en voor mij. Ik vervloekte de herinnering en de pijn
die ze met zich meebracht.
En ik vervloekte ook de pijn die de brief nog zou veroorzaken. Zijn verhaal was
immers het mijne niet.
Jorge verdween door de voordeur met de brief in zijn binnenzak. Ik schreide om-
dat ik geen andere manier had gevonden om het verleden te wijzigen, om iets te
54
55
57
De terugkeer van mijn geliefde slang in mijn leven viel samen met de komst van
Rick. Ze gingen hand in hand, hoewel mijn slang hem nooit beet zoals ze de an-
deren later zou bijten.
In het begin was Rick niet meer dan de zoveelste student in de reeks. Hij kreeg
taallessen van mijn collega’s. Na een tijdje bleek niet alleen dat hij geen vooruit-
gang maakte, maar ook dat de leerkrachten niet met hem overweg konden. Ik was
eindverantwoordelijke en nam de lessen over.
Ik begreep snel waarom het niet klikte met de andere lesgevers. Rick was een
stugge, gesloten man die zijn mond nauwelijks open deed en je onafgebroken met
gekruiste armen zat aan te kijken. Ik wist niet waarom, maar de uren met deze
man maakten me triest. Tijdens een van mijn huilbuien hierover merkte Jo, mijn
echtgenoot, droogjes op dat ik verliefd op hem was. Met die woorden vielen tien
jaar huwelijk in duigen en begon een zoektocht naar een nieuw leven voor Jo en
mij, en naar een oplossing voor de gevoelens die ik voor Rick had.
Die gevoelens uitten zich maar op één manier. Ik wilde met hem vrijen. Of ik nu
in zijn gezelschap was of ver weg: dat was het enige waaraan ik kon denken, het
enige waar alles naartoe streefde.
Het was in zijn aanwezigheid dat ik mijn slang opnieuw ontdekte. Ze roerde zich
als nooit tevoren wanneer ik bij hem was, en liet me geen moment met rust. Als
een machtige lavastroom aan de onderkant van mijn ruggengraat zette ze zich in
beweging, zodat ik in zijn bijzijn altijd moest kreunen of zuchten.
Van al die gevoelens liet ik niets merken in het anderhalve jaar dat ik met hem
moest werken. Ik wilde professioneel blijven. Mijn slang zorgde er wel voor dat ik
mezelf als healer moest bloot geven. Dat was de enige manier waarop ik hem kon
helpen bij het aanleren van de taal. Daarvoor had ik in mijn beroepsleven altijd in
alle talen gezwegen over die andere kant van mijn leven. Ik vond dat niemand daar
zaken mee had.
Nadat ik hem op energetisch vlak had geholpen, verliep onze relatie iets minder
stroef. Hij was wat minder gespannen, liet de armen af en toe eens zakken en
vertelde een enkele keer iets over zichzelf. Ondertussen had ik alle moeite van de
wereld om mijn slang in bedwang te houden. Ik moest mezelf tegenhouden om
niet dichterbij te schuiven, en ik betrapte er mezelf op dat ik telkens kletsnat was.
Voor hij met zijn gezin naar de Verenigde Staten terugkeerde, nodigde hij me uit
voor een laatste lunch. Tijdens het eten werd het onverwacht heel stil. Hij keek me
in de ogen, hield mijn blik gevangen en vroeg of we in contact konden blijven.
En zo begon ik de tocht naar mezelf, een zoektocht naar mijn slang, mijn gezel
in het schrijven van brieven naar Rick. Tot mijn verbazing en toch ook weer niet
58
17
Ik verkende Rick met een techniek die ik al sinds mijn kindertijd gebruikte bij
mensen die me aantrokken. Als klein kind voelde ik me vaak opgesloten, afgeslo-
ten van de rest van de wereld. Ik ontdekte toen een snelle en betrouwbare manier
om met mensen om te gaan met wie dat in het dagelijkse leven niet lukte. Op zijn
minst leverde mijn zoektocht genoeg informatie op om mezelf een houding te ge-
ven. Ik heb heel lang gedacht dat iedereen op deze manier andere mensen aftastte.
Het liefst kroop ik ervoor in bed. Ik drukte mijn gezicht diep in mijn kussen en
hield het met mijn linkerarm stevig om mijn hoofd gekneld. Vervolgens zocht de
wijsvinger van mijn rechterhand bliksemsnel mijn knobbeltje, waarna ik mezelf
innig begon te strelen. Dit diende allemaal op een paar seconden tijd te gebeuren,
met hooguit drie strelingen. Als het verlangen zich eenmaal aandiende, zouden de
golven snel door me heen slaan. Voor dat moment moest ik de ander bereikt heb-
ben. Van zodra mijn vingers mijn lippen en weerspannige heuvel streelden, ging
ik met mijn geest op zoek naar de geest van de andere persoon en drong die met
mijn verlangen binnen. In de hoop dat mijn verlangen het verlangen van de ander
in beweging zou zetten. Lukte dat, dan kon ik genieten van het schouwspel. Hoe
zou ik mijn partner verleiden, of mijn partner mij? Zou ik de ander nemen? Of zou
ik zelf genomen worden?
59
60
61
18
Rick maakte levens en herinneringen in me wakker die geen enkele andere mens
in me naar boven had gebracht. Hoewel hij zich geen van die levens herinnerde,
werd hij overspoeld door de gevoelens die ermee samenhingen.
Zo voelden we ons op een buitennatuurlijke manier tot elkaar aangetrokken. Het
laaiende slangenvuur speelde zijn rol, maar ook iets dat nog krachtiger was. Onze
relatie had iets van een eeuwigdurend verbond, iets dat buiten de menselijke sfeer
lag, maar dat toch tot ons beider wezen behoorde. Een deel van ons verlangen was
puur menselijk, een deel steeg daar bovenuit. De grootsheid en de stilte van dat
laatste, buitenmenselijke verlangen deden ons vaak pijn, omdat we het als mensen
niet konden vatten, laat staan onder woorden brengen. Hoe konden we als mensen
voelen of verwoorden wat zich afspeelde tussen een planeet en een sterrennevel?
Ik herinnerde me mijn bestaan als planeet alsof het gisteren was. Maar hoe ik hard
ik ook probeerde, alles wat menselijk was, schoot te kort om dat bestaan weer op
te roepen. Wat viel er te zeggen over reizen door de eindeloze ruimte en je gewicht
voelen, de elementen die in jezelf ontstaan, die je draagt en die toch je bestaan en
62
63
19
In de loop der jaren zagen Rick en ik elkaar maar enkele keren, telkens wanneer
hij voor zijn werk in Europa was. Een paar gestolen uren tussen al de rest door.
Telkens opnieuw waagde ik me bij Jo en vroeg of ik hem mocht zien. Ik kende het
antwoord al. Het was altijd “ja”, hoewel het ons altijd pijn deed. Maar er was geen
ontkomen aan.
Die zomeravond kwam Rick eerst op bezoek bij mij thuis, bij ons thuis. Jo, Rick en
ik wisselden wat nieuwtjes uit, en even later vertrokken Rick en ik om samen iets te
gaan eten. Jo had ons vriendelijk uitgewuifd en een fijne avond toegewenst.
Zijn vriendelijkheid had de pijn in mijn en Ricks hart alleen maar verscherpt. Net
zoals de vorige keren had hij aan Jo de toestemming gevraagd om met zijn vrouw
te gaan eten, in het besef dat hij de vrouw van een ander begeerde en dat die be-
geerte wederzijds was.
Jo’s gulheid maakte ons stil en de verantwoordelijkheid voor onze gevoelens zonk
diep bij ons in.
Het was druk in de stad, maar we vonden vrij snel een plaatsje om te eten. We
praatten wat bij over de gebeurtenissen van de voorbije jaren, over de families, het
werk, de maaltijd. Tot er niets meer te zeggen viel.
We zaten daar stil in het licht van de ondergaande zon, tussen het geroezemoes
van de andere gasten in het restaurant. En terwijl ik stiller werd en Rick aankeek,
verdween langzamerhand het besef van wie ik was. Ik vergat waar ik woonde en
waar hij woonde, zo ver hier vandaan. Ik vergat wat ik deed en ik vergat wat hij
deed. Ik vergat mijn familie, mijn verleden en ik vergat zijn familie, zijn verleden.
We vergaten. We vergaten de mensen rondom ons en onze handen rustten in el-
kaar op de houten tafel. Stil. Geen emoties, geen grootse woorden, geen spektakel,
geen lichtverschijnsels, geen slang. Steeds minder.
Toen vroeg iets in mij aan hem om de mensen achter ons te laten. Het was niet
mijn slang die het vroeg of die had bewogen, en ook niet echt ikzelf. Maar het
drukte wel mijn diepste verlangen uit.
We trokken onze jassen aan en wandelden een donkere steeg in, om de hoek van
64
65
66
Steve kwam op een mooie zomerdag in mijn leven. Hij stond in de deuropening
toen ik de boeken voor zijn lessenreeks ging afgeven. Een grijzende, rijzige man, de
handen losjes in de zakken van zijn joggingbroek en een glimlach die de pijn ach-
ter de vele lijnen in zijn gezicht probeerde te verbergen. Ik mocht hem meteen.
De lessen verliepen uitstekend. Hij was een gretige, leergierige leerling, die voor
alles open stond. Dat onze samenwerking zo aangenaam verliep, werd meteen ook
de bron van ons probleem. Mijn geliefde gezel maakte handig gebruik van al die
aangename uitwisselingen om Steve en mij te bereiken. Na een tijdje merkte ik hoe
de slangenkracht in zijn gezelschap wakker werd. Ik voelde me tot hem aangetrok-
ken, net omdat het zo fijn was om samen tijd door te brengen. En de gevoelens
waren wederkerig.
Zo begon een strijd om met die wederzijdse aantrekkingskracht om te gaan. Die
strijd verliep totaal anders voor Steve dan voor mij. Ik probeerde hem duidelijk te
maken dat zijn gevoelens niets met mij te maken hadden, dat de aantrekkings-
kracht een andere oorzaak had. De slang gebruikte mij als kanaal, en daar kon ik
niets aan doen. Steve was een andere mening toegedaan. Hij zag er absoluut geen
graten in om met mij naar bed te gaan, wilde ook niks liever. Hij werd bijna gek
van verlangen.
We brachten samen veel tijd door. Intieme tijd, zonder derden. Het werd een in-
tense zoektocht naar een manier om hem te overhalen, te overtuigen dat vrijen met
mij het hartstochtelijke verlangen van zijn ziel en lendenen niet zou bevredigen.
De zoektocht deed hem en mij pijn, ze haalde ons beiden onderuit. We huilden bij
elkaar uit omdat het allemaal zo uitzichtloos en zinloos leek.
Onze zoektocht zou meer dan twee jaar duren. Mijn gezel bracht ze tot een mooi-
er einde dan ik ooit had gedacht. Ze schonk zowel aan hem als aan mij het einde
waarnaar we zo intens hadden verlangd. Alleen niet op de manier die we voor ogen
hadden.
Intussen moesten Steve en ik alle regels van goed gedrag en zeden met de voeten
treden. We moesten haar laten betijen, ruimte geven.
Samen zijn met Steve was alle golven van een vuurblauwe oceaan berijden en het
oneindige dansen van de golven laten gebeuren, maar ook te pletter slaan op de
rotsige kusten.
67
De zon scheen zacht toen Steve die morgen aanbelde voor onze laatste les samen.
Ik liet hem schoorvoetend binnen. Ik was me scherp bewust van wat hij voor mij
voelde en van wat er allemaal in hem omging nu we elkaar voor de laatste keer
zagen.
We zouden samen een hele dag op stap gaan, naar Lille. Op zich was dit niet zo
ongewoon. Ik maakte deze trip met de meeste leerlingen, om het afscheid te vie-
ren. Een dag samen als bedanking, een laatste uitwisseling om onze vaak intense
tijd samen af te sluiten.
Bij Steve lag het veel gevoeliger. Hij wilde nog steeds wanhopig met me naar bed,
wat ik trouwens ook aan Jo had verteld. In zijn wanhoop had hij me al verschillen-
de keren tegen muren, zuilen, kastdeuren en bomen aangeduwd. Omdat woorden
op zo’n momenten niet helpen, had ik niet meer kunnen doen dan me onhandig
wegdraaien. Zijn verlangens en de slang hadden hem stevig in hun greep.
Om het allemaal nog wat moeilijker te maken, hadden Steve en ik elkaar al een
tijd niet meer gezien. Zijn vrouw, aan wie ik ook les gaf, had hem verzocht om de
resterende taallessen met een andere leerkracht af te werken. Hij was me al die tijd
wel blijven bellen en schrijven. En zo hadden we dus afgesproken voor die laatste
dag samen.
Hij had zijn vrouw niets verteld, dat wist ik. Het was niet aan mij om dat goed
of af te keuren. Ik was er me alleen heel erg van bewust dat ik de rol speelde die
zij me zo verweet. Ik was een hoer die haar man verleidde. Maar ik kon het niet
helpen, en ik kon haar ook niet uitleggen dat hij het was die mij tegen muren en
bomen aandrukte. Hij had zijn gevoelens voor mij altijd ontkend tegenover haar.
Alle verantwoordelijkheid kwam op mijn schouders terecht. Dus lachte ik een
beetje aarzelend naar de grijze figuur die voor mijn deur stond, en die uitkeek naar
een dagje samen.
Jo vroeg nog ironisch aan Steve om zich te gedragen. Maar die lachte alsof hij niet
wist waarover mijn man het had. Ik keek in Jo’s ogen en beloofde mijn best te doen,
een hele dag lang onder een heerlijk zonnetje.
De rit naar Lille verliep uitstekend. Het vooruitzicht van een lange vrije dag, zon-
der controle of opmerkingen van zijn vrouw, hadden Steve een opperbest humeur
bezorgd. Ik genoot van zijn gezelschap en zijn gepraat, en tezelfdertijd was ik blij
dat hij wegens het drukke verkeer niet handtastelijk kon worden. Het deed pijn om
hem zo vol verlangen naast me te voelen. We gingen al twee jaar met elkaar om, en
ik had hem niet kunnen overtuigen dat hij helemaal niet met me naar bed hoefde
te gaan om me te voelen en om zijn verlangens te bevredigen. Ik had hem proberen
duidelijk te maken dat je evengoed kon vrijen met de oceaan, met de bomen, met
68
69
70
71
21
72
73
22
Steve was de zoveelste student die ik Nederlands zou leren. In de eerste lessen leek
er weinig aan de hand. Hij leerde ongewoon snel, was geïnteresseerd in ontzettend
veel dingen en had bovendien ook tijd om les te nemen. Dat was een verademing.
Voor de meeste studenten waren taallessen geen prioriteit in vergelijking met de
rest van het werk en de strijd tegen de deadline.
Steve gaf me vanaf het begin het gevoel dat ik echt welkom was. Zijn studiemate-
74
75
76
Ik leerde Maria kennen via een gemeenschappelijke kennis. Hij was ervan over-
tuigd dat ook zij een slang droeg. Ik wist niet of hij gelijk. Op dat ogenblik had
mijn slang nog maar één andere persoon gebeten. Ik wist nog niet wat ze met
mij of de anderen van zinnens was. Pas later zou blijken dat de slang een groepje
mensen rond me verzamelde. Ik was verantwoordelijk voor hen, ik moest hen be-
geleiden en bijstaan in het bewustwordingsproces dat gepaard gaat met het wakker
worden van de slang.
De slang bleek over een onvoorstelbaar vermogen te beschikken om mensen uit te
kiezen en in de val te lokken. Zonder valstrik was het ook niet gelukt: niemand laat
zich zomaar vangen door een kracht die alle diepgekoesterde illusies vernietigt. De
slang gebruikte al mijn zwakheden en blinde vlekken om mensen aan te trekken
en te bijten.
Na verloop van tijd was ik vertrouwd met haar werkmethode. Toch bleef ze me
altijd een stap voor. Altijd was er in mij nog duisternis waarvan mijn slang handig
gebruikmaakte. Bij Maria was het niet anders.
De relatie met Maria begon heel onschuldig, met het uitwisselen van nieuwtjes via
e-mail. Onze correspondentie verliep verbazend vlot voor twee mensen die elkaar
nog nooit hadden ontmoet. Al snel stuurde ik haar zelfs stukken uit mijn dagboek
op. Diep vanbinnen vertrouwde ik haar. Ik vertrouwde erop dat ze mijn relatie met
mijn slang niet vreemd zou vinden.
Maanden gingen voorbij, en toen besloot Maria dat ze naar Europa zou komen,
voor een bezoek. Langzaam daagde het mij dat er wel degelijk iets meer aan de
hand was dan een prettige mailrelatie. Waarom nam een wildvreemde vrouw het
risico om me op te zoeken? Waarom durfde ze net dat tikkeltje meer? Het ant-
woord was simpel: mijn teergeliefde slang was aan het werk. Maria leren kennen,
was mezelf leren kennen als vrouw. Een bitterzoete heerlijkheid.
23
Maria kwam in de zomer. We maakten een afspraak bij mij thuis voor een hea-
lingsessie. Zoals steeds maakte ik voor de sessie mijn geest zo goed mogelijk leeg.
Zo kon ik mijn persoonlijk oordeel uitschakelen en de ander het beste helpen.
Een licht zinderen in mijn buik was het enige signaal dat ik dit keer wel degelijk
betrokken partij was.
