Professional Documents
Culture Documents
Jaap Goedegebuure - Nederlandse Auteurs en Religie
Jaap Goedegebuure - Nederlandse Auteurs en Religie
Jaap Goedegebuure - Nederlandse Auteurs en Religie
ja a p g oe de ge bu u r e
Nederlandse schrijvers
en religie 1960-2010
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 4
Voor Annemarié
Dit boek werd voltooid tijdens een verblijf aan het Netherlands Institute for
Advanced Study in the Humanities and Social Sciences te Wassenaar
Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt
door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook,
zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
ISBN 9789460040542
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 5
Inhoud
Inleiding 7
Reformatorisch intermezzo
Mystieke projecties
Bibliografie 193
Noten 201
Personenregister 205
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 6
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 7
Inleiding
‘God is dood’, verkondigde Friedrich Nietzsche bij monde van zijn alter 7
ego Zarathustra. Met die uitspraak mikte deze van zijn geloof gevallen
domineeszoon in de eerste plaats op de christelijke god. Uit onvermogen
het aardse bestaan met zijn goede én kwade kanten te aanvaarden, had-
den de aanhangers van die god hun hoop gevestigd op een betere, van
zorgen en lasten gevrijwaarde wereld aan gene zijde. Nietzsche kon in
dat hiernamaalsverlangen niets anders zien dan een laffe en verachtelijke
‘slavenmoraal’. In de geschiedenis van de ontkerstening, die haar eerste
climax beleefde ten tijde van de Franse revolutie, heeft zijn boutade vleu-
gels gekregen.
Hoewel de maatschappelijke zichtbaarheid van het christendom de
beste indicatie vormt dat God nog altijd niet dood is, geeft de gestadige
afkalving van de meeste kerkgenootschappen aan dat zich een levens-
bedreigende ziekte voordoet. Bij enquêtes geven steeds meer autochtone
Nederlanders aan dat ze niet behoren tot enige christelijke geloofsge-
meenschap. De ontkerkelijking wordt zichtbaar in de toenemende leeg-
stand en het bouwkundig verval van gebedshuizen en kloosters, die ten
prooi vallen aan de sloophamer of de bestemming krijgen van woon-
complex, meubelhal of ‘multifunctionele ruimte’.
In de Nederlandse literatuur gaf de keuze van het boekenweekthema
‘Mijn God’, anno 1997, aanleiding tot de antireligieuze schotschriften
van Peter Bügel, Maarten ’t Hart, Gerrit Komrij, Rudy Kousbroek, Mi-
chaël Zeeman en anderen. In de tien jaar die volgden deden ook Paul
Cliteur en Anne Provoost hun duit in het atheïstische zakje. Filosoof
Herman Philipse was daarin al voorgegaan. Wat opvalt aan de atheïsti-
sche kruistocht anno 1997, is dat die zich niet uitsluitend richtte op een
breed vertakt fenomeen, maar er een paar prominente representanten
uitpikte en die tot de kop-van-jut promoveerde. Een dergelijke behan-
deling viel bijvoorbeeld ten deel aan NRC Handelsblad-columniste Mar-
joleine de Vos, die als kampioen van het ietsisme door Komrij, Kousbroek
en Zeeman met pek en veren werd overladen.
Bijtender nog waren de hoon en schimpscheuten aan het adres van
Willem Jan Otten. Deze auteur had van nabij meegemaakt hoe zijn echt-
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 8
genote Vonne van der Meer zich medio jaren negentig had laten opnemen
in de rooms-katholieke kerk. Haar bekering vond plaats in een periode
dat Otten zich, haast tegen wil en dank, geconfronteerd zag met ethische
en morele vragen. Indachtig het onder intellectuelen wijdverbreide
adagium ‘anything goes’, was hij zulke kwesties tot dan toe zo veel mo-
gelijk uit de weg gegaan. In zijn bewustwording speelde een controver-
siële televisiedocumentaire de rol van katalysator. Er werd getoond hoe
een ongeneeslijk zieke man zich voor het oog van de camera een dodelijke
injectie liet toedienen.
8 Met een schok begreep Otten dat de openbaarmaking van zoiets per-
soonlijks en intiems veel weg had van zijn grote fascinatie, de porno-
grafie,1 die hem tot dan toe vrijwel geen morele bekommernissen had
bezorgd. Maar nu het publiekelijk uitventen van een geval van euthanasie
hem provoceerde tot een stellingname inzake het recht op de beschikking
over eigen leven, begon hij van de weeromstuit anders te denken over
filmproducenten en filmkijkers die menen te kunnen beschikken over
de lichamen van mensen die zich verhuren aan de porno-industrie. Het
was vanuit die morele verontrusting dat Otten tot de overtuiging kwam
dat de mens niet zijn eigen maaksel is en dus ook niet eigenmachtig kan
beschikken over zijn eigen leven. Daarna was het nog maar een kleine
stap naar de doopvont van de Naardense kerk waar Otten bij gelegenheid
van Pasen 1999 het voorbeeld van zijn vrouw volgde.
kunst ten diepste het paradijs aanwezig stelt en dus goddelijk van aard
is. Daarbij moet overigens wel worden bedacht dat de kunst in de visie
van Maritain dan wel een zekere mate van autonomie mag genieten,
maar dat de esthetiek desondanks ondergeschikt blijft aan de moraal.
Als kunstenaar, zo luidt Maritains scholastische redenering, beweegt de
maker van een esthetisch artefact zich niet in het domein van de zede-
lijkheid, als mens echter wel. Esthetiek en ethiek zijn hooguit te onder-
scheiden, niet te scheiden.8
Het is maar zeer de vraag of religieus bevlogen schrijvers vandaag de
dag lijden onder de ontzuiling en de daaruit voortvloeiende afkalving 11
van een specifieke infrastructuur in de vorm van tijdschriften, literaire
krantenrubrieken en dergelijke. Anders dan hun voorgangers uit de pe-
riode van voor 1940 hebben zulke schrijvers namelijk geen behoefte
meer aan de bescherming die een zuil hun zou kunnen bieden. Denk bij
wijze van analogie aan auteurs van Marokkaanse afkomst als Hafid
Bouazza en Abdelkader Benali, die wars zijn van de etikettering ‘alloch-
toon schrijver’ en met behoud van hun eigenheid dolgraag willen ope-
reren over de volle breedte van het literaire veld, zonder grenzen en be-
perkingen.
In hun beleving en articulering van hun religie of levensbeschouwing
kiezen Otten, Van Brederode en anderen voor een individueel profiel.
Het is niet goed denkbaar dat ze, zoals Engelman en Van Duinkerken in
de jaren twintig, het initiatief zouden nemen tot een tijdschrift in de
trant van De gemeenschap, dat zich, hoe tegendraads soms ook, tijdens
de zestien jaar van zijn bestaan lijdzaam schikte naar het bisschoppelijk
toezicht.
ov er god
In de houding van Nederlandse schrijvers inzake geloofskwesties ver-
anderde pas iets aan het begin van de jaren tachtig. In de zomer van 1982
verscheen bij de kleine uitgeverij Koolbergen een boekje met korte be-
schouwingen van zeven auteurs die op dat moment tussen de dertig en
veertig waren. In een filmdocumentaire over Frans Kellendonk die anno
1998 in opdracht van het Letterkundig Museum door Jan Louter werd
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 13
gemaakt laat Oek de Jong weten dat Kellendonk en hij Koolbergen het
idee voor Over God aan de hand deden, zoals ook zij het waren die de
blauwdruk maakten van het door Tabula uit te geven, maar nooit gerea-
liseerde tijdschrift De Jakobsladder.
In weerwil van de betrekkelijk geringe omvang is de bundel Over God
om meer dan één reden een publicatie van literairhistorisch belang. Het
woord is aan de generatie die wordt geassocieerd met het tijdschrift De
revisor dat in 1975 werd opgericht en de eerste tien jaar van zijn bestaan
het belangrijkste literaire podium in Nederland was. Van de hier aan-
wezige auteurs maakten Frans Kellendonk en Nicolaas Matsier deel uit 13
van de redactie; Doeschka Meijsing en A.F.Th. van der Heijden hoorden
tot de kring van vaste medewerkers van dit ideologisch en religieus toch
zo volkomen smetvrije blad. Oek de Jong werd in dit stadium van zijn
schrijverschap vaak in één adem genoemd met andere Revisor-auteurs10,
maar trad pas veel later tot de redactie toe. Joyce & Co alias Geerten
Meijsing stond veel dichter bij Maatstaf, en de man die het zevental com-
pleteerde, Kester Freriks, was in zekere zin een partijloze buitenstaander.
Er ontbraken ook een paar namen op Koolbergens appèl, die van de
derde Revisor-redacteur Dirk Ayelt Kooiman bijvoorbeeld, en van de
vaste Revisor-medewerker Willem Jan Otten. De afwezigheid van laatst-
genoemde mag in het licht van zijn latere bekering ironisch heten.
Interessanter, in het kader van dit boek, is het feit dat de zeven auteurs,
in het besef dat ze een nieuwe generatie vertegenwoordigden, zich ex-
pliciet wensten uit te spreken over hun visie op God en geloof. We mogen
aannemen dat uitgever Jeroen Koolbergen het woord namens hen allen
voerde toen hij zijn inleiding begon met de vaststelling dat het ‘God is
dood’-tijdperk (door hem impliciet vereenzelvigd met de jaren zestig)
voorbij was. Met andere woorden: het taboe op een onvooringenomen
of positief gestemd spreken over de religie, dat gedurende de jaren vijftig
en zestig in leven was geroepen en nauwlettend werd bewaakt door in-
vloedrijke opiniemakers als W.F. Hermans, Rudy Kousbroek en anderen,
werd hiermee doorbroken. Daarmee stond Gerard Reve (die drie jaar
eerder zijn spirituele autobiografie en geloofsapologie Moeder en Zoon
had gepubliceerd) niet langer geïsoleerd.
Hoewel Koolbergen in zijn voorwoord enige afstand neemt van het
atheïstisch vertoog, wil dat niet zeggen dat hij zich bekent tot een of
ander geloof. Waar hij spreekt over de religieuze component van de lite-
raire thematiek anno 1983, maakt hij melding van door angst en ontzag
gedomineerde jeugdherinneringen. Dat wekt de suggestie dat hij het
oog heeft op auteurs als Wolkers, ’t Hart en Siebelink. Wanneer hij toe-
komt aan het formuleren van een dominant aspect dat de zeven bijdragen
aan de bundel met elkaar verbindt, zoekt hij het in de opvatting dat ‘het
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 14
Godsbegrip een projectie van de menselijke geest is, en hoe zich daar
omheen rituelen hebben ontwikkeld die door de schrijvers in hun jeugd
als een gruwel dan wel als een fascinerend mysterie zijn ervaren. Het
eerste is vaker het geval bij een protestantse, het tweede bij een katholieke
jeugd. Van de angst om “nee” te zeggen tegen de kerkgang, zelfs op vol-
wassen leeftijd, tot een sexueel getinte extase tijdens de liturgie.’ Hij ziet
twijfel en scepsis overheersen en stelt ten slotte dat zijn zeven auteurs
eerder troost en zin vinden in de literatuur dan in het geloof.
Het is de vraag of Koolbergen met deze typering recht deed aan alle
14 stukken die op zijn inleiding volgen. Twee horen onmiskenbaar tot het
genre van de fictie. Hoewel ze, vooral in Van der Heijdens geval, wortelen
in de biografie van de auteur, kunnen ze niet zonder meer gelden als au-
thentieke Selbstaussage. De vijf resterende essays, van Oek de Jong, Joyce
& Co, Kellendonk, Matsier en Doeschka Meijsing, nemen weliswaar
enige afstand van het orthodoxe christendom en deszelfs levenspraktijk,
maar ze doen dat in wisselende mate en in de meeste gevallen met een
uitgesproken gevoel van heimwee naar de tijd dat men nog kinderlijk
kon geloven. Zo betreurt Nicolaas Matsier de teloorgang van de oude
rituelen en – daar moet je echt ex-protestant voor zijn – de kenniserosie
die het effect is van de gestadig afnemende bijbellectuur. Dat is een heel
ander geluid dan dat van Carel Peeters, ooit zelfbenoemd huiscriticus
van de Revisor-auteurs. Die deelde naar aanleiding van Kellendonks ro-
man Mystiek lichaam mee de Bijbel een achterlijk boek te vinden. Wie er
frequent in las, zoals Kellendonk, liep het gevaar intellectueel te verdor-
ren.11 Van die waarschuwing heeft Matsier, toch een rationalist, zich
niets aangetrokken, gegeven het feit dat hij naderhand heeft meegewerkt
aan de totstandkoming van de nieuwste Bijbelvertaling en lijvige artikelen
over de Bijbel is gaan schrijven in het dagblad Trouw, ooit het lijfdagblad
van zijn gereformeerde ouders.12 Ook Doeschka Meijsing, ofschoon van
roomsen huize en dus per definitie niet verplicht om het Oude en Nieuwe
Testament paraat te hebben, wijst op de stimulerende werking die bij-
belverhalen hebben, zelfs nu ze bij de denkbeeldige keus voor een god
niet opteert voor de lijdende Jezus maar voor de stralende Apollo. Nog
Griekser georiënteerd is Doeschka’s broer Geerten, die zijn ‘Goddelijke
overwegingen’ geheel afstemt op de Griekse filosofie, die van Plato
voorop, en daar een niet al te originele, want door romantici en symbo-
listen voorgekookte esthetica uit destilleert.
Dat Over God als groepsmanifestatie werd beleefd, wordt op indirecte
wijze bevestigd door enkele hoofdstukken in Geerten Meijsings nader-
hand geschreven sleutelroman De grachtengordel (1992). Met de pen in
vitriool gedoopt beschrijft Meijsing de presentatie zoals die, met Adriaan
van Dis als ‘ladyspeaker’, ook werkelijk in Maastricht plaatsvond, en
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 15
haalt daarbij flink uit naar collega-schrijvers die destijds veel meer succes
hadden dan hij. Maar hij laat de ironie achterwege wanneer hij onder-
streept dat hier een nieuwe generatie het literaire podium betrad.
Zoals gezegd waren het Oek de Jong en Frans Kellendonk die het project
Over God aangrepen om zich uit te spreken over een onderwerp dat
anno 1980 allerminst bon ton was. W.F. Hermans maakte zich in de
jaren zeventig sterk voor een interpretatie van Ludwig Wittgenstein die
de Oostenrijkse filosoof neerzette als bestrijder van theologische non-
sensuitspraken, terwijl Kousbroek te velde trok tegen ‘de magiërs’ wier 15
‘avondrood’ hij voorzegde.13 Mulisch was minder strijdbaar, maar het
zou duren tot De ontdekking van de hemel (1992) vooraleer hij religie zag
als een serieus onderwerp.
En Gerard Reve dan? Die was in 1980 toch al anderhalf decennium
lang officieel katholiek? Jawel, maar serieus genomen werd hij in die
hoedanigheid allerminst. Voor het gezonde boerenverstand, niet bere-
kend als dat nu eenmaal is op ironische spielerei, was hij een pias met de
status van bekende Nederlander. De orthodox-gelovigen beschouwden
Reve als een provocateur en een godslasteraar en probeerden hem met
behulp van de rechter de mond te snoeren. De authenticiteit van zijn
overtuiging schemerde eerst door in de – altijd nog half-gefingeerde en
gemystificeerde – autobiografie Moeder en Zoon, verschenen in 1980,
om pas goed op te lichten in de brieven aan Josine Meijer, openbaar ge-
maakt in 1981. Het betreft hier een document humain dat ondubbelzin-
nig, veel ondubbelzinniger in elk geval dan de reisbrievenboeken Op weg
naar het einde en Nader tot U, getuigenis aflegt van Reve’s bekeringsge-
schiedenis. Het is een treffende coïncidentie dat ten tijde van de ver-
schijning van Brieven aan Josine M. de plannen voor Over God werden
gesmeed. Voordien had Oek de Jong zich al als bewonderaar van Nader
tot U laten kennen.
In zijn bijdrage aan Over God zette De Jong de eerste schreden op
een pad dat hem van de kant van de literaire goegemeente niets dan
hoon bracht, van de roman Cirkel in het gras tot en met de novellenbundel
De inktvis. In zijn bijdrage, ‘Brief aan een jonge Atlas’, liet hij weten meer
te zien in de oude Indiase en Chinese wijsheid dan in het christendom
zoals hem dat tijdens zijn gereformeerde jeugd was bijgebracht. Geïn-
spireerd door het boeddhisme en de Tao prees hij de onthechting aan
als het middel om aan het lijden te ontkomen, en suggereerde hij dat de
notie God beter vervangen zou kunnen worden door de idee van het
Verhevene. Kellendonk op zijn beurt bekende in het befaamd geworden
essay ‘Beeld en gelijkenis’ dat hij niet meer geloven kon in de katholieke
dogma’s die hem als kind en jongeman hadden gevormd, maar dat hij
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 16
als ongelovige en als kunstenaar toch wilde vasthouden aan het streven
om al scheppend Gods Koninkrijk stapje voor stapje te helpen voltooien.
Met die confessie bekrachtigde hij de uitspraken die hij al eerder in een
kranteninterview had gedaan en sloeg hij een weg in die ten slotte zou
uitlopen op de cultuurkritische roman Mystiek lichaam en de ethisch ge-
tinte esthetiek waarbinnen het begrip ‘oprecht veinzen’ een cruciale rol
vervult. Kort voor zijn dood culmineerde dit alles in Geschilderd eten,
een prikkelend commentaar op Altaergeheimenissen, Vondels leerdicht
over de eucharistie.
16
Tot zover dit overzicht van de ontstaansgeschiedenis en de inhoud van
Over God. Wat is de literairhistorische betekenis van deze groepsmani-
festatie? Enige relativering is denk ik wel op zijn plaats. Je kunt beslist
niet zeggen dat de zeven auteurs een homogeen standpunt inzake religie
uitdroegen. Als ze al ergens in overeenstemden, dan was het hun scepsis
ten aanzien van de vitaliteit van het christendom. Het nieuwe van hun
optreden zit hem vooral in het feit dat ze de onderwerpen God en geloof
de moeite waard vonden om er zonder al te veel ironie op te reflecteren.
Daarmee gingen ze in tegen de onder kunstenaars en intellectuelen heer-
sende houding van onverschilligheid of zelfs vijandigheid. Ik wees al op
de atheïstische missie van opinieleiders als Hermans en Kousbroek, een
duo waaraan we nog columnisten als Jan Blokker en Hugo Brandt Cor-
stius kunnen toevoegen. Het verdacht maken en ridiculiseren van het
als achterlijk beschouwde fenomeen van de religie was tussen 1945 en
1980 veel meer en vogue dan de verdediging of de sympathiserende in-
teresse, het optreden van Simon Vestdijk, auteur van de geruchtmakende
studie De toekomst der religie, niet te na gesproken.
Het belang van Over God is dat het een begin van een omslag markeert.
Weliswaar was die omslag voorbereid door de bekering van Gerard
Reve en het literaire werk dat van die bekering getuigde, maar zoals ge-
zegd gaf zowel het een als het ander aanleiding tot opgetrokken wenk-
brauwen. Reve’s generatiegenoten en mededingers naar de publieke
gunst en literaire roem Hermans (in zijn vermomming van de jezuïeten-
pater Anastase Prudhomme s.j.)14 en Mulisch zetten hun collega neer
als een pias en een provocateur. De meeste critici gunden Reve krediet
als stilist, maar stonden vreemd of zelfs afwijzend tegenover zijn gees-
telijke preoccupaties. Daar kwam pas na 1980 verandering in, en het
waren niet toevallig schrijvers als Oek de Jong, Frans Kellendonk en
Willem Jan Otten die daar een belangrijk aandeel in hadden. Van de ou-
dere generatie had Andreas Burnier15 al een lans voor Reve gebroken,
en dat niet omdat ze hem als emancipator van de homoseksualiteit waar-
deerde, maar als religieus geïnspireerd schrijver.
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 17
religie verstreken zijn, heeft Eckhart in ons land een zekere cultstatus
bereikt. Zijn preken en traktaten zijn door C.O. Jellema mooi vertaald
en vinden hun weg naar duizenden geïnteresseerden. Er wordt volop op
Eckhart gereflecteerd en over hem geschreven, niet alleen door een theo-
loog als Frans Maas en een filosoof als Gerard Visser, maar ook door li-
teraire essayisten als Oek de Jong en Jan Oegema. Vestdijk was er vroeg
bij, maar hij heeft navolging gekregen.
Vestdijks roman Het proces van Meester Eckhart vormt een passend
slotakkoord van een levenslang gekoesterde fascinatie voor de specula-
tieve theologie, waarvan ook de beschouwing over de grootheid van Ju- 19
das, te vinden in Essays in duodecimo, getuigt. Wat daarbij sterk opvalt is
dat Vestdijk zich weliswaar manifesteert als vrijdenker en scepticus,
maar beslist niet als een uitgesproken religievijandige atheïst. Kenmer-
kend zijn de gedachten die Vestdijk El Greco toeschrijft als die voor de
inquisitie staat: ‘Hij geloofde niet meer aan God, maar evenmin geloofde
hij aan het niet-bestaan van God, omdat zowel het eene als het andere
hem diep onverschillig liet! Dat schonk hem een grooten vrede, en, veel
meer ketter dan die vrager daar met zijn geborneerd voorhoofd en syl-
logistischen mond bevroeden kon, hij had wel als apostel willen optreden
voor dit nieuwe ongeloof, dat zoo troostrijk was en zoo vanzelfspre-
kend.’21 Ik denk dat het niet te ver gaat om El Greco’s nieuwe ongeloof
te begrijpen in termen van Boeddha’s doorzien van alle metafysica en
godsgeloof als een al te menselijke projectie en Eckharts bede om zijn
geest leeg te maken van God. Iets soortgelijks kan worden gezegd van
de ontwikkelingsgang van Gerard Criellaert, de hoofdpersoon van De
vuuraanbidders, van afkomst een rechtzinnig calvinist, maar uiteindelijk
een twijfelaar die het geloof aan God als menselijke zelfoverschatting
beschouwt.
De door Vestdijk beschreven toekomst der religie is niet zozeer een
op basis van gedegen analyses gedane voorspelling, maar eerder een
droombeeld, de vrome wens dat de mensheid die voorbij is aan het rots-
vaste geloof in een transcendente god wat meer religieuze bescheidenheid
zal hebben geleerd. In die zin was hij, hoezeer hij de karakteristiek zelf
ook van de hand zal hebben gewezen, een profeet tegen wil en dank en
net als de door hem naar eigen beeld en gelijkenis geportretteerde El
Greco een apostel van het nieuwe ongeloof, dat overigens nog wel dege-
lijk heel veel ruimte laat voor religie en spiritualiteit. Vestdijk liep vooruit
op de Zeeuwse dominee Klaas Hendrikse die zegt niet meer in God te
geloven, maar die nog wel degelijk op de kansel blijft staan, op het he-
dendaagse ietsisme (om die pejoratieve, door Ronald Plasterk gemunte
term maar te gebruiken), en op Karen Armstrong die in The case for
God (2009) haar sympathie uitspreekt voor de negatieve theologie die
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 20
Ik maakte zojuist melding van Willem Jan Ottens desiderata met be-
trekking tot Nijhoff en Achterberg, maar vertelde er niet bij dat het ver-
langlijstje vergezeld ging van het verwijt aan letterkundige academici
als zouden die hun handen niet willen branden aan het hete hangijzer
van de religie. Het kost me geen moeite hem daarin bij te vallen, temeer
daar ik er in het verleden al meer dan eens op heb gewezen dat de meeste
van mijn collega-neerlandici zo gevoelig zijn voor het taboe op religie
dat ze niet wilden of misschien gewoon niet konden zien hoezeer het bij
tal van twintigste-eeuwse auteurs een rol speelt.23 Jarenlang is de indruk
gewekt als zouden de Nederlandse letteren van de twintigste eeuw vrij- 21
gemaakt zijn, van religie welteverstaan. Uitgesproken protestantse en
katholieke auteurs krijgen in literatuurgeschiedenissen stelselmatig een
plaatsje aan de periferie toegewezen.24 Gecanoniseerde oeuvres worden
zoveel mogelijk van een christelijke inslag ontdaan. Nijhoff schreef met
Het heilig hout drie lekenspelen voor de kerkelijke hoogtijdagen Kerstmis,
Pasen en Pinksteren, en daarnaast gedichten over Maria Magdalena,
Sint Sebastiaan en een psalmzingende vrouw, maar het is ernstig taboe
om hem een christelijk dichter te noemen.25 Ook Achterberg moet je
maar liever niet in verband brengen met geloof en gelovigheid.26
De afgelopen halve eeuw heeft de weerstand tegen het onderkennen
van het religieuze element in de literatuur een steeds sterker stempel op
de literatuurbeschouwing gedrukt. Ongetwijfeld hangt dit samen met
de tempoversnelling in de secularisering van onze samenleving die na
1945 intrad en die tijdens de jaren zestig een climax bereikte. In het voor-
afgaande heb ik al melding gemaakt van het optreden van W.F. Hermans,
Rudy Kousbroek, Carel Peeters en anderen. Als antireligieuze polemisten
traden ze in de sporen van Ter Braak en Du Perron. De kruistocht van
het befaamde Forum-duo culmineerde in de pennenstrijd tegen de ka-
tholieke schrijvers van het toch tamelijk modernistisch angehauchte tijd-
schrift De gemeenschap. In de marge daarvan werden ook minder con-
fessioneel ingestelde auteurs de levieten gelezen. Vooral Du Perron
beijverde zich om het werk van zijn vriend H. Marsman (cultural traveller
in jong-katholieke kringen) te zuiveren van het hemelse heimwee waar-
van het in de tweede helft van de jaren twintig doortrokken was. Zijn
bemoeienissen spitsten zich toe op de selectie en bewerking van de tek-
sten die een plaats kregen in Marsmans Verzameld werk, gepubliceerd in
1938. Maar Du Perron had zich al eerder laten kennen als censor in
dienst van de vrijdenkerskerk. Toen Marsman hem de eerste versie van
het autobiografische stuk ‘Dichten over den dood’ ter beoordeling voor-
legde, brandde Du Perron los: ‘De “goddelijkheid” van dichters is toch
krankjorem; ik vind dat er minstens evenveel “goddelijkheid” voor noodig
is om een boksmatch te winnen – maar in ieder geval zou je er dan nog
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 22
op een andere manier over moeten spreken dan je het hier deed. En die
Onze-Lieve-Heer die je ‘leenheer’ heet! Neen, ik kan daar alleen maar
beroerd van worden; het is me te kras en te griezelig spiritistisch!’27
Gedurende het laatste decennium is in de neerlandistiek een voor-
zichtig begin gemaakt met het opruimen van de op Forum teruggaande
Rezeptionsbehinderung. Ongetwijfeld gestimuleerd door een sedert de
jaren tachtig in zwang gekomen klimaat waarin een groot deel van
de hier aan bod komende auteurs weer onbekommerd over God en
geloof kon spreken, daarmee de hoon van criticasters als Rudy Kous-
22 broek, Carel Peeters, Gerrit Komrij en Michaël Zeeman trotserend, is
ook de neerlandistiek op zoek gegaan naar religieuze sporen in de lite-
ratuur van de twintigste eeuw. Baanbrekend was een in 1999 verschenen
studie waarin Jan Oegema, na aanzetten van Van de Watering en De
Feijter, betoogde dat de dichter Lucebert geen mysticus bij wijze van
spreken was geweest, maar een geroepen ziener die gedreven werd door
het verlangen het vlees woord te laten worden en werkelijkheid en mythe
in elkaar te laten overvloeien, zoals Duitse romantici anderhalve eeuw
eerder ook hadden gepoogd.
