A

You might also like

Download as pdf
Download as pdf
You are on page 1of 4
Freud en de psychiatrie rond 1900 G.VERWEY INLEIDING Het feit dat het Freud en zijn discipelen waren die de ge- schiedschrijving van de psychoanalytische beweging be- ‘gonnen, is er debet aan dat de receptie van de psycho- analyse in de academische wereld tot dusverre in hoofdzaak beschreven is als geschiedenis van de ‘weer- stand” tegen de Waarheid van de psychoanalvse (Freud, Jones, Gay),'? of omgekeerd, als reactie op die historio- grafische mythevorming, als ontmaskering van de ‘psy- choanalytic legend’ (Sulloway).* Het gaat er niet om de persoonlijke en (of) collectieve (machts)conflicten in deze relatie van Freud en de psychiatrie van zijn dagen te ontkennen ~ die conflicten waren maar al te reéel -, maar het gaat erom dat er ook een inhoudelijk, zakelijk aspect aan deze verhouding is dat in dergelijke psycho- logiserende benaderingen al gauw uit het zicht raakt. De analyse van dat inhoudelijke aspect gaat in prin- cipe naar twee zijden: de analyse van de conflicterende oriéntaties (levens- en wereldbeschouwing; warden) en de analyse van de (theoretische en praktische) uitgangs- punten van beide disciplines die met die origntaties har- moniéren, zonder daar direct uit afgeleid te kunnen wor- den. Het eerste punt zal in dit artikel niet verder ter sprake kunnen komen. Ik volsta met een korte aandui- ding van beide origntaties: tegenover Freuds levens- en wereldbeschouwelijk naturalisme en zijn verklaarde wil academische outsider te zijn (waardoor hij naar de gest verwant was aan de antiburgerlijke bohémiens op lite- rair en artistiek gebied rond 1900) stonden het rationeel- positivistische waardensysteem en de dito burgerlijk- liberale Ievens- en wereidbeschouwing van de acade- mische elite waartoe de vertegenwoordigers van de universitaire psychiatrie doorgaans behoorden.’ Het tweede punt daarentegen bepaalt de aard en opzet van dit artikel; het is de bedoeling een summiere schets te ge- ven van de geschiedenis van de relatie tussen Freud en de psychiatrie rond 1900, niet in termen van persoonlijke of collectieve conflicten, maar in termen van de diver- gerende theoretische en praktische opties waartoe elk van beide partijen zich verplicht had. Het thema ‘Freud en de psychiatrie” omvat enerzijds Freuds verhouding tot de neuropathologische traditie en anderzijds zijn relatie tot de klinische psychiatrie van Bleuler en Kraepelin. FREUD EN DE NEUROPATHOLOGISCHE TRADITIE De neuropathologische traditie kende een Oostenrijks- Duitse richting, met de voor Freud belangrijke Meynert en Wernicke als vertegenwoordigers (zij meenden dat Katholieke Universiteit, Faculteit der Wijsbegeerte, Nijmegen. Dr.G.Verwey, filosoof-wetenschapshistoricus. Correspondentie-adres: Weezenhot 37-13, 6536 HH Nijmegen. alle ‘neurologische’ stoornissen, inclusief de psychiatri- sche, in fysiologische termen verklaard dienden te wor- den), en cen Franse richting, waarvan Charcot de onbe- twiste meester was (hij bepleitte klinische descriptie van de neuropathologische symptomen). Beide richtingen verschilden methodologisch, maar kwamen overeen in de onderschrijving van het lokalisatiedogma: het is in principe mogelijk psychiatrische aandoeningen in om- schreven neuro-anatomische gebieden te lokaliseren. Meynert uitte deze opvatting in zijn ‘corticocentrische’ theorie; Charcot gaf blijk van dezelfde mening toen hij (sprekend over hysterische verlammingen) de notie van cen ‘lésion état dynamique’ (in tegenstelling tot een ‘lésion état statique’, dat is een anatomische, structurele laesie) introduceerde voor een soort fysiologische laesie die, hoewel onzichtbaar, naar zijn verwachting met nog onbekende methoden geidentificeerd en gelokaliseerd zou kunnen worden (bl. 408). Freud zelf was opgeleid in de school van Meynert, maar tijdens een vier maanden durend studieverblijf in 1885-1886 in Parijs raakte hij onder de bekoring van Charcot. Hij steunde aanvankelijk dens inzichten; in 1887-1889 echter begon hij de lokalisatieleer van Meynert en Charcot te kritiseren. Deze kritiek culmi- neerde in zijn monografie Zur Auffassung der Aphasien van 1891. Hij koos daarin partij voor het werk van de En- gelse neuroloog John Hughlings Jackson. In openlijke kritiek op Meynert en Wernicke verwierp hij het (stati- sche) lokalisationisme; hij verdedigde een relatieve ont- koppeling van ~ parallel gedachte — psychologische en fysiologische processen.’ Dit laatste maakte het mogelijk voortaan over psychologische processen onafhankelijk van hun organische substraat te theoretiseren. Dit radicale anti-lokalisationisme deed Freud ook la- ter (1915) iedere gedachte van de hand wijzen dat er een anatomische lokalisatie zou zijn van het Es, Ich en Uber- Ich, de drie psychische systemen van het ‘psychisch ap- paraat’.* Het bepaalde zijn uiteindelijke verhouding tot de neuropathologische traditie en opende de weg naar een dynamische psychologie en psychopathologie zoals die van de psychoanalyse (bl. 407).° Het schiep daarmee voorts de voorwaarde voor cen creatieve herinterpreta- tie van de categorie van ‘neuropathologische’ stoornis- sen die tot die tijd in de traditionele neuropathologische benadering vanwege het ontbreken van een duidelijke verankering in laesies van het organische substraat een restkarakter hadden: neurosen zoals hysterie, hypochon- drie, epilepsie en neurasthenie, en meer specifiek de ‘cerebrale neurosen’ (R.von Krafft-Ebing) zoals sadis- me, masochisme, fetisjisme en homoseksualiteit. Freud en Von Kraffi-Ebing. Freuds houding ten op- zichte van de neuropathologisch georiénteerde psychia- trie kreeg gestalte in talrijke klinische studies, met als Ned Tijdschr Geneeskd 1995 28 oktober:139(43) 2187 thematische zwaartepunten hysterie en de pervers Hij kruiste daarin de degens met J-M.Charcot en 7 Weense collega Von Krafft-Ebing, die zich een grote naam verwiert met zijn Psychopathia sexualis (1886), maar in zijn opvattingen nog te zeer door de Franse degeneratieleer en de daarmee verbonden erfelijkheids- idecén beinvloed was om veel instemming bij Freud te kunnen vinden, Freuds relatic tot de ‘Hirnmythologie’ van Meynert en Wernicke eindigde formeel met zijn afrekening met het lokalisationisme in zijn eerder genoemde afasiestudie (1891). De verhouding tot Von Krafft-Ebing — op het persoonlijke vlak hoffelijk-gedistantieerd ~ zou in zijn werk gestalte krijgen in de jaren negentig van de 19¢ eeuw. Freuds ontwikkeling moest hem daarbij allengs van zijn oudere Weense collega verwijderen: de veron- derstelling dat de neurosen een psychogene oorsprong hadden, impliceerde immers het terugdringen van de rol van de degeneratieve neuropathische constitutie waar Von Krafft-Ebing (met de Franse neuropathologen) aan vasthield. In een gestage exploratie van de mogelijkhe- den van het psychodynamische