P030. Bouw en Inrichting Van Bedrijfsruimten

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 25

BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30

1983

BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN

BEKNOPTE SAMENVATTING
Dit publikatieblad vermeldt de voornaamste, aan de Veiligheidswet
1934 c.q. de Arbeidsomstandighedenwet en de hierop gebaseerde
veiligheidsbesluiten ontleende gegevens die met betrekking tot de
bouw, verbouw of uitbreiding van fabrieken of werkplaatsen en het
inrichten daarvan van belang zijn voor bouwkundigen, architecten,
alsmede voor eigenaars van bedrijven. Voorlopig gelden nog bijzonde-
re eisen ten aanzien van steenhouwerijen (Steenhouwerswet); hiervoor
raadplege men steeds de Arbeidsinspectie.
Wordt met dee bepalingen bij de bouw geen of onvoldoende rekening
gehouden, dan zullen in een later stadium veelal kostbare voorzie-
ningen moeten worden getroffen om alsnog aan de wettelijke voor-
schriften te voldoen.

INHOUDSOPGAVE
1. Inleiding

2. Hoogte en inhoud van werklokalen


2.1 Vrije luchtruimte
2.2 Schadelijke werklokalen
2.3 Onschadelijke werklokalen

3. Verlichting en uitzicht
3.1 Algemeen
3.2 Daglicht en uitzicht
3.3 Kunstlicht
3.4 Noodverlichting

4. Voorkomen en beperken van brand- en explosiegevaar


4.1 Algemeen
4.2 Brandwering
4.3 Verwarming

5. Uitgangen en vluchtwegen
5.1 Algemeen
5.2 Soorten (nood)uitgangen en vluchtwegen
5.3 Vluchtwegen vanaf verdieping
5.4 Afmetingen en uitvoeringen
5.5 Nadere eisen

6. Luchtverversing
6.1 Algemeen
6.2 Natuurlijke luchtverversing
6.3 Kunstmatige luchtverversing
6.4 Circulatiesysteem
6.5 Capaciteit van ventilatoren
6.6 Schadelijke en hinderlijke stoffen
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

6.7 Verwarmingsapparaten

7. Klimaat
7.1 Temperatuurindex
7.2 Klimaatgrenzen
7.3 Andersoortige werkruimten

8. Geluid
8.1 Geluidsbeheersing
8.2 Geluidsniveaus op de arbeidsplaats

9. Eet- en rustgelegenheden
9.1 Schaftlokaal (kantine)
9.2 Schaftgelegenheid
9.3 Rustgelegenheid

10. Kledingberging, kleedkamers en wasgelegenheden


10.1 Algemeen
10.2 Kledingberging
10.3 Kleedkamers
10.4 Wasgelegenheden

11. Toiletten en urinoirs


11.1 Aantal
11.2 Bereikbaarheid en ventilatie
11.3 Schoonhouden en verwarming

12. Schoonmaak- en onderhoudswerkzaamheden


Publikatiebladen
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

INLEIDING
Dit publikatieblad vermeldt de voornaamste, aan de Veiligheidswet
1934 c.q. de Arbeidsomstandighedenwet en de hierop gebaseerde
veiligheidsbesluiten ontleende gegevens die met betrekking tot de
bouw, verbouw of uitbreiding van fabrieken of werkplaatsen en het
inrichten daarvan van belang zijn voor bouwkundigen en architecten,
alsmede voor eigenaars van bedrijven. Voorlopig gelden nog bijzonde-
re eisen ten aanzien van steenhouwerijen (Steenhouwerswet); hiervoor
raadplege men steeds de Arbeidsinspectie.
Wordt met deze bepalingen bij de bouw geen of onvoldoende rekening
gehouden, dan zullen in een later stadium veelal kostbare voorzie-
ningen moeten worden getroffen om alsnog aan de wettelijke voor-
schriften te voldoen.
In de wettelijke bepalingen zijn echter slechts de minimumeisen
neergelegd die aan bedrijfsruimten worden gesteld. Voor het verkrij-
gen van optimale arbeidsomstandigheden, waarbij de mens zich kan
welbevinden, zal het in vele gevallen gewenst zijn boven de genoemde
minima uit te gaan. Het verdient steeds aanbeveling (zowel bij
nieuwbouw als bij verbouwing) tijdig, dat wil zeggen in het ontwerp-
stadium, contact op te nemen met het districtsbureau van de Arbeids-
inspectie.
Het verlenen van een bouwvergunning door de gemeente houdt namelijk
niet in dat ook is voldaan aan de eisen die ingevolge de Veilig-
heidswet worden gesteld.
Bovendien moet men bedenken dat bij de bouw van bedrijven ook andere
instanties zoals Brandweer, Bouw- en Woningtoezicht (onder meer
Hinderwet) en Keuringsdienst van Waren ieder hun eigen eisen stel-
len.
Het verdient aanbeveling zich eveneens op de hoogte te stellen van
deze eisen en de kosten die het aanpassen van het bedrijfspand zal
vergen, voordat men tot koop of huur van een bestaand pand overgaat,
opdat men later niet voor onaangename verrassingen komt te staan. In
enkele gemeenten is het gewoonte dat in dergelijke gevallen het
bedrijfspand gezamenlijk door ambtenaren van deze diensten wordt
beoordeeld.
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

In de wet zijn geen bepalingen opgenomen met betrekking tot de


toegankelijkheid van gebouwen en de voorzieningen voor mindervalide
werknemers en/of bezoekers. Toch is het vanzelfsprekend hiermee
zoveel mogelijk rekening te houden.

2. HOOGTE EN INHOUD VAN WERKLOKALEN


2.1 Vrije luchtruimte

Een werklokaal moet voldoende vrije luchtruimte hebben voor


iedereen die daarin pleegt te verblijven. Het Veiligheidsbe-
sluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 maakt onderscheid
tussens schadelijke en onschadelijke werklokalen met het oog op
de gezondheid van de in deze lokalen werkzame personen.