Oegema’s voorbeeld kreeg in 2002 navolging van Jef Bogman, die
overtuigend liet zien hoe Paul van Ostaijen uit de mystiek de poëtische
vonk wist los te slaan. Puttend uit tot dan toe nauwelijks benutte bronnen
wist Bogman duidelijk te maken dat Van Ostaijen zich tijdens zijn Ber-
lijnse ballingschap (1919-1920) grondig verdiepte in Plato en Meister
Eckhart. Van Ostaijens opvattingen over de analogie tussen het godde-
lijke en het bovenindividuele en het daarop gefundeerde pleidooi ten
gunste van een abstracte kunst en een ‘zuivere lyriek’ vallen te begrijpen
als de uitwerking van Plato’s bezwaren tegen de mimetische kunst en
Eckharts streven naar onthechting en ontpersoonlijking.
Kees Ouwens de ander vermoedt die zich uit hemzelf heeft afgesplitst,
is niets anders dan het door hem gewrochte labyrintische gedicht.
een pleitrede die klinkt als een credo.1 Reve’s god heeft lief, lijdt en moet
worden getroost. Troost veronderstelt intieme nabijheid en dus – zeker
wat Reve betreft – seksuele gemeenschap. Het verlangen daarnaar richt
zich op het meest schuldeloze wezen van de schepping, een wezen dat
niet toevallig een rol speelt in de passie van Jezus Christus, voor Reve
de ‘Meester, Slaaf en Broeder, Geslachte en Verrezen God’, over wie
straks meer.
‘Daarom dienen wij God te zien als ons kind, groeiend terwijl wij geringer
worden. Groeiend uit onze Dood. Wij zijn de stal, waarin God geboren
moet worden. Onze sterfelijkheid is dan ook de voorwaarde voor zijn
eeuwigheid.’7
Met die hulpbehoevende en lijdende God onderhoudt de mens een
relatie waarbinnen de rollen van offer en verlosser wisselen. Op dit vitale
punt berust Reve’s affiniteit met ‘zwarte Zwanen’ als Poe, E.T.A. Hoff-
mann, Baudelaire en Swinburne (die allemaal figureren in het door hem
zo bewonderde standaardwerk over de negentiende-eeuwse decadente
literatuur, Mario Praz’ The romantic agony). Vampirisme, om maar een 31
motief uit de zwarte romantiek te noemen, doordringt bijvoorbeeld de
gangbare voorstelling van de eucharistie en keert die om. ‘Ik geloof in
God, Die uitgeput met zijn allerlaatste krachten, Zich voortsleept om
mij te vinden en een kleine hoeveelheid van mijn bloed te drinken, waar-
toe ik Hem mijn keel, pols of borstkas ontbloot zal aanbieden. Soms
word ik door de verpletterende angst bezocht, dat Hij het niet meer
haalt en zal bezwijken, voordat Hij mij bereikt zal hebben.’8
Hier zijn we beland bij de crux van het revisme, de knoop van het oeuvre
waarin de religieuze, welhaast mystieke ervaring onlosmakelijk verbon-
den is met de sadomasochistische lustbeleving. In Moeder en Zoon bekent
Reve de ene afwijking tegelijk met de andere te hebben opgelopen.
Centraal in de literaire verbeelding van de revistische erotiek staat de
figuur van een aanbeden geliefde, niet zelden aangeduid als de ‘Meedo-
genloze Jongen’ en in zijn onaardse status een verschijning van Christus.
Met hem heeft de ik-figuur in de regel geen seksueel verkeer. Hij is er
slechts als toeschouwer getuige van hoe de aanbedene jongens straft en
bezit die hij hem bij wijze van offer heeft aangeboden. Aan de andere
kant wordt de ik geregeld gekweld door angstvisioenen waarin de aan-
beden jongen slachtoffer is van geweld. Hij ervaart hierbij een gevoel
van schuld dat nog wordt versterkt wanneer het geweld zijn lust opwekt.
Beide emoties worden door Reve expliciet verbonden met kernthema’s
uit de christelijke leer. In het eerste geval vereenzelvigt hij zich met God
die uit liefde Zijn Zoon wegschenkt als het offerlam dat de zonden van
de mensheid moet uitwissen. In het tweede is de aanbedene een ver-
schijning van Christus wiens lijden behalve compassie ook schuldgevoel
opwekt.
In het laatste geval zou Reve in kunnen stemmen met de beroemde
regel van de zeventiende-eeuwse, door hem zeer bewonderde dichter
Revius: ‘T’en zijn de Joden niet, Heer Jesu, die U kruisten...’ Anders ge-
zegd, dat wil zeggen in de onnavolgbare logica van het alter ego dat aan
het woord is in de roman Oud en eenzaam: ‘Nu, met een schok van angst,
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 32
besprong mij zelfs de gedachte dat de jongen gemarteld werd door mijn
schuld, want dat hij ondersteboven was gehangen zodat zijn jongensdeel
langs zijn buik hing, omdat en doordat mijn eigen deel bij mijn denken
aan de marteling langs mijn buik omhoog was gaan staan.’9
Reve zelf heeft er bij herhaling op gewezen dat hij voor het articuleren
van zijn geloof van een ander medium gebruik moest maken dan het
hem vertrouwde proza. Hij vond het in een parlando-achtige poëzie van
een zowel elegische als epigrammatische soort, een ‘eigenaardige, hor-
32 tende, bezwerende vorm’10 die als enige kon dienen om iets onder woor-
den te brengen waartoe hij nauwelijks de moed had. Het oudste van die
‘geestelijke liederen’ is ‘Een nieuw Paaslied’, dat dateert van augustus
1962.
Veel minder ironisch is er sprake van een zien in ‘Altijd wat’: ‘De dag
verheft zich, en ik zie/Uw gruwelijke Majesteit.’ Of in ‘Gezicht op Kerst-
mis’, waar God zich in herfstnevels kenbaar maakt.
‘Zien’ is niet zelden synoniem met opgenomen zijn in de liefde Gods,
die vanwege het immanente karakter van Reve’s godsbeeld ook de liefde
van het schouwende subject behelst. Het begluren van jongens, een re-
gelmatig voorkomend motief in Reve’s werk, is veelal van deze – on-
baatzuchtig getinte – liefde doortrokken. Een voorbeeld daarvan is ‘Leve
onze marine’, waarin de ik een passerende matroos de onuitgesproken
belofte doet dat hij kan krijgen wat hij wil, drank en hoeren voorop, een 35
en ander onder verwijzing naar de woorden die Jezus sprak bij de instel-
ling van de eucharistie: ‘dit is mijn bloed’, ‘dit is mijn lichaam’ (de laatste
frase werd door Reve naderhand gewijzigd in ‘dit is mijn lijf’, dat meer
afstand tot de tekst van de eucharistie neemt). Dan volgen deze regels:
Ik zou zo graag erbij zijn, schat, maar niet als jij je schaamt:
dan hoeft het niet, en zal ik je nooit zien,
verborgen naakt in trui en broek, verheven ruiter,
aanbeden Dier, lief Broertje van me.13
ouders, blijft het wereldgedicht (‘wie het zingt of hoort zingen zal in eeu-
wigheid niet sterven, maar in zijn vlees God zien’)15 terecht een droom.
Reve’s gedichten sluiten aan bij de belangrijkste thema’s in zijn proza.
De naast aanpalende context is natuurlijk die van de reisbrieven, bijeen-
gebracht in Op weg naar het einde en Nader tot U. Maar er loopt ook een
lijn naar de in 1947 gepubliceerde debuutroman De avonden. De mom-
pelend uitgesproken monologen van Frits van Egters kenmerken zich,
net als de latere ‘Geestelijke liederen’ door een bezwerende en aan de
Psalmen herinnerende stijl: ‘Help ons, eeuwige, onze God. Zie onze
36 nood. Uit de diepten roepen wij tot u.’16 Ook in De avonden deed zich al
de vermenging van plechtstatigheid en verhevenheid aan de ene en ba-
naliteit aan de andere kant voor. De zojuist van Frits geciteerde woorden
komen uit het fragment waarin het fiasco van de oudejaarsavondwijn
wordt beschreven: het blijkt om bessen-appelsap te gaan. Wat in 1947
nog ironie zonder meer leek, wordt, vanuit 1966 gezien, tragische iro-
nie.
In het algemeen is het in Reve’s poëzie bezongen levensgevoel, met
het lijden aan het leven, het onvervulde verlangen naar troost en harmonie
en de fixatie op de dood, sterk romantisch van aard. Reve zelf noemde
zich ooit, na lezing van The romantic agony van Mario Praz, een roman-
tisch-decadent schrijver. Het sadomasochisme van de reisbrieven en de
daarmee samenhangende lyriek past daarin. Maar vanwege de vermen-
ging van godsverlangen en seksualiteit is er ook een sterke affiniteit met
de mystieke literatuur. Al in de middeleeuwen maakten christelijke mystici
gebruik van thematiek en vormentaal van de hoofse minnepoëzie, als
ze zich al niet waagden aan toespelingen op erotiek of seksualiteit. Het
taboe- en normdoorbrekende karakter van Reve’s werk, dat vooral in de
jaren zestig van de twintigste eeuw tot veel ophef leidde, ook buiten de
literatuur, staat daarmee in een lange traditie.
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 37
teit, dat wil zeggen de overtuiging dat men ‘van zijn tijd’ moest zijn, dat
hij Rome verwierp. ‘Alle pogingen om oude culturen te doen herleven,
om oude voor te bereiden, zijn anorganisch en vergeefsch. Cultuur groeit,
onbewust. Een nieuwe, oorspronkelijke religie alleen kan de wereld her-
stellen.’3
Het loont de moeite nog wat langer bij Marsman stil te blijven staan,
gegeven het feit dat zijn politieke en maatschappelijke opvattingen zo
na aan die van Kellendonk verwant zijn. Kellendonks tegenover inter-
viewer Van den Brink gelanceerde boutade dat hij maar weinig op had
met het ‘democratische kapitalisme en de permanente revolutie die daar- 39
bij hoort’ en zijn regressieve verlangen naar een feodale maatschappij
waarin hij zich eerder als priester of politieagent dan als schrijver ge-
reïncarneerd zag, komt aardig overeen met Marsmans visie als zou de
desintegratie van de westerse samenleving begonnen zijn met de ont-
plooiing van het individu. Gesouffleerd door zijn jonggestorven vriend
Gerard Bruning, radicaal-katholiek pamflettist, situeerde Marsman die
ontwikkeling ten tijde van de Renaissance, door hem beschouwd als de
antithese van het ‘cultureel verband der Middeleeuwen’, dat hij gedragen
zag door de idee van een katholieke gemeenschap.
Het is precies hier dat Kellendonk Marsman – ongetwijfeld onbewust
– de hand reikte. Ook hij postuleerde de wenselijkheid van een organische
gemeenschap die bezield is door ‘een religieus ideaal, een metafysisch
doel’. Het geloof moest ertoe strekken een dergelijke utopie leven in te
blazen. Zelf zei hij te geloven ‘in de heilsgeschiedenis, dat we op weg
zijn naar het paradijs’. En toen hij stelde dat het zijn missie was om
Gods Koninkrijk met zijn schrijven een paar stapjes dichterbij te brengen,
toonde hij eens te meer aan dat hij ook hier verwant was aan de Marsman
van het gedicht ‘Paradise Regained’, de dichter die zijn werk opvatte als
een ‘imitatio Dei’.
de volledige vrijheid om zich te wijden aan zijn grote passie: het Geld.
Net als senior acht zoon Leendert zich onbekwaam voor de vrou-
wendienst die het huwelijk gebiedt, zij het om een andere reden. Als
praktiserend homoseksueel weet hij zich uitgesloten van ‘de geschiedenis
van het vlees’, die bij uitstek het voorrecht is van heteroseksuele stellen.
Maar bij het vernemen van het bericht dat zijn zus Magda een kind ver-
wacht, wordt hij zowaar bekropen door de baarmoedernijd die Magda
hem ooit heeft voorzegd.
Magda op haar beurt strompelt van de ene mislukkende relatie naar
de andere en ervaart tot haar verdriet dat de mannen haar dumpen zodra 41
ze genoeg lichamelijk en materieel profijt van haar hebben getrokken.
Omdat ze haar kinderwens niet kan weerstaan, laat ze zich willens en
wetens bezwangeren door een getrouwde man en wacht vervolgens lijd-
zaam af tot hij zo goed is zijn wettige gade te verlaten en zich bij haar en
hun zoontje Victor te voegen.
Van de drie Gijselharten is Magda overigens de enige die er in weerwil
van haar buitenhuwelijkse strapatsen een conventionele moraal aan-
gaande de echtverbintenis op na houdt. Die ventileert ze in een hilarische
scène halverwege de roman. We zijn aanwezig bij de nazit van de bruiloft
van de Amerikaanse Scott en de Belgische Liliane, een vriendin van
Magda. Ofschoon niet van harte, heeft Scott ermee ingestemd om te
trouwen met de dochter van een van zijn vaders zakenpartners. Dat hu-
welijk kan immers een dekmantel bieden voor zijn pedofiele praktijken.
Maar tijdens de bruiloftsnacht raakt hij, onder het toeziend oog van Li-
liane en Magda, betrokken in een triootje met Leendert en ‘de rijpere
jongen’ (de pooier van Scotts schandknapen en later de minnaar van
Leendert). Door dit tafereel gekrenkt in haar vrouwelijke eer fulmineert
Magda tegen alle homoseksuele mannen die denken dat ze aan de hu-
welijksplicht kunnen verzaken door met elkaar op ‘seksuele ruimtevaart’
te gaan.
Achteraf blijkt Magda bij broer Leendert een snaar te hebben geraakt.
‘Het moest geweest zijn uit angst, [...] angst voor de heilige woorden die
ze ijdelijk in de mond genomen hadden, dat de echtelieden hun bruids-
nacht liever niet alleen doorbrachten. Magda had hen er zojuist aan her-
innerd: ze hadden gezworen om vannacht het huwelijk van hemel en
aarde te voltrekken, maar hoe konden ze die eed ooit gestand doen, deze
vreemdelingen voor de verbondsbelofte? De loze vormen waarnaar ze
zich voor de lol gevoegd hadden namen wraak. De geest waarin ze tot
één mystiek lichaam waren gedoopt begon akelig rond te spoken in de
bruidskamer. Die geest rook mensenvlees. Die geest eiste gemeenschap.
Wordt één lichaam! commandeerde hij. Bouw uit die ribben en knoken
van jullie, op deze matras, maar eens een kerk!’
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 42
boze geest uit te drijven. Teksten uit het boek Tobias komen wel voor in
de liturgie ten behoeve van rooms-katholieke huwelijksvoltrekkingen.
Hier doet zich echter geen verlangen naar kuisheid voor, maar een vorm
van seksuele onthouding die bruidegom Scott in acht neemt uit fysieke
afkeer van het vrouwenlichaam. Daar kan het ‘kalm verontwaardigde
vrouwenduet’, aangeheven door Magda en Liliane, geen verandering in
brengen. Verre van te worden geprikkeld tot ‘een seksueel reveil’, blijven
Scott en zijn twee vrienden liggen ‘alsof ze stenen nabootsingen van
mannen waren’. En zo wordt de bruidsnacht ‘van lieverlee een wake’.
45
op lev en en dood
Met de frase ‘wake’ beroert Kellendonk eens te meer het doodsmotief
dat in alles de grondtoon van Mystiek lichaam bepaalt. Dat motief, en de
tegenstelling met de notie ‘leven’ die het oproept, ligt besloten in het
aan Carry van Bruggens essay Prometheus ontleende motto: ‘Distinctie-
drift is levensdrift/Eenheidsdrift is doodsdrift.’ Zich conformeren aan
de uniformerende regels en conventies van de groep, suggereert Van
Bruggen, leidt tot een gelijkheid en een stabiliteit die een doodse rust
ademen. ‘Heaven is a place where nothing happens’, zo wil het bekende
gezegde. Kellendonk parafraseerde deze wijsheid in het al vaker aange-
haalde interview met Van den Brink: ‘wat heeft het voor zin om die uto-
pische zaligheid na te streven als er geen “ik” meer is dat die zaligheid
ervaren kan? Je moet jezelf verliezen om het Koninkrijk Gods te kunnen
binnengaan.’ In een ander vraaggesprek, ditmaal met René ’t Sas in Vrij
Nederland van 31 mei 1986, liet hij zich in diezelfde zin uit over ‘het ver-
bond tussen hemel en aarde, man en vrouw’ (zeg maar: het Mystieke Li-
chaam in zijn twee wezenlijkste verschijningsvormen). Hij zag dat ver-
bond als de grote inspiratiebron voor de geschiedenis, maar tegelijkertijd
als de ultieme manifestatie van de eenheids- en doodsdrift.
Leendert, die vanwege zijn homoseksualiteit geen deel denkt te hebben
aan de voortgang van de geschiedenis, neemt zich na de ontdekking van
zijn aidsbesmetting voor om tegenover de door Prul gegrondveste dy-
nastie van het leven een ‘geheime dynastie van de dood te stichten’. Die
nihilistische antischepping is een antwoord op het ‘vrouwelijk schrik-
bewind’ en is al voorzegd in de schilderijen van de Wild Boys, een New
Yorkse kunstenaarsgroep die op instigatie van Leendert een eigen my-
thologie heeft gecreëerd, met eeuwig jonge homoseksuele krijgers en de
hun tegenstrevende Sooperwoman in de hoofdrollen. Op haar manier
heeft Magda aan dit picturale idioom haar steentje bijgedragen toen ze
Leendert, Scott en de rijpere jongen seksuele ruimtevaarders noemde.
Met het proclameren van de ‘dynastie van de dood’ volvoert Leendert
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 46
apocaly ps
Verwant aan het genre van de satanslitanie is het uit de oudheid en mid-
deleeuwen stammende literaire motief van de ‘verkeerde wereld’ waarin
de natuurlijke orde op zijn kop is gezet, een toestand die niet, zoals de
komst van Satan in de teksten van Baudelaire en Huysmans, wordt ver-
welkomd maar gevreesd. Rivieren stromen terug naar de bron, een adder
paart met een berin, de zon wordt zwart en de maan valt neer. Deze en
andere voorbeelden zijn te vinden in de poëzie van Théophile de Viau,
een zestiende-eeuwse dichter die op het moment dat dit onheilsvisioen
aan zijn pen ontvloeide, al lang en breed op de schouders van anderen
stond. Helemaal onderaan deze piramide van letterkundigen bevond
zich de Griekse dichter Archilochos. In de zonsverduistering van 6 april
648 voor Christus zag hij het begin van een totale ommekeer, en in af-
wachting daarvan liet hij in zijn gedichten de ene wereld alvast plaats-
maken voor de andere. Het kan moeilijk anders of dit antieke motief
heeft zijn verwerking gekregen in het laatste boek van het Nieuwe Tes-
tament, de Openbaring van Johannes. Ik citeer het zesde hoofdstuk: ‘En
ik zag, toen Hij het zesde zegel opende, en daar geschiedde een grote
aardbeving en de zon werd zwart als een haren zak en de maan werd ge-
heel als bloed. En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een
vijgeboom zijn wintervijgen laat vallen, wanneer hij door een harde
wind geschud wordt. En de hemel week terug als een boekrol, die wordt
opgerold, en alle berg en eiland werd van zijn plaats gerukt.’ Wie mocht
denken dat we inmiddels ver van Kellendonk zijn afgedwaald, zal straks
zien dat het apocalyptische beeld van het ineenkrimpende uitspansel te-
rugkeert in zijn roman Letter en Geest.
De geschiedenis van kunst en cultuur kent ook minder apocalyptische
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 48
kermis weet de bezoeker niet wat echt is en wat onecht. Noties als ‘wer-
kelijkheid’ en ‘illusie’ zijn altijd een kwestie van geloof, die paradoxale
activiteit van het bewustzijn die Kellendonk in zijn essay ‘Idolen’ heeft
omschreven als ‘oprecht veinzen’. Toen hij zijn oeuvre bekroonde met
wat zijn geestelijk testament werd, het lange essay over het leerdicht Al-
taergeheimenissen van de zo levensbeschouwelijk ingestelde Vondel, ver-
ruimde hij dat credo tot een belijdenis waarin ’s werelds schouwtoneel
plaats biedt aan een sacrale handeling die aarde en hemel verbindt; ik
kom daar nog op terug.
Dat de wereld van de onstoffelijke ideeën en de wereld van het vlees, 49
de modder en het beton inwisselbaar en wat hun overeenkomsten en
verschillen betreft ook omkeerbaar zijn, is een bevinding waarvan Kel-
lendonk zijn lezers al heeft willen doordringen in zijn eerste verhalen,
bijeengebracht in de debuutbundel Bouwval (1977). De jonge doctor in
spe Stakenburg uit ‘De waarheid en mevrouw Kazinczy’ vervalst ter
wille van een gedroomde carrière de door hem te publiceren handschrif-
ten, die – o ironie – van zichzelf al een vervalsing zijn. Niet alleen is de
falsaris erop uit zijn geheimschrijverij openbaar te maken als was het de
waarheid, hij is zelfs geneigd in zijn eigen leugens te geloven. Waar werd
oprechter veinzen ooit gevonden? Het verhaal ‘Achter het licht’ geeft
zicht op het groteske bestaan van een travestiet, een zwerver die als
evangelist optreedt en een drugshandelaar die zich afficheert als won-
derdokter. Niemand is hier degene die hij lijkt, iedereen verschuilt zich
achter een masker. Frits Goudvis, de hoofdpersoon van De nietsnut
(1979), volgt het spoor van zijn dode vader en herschept hem naar eigen
beeld en gelijkenis, maar dan niet als schepper, maar als schmierende
komediant. ‘Het was eerder een parodie dan een imitatie, in opzet althans
een manier om me hem van het lijf te houden.’ Tijdens de metamorfose
boet Frits zo sterk aan echtheid in dat hij in zijn rol van Hamlet stuivertje
kan wisselen met de geest van de vermoorde Goudvis senior. Was zijn
vader nog een nietsnut van vlees en bloed, hij valt samen met een niets
dat gemakkelijk kan worden opgevuld met andersmans identiteit.
In Letter en Geest wordt de confrontatie van ‘echt’ en ‘illusoir’ voor
het eerst afgestemd op het vertrouwde kompas van de platonisch-chris-
telijke twee-werelden-metafysica. De titel van deze korte roman is ont-
leend aan een beroemde perikoop uit Paulus’ brief aan de christenge-
meente in Korinthe: ‘onze bekwaamheid is Gods werk, die ons ook
bekwaam gemaakt heeft om de dienaren te zijn van een nieuw verbond,
niet der letter, maar des Geestes, want de letter doodt, maar de Geest
maakt levend.’ Naast de bijbelse verwijzing in de titel is er de ondertitel,
‘een spookverhaal’, behalve genreaanduiding ook de uitdrukking van
een levensbeschouwelijk en literair programma waarin het geloof in een
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 50
Een brein lijkt evenzeer op een bibliotheek. Zoals dit een opberg-
plaats is voor taal, is de taal zelf weer een opbergplaats voor gewaar-
wordingen. [...]
Klip klap klip klap klip klap, gaat het jakobsladdertje. Een brein in
een brein om een brein is hij, een bibliotheek in een bibliotheek om
een bibliotheek, een ondoordringbaar solipsistisch systeem, een
huiveringwekkende parodie op Plato’s grot, waar de schimmen die
je ziet door jezelf geworpen worden, waar niets verwijst naar de ze-
kerheid van transcendente ideeën, noch van de knie die over een
straatsteen schaaft, de tong die, uitgesproken, in een kus een andere
tong ontmoet. Inderdaad, Van Uffel, er is geen grotere eenzaamheid
dan die van de taal.
voor dit beeld wekt Kellendonk op zijn minst de indruk dat hij noch in
staat noch bereid is te verzaken aan de aloude conceptie die al het ge-
schapene scheidt in stof en ziel. Net als de duivelsaanbidder blijft ook de
ongelovige gelovige een gelovige.
Letter en Geest levert een treffend voorbeeld van wat het stijlprincipe
van de jakobsladder vermag. In het hoofdstuk ‘Mandaat zit omhoog’
wordt de hoofdpersoon, tijdelijk werkzaam als conservator aan een uni-
versiteitsbibliotheek, gehinderd door een niet tot bedaren te brengen
erectie. Pas in de beslotenheid van het toilet krimpt het opstandige lid.