De sessie verliep vrij moeiteloos. Ze rustte wat op de mat om bij te komen van
de emoties die naar boven waren gekomen. En zoals ze daar op de grond zat, de
77
78
24
Niet lang na Maria’s bezoek herinnerde ik me plots waarom we ons zo tot el-
kaar aangetrokken voelden. De herinnering overviel me toen ik probeerde neer
te schrijven wat haar komst in mijn leven met zich had meegebracht. Het was
een herinnering die werkelijk uit het niets naar boven kwam. Ik had het altijd vrij
gewoon gevonden dat ik me dingen uit vorige levens herinnerde. Maar tot dat mo-
ment had ik nooit begrepen dat je je niet alleen aan pijn en ellende, maar evengoed
aan heerlijke, gelukkige momenten kan vastklampen.
Ik was een man die achter zijn vrouw stond en zijn hand op haar gezwollen, zwan-
gere buik legde. Ze lachte gelukkig en liet haar hoofd tegen mijn borst leunen, ter-
wijl mijn hand over haar buik streek. Ik voelde me thuiskomen bij deze vrouw. Ze
liet zich met gesloten ogen door mijn armen insluiten en gaf zich aan de warmte
over. Haar lichaam gloeide en was vol onder haar zware kleren. We stonden in
een open hal en rondom ons liepen mensen voorbij. Het deerde ons niet. Ik beet
79
80
25
In de maanden die volgden bleven Maria en ik elkaar mailen en bellen. Soms was
het zoeken naar wat ik kon zeggen, wat ik beter achterwege liet of wanneer ik me
liefst helemaal in stilzwijgen hulde. Ik vertelde haar over mijn herinnering aan ons
vorig leven samen. Hoewel ze zelf heel nuchter was, vond ze het niet vreemd. Zij
vertelde mij over de telefoon dat ze zwanger was. Ons gelach klonk vreemd. We
waren wat van slag door wat dit nieuws in onze ziel beroerde. Hoewel ik geen deel
uitmaakte van haar dagelijks leven, had ze het mij als eerste willen meedelen. Ze
was zwanger, van ons kind, van haar kind met haar man. Van mijn kind.
De zwangerschap verliep zonder veel problemen. Zoals ik had vermoed, hield Ma-
ria zich bijzonder kranig. Ze werkte even hard als altijd, alsof er niets aan de hand
was. Toen ze voor haar werk naar Europa kwam, nodigde ze me uit om samen met
haar een weekend in Parijs door te brengen. Mijn hele wezen wilde haar weer-
zien, maar haar uitnodiging kwam bijzonder ongelegen. Ik had geen geld voor
een weekendje Parijs, en andere afspraken waren door haar drukke agenda en haar
zwangerschap uitgesloten. Dus besliste Maria dat zij alles zou betalen.
Nadat het geldprobleem uit de weg was geruimd, restte mij alleen nog de taak om
toestemming te vragen aan Jo, mijn liefste echtgenoot. Om een of andere duis-
tere reden wilde ik zijn goedkeuring om Maria te zien. In de loop van een ietwat
81
82
83
84
Paul was de laatste vangst van mijn metgezel. De laatste en de moeilijkste. Ik heb
mijn uiterste best gedaan om de dans te ontspringen. Want ik was bang voor de
gevolgen, voor hem en voor mij. Bang voor de verwarring en de pijn die onvermij-
delijk zouden volgen wanneer mijn slang de zijne wakker zou maken.
Tegen die tijd was ik al een beetje vertrouwd met de werkmethode van mijn ge-
zel. Ik kon het voelen wanneer ze de jacht inzette. Toch kon ik haar ook dit keer
niet tegenhouden. Opnieuw maakte ze gebruik van mijn kortzichtigheid, van het
feit dat ik ten onrechte vertrouwde op wat ik in het verleden al had meegemaakt.
Opnieuw maakte ze me duidelijk dat elk moment anders is, niet te voorzien, on-
voorspelbaar. Zo ging het ook bij Paul. Hij was een manager aan wie ik taallessen
moest geven. De lessen verliepen vlot. Na een tijdje voelde ik hoe mijn slang in zijn
gezelschap wakker werd. Zoals steeds paste Paul perfect in het profiel dat ze zocht.
Hij was, zonder het zelf goed te beseffen, wanhopig op zoek, naar iets onbestemds.
Zijn persoonlijk leven was een puinhoop. En hij had een geweldig seksueel poten-
tieel dat nauwelijks aangesproken werd.
Langzaam, tergend langzaam, begon het er in de lessen wat persoonlijker aan toe
te gaan. Af en toe liet Paul iets los over zijn gezin, een heel zeldzame keer over
zichzelf. En intussen roerde mijn slang zich. Ze deed me naar hem verlangen. Ik
ademde onrustig in zijn bijzijn. Hij merkte niks en bleef roerloos achter zijn com-
puter zitten, aan de andere kant van zijn kantoor. Zelfs als ik hem in mijn dromen
benaderde, hield hij afstand. In die dromen zaten we samen op een bank, meer niet.
Hoogstens legde hij een hand op mijn dij. Hoogst ongewoon vond ik dat. Ik had in
mijn dromen nog maar zelden iemand ontmoet die zich niet liet inpalmen, die zich
niet liet verleiden. Dus zuchtte ik onder het vuur van mijn slang en het geduld dat
zij en ik aan de dag moesten leggen. Paul leek een onneembare burcht.
Toen vertelde mijn slang me hoe ze hem zou binnendringen. Ze deed dat in een
korte, maar bijzonder heldere droom. Ik droomde dat ik Paul lesgaf in zijn kantoor.
We bevonden ons elk aan een kant van zijn kantoor. Alleen zat er nu een vreemde
machine rond zijn arm. Het was een levende machine, die zijn vlees binnendrong
en zich met hem verenigde. Hij leed hartverscheurende pijn, maar in zijn ogen kon
ik lezen dat ik onder geen beding dichterbij mocht komen. De machine drong
dieper door, verwrong de arm en rekte hem tegelijk uit. Ik wilde helpen, maar
opnieuw hield Paul me zonder woorden tegen. Toen werd zijn pijn in mij zo on-
draaglijk dat ik naar hem toestormde en de machine van zijn arm probeerde te
trekken. Het apparaat vibreerde. Terwijl ik het ding losrukte, viel ik tegen Paul aan.
We kusten elkaar en de bliksem sloeg door me heen, sloeg door hem. Mijn slang
beet hem met mijn tong.
85
26
De relatie tussen Paul en mij veranderde nadat mijn slang hem had gebeten. We
gingen wat losser met elkaar om. Ik mocht nu en dan dichter bij hem zitten, in
plaats van aan de andere kant van zijn kantoor. Heel af en toe toonde hij zelfs een
stukje van zichzelf. Wat hij zelf niet hardop durfde zeggen, mocht ik uitspreken.
Dus verwoordde ik in zijn plaats de pijnlijke dromen die hij over mij had. Hoe hij
maar niet kon begrijpen dat hij verlangde naar iemand die op geen enkele manier
aan zijn ideaalbeeld voldeed. Iemand die hij niet bepaald knap vond, met wie hij
niets deelde en die hij op straat niet eens zou opmerken. Ik probeerde uit te leggen
dat al die dingen er niets toe deden. Voor haar speelde het geen rol of we elkaar
nu mochten of niet. Paul reageerde niet op mijn commentaar, maar ontkende het
ook niet. Hoogstens lachte hij een beetje van achter zijn computer, waarna hij me
er snel aan herinnerde dat we nog veel werk voor de boeg hadden. En dus werkten
86
87
27
Een tijdje kabbelden de dingen gewoon verder. Paul kon niet echt geloven wat er
gebeurd was en zelf kreeg ik maar geen toegang tot zijn zorgvuldig afgeschermde
leven. De tijd die we samen doorbrachten, was voor ons beiden frustrerend. We be-
grepen niet veel van elkanders wereld en ik had al helemaal geen geduld met hem.
Ik kon maar moeilijk aanvaarden dat hij niets of zeer weinig met zijn slang deed,
en haar bestaan zelfs ontkende. Dus zaten we apart aan onze vertrouwde kant van
het kantoor, elk verzonken in taken waaraan we nochtans samen moesten werken.
Die morgen begon niet anders. Toch was ik bijzonder alert. Ik had mijn metgezel
al enkele dagen ervoor voelen komen. Krachtig, onweerstaanbaar aanwezig. Ik had
88
89
90
91
28
Het was met knikkende knieën dat ik enkele dagen later Pauls appartement bin-
nenstapte. Hij keek me nauwelijks aan en ik ademde diep. We bevonden ons samen
in de plaats waar we beiden zoveel keer over hadden gedroomd. Samen en alleen.
Net als in mijn dromen stond de sofa naar het grote raam gericht. We keken samen
naar de sofa en naar de grijze mist die het zicht op de duinen deed vervagen en de
kamer van de buitenwereld afsloot. Hij zette koffie.
Ik zuchtte. Dit zou veel moeilijker worden dan ik had gedacht. Paul wist niet wat
te doen en was zenuwachtig. Ik ook. Toen drong het tot mij door dat het apparte-
ment de plek was die mijn gezel had uitgekozen. Opnieuw hadden Paul en ik niets
anders gedaan dan haar gevolgd. Welke kracht zou ons anders kunnen samenbren-
gen op een plaats waarvan we allebei droomden en die we tegelijk vreesden? En
toch hadden we op die late wintermiddag geen andere keuze dan samen te zoeken
naar wat onze slang, dat verlangen, van ons wilde.
Ik trilde over heel mijn lijf, maar bleef toch helder denken. Alles rustte in mijn
handen. Ik was immers degene die had voorgesteld om er samen iets aan te doen.
Ik kende haar al langer. Ik zou leiden en hij zou volgen, waarheen we die middag
ook gingen. Op mijn vraag ging Paul in zijn slaapkamer iets comfortabels aantrek-
ken. Zelf schoot ik in de danskleren die ik voor de gelegenheid had meegebracht:
zwarte legging, zwarte rok, zwart T-shirt. Paul verscheen in een grijze jogging-
broek en T-shirt. We hadden de herinnering aan wie we waren achtergelaten.
Paul zette wat muziek op en ging op een stoel zitten. Ik verkende zijn energie en
proefde zijn angst voor dit uit de hand gelopen verlangen. En ik voelde hoe moei-
lijk hij het had met deze krankzinnige ontmoeting in zijn appartement. Zo maar
een hele middag vrij nemen, terwijl hij nog zoveel werk had. En zonder dat zijn
geliefde vrouw weet had van zijn razernij. Maar er was geen logica sterk genoeg
om het verlangen te temmen. Hij zat roerloos met gesloten ogen in de stoel. Ik was
ontroerd omdat hij me toeliet zijn energie te verkennen. Maar ik wist ook dat ik
meer risico zou moeten nemen. Dat was de enige manier om iets te doen aan het
verlangen dat intussen zwaar in de kamer hing, en aan de slang. Zij wiegde nu op
de muziek en zou ons spoedig weer helemaal in haar greep hebben.
92
93
94
95
Wat meer dan twee jaar in het duister had geleefd, kwam samen in mijn verhaal
met Nick. Hij nam me zo maar mee in het licht. Hij wilde naast me wandelen,
overdag en ’s nachts. Ik kon het bijna niet geloven, dat iemand met mij wilde
gezien worden. De woorden waarmee een ander en ikzelf mijn zelfbeeld hadden
aangetast, stierven een snelle dood in het vroege herfstlicht van Wenen.
Nochtans begon dit verhaal niet bepaald opgewekt. De Godin wachtte me op
in een vorm waaraan ik een hekel had: een oudere man die me van kop tot teen
keurde en beoordeelde. Ik was hem liever ontlopen, maar ik kon zijn gulle hand
niet weigeren. Mijn koppigheid en mijn vastbeslotenheid om het allemaal alleen te
doen, dreven me in zijn armen.
Hij joeg me angst aan en ik kon hem toch niet ontwijken. Ik was bang van alles wat
hij deed, of het nu was om me te helpen of om te dwarsbomen. Die angst nam de
meest irrationele vormen aan. Met elk gebaar en elk lief woord in mijn oor groeide
mijn angst, groeide mijn weerzin. Ik wilde geen handen meer over me voelen, han-
den die bang waren om ontdekt te worden. Handen in het donker.
En net omdat ik zo bang was van Bernhard, kon ik op Nick toestappen en hem in
mijn wereld uitnodigen. Enkel en alleen omdat ik zo bang was. Niets anders had
me zo ver kunnen krijgen dat ik zelf naar mensen stapte, hen aansprak. Ik stond
immers altijd in de schaduw, stil, wachtend.
De Godin bevrijdde me in het licht van september. Ze haalde me uit het donker
van mijn eigen gedachten. En Ze bleef een hele week lang, week geen moment
van mijn zij. Een heerlijke week in het licht, zonder angst. Net lang genoeg om te
geloven in het licht. Ook al ging het een andere kant uit, en moest ik dat licht laten
terugkeren naar de andere kant van de wereld.
Er was licht in de eerste herfststorm, Haar Licht.
29
Ik stapte uit de nachttrein in Wenen. Het was ochtend, en ik stond in een immense
hal vol mensen, tekens, borden en wegwijzers. Ik had geen idee waar ik heen moest.
De woorden van mijn moeder schoten door mijn hoofd. Of ik toch niet beter een
kamer zou boeken voor die eerste nacht? Maar ik had haar boos geantwoord dat ze
zich geen zorgen hoefde te maken, dat ik zeker iets zou vinden.
Daar stond ik dan. Plompverloren, geradbraakt door een slapeloze nacht in een
oncomfortabele treinstoel. Terwijl ik rondkeek of er nergens een telefooncel met
een telefoongids viel te bespeuren, wandelde een oudere man naar me toe en sprak
96
97
98
30
We gingen samen naar het appartement en ik ontspande. Ik zou niet langer meer
alleen zijn met Bernhard. Tenslotte wilde ik ook nog wat in Wenen blijven om de
tentoonstelling te bezoeken.
Nick en John waren al meer dan een jaar aan een wereldreis bezig. Ze kwamen net
uit Milaan en waren nu op weg naar Duitsland. Hun omzwervingen hadden een
onuitputtelijk repertoire sterke verhalen opgeleverd. Ik stelde hun gezelschap op
prijs. Vooral Nick beviel me. Er was iets in hem, een soort licht, iets woests, iets
waarbij elk probleem een simpele oplossing had. De brede glimlach in zijn ver-
weerd, zongebruind gezicht was ontwapenend. Hij had donker, verward haar dat
zijn voorhoofd bedekte, zware wenkbrauwen en staalblauwe ogen. Maar het was de
manier waarop hij praatte en neerzat die hem aandoenlijk maakte.
’s Avonds stelde Bernhard voor om ons mee te nemen naar een nachtclub. Nie-
mand had bezwaar. We kenden Wenen niet en we zaten ver van een uitgangsbuurt.
We zouden een taxi nemen. Dat vonden de jongens, die moe waren van de reis,
een prima idee.
Het was een lange taxirit langs vervallen gebouwen, door kleine straten tot bij een
99
31
100
101
102
Mijn verhaal met Philippe was het eerste verhaal waarbij ik alleen een getuige
was. Het was een bevreemdende ervaring. Het verhaal was reeds geschreven en
ik hoefde er enkel getuige van te zijn, getuige van mijn eigen rol in het verhaal.
Ondertussen klonk in mij de stem van een alleswetende, goddelijke verteller. Die
voorspelde feilloos wat mijn tegenspeler zou doen en wat de volgende scène zou
zijn, en legde bovendien mijn eigen zielroerselen en gedachten stil. Die speelden
geen rol in het stuk dat Philippe en ik opvoerden. De rol van toeschouwer in mijn
eigen drama was hoogst ongewoon. Ik had zelf niets te willen, te voelen of te doen.
Ik moest gewoon laten gebeuren, ook al bracht het pijn of verdriet mee voor me-
zelf en de ander. Het was een nieuwe ervaring. Maar ik had geen keuze. Het was
geschreven.
In die tijd herkende ik de stem in mezelf nog niet. Later besefte ik dat het mijn
slang was die het hele stuk glansrijk regisseerde. Toen was het enkel een stem
die alles wist, een weten buiten mij om. Wat de slang vertelde, wist ik diep van
binnen zonder de minste twijfel. Het was een soort weten waar ik geen ervaring
mee had. Het weten maakte de ontmoeting met Philippe zeker niet gemakkelijker.
Het script lag wel vast, maar er stond geen tekst in. Ik kon hem niet op de hoogte
brengen van het drama waarin ik meespeelde en waarin ik enkel mijn rol vervulde.
Door mijn ongewone rol van toeschouwer was ik ook niet echt betrokken bij de
gevolgen die het verhaal voor Philippe en mezelf had.
Het geschenk van de Godin was ongewoon omdat het niet samenviel met de uit-
wisselingen tussen Philippe en mij, maar met de gevolgen ervan.
Toen hij me achterna reisde om me tot zijn vrouw te vragen, werd ik pijnlijk ge-
confronteerd met de sporen die ik in Parijs had achtergelaten. Of ik nu de rol
speelde van welwillende deelnemer, afvallige toeschouwer of verzetstrijdster tegen
mijn lot, ik was steeds verantwoordelijk voor de gevolgen.
“Nee” zeggen tegen Philippe was gruwelijk ontnuchterend. Voor ik op reis vertrok
had ik diep vanbinnen gebeden, gesmeekt dat iemand me graag zou zien. Toen
mijn bede werd verhoord, ging ik niet akkoord met het antwoord. Ik was murw
geslagen door de verantwoordelijkheid voor mijn vrijheid.
103
Mijn bagage had ik in het jeugdhotel laten staan. Ik genoot ervan om alleen in het
geweld van Parijs rond te wandelen. Omdat ik prettige schoolreisherinneringen
aan Montmartre had, besloot ik daar wat rond te neuzen. Ik was indertijd onder de
indruk geweest van al die artiesten op die kleine heuvel onder de imposante kerk.