2.2 Schadelijke werklokalen

Onder schadelijke werklokalen worden onder meer verstaan die


lokalen waar nadelige invloeden te vrezen zijn door dampen,
gassen of stof, door besmetting of hoge temperatuur. Er zal als
regel meer vrije luchtruimte per persoon in een schadelijk
werklokaal (zie tabel 1) dan in een onschadelijk werklokaal
moeten zijn.
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

Tabel 1
Schadelijke werklokalen: minimale hoogte en minimale vrije lucht-
ruimte per persoon

Schadelijke werklokalen Vereiste Vrije lucht- Vrije lucht-


hoogte (wat ruimte per ruimte per
lager is persoon persoon boven
wordt niet 1,80
gerekend)
Werklokalen met hoge 2,50 m 7 m3 2,8 m3
temperaturen(bijvoor-
beeld bakkerijen en
keukens), werkplaatsen
voor machinale houtbe-
werking, drukkerijen en
zetterijen
Tabaksverwerkende in- 2,50 m 8 m3 3,3 m3
dustrieën
Lokalen waar accu's 2,50 m 10 m3 4 m3
worden vervaardigd of
gerepareerd of giftige
verfstoffen worden
verwerkt, spinnerijen
en weverijen
Onder andere lokalen 3,00 m 20 m3 10 m3
waar zich giftige gas-
sen kunnen verspreiden,
autogarages, gal-
vaniseerinrichtingen en
chemische wasserijen

Opmerking bij tabel 1


Dit overzicht is niet volledig; bij twijfel verdient het aanbeveling
inlichtingen aan de Arbeidsinspectie te vragen.
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

2.3 Onschadelijke werklokalen

Onschadelijke werklokalen zijn bijvoorbeeld slagerijen,


confectieateliers en bepaalde montage-afdelingen. Het
Veiligheidsbesluit schrijft voor dat in dergelijke werklokalen,
indien er maximaal 9 personen plegen te verblijven, ten minste
6 m3 vrije luchtruimte per persoon aanwezig moet zijn en ten
minste 7 m3 indien dit aantal 10 of meer bedraagt. Van deze
lokaalinhoud moet 2,4 resp. 2,8 m3 per persoon hoger liggen dan
1,80 m. Gedeelten van een lokaal die lager zijn dan 2 m, onder
schuine daken enz., mogen bij de berekening niet worden
meegeteld.

Voorbeeld
In een confectieatelier wil men 18 personen laten werken. Het lokaal
heeft een vloeroppervlak van 70 m2 met een hoogte van 2,40 m.
Beantwoordt dit lokaal, gezien het aantal personen dat men hierin
wil laten werken, aan de wettelijke voorschriften?
De totale vrije luchtruimte is 168 m3;
dit is voldoende voor 168 : 7 = 24 personen.
Boven 1,80 m ligt 70 x 0,60 = 42 m3 vrije luchtruimte hetgeen vol-
doende is voor 42 : 2,8 = 15 personen.
In genoemd werklokaal zullen dus slechts 15 personen werkzaam mogen
zijn. Het zal echter in vele gevallen wenselijk blijken de minimum-
normen van vrije luchtruimte en hoogte belangrijk te overschrijden.

3. VERLICHTING EN UITZICHT
3.1 Algemeen

In het verleden gold de opvatting dat voor een goede belichting


van werkzaamheden die in een besloten ruimte werden verricht,
daglicht van betere kwaliteit was dan kunstlicht.
De moderne verlichtingstechniek heeft het mogelijk gemaakt dat
kunstlicht deze functie van het daglicht kan overnemen. Dag-
licht heeft echter nog een andere functie en wel het contact
met de buitenwereld.

3.2 Daglicht en uitzicht

3.2.1 Werklokalen

Een werklokaal moet zijn voorzien van lichtopeningen waar-


door daglicht kan toetreden en waardoor uitzicht op de
omgeving buiten het gebouw, waarvan het werklokaal deel
uitmaakt, wordt verschaft vanaf de plaats waar arbeid wordt
verricht. De grootte van de lichtopeningen moet aan de
volgende voorschriften voldoen.
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

a De gezamenlijke oppervlakte van de lichtopeningen waar-


door daglicht kan toetreden, moet ten minste gelijk zijn
aan 1/20 deel van de vloeroppervlakte van het werklokaal;
b De gezamenlijke breedte van de lichtopeningen waardoor
uitzicht op de omgeving wordt verschaft, moet ten minste
gelijk zijn aan 1/10 deel van de omtrek van het werklo-
kaal.
Indien naleving van 3.2.1b niet mogelijk is of niet in rede-
lijkheid kan worden gevergd, moet in de mate waarin daarvan
wordt afgeweken 3.2.1a worden verhoogd, (Zie tabel 2)

Opmerking
Het begrip redelijkheid dient te worden getoetst aan het oordeel van
het districtshoofd van de Arbeidsinspectie. Indien werklokalen van
elkaar zijn gescheiden door wanden die ten minste voor de helft
bestaan uit glas of ander doorzichtig materiaal, kunnen deze lokalen
voor de toepassing van de daglicht- en uitzichtbepalingen worden
beschouwd als één ruimte.
Deze bepalingen zijn niet van toepassing, indien de aard van het
werk zich tegen toetreding van daglicht verzet of indien in het
werklokaal overdag door niemand gedurende meer dan twee uren arbeid
pleegt te worden verricht.

3.2.2 Overige ruimten

Het is gewenst er voor te zorgen dat in gangen, trappenhui-


zen, kantines, was- en kleedlokalen en toiletten, voldoende
daglicht kan toetreden.

Tabel 2.
Gezamenlijke oppervlakte van de lichtopeningen in procenten van de
vloeroppervlakte van het werklokaal, afhankelijk van de gezamenlijke
breedte van de uitzichtopeningen in procenten van de omtrek van het
werklokaal

Gezamenlijke breedte van de Gezamenlijke oppervlakte van de


uitzichtopeningen in % van de lichtopeningen in % van de
omtrek van het werklokaal vloeroppervlakte van het werk-
lokaal
10 % 5 %
8 % 6 %
6 % 7 %
4 % 8 %
2 % 9 %
0 % 10 %
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

3.2.3 Zonwering

Rechtstreeks invallend zonlicht kan hinderlijk zijn en moet


om die reden kunnen worden afgeschermd. Om de warmte van
zonnestraling buiten te houden is buitenzonwering het meest
doeltreffend.

3.2.4 Uitzonderingen

In uitzonderlijke gevallen, waarin kan worden aangetoond dat


aan de naleving van de wettelijke bepalingen inzake daglicht
en uitzicht ernstige bezwaren zijn verbonden, dient aan het
districtshoofd van de Arbeidsinspectie te worden gevraagd
van deze bepalingen te mogen afwijken. Bij het beoordelen
van een dergelijk verzoek zal zwaar wegen in hoeverre de
betreffende werknemers contact kunnen onderhouden met de
buitenwereld (is het niet visueel dan toch mondeling). De
aard van de werkzaamheden kan hierbij een belangrijke rol
spelen.

3.3 Kunstlicht

3.3.1 Algemene en plaatselijke verlichting

De algemene verlichting van werkruimten moet zodanig zijn


dat een goede visuele waarneming zonder overmatige inspan-
ning mogelijk is. Ter plaatse waar werkzaamheden worden
verricht moet de verlichtingssterkte zo gelijkmatig mogelijk
zijn verdeeld en voldoende zijn voor de te verrichten
werkzaamheden. Aangezien de verlichting moet zijn aangepast
aan de aard der werkzaamheden, kan het soms nodig zijn de
algemene verlichting aan te vullen met een plaatselijke
verlichting. Het licht mag niet verblindend zijn, terwijl
ook hinderlijke spiegelingen moeten worden vermeden. Tevens
moet bijzondere aandacht worden besteed aan het voorkomen
van grote verschillen in verlichtingssterkte tussen werkpunt
en omgeving.