51
Mandaat ziet zijn cycloop met teleurgestelde schokjes, snikkend als
het ware, ineenkrimpen tot een dwerg, terwijl in het enige oog van
de voormalige reus een dikke, heldere traan opwelt, een traan
waarin het troosteloze hok een ogenblik binnenstebuiten wordt ge-
keerd, de tegelwanden de buitenmuren worden van een futuristisch
bol gebouwtje, dat dan wordt uitgerekt tot een lange, ijle, naald-
dunne minaret.
de opdracht die al in zijn achternaam vervat lag. Niet in staat buiten zijn
benauwde binnenwereld te treden, besluit hij zijn congé te nemen. Pas
dan ziet hij hoe ook het klooster van de dode letter doorstraald wordt
van een onwerelds licht.
Dit citaat uit het laatste hoofdstuk van Letter en Geest slaat de brug naar
Kellendonks volgende roman; we gaan op weg van de wereld van de
letter naar de wereld van de geest. Felix Mandaat blijft nog ten einde toe
gevangen in het isolement van de taal, wat onderstreept wordt door de
bijbeltekst die we in het voorafgaande al zijn tegengekomen: ‘En het uit-
spansel kromp ineen als een boekrol die wordt opgerold.’5 De oorspron-
kelijke context, Johannes’ Openbaringen, staat een positieve strekking
in de trant van ‘eind goed, al goed’ in de weg. Het kleiner wordende
heelal kondigt het Laatste Oordeel aan, en in weerwil van het seculari-
serende karakter dat Letter en Geest eigen is, pakt dat voor de solipsist
Mandaat niet goed uit. In de allerlaatste zin wordt hij dan ook veroor-
deeld. De held en zijn geschiedenis blijven onverlost gevangen in de taal,
‘onbeweeglijk als een punt’. Evenals de verwijzing naar ii Corinthiërs 3
(met de tegenstelling tussen de letter die doodt en de Geest die levend
maakt) benadrukken de toespelingen op Openbaring het benauwende
en uitzichtloze van Mandaats verblijf in de boekenwereld. De krimpende
boekrol behelst een persoonsgericht oordeel dat zijn verstikking bezegelt.
Voor hem geldt wat Johannes schrijft in Openbaring 10:10: ‘En ik nam
het boekje uit de hand van de engel en at het op, en het was in mijn
mond zoet als honing, maar toen ik het gegeten had, werd mijn buik bit-
ter.’
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 53
kunst en lev en
Ook in Mystiek lichaam blijven de mannelijke personages, Leendert Gij-
selhart voorop, gevangen in hun obsessies en fixaties. Leendert (een
waardig zoon van een vader die zich verlustigt aan het slijk der aarde)
slijt zijn leven in New York, het centrum van een geperverteerde, want
in commercie verstrikte kunst. Door Manhattan te vergelijken met een
‘dakloze kathedraal’ en een ‘steenrots waar de hoogmoed zijn kerk had
gebouwd’, wordt er niet alleen een wereldse tegenhanger van de christe-
lijke kerk (het ware mystieke lichaam!) gecreëerd, er wordt ook verwezen
naar Leenderts herinnering aan het schilderij dat hem heeft doen be- 53
sluiten zich in dienst van de kunst te stellen. Het gaat om Jan van Eycks
paneel van een madonna in een kerkgebouw.
Het beginsel van het leven, belichaamd in de moeder Gods, wordt hier
gesteld boven kunstwerken die door mensenhanden tot stand zijn geko-
men. Toch is ook in dit geval sprake van een bedrieglijk beeld. Van Eycks
madonna is immers niet van vlees en bloed, maar van verf, en in plaats
van zes meter meet ze slechts 18,5 centimeter. Het goddelijk leven is een
illusie, opgeroepen met behulp van de regels van de kunst, en de groot-
heid van die illusie is – letterlijk en figuurlijk – een kwestie van standpunt
en perspectief. ‘Alleen de kunst kan het vlees over de kunst laten zege-
vieren.’ Bij uitstek de kunst is het terrein van het oprechte veinzen. Het
leven gaat boven alles, maar om het te kunnen heiligen is een vergodde-
lijkende kunstgreep nodig.
Leenderts overpeinzing naar aanleiding van Jan van Eycks paneel
staat aan het begin van het tweede deel van Mystiek lichaam, en vormt
dus de opmaat voor het honende slotgebed aan de zwangere Magda, die
als naamgenote van de zondares Maria Magdalena al vanzelf is voorbe-
schikt om tot tegenhanger van de moeder Gods te dienen. Zowel de
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 54
maagd Maria als Magda krijgen de titel ‘toren van vlees’ toebedeeld. Het
getuigt van een sardonische humor dat dit tweede deel ‘De moederkerk’
heet. Ook deze titel fungeert als een tweesnijdend zwaard. Naast de
oorspronkelijke betekenis (de kerk van Rome) staat de connotatie van
de menselijke gemeenschap die zich in het vlees voortplant en daartoe –
nog altijd – niet buiten de baarmoeder kan. De nijd die Leendert zijn
zuster toeschrijft is het resultaat van een klassiek geval van projectie:
als kunstnicht is hij de jaloerse buitenstaander die, net als Felix Mandaat
vóór hem, geen deel heeft aan het geheim van het leven. Hij zegt het
54 zelf: zijn ‘kunstleven’ is niet bestand tegen Magda’s ‘biologische terreur-
daad’.
Dat Magda met hem meedenkt, als ze zijn jaloezie al niet heeft geïn-
spireerd, moge blijken uit de brief waarin ze Leendert op de hoogte stelt
van haar blijde verwachting. Door zwanger te worden verbrak zij het
isolement waarin iedereen gevangen zit die buiten de cirkel van de voort-
planting staat. ‘Ik zag geen andere uitweg dan mijn enige vrouwelijke
wapen mijn baarmoeder in stelling te brengen [...] en op te laden en dan
daarmee een bres in de muur van mijn kerker te schieten.’ Had Van
Eycks madonna-met-kind de kerk als een plooibaar gewaad om haar li-
chaam, de kinderloze Magda voelt haar isolement als een kerker. Zulk
woordspel is wederom typerend voor Kellendonks parodiegevoelige stijl.
Parodie is ook de al eerder aangehaalde tirade van Magda Gijselhart
aan het adres van die mannen die uit minachting voor vrouwen op ‘sek-
suele ruimtevaart’ zijn gegaan. Daarmee vindt ze een willig oor bij Leen-
dert, die ambivalent genoeg tegenover zijn eigen geaardheid staat om
de homoseksualiteit op te vatten als ‘een tegenzang in de biologische
tragedie’, maar ook als een ‘parodie’ op de ‘normale’ liefde. Een parodie
om een parodie te hekelen, is het effect daarvan niet nul? Toch lijkt het
erop dat zo’n drijfzandpositie bewust door Kellendonk is geconstru-
eerd.
t y pe en antit y pe
Bij uitstek in het hoofdstuk ‘Envoi’, dat begint met het tegendraadse Ave
Maria, doet Kellendonk een ruime greep uit het register van bijbelse
wendingen. In zijn verootmoediging voor Magda laat Leendert zich –
om maar een voorbeeld te geven – het volgende ontvallen: ‘Het is mij
vergaan als de Draak van de Apocalyps. Ik heb vijandschap laten zaaien
tussen mijzelf en de vrouw en nu sta ik uitgeblust op het strand van de
zee. Mijn enige verlangen is het verlangen naar de overkant. Mijn enige
lust de lust om ontbonden te zijn.’ Op het eerste oog knoopt deze tekst
aan bij Openbaring 12. Maar Kellendonk moet zich ervan bewust zijn
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 55
geweest dat de visioenen van het wereldeinde een cirkel rondmaken. Het
Laatste Oordeel zet een streep onder de geschiedenis van de mensheid
die met de zondeval begon. Als Johannes gewag maakt van een door ba-
rensnood gekwelde vrouw en een draak die het op haar en haar kroost
heeft voorzien, wordt er een intertekstuele draad afgehecht die de auteur
lostornde uit Gods oordeel over Eva en de slang: ‘Omdat gij dit gedaan
hebt, zijt gij vervloekt onder al het vee en onder al het gedierte des velds;
op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten, zolang gij leeft. En Ik zal
vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar
zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen. 55
Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermeerderen de moeite uwer zwan-
gerschap; met smart zult gij kinderen baren en naar uw man zal uw be-
geerte uitgaan, en hij zal over u heersen’ (Genesis 3:14-16).
In Leenderts envoi hergebruikt Kellendonk Openbaring én Genesis.
De dubbelslag stelt hem in staat Leendert nog duidelijker te profileren
als de tegennatuurlijke wederpartijder. De slang verleidde de vrouw tot
het plukken van de vruchten van de boom van kennis betreffende goed
en kwaad, een handeling die werd bestraft met de verbanning uit het
paradijs (lees: de onbedorven natuur) naar de te bewerken aarde (lees:
de cultuur).
De tweepoligheid van enerzijds een manier van bijbellezen die Oude
en Nieuwe Testament op elkaar betrekt en anderzijds een wijze van iro-
nisch op de Bijbel alluderen, past in de omklappende beweging die Kel-
lendonks stilistische jakobsladder eigen is. Maar eigenzinnig en origineel
als ze is voegt deze verwerking van de Schrift zich toch in een traditie
die door kerkvader Origenes werd geïntroduceerd en bekendstaat als
de typologie. Het gaat om een op coherentie van de complete bijbelse
canon gerichte manier van interpreteren waarbij de zogenoemde ‘typen’
of ‘figurae’ een netwerk van betekenisvolle analogieën vormen, motie-
venclusters die zich door het geoefend oog laten identificeren. Zo komt
het type van de verlossing voor in de oudtestamentische verhalen over
de ark van Noach, het offer van Abraham, Jozef die het van slaaf tot on-
derkoning én redder van zijn volk brengt, de exodus van de joden uit
Egypte, Daniël in de leeuwenkuil, Jona in de walvis, en zo verder, om
ten slotte te culmineren in de evangelische lijdensgeschiedenis van Jezus.
Elk type kent zijn antitype. Adam staat tegenover Christus, Eva tegenover
Maria, het aardse Jeruzalem tegenover het hemelse, zondeval tegenover
kruisdood en – zoals we juist zagen – schepping tegenover Laatste Oor-
deel.
De personages, situaties, thema’s, symbolen en toespelingen in Mys-
tiek lichaam vallen stuk voor stuk in te passen in de schematiek van de
exegetische typenleer. Nog wat voorbeelden: de oude Gijselhart zegt te-
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 56
gen Magda dat ze een kind van de duivel moet zijn. Daarmee maakt hij
haar tot antitype van de maagd Maria, vanwege haar onbevlekte ont-
vangenis een wezen van goddelijke oorsprong. Dat Magda allerminst
zuiver van geest en geweten is, geeft ze zelf toe in de brief aan Leendert
die aan zijn gebed voorafgaat. Ze bekent hem dat ze al eerder zwanger
is geweest, maar de vrucht van haar schoot heeft laten wegmaken. Haar
tweede dracht is boetedoening voor de eerste. ‘Er was maar één manier
om mijn zonde ongedaan te maken en toen ik dat wist wist ik ook hoe
mijn spookkindje heten moest want hij was een voorafschaduwing ge-
56 weest een wegbereider die mijn echte kindje mijn eniggeborene nood-
zakelijk en onontkoombaar moest maken.’ De door Magda verzwegen
naam luidt natuurlijk Johannes, naar de nieuwtestamentische profeet
die de komst van Jezus aankondigt. Hoezeer Victor, ‘haar eniggeborene’,
als antitype van de Messias wordt ervaren, blijkt uit Leenderts parodie
op de lofzang van Simeon in Lucas 2: ‘Toon me de vrucht van je afgunst,
Magda, het heil dat je de wereld hebt bereid, dat licht voor de heidenen,
en laat je dienaar dan in vrede gaan.’
grote woorden
Het schema van type-antitype bewijst goede diensten bij het zoeken
naar een verklaring voor de krasse tegenstellingen die Mystiek lichaam
kenmerken: leven-kunst, natuur-cultuur, aarde-hemel en leven-dood.
Aan de hand van de bijbelse referenties kunnen we ze thuisbrengen in
een typologisch raamwerk dat Kellendonk gretig benutte toen hij een-
maal had ontdekt dat het hem in staat stelde zich ondogmatisch van de
Grote Woorden uit de joods-christelijke traditie te blijven bedienen.
Wie immers zijn eigen antitypen ontwikkelt, neemt afstand zonder het
contact met de oorsprong te verbreken; het geheim van ironicus én sa-
tanist.
Over de uiteindelijke waarde van de Grote Woorden heeft Kellendonk
zich twee jaar na voltooiing van Mystiek lichaam uitgesproken in de epi-
loog van Geschilderd eten. Het is zijn allerpersoonlijkste stuk; je zou het
zelfs zijn testament mogen noemen. Begrippen als ‘God’, ‘het goede’ en
‘het schone’, schreef hij daar, ‘hebben het verlangen vorm en richting
gegeven, ze hebben gemeenschap gesticht. Ik denk dat het mogelijk moet
zijn om ze in die zin te reconstrueren en volgens mij is dat ook nodig,
omdat je misschien wel die grote woorden kunt afschaffen, maar niet
het verlangen waarvan ze altijd hebben geleefd.’
In dit besluit van alles wat hij in levensbeschouwelijk en artistiek op-
zicht te zeggen had, liet Kellendonk schoorvoetend het relativisme van
ongelovige gelovige achter zich. Hij bekende zich tot een ander credo,
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 57
dat van een gelovige ongelovige, die het bestaan van een opperwezen,
een hemel en een eeuwig leven op verstandelijke gronden verwerpt,
maar desondanks vasthoudt aan de troostrijke gedachte dat ‘heilig is
wat geheiligd wordt’ en dat ‘God troont op de gezangen van de men-
sen’.
In de verhalen en romans die aan Geschilderd eten voorafgingen, zijn
de groteske en parodistische elementen te dominant om de Grote Woor-
den de ruimte te geven die ze nodig hebben en te laten zien uit welk ver-
langen ze stammen. Het Woord dat Kellendonk met bewondering vlees
zag worden in Vondels poëzie, moest in zijn eigen werk woord blijven, 57
ook al omdat hij zijn leerschool van modernistisch schrijver niet kon
verloochenen: ‘er is geen grotere eenzaamheid dan die van de taal’. Zijn
ervaringen moeten lange tijd die van de evangelist Schoft uit het verhaal
‘Achter het licht’ zijn geweest. ‘Hij vertelde haar van de liefde van Chris-
tus, maar zag hoe alle woorden die hij aanreikte om haar te troosten,
hoewel ze hem uit het hart gegrepen waren, tussen hen op de tafel bleven
liggen en onder de bleke ernst van haar ongeluk zelf verbleekten, onli-
chamelijk werden en doodgingen.’ Toch klinkt in dit lamento, een eilandje
van oprechtheid in een meer van spot, het verlangen door. Naast, of zo
men wil, tegen het doodsmotief in, bepaalt dat verlangen de grondtoon
van Kellendonks oeuvre.
de v er en va n de zwa a n
Kellendonks essaybundel De veren van de zwaan, uitgebracht in maart
1987, zou je kunnen typeren als het belendend perceel van Mystiek li-
chaam. Er zijn tal van uitspraken en overwegingen in te vinden die op de
roman vooruitlopen, er commentaar op leveren of stelling nemen tegen
de kritiek die erover werd uitgestort. Daarom is het onvermijdelijk niet
alleen de hiervoor genoemde interviews, maar ook de essays te laten
meewegen in de interpretatie en de waardering van Mystiek lichaam,
hoe ambigu die roman vanwege de erin vervatte ironie en het complexe
vertelperspectief ook mag zijn.6
In De veren van de zwaan wordt met veel empathie, maar niet minder
scherp en kritisch, geschreven over de cultuurkritiek van de modernisten
Wyndham Lewis en Ezra Pound, over hun radicaal confronterende maar
ook wanhopige pogingen om een uiteenvallende wereld met behulp van
nieuwe waarden en nieuwe woorden in de steigers te zetten. Wanneer je
het uit 1985 daterende essay over Pound terugleest, valt op dat Kellendonk
in diens lot lijkt te voorvoelen hoe men naar aanleiding van Mystiek
lichaam weldra tegen hem tekeer zal gaan: ‘het gaat niet aan om zijn
poëzie te prijzen en zijn politiek te verketteren – daarmee verbannen we
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 58
René ’t Sas zei dat de tegenspraken en paradoxen van zijn boek voort-
kwamen uit het feit dat de ten dode neigende eenheidsdrift van het uni-
formerende verbond wel degelijk een vitale kracht belichaamt, terwijl
de levensdrift van de distinctiedrang die de homoseksueel aankleeft ste-
riel blijft. Zo gaat dat nu eenmaal met antithesen: je kunt ze naar believen
om en om draaien, net zo lang tot ze van jasjes hebben gewisseld. Toch
voel ik zelf het meeste voor de conclusie dat Mystiek lichaam, zonder te
vervallen in expliciete oordelen, de teloorgang van het oude verbond
neerzet als een tragikomedie.
Kellendonk heeft niet veel te raden gelaten over de – overigens met 61
leedvermaak gemengde – spijt waarmee hij tegen het verlies van eeu-
wenoude tradities en zekerheden aankeek. Dat hij niettemin toch een
voorbehoud bleef maken wanneer het ging om de aanvaarding van de
religieuze grondvesten van dit soort zekerheden, is kenmerkend voor
de scepsis die hem doet kennen als een kind van de twintigste eeuw. Die
eeuw mag dan cultuurhistorisch zijn verkaveld als een overgangsgebied
tussen modernisme en postmodernisme, toch laten de afgelopen honderd
jaar zich kennen als een eenheid onder de paraplu van de tweespalt. Kel-
lendonk is daarvan een karakteristieke representant, omdat hij het mo-
dernisme in zijn formeel-esthetische kanten omarmde en bovendien de
levensbeschouwelijke twijfels van de modernisten tot de zijne maakte.
Niettemin begon hij al hoe meer bezwaar te maken tegen de ideologie
van de modernisten, die, meestal tegen beter weten in, hun hoop vestig-
den op een nieuwe samenhang en een nieuwe zin.10
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:38 Pagina 62
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 63
Toen het geloof in Gods almacht begon te tanen, zo aan het einde van 63
de achttiende, begin negentiende eeuw, stond de Schrijver in al Zijn
heerlijkheid op. Menig romanticus wilde nog wel geloven aan de Schep-
pende Geest, maar reserveerde daarvoor toch bij voorkeur een plek in
het diepst van zijn gedachten. De ingevingen van de verbeelding golden
niet langer als een hemelse genade, ze versterkten veeleer het gevoel van
soevereiniteit waarmee de in zichzelf besloten wereld van het eigen werk
werd bestierd.
De gedaanteverwisseling waarbij schrijvers en dichters zich naar
Gods beeld en gelijkenis herscheppen, is in de twee eeuwen die ons van
de romantiek scheiden verworden tot een versleten passe-partout dat in
het spreken over literatuur net zo veel of weinig zeggingskracht heeft
als ‘creativiteit’ of ‘inspiratie’. Toch is in de recente Nederlandse literatuur
nog met een zekere regelmaat op het cliché teruggegrepen, door W.F.
Hermans in zijn veelgeciteerde uitspraak dat in een roman geen mus
van het dak mag vallen zonder dat daar een hogere bedoeling achter
steekt, door Geerten Meijsing die de kunstenaar op één lijn stelde met
Plato’s Demiurg, de organisator van chaos en wanorde, of door Frans
Kellendonk die de schrijver een blinde handlanger van God noemde.
Zelfs Harry Mulisch, die er toch alles aan heeft gedaan om de indruk te-
niet te doen dat hij achter de mode aanslofte, permitteerde zich in zijn
roman De procedure nog een reprise van deze gemeenplaats.
De uitspraken van Meijsing en Kellendonk zijn te vinden in de bundel
Over God, het in de inleiding van dit boek ter sprake gebrachte manifest
van religieuze interesse waarmee zeven schrijvende dertigers zich in
1983 presenteerden. Dat sommigen onder hen nog zoveel heil zagen in
een romantisch stereotype, zegt iets over het trage tempo waarmee de
secularisering zich in Nederland had voltrokken. Maar het is ook heel
goed mogelijk om in de geconstateerde overeenkomsten tussen de Schep-
per en zijn handlangers signalen van een ommekeer te zien.
Onder de contribuanten aan Over God ontbreekt, merkwaardig ge-
noeg, Willem Jan Otten. Gerekend naar de data van zijn geboorte en
debuut, en gezien zijn regelmatige medewerking aan De revisor, zou hij
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 64
er niet hebben misstaan. Stel dat we anno 1983 alsnog een open plek te
vergeven zouden hebben, hoe zou Ottens bijdrage aan Over God er dan
uit kunnen zien?
Een aanknopingspunt voor zo’n gedachtenexperiment is te vinden
in Ottens roman De wijde blik (1992). De hoofdpersoon heeft tijdens
een cursus scenarioschrijven geleerd dat hij met zijn filmkarakters moet
omgaan als was hij hun ‘blinde noodlot’. Hoewel zijn bemoeienissen
met de wereld van de cinema nooit verder zullen gaan dan essays over
het medium, blijft die vergelijking zich aan hem opdringen, vooral wan-
64 neer een buitenechtelijke affaire hem dwingt in te grijpen in de levens
van hemzelf en zijn vrouw. Wanneer zij is gevallen over een fietspomp
die hij – per ongeluk expres – heeft laten slingeren en daarbij zo hard op
haar stuitje is terechtgekomen dat ze er blindheid aan overhoudt, vraagt
hij zich een ogenblik af of hij hierin een bestraffing van hogerhand moet
zien. Nee dus. ‘Met zulke ingrepen werkt mijn God niet. Hij is geen ro-
manschrijver. Hij is de blik die wijd en zorgvuldig alles beziet, en waar
wij aan ontsnappen willen. Dat we willen ontsnappen maakt mensen
van ons; wij zijn de romanschrijvers en verbergen ons in de pagina’s van
boeken die we voor Hem gesloten willen houden. Daar beoefenen we
de kunst van de onvindbaarheid en daar zijn we zelf de enigen die ons
bezien.’
Daar is het cliché weer, maar dan bij wijze van een fotonegatief. Ottens
ik-figuur toont zich op de hoogte van de conventie, maar wil er niet bij
in de pas lopen. Met bescheidenheid heeft zijn reserve overigens niets
van doen. De wil tot eigenmachtigheid van de romancier die zegt soe-
verein te heersen in het door hem ontworpen universum, is immers ook
hem niet vreemd. Wat hier wringt is dat de schrijver zich door Gods na-
bijheid eerder vernederd dan verhoogd voelt. Gods alziend oog bewerk-
stelligt wat het altijd al deed: het maakt klein en jaloers, want het ont-
maskert de hoogmoed. Opgezadeld met een wirwar aan gevoelens en
ervaringen gedraagt de hoofdpersoon van De wijde blik zich als de profeet
Jona, die zich uit louter arrogantie probeerde te onttrekken aan het he-
melse toezicht door in een heel ander verhaal te vluchten dan De On-
dergang van de Grote Stad Ninevé waarvan God hem het coauteurschap
had opgedragen.
Ottens alter ego verlangt naar almacht én onzichtbaarheid, net als
Flaubert toen die Madame Bovary schreef, niet om zich op die manier
voor God te kunnen uitgeven, maar juist om niet door God te worden
gekend. Wie gekend wordt, geeft zijn soevereiniteit prijs, en daar is de
scenarist uit De wijde blik nu juist als de dood voor.
De – als lust beleefde – vrijheidsdrang is een constante in Ottens ver-
halende werk. Legrand, de over het graf tot ons sprekende verteller uit
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 65
Een man van horen zeggen (1984), ervaart zijn overspelige dubbelleven
als was hij een alles overziende en alles manipulerende private eye. En
ook de handel en wandel van Justus Loef uit Ons mankeert niets (1994),
die als dorpsdokter wikt en beschikt over de medische dossiers van zijn
patiënten, staat in het teken van de wil tot almacht en ongrijpbaarheid.
De god die Otten in De wijde blik oproept, heeft nauwelijks iets chris-
telijks, of het moest hem zitten in het symbolisch attribuut van het in
een driehoek gevat oog dat op sommige kerkgebouwen prijkt. Ottens
god heeft meer gemeen met de oudtestamentische patriarch voor wie
niet alleen Jona maar ook Adam en Eva zich wilden verbergen. ‘Nu 65
gingen hun beiden de ogen open en zij ontdekten dat ze naakt waren’,
lezen we in het bijbelse zondevalverhaal. Schaamte, dat is de gewaar-
wording die Otten aanwijst als de noodzakelijke voorwaarde om God
en het goddelijke te kunnen ervaren. Schaamte en de drang om de
schaamte te overwinnen zijn de voornaamste drijfveren van zijn schrij-
verschap, dat wil zeggen in de fase die voorafgaat aan zijn bekering tot
het rooms-katholicisme, eind jaren negentig.
Wie tegen zijn wil gekend wordt tot in het diepst van zijn eigenhei-
merschap, schaamt zich. En dan rest er maar één uitweg: overgave aan
een verblindende macht die helemaal uit jezelf lijkt te komen en jouw
universum omvormt tot een wereld die weer even leeg is als in den be-
ginne. Daar zit je, in het donker, op je regisseursstoel, je ogen gericht op
een toneel dat je kunt bevolken met creaturen die zich gedragen volgens
jouw geheime wensen en fantasieën. Dat het hersenspinsels zijn die de
goegemeente brandmerkt als pornografisch, is mooi meegenomen. Zo
valt de appel niet ver van de paradijselijke boom van kennis omtrent
goed en kwaad, kennis die kunst en literatuur altijd nog tot voordeel
heeft gestrekt.
De almacht die het Otten-personage fascineert en verlokt, valt samen
met het vermogen tot het beheersen en reguleren van iets wat de mens
onderscheidt van het dier: de seksuele drift. Die drift verhoudt zich tot
lust als Vrijdag tot Robinson. Hier de nobele wilde, daar de van zijn on-
schuld beroofde Verlichtingsmens. Hier de ongerepte natuur, daar de
perverterende cultuur. Hier Rousseau en daar Sade. Hier het lichaam,
daar het bewustzijn.
In Ottens wereld regeert de tweespalt. In Een man van horen zeggen
splijt hoofdpersoon Legrand zijn lievelingscomponist Bach in twee helf-
ten die zijn lust reliëf moeten geven. ‘Wie kan denken in meer stemmen,
zoals Bach, bedrijft liefde; en wie, zoals Bach, zijn stemmen zich laat
vermenigvuldigen en elkaar najagen, die kent de paniek van de lust, die
verbijsterende reflectie van de twee tegenover elkaar geplaatste spiegels.