Ik vermoedde dat niet elke tekenaar daar een echte kunstenaar was, maar de buurt
leek me toch best aantrekkelijk.
Eenmaal aangekomen was ik een beetje teleurgesteld. Net als overal draaide het
ook hier alleen maar rond zakendoen. Toeristen vroegen een portret en de kunste-
naars voerden het gevraagde uit, of ze dat nu leuk vonden of niet. Het was erg druk
op het pleintje, en ik maakte doelloos rondjes.
Ik bekeek de tekenaars, en mijn blik viel op de rug van een man die zowat twintig
meter verder zat. Hij was aan het werk. Een paar mensen stonden rond hem en op
het papier kwam een gezicht tot leven. Ik leunde tegen één van de weinige bomen
die het plein omringden, en ik voelde plots de lucht veranderen, diep vanbinnen in
me. Iets in mij kwam tot leven, werd wakker. En meteen wist ik zonder een zweem
van twijfel dat deze man zich zou omdraaien, dat hij mij zou zien en dat hij ho-
peloos verliefd zou worden, verliefder dan hij ooit was geweest. Ik had geen benul
waar het idee vandaan kwam. Maar het was geen gedachte of gevoel, het was een
zekerheid. En op dat moment draaide de man zich om en staarde me aan.
En ik voelde vanbinnen dat wat hij zag, niets met mij te maken had. Het was veel
groter, veel mooier, en het betoverde hem. Aan mijn kledingstijl zal het niet gele-
gen hebben. Een turkoois hoedje met veren hield mijn ongekamde lange haren in
toom. Verder droeg ik een tweedehands tuniek in hetzelfde blauw, een psychede-
lisch bloesje in verlopen waterkleuren, een vergeelde harembroek die ik had laten
maken voor mijn vorige vriendje en een paar afgedragen sportschoenen.
Maar hij bleef kijken en staren. En ik zag een man van midden in dertig, met een
volle baard, lang zwart haar, zware wenkbrauwen en eenzame bleekblauwe ogen.
Hij droeg een versleten jeans en hemd en een paar vertederend zware laarzen.
En ik voelde hoe het drama vorm aannam. Hij zei niets, draaide zich om en ging
terug aan het werk. Maar ik wist dat hij me zou uitnodigen, ook al moest ik mijn
rol spelen zodat hij mij tot de zijne kon uitnodigen.
Het was bizar om kristalhelder te weten wat er door hem heen ging. Ik was het
voorwerp van zijn gevoelens en werd erdoor geraakt, maar tezelfdertijd stond ik er
volledig buiten. Een stem op de achtergrond leverde commentaar op gebeurtenis-
sen die op het punt stonden te gebeuren. Ik was het alwetende publiek, terwijl ik
tegelijk in het stuk meespeelde. En dat terwijl er niets over mij verteld werd in het
verhaal.
104
105
Philippe woonde in de buurt van Montmartre. In een oude stalen kooilift ging het
naar de bovenste verdieping van een trappenhuis, naar zijn dakappartement.
Zijn woonruimte bestond uit enkele kamers die in elkaar overliepen. Het interieur
was verbazend kaal. Alleen het hoogstnodige stond er. De enige luxe was een grote,
duur uitziende muziekinstallatie. Hij zette onmiddellijk wat klassieke muziek op.
Zo bar en onherbergzaam als het appartement er uitzag, zo briljant was het zicht
op de daken van Parijs. In het laatste licht zag ik eindeloze tinten van bruin, roze,
groen, steenrood, grijs en grauwwit. Vanuit het bed dat in het midden in de woon-
kamer stond, kon je heel Parijs overzien.
Philippe toonde me de keuken, zodat ik me kon opfrissen voor het slapengaan.
Het drong tot me door dat hij geen badkamer had. Ik stond voor een oude porse-
leinen gootsteen, met koud water en een handdoek met enkele gaten erin. Ook de
rest van de keuken was spaarzaam ingericht. Een tafel, drie stoelen en een kleine
kast met wat keukengerief, meer was er niet. Maar ook hier weer datzelfde adem-
benemende uitzicht. Daken, licht, daken, huizen, kerken, lucht, rook, schaduwen,
en nog eens daken.
Philippe lag al in bed en opende de lakens voor me. En terwijl ik naakt naast hem
kroop, vroeg ik me af hoe ik daar nu weer verzeild was geraakt. Maar die gedachten
vielen onmiddellijk stil toen hij zich boven op me hees. Ik merkte hoe groot en
breed hij wel was. Ik rook de geur van zijn tabak, voelde zijn borsthaar op mijn
borst en zijn volle baard en lange haar boven mijn gezicht, en zijn gewicht drukte
op mijn beenderen. Er lag een wat verwonderde uitdrukking op zijn gezicht, alsof
hij zelf niet kon geloven wat er gebeurde. Zijn ademhaling versnelde en ik reali-
seerde me vaag dat het was omdat ik onder hem lag.
Het was alsof hij zelf gegrepen was, dat hij het niet kon helpen dat hij in me bin-
nendrong en ik kon enkel kijken hoe zijn gezicht veranderde en hoe de druk toe-
nam. Hij zeeg op me neer, bewoog niet meer, en liet zich helemaal op me zakken
en hij huilde nauwelijks hoorbaar toen hij zijn gezicht in mijn nek verborg. En de
geur van zijn kersentabak was overal en ik voelde hoe mijn lichaam zich spande.
Hij leek zichzelf vergeten te zijn, vergeten waar hij was en wie hij was. Ik merkte
enkel zijn ademhaling tegen mijn ribben en in mijn hals het zachte gesnik en de
spieren van zijn dijen die harder werden.
In een flits was ik helemaal terug bij mijn zinnen. Ik herinnerde me plots dat ik de
pil niet meer nam en dat ik in het midden van mijn cyclus zat. Ik was klaarwakker
nu en vroeg Philippe met aandrang om te stoppen, omdat ik niets nam. Hij leek
me niet te horen. Ik probeerde hem van me af te duwen en me van onder zijn li-
chaam uit te wurmen. Hij hief in een bruuske beweging zijn schouders op en keek
106
107
34
De volgende morgen werd ik gewekt door de koude lucht die door de ramen naar
binnen stroomde. Alles kwam in één klap terug. Ik was weer in iemands bed be-
land. Alleen had ik deze keer geen enkele stem in het kapittel gehad.
Maar het licht scheen teder over de daken van Parijs en spoedig vergat ik mijn
eigen gedachten. Toen kwam Philippe de kamer binnen. De man die ik de vorige
dag had ontmoet, was verdwenen. Weg waren het strenge gezicht, de norse blik, de
trotse manieren. Hij straalde van geluk, leek wel geraakt door het licht. Deze mens
wandelde op wolken, zeker van zichzelf en de wereld.
Hij legde wat muziek op en zei: “Dit is Rachmaninov. Ik wil zijn muziek met jou
delen.” Ik had nog nooit van de componist gehoord, maar de muziek troostte mijn
zinnen. Philippe wenkte me naar de keuken. Ik trippelde er snel heen, naakt en
met kippenvel van de kou. Op de keukentafel zag ik twee grote kommen en wat
croissants, en op het gasfornuis een ketel met warm water en een vreemde kan
die heerlijk naar verse koffie geurde. Naast de gootsteen, op de vloer, stond een
grote kuip. En Philippe zei: “Komaan Ester, stap er maar in, ik ga je wassen.” En
ik staarde hem aan en klemde mijn armen nog wat vaster rond mijn naakte lijf. Ik
had het zo koud, dat ik op de toppen van mijn tenen stond te trippelen. En tegelijk
scheurde ik van de honger.
Maar hij nam het initiatief in deze scène, legde zijn hand op mijn schouder en
duwde me zachtjes naar de kuip toe. Even later stond ik tot aan mijn kuiten in
heerlijk warm water, en ik voelde me langzaam ontdooien. Philippe bleef glimla-
chen en zei: “Alsjeblieft Ester, laat me je wassen.” En omdat ik toch al in het water
stond en het gevoel had dat dit de volgende scène in het script was, stemde ik toe.
Philippe toverde een teiltje, een handdoek, een washandje en een klein stukje zeep
108
109
35
Net als de eerste dag, liet ik ook de tweede dag mijn rugzak in een locker van het
station van Venetië achter en wandelde zonder doel tussen de gebouwen en de
toeristen.
In de late voormiddag zocht ik de kaai op, in de hoop dat de bries voor verkoeling
zou zorgen. Van op de kaai zag ik hoe de toeristen met bootjes naar de kleine ei-
landjes in de baai werden gevoerd. Ik genoot van de zon op mijn huid en de frisse
110
111
112
Vreemd genoeg liepen Daniel en ik elkaar nauwelijks een week later weer tegen
het lijf, dit keer in het busstation van Firenze. Ik zat er op een bank, bevangen door
de hitte en wachtend tot de koelte verlichting zou brengen.
Hij was blij me terug te zien en ik ook. Een tijdlang keken we in stilte naar de bus-
sen en de mensen die kwamen en gingen. Tot Daniel me een beetje bezorgd aan-
keek, omdat ik helemaal niets meer zei. Ik concentreerde me op mijn trage hartslag
en het drukkend gevoel dat er helemaal geen zuurstof meer in de lucht zat.
Hij haalde me over om toch te gaan wandelen, zodat we alvast geen last zouden
hebben van de uitlaatgassen. Hij nam me bij de schouder en leidde me traag, heel
traag langs de voetpaden, in de schaduw. Ik voelde me dwaas. Hij ondersteunde me
alsof ik een oude vrouw was, maar het gedoe leidde wel mijn aandacht van mijn
pijnlijke hart af.
Tergend traag schuifelden we door nauwe straatjes, nergens heen. Daniel hield
me gewoon vast en zorgde ervoor dat ik wandelde. In een muur ontdekte ik een
gedenkplakkaat voor Nathaniel Hawthorne. Mijn hart zong, ik hield van de man
en zijn boeken, en ik begon met Daniel te praten. Hij lachte omdat het gebabbel
weer leven op mijn gezicht bracht.
En we wandelden tot het wat minder warm werd en ik weer een beetje kon adem-
halen, voelen en denken. Toen we voorbij een klein winkeltje wandelden, stelde ik
Daniel voor dat ik wat eten zou kopen. Voor een uitgebreid diner had ik geen geld,
maar ik vond dat ik zijn vriendelijkheid in Venetië moest terugbetalen. Hij ging
akkoord met een picknick. In mijn beste Italiaans kocht ik ham, olijven, brood, sa-
lami, kaas, ansjovis in knoflookolie, artisjok in een geurende olie, zoete amandelen,
tomaten, frambozen, een fles water en een fles wijn. Daniel had me verzekerd dat
hij de fles kon open maken.
Zo stapten we voort met twee volle zakken die roken naar de zon, het vet in de
salami, de bloem in het brood en de look. Ik voelde me ook stukken beter omdat
ik iets kon doen voor Daniel, en omdat de zon in de late namiddag minder hard
brandde. We wandelden tot we aan een parkje kwamen. Een stenen ark gaf uit op
een grasveldje en een brede laan met prachtige oude bomen. Hun kruinen begon-
nen al te verkleuren van groen naar geel en oranje, en vormden een lommerrijk dak
boven de laan. We gingen naar binnen en bevonden ons tussen de bladeren, de bo-
men en de struiken. In de verte, net voorbij de laan, zagen we een soort paleis. Het
was stil in het park. De geluiden van de auto’s en de stad leken veraf. We hoorden
alleen de vogels en af en toe een vallend blad.
We kozen een bank tussen de bomen en het hoge struikgewas, lieten onze voeten
rusten op een bed van gevallen bladeren en keken genietend naar het vreemde
113
114
37
Tien dagen later stapte ik in Parijs van de trein, boekte een bed in een jeugdher-
berg, kocht een stratenplan van Parijs en zocht het restaurant. Ondertussen wist
ik het zeker: ik wilde Daniel nog een keer zien. Ik was niet verliefd op hem. Maar
het leek alsof ik niks anders kon doen, alsof ik geleid werd. Niet door een slang,
maar door iets.
Ik stond wat onbeholpen voor de deur van het restaurant. Binnen hoorde ik Engels
praten, en mijn maag trok samen. Ik vroeg me af of dit wel een goed idee was. Da-
niel had me dan wel uitgenodigd, maar had hij het echt gemeend? En wat mocht
ik verwachten?
Ik haalde diep adem en duwde de deur open. Het restaurant was klein. De tafeltjes
waren bedekt met rood en wit geruit papier en er stonden overal rode kaarsen.
Daniel zat er in het gezelschap van acht andere mensen. Eén van hen herkende ik
als zijn reisgezel op de treinreis tussen Wenen en Venetië.
Toen Daniel me zag, kon hij nauwelijks iets zeggen of doen. Onhandig schoof hij
met stoelen, tot er naast hem een plaatsje vrij was. Hij fluisterde zacht in mijn oor:
“Je bent gekomen.” Ik lachte onnozel, want ik wist ook niet waarom. Het eten was
lekker en ik luisterde naar al die mensen aan tafel, naar al hun verhalen, eindeloze
verhalen van alle kanten van de wereld. En Daniel glimlachte. Enkele uren later
stonden we terug op straat, alleen. En hij zuchtte: “Eindelijk, alleen.”
En we wandelden door Parijs en hij vertelde over de plaatsen en de mensen die hij
had gezien en ik luisterde. De tijd ging voorbij, tot we aankwamen bij een groot
huis aan de oevers van de Seine. Ik vroeg me af hoe Daniel het voor mekaar kreeg
om altijd op de mooiste plekken te logeren. Het huis bleek van vrienden te zijn –
hij had overal vrienden – en hij troonde me mee naar binnen. Door een grote hall
ging het en dan via een marmeren trap naar boven, naar een slaapkamer met een
groot open raam dat uitgaf op de rivier.
115
116
117
119
Winterdag
120
121
39
Zomeronweer
We hadden een maand lang vakantie gehouden in het zuiden en zouden over
enkele dagen weer naar huis vertrekken. De laatste dagen waren zwoel geweest, en
langzaam pakten zich dreigende zwarte wolken samen boven het vakantiedomein
en de korenvelden. Het gezoem van de insecten verstomde, het geruis van de wind
in de elzen werd zachter. De wereld wachtte op een zomerstorm die maar niet
wilde komen.
Jo had zich net ontspannen in een oliebad en de geur van oranjebloesem vulde
122
123
40
Water
Het was fris, maar Trieste baadde in een fel licht die morgen. Voor het eerst op
deze groepsreis hadden Jo en ik wat tijd voor onszelf. Door andere verplichtingen
konden we die dag niet deelnemen aan het geplande groepsprogramma. Een last
viel van onze schouders. Zo’n strak geregisseerde zakenreis in groep bleek iets
minder voor de hand te liggen dan we hadden gedacht. Dus genoten we met volle
teugen van deze doelloze uren.
Ik voelde me ongelooflijk goed. Alles zat mee. Ik zat lekker in mijn lichaam, de zon
scheen, een frisse zeewind waaide over de stad en ik wandelde arm in arm met Jo.
Bovendien zat ik in het midden van mijn cyclus, wat me wel vaker een uitgelaten
gevoel gaf.
Tegen het middaguur wandelden we een groezelige bar binnen. Veel volk en veel
rook, maar best gezellig. We deden ons tegoed aan heerlijke slaatjes, pasta en wijn.
Ik doopte een stuk brood in de wijn en stak het plagend in Jo’s mond. We maakten
plezier en dronken wijn uit elkanders mond en spoelden de maaltijd weg met een
paar grote cappuccino’s.
Tijdens de maaltijd schoven we steeds dichter tegen elkaar aan. Omdat er steeds
meer volk een plaatsje zocht, maar vooral van puur plezier. We lachten en roken
elkanders haar. En na de lunch wandelden we naar een klein museum aan de an-
124
125
126
41
Slaap
We kropen veel te laat onder lakens die avond. Na een hele dag huishoudelijk werk
was ik doodop en, zoals vaak wanneer mijn maandstonden op hun einde liepen, in
een rothumeur.
Ik wilde van het donker gebruik maken om mijn gemoed te luchten. Hoewel Jo
daar een hekel aanhad. Na twintig jaar samen begreep hij nog altijd niet waarom
ik precies dat moment moest uitkiezen voor diepgravende gesprekken. Maar ik
was boos en wilde nog eens duidelijk maken wat me stoorde. We hadden geen
poetsvrouw meer, en ik vond het vreselijk om het hele huishouden alleen te doen.
Bovendien had ik de indruk dat hij mijn werk helemaal niet waardeerde. Hij liet
zijn spullen overal in huis rondslingeren. Ik werd gek van zijn slordigheid en van
de hoogoplopende ruzies die mijn commentaar uitlokte.
We leken wel terug in de begindagen van onze relatie beland. Zijn onverbeterlijke
wanorde maakte me toen ook al horendol. Hadden we dan echt een poetsvrouw
nodig om ons huwelijk te laten werken? Ik was moe en gooide het er allemaal uit.
Jo lag roerloos naast me en zei geen woord. Terwijl ik raasde, voelde ik hoe de slaap
me begon te bekruipen. Ik werd slaperig, terwijl mijn geest vocht om me bewust te
blijven van het hele slaapproces. Ik voelde dat de slaap me spoedig zou overspoelen,
dat mijn spieren zich steeds verder ontspanden en dat ik zou indommelen. Tezelf-
dertijd was ik zo boos dat ik bleef klagen en zeuren.
Ik was me intens bewust van hoe humeurig ik was. Maar Jo zei nog steeds niks.