In dit verband kan worden verwezen naar de 'Aanbevelingen


voor Binnenverlichting' (uitgave 1981) opgesteld door de
Commissie Binnenverlichting van de Nederlandse Stichting
voor Verlichtingskunde (Te verkrijgen bij de Nederlandse
Stichting voor Verlichtingskunde, Utrechtseweg 310, Arnhem).

Bij de aanbevelingen wordt bij het vaststellen van de


gewenste verlichtingssterkte primair uitgegaan van de taak
van het oog. Deze taak wordt in hoofdzaak bepaald door
detailgrootte, scherpte van de contrasten en duur van de
waarneming. Ook de leeftijd van de persoon en de risico's
verbonden aan het maken van fouten spelen een rol.
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

3.3.2 Verlichting van toegangswegen en dergelijke

Zolang één of meer personen in een fabriek of werkplaats


aanwezig zijn - met uitzondering van bewakend personeel -
moeten toegangswegen, gangen, trappen, toiletten en derge-
lijke zodanig zijn verlicht dat daarvan op veilige wijze
gebruik kan worden gemaakt. In dit verband wordt een mini-
male verlichtingssterkte van 50 Lux aanbevolen.

3.3.3 Verlichtingsinstallatie

De verlichtingsinstallatie moet zijn aangepast aan de


bijzondere eisen die door de aard van de te verrichten
werkzaamheden daaraan worden gesteld (brandgevaar, chemische
inwerking, explosiegevaar, hoge temperaturen, ruwe
behandeling, vocht, stof, enz.). In alle gevallen geldt dat
lichtbronnen en armaturen op zodanige wijze moeten zijn
aangebracht, dat reiniging en vervanging op eenvoudige en
veilige wijze kan gebeuren. Bij de beoordeling van elektri-
sche installaties hanteert de Arbeidsinspectie NEN 1010
(NEN-bladen zijn verkrijgbaar bij het Nederlands Normali-
satieinstituut, Kalfjeslaan 2, Delft.

3.4 Noodverlichting

In hoofdstuk 5 'Nooduitgangen' is aangegeven op welke wijze men


gebouwen in geval van nood veilig moet kunnen verlaten. Daarbij
is er stilzwijgend van uitgegaan dat gebouwen en vluchtwegen
voldoende door dagof kunstlicht worden verlicht.
In bedrijven waar meer dan 100 personen plegen te verblijven,
moeten - zolang er geheel of gedeeltelijk bij kunstlicht wordt
gewerkt - zodanige maatregelen zijn getroffen dat bij storing
van de lichtvoorziening voldoende noodverlichting is gewaar-
borgd. Een dergelijke verlichting moet zijn aangebracht bij de
uitgangen van werklokalen, op trappen en in gangen en portalen
die bij het verlaten van het gebouw moet worden gebruikt.
Voldoende noodverlichting is gewaarborgd indien de verlich-
tingssterkte op vloerhoogte ten minste 10 Lux bedraagt. De
noodzaak van de aanwezigheid van noodverlichting hangt echter
mede af van de onveilige situatie die ontstaat bij een storing
van de lichtvoorziening. Daarom wordt aanbevolen een noodver-
lichting eveneens aan te brengen:
- in bedrijfsruimten met een verhoogd brand- en/of explosiege-
vaar;
- in bedrijfsruimten waar bewegende delen of bepaalde obsta-
kels gevaar kunnen opleveren;
- in bedrijfsruimten zonder daglicht.
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

4. VOORKOMEN EN BEPERKEN VAN BRAND- EN EXPLO-


SIEGEVAAR
4.1 Algemeen

In verscheidene wettelijke regelingen zijn bepalingen opgenomen


ter voorkoming en beperking van brand zoals onder andere in de
Veiligheidswet c.q. de Arbeidsomstandig hedenwet en haar
besluiten en de gemeentelijke verordeningen. Het Veiligheidsbe-
sluit voor fabrieken of werkplaatsen geeft voorschriften ten
aanzien van ruimten waar door de aanwezigheid van vuur of
vonkvorming een verhoogde kans op het uitbreken van brand
aanwezig is. Daarnaast zijn er voorschriften met betrekking tot
het gebruik en de opslag van stoffen die door zelfontbranding
of door hun vluchtigheid gevaar kunnen opleveren.

4.2 Brandwering

In het algemeen kan worden gesteld dat het toepassen van


brandwerende materialen en brandwerende constructies de voor-
keur verdient. Indien brandgevaarlijke vloeistoffen of gassen
worden opgeslagen, zullen in elk geval voorzieningen moeten
worden getroffen om te voorkomen dat deze stoffen ongewild
ontsnappen of zich kunnen ver spreiden. Ook de vorming van een
brandbaar of explosief mengsel van de stof met lucht en contact
met oxiderend materiaal moet worden tegengegaan. Men raadplege
hieromtrent steeds de Arbeidsinspectie.

4.3 Verwarming

Indien geen verhoogd brandgevaar aanwezig is in de ruimte


waarin arbeid pleegt te worden verricht, is men vrij in de
keuze van de aan te brengen verwarmingsinstallatie. Wanneer
echter sprake is van een verhoogd brandgevaar (bijvoorbeeld
garages) of op plaatsen waar met vluchtige brandbare vloeistof-
fen wordt gewerkt (onder andere spuitcabines), moet rekening
worden gehouden met speciale voorschriften ten aanzien van de
verwarming en de elektrische installatie. Geadviseerd wordt
overleg te plegen met de Arbeidsinspectie, die een opgave kan
verstrekken van voor dergelijke ruimten goedgekeurde verwar-
mingstoestellen.
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

5. UITGANGEN EN VLUCHTWEGEN
5.1 Algemeen

Bedrijfsgebouwen moeten in geval van nood snel kunnen worden


verlaten.
Bij brand bestaat de mogelijkheid dat de normale uitgang door
vuur of rookontwikkeling wordt versperd. In dergelijke gevallen
moet een vluchtweg ter beschikking staan, die duidelijk als
zodanig moet zijn aangegeven en moet worden vrijgehouden.
Bedrijfsgebouwen mogen tijdens de aanwezigheid van personen
niet worden afgesloten.

5.2 Soorten (nood)uitgangen en vluchtwegen

Voor fabrieken en werkplaatsen gelden de volgende bepalingen.