gezichtspunt ontwikkel- de Freud de neurosenleer en in dat proces vond zijn creatieve toedigening respectievelijk zijn herinterpreta- tie van de klinisch-psychiatrische traditie plats. In het perspectief van de geschiedenis van de toenma- lige psychiatrie laat zich Freuds bijdrage als volgt ver- helderen. De psychiatrie van de jaren tachtig van de vo- rige eeuw onderscheidde (teruggaand op Griesingers tweedeling van emotionele/geneeslijke versus intellec- tuelelongeneeslijke zielsziekten) de organische en de functionele psychosen. In die optiek vormden de func- tionele psychosen (melancholie en manie, paranoia, hallucinatoire psychose, wanen, angstsymptomen) een restcategorie van de organische psychosen (dementie, idiotie, intoxicatiepsychosen), precies zoals de neurosen een restcategorie in de neuropathologische systematiek vormden. Weinu, het originele van Freud en dat wat zijn verhouding tot de psychiatrie (de beide hier onderschei- den tradities samen genomen) bepaalde, is dat hij deze dubbele verlegenheid tot zijn sterke punt heeft weten te maken: de ontwikkeling van de psychopathologische systematiek van de psychoanalytische neurosenleer se- dert de jaren negentig van de 19¢ eeuw werd gerealiseerd in een synthese van de respectievelijke restcategorieén van de rond 1890 gangbare neuropathologische en psy- chiatrische systematiek — dus van de neurosen en de functionele psychosen.” In dit proces speelde de ontdekking van de betekenis van de seksualiteit in die jaren een belangrijke rol. Deze ontdekking stimuleerde niet alleen tot opdeling van de vroegere hoofdklassen van neurosen (hysterie, hypo- chondrie, epilepsie, neurasthenie) in ‘Aktualneurosen’ (neurasthenie, angstneurose, hypochondrie) en ‘over- drachtsneurosen’ (dwangneurose, conversiehysterie, angst- hysterie), maar voerde in 1905 tot een belangrijke her- bepaling van het begrip ‘seksualiteit’ (bl. 33), die een nieuw licht wierp op de door Freud van Von Kraft: Ebing overgenomen categorie van de cerebrale neuro- sen als categorie van de perversies en deze binnen de ci 2188 Ned Tijdschr Geneeskd 1995 28 oktober:139(43) kel van de psychodynamische beschouwing bracht; ik doel op de interpretatie van perversic als uitdrukking van libidineuze fixatie in het stadium van de vroeg derlijke driftanarchie en op het begrip van de infantiele seksualiteit (bl. 91-2). FREUD EN DE KLINISCHE PSYCHIATRIE VAN BLEULER EN KRAEPELIN De verovering van de categorie van de functionele psy- chosen - eindterm van de Napoleontische ambities die Freud als ‘conquistador’ voor ogen moet hebben gestaan = voerde (na 1900) noodzakelijk tot een confrontatie met de klinische psychiatrie van Bleuler en Kraepelin. Veel meer dan in zijn vroegere verhouding tot de neuro- pathologische traditie (inclusiet Von Krafft-Ebing) komt hier zijn ambivalentie ten opzichte van de gang- bare psychiatrie naar voren. Kon Freud, zelf opgeleid in de neuropathologische traditie, nog menen door het uitoefenen van kritiek bin- nen het eigen — neuropathologische ~ kamp een nieuwe grondslag voor zijn psychodynamische inzichten te heb- ben veroverd, in de relatie met de klinische psychiatrie van Bleuler en vooral van Kraepelin lagen die zaken an- ders. De uitgangspunten van die psychiatrie (theoretisch en praktisch) waren op de keper beschouwd incompati- bel met die van Freuds onderneming. Het bestaan van cen op die uitgangspunten gebaseerde, invloedrijke