De enige uitweg uit dat web van weerkaatsingen is het uitstel, de stilte
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 66
die net niet te lang duurt, de beheersing van de tijd. Voilà, uiteindelijk,
de kern van wat ik onder genot leerde verstaan.’ Zo spreekt iemand voor
wie vrijheid, in overeenstemming met wat Sartre leert, samenvalt met
niet langer hoeven te bestaan in de blik en het bewustzijn van de anderen.
Een heel leven lang wil Legrand obsessief niet worden gekend, zelfs wan-
neer hij daarvoor moet betalen met alleen en onbemind te blijven.
Een vergelijkbare spanning tussen pure, door geen ander affect ver-
vuilde lust versus de afstand scheppende beheersing doet zich voor in
De wijde blik. Net als elke andere vreemdganger, of die zijn dagdromen
66 nu daadwerkelijk realiseert dan wel enkel virtueel beleeft, is de hoofd-
persoon van deze roman wanhopig in de weer met de knoppen en toetsen
van zijn overspelmachine, verscholen in een anoniem makende sche-
merwereld waar het object van zijn begeerte een vreemde voor hem is.
Want vertrouwd mag het op straffe van ontgoddelijking nooit worden.
Vervreemding is in deze roman over de demonie van een verboden liefde
een wezenlijk bestanddeel van de mise-en-scène.
Tien jaar voor verschijning van De wijde blik had Otten al geprobeerd
het kluwen van lust en beheersing te ontwarren. In het essay Denken is
een lust (1985) legde hij zijn zucht naar pornografie op de snijtafel, niet
om af te rekenen met een verfoeilijk geachte en verdacht gemaakte man-
nenobsessie waarvoor in het postfeministische tijdperk emplooi noch
plek meer zou zijn (die morele verontwaardiging kwam pas heel veel
later bij hem op, toen begin 2008 de pornofilm Deep throat op de Ne-
derlandse televisie werd vertoond), maar – zo wordt achteraf duidelijk –
om te begrijpen waar de afstand scheppende en dus vervreemdende
drang tot schrijven vandaan komt.
Wie met de kennis van De wijde blik terugleest, ziet in Denken is een
lust het metafysisch stramien overal doorheen priemen. Neem bijvoor-
beeld de passage waarin Otten beschrijft hoe hij in zijn hoedanigheid
van kooplustige klant verlamd raakt door het alziend oog van de porno-
theekhouder: ‘Het moment zou volmaakt zijn als ik alleen was in de
zaak. Maar Hij is er altijd – de eigenaar, de zwijger, de opper-eunuch
van Al-Pornobab. En hoe discreet hij zijn rolletjes guldens ook in de
kassa uitkeert, op het moment dat een bepaalde pagina mij mijn keuze
doet maken, kijkt hij dwars door mij heen. Ofschoon mijn erectie onzicht-
baar is, en aan mijn rug weinig méér valt af te lezen dan dat het een rug
is, ben ik naakter dan ooit, en hulpelozer.
‘Zelfs al weet ik dat het niet waar is (de eigenaar heeft wel wat beters
te doen dan door mij heen kijken), dan nog promoveer ik zijn niet ge-
worpen blik tot een almachtig oog, en schrompel ik ineen bij de gedachte
aan de kenbaarheid van mijn lust.’ Het lijkt wel een heropvoering van de
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 67
Obscene soevereine
met je pooier ingeschreven
in het zachtste van je been
vertel mij van de klant
die jou nog naakter denken kan,
naakter dan kristal, naakter
dan een raam waarachter
duisternis, en toen zag hij
zichzelf, jouw klant,
als uit jouw interieur
kwam hij, en werd verzoenlijk,
schim waarop hij rijmen kon.
Verlangen naar een van zin en betekenis ontledigd niet-zijn en toch be-
klijven aan taal en verbeelding, zoveel is helaas niet te koop. Je kunt niet
je bewustzijn uit willen doven en het tegelijk brandende houden. Een
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 68
zelf verleggend rivierengebied’. Het leek niets op ‘het einde van de ideo-
logie’ dat de postmodern angehauchte optimisten na de val van de Muur
binnen bereik achtten.
In navolging van Kellendonk ging Otten in de tweede fase van zijn
schrijverschap steeds sterker inzetten op de ethische taboes. Je zou kun-
nen zeggen dat de verschuiving van schaamte naar ethische bekommernis
functioneerde als het gereviseerde vliegwiel van zijn creativiteit. Aan-
vankelijk waren het zijn particuliere obsessies die de toon aangaven; uit-
gesproken cultuurkritiek zoutte hij vooralsnog op. In de essaybundel De
70 letterpiloot (1994), waaruit de zopas aangehaalde ziekenhuisnotitie af-
komstig is, erkent hij dat een verbod alleen werkzaam blijft als het wordt
geschonden. Voor het onderscheid tussen goed en kwaad is kennis nodig;
wie zich daarentegen van geen kwaad bewust is, leeft in de paradijselijke
wereld die de bevrediging van elke begeerte binnen bereik brengt.
Vanwege de overbewustheid en hyperreflectie waarmee het schrijven
gepaard gaat, markeert het de grenzen die het taboe stelt, maar tegelij-
kertijd is het een strategie die gericht is op de herovering van de onschuld.
Het paradijs is (een) fictie. Je kunt wel geloven dat je daar onbereikbaar
en dus ook vrij bent, maar zodra je denken zich verwijdert van dat geloof
ben je opnieuw gevangen, in de spotlights van het altijd wakende en loe-
rende bewustzijn. Om echt aan jezelf te ontsnappen zou je niet godge-
lijkend, dat wil zeggen af-beelding moeten zijn. Je zou niet moeten zijn.
Je zou God moeten zijn.
Het is die begeerde onmogelijkheid waar Ottens essay ‘Catalogus van
zichtlijnen’ (te vinden in De letterpiloot) op uitkomt. Aan het overzicht
van zes mogelijke cameraposities in pornofilms voegt hij er een toe. In
die zevende positie rust de Grote Schepper, heel toepasselijk: ‘een
staande vrouw van boven afbeelden, zal nooit enige belustheid wekken
of uitbreiden. Dit is dan ook de taartpunt van God.’ God denkt niet,
maar is. God is vrij van lust.
Voor wie achteraf kijkt (en er bestaat in bespiegelingen als deze alleen
maar een gelijkhebberig en dus onbevredigend ‘achteraf’), dat wil zeggen
vanuit een moment dat ligt na Ottens bekering tot de kerk van Rome,
kon een beslissende confrontatie tussen deze schrijver en het geloof niet
uitblijven. Wie zo bezeten is van schaamte, narcisme, van wil tot macht
en besef van onmacht, moet uiteindelijk wel een macht buiten zich pos-
tuleren en tot de slotsom komen dat ‘wij ons eigen werk niet zijn’, zoals
Otten het in De fuik van Pascal (1997) formuleerde en sindsdien keer op
keer is blijven herhalen.
In het genoemde essay beschrijft Otten hoe hij, zonder het goed te
beseffen, steeds dichter het geloof naderde, als een paling die een tele-
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 71
scopisch stelsel van netten inzwemt zonder ooit nog terug te kunnen,
om ten slotte te belanden bij de dikke knoop waaraan de visser de fuik
het water uittilt. ‘Die dikke knoop is, ik zeg het maar meteen, God, de
Onontwarbare.’ Het besef van de knoop, waarin het schijnbaar eigen-
machtige willen overgaat in het heilig moeten, dat van de vrije wil haast
een instrument van de voorbeschikking maakt, maakte Otten bewust
van de categorie van het tragische, voor hem de crux van onze nog altijd
als joods-antiek-christelijk gekarakteriseerde cultuur.
De fuik van Pascal voltooit een beweging die zich in Ottens werk al
veel eerder aftekende en een voorlopig eindpunt bereikte in de roman 71
Ons mankeert niets. Van de analogie tussen de schrijver en God, zoals
die zich in De wijde blik voordoet, kun je nog volhouden dat ze in de pas
loopt bij een opinion chic. Maar toen die stereotiepe spiegeling van aardse
en hemelse schepper in Ons mankeert niets plaatsmaakte voor de drie-
eenheid van schrijver, God en huisarts, kwam er iets op scherp te staan.
Dat ‘iets’ droeg de naam van de discussie rond de euthanasie, die menig
intellectueel hier te lande, schrijfster en criminoloog Andreas Burnier
voorop, al jarenlang bezighield. Otten had zich door de kwestie bij de
kladden laten grijpen bij het zien van een televisiedocumentaire over
een terminale patiënt die zich onder het alziend oog van de camera de
verlossende injectie liet toedienen. Dat shot zette het streven naar soe-
vereine zelfbeschikking, in de beleving van Otten tot dan toe vrijwel uit-
sluitend gethematiseerd in de pornogene obsessie, in een ander en veel
minder onschuldig licht.
Zoals in De wijde blik het cliché van de vergoddelijkte schrijver via de
diametrale omkering een extra impuls krijgt, zo blaast Ons mankeert
niets een andere gemeenplaats nieuw leven in. Het gaat hier om de per-
soon van de dorpsdokter, figurant-tegen-wil-en-dank in een lange rij
van genezers waarbij sjamanen en medicijnmannen vooroplopen en al-
ternatieve therapeuten als Jomanda hekkensluiters zijn. Elke huisarts,
zeker als hij de spil vormt van een hechte en overzichtelijke leefgemeen-
schap, wordt zo hoog op het schild verheven dat zijn patiënten hem van-
zelf een stukje van de goddelijke almacht gaan toedichten. Al stelt hij
zich nog zo hevig tegen die ophemeling teweer, en al nemen specialisten
nog zo veel van zijn vroegere alvermogen af, hij blijft door zijn naaste
omgeving gehandhaafd in de positie van waaruit hij kan beschikken en
controleren. Op grond van zijn dossiers weet hij wie behandelbaar is en
wie niet, en vervolgens handelt hij naar die wetenschap. Hij is in staat
dwars door zijn mensen heen te zien en te kennen zonder zelf te worden
gekend. En of hij die quasi-goddelijke pretentie nu wel of niet koestert,
in zijn onaantastbaarheid komt hij de romancier van het type Flaubert
nabij.
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 72
Wij bereikten
na een tocht door een druipend bos
het Randmeer.
Het was alsof een slapende haar ogen opende
en ons kende.
73
Het klinkt sprookjesachtig en ademt tegelijkertijd een Danteske allure
(‘Nel mezzo del camin di nostra vita/mi ritrovai nel un selva oscura…’),
een en ander onder het motto ‘hoe iemand ontsnapt uit het inferno van
zijn verstikkende eigenmachtigheid’. Zo gaat het in Eindaugustuswind
wel vaker. Een ik-figuur, net als in het hiervoor geciteerde gedicht in ge-
zelschap van een zoon, staart over het water naar ‘een niet te troosten
woud […] dat nadert en ons kent.’ Een kapitein, op ‘expeditie naar het
vademloze’, droomt dat zijn peillood ‘één handpalm/boven de diepste
grond’ hangt, maar dat hij niet de moed heeft met de draad mee te gaan.
‘Deze droom, noteerde hij daarna,/heeft mij doen weten dat ik word ge-
peild./Het ondoorgrondelijke mij nu peilt.’
Niet alleen in de bereidheid te worden gezien en doorzien is er bij
Otten iets veranderd; ook de grondslagen van zijn schrijverschap zijn
radicaal verlegd. Dat valt te demonstreren aan de hand van de beteke-
nisverschuiving die de frequent voorkomende metafoor ‘wak’ ondergaat.
Dat het gedicht ‘Het wak van Eden’ herinnert aan een gelukzalige kin-
dertijd konden we al vermoeden zodra we er de echo van Nijhoffs ‘Het
kind en ik’ in hoorden: Nijhoffs ‘wak in het kroos’ biedt toegang tot de
verbeelde droomwereld aan gene zijde van de prozaïsche werkelijkheid.
De metafoor ‘wak’ draagt in Ottens vroege poëzie een totaal andere be-
tekenis. In de bundel met de omineuze titel Het keurslijf (1974) staat de
met kroos begroeide sloot voor een in zichzelf besloten wereld die nodig
opengebroken moet worden, al is volstrekt nog niet duidelijk hoe en
waarmee.
speelt. Als het goed is, dan kun je Pierre Bokma niet meer zien door de
Hamlet die voor je op het toneel staat. Wanneer de priester op het meest
dramatische ogenblik van de eucharistie de rol van Christus op zich
neemt en in de directe rede zegt: “Dit is mijn lichaam” en “Dit is de kelk
van mijn bloed”, dan is dat niet zomaar een verwijzing naar het lijden:
hij maakt die woorden op dat moment waar. Anders dan een hoed op
een stoelzitting of een verkeersbord is het sacrament geen plaatsvervan-
gend of verwijzend teken. Het is een theatrale handeling die tegenwoor-
dig maakt.’1
78 ‘Theater’, dat is hier het sleutelwoord. In het negatieve is het verbonden
met vertoning, schijnvertoning zelfs; in het positieve met ‘net echt’, met
het geschilderde eten van de legendarische schilder uit de Griekse oud-
heid Apelles, eten dat zo smakelijk oogde dat de vogels er massaal op af-
kwamen. Wie als Kellendonk het theater zo nadrukkelijk in zijn poëtica
verankert, laat zich kennen als een scepticus voor wie waarheid en wer-
kelijkheid nauwelijks meer dan loze woorden zijn. Zo iemand gaat sinds
enige decennia door voor postmodern. Toch is het zeker geen toeval dat
de postmoderne schrijver Kellendonk zich spiegelt aan een Amsterdamse
dichter die als kind van de barok doordrongen was van het besef dat op
’s werelds schouwtoneel schijn en wezen voortdurend van plaats kunnen
wisselen. Barok en postmoderniteit hebben veel met elkaar gemeen en
daarom wekt het geen verbazing dat zeventiende-eeuwers als John
Donne, Constantijn Huygens, Athanasius Kirchner en anderen aan het
einde van de twintigste eeuw een herwaardering beleefden.2
De visie die Kellendonk via Vondels Altaergeheimenissen articuleert,
wortelt in een traditie die heel wat ouder is dan het postmodernisme.
Vooral zijn kijk op de eucharistie is door en door romantisch van aard.
Bij de term ‘romantisch’ denk ik aan een mentaliteit die vanaf het einde
van de achttiende eeuw haaks kwam te staan op het conventionele chris-
telijke en humanistische denken. In de Europese cultuur markeert de
romantiek een wending zonder precedent, als er al niet van een radicale
breuk moet worden gesproken. De stenen die omstreeks 1800 belandden
in de rustige vijver van classicisme en humanisme hebben een beroering
veroorzaakt die tot vandaag de dag voortduurt. In die zin zijn wij allen
romantici.3
Kellendonk heeft zijn schatplichtigheid aan de romantiek meer dan
eens bewezen door uitdrukkelijk aan te haken bij begrippen als verbeel-
ding, creatie en ironie. In de epiloog bij Geschilderd eten staat het er heel
stellig: ‘Ja, ik geloof wel in God, Hemel, Heilig, wanneer geloven wordt
opgevat als een werkzaamheid van de scheppende verbeelding.’ In het
essay ‘Beeld en gelijkenis’, dat dateert van voor de Vondelinterpretatie,
ontwerpt hij een godsbeeld dat zo mogelijk nog markanter zijn herkomst
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 79
verwijst naar de beroemde Van Gogh, die een groot deel van zijn aardse
bestaan wijdde aan de navolging van Christus) is niet voor niets een
kunstenaar. Dat het schilderij hem aanduidt als ‘schepper’ is zinvol in
het licht van de metafysisch getinte, door de romantici gehuldigde op-
vatting van kunstenaars als de aardse representanten van de goddelijke
Schepper en de kunst als een middel om het onmogelijke te bewerkstel-
ligen.
Willem Jan Otten zelf is kunstenaar genoeg om te beseffen dat het
geloof in de opstanding een zetje nodig heeft, al was het maar het zetje
van de onberedeneerbare creativiteit dat het mogelijk maakt een gestor- 83
ven mens tot leven te wekken, door simpelweg te geloven dat zoiets kan.
Precies zoiets doet zich ook voor in Specht en zoon. Zolang Felix ervan
overtuigd is dat hij de doodgewaande Singer levend kan schilderen, lukt
het hem ook. Maar zodra iemand hem vertelt dat het allemaal doorge-
stoken kaart is, zakt hij net zo dwars en hard door zijn geloof als Petrus
door het water waarover hij dacht te kunnen lopen.
Otten heeft zijn roman ruim voorzien van aanwijzingen die zijn be-
doelingen kracht bijzetten. Alsof het gegeven van een gestorven zoon
en een vader die daarin betrokken is al geen hints waren in de richting
van het christelijke passiedrama, geven de seizoenaanduidingen wel de
richting aan. Zo bestelt Specht het schilderij aan het begin van de vasten
(protestants: lijdenstijd), met Pasen (lees: de opstanding) als leverings-
datum. Markant zijn ook de momenten van de verloochening (alweer
Petrus) en het verraad (Judas). En er is het gegeven van de intuïtief door
Felix geambieerde piëta, de artistiek vormgegeven voorstelling waarin
een dode zoon wordt gekoesterd door zijn moeder. Het motief van de
piëta keert trouwens terug aan het slot, waarbij Specht de polaroid van
zijn geschilderde zoon op schoot heeft en daarbij woorden spreekt die
vooruitwijzen naar de wederkomst van de levende Singer.
de romantici
Zoals gezegd: met de door Kellendonk en Otten gebruikte begrippen
verbeelding en ironie zijn we in het hart van de romantiek, de Duitse
hoogromantiek vooral. Het is hier, omstreeks het jaar 1800, dat er een
knoop werd gelegd tussen scheppende vermogens en religieuze gevoe-
lens. De christelijke godsdienst en vooral de rooms-katholieke variant
daarvan werden ondergedompeld in het bad van de esthetiek en raakten
daar voorgoed van doortrokken.
Met name Novalis en Friedrich Schlegel gingen voor in dergelijke op-
vattingen. Van hen was Novalis misschien het radicaalst in de vereen-
zelviging van hooggeschatte geestesvermogens als creativiteit, fantasie
en zelfs liefde. Ter illustratie citeer ik een paar van zijn ideeën hierom-
trent: ‘Alle absolute Empfindung ist religiös./Religion des Schönen.
Künstlerreligion.’ ‘Vernunft und Phantasie ist religion’; ‘Jeder Gegen-
stand kann dem Religiösen ein Tempel [...] sein.’14
Andere Duitse romantici, zoals August Wilhelm Schlegel en Ludwig
Tieck waren gefascineerd door de rooms-katholieke parafernalia om
hun zintuiglijke aantrekkingskracht, hun uiterlijke esthetiek. Deze nei-
ging culmineert in het buitengewoon invloedrijke Génie du Christianisme
van de Franse auteur Chateaubriand, net als veel andere schrijvers en
kunstenaars uit deze periode een late bekeerling. Chateaubriand koos
niet zozeer voor de kerk uit geloofsovertuiging, maar bij wijze van al-
ternatief voor het door hem verafschuwde rationalisme en materialisme
van de achttiende-eeuwse filosofen. Ook daarin stond hij niet alleen,
getuige werk van tijdgenoten als Blake en Bilderdijk. Maar boven alles
omhelsde Chateaubriand het christendom vanwege het natuurlijk bond-
genootschap met het gevoel en de verbeelding.
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 86
nietzsche
Jaren na de uitbloei van de romantiek, in 1870, schreef Nietzsche zijn
geruchtmakende verhandeling over het apollinische en dionysische ele-
ment in de esthetiek, Die Geburt der Tragödie aus dem Geist der Musik.
Het is een publiek geheim dat dit werk was bedoeld als apologie ten gun-
ste van componist Wagner en diens streven om van de opera een ‘Ge-
samtkunstwerk’ van mythisch-metafysische allure te maken. Wagners
door Schopenhauer geïnspireerde project moest ertoe dienen de muziek
de plaats te geven die haar rechtens toekwam, dat wil zeggen aan de top
86 van de hiërarchie der kunsten. In een voor de herdruk van 1886 geschre-
ven voorwoord, dat dateert van na zijn breuk met Wagner, distantieert
Nietzsche zich van de pessimistische grondtoon van zijn boek en van de
gedachte dat alleen kunst troost kan bieden. Hij trapt, om het maar zo
beknopt mogelijk te zeggen, het romantische voetenbankje onder zich
weg. Want het is maar al te duidelijk hoezeer Nietzsche in zijn eerste
boek schatplichtig is aan de romantiek. Dat geldt om te beginnen al voor
het adagium van Die Geburt: het bestaan van de wereld valt enkel te
rechtvaardigen als esthetisch fenomeen. Ook hier is die esthetiek ten
nauwste verbonden met een rituele handeling. Nietzsche concentreert
zich op de theatrale nabootsing van de mythe van de ondergaande en
weer verrijzende Dionysos, de Griekse god van wijn en lust die door ve-
len, Nietzsche incluis, is gekarakteriseerd als tegenhanger van de gekrui-
sigde en weer opgestane Jezus.
De theoretische grondslag van Die Geburt is een mengeling van scho-
penhaueriaans pessimisme en cultuurhistorische en antropologische
speculatie. Nietzsche zelf spreekt in dit verband van ‘metafysische ver-
onderstelling’, nogal opvallend voor een denker die naderhand zal storm-
lopen tegen elke vorm van metafysica. Net als Schopenhauer is Nietzsche
ervan overtuigd dat wij lijden aan een aards bestaan dat enkel schijn en
begoocheling is, maar waar we helaas niet buiten kunnen; we verlangen
naar die schijn. Om verlost te worden hebben we de droom en het visioen
nodig, die in gestileerde en gedramatiseerde vorm hun beslag krijgen in
de tragedie. In haar kwaliteit van nagespeelde oermythe is de tragedie,
en a fortiori alle kunst, schijn van schijn. En het is deze schijnvertoning
die ons paradoxaal genoeg oog doet krijgen voor de kern van het bestaan,
dat ten diepste een nooit eindigende cyclus van dood en wederopstanding
is.
Het is onmiskenbaar dat Nietzsche in het verbinden van religieuze
ervaring en esthetica in het voetspoor van de romantici loopt, ook al
kiest hij dan, anders dan de meeste romantici, niet voor het christendom
maar voor de antieken. In zijn postromantische (sommigen zouden zelfs
zeggen postmoderne) visie loopt hij vooruit op Kellendonk en de zijnen,
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 87
decadentie 15
Na zijn breuk met componist en Schopenhauer-adept Richard Wagner
beschouwde Nietzsche diens werk als een typische manifestatie van de-
cadentie. Het lijdt geen twijfel dat hij dat ook liet gelden voor de pessi-
mistisch-romantische visie op het bestaan en voor de haast sacrale rol 87
die hij de kunst toedichtte toen hij zei dat de wereld alleen als esthetisch
fenomeen te rechtvaardigen viel. Geformuleerd in 1870 valt deze ge-
dachte gemakkelijk in verband te brengen met het dogma van het l’art
pour l’art dat werd aangehangen door een groot deel van de negentiende-
eeuwse schrijvers en kunstenaars, een dogma dat vanwege het reduceren
van het belang van de conventionele moraal in hoge mate kenmerkend
is voor het decadente estheticisme. Wanneer we onze aandacht concen-
treren op de manier waarop representanten van deze richting omgaan
met het sacrale, ontdekken we een sterke radicalisering van de estheti-
cistische fascinatie die Chateaubriand, August Wilhelm Schlegel en
Tieck voor de rooms-katholieke parafernalia koesterden. Deze radicali-
sering komt soms dicht in de buurt van een ontheiliging die op haar
beurt heiligend werkt voor een profaan fenomeen als de kunst. Wie,
zoals de dichter Jacques Perk, de schoonheid aanbidt in de bewoordingen
van het Onze Vader, maakt zich in de ogen van de orthodoxe christen
schuldig aan blasfemie maar consacreert de schoonheid. Het valt op dat
dit procedé frequent voorkomt in het werk van auteurs die op de drempel
van de kerk staan, hetzij als ‘gelovige ongelovigen’, hetzij als aspirant-
bekeerlingen.
In A rebours, die staalkaart van estheticistische smaak die niet toevallig
als de ‘bijbel van de decadentie’ bekendstaat, beschrijft J.-K. Huysmans
hoe zijn dandyeske hoofdpersoon Des Esseintes zijn schoorsteenmantel
heeft bekleed met een kazuifel en hoe daar twee monstransen en een
canonbord op rusten die plaats bieden aan gedichten van Baudelaire.
Baudelaire op zijn beurt vergelijkt in het sonnet ‘Harmonie du soir’ de
herinnering aan de geliefde met een monstrans. Georges Rodenbach
laat de hoofdpersoon van zijn roman Bruges-la-morte de portretten van
zijn overleden vrouw kussen alsof het hostieschoteltjes en relikwieschrij-
nen zijn. Het gaat in alle gevallen om een mysticisme dat wordt opgewekt
door de uiterlijke, materiële verschijningsvorm van het heilige.
In dit opzicht is Oscar Wilde’s personage Dorian Gray bijzonder re-
presentatief. Hij verzamelt kazuifels, misbekers en andere rituele voor-
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 88
werpen omdat ze middelen zijn bij het streven naar vergetelheid. Zijn
zwenken tussen spiritualiteit en materialisme typeert de persoonlijkheid
die niet echt gelooft maar doet alsof, als was hij een acteur. Het typeert
hem dat zijn verliefdheid op een toneelspeelster op slag verdwijnt zodra
ze uit haar rol gevallen is.