Mijn lichaam ontspande zich verder, mijn spieren werden zwaarder, groter en
spreidden zich verder uit, ik stond op het punt in slaap te vallen. Jo vroeg me plots
of ik klaar was met zeuren. Ik kon niet antwoorden, omdat ik het echt niet wist. Ik
127
128
129
130
Normaal
Het was vrijdagmiddag en ik had Jo net verteld over een droom. Het was een
droom waarin ik samen met andere mensen in een kamer feest vierde. Ik danste
en at brood en dronk wijn, en werd daarna doodgeschoten. De droom maakte nog
maar eens duidelijk hoe ik boven alles wilde sterven. Hij lag op bed zichzelf te
zijn, lang uitgestrekt, ontspannen. Ik zat naast hem, op de rand van het bed. In de
kamer hing een grijs schemerlicht en voor het raam dwarrelden enkele verdwaalde
sneeuwvlokken.
Ik hoorde de kinderen beneden rondlopen. Ik had aarzelend en zacht tegen hem
gesproken, zonder hem aan te kijken. Ik was beschaamd. Beschaamd dat ik moest
toegeven dat zijn liefde er niet toe deed, dat het niets uitmaakte hoe graag hij me
zag. Ik zag De Dood nog steeds liever. Al onze jaren samen gaf ik maar al te graag
op voor De Dood.
Het grijs van de hemel werd steeds donkerder en de contouren van zijn lichaam
begonnen te vervagen. Jo sloot af en toe de ogen. Ik wist dat hij moe was. Moe van
het verhaal dat hij al zo vaak had gehoord en zo goed kende. Hij zuchtte en vroeg:
“Nog iets?” Ik glimlachte flauw. Mijn droom had hem gekwetst en hij was het beu.
Beu om met een vrouw te leven die alleen in leven bleef om te kunnen sterven. Hij
trok hard aan mijn arm en ik viel boven op hem. Met een tweede ruk liet hij me
over zijn lichaam heen rollen, zodat ik naast hem in bed belandde.
En hij kuste me, zijn wezen, zijn hele zijn kuste me. Ik kon het slechts laten gebeu-
ren. Het schuren van zijn baard over mijn mond, zijn lip die mijn bovenlip opzoog,
zijn tong die langs mijn tandvlees dartelde en over mijn gehemelte streek. Zijn
tong vrat alles op, langs mijn tanden en tandbogen, boven en beneden. Het was
een kus waarop geen antwoord bestond, maar wat kon ik anders doen dan die kus
toch beantwoorden. Ik nam zijn bovenlip tussen mijn tanden, ontving zijn tong
tegen mijn hemelpaleis en tandvlees en verkende de binnenkant van zijn lippen,
proefde ze. En het katoen van zijn hemd schoof over de huid van mijn gezicht en
ik kon zijn lijf ruiken en mijn hand voelde de huid van zijn nek, aan de bodem van
zijn hoofd.
Al mijn zintuigen stonden wijdopen, klaar om elke mogelijke vorm op te nemen.
Ik voelde geen energie, maar was één en al zintuig. Ik kon hem enkel voelen, proe-
ven, ruiken, zijn lichaam tegen het mijne. De geur van zijn lijf, de zijkant van zijn
nek en het plekje onder zijn oor. Ik proefde zijn adamsappel in mijn mond, voelde
tussen mijn woelende vingers de malsheid van zijn vettig haar en rook het werk
van de afgelopen week op zijn huid. En ik dook in elk detail van zijn huid, van zijn
131
132
133
134
135
137
Me ergens thuis voelen, is altijd een probleem geweest. Als kind al leek elke plaats
waar ik me bevond vreemd. Ik kon ook maar moeilijk met andere mensen dezelfde
ruimte delen. En als ik me dan eens alleen in een ruimte bevond, voelde ik me
eenzaam en afgesloten.
Urenlang liep ik doelloos rond, op zoek naar iets waarvan ik niet goed wist wat het
was. Iets wat me altijd leek te ontsnappen. Soms voelde ik het in de bomen of in
het licht van de sterren of in de geur van de bladeren. Maar al even snel ontsnapte
het me weer.
Het duurde ook nooit lang voor ik ergens aanwezigheden voelde, vriendelijke en
minder vriendelijke. Ze maakten me bang en versterkten mijn gevoel van thuis-
loosheid. Toch voelde ik me beter op mijn gemak met bomen en sterren dan met
mensen. Delen met mensen was moeilijker dan delen met de Natuur. Het duurde
heel lang voor ik mensen ontmoette die echt deelden, die voelden, die wisten dat
je kon versmelten. Dat je bestaan kon verdwijnen.
De Natuur schonk zich gemakkelijker, opende zich gewilliger. Ze was toegankelij-
ker dan mensen. Bovendien moest ik de Natuur ook niets uitleggen. Dat Zij geen
woorden nodig had, herinnerde me aan mijn thuiswereld. Geen woorden om te
overbruggen wat niet overbrugd kon worden.
Van alle aanwezigheden in de Natuur hield ik enorm veel van de gestadig stro-
mende regen. De regen verborg mijn tranen, waarvoor ik vaak geen uitleg had, en
nam ze met zich mee. Door haar kon ik dieper ademen. De regen vervaagde niet
alleen alle contouren rondom mij, maar ook de tijd.
Ik leerde de regen nog beter en intiemer kennen in een land waar het bijna onop-
houdelijk regent, in eindeloze variaties. Als bij wonder schonk de Godin me een
tweede familie, een adoptiefamilie. Ik was achttien, onhandelbaar en triest zonder
reden. Een Schotse familie stelde voor dat ik bij hen zou komen logeren. Ik mocht
er blijven zolang ik dat wilde, om een beetje tot mijn zinnen te komen. Zonder
mijn familie.
Toen ik in Schotland van de trein stapte, herkende iets in mij het land. Iets riep,
iets was me nabij. Het was niet alleen de familie die me bijzonder hartelijk ontving.
Het was de lucht, de bomen, de wolken, het eindeloze landschap, de leegte van het
land, de mist die over alles heen rolde. Alles verwelkomde me. Ik keerde terug naar
een verleden waar ik me wel thuis voelde, naar een tijd waarin de deuren tussen
de dimensies wijdopen stonden en je zo overal doorheen liep. Iets zong een lied
dat ik al lange tijd niet meer had gehoord. In Schotland kon ik de Godin horen,
zonder moeite.
138
In Schotland nam ik een oude gewoonte terug op: urenlang wandelen zonder doel
en zonder mensen te ontmoeten. Thuis was dat niet mogelijk geweest. Teveel hui-
zen, teveel mensen ook. Je kwam altijd wel iemand tegen die de verwondering of
de betovering doorbrak. Bovendien moest ik er altijd op letten dat ik niet te lang
in het donker liep of te laat thuis kwam.
Mijn Schotse gastfamilie vertrouwde erop dat ik altijd wel zou terugkeren, hoe-
lang de wandeling ook duurde. De vrouw des huizes geloofde ook dat ik tijdens
mijn wandeltochten wel iets zou vinden dat mijn pijn zou helpen verdrijven. Dus
begon ik mijn tochten tussen de kleine huizen van het dorp, naar de rivier. Tussen
de wrakken van schepen, de olietonnen, de verroeste eggen en de verloren laarzen,
en dan steeds verder weg van de menselijke aanwezigheid. Door het riet, het hoge
gras, in de zompige aarde, tussen de kromgegroeide bomen, verder, ongedwongen.
En ik luisterde. Ik luisterde naar de vogels boven mijn hoofd, de motor van een
bootje ver weg op de rivier, het gezoem van horden insecten, het harde gras dat
langs mijn kleren streelde. Ik luisterde en de wereld in mij werd stiller met elke stap
die ik zette. En de rivier sprak, oneindig en langzaam, en ik huilde zachtjes omdat
ik me thuis voelde. Het was zo lang geleden, de tijd waarin de rivieren spraken en
de bomen zongen en je hen je geheimen toefluisterde. De grenzen vervaagden en
ik liet me leiden door oude en nieuwe gevoelens. Mijn tranen vloeiden om allerlei
redenen, maar nooit omdat ik me niet thuis voelde. Want ik voelde me gevoed,
door het zout in de lucht, door de geur van rottend gras, door een bloem die zich
een weg tussen de rotsen zocht, door het zachte mos onder mijn handen.
De regen kwam elke dag, en wanneer hij kwam, viel alles op zijn plaats. De con-
touren van de wereld vervaagden en met hen verdwenen ook de mensen, en ik was
alleen met de rotsen, de bomen, de struiken en het gras. Ik wandelde alleen door
de regen die mijn gezelschap zocht. De regen die mijn gewone leven liet verdwij-
nen, die alle pijn wegspoelde, alles wat wrong, alles wat de vereniging met mensen
moeilijk maakte. Ik begreep de regen en de regen begreep mij. En het was zo on-
eindig lang geleden, de regen en ik. Ik had zo lang moeten wachten.
De regen leidde me langs het modderpad dat de rivier volgde en weg van het pad.
Hij drong door mijn kleren en mijn T-shirt en liep over mijn huid, en hij veran-
derde een scherp afgelijnd zomerlandschap in een grijze wereld waarin alles in
elkaar vervloeide. Ik zakte neer op een grote steen, terwijl de regen over mijn huid
liep en de laagjes kleren één voor één van me afspoelde. Ik kromde mijn rug rond
de steen en de regen liep langs mijn hals, door mijn haar, over mijn schedel. Mijn
haar werd dik en nat en de regen liep verder en ik gaf mezelf aan de regen die me
overal streelde.
139
140
Van alle geschenken van de Godin was de mist misschien wel het zachtste, het
meest subtiele. Mist maakte me altijd melancholisch, misschien omdat hij een lang
vervlogen bestaan tussen de sterren opriep. Omdat hij zo goed op sterrennevels
leek, op thuis.
De menselijke angst voor mist en nevel was mij vreemd. Mensen voelden zich
onveilig en wilden de mist verdrijven met een lichtbaken, of er zich zo snel mo-
gelijk een weg uit zoeken. Mij trok het ronddolen in de nevel als niets anders aan.
Ik hoopte altijd dat het onbekende uit de nevel zou opduiken, als ik er maar lang
genoeg in bleef. Dan zouden de poorten naar de andere werelden zich openen en
zou ik worden gered. Iets of iemand zou me de weg naar huis tonen.
Jammer genoeg was er in de stad maar zelden mist. En als hij er was, werd de
deken van stilte snel verstoord door menselijke stemmen. Mensen praatten altijd
luider in de mist, alsof ze bang waren zichzelf te verliezen wanneer ze elkaar niet
meer zagen. De hardheid van hun stemmen deed me pijn.
Schotland verwelkomde me met mist. Overal mist, een soep dik genoeg om men-
sen helemaal op te slokken en dan weer los te laten. In Schotland was de mist zo
ondoordringbaar dat de mensen ze onmogelijk overal konden doorboren.
Het meest hield ik van de mist die ’s avonds opkwam. Die mist toonde zich van
zodra het kouder werd en de schemer in het nachtduister overging. Tergend lang-
zaam rolde hij dan over de heuvels en doofde zo de lichten van de dorpen en de
rivier. Hij maakte iets dierlijks in me wakker. Ik werd bijna een dier dat door de
heuvels werd geroepen. Als mens was ik bang om ’s nachts alleen in die heuvels
rond te dwalen, omringd door geluiden die ik niet kon thuisbrengen. Toch kon ik
niet weerstaan aan het verlangen om de mist tegemoet te gaan, om dicht bij de
mist te zijn. Voor de eerste keer in lange tijd zonder mensen.
Ik heb me af en toe wat stom gevoeld omdat ik het gezelschap van de kille mist
verkoos boven dat van vrienden op een gezellig zuiders terrasje, maar het was ster-
ker dan mezelf. Hoe eenzaam ik als mens ook was, iets riep dieper in me. Iets in
me had me nodig.
44
Die avond voelde ik me weer onrustig in het kleine huis van mijn Schotse gastge-
zin. Ik liep rond als een dier zonder doel en kreeg gelukkig de toestemming voor
een nachtelijke wandeling. Ik beloofde dat ik me niet te ver buiten het dorp zou
wagen, en op de bekende paden zou blijven.
141
142
143
In mijn zoektocht naar het onbestemde stuurde de Godin af en toe mensen naar
me toe met wie ik op het eerste gezicht het niet zo gemakkelijk kon vinden. Ik had
de gewoonte om me bij alles en iedereen af te vragen hoe ik me met hen kon ver-
enigen. Sommige mensen vielen uit de boot, om de simpele reden dat ik niet kon
voelen hoe een vereniging met hen in zijn werk zou kunnen gaan. Op dat vlak had
ik me dus aangepast aan het menselijk lichaam en aan de menselijke geest. Ik zocht
seksueel contact in de geest. En wanneer ik die drang niet kon voelen in mezelf of
in de ander, kon ik me niet verenigen, kon ik niet verkennen. Dan bleef het contact
voor mij wat aan de oppervlakte.
Daarom stuurde de Godin Jean naar me toe. Zij was de moeder van het Schots
gezin dat me uitnodigde om bij hen te blijven tot ik me beter zou voelen en naar
huis kon terugkeren, waar dat ook zou zijn. Haar uitnodiging verbaasde me. Ze
kende me niet en er zat voor haar ook niets aan vast. Integendeel: ze zorgde al
voor haar eigen drie dochters, en kreeg er met mij nog een dochter bij. Maar ook
zij beantwoordde de roep van de Godin, zonder dat te weten, zonder dat ze zelf
begreep waarom ze een vreemde uitnodigde in een huis dat zo al te klein was voor
haar gezin.
Jean en ik kenden elkaar nauwelijks toen ik in Schotland aankwam, maar het klikte
meteen tussen ons. Misschien was dat omdat ze me geen vragen stelde. Ze vroeg
me nooit waarom ik triest was en gaf me nooit het gevoel dat ik zo snel mogelijk
weer blij moest zijn. Ze liet me gewoon lopen. En ze praatte tegen mij over haar
leven, en ik vermoed dat ze voelde dat ik de dingen die ze niet vertelde ook wist.
Dat ook zij niet alles hoefde uit te spreken.
Zo brachten we samen veel tijd in stilte door, met gewone dingen. De was doen,
om boodschappen gaan, met de hond gaan wandelen. Zonder dat iemand het wil-
de of dat het uitgesproken werd, werd haar huis mijn thuis. Ik kon me terugtrekken
in mijn kamertje en uren huilen zonder dat iemand op de deur klopte. Ik mocht
met roodgezwollen ogen rondlopen zonder dat iemand vreemd opkeek. En Jean
stond toe dat ik wandelde en wandelde en nog eens wandelde, overal en nergens
heen. De enige woorden die ze me meegaf waren: “Wees voorzichtig”. En als ik
thuiskwam telkens dezelfde vraag waarop ik niet hoefde te antwoorden: “ Was het
een goede wandeling?”.
Ik voelde me thuis in haar huis omdat ik er ongelukkig mocht zijn. Omdat ze
ergens begreep dat er geen antwoord was op wat ik verlangde. Daarom toonde de
Godin mij dat het antwoord altijd dichterbij was dan ik dacht. Ook als ik me als
mens niet kon verenigen met die andere mens.
144
Jean zat vaak in de zetel wanneer ik terugkwam van mijn wandeltochten. Dan
stelde ze me steevast dezelfde vraag, waarop ik geen antwoord moest geven: “Hoe
was de wandeling?”. Deze keer ging ik wel in op haar vraag. Ik trok mijn jas uit,
liet mijn hoofd hangen en gaf toe dat ik niet wist wat ik zocht op die tochten.
Een onbestemd, maar onnoembaar sterk verlangen brandde in me, een verlangen
waarop ik maar zelden een antwoord vond. Het liet me nooit met rust, het was een
onrust die zich telkens opnieuw van mijn ziel meester maakte en die me vurig naar
De Dood deed verlangen.
Op dat moment stond ze uit de sofa op en legde een arm om mijn schouders heen,
niet dwingend of sussend, maar gewoon houdend. Het was een sterke arm waaraan
ik niet kon ontkomen en die me zacht maar zeker tegen haar aan drukte.
Ze draaide mijn lichaam zo, dat mijn hoofd tegen haar borst terechtkwam. Mijn
hoofd landde vederzacht op een kussen van menselijk vlees dat warmte uitademde,
het rustte ergens tussen haar borsten en een tedere plek. En ik liet me innemen
door de warmte die er vanuit ging. Zonder verzet vielen mijn schouders tegen haar
aan. En ik verzonk in een gevoel van thuiskomen dat ik niet kende.
Ik verbaasde me over de zachte landing die mijn hoofd had gemaakt. Ik ervoer
niets van hardheid, hoewel ik helemaal was ingesloten. Mijn hoofd kon geen kant
meer uit en ook mijn schouders hield Jean in een stevige greep. Het was een over-
weldigend gevoel van ingesloten te zijn in een open ruimte, een ruimte waar ik kon
ademhalen. Ik voelde me ingesloten en daardoor thuis. Hier kon ik niet verloren
lopen of verdwalen. Hier hoorde ik thuis. Hier was thuis.
Ik wist niet zeker of ik naar de hartslag van Jean luisterde of naar iets anders, maar
ik hoorde een geluid dat op het mijne leek. Het geluid klonk me vertrouwd in de
oren, het verwarmde me, en ik verdronk, ik dronk verder van haar warmte en ging
onder. En met dat geluid verdwenen alle vragen over waarom ik wilde verdrinken,
waarom ik wilde vergaan, in het niets.