5.2.1 Deuren

Heeft een gelijkvloers gelegen werklokaal een buitendeur,


dan kan in het algemeen met deze uitgang worden volstaan.
Bedraagt het aantal personen dat in een dergelijke ruimte
verblijft - of op weg naar buiten er door moet - echter meer
dan 100, of is er bijzonder brandgevaar aanwezig
(bijvoorbeeld door de aanwezigheid van licht brandbare
stoffen), dan is een tweede uitgang vereist. Heeft de ruimte
geen buitendeur, dan moeten altijd twee uitgangen
beschikbaar zijn. Voor bedrijfsruimten op verdiepingen en in
kelders is steeds een tweede uitgang noodzakelijk. Beide
uitgangen moeten zoveel mogelijke gesitueerd zijn in tegen-
overgestelde wanden van de ruimte.

5.2.2 Ramen

Als vluchtweg kunnen ramen in bepaalde situaties een oplos-


sing geven, mits men het lokaal op gemakkelijke en veilige
wijze via deze ramen kan verlaten.

5.2.3 Brandtrappen en -ladders

Brandladders kunnen slechts worden toegestaan indien een


klein aantal personen hiervan gebruik moet maken en zich
daaronder geen ouderen of mindervaliden bevinden. Brand-
trappen en -ladders moeten gemakkelijk te bereiken zijn. Het
betreden moet op veilige wijze kunnen gebeuren (bijvoorbeeld
via een bordesje).
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

5.3 Vluchtwegen vanaf verdieping

Indien meer dan 25 personen op de verdiepingen verblijven, of


het bedrijf brandgevaarlijk is, moet de begane grond buiten
langs twee geheel afzonderlijke wegen zijn te bereiken (niet
alleen de eventuele aanwezigheid van licht-ontvlambare stoffen
bepaalt de brandgevaarlijkheid, ook de ligging en constructie
van het bedrijfsgebouw kunnen aanleiding zijn een bedrijf als
brandgevaarlijk te kwalificeren). Bij verblijf op verdiepingen
kan dit worden gerealiseerd indien bijvoorbeeld twee trappen-
huizen of een trappenhuis en een brandtrap worden aangebracht.
Daar in geval van brand een lift niet mag worden gebruikt, kan
een lift niet als ontsnappingsmogelijkheid worden aangemerkt.
In enkele gevallen zal via de belendingen een goed heenkomen
kunnen worden gezocht.

5.4 Afmetingen en uitvoeringen

De wettelijk vereiste breedte van deuropeningen, gangen,


trappen en dergelijke bedraagt ten minste:
- 0,60 m voor 1 t/m 25 personen;
- 0,75 m voor 25 t/m 100 personen;
- 1,20 m (of 2 x 0,75 m) voor meer dan 100 personen.

Het verdient echter aanbeveling om de breedtemaat van de


uitgangen die groter dan 0,60 m moeten zijn, zodanig te bepalen
dat voor iedere 9 personen en resterend gedeelte van dit aantal
ten minste 0,1 m vrije breedte meer beschikbaar is.
Trappen mogen niet steiler zijn dan 4 (vertikaal) op 3 (hori-
zontaal).
Ramen langs buitentrappen en -ladders moeten van draadglas zijn
voorzien.
Gebruikt men binnentrappen, dan moeten deze voldoende brandwe-
rend zijn afgescheiden van omringende ruimten. De in dergelijke
afscheidingen aanwezige deuren moeten brandwerend, zelfsluitend
en gemakkelijk te openen zijn.
Om ontvluchting te vergemakkelijken is het naar buiten draaien
van deuren gewenst; dit is verplicht indien hiervan 50 of meer
personen gebruik maken.

5.5 Nadere eisen

Met nadruk wordt erop gewezen dat de eisen van de Arbeidsin-


spectie in bepaalde gevallen verder kunnen gaan dan die van de
Brandweer.
Het is dan ook raadzaam om in twijfelgevallen en bij het
ontwerpen van grote complexen de Arbeidsinspectie te raadple-
gen; dit is zeker noodzakelijk wanneer met licht-ontvlambare of
explosieve stoffen wordt gewerkt. In de laatste gevallen gaan
de eisen veel verder dan hier vermeld.
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

6. LUCHTVERVERSING
6.1. Algemeen

Luchtverversing (op natuurlijke of kunst matige wijze) is


noodzakelijk om de lucht in een werklokaal in goede conditie te
houden. Enerzijds moet verse lucht kunnen toestromen om de
zuurstof - die door de in het lokaal aanwezige personen bij de
ademhaling verbruikt is - aan te vullen, anderzijds moeten
koolzuur, overtollige waterdamp en warmte worden afgevoerd.

6.2 Natuurlijke luchtverversing

Natuurlijke luchtverversing vindt plaats indien een ruimte door


openingen in de wanden en/of in het plafond in verbinding staat
met de buitenlucht en de binnen- en buitenlucht verschillend
van temperatuur zijn.
Wanneer de temperatuur binnen hoger is dan buiten (hetgeen in
Nederland meestal het geval is) stroomt warme lucht door de
bovenste openingen naar buiten, terwijl door de onderste
openingen de koudere lucht naar binnen stroomt. Indien men een
ruimte op natuurlijke wijze wil ventileren verdient het aanbe-
veling de openingen (bijvoorbeeld ramen) zo goed mogelijk te
verdelen over meer dan één wand.

Aangezien het temperatuurverschil tussen binnen- en buitenlucht


's winters in het algemeen groter is dan 's zomers, zal de
luchtstroom 's winters krachtiger zijn dan 's zomers. Het met
hoge snelheid binnentreden van relatief koude lucht in een
werklokaal is echter ongewenst, aangezien geen hinderlijke
tocht mag optreden. In het algemeen wordt een luchtstroom met
een snelheid van minder dan 0,2 m/s niet als hinderlijke tocht
ervaren.

6.3 Kunstmatige luchtverversing

Kunstmatige luchtverversing vindt plaats met ventilatoren.


Wanneer de lucht alleen kunstmatig wordt afgevoerd, is het
nodig - in verband met de toetreding van verse lucht - toevoer-
openingen aan te brengen. Deze openingen moeten - om een zo
volledig mogelijke doorstroming van de lucht in de ruimte te
bereiken - zo ver mogelijk vanaf het afvoerpunt zijn aange-
bracht. Wanneer de lucht alleen kunstmatig wordt toegevoerd, is
het nodig afvoeropeningen zo hoog en zo ver mogelijk vanaf het
toevoerpunt aan te brengen.

Hinderlijke tocht moet worden voorkomen.


BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

6.4 Circulatiesystemen

Ter beperking van het energieverbruik wordt steeds meer gebruik


gemaakt van circulatiesystemen. Dit zijn systemen waarbij de
uit een ruimte afgezogen verontreinigde lucht na filtering en
eventueel menging met een hoeveelheid verse buitenlucht weer
naar de ruimte wordt teruggevoerd. De toepassing van circula-
tiesystemen is slechts toegestaan in gevallen dat de verontrei-
niging in de afgezogen lucht onschadelijke stoffen betreft of
waar door fijnfiltering schadelijke stoffen in voldoende mate
worden verwijderd. Bij toepassing van circulatiesystemen blijft
luchtverversing met buitenlucht noodzakelijk. De luchtverver-
sing moet zijn verzekerd binnen het circulatiesysteem of
eventueel via een hiervan losstaand ander systeem in de betref-
fende ruimte. Voor bijzonderheden wordt verwezen naar de
Arbeidsinspectie.

6.5 Capaciteit van ventilatoren

Bij kunstmatige luchtverversing moet de capaciteit van de


ventilatoren worden afgestemd op het aantal personen dat
gelijktijdig in het werklokaal aanwezig is. Wettelijk is
bepaald dat bij kunstmatige luchtverversing ten minste 10 m3
per uur per persoon lucht wordt toegevoerd. Dit moet uit
gezondheidsoogpunt als minimum worden beschouwd. Om te voorko-
men dat de lucht in een werkruimte bedompt of onfris wordt en
dit als hinderlijk wordt ervaren, verdient het aanbeveling ten
minste 30 m3 per uur per persoon verse buitenlucht toe te
voeren.

6.6 Schadelijke en hinderlijke stoffen

Het ontstaan en de verspreiding van schadelijke/hinderlijke


dampen of gassen of van stof in een werklokaal moet zijn
tegengegaan. Is het nemen van maatregelen tegen het ontstaan
van dergelijke stoffen (bijvoorbeeld door aanpassing of veran-
dering van een proces, bewerking of handeling) niet mogelijk of
hebben dergelijke maatregelen onvoldoende effect, dan moet de
verspreiding worden tegengegaan. Daartoe moeten de schadelijke
of hinderlijke stoffen zo dicht mogelijk bij de plaats waar
deze ontstaan - worden afgezogen. Heeft ook het plaatselijk
afzuigen nog onvoldoende effect, dan moeten die stoffen door
ruimtelijke ventilatie uit de ruimte worden afgevoerd. Het
effect van een maatregel of een combinatie van maatregelen is
voldoende, indien de concentratie van schadelijke of hinderlij-
ke stoffen in de lucht van het werklokaal beneden een uit
gezondheidsoogpunt aanvaarde concentratie blijft. Zie in dit
verband ook P 145 'Nationale MAC-lijst.'
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

6.7 Verwarmingsapparaten

Indien verwarmingsapparaten in een werklokaal hun verbrandings-


lucht uit het lokaal zelf betrekken, moet ervoor worden gezorgd
dat andere apparaten (zoals ventilatoren) die eveneens lucht
uit dat lokaal halen, de werking van de verwarmingsapparaten
niet beïnvloeden en omgekeerd. Voor bijzonderheden op dit
gebied wordt onder andere verwezen naar de NEN 1078 'Voor-
schriften voor aardgasinstallaties' en de NEN 3028 'Veilig-
heidseisen voor centrale verwarmingsinstallaties.

7. KLIMAAT
7.1 Temperatuurindex

Het klimaat in een bedrijfsruimte is naast de luchttemperatuur


afhankelijk van de luchtvochtigheid, de luchtsnelheid en de
stralingstemperatuur. Onder de voorwaarde dat het verschil
tussen de stralingstemperatuur en de (droge) luchttemperatuur
niet groter is dan 5 graden Celsius en de luchtsnelheid niet
hoger is dan 1 m/s geldt de temperatuurindex L. De temperatuur-
index kan met de volgende formule worden bepaald.

42 tl - 8 tln
L = ---------------
34 + tl - tln

In deze formule stelt tl de droge en tln de natte luchttempera-


tuur voor, in graden Celsius.

Droge luchttemperatuur

Onder droge luchttemperatuur wordt verstaan de temperatuur, die


wordt aangewezen door een thermometer, waarvan het meetgedeelte
droog is en afgeschermd is tegen straling.

Natte luchttemperatuur

De natte luchttemperatuur wordt gemeten met een thermometer,


waarvan het meetgedeelte omwikkeld is met vochtig, poreus
materiaal, waarlangs lucht wordt geblazen. Hoe droger de lucht,
des te groter is het verschil in aanwijzing tussen beide
thermometers.

Beschikt men niet over een thermometer om de natte luchttempe-


ratuur te meten, dan kan - met een thermometer, een hygrometer
en grafiek 1 - op eenvoudige wijze de temperatuurindex worden
bepaald. Wijst de thermometer bijvoorbeeld 23 °C aan en de
hygrometer een relatieve vochtigheid van 60 %, dan is de tempe-
ratuurindex L = 21 (zie grafiek 1; hierin niet opgenomen).
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

Opmerking
Om de juiste vochtigheid te meten verdient het aanbeveling regelma-
tig de aanwijzing van de hygrometer te controleren. Deze moet -
omwikkeld met een natte doek - na enige tijd een relatieve vochtig-
heid aanwijzen tussen 95 en 98 %.

Stralingstemperatuur

De stralingstemperatuur kan worden bepaald met een globethermo-


meter. Deze thermometer bestaat uit een holle, dofzwarte
metalen bol met een diameter van 0,15 m; in het centrum van de
bol bevindt zich het gevoelige gedeelte van een thermometer.

De stralingstemperatuur (tS) is bij lage luchtsnelheden bij


benadering met de volgende formule te bepalen:

ts = 2 tg - tl

In deze formule stelt tg de globetemperatuur en tl de droge


luchttemperatuur voor, in graden Celsius.

7.2 Klimaatgrenzen

In werkruimten van fabrieken of werkplaatsen en daarbij beho-


rende kantoren moet de temperatuurindex een waarde hebben die
ligt tussen 12 en 23.
Bedraagt de temperatuurindex van de buitenlucht meer dan 18,
dan mag deze in het werklokaal ten hoogste 5 meer zijn. Om
verschillen van groter dan 5 te voorkomen, moeten doelmatige
middelen zijn aangewend zoals (buiten-) zonwering, isolatie,
ventilatie of eventueel koeling.
De bovengrens voor ononderbroken arbeid ligt bij een tempera-
tuurindex van 29.

Speciale voorschriften gelden indien:


- de temperatuurindex lager is dan 12 of hoger dan 29;
- de luchtsnelheid meer dan 1 meter per seconde bedraagt;
- de stralingstemperatuur en de droge luchttemperatuur meer
dan 5 °C verschillen.
De Arbeidsinspectie kan hierover inlichtingen geven .