‘waar de enkeling [...] de salto mortale aandurft die hem kan doen geloven
dat deze totale contingentie toch gedragen wordt door het transcen-
dente.16 Daarmee zijn wat mij betreft Kellendonk en Otten maar ook de
sceptische dilettant Nooteboom adequaat gekarakteriseerd, temeer daar
Kierkegaard zelf de theatrale preoccupatie aanwijst als een belangrijk
element in de habitus van de ironicus: ‘Eigenlijk kan men niet zeggen
dat de ironicus zich boven moraal en zedelijkheid verheven acht; veeleer
leeft hij te abstract, te metafysisch en esthetisch om tot een concretisering
van het morele en het zedelijke te komen. Voor hem is het leven een
drama, en wat hem bezighoudt is de zinrijke, gecompliceerde handeling 89
van dit drama. Hijzelf is toeschouwer, zelfs dan wanneer hij de hande-
lende persoon is. Hij veroneindigt daarom zijn ik, vervluchtigt het me-
tafysisch en esthetisch, en terwijl het zich soms zo egoïstisch en nauw
als maar mogelijk samentrekt, wappert het op andere momenten zo los
en ongebonden dat er plaats in is voor de hele wereld.’17
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 90
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 91
‘Wie zijn leven wil redden, zal het verliezen,’ zegt Jezus in een van die 91
paradoxale aanbevelingen waarop hij het patent heeft. Lilly Berkenbosch,
de bijna dertigjarige hoofdpersoon van Désanne van Brederode’s roman
Mensen met een hobby (2001), zegt het hem niet letterlijk na, maar handelt
er wel naar. De trouw die ze zichzelf ooit heeft beloofd gaat zo ver dat
ze bereid is afstand te doen van al haar zekerheden, die van het hart in-
begrepen. Terwijl ze rotsvast geloofde dat haar geliefde Tom de eerste
en enige onder alle mannen was, verlaat ze hem ten slotte toch, onder
het motto: ‘liever alleen dan met iemand die je niet langer uitdaagt en
door wie je ook zelf niet meer wordt uitgedaagd’, oftewel: ‘als je de ant-
woorden kent, zijn de vragen ook niet meer de moeite waard’.
Lilly voelt zich ten diepste verbonden met Jezus, die ze heel orthodox
Christus blijft noemen. Je bent nu eenmaal christelijk of niet, en zo ja,
dan doe je niet mee aan de ‘jodenmode’ die je ertoe aanzet het Nieuwe
Testament te lezen als de echoput van de thora en de Profeten. ‘Voor het
Oude Testament wordt tegenwoordig al veel te veel reclame gemaakt, ik
vind dat je daartegen toch moet protesteren, wij zijn geen woestijnvolk,
wij zijn christenen, wij kunnen de God van Abraham en Izaak helemaal
niet begrijpen, God is niet voor niets mens geworden, dat is een grootse
daad.’
Lilly Berkenbosch is zwaar gekant tegen alles wat indruist tegen eer-
lijkheid en authenticiteit. Ze eist onvoorwaardelijke inzet en gaat daarbij
zelf voorop, ook al is ze soms zo onzeker over de juiste richting dat ze
het ene zijpad na het andere inslaat. Ze raakt verstrikt in eigen redene-
ringen, laat zich even vaak door haar emoties raden als verblinden en
dumpt haar zorgvuldig gecultiveerde fatsoensnormen zodra de antipa-
thieën haar te machtig worden. Maar ze doet het allemaal in naam van
haar kruistocht tegen de vrijblijvendheid.
Het zijn niet de nog te bekeren ongelovigen of afvalligen tegen wie
Lilly zich keert, maar degenen die zich inzake geloof, hoop of liefde ple-
gen te hullen in scepsis en ironie, mensen die alleen maar kunnen warm-
lopen voor hun eigen ding, of dat nu een zogenaamd geniale, want alles
verklarende theorie, of een huis-tuin-en-keukenfilosofietje is, de kunst
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 92
92 geseksualiseerde m ystiek
Lilly Berkenbosch is duidelijk herkenbaar als het oudere zusje van Lucia,
de ik-figuur uit Désanne van Brederode’s debuutroman Ave Verum Cor-
pus (1994). In Lucia’s hartstocht is lijfelijke lust nog gemengd met gods-
verlangen. De verkenning van haar seksualiteit valt samen met de ont-
dekking van haar drang tot mystieke eenwording. Beide verlangens richt
ze op de goddelijke minnaar die aan het kruis genageld is. Met hem wil
ze zich niet alleen in de geest maar ook naar den vleze verenigen, opdat
daarmee een einde komt aan het onderscheid tussen onderwerper en
onderworpene, celebrant en offer, idool en gelovige.
In de verwoording van Lucia’s passie lost het voorgevormde jargon
van de mystiek op in een alomvattende taal der liefde: ‘Hij heeft zich be-
keerd, het lijdend lijf aan het smalle kruis, bewandelt de smalle weg die
ik ben. Hij snoeit me, breekt me, sproeit zijn licht in schaduwholtes en
bevrucht me. Hij maait me, oogst me, eet me en bewaart me. Nooit ben
ik op te delen. Altijd zullen er twaalf manden overblijven waarvan hij de
inhoud kent.’
‘Nooit is een mannenlichaam mooier geweest dan dat van jou. Weer-
loos hangend aan je kruis, je armen wijd gespreid alsof je vraagt “omhels
me” en je benen over elkaar genageld; het dwingende geslacht aan het
oog onttrokken. Nooit zal een mannenlichaam mooier zijn dan dat van
jou. Kwetsbare man. Kwetsende man die me aankijkt en bang maakt.
“Ga op je knieën. Buig voor me. Buig voor me.”’
Ave Verum Corpus zet een conventioneel complex van onderling sa-
menhangende tegenstellingen op zijn kop. In het zojuist geciteerde frag-
ment hebben we al een variant gepresenteerd gekregen. Waar het volgens
de conventionele christelijke rite de gelovige is die het lichaam van Chris-
tus (in de vorm van een hostie) tot zich neemt, daar laat Van Brederode
haar hoofdpersoon het omgekeerde ervaren. In haar mystieke wens-
droom wordt Lucia door Christus gemaaid, geoogst en gegeten, als was
zij de graankorrel die moet sterven teneinde leven te kunnen geven.
Alsof we hier nog niet voldoende worden herinnerd aan de antiek-oos-
terse vruchtbaarheidsmythen die door J.G. Frazer in The golden bough
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 93
als opmaat voor het christendom werden gezien, bespeelt Van Brederode
ook nog eens het thema van de vrouwelijke vruchtbaarheid. Ze beschrijft
de hostie (lees: het waarlijk lichaam van Christus) als een zon die de zee
van Lucia’s lijf in zinkt, om daar de transformatie te ondergaan tot een
zaadcel die zich in de baarmoeder nestelt. En dat ter accentuering van
wat altijd nog de kern van de christelijke boodschap was: Pasen, Op-
standing. ‘Ik heb geslapen in dit graf en rol de koude steen nu weg. Het
zich binnenlikkende licht doet je pijn. Het lentewaaien langs je klamme
muren laat je lichaam schokken. Eindelijk word ik in je wakker. Eindelijk
sta ik in je op. Alles breekt open. Jouw zon in de aarde, mijn zon in jouw 93
zee – ze branden zich samen, ze stoten zich uit, ze dragen je weg, ze ma-
ken je niemand, ze maken je god, ze gloeien je wijder, ze dragen je uit, ze
dragen mij uit, ze dragen zich uit en we komen en gaan, we komen, we
komen – w e komen.’
Het woord ‘wensdroom’ is al gevallen; het wordt nu tijd om het met
Van Brederode’s hulp te expliciteren. Want hoewel deze schrijfster pu-
blieke podia beklimt om te verkondigen dat ze toch heus een oprecht
volgelinge is van Onze Lieve Heer, heeft ze met haar debuut een duidelijk
signaal afgegeven dat geloven een kwestie is van verbeelding, inbeelding
zelfs. Lucia staat erop het mysterie van de katholieke eredienst als ‘theater’
en ‘opium’ op te vatten. Elders geeft ze aan dat ze zichzelf ervaart als
twee personen. We mogen daaruit afleiden dat de veelvuldige samen-
spraken tussen een ik en een jij zich allereerst in Lucia’s hoofd voltrekken.
Dat die jij achtereenvolgens de gestalten aanneemt van de aangesproken
lezer, diffuse minnaars of de Gekruisigde in Eigen Persoon, doet aan
het karakter van de projectie niets af.
Eigen aan het model van de innerlijke dialoog is dat het een vorm
biedt aan de zelfverantwoording. Die hoort in zekere zin bij een autobi-
ografisch getint debuut als dit, dat levensbeschouwelijk én literair positie
kiest. Van Brederode legitimeert haar keuze voor Christus allereerst
omdat die haar (denk maar weer aan het telkens opduikende motief van
de communie) met de paplepel is ingegeven. Voorts oriënteert ze zich
op haar voorgangers in schrijversland: Connie Palmen die in haar debuut
De wetten liet zien hoe een filosofisch geschoolde jonge vrouw een gang
langs zeven mannen maakt om te weten te komen wie ze zelf is en wie
de anderen zijn, en Frans Kellendonk die in Mystiek lichaam ironie en
parodie inzette om de houdbaarheid van het christelijk geloof en de
christelijke gemeenschap te beproeven. Met Palmen deelt Van Brederode
het verlangen naar groei, met Kellendonk confronteert ze de gemeen-
schap der heiligen met een profaan, zo niet demonisch bestiarium. Lucia
wil nog wel gelovig worden genoemd, zolang dierlijke geilheid deel mag
blijven uitmaken van haar religieuze extase. Ze laat zich door een sadis-
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 94
boekje, dat Lilly koestert als was het een alternatief evangelie, blijkt te
zijn geschreven door haar partner Tom, die daarmee wilde aantonen
dat filosofische vertogen zo sterk aan een grondpatroon beantwoorden
dat ze zich naar willekeur door de tekstverwerker laten genereren. Deze
demystificatie, die aan het slot van de roman de kracht van een deus ex
machina heeft, bevestigt dat Lilly zich dubbel heeft vergist: in de liefde
voor haar man en in haar vertrouwen op het woord. Dat is een wel erg
wrange uitkomst voor iemand die al haar kaarten had gezet op de wil
tot geloof in de minima moralia. Maar wie zijn leven wil redden, zal het
96 verliezen.
morele dilemma’s
Van Brederode’s derde roman, Het opstaan (2004), is nog sterker dan
Mensen met een hobby getekend door een toenemende behoefte het mo-
derne leven tegen het licht te houden en er een alternatieve boodschap
tegenover te stellen. Ditmaal is de hoofdrol niet toebedeeld aan een
vrouw van Van Brederode’s eigen leeftijd, maar aan een man van om-
streeks de vijftig. Deze Rudolf, toneelschrijver en columnist, verkeert in
een zware existentiële crisis. Ooit pleegde zijn vrouw Anne zelfmoord
en hoewel hij dat van verre had kunnen zien aankomen, deed hij niets
om het te verhinderen. Een tijdje heeft hij geprobeerd zijn zoontje Bouwe
alleen op te voeden, maar al gauw liet hij het kind over aan de zorgen
van zijn schoonzuster en zwager. Na jaren van een bestaan als vrijgezel
met vele losse vriendinnen, heeft hij in de veel jongere Barbara een
nieuwe partner gevonden, maar het valt moeilijk vol te houden dat hij
met haar een nieuw geluk gevonden heeft.
Rudolf lijdt aan een emotionele burn-out. Gevoelens als rouw, verdriet
en woede zijn hem even vreemd als harmonie en welbevinden. De smaak
in het leven is hem vergaan, voedsel doet hem niets, alcohol dient ertoe
om niet te hoeven voelen dat hij niets voelt. ‘Loden gewichten op alle te-
nen. Enkels, kuiten van beton. Breinpaté, lobbige hoofdkaas.’ Een enkele
keer probeert hij zijn depressie met prozac te dempen en op geregelde
tijden praat hij wat tegen een psychiater aan. Maar uit zijn schulp kruipen,
ho maar. De enige die hem weet te raken is Cécile, met wie hij een tijd
lang buiten Barbara om een verhouding heeft, zonder dat het ooit tot
seks komt. De smaak van seks hoort trouwens ook tot het verleden; geen
wonder dat Barbara de relatie op een zeker ogenblik voor gezien houdt.
Cécile (van wie we pas tegen het einde te weten komen dat ze zo heet,
ze blijft lang verscholen achter het simpele C.) vertelt Rudolf omstandig
dat ze in een vorig leven een Pools meisje is geweest dat vanwege hulp
aan joden in het beruchte naziconcentratiekamp Sobibor terechtkwam
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 97
Brederode het stel uiteindelijk bij elkaar in bed laat belanden, zoals het
ook geen verbazing wekt dat het happy end van een relatie-met-toekomst
achterwege blijft.
Wie gedacht mocht hebben dat kwesties aangaande liefde, trouw en
geloof het exclusieve domein waren van de katholieke bekeerling Willem
Jan Otten, kan vaststellen dat zich in de persoon van Désanne van Bre-
derode (die altijd al katholiek was) een concurrent heeft aangediend.
Weliswaar heeft ze al eens laten weten dat ze aan Otten en zijn zalvende
praatjes een gloeiende hekel heeft, maar dat komt misschien omdat zijn
winkel te dicht op de hare zit. Want ook Van Brederode’s werk staat in 99
het teken van het devies ‘eerlijk tegenover jezelf is eerlijk voor God’. En
met Otten koestert ze een diepe verering voor de katholieke auteur Gra-
ham Greene, die zo ernstig weet had van het menselijk tekort dat hij er
keer op keer over schreef, overigens zonder zijn personages te bedelven
onder moraliserende praatjes.
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 100
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 101
Reformatorisch intermezzo
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 102
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 103
kregen ze voorlopig niet. Pas met de komst van Gerard Reve, Willem
Jan Otten en Maria van Daalen, alle drie bekeerlingen, zouden promi-
nente dichters zich weer uitspreken over hun katholiciteit, maar je kunt
niet zeggen dat ze in die hoedanigheid een zuil representeren, integen-
deel. Van de socialistische lyriek vernamen we alleen bij monde van de
marginale Werkgroep Arbeidersliteratuur.
Charles roept hier een beeld op dat doet denken aan de God van Neder-
land, personage in Nescio’s verhaal Dichtertje; het is minstens zo spotziek
en tegendraads. Of de redacteuren van Symbolen en cymbalen zich dat
bewust waren, valt ernstig te betwijfelen. Maar als ze toch nattigheid
voelden, dan moeten ze hebben gedacht dat satire ook een vorm van
eredienst is.
Genoeg over dit soort grensverkeer. Ik wil me in dit reformatorisch
intermezzo bezighouden met die eigentijdse dichters die, hoe ernstig
ze hun geloof misschien ook betwijfelen, zich toch nog protestant blijven
noemen. Ik ga dus voorbij aan Nel Benschop, niet omdat ik vind dat 105
haar poëtisch oeuvre, hoewel groot in omvang en razend populair, ver
van de literatuur afstaat, maar omdat God en gebod voor haar nauwelijks
iets problematisch hebben.
Dat geldt wel voor de vier volgende dichters. Ze hebben allen een de-
gelijk-christelijke opvoeding gehad en hoewel ze zich in hun poëzie vrij-
zinnig of soms zelfs zeer onorthodox uitspreken over geloofskwesties,
hebben ze de kudde waaruit ze afkomstig zijn niet definitief de rug toe-
gekeerd. Hooguit hebben ze de toga voorgoed aan de kapstok gehangen,
zoals Willem Barnard. Die nam op zijn vijfenvijftigste afscheid als pre-
dikant van de Nederlands-hervormde Kerk om zich vervolgens aan te
sluiten bij de oudkatholieke kerk. Over de achtergronden van dat besluit
heb ik in een eerder hoofdstuk al iets gezegd.1 Hier wil ik wat nader in-
gaan op de dichter in Willem Barnard, een persona die bekend staat als
Guillaume van der Graft. Diens alter ego mag dan een leven lang bedie-
naar van het Woord dan wel voorganger in de liturgie zijn geweest, dat
verhindert niet dat zijn geloof getekend is door een af en toe desperate
vorm van scepsis. Gerard Reve, de katholieke bekeerling die bekende
dat hij eigenlijk niets geloofde, kon niet wanhopiger zijn twijfel hebben
beleden dan Van der Graft in deze regels: ‘Er sneeuwt een eeuwige
stilte./Gij zijt niet te beschreeuwen, geen/tongval bereikt uw overzij.’2
Of in deze:
Gelukkig was Van der Graft pas toen dominee Barnard met emeritaat
ging en hij kon verzuchten dat de bevrijding uit de ‘gesteven klederdracht’
hem de kans gaf om ‘naakt’ te denken en voluit dichter te zijn.4 Waarna
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 106
hij begreep dat het zuivere witte licht en de eeuwige stilte weliswaar be-
geerlijk zijn voor wie zich onthechten wil, maar dat, zoals Nijhoff al
schreef in een gedicht waarop Van der Graft een paar maal varieert,5 je
nu eenmaal mens bent in een wereld van kleuren en geluiden, en dus
niet iets moet verlangen dat per definitie buiten je bestemming valt.
Twijfel spreekt ook uit de poëzie van Renée van Riessen. Afkalving van
het rotsvaste, kinderlijke geloof is een terugkerend thema in haar werk.
Ze spreekt van het besef dat oude zekerheden, zoals het heldere en on-
106 dubbelzinnige onderscheid tussen goed en kwaad, of de vanzelfspre-
kendheid van liturgie en sacramenten, teloorgingen. Als ze God laat
verschijnen, dan doet ze dat het liefst als wegduikende fuut of een door
de wereld rollende zandkorrel. En als het per se traditioneel moet, dan
maar als een lam dat wegspringt ‘langs meidoornhagen’. Ten diepste is
God een afwezigheid, bijvoorbeeld in dit gedicht uit haar debuutbundel
Jagend licht:
bij uitstek moderne mystici God hooguit als projectie ervaren. Van Ries-
sens tweeluik ‘Eiland’ doet denken aan de onthechte poëzie (‘Van eiland
naar eiland, steeds/kleiner en kaler’)8 die Rutger Kopland in een latere
fase van zijn dichterschap is gaan schrijven. ‘Weg van vallen’ maakt ge-
bruik van het kabbalistische beeld van de vaas die aan het begin van de
schepping is gebroken en door de mens moet worden hersteld, iets
waarop ook wordt gezinspeeld in het gedicht dat Hans Faverey’s bundel
Hinderlijke goden opent. Uitgaande van het apocriefe, gnostische evan-
gelie van Thomas schreef Van Riessen twee gedichten die herinneren
aan de door zen geïnspireerde paradoxen waarin Faverey excelleerde. 107
In een ander gedicht uit deze bundel zingt Geerds de lof van de avond-
en morgenster waarin hij de goddelijke almacht en goedgunstigheid ge-
stalte ziet aannemen. Maar soms dringt zich bij deze dichter een gods-
beeld op dat op haast pijnlijke wijze herinnert aan een opvoeding die
hoop en troost achterstelde bij gramschap en wraakzucht. De bundel
Dit verre turen opent met het vijfdelige ‘Bedevaart’, een geheimzinnig
108 gedicht waarin de suggestie van arcadische rust een paar maal wordt
verstoord door natuurgeweld. De slotregels luiden zo:
Hier lijkt iemand aan het woord die dacht met een gerust hart te kunnen
afdwalen en een eigen weg te gaan, totdat hij getroffen werd door ‘Gods
kinderkatapult’, om een frase uit Achterbergs Spel van de wilde jacht te
hergebruiken.
zwijgen
Het is een gedicht dat doet denken aan de lof- en klaagpsalm die Paul
Celan richtte tot de verborgen en onbekende god: ‘Niemand knetet uns
wieder aus Erde und Lehm,/niemand bespricht unsern Staub./Nie-
mand//Gelobt seit du, Niemand.’
In het nawoord van Man van twee wegen benadrukt Ent dat ‘het besef
van het Absolute’ en de mogelijke ontmoeting met ‘de Verborgene’ wat
hem betreft alleen mogelijk is in de taal van de poëzie, die de taal van de
bijbelse psalmen mede omvat. Daarmee schaart hij zich onder dichters
als Guillaume van der Graft, Les Murray en Willem Jan Otten. Maar de
overtuiging dat God alleen in gedichten kan wonen, maakt het hunkeren
naar een reëler, misschien zelfs lijfelijker omgang met de Verborgene
niet ongedaan. ‘Zwart zilver’, gedicht in de marge van Psalm 12, consta-
teert eerst dat het huis lekt, om te eindigen met de opdracht, of wie weet
de bede: ‘herstel het dak van dit huis’.13
In het vierdelige titelgedicht uit de bundel Kootwijkerzand lijkt zelfs
sprake van heimwee naar het kinderlijk geloof en verlangen naar een
eenheidservaring die raakt aan de mystieke extase. De ik-figuur vertelt
hoe hij op zondagochtend alleen de natuur intrekt, de roepstem van de
kerkklok latend voor wat die is. De zandverstuiving waar hij belandt,
doet denken aan de woestijn waar Mozes zijn roeping kreeg en Antonius
zijn verzoekingen onderging. Dat onze man Augustinus’ Belijdenissen
in zijn rugzak draagt, wekt herinneringen aan Petrarca’s verslag van zijn
pelgrimage naar de top van de Mont Ventoux. Want net als in diens
geval wijst de kerkvader hier een weg.
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 110
Hier laat Ent zien waarom hij de meest karakteristieke van alle (post)pro-
testantse dichters is: vanwege de niet te bedwingen neiging om op het
scherp van de snee in debat te gaan, als het moet over het meest geheiligde
erfgoed. Zijn de grote reformatoren Luther en Calvijn ook niet zo be-
gonnen?
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 112
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 113
Geen betere prikkel om conflicten aan te gaan dan persoonlijke geraakt- 115
heid. Als iemand dat besefte dan wel Catharina Irma Dessaur, beter be-
kend onder haar pseudoniem Andreas Burnier. Strijd was haar leven,
strijdbaarheid haar voornaamste eigenschap. Daarbij zocht ze de con-
frontatie naar twee kanten. Ze bestreed het gemakzuchtige denken dat
haar als vrouw en homoseksueel categoriseerde en reduceerde tot een
stereotype. En ze bleef tot haar dood beducht voor het risico van ge-
makzucht in haar eigen opstelling.
Door zich naar twee kanten teweer te stellen, slaagde Burnier er keer
op keer in nieuwe perspectieven te openen. De tegenwerking die ze van-
wege haar geboorte in een vrouwelijk lichaam ondervond, riep van de
weeromstuit een mannelijke identiteit bij haar op. Ze signeerde haar
eerste pennenvruchten met een mannelijke schuilnaam en poseerde zelfs
met een aangeplakte baard en snor. Nadat ze tien jaar lang echtgenote
en moeder was geweest, stapte ze uit haar huwelijk en voltooide een af-
gebroken studie filosofie. Ze promoveerde, begon een wetenschappelijke
loopbaan, omarmde het feminisme, werd zelfs een boegbeeld van de
zogeheten ‘Tweede Golf’, maar maakte zich los van de vrouwenbeweging
zodra ze er dogmatische en conformistische kanten in ontdekte. Ver-
volgens begon ze zich steeds meer te storen aan de orthodoxie van de
‘Kerk van de Rede’ die na de aftocht van het christendom, fascisme en
marxisme optrad als de nieuwe gewetensinquisitie voor de doorsnee in-
tellectueel. Ze laafde zich aan antroposofie, platonisme en boeddhisme,
erkende dat het leven te allen tijde geëerbiedigd moet worden en kantte
zich om die reden tegen de bevorderaars-door-dik-en-dun van abortus
en euthanasie. De zogenaamde ‘goede dood’ deed haar denken aan de
praktijken van de nazi’s, voor wie ze zich als kind, tijdens de Duitse be-
zetting, schuil had moeten houden. Ten slotte kreeg ze, mede onder de
indruk van bezoeken aan de voormalige kampen Dachau en Westerbork,
oog voor haar stelselmatig verdrongen joodse wortels en de rijke traditie
die daarmee verbonden was.
Toen ze in 1991 door een sceptische Ischa Meijer werd ondervraagd
over haar terugkeer tot het jodendom en voor de voeten geworpen kreeg
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 116
dat hij haar persoonlijkheid niet kon ‘rijmen met enigerlei vorm van
godsdienst’, was haar reactie: ‘Misschien niet van godsdienst, maar wel
van religie, om het een beetje Jungiaans te zeggen.’1 Het is een veelzeg-
gende verduidelijking. Ook toen ze zich uit overtuiging was gaan ver-
diepen in de thora en de talmoed, bleef Burnier wars van dogmatisme
en geïnstitutionaliseerde (en daarmee ook versteende) vroomheid. Haar
jarenlange verkenningen van religie en spiritualiteit hadden haar gevormd
tot een eclectische geest die zich bewust liet inspireren door al het bruik-
bare dat ze op haar pad tegenkwam. Ze was niet van plan om daar ver-
116 andering in te brengen. Wat ze had verworven, liet ze zich niet meer af-
pakken; sterker: ze was ervan overtuigd dat ze haar verworvenheden in
iedere verpakking kwijt kon.
In de kern laat Burniers streven zich samenvatten in een adagium van
Gustav Meyrink, door haar geparafraseerd aan het slot van haar opstel
‘Het joodse levensgevoel’: ‘Het gaat er voor de mens om dat vroeg of
laat “de lichten worden verwisseld”, zodat je leert denken met je hart en
voelen met je verstand. Dan ben je een verlichte, en of die verlichting en
verlossing wordt teweeggebracht door iemand die wij benoemen als
Elia, Christus of Boeddha, maakt voor de realiteit geen verschil.’2
Niettemin zag ze tussen jodendom en christendom grotere (zelfs on-
overbrugbare) verschillen dan tussen jodendom en boeddhisme. Het
orthodoxe christendom gaat er doorgaans van uit dat verlossing alleen
mogelijk is door de goddelijke genade, terwijl de joodse levensbeschou-
wing het boeddhisme nabij komt in het beklemtonen van persoonlijke
verantwoordelijkheid en betrokkenheid en in de gedachte dat alle zielen
in het licht van de eeuwigheid gelijk zijn. De eerlijkheid gebiedt wel te
zeggen dat Burnier ten aanzien van het christendom de nuanceverschillen
tussen de katholieke en de protestantse opvattingen verwaarloosde. Zo
slaan protestanten de individuele verantwoordelijkheid tegenover God
veel hoger aan dan de katholieken, die in de figuur van de priester nu
eenmaal een middelaar hebben, en zo is het katholieke principe in sociaal
en politiek opzicht dat van de hiërarchie, terwijl de opkomst van het
protestantisme in de zestiende eeuw nauw verbonden is met het ontlui-
ken van de westerse democratie.
dat als een rode draad door haar oeuvre zal blijven lopen: de spirituele
metamorfose, die in haar geval werd begeleid door leermeesters als Plato,
Plotinus en Rudolf Steiner, maar hier een vertrekpunt krijgt toegeschre-
ven dat ligt bij Swedenborg, Dionysius de Areopagiet en Hermes Tris-
megistus. Simone Baling, de eerste van de rij dubbelgangers in wie Bur-
nier zich zal spiegelen, noemt deze esoterische filosofen en occultisten
als het ene uiterste waartoe haar verkenningen zich uitstrekken. De an-
dere pool wordt lange tijd gemarkeerd door harde wetenschappen (wis-
kunde, geneeskunde), logica en rationaliteit. In de biografische werke-
118 lijkheid wordt die tweede kant verpersoonlijkt door de criminoloog dr.