Jean zei niets en ik ook niet en ik zuchtte en ik viel verder in de vouw van haar
borsten. Het was geen bodemloze val in het ijle en ook geen glijden. Dit vallen
was verorberd worden. Ik werd vastgehouden en warm gehouden tegelijk. Het was
warm en teder, het was de wereld en toch was ik het ook. Het was Jean en ik en nog
iets anders. Ik kon haar voelen, mezelf voelen en de aarde voelen. De aarde overal,
de aarde die zij was en die ik was.
Het was alsof ik naar een slaapliedje luisterde. Het liedje suste dat ik niet bang
hoefde te zijn, dat dit enkel de aarde was en dat ik was gemaakt van aarde en dat
de aarde mijn bed en mijn kussen waren. In haar viel alles zonder erg, zij ving alles
op. De aarde nam alles in zich op zonder vragen. Het deed er niet toe hoelang de
145
146
147
Tijdens mijn bestaan als mens gaf de Godin me het voorrecht om bomen te leren
kennen. Ik had hun gezelschap niet speciaal opgezocht. Plots waren ze er gewoon.
En op dezelfde manier als ze gekomen waren, zijn ze ook weer uit mijn leven ver-
dwenen. Ik miste hen vooral wanneer ik er lange tijd geen zag of wanneer ik niet
tegen één van hen kon aan zitten of praten.
Heel af en toe bouwde ik een hechte relatie met hen op. Toen ik een puber was,
vertelde ik alles aan drie zilverberken en een paar rozen in de hoek van de tuin.
Alles. Ze stonden me ook telkens op te wachten. Het deed er niet toe op welk uur
van de dag ik hun gezelschap opzocht: ze waren er altijd, schenen nooit te slapen.
Op de een of andere manier deelden ze mijn verlangen naar de sterren meer dan
mensen. Ik genoot er intens van om mijn voorhoofd tegen hun huid te laten rusten.
Het was vertrouwd, gemakkelijk en het leek heel erg op het delen met mijn volk.
Aan bomen hoefde je ook niet alles te vertellen. Het volstond dat je er met je hoofd
tegen leunde. Ik genoot van bomen omdat ze mijn herinneringen van lang geleden
schenen te delen. Alsof in hen ook het verleden van de aarde leefde. Alsof ook zij
al die dingen wisten waarmee je vandaag niet echt veel kon aanvangen. Bovendien
gingen bomen mee met mijn gemoedsgesteldheid. Was ik triest, dan voelden ze als
een troostend kussen aan. Was ik blij, dan leken ze wel vrolijk deinende zeilboten.
Bovenal hielden ze stand wanneer ik zelf scheen te vergaan. Dan kon ik heel even
mijn bestaan loslaten en me overgeven aan de structuur van de boom.
Behalve die drie berken in mijn jeugd speelden bomen geen grote rol in mijn le-
ven. Ze waren bijna uit mijn herinnering verdwenen, toen de Godin hun bestaan
aan mij schonk. Ik had er niet naar gezocht of over nagedacht. Ik had de bomen
voordien ook nog niet echt opgemerkt. Het waren geen uitzonderlijk mooie, bui-
tengewone of oude exemplaren. Deze bomen maakten gewoon deel uit van het
landschap. En dat was ook Haar Geschenk: niets is zo maar. Niets is zo gewoon
dat het onze aandacht niet verdient. Gewoon bomen. Meer dan voldoende om
goddelijk te zijn.
46
Het was heet die zomer in het zuiden. In de streek waar we verbleven, viel weinig te
beleven. We brachten onze dagen dan ook door met weinig bijzonders: wat lezen,
af en toe een duik in het zwembad van het vakantiedomein en veel rondhangen.
Ook het landschap was niet bijster interessant. De oorspronkelijke begroeiing had
al lang geleden plaatsgemaakt voor wijnstokken, maïs en graan. Toch ging ik bijna
148
149
150
Ik heb heel lang weinig belang gehecht aan schoonheid. Ik begreep ook niet wat
dat precies was ‘schoon’. Hoe meer ik las over wat men mooi vond en wat niet, hoe
minder ik ervan snapte.
Uit verzet koos ik resoluut voor lelijk. Dat begreep ik beter. Lelijk was tegen de re-
gels, onaangepast, aanstootgevend, niet ‘schoon’. Die voorkeur voor wat men lelijk
noemde, uitte zich op veel manieren. Zo kleedde ik me graag vreemd, buitenissig
zelfs. Maar het ging verder. Aantrekkelijke, elegant geklede mensen boezemden
me wantrouwen in. Ik voelde me aangetrokken tot mensen omdat ze er onver-
zorgd of nonchalant bij liepen. Mijn hart raakte in de knoop, met de mensen en
met mezelf.
Toen ik uiteindelijk begreep dat mijn houding niet redelijk was en evenmin van
veel inzicht getuigde, liet ik het hele vraagstuk maar varen. Op den duur deed het
er nog maar weinig toe of iets nu mooi of lelijk was. Het raakte me niet meer. Ik
werd er onverschillig voor, zonder het zelf echt te beseffen. Het was gewoon een
waarneming waarvoor ik me had afgesloten, omdat ik er toch niet mee overweg
kon. Ik kon er niet mee overweg, omdat ik mezelf in het midden plaatste, als
diegene die afwoog, wikte en besliste. Maar het leven werd er niet helderder of
eenvoudiger door.
Pas vele jaren later, toen het er zogezegd allemaal niet meer toe deed, schonk de
Godin me schoonheid. Die schoonheid was van een totaal andere orde dan wat
ik ervoor had ervaren. Die schoonheid had mij niet nodig om schoon te zijn. Ik
was enkel de overgelukkige ontvanger van de bloesems, van de schoonheid, van de
bloesems van het bestaan.
In die bloesems bestond ook geen tegenstelling. Ware schoonheid ging voorbij aan
alles waarover ik had nagedacht of wat ik had overgenomen van andere mensen of
uit verhalen. Schoonheid hield helemaal geen rekening met mij. Ze verblindde me
niet, maar verlichtte mijn hart.
47
Het begon met het gebruikelijke ochtendritueel van Marga, mijn dochter. Ze stap-
te de slaapkamer binnen, verwachtte dat ik wakker zou zijn, zei hallo en vroeg wat
ze kon doen. Ik kende dit scenario maar al te goed. Het ongewone was dat ik plots
Schoonheid, God, in haar zag. Ze stond op nauwelijks een meter van ons bed en
keek naar het raam. Goud en zilver vielen door de gordijnen op haar gezicht en
lichaam.
151
152
153
154
155
Dat de slang plots deel van mijn leven uitmaakte, was misschien wel de grootste
verandering van allemaal. Alles veranderde toen haar krachten wakker werden.
Vanaf dan was ze altijd aanwezig. Soms roerde ze zich in mij als een echte slang.
Andere keren voelde ik haar niet rechtstreeks en deed ze haar werk verborgen, ge-
sluierd. Vaak viel me haar aanwezigheid alleen op door mijn eigen bizarre gedrag
of door de reacties van andere mensen. Die varieerden tussen onweerstaanbare
aantrekkingskracht en torenhoog afgrijzen, afhankelijk van wat de slang wilde to-
nen of naar boven halen. In de meeste gevallen had ik er zelf weinig impact op. Wel
leerde ik mezelf beter kennen. Het liefst maakte ze haar bestaan immers kenbaar
door mijn donkere delen te belichten. Een proces dat ik verafschuwde, maar tege-
lijk wilde ik niets liever.
Om te begrijpen wat er allemaal met mij gebeurde, zette ze me aan te schrijven.
Dat schrijven was automatisch. De slang maakte er letterlijk tijd voor door mijn
dagelijks leven naar haar hand te zetten. Ze zorgde ervoor dat afspraken gean-
nuleerd werden, dat de rest van het gezin met andere dingen bezig was en dat ik
alleen met haar achterbleef. En als dat allemaal niet lukte, dan lichtte ze me in het
midden van de nacht gewoon uit bed.
Zij zette me aan om te schrijven, en achteraf wist ik nauwelijks nog wat ik had
geschreven. Vaag had ik nog een idee van het onderwerp. Maar juist omdat zij het
belicht had, had het zijn lading verloren en kon ik het mij niet meer herinneren.
Dus moest ik als een vreemde lezen wat ze me over mezelf leerde.
Alle activiteiten die met haar waren verbonden, waren op de een of andere manier
seksueel van aard. Er was altijd een lichamelijk proces mee gemoeid die een vorm
van opwinding veroorzaakte, een verhoogd niveau van energie, en die tot ervarin-
gen van extase leidde. Dat viel allemaal best mee, op voorwaarde dat ik begreep
wat zij gebruikte om me te verleiden. Ik kon haar bestaan aanvaarden zolang ik vat
had op de buitenwereld.
Wanneer ze mij voor zich alleen opeiste, was dat anders. Ik begreep minder van
wat er gebeurde en zag het ook niet aankomen, omdat elke aanleiding leek te ont-
breken. Ik had alleen maar het gevoel dat zij over mij regeerde. Dat was in eerste
instantie altijd een onprettige gedachte, maar achteraf bleek ze mij altijd meer te
geven dan ik me had kunnen voorstellen.
Haar reizen door mijn lichaam en door mijn wereld waren hoe dan ook een ge-
schenk van de Godin. Dit was reizen in overgave, omdat ik niet anders kon. Reizen
die toonden dat ik niets hoefde te doen, niets anders dan te laten gebeuren. Ze
toonden dat alles er al was, als ik maar niet in de weg zat of dacht te weten hoe
het moest.
156
48
Ik was moe die avond en lag in bed na te denken over thuis, over de sterren. Terwijl
ik in slaap gleed, bad ik het Goddelijke dat het allemaal snel voorbij mocht zijn en
vroeg ik hulp bij de vele dingen die ik niet begreep. Het bleef stil in het duister van
de slaapkamer. Ik draaide me op mijn buik. Ik besloot om nog even met mezelf te
spelen, als slaapmutsje. Mijn lichaam was moe. Wellicht zou ik in slaap sukkelen
nog voor ik echt toegang vond tot de wereld van iemand anders met wie ik zou
kunnen spelen.
Ik legde me gemakkelijk, het hoofd naar links op mijn kussen. Mijn rechterarm
verdween als een beweeglijke slang onder mijn lichaam en mijn vingers zochten
zich vliegensvlug een toegang tussen mijn lippen. Ik voelde net de vochtige warm-
te over mijn vingertoppen glijden, toen mijn lippen als bij donderslag dichtklapten.
Mijn vingers werden naar buiten getild en lagen werkeloos op een harde, gesloten
oesterschelp.
En ik voelde haar, mijn slang onder mijn hand bewegen. De energie bewoog zich
in mijn buitenste lippen, niet naar buiten, maar naar binnen. Mijn bekken tin-
telde, zoemde bijna, als een elektrische motor, maar liet niets of niemand meer toe.
Elektronen bewogen, energie schoot door een fijn raderwerk heen en weer, maar
de slang had mijn schoot hermetisch afgesloten, van binnenuit. Mijn hand lag er
werkloos bij en ook mijn gedachten hadden geen enkele invloed. Ik stond helemaal
buiten het proces.
Nu trok ook de energie in de buitenste lippen zich terug, en ging verder naar bin-
nen. Alsof niks nog mocht ontsnappen. Mijn hele onderlijf werd afgesloten en
mijn huid veranderde in het marmer van een standbeeld. Hard, ondoordringbaar,
bewegingsloos. Nog even besloop me de gedachte om mijn heuvel dan maar tegen
de matras aan te wrijven door mijn bekken te bewegen, maar het was nu zelfs on-
mogelijk om nog beweging te krijgen in mijn onderlijf.
Ik was aan het bed genageld en kon niet anders dan wachten, en ik voelde het vuur
van binnen groeien. Dit was niet de verschroeiende elektriciteit die mijn slang
normaal veroorzaakte wanneer ze langs mijn ruggengraat naar boven raasde, aan-
gewakkerd door de zuurstof die langs een diepe ademhaling of door de huid naar
binnen werd gezogen. Veeleer was het een gloed die van binnenuit kwam en die
157
158
159
Niet denken, voelen of waarnemen in termen van tegenstellingen: het was één van
de grote uitdagingen die de Godin me stelde. Ik faalde vele malen. Uiteindelijk
moest ik de tegenstelling zelf ervaren om in te zien dat één en hetzelfde fenomeen
verschillende gewaarwordingen binnen mezelf veroorzaakte. Om me deze les bij te
brengen, was de Godin meedogenloos en offerde Ze zondermeer zichzelf op. Niets
was Haar te veel om mij te verheffen, ook Haar eigen leven niet. En zo leerde Ze
me het verschil tussen medelijden en mededogen.
Ze liet niet toe dat ik medelijden met Haar had, omdat ik aan Haar leed. In de loop
der jaren kreeg ik steeds meer last van luchtvervuiling. Ik streed tegen ozon en fijn
stof, onzichtbare vijanden die me elk jaar een paar dagen meer aan mijn huis of
mijn bed kluisterden. Telkens weer zwoer ik dat ik er de volgende keer geen drama
van zou maken, en nam ik me voor om de aanslag op mijn gezondheid rustig en
gelijkmoedig op te nemen. Dat lukte bijna nooit. Wanneer de krachten uit me
wegvloeiden en ik het huis niet meer uit kon, werd ik iedere keer weer ongemeen
triest. Geen aanvaarding, maar wanhopige huilbuien in bed.
Vooral het feit dat ik er niets aan kon doen, ergerde me mateloos. Het maakte niet
uit hoe goed ik voor mezelf zorgde, hoezeer ik op mijn voeding lette, hoe vaak ik
sportte: wanneer de lucht betrok en vervuilde, vertraagde ik. Tot ik was herleid
tot een hoopje menselijk vlees dat nauwelijks in staat was om zichzelf in leven te
houden.
Ik zag ook niet in hoe ik zelf iets aan die vervuiling kon doen. Het maakte geen
zier uit of ik de auto in de garage liet staan of de thermostaat lager zette. Ik was
totaal afhankelijk van de bereidwilligheid van de andere mensen om er iets aan te
doen. Ik was verweven met hun verhaal van menselijkheid, gevangen in hun web.
Er was geen ontsnappen aan. De buitenaardse in mij had geen toegang tot dit pro-
bleem. Ik was volledig mens onder de mensen. Ik moest mijn hoofd buigen.
Letterlijk. Enkele dagen van extreme vervuiling hadden mijn rug gekromd en mijn
hoofd gebogen. Nochtans was het winter en voelde ik me gewoonlijk goed in de
koude maanden: het was vooral de ozonvervuiling in de zomer die me de das om-
deed. Maar deze winterdagen waren gevuld met fijn stof, en mijn lichaam kwam
knarsend tot stilstand. Ik was alleen met de kinderen thuis en moest het grootste
deel van het huishouden aan hen overlaten. Vaak had ik zelfs hun hulp nodig om
uit bed of de zetel recht te komen. Uitgeput en intriest werd ik ervan.
De vuile mist werd steeds dikker. Ik was gevangen in een wereld van neerdalend
stof, die me steeds verder in mezelf duwde en geen enkele hoop op opening liet.
Ik kon niet weg omdat ik de verantwoordelijkheid voor de kinderen droeg. Mijn
geest kon niet ontsnappen, want ik was door een tekort aan zuurstof in de krochten
160
49
Toen ik die zondagmorgen wakker werd, voelde ik aan het ritme van mijn hart dat
de wind uit een andere richting kwam. De mist was minder dicht geworden en er
zat wat meer zuurstof in de lucht. Ik voelde dat ik beter kon ademhalen en dat ik
die dag het bed niet zou moeten houden.
Ik bleef nog eventjes stil in bed zitten, genietend van de gedachte dat ik mijn le-
ven weer wat in handen kon nemen. De prille ochtend was doordrongen van een
apart soort helderheid en rust. Ik was me bewust van elke stap die ik zette. Hoe ik
mijn voeten kon bewegen zonder te zuchten, zonder te voelen dat ik weldra zou
moeten gaan zitten. Het bracht een glimlach op mijn gezicht en wat kleur op mijn
wangen.
161
162
163
Onverwachts en toch precies op tijd schonk de Godin me iets heel eenvoudigs dat
toch de dorst van mijn ziel leste. Dansen. Ik vond een danscursus die precies bij me
paste: de avond kwam me goed uit, je moest geen danspartner meebrengen en er
waren geen verplichtingen.
De eerste jaren verlangde ik vooral naar wonderbaarlijke contacten met de een of
andere danspartner, maar ook dat viel weg. Op den duur bestond alleen de dans
nog, en zelfs minder dan dat.
Dit proces verliep niet zonder hindernissen. Tot mijn spijt moest ik vaststellen
dat ik mijn potentiële danspartners in het begin vooral op basis van hun uiterlijk
uitkoos. Met sommige cursisten wilde ik maar al te graag dansen, andere hield ik
liever op een afstandje. Om dat te vermijden, maakte ik me de gewoonte eigen om
mijn ogen te sluiten en zo een danspartner te kiezen.
Maar dan nog zat er veel in de weg om de dans de dans te laten zijn. Vooral de
manier waarop sommige mensen roken, zat me dwars. Ik kon me blijkbaar niet
verzetten tegen die geuren. Ze namen me soms helemaal in beslag, maakten al-
lerlei gedachten in me wakker. Daardoor deden ze de dans teniet. Het duurde jaren
voor de geuren van zweet, ongewassen lichamen of zure oprispingen er waren en
toch ook weer niet. Voor ze gewoon verdwenen.
Om dit allemaal te ervaren, schonk de Godin me de komst van Hubert. Hij leek
in niets op de partner die ik me als mens zou wensen. Groot en zwaarlijvig, een
onverzorgde baard, kleren die net te krap zaten en in combinaties die altijd vloek-
ten, en een dikke zware bril waarachter zijn kleine ogen bijna helemaal verdwenen.