en succesvolle, academisch-geinstitutionaliseerde psychia- trie zoals die welke Kraepelin in de jaren 1891-1903 in Heidelberg gegrondvest had, moet wat dat betreft een regelrechte bedreiging van Freuds geesteskind, de psy- choanalyse, zijn geweest. Vermoedelijk was er v66r circa 1910 eerder sprake van ‘weerstand’ bij Freud dan bij de — aanvankelijk vrij onverschillige — tegenpartij (bl. 249- 63). Toen de confrontatie ten slotte wel werd aangegaan, was daartoe een voorzet gegeven door E.Bleuler, die sinds circa 1906 zich voorzichtig positief over de psycho- analyse had uitgelaten (1906, 1908 (met Jung), 1911) en dan nog alleen indirect, namelijk door bemiddeling van jongeren die, begonnen als medewerkers/leerlingen in Bleulers ‘Burghdlzli’ (bij Zurich), ook leerlingen van Freud waren: C.GJung, K.Abraham, en wat later L.Binswanger.* Zij waren het die als Freuds geniesol- daten de brug van de klinische psychiatrie naar de psy- choanalyse sloegen en de psychiatrische restcategorie van de functionele psychosen in het gezichtsveld van de psychoanalyse brachten.! Anders was de relatie tussen Freud en de Heidelber- ger school van Kraepelin, hét bolwerk van de officiéle academische psychiatrie, en tot de machtsovername door de nazi’s in 1933 toonaangevend in Europa (en daarbuiten). De incompatibiliteit van uitgangspunten maakte het hier op voorhand bijzonder moeilijk tot we- derzijdse appreciatie te komen. Hoewel Kraepelin in zijn oratie te Dorpat (in Letland; 1887) de eenzijdig neuropa- thologische benadering in de psychiatrie had afgewezen en gepleit had voor de invoering van de (experimentele) psychologie & la Wundt, handhaafde hij in feite het degenerationistische vooroordeel. Zijn opvatting moest dan ook botsen met de claim van Freud ~ fundamenteel voor de psychoanalyse ~ dat hij wat de neurosen betreft nieuw land had veroverd op de neuropsychiatrie, De claim had ook een praktische zijde: deze impliceerde dat wat volgens de Kraepeliniaanse benadering ongeneeslijk ‘was (omdat het berustte op een degeneratieve neuropa- thische constitutie) wel te genezen was (omdat het psy- chogeen was) ~ vooropgesteld dat men zich in de behan- deling ook de moeite wilde getroosten om zich in de individuele persoonlijkheid van de patiént te verdiepen in plats van stil te blijven staan bij typerende diagnosti- sche classificatie (bl. 258).! Maar wat de relatie tussen de Kraepeliniaanse psychiatrie en de psychoanalyse uitein- delijk misschien wel het meest belastte, was een implica- tie van de psychoanalytische psychologie, die - indien se- rieus genomen ~ de zin van het Kraepeliniaanse project van een nosologische psychiatrie ter discussie stelde. Ik bedoel daarmee het volgende. Niet alleen in de verschil- lende versies van zijn zogenaamde metapsychologie (tussen 1895 en 1915), maar ook in al zijn klinische stu- dies is Freuds theoretische horizon die van een (interdis- ciplinair geconcipieerde) psychologie van het normale.” Psychopathologie is bij Freud in feite pathopsychologie op de grondslag van wat G.Canguilhem (in navolging van A.Comte) het ‘Broussais-principe’ noemde: tussen gezond en ziek, normal en abnormaal is geen kwalita- tief verschil, maar alleen een gradueel, kwantitatief ver- schil.