C.I. Dessaur, werkzaam aan de universiteiten van Leiden en Nijmegen.
Pas in haar cultuurfilosofische, nog onder de naam Dessaur geschreven
studie De droom der rede (1982) keert Burnier zich openlijk tegen de
steeds sterker wordende tendens om alles te reduceren tot schakeltjes in
een ketting van materiële oorzaken en al even materiële gevolgen, en op
die benepen uitkomst niet alleen een kentheoretisch principe te funderen
maar ook een complete blauwdruk van het maatschappelijk bestel. De
drie kwade genii in dezen zijn Darwin, Marx en Freud. Darwin wordt
verweten dat hij de mens, in Burniers ogen eerder een gevallen engel
dan een dier, heeft teruggebracht tot een louter op animale prikkels rea-
gerend wezen. Marx heeft met zijn oproep tot economische en politieke
nivellering de afgunst gelegitimeerd en de deur opengezet voor de ultieme
staatsdictatuur. En Freud heeft het geestesleven afgevlakt tot seksuele
stimuli die ongecontroleerd door de wil hun gang gaan. Gedrieën werden
deze aartsvaders van het geestelijk verval ook nog eens aan de schandpaal
genageld in De reis naar Kithira (1976) en De wereld is van glas.
Wie het houdt bij de rede alleen, zo heet het in een uit 1984 daterende
cultuurpessimistische rede over de aard van het kwaad, knijpt de geest
af en loopt het gevaar om slachtoffer te worden van wanen en projecties.
Burnier was zeker niet de eerste die heeft gewezen op de symbiose van
het verlichtingsdenken en kil-instrumenteel opererende ideologieën als
communisme en nazisme. Aan die samenhang is nog geen einde gekomen
met de afloop van de Tweede Wereldoorlog (en evenmin met de val van
de Berlijnse Muur, anno 1989), integendeel. Het gevaar van totalitarisme
blijft onverminderd groot. ‘Er is een intieme samenhang,’ luidt derhalve
het oordeel, ‘tussen de mentaliteit van een rationalistische, technobu-
reaucratische cultuur en de behoefte om vijanden te hebben en met
bommen die de cultuur voortbrengt kinderen, vrouwen en voor zover
zij weerloos en ongewapend zijn ook mannen van de vijandelijke groep
te vermoorden. Of tussen het gerationaliseerde, bureaucratische, cen-
tralistische bewind van linkse dictaturen en de neiging tot psychische
terreur – eventueel met behulp van de psychiatrische maffia, maar in elk
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 119
me toch van het hart dat ze in haar kijk op Duitsers en Duitsland een
specifieke vorm van stereotiep vijanddenken praktiseerde, waarbij haar
al genoemde oorlogstrauma ongetwijfeld als excuus kan gelden. Een an-
dere, veel principiëlere antithese waaraan ze vasthield is het onderscheid
tussen materie en lichaam aan de ene en geest aan de andere kant, en de
ermee gepaard gaande tegenstelling tussen spiritualiteit en rationaliteit.
De frictie daartussen doet zich al van meet af aan voor, te beginnen bij
Een tevreden lach. Voor Burnier is het een uitgemaakte zaak dat de mens
weliswaar een lichaam heeft, maar geest is. Met de schrijfster beseft Si-
120 mone Baling dat geboren worden betekent dat men is afgesneden van
het ‘kosmisch-embryonaal wezen’ dat nog alle mogelijkheden in zich
besloten hield. Ze zegt het in bewoordingen die ironisch genoeg zijn
ontleend aan de christelijke moraaltheologie: ‘iedere realisering, iedere
fixatie in een bepaalde rol leek mij de erfzonde.’4 Kiezen, of dat nu
bewust of onbewust gebeurt, is verliezen, en hoe menselijk dat ook mag
zijn, het is een teken van onvolmaaktheid. ‘Mooi en lelijk, goed en kwaad
zijn geen absolute realiteit. Weliswaar is God goed, maar omdat hij het
zijnde en niet-zijnde omvat, zodat al wat gebeurt gebeurt in hem. De te-
gengoden zijn kwaad, niet omdat zij “verkeerde dingen” bewerken, maar
omdat zij slechts een gedeelte van wat is kunnen beheersen en kunnen
bevatten. De mens is zondig omdat hij beperkt is.’5 Naderhand zou Bur-
nier zich een overtuigd aanhanger tonen van de hindoeïstische en boed-
dhistische reïncarnatieleer, die de mens de kans geeft haar beperkingen
te overwinnen en zich te verheffen boven het dier.
Een volgend punt dat vanaf Een tevreden lach prominent op Burniers
agenda prijkt is de samenhang van goed en kwaad. Simone Baling ziet
de twee niet als absolute realiteit, maar als onderscheidingen die buiten
de beperking van het menszijn hun zin verliezen. Het is ongetwijfeld
daarom dat ze sympathiseert met de misdadiger (tegenvoeter van de
heilige), de kunstenaar (die na verwant is aan de krankzinnige) en de
homoseksueel (per definitie een ingewijde in een geheim genootschap
waarin alleen deel- en lotgenoten elkaar herkennen). Burnier zelf be-
tuigde in haar essays meer dan eens haar affiniteit met Jean Genet, de
homoseksuele schrijver die enige jaren werd opgesloten vanwege ver-
onderstelde criminaliteit en niet sporend gedrag, en met de gedoemde
dichters Baudelaire en Rimbaud, in wie ze de grensoverschrijdende spi-
ritualiteit waardeerde. Rimbaud is hier van belang omdat juist hij in een
van de prozagedichten (‘Matin d’ivresse’) uit de bundel die niet toevallig
Illuminations (onder meer te verstaan als ‘verlichtende inzichten’) heet,
spreekt van de belofte dat de boom van kennis omtrent goed en kwaad
in de schaduw zou worden begraven, ‘opdat wij onze heel pure liefde
vieren’.6 Dat is geen preek ten gunste van de immoraliteit, maar een
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 121
pleidooi voor een nieuw menszijn dat een nieuwe erotiek veronderstelt,
een menszijn dat onder negentiende-eeuwse, zogeheten ‘decadente’ kun-
stenaars wel werd geïdentificeerd met het androgyne menstype. Bij Bur-
nier keert dat ideaal terug.
Azië gelegen woonstee naar de Verenigde Staten, waarbij hij van oude
man verandert in een steeds jonger alter ego, representeert Burniers al
genoemde overtuiging dat er in de millennialange geschiedenis van de
mensheid sprake is van een ‘zucht naar het Westen’. Ook in De droom
der rede doet zich dat geloof in een heilzame spirituele exodus voor. In
De reis naar Kithira lijdt die onderneming nog schipbreuk, maar in De
litteraire salon lijkt het erop dat er zegen op de uittocht rust. Deceptie
maakt hier plaats voor het besef dat bevrijding mogelijk is, weliswaar
niet voor de vrouwen als collectief of voor de samenleving in haar geheel,
122 maar wel voor de eenling die bereid is afstand te doen van zijn individu-
aliteit. Daartoe moet hoofdpersoon Radha Altman allereerst worden
bevrijd uit de conventies die haar door burgerlijke opvoeding zijn opge-
legd. Al vroeg probeert ze weg te breken uit een milieu waaraan alle spi-
ritualiteit en verbeeldingskracht vreemd is. Ze legt contact met een van
de vele religieuze sekten die schuilgaan achter de keurige façades van
het naoorlogse Den Haag. Een andere ontsnappingsmogelijkheid wordt
haar geboden in de buitenwereldse sfeer van het Panorama Mesdag.
Radha wordt er herinnerd aan de ‘zwevende, gouden lichtwereld’ waar
ze als nog niet in een lichaam neergedaald (Plato zou zeggen: gekerkerd)
individu deel van uitmaakte.
We zijn hier bij een motief dat herhaaldelijk in Burniers romans en
verhalen terugkeert: de vaste overtuiging dat de mens, die in essentie
geen lichaam is maar geest, afkomstig is uit het ongedeelde licht dat zich
breekt in kleuren, om met de dichter Nijhoff te spreken. Geboren worden
en tot bewustzijn komen impliceert verlies en gescheidenheid. Wie wer-
kelijk mens wil zijn staat voor de taak om de kloof te overbruggen, heel
te worden.
Aanvankelijk gaat de terugweg naar het licht eerder omlaag dan om-
hoog. Net als Simone Baling ziet Radha liefdesrelaties en studieplannen
mislukken. Ook zij trekt naar Parijs en beleeft er een zoveelste fiasco,
en ook zij komt al gauw uit voor haar lesbische identiteit, al maakt ze in
de beleving daarvan lange tijd de fout om te vervallen in het klassieke
patroon van ‘me Tarzan, you Jane’.
Van Radha Altman nemen we afscheid nadat ook zij, net als de per-
sonages uit De reis naar Kithira, uit afkeer van de decadente westerse
wereld scheep is gegaan naar Hyperborea, het mythische eiland van de
Griekse zonnegod Apollo. Daarvoor, tijdens een verblijf op Hawaï, dat
Burnier ooit aanwees als de bakermat van een synthese tussen westers
rationalisme en oosterse mystiek, heeft Radha een verlossend visioen
ondergaan.
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 123
Het is niet zonder risico’s een passage als deze buiten het directe verband
te citeren. Laat ik er dus vooral bij zeggen dat de context voor enige re-
lativering zorgt. Even na dit ogenblik van mystieke vervoering immers
ontmoet Radha een man die zichzelf God waant, maar duidelijk een
platvloerse gek is. Bovendien is ze het hoofdstuk waarin ze verslag uit-
brengt van haar bekeringsgeschiedenis begonnen met een uithaal naar
de apostel Paulus, ook al zo iemand die het licht zag toen hij onderweg
was. En ten slotte pasticheert ze de half verheven, half huiselijke stijl
waarin Gerard Reve kond deed van zijn religieuze ervaringen.
Al deze bewust gewilde pogingen tot afstand hoeven overigens geen
beletsel te vormen om de kern van Radha’s extase serieus te nemen. Die
kern verwijst, getuige bewoordingen als ‘kosmisch licht’ en ‘incarnatie’,
naar de Boeddha, die leerde dat de mens door het uitbannen van begeerte
en onwaarachtigheid en het betrachten van onbaatzuchtige naastenliefde
de verlossing uit de wereld van schijn en illusies deelachtig kan worden,
om zich via een reeks opklimmende zielsverhuizingen los te maken uit
de eeuwige tredmolen van geboorte en dood.
Voelde Radha Altman zich al de tweelingziel van Vincent van Gogh,
in De trein naar Tarascon (1986) is deze ‘eenvoudige aanbidder van de
eeuwige Boeddha’ nog nadrukkelijker aanwezig. Titel en motto’s zijn
ontleend aan Van Goghs brieven en zijn tragische biografie staat model
voor de levensloop van de held. Deze William Baston streeft tegen de
verdrukking in naar mogelijkheden tot geestelijke groei. Maar net als de
ongelukkige schilder besluit hij, het zoeken en vechten moe, een flink
stuk van de weg naar de sterren af te snijden door eigenhandig zijn be-
staan te beëindigen.
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 124
124
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 125
Meestal voelt geluk als iets wat achter je ligt. Je weet waar je het moet 125
zoeken, maar je kunt er niet meer bij. De weg erheen is afgesloten, en
als je ’t zou geloven zag je bij de toegang zelfs een engel met een vlam-
mend zwaard staan, door God zelf daar neergezet om de kinderen van
Adam en Eva de terugkeer tot het paradijs te beletten.
Wie voldoende bij zijn verstand is om uit de mythe van paradijs en
zondeval een psychologische kern te pellen, begrijpt wat het bijbelverhaal
ons leert: het geluk bevindt zich in een diffuse oertijd, toen we nog zor-
genvrij, want onbewust van onszelf, geborgen waren in moeders schoot
of aan moeders borst. Geboorte, gespeend worden, tot bewustzijn ko-
men of hoe het verder ook heten mag, het zijn abstracte woorden waar-
voor de zondeval het beeldverhaal levert. Je ogen worden geopend en
vervolgens is er de schaamte die je overvalt omdat er iets wezenlijks aan
je ontbreekt. Je bent uit de heelheid gevallen, ‘geworpen in de wereld’
zoals Heidegger het zo dramatisch uitdrukt.
Verlangen naar verloren geluk wortelt in het gevoel van gescheiden
zijn. Merkwaardig dus dat het begrip individualiteit in oorsprong bete-
kent dat de bezitter ervan beschikt over een ondeelbare persoonlijkheid.
Ondeelbaar, maar dat wel dankzij de omstandigheid dat je niet langer
deelt in een groter geheel en teruggeworpen bent op jezelf.
Sinds de hoogtijdagen van de romantiek, nu ruim twee eeuwen gele-
den, geldt individualiteit niet enkel als een zegen maar vooral als een
doem. Menig romanticus, onze eigen Willem Kloos voorop, waande
zich zelfs een god in het diepst van zijn gedachten. Tegelijkertijd beseften
de romantici dat ze ertoe waren veroordeeld om buitenstaanders te blij-
ven. Vandaar dat velen van hen – meestal vergeefse – moeite hebben ge-
daan zich te laten opnemen ‘in een bezield verband’, om met Marsman
te spreken.
Oek de Jongs eerste roman Opwaaiende zomerjurken zou je, met het
risico van reductie dat typeringen nu eenmaal eigen is, kunnen karakte-
riseren als romanticism revisited. Hoofdpersoon Edo Mesch is een he-
melbestormer, maar dan wel een die opgesloten zit in zijn zelfgeschapen
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 126
universum. Hij verlangt naar eenheid, zoekt fanatiek naar een wijsgerig
stelsel dat alles omvat, verklaart en zin geeft, maar ziet zich voortdurend
geconfronteerd met doodlopende wegen.
Het romantische gehalte van deze debuutroman zit hem niet alleen
in de herneming van een problematiek die ons westerlingen al sinds
Rousseau vertrouwd is, maar ook in het romantisch-literaire genre bij
uitstek: de ontwikkelingsroman. In drie momentopnamen krijgen we
zicht op de held en zijn groei van achtjarig kind tot man van vijfentwintig.
Deel één laat zien hoe de kleine Edo zich mag koesteren in de illusie dat
126 het paradijs nog binnen bereik is. Zijn vader is als reserve-officier opge-
roepen voor herhalingsoefening, het jongere broertje en zusje zijn on-
dergebracht bij familie en dus heeft hij zijn moeder voor zichzelf. Maar
juist in deze zomerweken snijdt het ontwakende bewustzijn als een
zwaard door Edo’s ziel. Dat hij juist nu, op het moment dat Eden weer
binnen bereik lijkt, met een veel harder en onaangenamer werkelijkheid
in aanraking komt, wordt gesymboliseerd door de gebruikelijke behan-
deling voor een lui oog: het goede oog wordt afgeplakt, zodat het luie
door oefening recht kan komen te staan. Edo smokkelt: door een spleetje
dat de pleister vrijlaat houdt hij alles in de gaten, intussen voorwendend
dat hij gehandicapt is. Zo manoeuvreert hij zich in een positie die hem
in staat stelt zijn moeder te manipuleren en tegelijkertijd de schijn op te
houden van zorgafhankelijk kind.
De tweeslachtigheid, zo kenmerkend voor elk individu dat tot be-
wustzijn is gekomen, laat zich niet alleen gelden in de verhouding tot de
moeder, maar doet zich ook voor in Edo’s zelfbeeld en in zijn perceptie
van zijn directe omgeving. Tijdens het samenzijn met zijn moeder ont-
leent hij een alternatieve identiteit aan de naam Oskar Vanille die zijn
vader hem kort voor zijn vertrek gegeven heeft. Het is een persona die
dient als paspoort tot een kinderlijke fantasiewereld, om weer te worden
afgelegd wanneer de oogarts het afgeplakte oog heeft bevrijd en Edo
zich na weken van isolement weer onder zijn vrienden mengt.
Eenmaal herwonnen manifesteert het paradijselijk geluk zich als so-
lipsistische (en, getuige de vereenzelviging met buurjongen Teunis, zelfs
autistisch aandoende) afzondering, zo luidt de les die we uit de identi-
teitswisseling Edo-Oskar-Edo kunnen trekken. Dat het paradijs van toe-
vluchtsoord in een gevangenis kan veranderen, wordt duidelijk in de
sensatie van onbeweeglijkheid die Edo tijdens zijn solitaire fantasiespel-
letjes overvalt. Naderhand zal die gewaarwording worden verbonden
met de sensatie van geluidloos zweven waaraan Opwaaiende zomerjurken
zijn kernscène en titel dankt. Wanneer dat geluksgevoel, opgekomen tij-
dens een fietstocht met de moeder, de door hem aanbeden mevrouw
Koelman en haar zoon Teunis, na een paar uur geweken is, ervaart Edo
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 127
dat als een val uit de heelheid. ‘Toen hoorde alles bij elkaar, nu niets
meer.’
Tweeslachtigheid is ook de dominerende trek in een verhaal dat te
vinden is in Oek de Jongs debuut De hemelvaart van Massimo (1977). Er
bestaan drie gepubliceerde versies van,1 maar het is niet alleen om die
reden dat ‘De onbeweeglijke Tze’ (bij de tweede herschrijving omgedoopt
tot ‘De onbeweeglijke’) een speciale status geniet. Je zou het gerust Oek
de Jongs oerverhaal mogen noemen.
De verteller doet ons verslag van zijn ontmoetingen met Tze, die zich
heeft opgesloten in een piepkleine kamer. Uit afkeer van de onophou- 127
delijke verandering die de natuur eigen is, legt hij zich erop toe doodstil
te blijven zitten, het gezicht naar de muur gewend. Dat laatste detail en
zijn aan de Chinese wijsgeer Lao-Tse herinnerende naam verraden hem
als aanhanger van taoïsme en zenboeddhisme, onthechting nastrevende
disciplines waarmee Oek de Jong sinds jaar en dag sympathiseert. Toch
maakt deze Tze eerder een gekwelde dan een verlichte indruk. Hij voelt
zo’n sterke weerzin tegen de wereld en zijn bewoners dat hij niet eens
meer bereid is de straat op te gaan. Zijn gesprekspartner daarentegen
wordt heen en weer geslingerd tussen levensontkenning en levensaan-
vaarding en is obsessief bezig zichzelf te verklaren. Weliswaar kiest hij
na Tze’s dood voor diens pad, dat naar het onwrikbare gebergte voert,
maar zijn hart trekt naar de stromende rivier.
Met dat onopgeloste dilemma eindigen de eerste en derde versie van
dit verhaal. Heel anders luidt het slot van de tweede versie. Daar begroet
de verteller Tze’s dood met onmiskenbare opgetogenheid. Hij voelt zich
plotseling bezield door levenslust en dadendrang, opent het raam en
rekt zich uit alsof hij ‘lange tijd in een onmogelijke positie bekneld had
gezeten’.
De tweede versie van ‘De onbeweeglijke Tze’ dateert uit de zomer
van 1978, toen Oek de Jong volop aan Opwaaiende zomerjurken werkte.
Via een paar expliciete verwijzingen wordt het verhaal aangehaakt bij de
roman; zo laat de verteller aan Tze (die op een vermelding in de titel na
naamloos blijft) weten dat het zien van opwaaiende zomerjurken hem
een gevoel van onbekommerdheid geeft. Deze niet mis te verstane toe-
speling markeert een overeenkomst in thematiek en strekking: zoals de
naar verlossing smachtende Edo Mesch ten slotte het leven lijkt te aan-
vaarden, zo mengt Tze’s naamloze antagonist (die in versie twee naam-
loos is, net als Tze, maar in versie een en drie Kalk heet) zich onder de
mensen. ‘Wat al te roekeloos,’ zegt hij er zelf bij; misschien is het daarom
wel dat de schrijver hem in de definitieve versie op zijn schreden terug
laat keren en hem opnieuw het desolate gebergte in stuurt. Zijn extatisch
getoonzette Lebensbejahung is immers schijn. Zelfs de opgetogenheid
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 128
hem weinig. ‘Wat betekenen ze, als je niet in staat bent om op het juiste
ogenblik een eenvoudig gebaar te maken, dwars door alles heen?’ Naar
zijn inzicht zijn het juist zulke gebaren die ‘het Verhevene’ voelbaar ma-
ken, zoals poëzie dat kan doen, of de verstilde interieurs van Vermeer.
Alles wat ‘met aandacht of liefde wordt gadegeslagen en gedaan’ hoort
ertoe.
De zeventienjarige Edo mag dan de mond vol hebben van het Verhe-
vene, in de dagelijkse levenspraktijk is hij er nog ver van verwijderd. Zijn
verlangen naar eenheid heeft absolutistische en hier en daar zelfs totali-
taire trekjes, die hem laten kennen als de nazaat van de kleine huistiran 129
die Oskar Vanille was. Samen met alle andere tirannen, geregeerd door
angst als ze nu eenmaal worden, is ook hij zijn eigen vijand. De zomer-
weken die hij doorbrengt bij zijn oom en tante Waayman lopen uit op
een fiasco. Dat komt niet alleen omdat hij het zo zorgvuldig nagestreefde,
maar uiteindelijk wankel blijkende evenwicht verliest door te bezwijken
voor de charmes van zijn tante Simone en de provocaties van zijn even
arrogante als rationalistische oom Herman. Hij is vooral niet in staat
orde te scheppen in zijn bewustzijn, dat wordt verscheurd door de te-
genstrevende krachten gevoel versus verstand en intuïtie versus logica.
In het derde deel, dat opnieuw een jaar of acht later in Edo’s leven speelt,
wordt het conflict verder op scherp gezet. Wel verraadt de titel, ‘Scherm
der reflexie’, dat er sprake is van inzicht in de aard van wat zich zo lang-
zamerhand laat aanzien als een diepe geestelijke crisis. Op het scherm
van de reflectie projecteert elk in zichzelf opgesloten bewustzijn de mon-
sterlijk uitvergrote gedachten, wensen, wanen, preoccupaties en obses-
sies, en ziet ze aan voor werkelijkheid. Dat scherm is ook een muur die
het individu laat voelen hoe pijnlijk het is afgesneden te zijn van de mo-
gelijkheid in harmonie met de wereld en zichzelf te leven. Wie dat door-
ziet is in staat de scheidingswand af te breken, maar niet dan nadat hij
eerst enige andere barrières heeft weggeruimd. Pas tegen het einde van
het boek is Edo in staat al die tegenstrevende krachten te benoemen en
tegelijk daarmee de romantische erfenis failliet te verklaren: ‘Weg met
mijn eigen overbewustzijn, weg met de jeugdherinneringen, weg met
de kinderlijke verlangens, met de alles vergiftigende ethiek, weg met
mijn afkeer van de macht, mijn eigen manipulaties, mijn angst voor de
anderen, weg met de zogenaamde onafhankelijkheid, de zuiverheid, de
ironische distantie, het kluizenaarsbestaan, weg met het moedercomplex,
de verpletterende schuldgevoelens, weg met het materialisme als reactie
op idealisme, weg met het omgekeerde, weg met het denken in polari-
teiten, weg met het verlangen naar eenheid, weg met de megalomanie
en de goddelijkheid.’
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 130
Eenmaal op dit punt beland stelt Edo zich opnieuw de Boeddha ten
voorbeeld, maar ditmaal veel serieuzer en adequater dan toen hij als on-
wetende zeventienjarige met het idee van verhevenheid dweepte. Hij
meent nu te begrijpen ‘dat de wil de bron van alle ellende is’, en probeert
in navolging van de Verlichte die wil te doden. De manier waarop hij
dat doet typeert hem. Hij kiest niet voor verinnerlijking, contemplatie
en geleidelijke onthechting met behulp van een strakke geestelijke disci-
pline, maar voor een opzettelijke verscherping van de crisis, voor de
zelfkastijding en de radicale versterving die hem in de buurt brengen
130 van sommige christelijke heiligen. ‘De duisternis wordt groter en ik wil
verlossing. Maar meer kou, meer duisternis, meer angst, want dit is de
eerste fase van het doden van de wil.’ De namen van de Friese wateren
waarheen Edo zich ten slotte begeeft, zijn nadrukkelijk in hun symboliek:
het Buitenst Verlaat, het Diepe Gat.
De gepassioneerde overgave aan de nacht doet denken aan de omweg
die de Spaanse mysticus Juan de la Cruz kreeg opgelegd tijdens zijn stre-
ven naar de verlichting. Het gestook van zijn tegenstanders in de karme-
lietenorde liet hem negen maanden in een donkere kerker belanden,
maar juist in deze periode ontstonden zijn mooiste gedichten. Oek de
Jong begrijpt het nut en de noodzaak van die omweg, getuige zijn be-
schouwing over de mystiek, die onder de titel ‘Niet-handelen, niet-weten’
is opgenomen in Een man die in de toekomst springt. Hij schrijft daar:
‘Verveling, wanhoop, een extreme vermoeidheid van lichaam en geest
gaan niet zelden vooraf aan het moment van verlichting, het moment
waarop de god die zich in ons verschuilt, te voorschijn komt en spreekt.’