In veel opzichten leek hij op mij: niets paste echt, niets was echt mooi. Maar het
klikte tussen ons vanaf het eerste moment dat we samen dansten. Iets klikte. Met
de mooiste momenten hadden we zelf niets van doen. Ze gebeurden gewoon.
Hoewel we elkaar deelden in de dans, deelden Hubert en ik erbuiten niets. We
praatten zelden, we wisten niets af van elkanders persoonlijk leven. Wanneer we de
danszaal binnenkwamen, lieten we alles wat we waren achter voor De Dans.
En voor Die Dans ben ik Haar eeuwig dankbaar, voor die momenten waarop Haar
eren en leven zo grandioos samenvielen dat geen enkele vraag overeind bleef en
alles in Haar Beweging verdween.
164
Die avond reed ik zonder veel verwachtingen naar de dansles. Ik was te laat, erg
moe en niet geïnspireerd om wat dan ook te voelen. Bovendien piekerde ik over de
mist die opzette en die de terugrit zou bemoeilijken.
Normaal kwamen er elke week dertig dansers opdagen. Dit keer waren er nau-
welijks vijftien. Bovendien had onze vertrouwde danslerares zich laten vervangen.
Toch verwelkomde de ruimte me. Ik wandelde met gesloten ogen door de zaal,
alles achter me latend. Plots pakten twee stevige knuisten me vast en tilden me in
de lucht. Een warm welkom van Hubert. Hij was in geen tijden komen dansen, en
ik had hem ook niet voelen komen.
De muziek speelde. De les was nog niet begonnen en de andere dansers stonden
tegen de wand te wachten. Maar wij dansten. Dansen was de enige reden om daar
te zijn. En het was zo gemakkelijk, zo simpel, en het maakte niet uit welke muziek
er speelde. Hubert danste en ik danste en wij dansten, en ik liet de dans binnen.
Geluk straalde door mijn lichaam, omdat het zo gemakkelijk was om te dansen,
omdat we zoveel vreugde voelden nog voor de les begon. En Hubert drukte mijn
hoofd tegen zijn borst, en zijn dikke buik hield me warm.
De leraar was het niet gewoon om danslessen te begeleiden. In de gewone lessen
kregen we altijd heel wat uitleg en instructies. Dit keer werd er weinig gezegd.
Beetje bij beetje liet ik me glijden in een les zonder uitleg, zonder richtlijnen en
zonder gids, en ik danste.
Omdat er zo weinig dansers waren, kwamen Hubert en ik af en toe als vanzelf
bij elkaar terecht. We lachten om het gelukkige toeval, omdat het zo simpel was.
Omdat de dans er al was voor wij er waren. We hoefden enkel mee te geven, enkel
te laten gebeuren, enkel te antwoorden. En we dansten onze dans.
Toen weerklonk plots ongewone muziek. Naast de wervelende lichten en de zachte
geur vulde nu ook een onbekende vrouwenstem de ruimte. En Hubert sloot zijn
lijf achteraan tegen het mijne aan en de stem vertelde verhalen die ik begreep.
Verhalen die plots in mij leefden, verhalen die zich een weg zochten door mijn
lichaam. In het begin begreep ik nog de woorden die de vrouw zong, begreep ik
nog het verhaal, zocht ik nog naar een uitleg voor deze ongewone stem. Maar met
elke noot die in de zaal klonk, zonk de muziek, zonk het verhaal dieper in mij, en
mijn handen verstrengelden zich met de handen van Hubert.
Wat de vrouw ook zong, het zong in mij, haar verhaal zong in mij, zong in mijn
hart. In mijn hart trilde iets mee met elke trilling van die stem en het trilde in
mijn lichaam en mijn handen trilden in die van Hubert. En hij was stil. Hij was de
achtergrond waartegen mijn trillende lichaam rustte en verbleef, hij omvatte mijn
lichaam en leidde die trilling.
165
166
167
De Godin kon moeilijk doen, maar evengoed welwillend zijn. Ze kwam me tege-
moet in de dingen die ik al dacht te kennen, die ik graag wilde doen. Vaak draaiden
die helemaal anders uit dan ik had verwacht.
Ik stootte op een folder voor een weekend derwisjdansen. De cursus leek wel op
mijn maat geschreven: betaalbaar, niet ver weg en ideaal qua timing. Ik keek er echt
naar uit. Het leek me wel wat: dansen in de ronde, dansen voor, met en in de goden.
Bovendien kwam het me voor dat ik lang geleden ook al eens zoiets had gedaan.
Ik had de indruk dat ik me op vertrouwd terrein bevond, hoewel ik er in dit leven
geen ervaring mee had. Toch koesterde ik er geen speciale verlangens over. Ik was
gewoon van plan om een weekend lang te dansen.
Er hadden zich maar acht mensen ingeschreven voor de cursus, acht mannen en
vrouwen, jong en ouder. Zoals gevraagd, was iedereen gekleed in lange wijde rok-
ken. We namen plaats in een grote, stille zaal vol licht en luisterden naar een kleine
tengere oudere vrouw. Ze eiste al onze aandacht op, deze vrouw.
Nauwelijks een halfuur later besefte ik dat dit veel moeilijker zou worden dan
ik had verwacht. Blijkbaar had ik onderschat hoe moeilijk het was om rond te
draaien. En de kleine vrouw was meedogenloos. Telkens wees ze ons terecht. Ze
hamerde er op dat we niet met beide voeten op de aarde stonden, dat we ons niet
door de aarde lieten leiden, dat we onze knieën niet bogen, dat we niet bereid wa-
ren te wachten op de draai van de beweging.
Ik werd kotsmisselijk van mijn pogingen om onafgebroken met één kleine stap
rond te draaien. Het leek bijna onoverkomelijk. Op twee voeten rusten en met één
simpele beweging volledig ronddraaien, zonder inspanning. Geen enkel element
van de dans op zich was uitzonderlijk of moeilijk, maar de beweging moest worden
uitgevoerd met volledige aandacht, zonder twijfels, zonder dat andere gedachten
in je opkwamen. De kleinste gedachte die niets met de dans te maken had, bracht
je uit je evenwicht en eindigde met een valpartij. De oudere vrouw keek dan streng
en porde je aan om opnieuw te proberen. Ogen sluiten, knieën buigen, wachten op
de aarde, wachten op jezelf, wachten op de beweging. En dan loslaten. Zo simpel
was het.
De maan stond al aan de hemel toen ik na afloop van de eerste dag naar huis reed.
Ik was uitgeput. Tot nu toe hadden we niets anders gedaan dan ter plaatse rond-
gedraaid, meer dan acht uur lang. Handbewegingen waren er nog niet eens aan te
pas gekomen, en we hadden ons ook nog niet door de ruimte verplaatst. Over de
volgende dag durfde ik nauwelijks nadenken. Toch had ik vertrouwen in de oude,
tengere figuur die af en toe eens fijntjes lachte wanneer we vielen. Op de aarde
teruggebracht. “Aandacht, aandacht”, zei ze.
168
De volgende dag was de lucht blauw en helder, en had ik aanvaard dat het hele
weekend veel moeilijker werd dan gedacht.
In de namiddag stelde de vrouw voor dat we een ceremonie zouden doen, ter ere
van de dans zelf. Ik dacht er niet bij na, wilde haar alleen maar gehoorzamen, haar
volgen. Na die eerste dag had ik zoveel respect en vertrouwen, dat ze alles van me
had kunnen vragen.
In volledige stilte gingen we in een cirkel staan, achter elkaar. We plantten de
voeten stevig op de grond, kruisten de armen voor de borst, lieten onze handen
op onze schouders rusten en bogen het hoofd zachtjes naar beneden. Zij zette de
dansbeweging in, door met één voet zachtjes vooruit over de grond te schuiven, de
andere bij te trekken en te rusten. Vervolgens bewoog ze weer verder op dezelfde
manier. Het voelde aan als een zeer trage wandeling, van schuiven in een vreemd
ritme, waarin je ademhaling helemaal meeging. Bewegen, stilhouden, en weer be-
wegen. We probeerden het uit. Ze vroeg heel vriendelijk of we drie keer de cirkel
konden rondlopen. We knikten allemaal. Dit moest lukken.
Het leek zo eenvoudig, bewegen in stilte. Maar eenmaal we begonnen, voelde ik
hoe we naar het ritme zochten. We moesten allemaal in precies hetzelfde ritme
over de grond schuiven om de cirkel te laten draaien. En ik luisterde naar het ge-
luid van het schuiven over de vloer en het halt houden, ik luisterde naar de adem-
halingen die langzamerhand in elkaar over gingen en ik luisterde naar het vloeien
van de lange rokken die bij elke beweging traag golfden. En in de concentratie was
er één beweging, waren de individuen verdwenen. We bewogen als één. Als één
zonnestelsel, aan één en dezelfde snelheid, eeuwig.
Na een tijdje voelde deze beweging aan als de meest natuurlijke die ik ooit had ge-
maakt. Wandelen met mijn armen over mijn borst gebogen. Ik voelde me thuis bij
mezelf, geheel alleen en toch niet verlaten. Opgenomen in de cirkel van het leven,
in het ritme van de beweging, in de stilte.
Voor ik het besefte, voelde ik mezelf en de anderen niet langer over de vloer schui-
ven. Ik wist achteraf niet of het tijdens de eerste, de tweede of de derde ronde was
gebeurd, maar plots was alle beweging verdwenen. De buitenkant ging verder en ik
bleef er me ook van bewust, maar binnenin gebeurde iets dat alle aandacht vroeg.
Ik was binnen en buiten tegelijk, afzonderlijk en toch samen. Een lichaam dat be-
woog in de ruimte en een geheel ander proces dat zich afspeelde vanbinnen.
In mijn onderbuik groeide een ruimte. Het was alsof mijn buik was leeggemaakt en
er in die ruimte niets was. De leegte gebeurde aan mij. Uit het niets van die leegte,
uit die gapende zwarte ruimte, ontplooide zich plots een kubus. De leegte gaf
vorm aan een kubus en uit die kubus groeide een cirkel in mij. En de cirkel werd
169
170
171
Tijdens mijn tocht door het menselijk bestaan was de Godin nu eens meedogen-
loos, dan weer zachtmoedig, naar gelang van wat nodig was. Zij voelde dat scher-
per aan dan ik. Wanneer mijn leven in een grote puinhoop herschapen was, kwam
Ze altijd op bezoek. In verschillende gedaanten, met verschillende geschenken.
Ik hoefde alleen maar “ja” te zeggen, zonder angst of vooroordelen. Want Haar
geschenken kwamen zeker niet in de verpakking waarin ik ze verwachtte. Het was
Haar geschenk, en dus koos Zij ook Haar verpakking. Aan mij om mijn angst voor
de vorm, voor het onverwachte en het Onbekende, te overwinnen.
Deze Onbekende verscheen op een moment dat ik het echt niet meer wist. Ik was
alleen op reis vertrokken, op de vlucht voor wat ik niet meer aankon. Onderweg
kwam ik enkel en alleen mezelf tegen, en dezelfde problemen waarvoor ik was
weggelopen. De Onbekende droeg een gezicht waar ik een hekel aan had. Hij was
een oudere man, ik was net twintig. Dit soort van ontmoetingen wekte meestal
weerzin bij me op. In mijn ervaring hadden veel oudere mannen de gewoonte om
al tijdens de eerste ontmoeting tussen je benen te tasten.
Ik was dus niet bepaald opgetogen toen deze Onbekende in mijn leven kwam. De
details in duur en intensiteit zouden anders zijn, maar voor de rest maakte ik me
op voor het gebruikelijke scenario. Het was geen prettig vooruitzicht.
Maar de Godin had een feilloos gevoel voor de zwakheden van mijn hart. De
Onbekende kwam op een moment dat ik doodop en intriest was en geen andere
keuze leek te hebben dan de Onbekende te vertrouwen. Omdat Zij mij Haar ver-
trouwen gaf, omdat Zij me beter kende dan ik mezelf, ben ik Haar dankbaar voor
die Onbekende.
52
Ik had veel gehuild en weinig geslapen op de nachtrein van Wenen naar Venetië,
en ik was doodmoe. Ik liet me door de honderden andere toeristen meedrijven, uit
het station en in het ongemeen harde licht boven de stad. Het was verschroeiend
heet die namiddag. Ik voelde me bijna meteen ziek worden. De hitte legde mijn
hart zo goed als stil, en daardoor kon ik ook niet meer denken. Ik nam een douche
in het station, liet mijn rugzak in een locker achter en begon aan een doelloze
wandeling door de stad, die overspoeld werd door de toeristen.
Ik drentelde rond, bleef overal een beetje hangen en nam regelmatig een rustpauze
langs de waterkant. Het verbaasde me dat al de mensen om mij heen blijkbaar
precies wisten waar ze heen moesten. Zelf had ik geen idee waarom ik Venetië
172
173
174
175
Het heeft lang geduurd voor ik de eenzame jaren van mijn kindertijd een plaats
kon geven, voor ik besefte dat die eenzaamheid zinvol was geweest. Er bestaat im-
mers geen andere manier om wakker te worden. Wakker worden doe je alleen, met
en in de Goden. Maar alleen.
De Godin nam al Haar tijd om de eerste levensjaren van dit leven te vullen met
onbekende, steeds veranderende gezichten. Mijn herinneringen aan die tijd be-
staan uit een oneindige reeks vage trekken die als in een stoet aan mij voorbijtrok-
ken. Trekken van mensen die ik niet kende. Zij hadden geen naam voor mij en ik
had geen naam voor hen.
Het zijn herinneringen aan ziekenhuizen en aan ziekenhuismensen die wanho-
pige, bijna onmenselijke pogingen deden om me in leven te houden. Toen al ervoer
ik hun handelingen als een aanslag op mijn recht op zelfbeschikking. Maar een
kind van nauwelijks drie had geen recht op een eigen wil. Ik haatte die gezichten
zonder naam. Zij vroegen me nooit of ik wel wilde leven. Voor hen was het een
uitgemaakte zaak: ik moest het overleven.
Ik sleet mijn dagen in een ziekenhuiskamer op het einde van een gang, alleen
en eenzaam. Een kamer zonder ramen. Ik had geen uitzicht op de buitenwereld,
alleen op een klok aan de muur. Ik wachtte op een levensreddende operatie. In af-
wachting kroop de tijd tergend traag voorbij. Hoe langer het duurde, hoe dommer
ik de mensen vond. Blijkbaar merkte echt niemand op dat ik niet van plan was om
in leven te blijven.
En al die tijd behandelden ze mij als een apparaat waar je buisjes in stopt en spuit-
jes aan geeft, een menselijke machine die ze wogen, maten, afstelden, aan- en uit-
kleedden en voedden. Dag na dag, een schier eindeloze reeks dagen van hetzelfde.
Toen de ingreep eindelijk kon gebeuren, werd iedereen zenuwachtig. Ik begreep er
niet veel van, en hoopte dat het nu eindelijk afgelopen zou zijn.
Zelfs toen had ik het al verkeerd voor. De Godin kwam tussenbeide. Ze nam vorm
aan en gaf me mijn naam, riep mij terug in het leven. Omdat ik een naam droeg,
omdat ik Haar naam droeg. Omdat Zij in Haar hart mijn naam droeg.
53
In een kleine rolstoel ging het naar de operatiezaal, geduwd door mensen die bo-
ven mijn hoofd druk praatten. Even later lag ik onder doeken op een bed, omringd
door nog meer mensen, dit keer gekleed in groene pakken. Ze vertelden me dat
ik zou gaan slapen, dat alles OK was, dat ik gauw weer in mijn eigen kamer zou
176
177
178
In de loop der tijden sterven zelfs de goden. Niet alleen aan de buitenkant, in de
wereld. Maar ook hun beeld sterft, vanbinnen.
De Godin bleef glimlachen toen dit gebeurde. Zij stierf zomaar, een beetje onver-
wacht, zonder directe aanleiding. Samen met haar stierf mijn gezel, de slang. En
ook De Dood stierf.
Het was een geschenk. Alleen had dit geschenk geen naam, en het bracht ook geen
grootse dingen voort. Ik had het op elk ogenblik kunnen ontvangen. En toch paste
het perfect bij dit moment. Het veegde de grenzen weg van begin en van einde en
van alles wat daartussen ligt.
Voor dit geschenk was er leven en ook na dit geschenk was er leven. Niet anders
en toch weer wel.
In dit geschenk liep ik vast. Alles wat ik was, liep vast. Alles wat ik dacht te weten,
te begrijpen, tot het mijne te maken, alles waarmee ik mij dacht te verenigen. Het
verdween allemaal op een godvergeten ogenblik, op een plaats zonder naam, in een
seizoen zonder naam. Alleen naamloos bleef.
En de Godin, Zij glimlachte. En voor het eerst vervoegde ik Haar. Ik vervoegde
Haar geheel en al, omdat Zij als zekerheid verdween. Ik rustte in onzekerheid.
En intussen ging alles gewoon verder. Alle dingen die ik al een naam had gegeven
in mijn eigen leven, in het leven van anderen, in de godenwereld. Het ging gewoon
verder. Zonder wortels, zonder denkbeelden, zonder perspectief, zonder methode,
zonder weg, zonder slang, zonder Godin.
Ester, Ester en haar wereld, een trilling. Een beving, een gorgel uit de diepte, tra-
nen en een dwaas die lacht.
Naamloos, een dwaas die zijn naam terug opneemt en verder gaat. Een glimlach.