Opmerking
Aangenomen kan worden dat bij arbeid in bedrijfsruimten het klimaat
draaglijk wordt gevonden, indien de waarde van de temperatuurindex
tussen 16 en 23 ligt. Afhankelijk van kleding en lichamelijke
inspanning kunnen deze waarden hoger of lager zijn.
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

Als draaglijk wordt hierbij beschouwd, een klimaat dat door het
overgrote deel van de mensen (namelijk 80%) in de gegeven
situatie wordt aanvaard. In grafiek 1 is het als draaglijk te
beschouwen klimaat weer gegeven (zie het gestippelde gebied).
Een relatieve vochtigheid die ligt tussen 30 en 70% geeft over
het algemeen geen aan leiding tot klachten, zodat deze waarden
respectievelijk als onder en bovenbegrenzing voor een draaglijk
klimaat zijn gekozen.

7.3 Andersoortige werkruimte

De in 7.2 vermelde klimaatgrenzen gelden wettelijk alleen voor


fabrieken of werkplaatsen en daarbij behorende kantoren. Voor
andersoortige werkruimten (overige kantoren, winkels, enzo-
voort) zijn (nog) geen klimaatgrenzen vastgesteld; wel zijn
voor vrouwen en jeugdigen in het Arbeidsbesluit 1920 minimum-
temperaturen genoemd. Deze temperaturen hebben echter inmiddels
hun praktische betekenis verloren.

8. GELUID
8.1 Geluidsbeheersing

8.1.1 Overleg

In tal van bedrijven komt schadelijk of hinderlijk geluid


voor. Dit kan in veel gevallen worden voorkomen door reeds
in het ontwerpstadium rekening te houden met geluidsbeheer-
sing. Nauw overleg tussen projectleider, architect, con-
structeurs en leveranciers van machines is hiervoor noodza-
kelijk. Het is van belang bij dit overleg van meet af aan
een geluidsdeskundige te betrekken, bijvoorbeeld van een
akoestisch adviesbureau. Bij een dergelijke werkwijze is met
relatief geringe kosten veel te bereiken; later aan te
brengen voorzieningen zijn vrijwel altijd veel kostbaarder
en meestal minder effectief.

8.1.2 Inrichting van het bedrijf

De inrichting van het bedrijf moet zodanig zijn dat afde-


lingen met veel geluid worden gescheiden van rustige afde-
lingen. Op deze wijze wordt voorkomen dat mensen die op deze
rustige afdelingen werken, hinder of schade ondervinden van
geluid van rumoerige afdelingen.
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

8.1.3 Afmetingen van de bedrijfsruimten

Bij grotere bedrijfsruimten zijn soms ook de verhoudingen


van lengte, breedte en hoogte van belang. In relatief lange,
lage hallen zal - vooral wanneer het plafond geluid kan
absorberen - het geluid dat op een bepaalde plaats wordt
geproduceerd slechts in beperkte mate worden overgedragen
naar andere delen van de ruimte.

8.1.4 Geluid van werktuigen en machines

8.1.4.1 Algemeen

Werktuigen en machines kunnen luchtgeluid, contactgeluid of


beide produceren. Onder luchtgeluid wordt verstaan: kleine
drukschommelingen in de ons omringende lucht. Onder con-
tactgeluid wordt verstaan: trillingen van werktuigen en
machines die op de bouwkundige constructie van een gebouw
worden overgedragen en elders weer als luchtgeluid worden
afgestraald.

8.1.4.2 Luchtgeluid

Het is van groot belang machines en werk tuigen te instal-


leren die zo weinig mogelijk geluid veroorzaken. Relatief
geluidarme machines zijn meestal duurder dan machines die
veel lawaai maken. Deze hogere aanschafprijs wordt echter
ruimschoots goedgemaakt wanneer daardoor het treffen van
kostbare geluidwerende maatregelen achterwege kan blijven.
In dit verband is het raadzaam bij de leveranciers of
fabrikanten gegevens op te vragen over het geluid van de
aangeboden machines en deze gegevens te betrekken in het
maken van een keuze uit verschillende offertes. Helaas is
het bij de huidige stand van de techniek nog niet altijd
mogelijk machines aan te schaffen die zo weinig geluid maken
dat schadelijke geluidsniveaus in de omgeving worden
voorkomen. In die gevallen moeten zodanige maatregelen
worden getroffen dat alleen degenen die rechtstreeks bij de
bediening van de machines zijn betrokken aan het schadelijk
geluid worden blootgesteld; hierbij moeten uiteraard per-
soonlijke gehoorbeschermingsmiddelen worden gebruikt (zie P
166-2).
Ter voorkoming van schadelijke geluids niveaus in de omge-
ving kunnen in dit verband onder andere de volgende maatre-
gelen worden genomen:
- het onderbrengen van de machines in een geluidsisolerende
omkasting;
- het plaatsen van schermen in combinatie met een wand- en
plafondbekleding die geluid absorbeert;
- het plaatsen van de machines in een afzonderlijke ruimte.
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

8.1.4.3 Contactgeluid

Om hinder als gevolg van contactgeluid te voorkomen, ver-


dient het in veel gevallen aanbeveling machines en werktui-
gen verend op te stellen, eventueel op een extra zwaar
funderingsblok. Hiervoor kan echter geen algemeen geldende
richtlijn worden gegeven aangezien elk geval weer anders is
en apart moet worden bekeken.

8.1.5 Bouwkundige constructies

8.1.5.1 Geluidsisolatie

Geluid en trillingen, afkomstig van de installaties in een


bedrijf moeten zo min mogelijk naar andere ruimten (inclu-
sief kantoren, kantines enzovoort) doordringen. Daarvoor is
vereist dat de scheidings constructies (vloeren, plafonds,
scheidingswanden) voldoende luchtgeluidsisolatie waarborgen.
Deuren en ramen vormen daarbij vaak de zwakste schakel en
vragen daarom extra aandacht.

Opmerking
In bepaalde gevallen zal ook de nodige aan dacht moeten worden
besteed aan van buiten komend lawaai (bijvoorbeeld van het verkeer).

8.1.5.2 Absorptie van het geluid

Het ontbreken van voldoende absorptie van het geluid heeft


vooral in grote ruimten een lange nagalmtijd (zie 8.1.5.3)
tot gevolg. In een dergelijke akoestische harde ruimte wordt
ook op grote afstand van machines die lawaai maken, dikwijls
veel hinder hiervan ondervonden.
Door een juiste keuze van de bouwmaterialen kan echter, ook
zonder het aanbrengen van speciale geluidabsorberende voor-
zieningen, veel worden bereikt. Voorbeelden hiervan zijn de
toepassing van houtwolcementplaten in plafonds (in plaats
van metalen platen) en wanden van poreuze steen (in plaats
van beton). In het algemeen geldt dat wanneer in een ruimte
extra geluidabsorberend materiaal (bijvoorbeeld in de vorm
van hangende elementen of een wandbekleding) wordt aange-
bracht, dit het meeste effect heeft wanneer deze materialen
worden aangebracht op geringe afstand van de lawaaibron.