Edo’s neiging tot zelfkwelling, zelfverminking en uiteindelijk ook
zelfvernietiging, door hem opgevat als de breekijzers waarmee hij uit de
zelfgecreëerde gevangenis kan ontsnappen, heeft in het werk van Oek
de Jong een aantal parallellen. Nadat Damiano, de Siciliaanse visser uit
de novelle ‘De inktvis’, zijn levensonlust hardhandig op het eigen lichaam
heeft afgereageerd, geeft hij zich over aan een zelfbedachte mantra: ‘Laat
het maar donker worden, dacht hij, weggekropen tussen de wortels, laat
het maar rotten, donker en rottend, dat is goed, ik rot in het donker, ik
word donker van verrotting, ik verga en dat is goed.’ Wanneer hij nader-
hand is toegelaten tot het klooster van de Schuwe Vrouwen, roept hij al
biddend de ‘reddende duisternis’ aan.
In het verhalend essay ‘De schepping van Adam’, te vinden in Een
man die in de toekomst springt, doolt Oek de Jongs alter ego eerst lange
tijd door Palermo alvorens hij enige verlichting ervaart bij het beschou-
wen van de mozaïeken in de kathedraal van het nabijgelegen Monreale.
Ook dit personage laat zich bijna met wellust gaan in zelfbeschuldigingen
en zelfvernederingen, in een poging het gif van de onlust uit te zweten.
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 131
‘De schepping van Adam’ bevat ook een passage die verwijst naar
het gevoel van roerloosheid dat in Opwaaiende zomerjurken de tegen-
hanger is van de sensatie van het zweven. Sterker, want explicieter dan
in de roman het geval is, wordt hier het isolerende effect van dat gevoel
beklemtoond. Wanneer de ik-figuur een zoveelste aanval van razende
zelfhaat te boven is gekomen, besluit hij op de aarde te knielen. ‘Nog
maar nauwelijks had ik deze korrelige aarde gevoeld of ik nam er wat
van in mijn handen en strooide het op mijn hoofd. Toen ik dat had ge-
daan, herinnerde ik me hoe ik als kind aarde op mijn hoofd strooide
wanneer ik mij van de anderen had afgezonderd en me had teruggetrok- 131
ken in de struiken. Ik zat dan op mijn hurken, in de rododendron van
een parkje, in de rozebottelstruiken aan de achterzijde van flatgebouwen,
en ik wachtte op een stem die me riep en het me mogelijk maakte terug
te keren naar het leven. Uren had ik zo doorgebracht in het struikgewas,
roerloos, bedroefd, diep terneergeslagen, ach ja, stervend van onlust en
verveling.’96 Wat in deze passage verder opvalt is de hang naar de ritua-
lisering van zekere handelingen. De naar een alomvattend systeem zoe-
kende jongeling Edo Mesch munt erin uit, al is er bij hem soms weinig
verschil met het dwangneurotische gedrag dat hij bij zijn autistische
buurjongen Teunis Koelman heeft waargenomen.
In laatste instantie valt ook de handeling van het schrijven in de cate-
gorie van de obsessieve rituelen. Wat de kleine Edo Teunis ziet doen,
dingen tellen en er met potlood en papier boek van houden, volgt hij na
als puberale wijsgeer in spe en als aankomend auteur. ‘Om die vormeloze
stroom van gewaarwordingen te kanaliseren. Om de tijd tot stilstand te
brengen. Om een bezigheid te hebben die alles kon omvatten en eenheid
bracht. Om te regisseren, de almacht te bezitten. Om ervaring een zin
te geven. Om één ding te hebben dat altijd doorging. Om zijn leven rug-
gegraat te geven. Om alleen te zijn.’ ‘God zijn om niet te vergaan’, zo
zouden we hier opnieuw Marsmans Tempel en kruis kunnen citeren.
De volwassen Edo beseft in ieder geval dat hij niet meer is dan een
god in zijn benauwde wereld. Maar die erkenning is niet voldoende om
af te kunnen rekenen met het godsbeeld dat zijn ouders hem hebben
meegegeven. Weliswaar vindt Edo dat het christelijk geloof waarin ze
hem hebben opgevoed tot een dorre en geestdodende conventie is ver-
stard, maar alle keren dat hij zich in hooglopende discussies met zijn
vader als atheïst profileerde, hebben niet kunnen verhinderen dat hij
God nog altijd als een onopgelost probleem ervaart. Niet toevallig ziet
hij zich ermee geconfronteerd wanneer hij in het Buitenst Verlaat op
zoek gaat naar loutering. Het is de plek waar hij en zijn ouders vroeger
hun zeilvakanties hebben gehouden, ‘en zeilend was hij altijd het dichtste
bij de God van zijn moeder geweest’, dat wil zeggen de God van de on-
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 132
mond belijden kan: ‘het gemak waarmee kinderen van het ene spel in
het andere kunnen glijden, de ene realiteit voor de andere kunnen ver-
wisselen, zonder hun waarachtigheid, zonder hun geloof te verliezen.’
Volwassenenlogica laten vallen ter wille van het spel, meegaan in de
stroom en de sprong, bewegen op het ritme van het allerelementairste
leven, opgaan in de ‘belangeloze aandacht’ die Oek de Jong ontwaart in
de huiselijke bezigheden van Vermeers melkmeisje – dat is de weg die
de personages inslaan als ze er uiteindelijk in slagen zich van hun mentale
kwellingen te verlossen. Aan het slot van Cirkel in het gras kapt Andrea
Simonetti hout, in het klooster van de Schuwe Vrouwen ervaart Damiano 135
hoe bevrijdend het kan zijn om zich één te voelen met de vloeiende han-
deling waarmee hij matten vlecht. Ze veroveren een vrijheid die hen
ontslaat van de onderhorigheid aan het lijden en de knechtschap aan
het begrenzende egobewustzijn. ‘Deze vrijheid,’ schrijft Oek de Jong in
Een man die in de toekomst springt, ‘bereiken ze merkwaardig genoeg
door zich aan het leven te onderwerpen, door het te aanvaarden zoals
het komt, in een wijsheid en gemoedsrust die slechts door langdurige
oefening verkregen kan worden.’
Ligt deze vrijheid ook binnen het bereik van Edo Mesch nadat hij,
zowat verdronken, zich aan boord van zijn grootvaders zeilboot heeft
gehesen, het water uit zijn maag en longen heeft gekotst en telkens weer
zijn overwinningskreet ‘Ik wil. Ik wil. Ik wil’ herhaalt? Ja, zeiden lezers
die anno 1979 in dit slot een bevrijdende doorbraak zagen. Nog niet,
weten we dertig jaar later. Er moest nog een sleepvoetige tocht door een
woestijn van onlust worden gemaakt alvorens er zonder enig voorbehoud
in de toekomst kon worden gesprongen. Maar, zoals Terborgh stelde in
het motto dat aan Opwaaiende zomerjurken voorafgaat, al weten we stie-
kem wel dat we onze diepste en meest wezenlijke begeerte nooit vervuld
zullen zien, het komt aan ‘op de steeds hernieuwde poging, het opbreken,
het zich niet gewonnen geven’.
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 136
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 137
Mystieke projecties
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 138
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 139
De donkre kooi
Over C.O. Jellema
Jellema’s gevoel dat hij niet samenviel met zichzelf, dat zijn bewustzijn
eigenlijk een spiegel vol barsten was die zomaar in scherven uiteen kon
vallen, wortelde in de christelijke dogmatiek, die leert dat er een kloof
gaapt tussen ziel en zinnen, wil en verstand, hemel en aarde en God en
mens. Toch is een dergelijk dualisme niet speciaal het geboorterecht of
liever gezegd de geboortevloek van christenen. Integendeel, het is de
schrille dissonant die eeuwenlang als leidmotief de Europese cultuur
heeft begeleid, van de tijden van Plato en Paulus tot vandaag de dag.
Misschien is het denken in tegenstellingen, dat haast onontkoombaar
140 de gestalte oproept van de toeschouwer die ons met een verlammende
blik beziet, wel de diepste grond van de menselijke staat. In het slechtste
geval voelt dat als een benauwend keurslijf, de ‘cocon, waarbinnen je de
dood verbeidt’ om met Jellema te spreken, een cocon waaruit de ziel als
een vlinder wil ontsnappen en opstijgen, aangelokt door – zoals het in
een toespeling op Nijhoff heet – ‘hogere honing’.
Het sonnet waaruit het beeld van cocon en vlinder stammen maakt
deel uit van een cyclus die, heel bijbels, ‘Uittocht’ heet; het eindigt zo:
Kort voor zijn dood wist Jellema de vertaling van Eckharts traktaten
te voltooien, nadat hij een paar jaar eerder een Nederlandse versie van
de preken had gepresenteerd. Hij schreef een paar mooie en indringende
essays over de Meester. En hij reageerde ook als dichter op de mysticus
die dankzij zijn vertolking kon doordringen tot veel bredere kringen dan
alleen de specialisten in middeleeuwse literatuur en spiritualiteit.
De ontmoeting met Eckhart betekende overigens niet dat Jellema
vanaf dat moment psychisch geheeld was. Hij bleek er de man niet naar
om ooit genezen te kunnen worden van onrust en innerlijke verdeeldheid.
In een gedicht dat handelt over een jonge kraai die uit het nest gevallen 141
is, lezen we:
Eckhart zegt:
elk schepsel streeft naar voortbestaan, plant, dier en mens,
en streeft terug naar wat hen niet meer scheidt, naar God.
‘Wat of wie is God?’; met die vraag bleef Jellema een leven lang worstelen,
ook toen hij had doorzien dat elk godsbeeld op een projectie berust. In
een poëtische brief vanuit het Griekse Dodona, de plaats waar zich tij-
dens de oudheid een veelgeraadpleegd orakel bevond, schrijft hij: ‘Wat
weet een god – zijn wij niet naar zijn beeld geschapen?’4 In een her-
schrijving van Georg Büchners novelle Lenz, vormgegeven in een ze-
vendelige sonnettencyclus, laat hij de hoofdpersoon, onmiskenbaar neer-
gezet als alter ego, afstand nemen van de dode letter van het geloof.
Het lijkt hier te gaan om een afstandelijk vertelde anecdote, maar die
distantie is schijn. Achter de verteller gaat een dichter schuil die minstens
zo gekweld is als het personage Lenz. Hij kan nog zo zijn best doen om
zich een god te scheppen die past bij de agnostische praxis, dat helpt
hem niet over de afgrond tussen doen en denken. De fragmentering en
142 versplintering die hem tot een vreemde voor zichzelf maken, woekeren
ongehinderd voort.
Denken was voor Jellema ‘de donkre kooi’.6 Dat telkens bevestigde
besef markeert een tragiek die hem dubbel zo hard moet hebben getroffen
nu zijn poëzie bij uitstek reflexief en filosofisch was. Zelf voelde hij een
spagaat tussen de woorden, het medium waarin men denkt, en de beelden
waarmee de ziel zich pleegt te omgeven. Het gedicht waarin hij zich van
die tweespalt bewust toont, haakt aan bij de in Genesis geboekstaafde
geschiedenis van Jakob en zijn droom over de ladder tussen hemel en
aarde.7 Jellema moet een zekere jaloezie hebben gevoeld bij het lezen en
overdenken van dit verhaal waarin de aartsvader voor de zoveelste maal
Gods gunst deelachtig wordt. Jaloezie spreekt ook uit de verwijzing naar
Psalm 127: ‘In de slaap geeft hij het aan zijn beminden’, een citaat waaraan
Jellema bij wijze van invulling het woord ‘beelden’ toevoegt. ‘Wie waakt
ontwaakt in woordbegin’.8 Woorden markeren het waken, en ten op-
zichte van de met beelden bevolkte slaap mag die toestand gerust een
kwelling heten.
Slapen doet men ‘met de ogen dicht’, om het te zeggen in de metafo-
rische omschrijving van de mystieke ervaring zoals die door de dichter
Lucebert werd gemunt, en dromen zijn daarbij de visionaire openbarin-
gen. Jellema mag dan, op een enkele uitzonderlijke gelegenheid na, niet
daadwerkelijk voeling hebben gehad met de mystiek, dat neemt niet weg
dat hij wist waarover hij sprak. Zo vertelt hij in de lezing die hij hield bij
de presentatie van de door hem vertaalde traktaten van Eckhart over
wat hij had meegemaakt toen hij kort tevoren het Noorse dorp Kvernes
bezocht.
was, was ‘het’. Het zwijgen van het gebergte, het rimpelen van het
water, het staan van het kerkje, het bloeien in het gras, het ademen
van het lichaam, het voelen van dat alles als het ene ‘mij’ van het Al-
ene. […] even was daar alles – of niets. Niet de schaduw van het
niets. Maar ‘het’ van het onuitsprekelijke dat jou in zich opnam en je
was waar je zijn wou.9
Lukte het Jellema ook, de god in zich geboren te laten worden? Hier ma-
nifesteert zich opnieuw de kloof tussen willen en kunnen. God bleef
voor hem vooralsnog een leegte, en dat niet op de wijze van Eckhart,
die zich van de al te concrete godsbeelden had los weten te maken, maar
op de wijze van Pascal, voor wie God zich verborgen hield. Hooguit kon
hij de Onkenbare gestalte geven door hem voor te stellen als de ruimte
van het uitdijende heelal, of als een vlinder die geen weet meer heeft van
de rups. Het zijn voorstellingen die hun kracht pas krijgen als ze aan-
schouwelijk worden in beelden, bouwstenen voor het gedicht dat, in de
woorden van Les Murray, poëzie opvangt zoals God religie. Voor de
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 144
Evenals Boeddha, van wiens leer hij ongetwijfeld nooit kennis heeft ge-
nomen, en de Franse symbolist Mallarmé op wie hij meer dan vijf eeuwen
vooruitliep, benoemde Meester Eckhart het goddelijke ook wel als het
Niets. God en de zichtbare werkelijkheid sluiten elkaar zo radicaal uit
dat gemeenzaamheid tussen Hem en Zijn schepselen onmogelijk moest
worden geacht. Eckhart-vertaler Jellema beklijfde nog te sterk aan het
aardse om zich de vol-ledige onthechting eigen te kunnen maken. Dat
de geest gewillig was, maar het vlees zwak, schemert door in het ‘Epiloog’
genaamde gedicht waarmee zijn laatste bundel Stemtest (2003) eindigt.
Ik citeer bij wijze van besluit de laatste vijf strofen.
Kennelijk kon het niet anders worden gezegd dan in een paradox, dat
geliefde stijlmiddel van dichters en mystici. Uit het botsen van verstand
en emotie komt iets voort, poëzie, iets dat zich niet fixeert in stelligheden,
maar dat de deur openhoudt voor het onbekende dat nog komen kan,
iets dat geen opdracht inhoudt maar een aanbod behelst, iets op de groei.
‘Leven in tegemoet gaan’, heet dat in een dagboekaantekening uit maart
1996. ‘“Ga tegemoet” betekent dan: stel jezelf voor alles wat op je af
komt ten doel. – Betere zingeving bestaat niet, dunkt me.’15
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 146
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 147
1. 147
ren erfzonde. Zelfs het verbreken van de stilte met woordloos geluid
geldt als ‘medeplichtigheid’, zoals we kunnen lezen in een gedicht waarin
‘liegen’ (zeg maar: om de waarheid heen praten) met een verwijzing
naar Descartes’ ‘ik denk, dus ik besta’ besloten ligt in de menselijke
staat, of liever gezegd het menselijk tekort.
Zo nu en dan,
medeplichtigste mijn.2
2.
In de keuze voor wat hij ontleende en verwerkte ging Faverey zeer wel- 149
overwogen te werk. Bij voorkeur incorporeerde hij fragmenten van geest-
verwanten, auteurs die hij bewonderde en die pasten in of zelfs een be-
langrijke bijdrage leverden aan zijn wereldbeeld en levensovertuiging.
Want het mag dan zo zijn dat hij is neergezet als een postmoderne, alles
relativerende scepticus (iets waartoe zijn laconieke houding tegenover
interviewers wel enige aanleiding heeft gegeven), dat neemt niet weg
dat hij wel degelijk iets mee te delen had. Hoe concreet, dat wil zeggen
op aardse zaken betrokken zijn poëzie ook mag zijn, ze is wel degelijk
óók filosofisch van gehalte. Dat gehalte harmonieert wonderwel met
zijn humor en ironie, maar ook met het al genoemde relativisme; ik kom
daar nog op terug.
Bij wie haken de al dan niet verkapte citaten zoal aan? Ik zei al dat de
keuze is gebaseerd op congenialiteit en bewondering. Faverey herkende
zich bij voorkeur in kleine meesters, kunstenaars met een beperkt scala,
of in grote meesters van wie we weinig tot niets weten of wier oeuvre
fragmentarisch is overgeleverd. Zijn voorliefde voor de antiek-Griekse
dichteres Sappho is voor een goed deel gebaseerd op het feit dat haar le-
ven tot een legende is geworden en er van haar gedichten vrijwel niets
resteert. Om met hem zelf te spreken: ‘Van Sapfo ben ik gaan
houden/sinds de vernietiging/haar teksten heeft ingekort.’4 Wanneer
het om muziek ging zocht hij het bij componisten van kamermuziek,
François Couperin (net als hij een virtuoos in strak ontworpen reeksen
van variaties op een thema), de onbekende orgelcomponist Girolamo
Cavazzoni en de nog onbekender Cabézon. Onder de beeldend kunste-
naars ging zijn voorkeur uit naar Hercules Seghers, schepper van een
goeddeels teloorgegaan oeuvre, en stillevenschilder Adriaen Coorte.
Een zeer sterke affiniteit verbond Faverey met twee presocratische
filosofen, Heraclitus en Zeno, de een geobsedeerd door beweging en
verandering, de ander ervan overtuigd dat stilstand de diepste wezens-
grond is. Dat Faverey juist bij hen te rade ging, van hen leende maar
vooral parafraserend en variërend op hun uitspraken doordacht, is na-
tuurlijk geen toeval, zoals het ook geen toeval is dat hij in Heraclitus
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 150
(‘wij zijn en wij zijn niet’, ‘de weg omhoog is gelijk aan de weg omlaag’)
de dichterlijke mysticus herkende. Met de mystici deelt deze van meet af
aan ‘duister’ genoemde wijsgeer immers de zekerheid dat alles één is,
maar ook de wetenschap dat deze eenheidservaring zich alleen maar
laat verwoorden met behulp van de paradox, het lapmiddel van de rede
dat onder de handen van bepaalde dichters in een flonkerend kleinood
verandert.
Waar Faverey speels, dat wil zeggen knippend en plakkend op Zeno
varieert, volgt hij Heraclitus soms op de voet, bijvoorbeeld in de cyclus
150 ‘Het gebodene’ uit Zijden kettingen. Deze vier gedichten parafraseren
Heraclitus’ kijk op de eeuwige kringloop van de elementen: het kernele-
ment vuur verdicht zich tot lucht, lucht tot water, en water tot aarde.
Maar omdat ‘de weg omhoog gelijk is aan de weg omlaag’ voltrekt het
proces zich niet alleen bij wijze van verdichting maar ook als verdunning:
aarde gaat over in water, water in lucht en lucht in vuur. ‘Het gebodene’
zet stevig in: ‘De aarde; uit aardewerk bestaande’. Maar tien regels verder
is de wereld al in drijfzand veranderd. Vervolgens benadrukt Faverey
het heraclitische primaat: ‘Wat van vuur is valt niets anders toe.’ De
cyclus besluit met een gedicht waarin de betrekkelijkheid van al deze
begrippen en beelden wordt beklemtoond: je mag een rivieroever ‘oksel’
noemen, of ‘wenkbrauw’, ‘pijldauw’ of ‘ijlsneeuw’, zolang je je maar be-
wust blijft dat de wereld slechts ‘afbeelding’ is, een reeks van ‘verstuivende
adressen’.
3.
In beweging te volharden;
de beweging aan te kleven,
als het niet bestaat:
bewegen, beweging.
en nooit meer.
Wat hier met woorden wordt omcirkeld is het ene ondeelbare en tegelijk
eeuwige moment waarin het absolute zijn zich openbaart, een moment
dat zo hermetisch ligt opgesloten tussen het ‘nog niet’ en het ‘nooit
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 152
meer’ dat wij, de hopeloos aan tijd geketenden, er geen toegang toe krij-
gen. We kunnen wel zeggen dat de vliegende pijl stilstaat, maar voelen
dat volstrekt niet na.
Verbindt Faverey in het zojuist geciteerde gedicht de ervaring van het
absolute zijn met Zeno’s notie van stilstand, in een gedicht dat vijf pa-
gina’s verder staat afgedrukt, klampt hij voor hetzelfde doel aan bij Hera-
clitus’ eeuwige beweging en verandering.
De slotwoorden suggereren een opdracht, maar dan wel een die bij voor-
baat als tevergeefs (een bij Faverey vaak opduikend woord) wordt inge-
schat. Net als zoveel moderne dichters van wie de poëzie raakt aan de
mystiek heeft Faverey weet van het echec. Maar hij sublimeert het tot de
kunst van het falen.
4.
komen van betekenis, ‘de zin van zijn woorden ontdoen’, ‘bloot zijn en
opnieuw beginnen’, zoals de door Faverey bewonderde Paul van Ostaijen
dat noemt in zijn van mystiek doortrokken Feesten van angst en pijn.
Faverey moet hebben ingezien dat hij om echt van zichzelf ontslagen
te kunnen raken beter te rade kon gaan bij denkers die zich met een
sprong uit de zwaartekracht van de logica hadden losgemaakt, in plaats
van aan te sluiten bij de nog altijd op redelijke paden wandelende preso-
cratici. Het karakteriseert de eclecticus in hem dat hij van beide schelven
hooi tegelijk at, zoals het hem tegelijkertijd als tragische humorist ka-
rakteriseerde. En dus leende hij niet alleen van de oude Griekse denkers, 153
maar ook van de Chinese en Japanse zenmeesters, soms zelfs in een en
hetzelfde gedicht.
De klap waarvan in de zesde regel sprake is, lijkt me een niet mis te ver-
stane zinspeling op de leerpraktijk van zenboeddhistische kloosters om
hardleerse novicen schoksgewijs tot inzicht te laten komen, en dan spe-
ciaal die aankomende monniken die dat inzicht veel verder weg zoeken
dan hun neus lang is. Gefocust als ze zijn op ‘de sterren’, dat wil zeggen
‘het hogere’, werken ze onbedoeld mee aan de instandhouding van de
tweedeling tussen doen en denken, zijn en bewustzijn, ik en ander.
Zo blijven ze verstrikt in het net waarmee ze het authentieke Zelf pro-
beren te vangen. Overigens valt de verwijzing naar de ‘plechtige klap’
ook te begrijpen als de tik met de stok die wordt uitgedeeld aan monniken
die tijdens de verplichte meditatie in slaap vallen. Het opvallende is
dat de filosoof Pythagoras (zesde eeuw voor Christus), bekend als
de initiator van een ascetische en esoterische levensleer (die onder
meer werd gepraktiseerd in een vegetarische leefregel, waarbij bonen
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 154
De mooiste vogel
of na te laten. Sedert
dit werd gedacht
Stilstand
in aanbouw, afbraak
in aanbouw. ‘Leegte,
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 156
De programmatische status van dit gedicht wordt versterkt door het feit
dat de bundel Gedichten ermee opent. Onmiskenbaar is het streven naar
‘stilstand’ en ‘afbraak’ (begrippen die zich laten verbinden met de mys-
tieke noties ‘ontlediging’ en ‘onthechting’). Het ‘land in zicht’ kan men
opvatten als een metafoor voor een inzicht dat, op de manier van de
mystici, verworven kan of zelfs moet worden ‘met de ogen dicht’, zoals
156 Lucebert zegt.15 Het resultaat van deze ‘onthechtingsoefeningen’, zoals
Faverey ze noemt,16 is een ‘leegte’ voortbrengend of onthullend gedicht
dat in overeenstemming met de romantische traditie wordt vergeleken
met een bloem, getuige het woord ‘stengel’.
Ook Peter van Lier, auteur van een essay over Faverey’s poëzie in re-
latie tot het zenboeddhisme, heeft erop gewezen dat de dichter menig-
maal struikelde op het pad naar de verlichting. Als voorbeeld citeert hij
het gedicht dat begint met de regels ‘Zo het iets teweeg brengt,/en zich
heeft vergeten,/is het tevergeefs/en in godsnaam.’17 De oorzaak van het
falen lijkt te worden gezocht in het onvermogen om bij het loskomen
van het egobewustzijn net die ene laatste stap naar de volkomen ont-
hechting (Van Lier spreekt net als een andere Faverey-interpreet, Maarten
van Buuren, van ‘onteigening’) te maken. Manifestaties daarvan zijn in
diverse fasen van Faverey’s dichterschap te vinden. In de relatief vroege
bundel Gedichten 2 (1972) valt te lezen hoe het ik van zichzelf vervreemd
blijft.
doorstovend de bleekmakende
afwezigheid die opkruipt
naar mijn knieën,
Hier openbaart zich de spagaat waar Faverey zich steeds pijnlijker van
bewust was. De onthechting die de zenmeesters en andere mystici aan-
bevelen eindigt, in zijn radicaalste vorm, met het zwijgen dat de letterlijke
betekenis is van het woord mystiek. Hoewel er in Faverey’s werk her-
haaldelijk wordt gezinspeeld op een dergelijke uitkomst van de dichter-
lijke exercities, en dan vooral in – straks nog te noemen – beelden die
het zichzelf vernietigende gedicht representeren, wordt de uiteindelijke
stilte eerder gevreesd dan verwelkomd, aangezien die wordt geïdentifi-
ceerd met de dood. Faverey heeft er nooit een geheim van gemaakt dat
zijn werk er nu juist op gericht was de dood te bestrijden en zo mogelijk
ongedaan te maken.