54
Naamloos kwam op het einde van een schijnbaar eindeloze tijd. Zeven jaren die
verstreken terwijl de tijd toch niet verder ging. Het begon met het moment waar-
op de slang Ester haar raadsel aanbood. Het eindigde met het moment dat alles
naamloos werd. In de zoektocht naar een antwoord, naar een oplossing voor het
raadsel, was zowat de hele wereld ontstaan en weer vergaan. Zelfs de vraag van de
slang was Ester vergeten. Pas in naamloos kwam het raadsel opnieuw tot leven.
Na zeven jaar herinnerde Ester zich de droom waarin de slang haar zijn raadsel
aanbood. “Ga naar bed met Rick, één keer.” De helderheid van de droom schokte
Ester. Dit klonk niet als een vraag of een boodschap, maar als een bevel. De vol-
179
180
181
182
183
184
In Haar verzoek om mij tot leven te laten komen, bracht de Godin alles samen. Ze
gebruikte alles wat ik was, al mijn herinneringen, al mijn zwakheden, zelfs mijn
slang. En Ze schreef verhalen die ik niet kon voorzien. Om me uit te schudden, om
me te tonen hoe verknocht ik was aan mijn verhaal, hoe hard ik me vastklampte
aan alles wat ik dacht te beschermen en voor mezelf hoopte te houden.
Paul leren kennen was een vermoeiende tocht. Het duurde lang voor we bereid
waren om elkaar echt te ontmoeten.
Hij was manager en ik gaf hem taalles. Ik had hem leren kennen als een hardwer-
kende manager, een perfectionist die zijn zaken helemaal onder controle had. Van
de gebruikelijke bravoure schoot in die dagen weinig over. Bij het begin van elke
les werd ik geconfronteerd met een geslagen, wezenloos voor zich uit starende
man. Met veel moeite peuterde ik los wat er aan de hand was. Zijn zoon Alex bleek
ziek te zijn. Hij leed aan epilepsie, waarschijnlijk veroorzaakt door een tumor in
de hersenen. De dokters raakten het moeilijk eens over een behandeling. Uitein-
delijk hadden ze zware geneesmiddelen voorgeschreven, die de aanvallen moesten
onderdrukken.
Alex leed enorm onder de medicijnen. Ze veranderden zijn persoonlijkheid en
zijn lichaam, terwijl de aanvallen toch bleven komen. Pauls vrouw zat bijna dag en
nacht bij het kind, bang dat er niemand in de buurt zou zijn om tijdens een aanval
te helpen.
Pauls pijn sneed als een scalpel door mijn hart. Ze herinnerde me aan de pijn die
mijn eigen vader had gevoeld. Dezelfde verslagenheid en hulpeloosheid, hetzelfde
onvermogen om zijn lijdend kind te helpen. Paul, de manager die voor elk pro-
bleem een oplossing had, met miljoenen jongleerde en honderden mensen diri-
geerde, stond nu machteloos aan de zijlijn. Een toeschouwer, die zijn zoon onder
zijn ogen zag verdwijnen.
Ik luisterde verslagen. Ik wilde hem, zijn zoon graag helpen. Maar Paul geloofde
niet in mijn wereld, geloofde niet dat ik drugs kon horen. Hij geloofde in dokters,
in het wegzinken van zijn zoon. Ik was maar een raar mens dat hem taalles kwam
geven. Het vervolg was een pijnlijke tocht waarbij ik tegen al mijn eigen belangen
en principes in handelde. Een les in nederigheid ook, in het niet-weten. De Godin
troostte zich alle moeite om me te tonen dat het in dit verhaal helemaal niet om
mij draaide. Dat het zonder mij kon, en met mij moest.
185
Voor de zoveelste keer vond ik Paul bleek en met holle ogen achter zijn computer
terug. Ik haalde koffie voor twee, installeerde me stilletjes aan de andere kant van
het kantoor en wachtte. Hij keek me wat afwezig aan en zei dat hij de taalles liever
liet voor wat ze was. Hij had teveel aan zijn hoofd. Alex stelde het niet goed. De
epilepsieaanvallen volgden elkaar steeds sneller op en ze werden ook heviger. De
medicijnen leken niet te werken. Het ging snel bergaf.
Ik haalde diep adem om mijn moed samen te rapen, en vertelde hem dan dat ik
in een droom met zijn zoon had gesproken. Paul keek me vol ongeloof aan. Ik
zuchtte, vroeg hem om me voor één keer niet als een zottin te bekijken en vertelde
verder. In de droom had Alex me verteld dat de drugs hem gek maakten. Hij werd
er alleen maar zieker van. De medicijnen legden zijn brein aan banden en hij wist
niet meer wat hij deed. Hij wilde van die dingen af.
Ik voegde eraan toe dat drugs ook wezens waren, anorganische wezens, en dat ik
die wezens kon voelen en horen, dat ik met hen kon praten. En dat Alex gelijk had.
De drugs vernielden zijn hersenen, de elektrische leidingen die door zijn hoofd
liepen, tegen een ijltempo. Terwijl ik probeerde te beschrijven wat de drugs aan-
richtten, hoorde ik mijn anorganische vrienden lachen. Ze fluisterden hoe ze door
het hoofd van de kleine jongen zouden scheuren. Ik werd misselijk van hun geraas.
Ik vertelde Paul dat ik zelf ook ooit zo’n anorganisch wezen was geweest. En ik
legde hem uit dat ze de jongen niet zo maar zouden laten gaan, omdat ze leefden
van zijn elektrische en emotionele energie. Paul kneep zijn ogen samen en beet op
de rand van de plastic koffiebeker.
Ik stelde voor dat hij in gedachten de drugs zou danken voor het werk dat ze in het
brein van zijn zoon hadden verricht. Misschien zouden ze dan hun greep lossen
en bereid zijn om te vertrekken. Daardoor zouden de hersenactiviteit en het aantal
aanvallen afnemen. Ik smeekte Paul om me te geloven en om het te proberen. Hij
moest met de drugs praten net zoals hij met andere mensen zou praten. Ik pro-
beerde hem te overtuigen dat het de enige manier was om zijn zoon uit de greep
van die wezens te verlossen. Die wezens wilden immers enkel erkenning. Paul
kneep zijn ogen verder dicht, zei dat hij hoofdpijn had gekregen van het gesprek
en stuurde me weg.
De volgende les zat hij nog meer in elkaar gekrompen. Ik besefte dat hij niet had
begrepen waarover ik had gepraat, dat hij me niet geloofde. En ik hoorde mijn
anorganische vrienden roepen en juichen en gieren. Zij wisten evengoed als ik dat
Paul geen schijn van kans maakte om iets voor de jongen te doen. Hun kracht was
nog toegenomen en ik voelde hoe de tumor was gegroeid.
Ik voelde Pauls pijn en de vrees dat zijn zoon in een aanval zou blijven en sterven.
186
187
188
Inzicht verwerven is een moeizame klus. Inzicht komt niet wanneer we denken
dat we er klaar voor zijn of wanneer we denken dat we het nodig hebben. Inzicht
kent zijn eigen ritme.
De Godin leidde me vaak om de tuin wanneer het om inzicht ging. Wat Ze bracht,
zat in een aantrekkelijk cadeaupapiertje, met een mooie strik eromheen. Ik liet me
door die verpakking leiden, verleiden, misleiden. De inhoud van het pakje was de
waarheid die ik later onder ogen moest zien.
Ik was er nooit in geslaagd om de cyclus van leven en dood echt te doorgronden.
Ik verkoos De Dood boven alles. Wat naar het leven rook, wees ik af. Daarom
verleidde de Godin me met haar mooiste gezel, mijn slang. Ze liet me voelen dat
leven en dood tot hetzelfde wiel behoren, dat ze samengaan. Ze toonde me dat
mijn verlangen naar een niet-bestaan me net zo zeer aan het wiel bond als gelijk
welk ander verlangen. Ik was ontstaan uit mijn verlangen om niet te ontstaan, in
het leven geroepen door mijn wens om niet meer te bestaan, en door elke andere
wens die ik bij mijn dood in mij droeg. Mijn dood gaf geboorte aan mijn volgende
leven. Een zoveelste leven op het wiel van karma.
De Godin stuurde Haar slang om me te laten voelen dat dit wiel, het wiel van
karma, geen abstract idee was, niet zomaar iets dat buiten me lag.
De slang verscheen op een vrijdagavond in de dansles, toen ik mijn ogen sloot.
Haar verschijning was meestal een teken dat er iets bijzonders stond te gebeuren.
Ik was blij haar te zien en genoot van haar nabijheid. Ze was groot, mijn slang.
Net zo groot als ik. En ze richtte zich helemaal voor me op, haar kroon open, haar
ogen die glansden, haar glinsterend kronkelend slangenlijf, haar mond wijd open-
gesperd. Lachend. En dan die flikkerende tong, ik kon haar bijna horen sissen. Ze
zong zo lieflijk voor me en in me en ik voelde haar in mij dansen.
En ik vergat. Ik vergat haar en de Godin en alle andere goden, en ik vergat mezelf.
En er was alleen nog de dans. Beweging. Glijden, krommen, schuiven, buigen,
zweten, hijgen, buiten adem geraken, alles voor een dans, een dans om te sterven.
Een dans om te schreeuwen, tot ik buiten adem met de anderen op de grond viel.
Enkel om verder te dansen op Haar, in Haar.
189
190
191
192
Je eigen hart leren kennen is een vreemd spel. Meer dan eens denk je het te weten,
wat je diepste verlangen is. Even later heb je er weer een heel ander idee over. Deze
keer wilde ik echt wel weten wat er in mijn hart schuil ging. Ik wilde graven onder
al de verlangens die aan de oppervlakte lagen. Die draaiden uiteindelijk allemaal
om mijn eigen comfort, of het comfort van anderen. Ik had mijn verlangens leren
kennen als verraderlijke slangen. Voor elk vervuld verlangen baarden ze een nieuw
addergebroed. Een wriemelend nest vol hongerige serpenten, die me op hun beurt
weer in andere richtingen dreven. Naar dingen die me aantrokken en weg van din-
gen die me afstootten. Mensen, voorwerpen, situaties: het moest allemaal branden
in het alles verterende vuur van verlangens. Moe werd ik ervan, doodmoe. Daarom
smeekte ik de Godin op mijn knieën om inzicht. Ik wilde zo graag weten wat me
gevangen hield in de droom van het bestaan. Wat lag aan de bron? Wat was die
poel waaruit mijn slang telkens weer rees?
Ik moest lang wachten op een antwoord. Het kwam op een moment dat ik de
vraag eigenlijk al had opgegeven. Ik had me er bij neergelegd dat de Godin zich
sluierde. Misschien kwam het mij niet toe om mijn diepste verlangen te kennen.
Ze kwam over de brug in een droom, met Mezelf, met Mijn verlangen. En hoewel
ik het antwoord in feite al kende, huilde ik toch toen Ze me de spiegel van mijn
bestaan voorhield. Helder, rimpelloos, onontkoombaar.
De droom bevatte alle ingrediënten waaruit ik de droom van mijn eigen leven had
samengesteld. Ze legde uit waarom ik in de droom vertoefde. Met enkel Haar als
uitgang.
57
193
194
195
Het leven manifesteert zich in talloos veel verschillende vormen. Voor mij was het
aannemen van de menselijke vorm veruit het moeilijkste. Met hand en tand heb ik
me er tegen verzet. Ik kwam in opstand tegen mezelf en tegen elk ander leven dat
deze vorm aannam. Ofwel beroofde ik mezelf van het leven, ofwel vermoordde ik
anderen. Een andere manier om aan het menszijn te ontsnappen, kende ik niet.
Voor ik mens werd, had ik al veel andere levensvormen ervaren. Die ervaring
maakte het bijna onmogelijk om het menszijn te aanvaarden. De vorm leek me
te beperkt, te gebonden, te breekbaar, en helemaal niet geschikt voor de gedach-
tenvorm die erin schuil ging. Mijn herinneringen aan het volk waarvan ik deel
uitmaakte voor ik naar de aarde kwam, maakten het leven hier tot een hel. In die
vorige levensvorm was geen sprake van alle ellende die mensen overkomt. Geen
emoties, geen ervaringen, geen gedachten, geen gescheidenheid, geen verganke-
lijkheid, geen ondergang.
Ik herinnerde me nog andere levensvormen die niets te maken hadden met het
volk waarmee ik de overstap naar de aarde maakte. Ik had geleefd als stof, als
vloeistof, als planeet, als insectachtige. Geen van deze levensvormen had me ooit
zo erg tegengestaan als het menselijk bestaan. Mens moeten worden voelde aan als
een regelrechte aanslag op mijn wezen. Een vernederende ervaring, waar ik zelfs
na miljoenen jaren maar niet aan kon wennen.
Tot de Godin me in mezelf liet vallen, de val van een mens. Ze maakte me mens,
door me mens onder de mensen te maken. Door me eraan te herinneren dat het
verleden er niet toe deed, me niet kon helpen. Door me te tonen dat het verleden
ook in het heden lag, dat niets verloren ging, dat alles zichzelf herhaalde. Tot ik
alles losliet en voor Haar op mijn knieën viel. De Godin van de Aarde, de Godin
van de mensen, Zij die alle mensen droeg.
58
De val was een herinnering die langskwam toen ik acht maanden zwanger was van
onze dochter. Ik moest van de ene dag op de andere naar het ziekenhuis. Er zat te
weinig vruchtwater in de baarmoeder en daardoor groeide de baby niet meer. De
dokter schreef platte rust voor en volgde de groei van de baby van dichtbij. En ik
droomde van haar en mij en de anderen. We waren met vijf en allemaal met elkaar
verbonden, op een veelvoud van manieren. We deelden elkanders bestaan, zonder
echt hetzelfde te zijn. We hoorden gewoon samen en we waren op reis. En de ma-
nier waarop we met elkaar vervlochten waren, gaf ook vorm aan het voertuig, het
196
197
198
Alles gaf de Godin me cadeau. Maar elke gave had ook haar tegendeel, haar om-
mezijde. Dat deel moest ik op eigen kracht verkennen. Ik was op aarde gevallen.
Dat was Haar gift. Maar afdalen moest ik zelf doen.
Het vallen kon ik nog gemakkelijk aanvaarden. Vallen hoorde nu eenmaal bij een
aards bestaan, het maakte deel uit van het verhaal. Veel moeilijker had ik het met
het idee van zelfbeschikking. Vrije wil. Dat alles in Haar handen lag, maar tegelijk
ook in de mijne. In heel veel levens heb ik die verantwoordelijkheid resoluut afge-
wezen. Op het moment van de waarheid koos ik niet voor het leven, maar stortte
me in De Dood. Afdalen leek onmogelijk. Ik dacht immers altijd de diepste bo-
dem, de complete ondergang al bereikt te hebben.
In dit levensverhaal bedacht de Godin mij met een paar uitzonderlijke geschen-
ken: een man en twee kinderen die niet wegliepen en die bleven leven. Zij confron-
teerden me telkens weer met mijn verantwoordelijkheid als vrouw en moeder. Ik
heb die geschenken meer dan eens uit de grond van mijn hart veracht. De Godin
had me in een patsituatie geplaatst. Ik kon niet meer zomaar weg.
Dus bleef ik leven, deze keer. Soms met, meestal tegen mijn zin. En zoals al-
tijd hield de Godin rekening met mijn recht op zelfbeschikking. Meedogenloos.
Slechts éénmaal heb ik hartgrondig gewenst dat mijn gezel, mijn teergeliefde slang
die jarenlang onafgebroken bij me was geweest, me nooit meer zou verleiden. En
toen verdween ze even plots als ze gekomen was.
Ik had niet onmiddellijk door dat de aanwezigheid aan de bodem van mijn rug-
gengraat er niet meer was. Het was op reis, tijdens een tocht aan de andere kant
van de wereld, dat het gaandeweg tot me doordrong. Als toneel koos de Godin
Australië, Down Under. Aan de andere kant van de wereld zou ik afdalen en Haar
vinden. Helemaal alleen, zonder stemmen die antwoordden, zonder tekens, zonder
slang. Zonder iets.
59
We trokken met het hele gezin door Australië, anderhalve maand lang. Het duurde
een paar weken voor ik van de jetlag en het andere klimaat was bekomen. Jo werd
in beslag genomen door zijn werk, ik door de praktische beslommeringen van het
rondtrekken. Pas na een week of vier begon het me te dagen dat er iets veranderd
was. We waren op Tasmanië toegekomen. Jo kon even vrijaf nemen en we moes-
ten niet onmiddellijk ergens heen. We hadden een week de tijd om het eiland
te verkennen. Het winterse Tasmanië had iets onwerelds. We reden uren zonder
199
200
201
Ik heb vaak gedacht dat de Godin me telkens weer andere raadsels gaf om op te
lossen. Iedere keer een nieuw probleem, een nieuw verhaal.
Toen kwam Rick langs, met zijn verhaal. Tot mijn ontzetting stelde ik vast dat
we dezelfde geschiedenis al eens eerder hadden meegemaakt, bijna drieduizend
jaar geleden. Rick herinnerde zich niets van dat verre verleden. En toch bleek het
verhaal hem zeer vertrouwd. Het was dan ook bijna een letterlijke herhaling, met
dezelfde spelers en dezelfde handelingen. Alleen het decor was anders. Het was
ontnuchterend om zo ver door de tijd te reizen en uiteindelijk weer op dezelfde
plek aan te komen. Geen stap hadden we vooruit gezet, geen centimeter zagen we
verder dan de vorige keer. En al die andere keren.
Ik kon maar moeilijk aanvaarden dat het uit goedheid was dat de Godin me het-
zelfde verhaal opnieuw schonk. Het duurt lang voor je kansen herkent in dingen
waarvan je denkt dat je ze doorgrond hebt. Het is ook een pijnlijk proces.