8.1.5.3 Nagalmtijd

De optimale nagalmtijd van een ruimte wordt voor een be-


langrijk deel bepaald door de aard van de activiteiten die
er worden uitgevoerd. Niettemin kan een globale indicatie
worden gegeven van nagalmtijden die voor verschillende
soorten ruimten aanvaardbaar zijn (zie tabel 3).
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

Tabel 3
Richtwaarden voor nagalmtijden in bedrijfsruimten

Soort bedrijfsruimte Nagalmtijd (in se-


conden)
Grote fabriekshallen en werkplaatsen 1,5 á 2,0
Kleine werkplaatsen 1,0 á 1,5
Grote kantoorlokalen 0,8 á 1,0
Kleine kantoorlokalen 0,5 á 0,8
Kantines 0,8 á 1,0

8.2 Geluidsniveaus op de arbeidsplaats

Met het oog op de hinder moeten afhankelijk van de aard van de


werkzaam heden - eisen worden gesteld aan het geluidsniveau op
de arbeidsplaats. Bij werk dat een hoge-mate van concentratie
vereist of waarbij een goede spraakverstaanbaarheid noodzake-
lijk is, gelden strengere eisen dan bijvoorbeeld voor een
werkomgeving waar uitsluitend routinematige werkzaamheden
worden uitgevoerd. In tabel 4 staan voor verschillende soorten
werkomgeving richtwaarden aangegeven voor het maximale geluids-
niveau. Deze waarden beogen slechts een indicatie te geven; er
kan geen absolute waarde aan worden toegekend.

Opmerking
In verband met de kans op het ontstaan van gehoorschade bij hoge ge-
luidsniveaus moet ernaar worden gestreefd dat een waarde van 80
dB(A) niet wordt overschreden. Bij de huidige stand van de techniek
is het in een groot aantal gevallen niet mogelijk een geluidsniveau
van maximaal 80 dB(A) op de arbeidsplaats te realiseren. In die
gevallen moet alle inspanning erop zijn gericht een zo laag mogelijk
niveau te bereiken en zullen zonodig aanvullende maatregelen moeten
worden getroffen.
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

Tabel 4
Richtwaarden voor geluidsniveaus in werkomgevingen

Werkomgeving Geluidsniveau
(in dB(A)): maxima
Conferentiekamers 35
Kleine kantoorlokalen 40
Grote kantoorlokalen 45
Kantoortuinen 50
Laboratoria 45
Tekenkamers, tekenzalen 45
Kantines 50
Computerruimten 60
Meet- en regelkamers in de procesindustrie,
elektrische centrales, enzovoort. 60
Werkplaatsen voor licht onderhoud 70
Andere werkplaatsen, fabriekshallen en der-
gelijke 80

9. EET- EN RUSTGELEGENHEDEN
9.1 Schaftlokaal (kantine)

In het algemeen zal een schaftlokaal tot de normale voorzienin-


gen van een bedrijf behoren.

In fabrieken of werkplaatsen is een schaftlokaal vereist


indien:
- 10 of meer personen werkzaam zijn die een rusttijd van meer
dan een half uur hebben en niet naar huis kunnen gaan;
- 10 of meer personen werkzaam zijn in een fabriek waarvan een
of meer werklokalen als schadelijk zijn aan te merken,
onafhankelijk van de duur van de schafttijd (vraag inlich-
tingen bij de Arbeidsinspectie omtrent de schadelijkheid van
een werklokaal);
- arbeid wordt verricht in de open lucht (voor bouwwerken,
wegenbouw en dergelijke gelden bijzondere bepalingen, zie
daarvoor publikatieblad P 57).

De minimumeisen die het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of


werkplaatsen aan een schaftlokaal stelt, zijn:
- een vloeroppervlakte van ten minste 1,25 m2 per persoon
- een vrije luchtruimte van ten minste 3,5 m3 per persoon;
- een hoogte van ten minste 2 m.

Een schaftlokaal mag niet tevens een bergplaats zijn (ook niet
voor kleren) en mag evenmin deel uitmaken van een werklokaal.
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

9.2 Schaftgelegenheid

Daar waar het gestelde in 9.1 niet van toepassing is, moet voor
de mensen die een rusttijd van een half uur of langer hebben en
niet naar huis gaan, een behoorlijke schaftgelegenheid beschik-
baar zijn. Onder een behoorlijke schaftgelegenheid wordt ver-
staan een doelmatige en in de winter goed verwarmde lokaliteit,
die geen deel mag uitmaken van een schadelijk werklokaal. Het
verdient aanbeveling voor een goede ventilatie te zorgen. In
die schaftgelegenheid moeten ten minste een tafel en behoorlij-
ke stoelen aanwezig zijn.

9.3 Rustgelegenheid

Het verdient aanbeveling een ruimte als rustkamer in te richten.


In die ruimte moet een opvouwbaar bed of een goede rustbank aanwezig
zijn. Indien in een fabriek of werkplaats 100 of meer personen
werkzaam zijn, is een dergelijke rustkamer verplicht.

10. KLEDINGBERGING, KLEEDKAMERS EN WASGELEGENHEDEN


10.1 Algemeen

Bij de bouw van kleed- en waslokalen is het raadzaam onder meer


rekening te houden met de ligging ten opzichte van werklokalen
en ingangen van het bedrijf. Doorgangen moeten zodanig ruim
zijn uitgevoerd dat gedrang, vooral bij het einde van de
werktijd, wordt voorkomen.

10.2 Kledingberging

In de meeste bedrijven kan, wanneer het aantal personen minder


dan 25 bedraagt, worden volstaan met een eenvoudige kleding-
bergplaats, die eventueel in een niet-schadelijk werklokaal mag
zijn ondergebracht.

10.3 Kleedkamers

Bij 25 of meer personen en steeds wanneer door mannen of


vrouwen speciale werkkleding wordt gedragen, moeten voor de
mannen en vrouwen aparte kleedkamers aanwezig zijn. In bepaalde
bedrijven moeten, ongeacht het aantal werknemers, altijd
kleedkamers aanwezig zijn. Dit zijn bijvoorbeeld bedrijven waar
loodverbindingen, chromaten en kwik- en arsenicumverbindingen
worden vervaardigd of verwerkt, waar zich vergiftige stof
verspreidt of vergiftige verf wordt verwerkt, waar ruwe wol
wordt behandeld, waar lompen, oud papier of beenderen worden
gesorteerd of waar vuilnis of darmen worden verwerkt.
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

In de kleedkamers moeten de bedrijfskleding en de overige


kleding afzonderlijk kunnen worden opgeborgen; het verdient
aanbeveling de wasgelegenheid tussen de beide bergplaatsen te
projecteren.