* Hoewel Kraepelin in het Compendium van 1883,” tot en met de 8e druk van zijn Lehrbuch in 1909 (bl. 533 ev.) dit standpunt lijkt te onderschrijven, kon de feite- lijke uitvoering van zijn steeds verder uitdijende nosolo- gische systematick moeilijk anders gezien worden dan als gebaseerd op een algemene psychopathologie (Jas- pers’ Allgemeine Psychopathologie van 1913 is in zekere zin de logische consequentie daarvan)." ® Vanuit de op- tiek van de psychoanalyse echter was de gedachte van een autonome algemene psychopathologie cen onge- rijmdheid: ze impliceerde namelijk dat het abnormale niet kwantitatief, maar kwalitatief van het normale ver- schilde — wat al in het uitgangspunt van Freuds onder- neming (het Broussais-principe) was uitgesloten. Pas geleidelijk aan zou de vergaande incompatibiliteit van psychoanalyse en Kraepeliniaanse nosologische psy- chiatrie zichtbaar worden. Een onverenighaarheid die niet alleen op het niveau van het psychiatrisch/psycho- pathologisch denken lag, maar wortelde in een incompa- tibiliteit van oriéntaties (dat wil zeggen: speelde op het niveau van de filosofische vooronderstellingen). De we- reld- en levensbeschouwelijke implicaties van de psycho- analyse, Freuds filosofische bindingen, die overigens voor insiders nooit een geheim waren geweest, kwamen duidelijk aan het licht toen hij (het eerst in Totem und Tabu in 1913) de psychoanalytische inzichten toepaste in de verheldering van de ‘filosofische” problematiek van de oorsprongen van godsdienst, moraal, kunst en cul- twur2* Niet toevallig bereikte toen ook het antagonisme met de klinische psychiatrie een hoogtepunt. Met de corre- latie van de vier hoofdstadia van de psychoseksucle ontwikkeling (het auto-erotische, narcistisch-homosek- suele, anaal-sadistische en fallische stadium) en de vier vormen van psychoneurose (dementia praecox, para- noia, dwangneurose en hysterie) zoals die rond 1913 was uiteengezet, was de psychopathologische systematick van de psychoanalyse voltooid; voor ieder moest toen duidelijk ziin geworden dat de psychoanalyse tot een volwaardige tegenhanger van de toenmalige academi- sche psychiatrie was uitgegroeid die in het vervolg van de geschiedenis van de psychiatric onmogelijk meer ge- negeerd kon worden. Na enkele schoten voor de boeg door Kraepelin in 1909 (bl. 498-9, 611-3)” trad — voorbereid door A.Kron- feld (1912) - de Heidelberger school van psychiatrie in 1913 naar buiten met cen expliciete stellingname tegen- over de psychoanalyse: Kraepelin in zijn artikel over hysterie,** Gruble in zijn oratie,” en Jaspers in zijn Allge- meine Psychopathologie De teneur is zeer kritisch tot afwijzend. Als in het jaar daarop onze landgenoot G.Jelgersma in ziin rede bij de rectoraatsoverdracht in Leiden onder de titel Ongeweren geestesleven een lans breekt voor de droomuitleg van Freud, is dat een teken dat het tij ge- keerd is: coéxistentie van academische psychiatrie en psychoanalyse behoort voortaan tot de mogelijkheden.* Freud is verrukt over deze eerste academische erken- ning en schrijft aan Ferenczi op 14 februari 1914: ‘Stel je voor. Een officiéle psychiater, Rector van cen Universi- teit, die de psychoanalyse met huid en haar verslindt. Wat voor verrassingen staan ons nog te wachten!”” Met dank aan drs.A.van Bakel, arts-filosoof (Nijmegen), die getaadpleegd als Kraepelin-expert ~ snel en doeltreffend ant- ‘Wwoord wist fe geven op enkele vragen die rezen toen ik dit arti- kel schreef. Subsidie werd verleend door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek in het kader van het prio teitsprogramma ‘De Nederlandse cultuur in