Nog moeilijker was het om te begrijpen dat de Godin en ik deze draad samen
hadden geweven, dat haar hand aan het spinnenwiel de mijne was geweest. Ik had
gemeend te moeten kiezen tussen het menselijke en het Goddelijke. De pijn van
die keuze had ik niet kunnen verdragen. In dit verhaal had ik niemand vertrouwd,
mens noch God. Ik stierf en anderen stierven omdat ik niet genoeg vertrouwen
had. Omdat ik niet op de Godin durfde vertrouwen.
Dus reikte ze me hetzelfde verhaal nog eens aan. Een beetje duidelijker, een beetje
scherper, een beetje pijnlijker ook, met rollen die nog wat preciezer waren afgeba-
kend. De vraag was simpel en dezelfde als altijd. En de Godin ging schuil in het
onmogelijke, in Haar vraag. “Word mijn vrouw, word van mij, word mij.”
De Godin spelde het hele verhaal nog eens voor me uit, tot in de kleinste details,
zodat ik zou weten en nooit meer vergeten. Het was altijd hetzelfde verhaal, altijd
dezelfde vraag. Kon ik erop vertrouwen dat Zij schuil ging achter alles? Dat Zij me
altijd zou dragen en graag zien, en me nooit zou verlaten?
Haar vertrouwen: het was een dagelijkse oefening in geduld. Ik moest het leven
leren nemen zoals het voor me lag gespreid, met een geduldig hart. Ik moest leren
dat Haar verlangen het mijne was. Dat ook Zij verlangde om met het Goddelijke
te paren, en dat Haar verlangen in elke mens leefde. Dat Zij en Hem paarden in de
mens. Ik moest leren dat enkel Haar geduld mijn hart kon openen, waar Zij en Hij
woonden. Samen, zonder onderscheid, zonder keuze. Mijn God in.
202
Het verhaal speelde zich af rond zevenhonderd voor Christus, in een bergachtig
gebied ergens in het noorden van Azië. Kleine groepjes mensen leefden er van de
jacht en de landbouw. Hun bestaan was eenvoudig, maar niet zeer hard. De zomers
waren aangenaam en er was meer dan voldoende te eten.
Ik behoorde tot een lange lijn van genezers en heksen. De kinderen die in deze
orde werden opgenomen, kregen een grondige training van de ouderen. Ik maakte
kennis met een aantal eenvoudige genezingstechnieken en kreeg een opleiding
plantkunde. Daarnaast verdiepte ik me in een uitgebreide leer die tot doel had het
slangenvuur wakker te maken.
Kort na mijn eerste menstruatie was ik oud genoeg om mijn taak op te nemen. Ik
zou dokter, therapeut, vroedvrouw en hoer worden in een kleine besloten gemeen-
schap. Vanaf het begin stond vast dat ik ongetrouwd zou blijven. De leden van mijn
orde trouwden niet en ze kregen ook geen kinderen. Wij werden geacht om verder
te gaan dan alle menselijke zwakheden en verlangens. Ons levensdoel was paren
met het universum. Seks en relaties waren toegestaan, op voorwaarde dat je ze
zonder moeite en in een oogwenk kon achterlaten als dat nodig was. Persoonlijke
betrokkenheid was uit den boze. Dat leidde alleen maar af van de oefeningen met
slangenvuur.
De oudere leden van de groep brachten me naar een dorp, dat zes weken lopen
verderop lag. Ze stelden me voor aan de gemeenschap en gingen na of alles voor
mijn komst in gereedheid was gebracht. Zoals dat de gewoonte was met mijn soort
mensen, kreeg ik een hut buiten het dorp toegewezen, bijna tegen de buitenwallen
aan. Net voorbij mijn hut lagen de velden en de vlakte. De hut was eenvoudig, maar
comfortabel ingericht. De leden van mijn groep spraken met de dorpsoudsten af
dat ik voedsel en hout voor het vuur zou krijgen, als betaling voor mijn diensten.
Zo bleef ik achter bij mensen die ik helemaal niet kende. Gespierde, robuuste
mensen, groter dan ik, met ruwe zeden en een vreemde taal die ik niet altijd be-
greep. Maar ik was getraind om nieuwe woorden snel op te pikken en om hun
gedachten te lezen als woorden niet volstonden. Het duurde een tijdje voor de
dorpelingen me genoeg vertrouwden om iets te vragen. Eerst konden ze niet goed
geloven dat een tengere en breekbare vrouw als ik hen kon helpen. Ze hielden zich
wel trouw aan hun belofte om in mijn noden te voorzien. Er was altijd voedsel en
hout. Na verloop van tijd groeide hun vertrouwen. En ik genoot ervan dat ik hen
werkelijk kon helpen.
Eenzaam was ik wel. De dorpelingen praatten nauwelijks met mij. Ik was en bleef
een buitenstaander, de vreemdeling die aan de rand van het dorp leefde. De studie
en oefeningen van het slangenvuur hielpen me door de eenzame momenten. Ik
203
204
205
206
207
208
Mijn hele leven heeft mijn gezel, de slang die in mij leefde, zich als één wezen
getoond. Nooit als twee. Behalve die ene keer. Toen gebruikte de Godin alles, wer-
kelijk alles, om te tonen dat elke één uit twee bestaat. Ze ging tot het uiterste om
me te laten inzien dat er aan de tegendelen niet te ontsnappen valt.
Mentaal begreep ik dat wel. Maar het was iets helemaal anders om het echt te be-
leven. Ik werd vernietigd en terug samengesteld. Zodat ik niets meer zou afwijzen,
niets meer zou beschouwen als minder of meer, maar alles als gelijk. Hetzelfde.
Eén slang, twee slangen, drie in de Godin. Altijd samen. De buitenwereld was de
binnenwereld en omgekeerd.
En in die vereniging van tegendelen toonde de Godin dat mijn onwetendheid,
mijn verzet, mijn onmacht net zo noodzakelijk waren als de onwetendheid, de
onschuld, de macht van de mensen rondom. Net zo noodzakelijk als de muziek die
speelde, de woorden die werden geuit, de woorden die niet werden begrepen, de
fouten die werden gemaakt en de fouten die werden rechtgezet. Het licht, de geur,
de kleuren: ze deden er allemaal toe. Alles maakte er deel van uit, was onontbeer-
lijk. Tezelfdertijd deed het er helemaal niets toe.
Twee slangen, de bron van alle schepping en vernietiging en Zij die mij in leven
hield, Zij die mij in Haar handen hield, in de handen van onschuldige mensen,
die wanhopig probeerden het onvermijdelijke te beletten. Die in al hun onmacht,
Haar Macht in handen hadden en zo uitvoerden wat geschreven stond.
Godin van de slangen, Meesteres van de Slang.
61
Ik had met de dansleraar afgesproken dat ik hem die avond zou helpen bij het
neerzetten van energievelden voor een grote groep leerlingen. Het idee om in een
dansles samen te werken vond ik wel aangenaam. Maar veel verwachtingen had ik
niet. De mensen zaten in een cirkel op de vloer in het midden van de danszaal. De
dansleraar gaf een korte uitleg over verschillende soorten ladingen, over hun kracht
en de spanning die ze teweegbrachten. Algauw verslapte de aandacht en begon het
geroezemoes. Het irriteerde me dat we er niet meteen aan begonnen. Ladingen
kan je niet begrijpen door er over te praten, vond ik. Je moest ze voelen. Dus wilde
ik zo snel mogelijk aan de dansoefeningen beginnen, zodat we de daarmee verbon-
den ladingen zelf konden ervaren.
De les werd ingezet met wat de leraar negatieve muziek noemde. Op de eerste to-
nen draaide ik wat weg, verloor ik het een beetje, zonder dat ik wist waarom. Door
209
210
211
Ik was een wezen dat geen spijt kende, maar mijn Moeder heeft me geleerd wat
spijt is. Het spijt me dat ik Haar en Haar kinderen heb verloochend. Ik deed het
uit onbegrip, maar toch is het een verantwoordelijkheid waar ik niet onderuit kan.
Ik heb mijn lot aan het Hare gebonden, ga met Haar mee, in alles wat ontstaat en
vergaat. Miljoenen jaren geleden zette ik mijn eerste stappen op deze planeet. De
eerste duizenden jaren waren doordrenkt van verdriet en verwarring. Ik was onbe-
wust en legde mijn zelfbeschikking in handen van anderen. Ik was het gewillige
slachtoffer. Ik liet hen beslissen over leven en dood. Leven en dood van mezelf en
anderen. Ik liet het allemaal toe. En ik kende geen spijt.
Ik leefde vele levens, maar mijn begrip van deze planeet en haar bewoners werd niet
veel groter. Hun angst bracht me ter dood. Ik leek geen andere keuze te hebben
dan terug te slaan. Met dezelfde wapens, maar krachtiger dan zij konden. Omdat
ik me meer herinnerde en uit krachten putte die zij niet kenden. De gevolgen van
mijn daden gingen aan mij voorbij. Angst en bloedwraak overschaduwden alles.
Uit die momenten groeide het verlangen naar bevrijding door pijn. In elk leven
zocht ik naar vrijheid door De Dood te verleiden, door in elk moment het einde
te voelen. Geen pijn was zoeter dan die van het sterven, geen extase intenser dan
het moment waarop De Dood onder mijn huid kroop en door mijn aders sloop. In
de zindering van De Dood wachtte ik telkens weer op bevrijding. Ik heb vaak en
lang op haar gewacht.
In die eindeloze reeks levens was ik me op geen enkel ogenblik van Haar bewust,
ook niet toen ik Haar vereerde. Zij maakte geen deel uit van mijn wezen. Ze vroeg
me om voor Haar te spreken, om Haar lippen, Haar adem en Haar Leven te zijn.
Ik heb die vraag nooit begrepen.
Het eerste begrip kwam er pas toen ze me in dit leven mijn slang, Haar trouwste
gezel, meegaf. Een slang die me aanzette om te spreken, om alles te vertellen wat
ik al eeuwen verborgen had, wat ik al eeuwen in mezelf gevangen hield. Alles waar-
van ik gezworen had het nooit meer vrij te laten.
Terwijl de slang haar tocht in mij aflegde, drong het langzamerhand tot me door
dat Ze me niets meer vroeg dan dat ik voor Haar zou spreken. Dat ik misschien
voor Haar zou pleiten.
En wie had Ze beter kunnen vragen dan mij? Ik ben een oude bewoner en een
vreemdeling bovendien. Ik kan voor Haar spreken, vanuit Haarzelf en van ver
buiten Haar. En ik ben Haar zuster. Ik ben ook een planeet. Ik weet wat het is om
leven te dragen. Ik weet wat het is Moeder te zijn.
Toen dit alles duidelijk werd, heb ik eerst geprobeerd om de boodschapper te ver-
moorden. Ik heb mijn slang verketterd, vernederd, vervloekt, op alle mogelijke
212
62
Het waren eenzame levens toen ik heen en weer ging tussen de dierlijke en de
menselijke vorm. Heel lang was ik beide, wat voor een buitenaardse gemakkelijker
bleek dan voor de meeste mensen. Mijn herinneringen aan een vormeloos bestaan
hielpen me om van vorm te veranderen. Pas veel later begreep ik wat het verschil
was tussen leven als mens en leven als dier.
Als dier was het nooit een probleem geweest om te jagen en te doden. Ik deed
het zonder onderscheid. En mensen smaakten nu eenmaal zoeter dan al de rest.
Wanneer je honger had, doodde je. De prooi aan stukken scheuren, het warme
bloed proeven, voelen hoe de verzadiging van de honger en de levenskracht van de
prooi door heel je wezen stroomde, en dan met je poten op het karkas liggen en
jezelf schoonlikken: het was onvergelijkbaar. Het was één, puur, het was de jacht.
Overleven was leven.
De problemen begonnen wanneer herinneringen aan menszijn en aan menselijke
verlangens zich in het lijf van het dier vastzetten. Ze veranderden de jacht in een
moordpartij. Een moordpartij met voorbedachten rade, voor één of ander hoger
ideaal. Ik leerde het instinct van het dier ombuigen tot een menselijk instrument.
Mensenbloed smaakte nooit meer zo zoet daarna, en ik denk niet dat ik ooit één
maaltijd helemaal heb beëindigd.
Het verbaasde me niet dat mensen bang waren van de dieren en de groep van
mensen waartoe ik behoorde. Wie zou geen angst hebben voor mensen met de
kracht van wilde dieren? Voor het vermogen om zo maar te doden? De strijd tus-
sen ons en de menselijke prooi was ongelijk en onrechtvaardig. Maar dat heeft me
niet één keer tegengehouden om toch te veranderen, van een nietige mens in een
213
214
215
216
217
219
Is Zij ginds ontwaakt, daar dichtbij in mijn eigen bed, in mijn eigen huis, in de
ander die ik al die tijd mijn man heb genoemd. Na een leven lang van stilte is Ze
opgestaan, als geen ander. In het verlies van dromen. Dromen die geen ander met
je wenst te delen. In het puin van luchtkastelen heeft Zij zich een weg gebaand in
een koortsige nacht, onder een maan die voor het eerst onze bedstede geheel en al
verlichtte. Toornig is Ze gerezen daar waar ik Haar niet meer verwacht had. In een
bed dronken van illusies. In eigen huis is Ze opgestaan. Onder het gesternte dat
geen voorspelling duldde. In hem droeg Zij vleugels. Mijn Gevederde, een draak.
Zijn vuur verschroeit mijn slangenhuid. Het afleggen van de mantels van verlan-
gen die andere wegen verhullen.
Slaat een jonge vrouw, die mijn gezicht in zich draagt, de gensters uit de aarde.
In haar ritme ligt de bloei van de volgende lente, het nieuwe bloed dat dra over
de aarde zal vloeien. En Haar zal roepen, onversaagd, in het eeuwige ritme van
razernij. Vernietigen zal ze en Zij, alle sporen die ik heb gezaaid en gevoed, alles
wat zich onder mijn handen een leven heeft gezocht. In het horen van een andere
hartenklop, zal ook Zij zich laten verleiden door die Stem. Zal ook Zij bijten, zich
laten eten. En in haar en Haar, zal ook ik de nieuwe lente dragen met een andere
geur. Net zo bedwelmend, net zo giftig. Zal Zij rijzen boven het ei van de wereld.
220
Streelt een verweerde en vertrouwde hand me met één strook uit de grond van
mijn bestaan in het Ongekende. In een handomdraai draait de wereld om zijn as,
stijgt Zij uit mijn lenden en met Haar alles wat geen mens in eeuwen tot leven
heeft gebracht. In één vinger het antwoord voor levens van vragen en geen ant-
woorden. Met één gebaar ben ik terug in de schoot. Ik ben Haar. Ik ben een Slang.
Ik ben de Slang. Hart en ziel. Alles van Haar, ben ik. Ik ben de Mensenslang. Wij
brengen elkaar tot leven. Voorbij is de strijd, voorbij de schreeuw om bestaan.
Schrijft een vriend aan mijn zij, zijn verhaal in het mijne. Een andere draad, de-
zelfde draad, die zich weeft in mijn draad, in zijn draad, in zijn verhaal. In andere
verhalen. Verhalen van mensen en anderen, en vrienden die verhalen. Verhalen
die ruisen en slangen die luisteren. In kinderen en in de bomen onder hun voeten.
221
Einde
Ester Konincks
222
De tekst die in je handen ligt, strekt zich niet verder uit dan de grenzen van je eigen
bewustzijn. Op het einde van de rit zul je slechts jezelf terugvinden. Misschien is
het dan ook dwaasheid om op deze manier op weg te gaan, om de dingen al lezend
te onderzoeken. Maar dan nog zal dit lezen misschien wat verlichting brengen.
Immers, je bevindt je reeds in het duister van deze woorden. Weet dat ik jou al eens
heb ontmoet. Misschien was jij die ergerlijke klant in het postkantoor om de hoek.
Of die voorbijganger aan de andere kant van de wereld, zonder het te weten om-
geven door grootse schoonheid. Misschien zag ik je in de achteruitkijkspiegel van
de ochtendfile. Of misschien was je wel die bevallige waternimf in mijn dromen,
vloekend in de gang van mijn gehoor over alle ongerief in de wereld, een fragment
van de eindeloze berichtgeving die dagelijks bij me binnensluipt. Ergens in dit nu
ben jij zeker bij mij binnengesijpeld, in aangename momenten of in een sombere
bui. Zo maak je deel uit van mijn wereld, hoe dan ook. Je bent aanwezig in mij en
daardoor ook in mijn woorden. Dankbaar voor je bijdrage nodig ik jou dan ook uit
voor deze samenkomst, voor dit samenvallen van ons beider zijn. Lichtvoetig en
dwaas genoeg om te verkennen wat toch al geschreven staat. Ik wens ons allebei
een voorspoedige reis. Met de glimlach op het gezicht.
In dit werkstuk heb ik wetenschap en religie samengebracht. Ik heb geprobeerd
om verslag uit te brengen van wat zowel de onderzoeker als het object ervaart.
Dit boek is een verzameling geschriften waarin je zowel de ontwikkeling van de
onderzoeker/auteur als die van het object/hoofdpersonage van het boek (‘Ester
Konincks’) kan volgen. Het personage Ester Konincks is de rangschikking van het
zelfbewustzijn van de auteur en dus niet gelijk aan de auteur. Dit soort van onder-
zoek vraagt de volledige toewijding van de wetenschapper en kroniekschrijver, en
een onophoudelijk afwegen van wat het object van het onderzoek is.
223
224
225
226
227
De auteur
228