Een kleedkamer mag geen deel uitmaken van een werklokaal of van
een schaftlokaal. Het spreekt vanzelf dat een kleedkamer
doelmatig moet zijn verwarmd. Er moet steeds voor een goede
ventilatie worden gezorgd. Natte en vuile bedrijfskleding mag
in geen geval in kasten worden opgeborgen, maar moet aan open
rekken wordt gehangen. Aan welke kledingberging de voorkeur
moet worden gegeven - de zogenaamde open kledingberging met
kastjes voor waardevolle voorwerpen of kledingkasten - hangt
onder meer af van de aard van het bedrijf.

10.4 Wasgelegenheden

Het aantal wasgelegenheden moet minimaal 1 op 10 personen


bedragen. In gevallen waarin arbeiders aan grote warmte zijn
blootgesteld, alsmede bij omgang met moeilijk te verwijderen
vuil of vergiftige stoffen, moet het aantal wasgelegenheden
minimaal 1 op 5 personen bedragen; in dit geval moet warm water
ter beschikking zijn. Het aanbrengen van één of meer douches
verdient aanbeveling; voor sommige bedrijven is dit verplicht.
Een waslokaal moet doelmatig kunnen worden verwarmd en geventi-
leerd. Voor het schoonhouden is het aan te bevelen een schrob-
put aan te brengen.

11. TOILETTEN EN URINOIRS


11.1 Aantal

Tot 10 personen (mannen en vrouwen) kan worden volstaan met één


wc en voor de mannen bovendien nog een urinoir. Bij 10 of meer
personen moeten voor mannen en vrouwen afzonderlijke wc's met
gescheiden toegangen aanwezig zijn en wel in een zodanig aantal
dat voor elke 15 of minder vrouwen en voor elke 25 of minder
mannen een wc aanwezig is. De wc's moeten zijn voorzien van een
aanduiding waaruit blijkt voor welke sekse deze bestemd zijn.

11.2 Bereikbaarheid en ventilatie

Toiletten moeten zoveel mogelijk binnendoor bereikbaar zijn;


bij arbeid in warme ruimten (bijvoorbeeld ovenlokalen) is dit
vereist. Het verdient aanbeveling toiletten en urinoirs door
middel van een geventileerd portaal van werklokalen en derge-
lijke te scheiden. Het spreekt vanzelf dat in de onmiddellijke
nabijheid een gelegenheid moet zijn om de handen te wassen.
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

11.3 Schoonhouden en verwarming

Het schoonhouden van toiletten is van het grootste belang en


wordt gemakkelijk gemaakt door geen dorpels aan te brengen en
onder de deuren een spleet vrij te houden. Een schrobputje
wordt aanbevolen, evenals een kraan waaraan een slang kan
worden gekoppeld om de ruimte schoon te spuiten. Moderne
verwarmingsapparatuur maken het mogelijk dat ook afgelegen
toiletten kunnen worden verwarmd, waarmee tevens bevriezing
wordt voorkomen.

12. SCHOONMAAK- EN ONDERHOUDSWERKZAAMHEDEN


Wanneer bij de bouw van hoge objecten wordt nagelaten al in een
vroeg stadium onder ogen te zien hoe bepaalde schoonmaak- en onder-
houdswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd, bestaat de kans dat men
voor zeer moeilijk oplosbare problemen komt te staan. Met name geldt
dit voor het schoonhouden van de ramen. Later aangebrachte noodzake-
lijke voorzieningen zullen meestal duurder uitvallen en minder
doelmatig zijn, dan wanneer deze al bij het ontwerp in de construc-
tie waren opgenomen. De beste oplossing is uiteraard de ramen en
gevels zodanig in te richten dat voor het schoonmaken geen extra
voorzieningen nodig zijn en de nodige handelingen zonder gevaar van
binnen uit of vanaf goed beveiligde balkons kunnen worden verricht.

Waar de bouwstijl niet met een dergelijke oplossing in overeenstem-


ming is te brengen, zal in het algemeen gebruik moeten worden
gemaakt van hangsteigers. Dergelijke hangsteigers kunnen worden
bevestigd aan vaste punten, aan verplaatsbare beugels of aan over
het dak voortbewogen wagens. Een onafhankelijke bevestigingsmoge-
lijkheid voor vanggordels is hierbij in vele gevallen noodzakelijk
(zie hiervoor publikatieblad P 120 'Verplaatsbare hangsteigers:
Ontwerpen en vervaardigen' en publikatieblad P 119 'Verplaatsbare
hangsteigers: gebruik en onderhoud').
Bij bepaalde gevelconstructies zullen in plaats van hangsteigers
andere doeltreffende hulpmiddelen kunnen worden toegepast (zie P 151
'Rolsteigers: Vervaardiging, gebruik en onderhoud' ) .

De hoofdzaak is dat genoemde problemen reeds bij het ontwerp de


nodige aandacht krijgen en worden opgelost, waarbij het gewenst is
over de wijze van uitvoering tijdig overleg te plegen met de Ar-
beidsinspectie.
Voor het verdere onderhoud en het schoonhouden van de gebouwen, in
het bijzonder van vloeren, zullen de nodige aansluitingen op de
waterleiding, afvoerpunten en kasten voor het opbergen van schoon-
maakmiddelen aanwezig moeten zijn.
BOUW EN INRICHTING VAN BEDRIJFSRUIMTEN P30
1983

PUBLICATIES
Op het gebied van de bouw en inrichting van bedrijfsruimten zijn de
volgende publikatiebladen van belang.

P1 Inhoud verbandtrommels. Middelen voor de eerste hulp bij


ongevallen op het werk

P57 Bedrijfshygiënische voorzieningen in het bouwbedrijf;


Schaftruimten en aanhorigheden

P58 Bedrijfshygiënische voorzieningen in het bouwbedrijf;


Woon- en slaapvertrekken met aanhorigheden

P120 Verplaatsbare hangsteigers; Constructie, gebruik en onder-


houd;

P130 Laboratoria; Veiligheid bij gebruik van gevaarlijke stoffen

P130-1 Laboratoria; Veiligheid en hygiëne; Algemeen

P166-1 Lawaai op de arbeidsplaats; Algemeen

P166-2 Lawaai op de arbeidsplaats; Gehoorbeschermingsmiddelen

P139 Verfverwerking

P142 Arbeid in koel- en vriesruimten

P145 Nationale MAC-lijst

P151 Rolsteigers; Vervaardiging, gebruik en onderhoud

P153 Veiligheid in ruimten bewaakt door automatische kooldioxide


brandblusinstallaties

You might also like