Europese context | Freud S. ‘Selbstdarstellung’. Schriften zur Geschichte der Psycho: analyse. Einleitung von LGrubrich-Simitis, Frankfurt aM. Fischer, 1989, 2 Jones E. The life and works of Sigmund Freud. Edited and abridged by Lingard Mares shed Harmondsvort: Penguin Books, 1981 8 Gay P. Freud. A life for our time. New York: Norton, 1988, + Sulloway FJ. Freud, biologist of the mind. Beyond the psychoans. Iytic legend. New York: Basic Books, 1979 © Ringer FK. The decline of the German mandarines: the German academic community, 1890-1933. Cambridge, Mass.: Harvard Unt versity Press, 1969, 6 Solms M, Saling M. On psychoanalysis and neuroscience: Freud's attitude to the localizationist tradition. Int J Psychoanal 1986:67:307- 46. 7 Freud S. Zur Auffassung der Aphasien. Eine kritische Studie, Leip- 2g: Deuticke, 1894. S Froud S. Gesammelte Werke, 6e Ed, Frankfurt aM. Fischer. 9732X:273. ° Olsen OA, Koppe S. Freud's theory of psychoanalysis. New York New York University Press, 1988:217. \© Freud S. Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie. In: Gesammelte Werke. 6e Ed. Frankfurt aM. Fischer, 1981:V. "Freud S. Psychoanalyse und Psychiatrie. In: Gesammelte Werke. 8 Ed, Frankfurt a.M. Fischer, 1986:XI. Ned Tijdschr Geneeskd 1995 28 oktober;139(43) 2189) " Blouler E. Freud’sche Mechanismen in der Symptomatologie von Fyehosen, Psychiauisch-Neurologische Wochenschr 9063, 1905 36. 'Bleuler E, Jung CG. Komplexe und Krankheitsursachen bei Dementia praecox. Zentralblatt fur Nervenheilkunde und Psychia- trie 1908;31:220-7, “ Bleuler E. Die Psychoanalyse Freuds. Verteidigung und kritisehe Bemerkungen. In: Freud S, Bleuler E, editors. Jahrbuch fur psycho- aanalytische und psyehopathologische Forschungen. I. Band. Leipzig: Deuticke, 191 'S Abraham K. The psychosexual differences between hysteria and ‘dementia praecox. In: Jones E, editor. Selected papers of Karl Abra- ham. 4th ed. London: The Hogarth Press, 1949 "© Kraepelin E, Die Richtungen der psychiatrschen Forschung. Vor- ‘rag gehalten bei Uebernahme des Lehramtes an der Kaiserlichen Universitat Dorpat. Leipzig: Vogel, 1887, "” Kitcher P. Freud’s dream. A complete interdisciplinary science of ‘mind. Cambridge, Mass: A Bradford Book/The MIT Press, 1992. 'S Canguilhem G. On the normal and the pathological. Translated by CRFaweett. Dordrecht: Reidel,ig78:17-28 ™ Kraepelin E. Compendium der Psychiatrie, Zum Gebrauche fur Studierende und Aerzte. Leipzig: Abel, 1883, 2" Kraepelin E. Psychiatrie. Ein Lehrbuch fur Studierende und Artz. 8e Ed. I. Band. Allgemeine Psychiatrie. Leipzig: Barth, 1909 2 Jaspers K. Allgemeine Psychopathologie. 7e Ed. Berlin: Springer, 1959. ® Jaspers K. Philosophische Autobiographie. Munchen: Piper. 1977 29, ® Glatzel J. Allgemeine Psychopathologie. Stuttgart: Enke, 19781027. Freud S. Gesammelte Werke. ye Ed. Frankfurt aM. Fischer, 10986:1X. % Kronfeld A. Uber die psychologischen Theorien Freuds und ver- wandte Anschauungen. Systematik und krtische Erérterung. Leip- zig: Engelmann, 1912 2 Kraepelin E. Uber Hysteric. Zeitschrift fir die gesamte Neurologic ‘und Psychiatrie. Originalien 1913:18:261-70. 2 Gruhle HW. Die Bedeutung des Symptoms in der Psychiatrie. In Verstchen und Einfihlen. Gesammelte Schriften. Berlin: Springer, 1953:150-70 2 Jelgersma G. Ongeweten geestesleven. Rede gehouden bij de over- Gracht van het rectoraat van de Rijksuniversieit te Leiden, Leiden: ‘Van Doesburgh, 1914. ® Bulhof IN. Freud in Nederland. De interpretatie en invloed van zijn ideeén. Baarn: Ambo, 1983:139. Aanvaard op 15 mei 1995 Freud, fraude en verdringing HAISRAELS INLEIDING Eigenlijk is het een beetje raar om een heel themanum- mer te wijden aan het feit dat honderd jaar geleden de Studien iiber Hysterie zijn verschenen. Toegegeven: dit boek van Sigmund Freud en Josef Breuer staat aan de wieg van een van de meest invloedrijke denksystemen van deze eeuw, de psychoanalyse, en was het niet Freud zelf die ooit schreef dat de psychanalyse het best be- grepen kan worden door haar geschiedenis na te gaan (b1. 377)? Toch is al deze aandacht merkwaardig, want het is inmiddels al geruime tijd bekend dat de Studien liber Hysterie een duidelijk voorbeeld zijn van weten- schappelijke fraude. Het is daarom misschien beter om in het jaar 1995 cen ander jubileum te gedenken. Het is dit jaar precies een kwart eeuw geleden dat de ontdek- king gedaan werd waaruit onomstotelijk het leugenach- tige karakter bleek van het eerste grote succesverhaal uit de Studien iiber Hysterie: het verhaal over de behande- ling van een patiénte die door Freud en Breuer werd aangeduid als Anna O. Volgens Freud en Breuer eindig- de haar behandeling met een spectaculaire en definitieve genezing: in werkelijkheid kwam de behandeling tot een eind omdat de patiénte moest worden opgenomen in een gesloten psychiatrische inrichting. Het is dit jaar precies 25 jaar geleden dat dit alles aan het licht kwam door de inspanningen van de Canadese historicus Henry Ellen- berger, die hierover twee jaar later publiceerde. Hi ont- Universitet van Amsterdam, Faculteit der Psychologie, vakgroep Me- thodenleer, Roetersstraat 15, 1018 WB Amsterdam, Dr.FLIsraéis, socioloog, 2190 Ned Tijdschr Geneeskd 1995 28 oktober;139(43) dekte in welke psychiatrische inrichting Anna O. terecht was gekomen na haar behandeling door Breuer en vond in die inrichting bovendien haar patiéntendossier.’ Uit dat dossier bleek dat Anna O. na afloop van haar behan- deling niet alleen geenszins was genezen, maar boven- dien nog steeds leed aan allerlei hysterische symptomen die volgens de Studien uber Hysterie definitiet verdwe- nen zouden zijn. ‘Anna O. is in de geschiedenis van de psychoanalyse niet zo maar een patiénte. Het verhaal van haar succes- volle behandeling is een van de fundamenten waarop Freuds latere geschiedschrijving van de psychoanalyse is gebaseerd. Meermalen heeft Freud aangegeven dat het begin van de psychoanalyse de succesvolle behandeling was van deze hysterische patiénte door zijn oudere vriend en beschermheer Josef Breuer in de jaren 1880- 1882 (bl. 1). ‘Nu was het ook weer niet zo dat Ellenbergers ontdek- king van 1970 uit de lucht kwam vallen, Al langer werd vermoed dat de behandeling van Anna O. veel minder succes had gehad dan Breuer en Freud in hun publika- ties altijd hebben beweerd. (Ik heb het hier uitsluitend over de vraag wat er met Anna O. gebeurde na afloop van de behandeling: was zij genezen, of werd zij opgeno- men in een psychiatrische inrichting? De kwestie is nogal ingewikkeld doordat Freud in latere jaren een extra rookgordijn rond het einde van de behandeling heeft ge- legd. Hij is toen het verhaal gaan verspreiden dat Breuer de ware afloop van de behandeling altijd tegenover hem zou hebben verzwegen. Dat betrof niet de psychiatrische ‘opname, maar de wijze waarop de behandeling tot een

You might also like