Tragiek schuilt niet enkel in de onverzoenbare spanning die er is
tussen de ultieme consequentie die de mystiek vraagt, en de wil tot spre-
ken die net als alle lust uit is op bestendiging, zo mogelijk zelfs eeuwig-
heid. Faverey moet een jaloersmakende sensatie hebben ondergaan toen
hij zich verdiepte in de stillevens van Adriaen Coorte, een gevoel dat hij
op achterstand was gezet. Wat de schilder heeft gezien en vastgelegd, is
niets meer maar ook niets minder dan het soevereine bestaan van alle-
daagse dingen die buiten de greep van de betekenisgeving zijn gebleven
en daarmee hun ongeschondenheid hebben bewaard. Zijn voorstellingen
bieden zicht op een wereld van voor de zondeval, waardoor ook de meest
aandachtige toeschouwer tot een buitenstaander wordt, een vreemde
voor zichzelf.
en waartoe.20
Wie enigszins weet heeft van taal en hoe die werkt, is zich ervan bewust
dat je met woorden geen toegang hebt tot de ongereptheid die Coorte
158 oproept. Woorden slepen hun betekenissen met zich mee. Overal waar
ze hun sporen uitzetten, wordt de autonome zuiverheid van de dingen
aangetast en maakt hun vanzelfsprekendheid plaats voor complexiteit,
meerduidigheid en dus verwarring. Om met Faverey te spreken: ‘Zodra
ik besta, begin ik/te beoefenen wat zich verbergt/doordat ik begin te
spreken.’21
Stilstand, dat wil zeggen de onthechte staat van zijn waartoe Faverey’s
gedichten steevast neigen zonder er ook echt te kunnen geraken, moet
zich losmaken uit het woord dat er – in meer dan één opzicht – voor
staat. Maar juist vanwege dat hinderlijke woord blijft stilstand even ver-
borgen als de deus absconditus van de middeleeuwse theologie.
Faverey volstond vaak met het noemen van die dingen, dieren en
droomgestalten die immuun zijn voor de slijtageslag van het waarvan-
daan, waarom en waarheen, en die daarmee het ideaal van zichzelf ge-
noeg zijn het dichtst benaderden: een messing doosje, een kopje, kat,
sneeuwuil, ijsvogel en dolfijn, stokroos, de mythische godinnen Ningal
en Persephone. Maar zelfs dan bleef er het doorzeurende besef van de
kloof tussen bewustzijn en taal aan de ene en de even stomme als van-
zelfsprekende natuur aan de andere kant.
De nacht is sterfelijk;
5.
Ook in Faverey’s gedichten komen dergelijke koans wel voor: ‘Het schip
der woestijn://ziedaar het horloge’;25 ‘Hoe alles opbloeit: er is/geen trap
dan de trap die er/niet is, noch ooit komt.’;26 ‘Door twee ramen tegelijk
het raam/uit springen is vaak even moeilijk/als door beide ramen tege-
lijk/dezelfde kamer weer in/te springen.’27 Ook in de geest van zen zijn
de gedichten die woordspelingen combineren met ongrammaticaliteiten
en duistere beeldspraak, zoals in: ‘Is bloed schande; of zijn uilen echt
lui.’28 Of:
Dit soort van virtuositeit dient een hoger doel: de beweging fixeren, de
tijd stopzetten, de rede uitschakelen.
6.
Hinderlijke goden heet een van Faverey’s latere bundels. Het is een titel
die het begrip ‘hinderlijk volgen’ oproept. Tegen wil en dank verkeer je
in het gezelschap van iemand die geen seconde uit je pad wil wijken, die
je spoor volgt en voortdurend het oog op jou gericht houdt, over je
schouder meekijkt. Je voelt, of je nu gelooft of niet (liever geloofde je
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 161
niet, liever denk je dat er niets, helemaal niets te geloven valt), een alom-
tegenwoordigheid. Die verwelkom je niet, die hindert jou.
Faverey wist maar al te goed dat God en goden niet meer zijn dan
onze voorstellingen, maar hij begreep evenzeer hoe moeilijk we ervan
kunnen scheiden; sterker: ijsvogel, sneeuwuil, kat en droomgeliefde Ro-
zenmond figureren in zijn gedichten wel degelijk als verschijningen van
het goddelijke. En in de laatste fase van zijn dichterschap, toen hij aan
Het ontbrokene werkte, verwees hij naar ‘mijn daimoon’ alsof het een
reële aanwezigheid betrof: ‘hij die//het bestaande erkent,/het vernietigt
en onophoudelijk/herleidt tot zichzelf.’31 Deze daimoon heeft veel ge- 161
meen met Shiva, de hindoeïstische god die verantwoordelijk is voor de
eeuwige kringloop van groei, bloei en verval.
De psychologie van de religieuze projectie is al doorzien door de
grondleggers van zen (die daarbij konden steunen op de grote intuïtieve
psycholoog die de Boeddha moet zijn geweest). Van Tao-Sheng (vijfde
eeuw) stamt het inzicht dat je, om de oever van de verlichting te bereiken,
over een afgrond moet springen. Wanneer dat je lukt, zul je beseffen dat
je daartoe enkel in staat was dankzij de afwezigheid van een andere
oever. ‘Zowel het niet-bereiken als het niet-niet-bereiken zijn werkelijk
bereiken. Als men Boeddha ziet, ziet men Boeddha niet. Als men ziet
dat er geen Boeddha is, ziet men Boeddha werkelijk.’32 Dit gezegd zijnde,
is commentaar op het volgende gedicht eigenlijk overbodig.
Waar is God?
7.
Zenmeesters hebben, naast meditatie, liefst met het gezicht naar een
blinde muur, of de reflectie op de traditionele wijsheidsliteratuur die in
soetra’s is neergelegd, de beschikking over een veel directer weg naar
het satori, de verlichting die zich in een flits pleegt te voltrekken. De
klappen die hardleerse pupillen toegediend krijgen, zijn daarvan nog
maar een kinderachtig voorstadium. Er komt haast altijd geweld aan te
pas, excessief en – schijnbaar – zinloos geweld soms. Een klassiek voor-
beeld uit de zenliteratuur is de volgende anekdote over Nan-ch’uan:
Totdat. Halt.
Het openingsgedicht van Hinderlijke goden (1985) valt als een zoveelste
variatie van het patroon te beschouwen.
Aan de vaas
die ik in mijn handen houd
en naar de keuken draag
om te vullen met water
Vlissings inzicht
Over een gedicht van Kees Ouwens
hoe het zich terughoudt in zijn iets, dat wat is uitgebleven gebleven,
in geen afwachting van een ik, immens ontvouwen, verblijft,
daaraan vooraf, in de tijd alhier, in de tijd
erop volgend?5
het blikveld van de ik voordoet, wordt opgevat als visioen, maar tegelijk
overweegt het besef dat de ik daarbuiten staat, en dat terwijl toch dit vi-
sioen bij wijze van projectie uit hemzelf voortvloeit, getuige het woord
‘bron’. Ten slotte wordt de allesondermijnende twijfel zelf weer onder-
mijnd door het vraagteken aan het eind van de strofe. Het effect van dit
alles doet denken aan het spiegellabyrint op de kermis, een doolhof van
reflecterend glas waarin de eindeloze vermenigvuldiging van je eigen
weerkaatsing ervoor zorgt dat je zo verschrikkelijk met jezelf wordt ge-
confronteerd dat een aan schizofrenie grenzende vervreemding het re-
168 sultaat is.
Veel gedichten uit het oeuvre van Kees Ouwens hebben iets weg van
het gestamel van iemand die zich op de dwaaltocht door de doolhof van
het eigen bewustzijn moed probeert in te spreken. Aanvankelijk beperkt
de tweespalt zich nog tot de frictie tussen stof en geest. De ik-figuren
die optreden in de dichtbundels Arcadia (1968), Intieme handelingen
(1973), Als een beek (1975) en Klem (1984) slingeren heen en weer tussen
afkeer van en geobsedeerdheid door hun lichaam. Ze ervaren het als af-
stotend én aantrekkelijk, lopen ermee te koop en schamen zich ervoor,
en raken zo diep in zichzelf verdeeld dat ze tot de voyeur van hun eigen
exhibitionisme worden. In het veelvuldig voorkomend motief van de
spiegel, dat zowel het narcisme als de daaruit voortvloeiende begooche-
ling aanschouwelijk maakt, ballen de tegenstellingen zich samen.
Naast het spiegelmotief eist het gegeven van de zelfbevrediging de
aandacht op. Al vanaf zijn debuut is Ouwens gebiologeerd door de sym-
bolische mogelijkheden van de masturbatie. De fysieke verrichting staat
voor een wilsdaad van het autonome individu dat zichzelf genoeg is, en
krijgt daarmee een sterk zinnebeeldige dimensie. In de uit 1987 daterende
roman De eenzaamheid door genot (een sprekende titel in dit verband) is
de zelfbevrediging middel tot en uitdrukking van een innerlijk evenwicht
dat ook de wereld van de anderen dient te omvatten. De aanspraak op
almacht verleent de auto-erotiek de trekken van een magische gebeurte-
nis: ‘En verrichting werd orfisch. Vierde hij ogenschijnlijk de teugels,
hij hoedde zijn lichaam, tot in de beslotenheid van de publieke ruimte,
waar hij het alleen was. Hij stipuleerde niet slechts administratief een
lidmaat te zijn, maar bevond zich ook als lidmaat in de schoot van de ge-
meenschap, met welke hij in het openbaar verkeerde door zijn roosje te
ontbloten.’6
Het citaat geeft aan dat het verbale element een rol van doorslaggevend
belang speelt. Wanneer de hoofdpersoon van De eenzaamheid door genot
zich afvraagt hoe hij met zichzelf ‘te rijmen’ valt, moet wel degelijk wor-
den gedacht aan de letterlijke betekenis van de poëtische term en de ma-
gische kracht van de orfische formule. Niet alleen ‘rijmen’ heeft meer
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 169
staccato de spil zich: hoe weg loopt de weerga van zichzelf (met
(met zichzelf): daar uitstelt de beeldhoek het lessen reekskundig
maar ter weerszijden – die niet alleen louter is, noch louter
alleen is, want is in twee opzichten: in het gelid in de oog-
Dit gedicht is gebouwd op wat in de filosofie een aporie heet, een plek
in het denken waarop de logica geen vat heeft. Wie niet weet wie hij
was, heeft weinig reden om zich af te vragen waarom hij zichzelf niet is
gebleven. En toch doet Ouwens dat, keer op keer, daarmee ten prooi
vallend aan het onoplosbare probleem of je de Kretenzer die zegt dat
alle Kretenzers liegen, nu op zijn woord moet geloven of juist niet.
‘Noemloos zijn tijding ontruimende wijkende’ is niet het enige gedicht
waarin Ouwens via het benoemen van het buitengesloten zijn het ver-
langen naar de helende eenheidservaring kenbaar maakt. In die zin hoort
hij tot de mystieke dichters, al is zijn mystiek er dan vooral een waarin
niet de versmelting maar de verstoting wordt verwoord.
De bundel Droom bevat een aantal gedichten die de teloorgang van
het paradijs van cultuurkritisch commentaar lijken te voorzien. Ik houd
met opzet een slag om de arm, want Ouwens is een meester in het her-
gebruiken van de hoogdravende en gedragen bewoordingen waarin con-
servatieven doorgaans hun opvattingen verpakken. Tegelijk weet hij zijn
lezers zo hevig in het ongewisse te laten omtrent zijn ware bedoelingen
dat hem ook wel degelijk de rol van doemdenker valt toe te schrijven.
Tegen die achtergrond moeten wij regels lezen als de volgende:
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 172
Pelikanen die zich tot bron van eigen dorsten maken, het is een beeld
dat verwijst naar een bekend Christussymbool dat wordt belichaamd in
de pelikaan die zich een gat in de borst pikt om daaruit haar jongen te
voeden. In ons streven naar eigenmachtigheid hebben we het offer van
de Middelaar versmaad; aldus de hierboven geciteerde spreker.
‘Had het anders kunnen gaan desondanks?’ vraagt Ouwens zich elders
in Droom af. ‘Wij weten het niet omdat de God ons verlaten heeft destijds
en wij/losraakten van de dorpen’.10 Aldus een antwoord dat niet zou
misstaan in de mond van de conservatieve filosoof Roger Scruton, die
ten overstaan van televisiemaker Wim Kayzer ooit te kennen gaf dat
leven op het land, deelname aan een pastoraal genoegen als de vossen-
jacht, het bespelen van het orgel van de plaatselijke kerk én het lidmaat-
schap van de Church of England uitstekende grondstoffen waren voor
de dam tegen de zondvloed van urbanisatie en secularisering.11 Of Ou-
wens werkelijk die mening deelt is zeer de vraag. Een bevestigend ant-
woord zou hem in de buurt brengen van een profetisch en cultuurpessi-
mistisch ingesteld dichter als A. Roland Holst, door mij in het begin van
dit essay al genoemd. Hij lijkt me een te groot scepticus om zomaar op
een verlaten standpunt terug te kunnen vallen.
Laat ik terugkeren naar een element in Ouwens’ gedicht dat tot nu
toe alleen maar terloops is aangestipt. Wat valt er te zeggen over de
plaats waar het visioen is gesitueerd? Het gedicht spreekt zich er precies
over uit: samen met de ik bevinden we ons op de muren van Fort Ram-
mekens, een paar kilometer ten oosten van Vlissingen gelegen en in de
zestiende eeuw gebouwd ter beveiliging van de Scheldemond. Het ef-
fectieve gebruik van het in Rammekens opgestelde geschut wist te be-
werkstelligen dat de Schelde kon worden afgesloten voor al het scheep-
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 173
Nog sterker dan in het gedicht dat hier centraal staat, licht de rivier hier
op in een buitenwereldse, mythische glans. Aan de ene kant lezen we de
verwijzing naar het Pinksterwonder, dat de Schelde evenzeer verchris-
telijkt als met het doopwater van de Jordaan het geval is. Anderzijds
174 voelen we de onderstroom van de Styx, grensrivier van de Griekse on-
derwereld, die de afgestorven zielen moesten oversteken in de boot van
veerman Charon. En ook hier is sprake van een splitsing van het ego in
een ik en een jij, een splitsing waarin het afgescheiden zijn van ‘de lief-
lijkheid die wij niet bereiken kunnen’ op de spits gedreven wordt.
Deze tweede openbaring aan de Schelde-oever markeert opnieuw
het fundamentele verschil tussen Ouwens’ vergeefse verlangen naar mys-
tieke eenwording en het geluk dat Boutens smaakt in de vereniging met
de ander, zoals die zich voltrekt in de geborgenheid van een goddelijk en
alomvattend zijn. Boutens was dan ook nog een metafysisch dichter van
het oude stempel, die zich een geroepene en uitverkorene wist en zijn
missie vervulde in het vaste besef dat het menselijk bestaan zijn zin ont-
leent aan een hogere orde, een koninkrijk dat niet van deze wereld is, al
was het er dan eerder een van platoonse dan van christelijke aard.
De poëzie van Ouwens kent de troostende, want zinvolle samenhang
niet. In haar doorgaans zeer complexe en nooit eenduidig te ontraadselen
bewoordingen wordt ze gedomineerd door het teveel van de chaos, door
de heteroglossia, het spreken met dubbele tong. Naar de inhoud bezien
vertoont ze een allerpijnlijkste spagaatbeweging, waarbij de eenheid van
het ik versplintert en de verlangde eenheid van hemel en aarde buiten
bereik blijft. Het verlangen is er wel, maar het wordt ontmaskerd als een
begoocheling waarvoor het bewustzijn verantwoordelijk is. Het ik sluit
zich willens en wetens uit van dat verlangen, deels omdat het zichzelf
als vreemd en vijandig ervaart, deels uit onvermogen om in iets, wat
dan ook, te geloven, en voor niet het geringste deel uit angst voor zelf-
verlies.
Was de innig verwelkomde u bij Boutens de afgezant van een hogere
en betere werkelijkheid en bij Roland Holst een beter ik dat zich mani-
festeert om de afspraak aangaande de dichterlijke roeping te bezegelen,
daar kent de poëzie van Ouwens af en toe een moment dat zich uit het
spiegelend en verdubbelend subject een gestalte van schijnbaar goddelijke
natuur losmaakt. Die innerlijke beweging raakt aan de mystiek, die Ou-
wens moet hebben gekend en gewaardeerd, getuige bijvoorbeeld het feit
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 175
dat hij werd getroffen door dit citaat van Teresa van Avila: ‘Buiten je
hoef je Mij niet te zoeken/want om Mij te vinden is het genoeg/Mij
slechts te roepen; Ik zal dan zonder talmen tot je komen.’13 Maar het is
minstens zo karakteristiek dat de band met die ander ter sprake komt in
termen van teloorgang en verwijdering. Ik citeer ter illustratie ‘Omrin-
ging’ uit Droom; het beeld van het water dat bij wijze van initiatie moet
worden overgestoken, zal ons niet langer vreemd voorkomen.
Intussen
achtervolgde ons een eenpersoonsbende
Een water moesten wij oversteken, nooit eerder roeiden wij zo
volmaakt
176
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 177
Mystiek, zo leert het werk van de dichters Hans Faverey en Kees Ouwens, 177
is niet het monopolie van gelovigen. Ook zonder godsbeeld en illusies
aangaande een leven na de dood kun je ervaren dat jij één bent met alles
wat voorhanden is. Aan mystieke ervaringen hoeft een buiten- of bo-
venpersoonlijke god niet per se deel te hebben. Hoe verder je vanuit Eu-
ropa oostwaarts gaat, des te irrelevanter wordt de vraag naar het wel of
niet bestaan van een opperwezen. In de mystiek van de Vedische ge-
schriften, de Upanishaden, Boeddha en zen wordt de notie ‘god’ veel
betrekkelijker en dus ook rekkelijker gehanteerd dan in het christelijke
Europa van oudheid tot verlichting. Meister Eckhart, de radicaalste van
alle middeleeuwse mystici, heeft gezegd dat we God eigenlijk zouden
moeten bidden om van Hem te worden vrijgemaakt, daarmee de kerke-
lijke gezagsdragers van zijn tijd reden gevend om hem als ketter te brand-
merken.
Hoe staat het met het godsbeeld, of liever gezegd de godsbeelden,
van dichteres Maria van Daalen? Dat ze weet heeft van de mystiek, is
geen nieuws. Poëziecritici als Hans Warren en Yvonne Né hebben haar
als mystica getypeerd, en zelf heeft ze haar affiniteit kenbaar gemaakt
door enkele malen expliciet aan te haken bij Hadewych.
Warren heeft erop gewezen dat Van Daalens mystiek niet gericht is
op het Jenseits van een hemel, een hogere werkelijkheid of een wereld
der Ideeën, maar op het Diesseits, de concrete realiteit in het hier en nu.
Aan het slot van haar bundel Het hotel (1994) uit ze zich in de geest van
Nietzsche’s Zarathustra, de profeet die ons bezwoer om toch vooral de
aarde trouw te blijven.
‘Verdwijnen’ mag hier worden gelezen als een equivalent van de ont-
hechting, maar dan niet bij wijze van een spirituele exercitie die tot doel
heeft om te worden ontbonden van de aarde en het aardse. De verlangde
bevrijding is niet een opgaan, maar een vergaan in en één worden met
de aarde.
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 179
De profetische allure kleefde Maria van Daalen al aan toen in 1989 haar
officiële debuut Raveslag verscheen. Twee thema’s vallen daar op: geweld
(dat concreet wordt in het ook later zeer frequent terugkerende beeld
van het mes, dat steekt, snijdt en vilt) en ritueel. Voorlopig blijft het in
deze beginfase nog bij de evocatie van een vaag en mysterieus blijvende
offercultus uit een archaïsch verleden, dat soms iets Germaans en dan
weer iets Grieks heeft. Het is een beetje gissen waarom de offerrite Van
Daalen zo sterk bezighoudt, maar het is natuurlijk niet onmogelijk om
er een anticipatie van de Passie van Jezus in te zien.
In haar tweede bundel, Onder het hart (1992), maakt naamgenote Ma- 179
ria, de Moeder Gods, haar opwachting, om tot de dag van vandaag een
vaste plek in Van Daalens poëzie in te nemen. Niet zelden verschijnt ze
er als de liefdes- en vruchtbaarheidsgodin die ze ook voor Gerard Reve
is. De titel van het drieluik ‘Piëta’ nodigt ertoe uit de ik-figuur als een
verschijning van Maria te zien en de man die in haar lichaam verzinkt
met Jezus te identificeren. Maar je kunt de cyclus natuurlijk ook simpel-
weg lezen als een aards liefdesgedicht (met als dominant beeld een man
die in de schoot van een vrouw ligt). Van Daalen zet hier, maar ook
elders, minstens twee sporen tegelijk uit: één impliciet religieus, één
aards en fysiek. Je doet ‘Piëta’ het meeste recht door beide sporen met
elkaar te vervlechten.
Een ander voorbeeld van meersporigheid is te vinden in het tweede
gedicht van de cyclus ‘Beweging’, eveneens opgenomen in Onder het
hart. Je kunt er zowel een erotische als een mystieke ervaring in verwoord
zien, maar wie weet dat de christelijke mystici, Hadewych, Juan de la
Cruz en Teresa van Avila voorop, de hemelse minne jegens bruidegom
Christus altijd vorm gaven aan de hand van het erotische vocabulaire,
beseft eens te meer dat het geen kwestie van of/of maar van en/en is.
Mystiek en erotiek moéten op elkaar worden betrokken, zeker in het
geval van de zo aardse Van Daalen.
Ik kaats je aanraking
opnieuw en overrompeld
is mijn lichaam, overal
Het laatste fragment geeft aan dat Maria van Daalens liefdes- en ge-
weldsmystiek ligt ingebed in een magisch wereldbeeld. De al vroeg op
gang gebrachte synthese van die twee, mystiek en magie, is in de hand
gewerkt toen ze zich begon te verdiepen in voodoo, een Afro-Ameri-
kaanse religie die op Haïti in innige symbiose leeft met het rooms-ka-
tholicisme. Dat Van Daalen, die zich tot voodoopriesteres liet wijden
toen ze zich nog maar net tot de katholieke kerk had bekend, een soort-
gelijke symbiose nastreeft, komt sterk naar voren in De wet van behoud
van energie, waarin voodookrachten worden bezongen en tegelijkertijd
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 181
En Plotinus?
Haha
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 182
Ik ben er altijd.
Ik ben overal waar het licht is
en als het donker is, heb ik mijn ogen dichtgedaan.
Maar je ziet me wel.
Ik omarm je.
Ik leg mijn ruimte om je heen als een mantel,
ik bescherm je tegen de angst.
Je bent niet alleen.
Je bent onderweg,
En de weg is altijd bij je.8
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 183
Sinds ik een kwart eeuw geleden voor het eerst over het onderwerp ‘Ne- 183
derlandse schrijvers en religie’ publiceerde, is mij talloze malen gevraagd
waar ik zelf eigenlijk stond. Viel er een spoedige bekering te verwachten?
Een herintrede misschien? Of was ik zonder dat mijn omgeving het had
gemerkt sinds mijn jeugd gewoon praktiserend gebleven? Zowel in het
ene als in het andere geval keken de vragenstellers er altijd wat meewarig
bij.
Zelfs toen ik bij de verschijning van twee door mij geschreven boek-
deeltjes over het kruisverkeer tussen literatuur en Bijbel liet weten dat
ik al lang niet meer kerkte en me zelf ook niet als christen beschouwde,
bleek dat niet voldoende om bepaalde vermoedens te smoren. Vandaar
de behoefte om mijzelf, bij wijze van epiloog, nader te verklaren.
Eerst maar iets over mijn wortels. Ik ben afkomstig van het eiland
Tholen, deel van de Nederlandse biblebelt die zich vanuit Zeeland in
noordoostelijke richting beweegt, met Arnemuiden als begin- en Stap-
horst als eindpunt. Ik werd gedoopt in een gemeente die hoorde bij de
Gereformeerde Bond in de Nederlands Hervormde Kerk, een ortho-
dox-calvinistische vleugel die rechtzinniger is dan de door Abraham Kui-
per gestichte Gereformeerde Kerk. Men galmt er de psalmen in hele
noten, weigert andere kerkgezangen in de liturgie op te nemen, weert
vrouwen uit de kerkelijke democratie en wantrouwt elke predikant die
tijdens de twee reguliere erediensten op zondag minder dan een uur
preekt en korter dan een kwartier lang bidt (een en ander met uitdruk-
kelijke verwijzing naar de infernale oorden waar geween is en knersing
van tanden). Het zal niemand verbazen dat deze gemeente zich van de
Gereformeerde Bond heeft afgescheiden toen die zich liet betrekken bij
de grote fusie die het overgrote deel van de protestantse kerken in Ne-
derland omvat. Breekpunt was de angst voor een synodaal afgedwongen
inzegening van het homohuwelijk, maar dat zal niet meer zijn geweest
dan de spreekwoordelijke stok om de oprukkende vrijzinnigheid mee te
tuchtigen.
Op mijn geboorte-eiland bestond een rotsvaste overtuiging aangaande
de waarheid van het door Paulus geïnitieerde en door Augustinus en
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 184
Denken over God, hardop of in stilte, bij wijze van gebed, aanklacht of
filosofische probleemstelling, heeft altijd iets onbeholpens. Alsof je een
kind ziet dat met een schepje en een emmertje de zee probeert in te
dammen.
God bestaat, alleen omdat we ons er iets bij kunnen voorstellen wat
verder onvoorstelbaar, ongerijmd en ongrijpbaar blijft. God bestaat
186 omdat de taal er ruimte voor vrijmaakt, maar alles wat we erover probe-
ren te zeggen perkt die ruimte weer in, lijft God in bij wat bekend en
vertrouwd is. We weten wat liefde is, en dus noemen we God liefde. We
hebben of hadden een vader, en voor zover we hem kennen of herinne-
ren als liefdevol of ontzagwekkend is God Onze Vader of een meedo-
genloze patriarch. God neemt verschillende schijngestalten aan in de
duistere spiegel waar zintuigen, rede en techniek geen toegang hebben.
En naarmate onze kennis een stapje verder doet, trekt God zich terug
en vergroot het raadsel.
God bevindt zich aan de andere kant van de kloof waarvoor ons be-
vattingsvermogen, als een abrupt weigerend paard, halt houdt. Hoe zou-
den we ooit de menselijke maat kunnen overschrijden, de stap zetten in
het mateloze?
De logisch-positivisten die zeggen zich niet voor God te interesseren,
nu de vraag naar Gods bestaan buiten de orde van het discussiereglement
valt, zijn niet alleen bijziend, ze zijn ook kortzichtig. Hun opvatting dat
God niet falsifieerbaar is en dus een onzinnige categorie vertegenwoor-
digt, zegt alles over hun logica en niets over God. Wittgenstein was de
enige in hun midden die er iets van begreep: waarover je niet spreken
kunt, moet je zwijgen. De mystici zwegen ook, en wanneer ze toch iets
probeerden mee te delen over hun confrontatie met het onbenoembare,
kwamen ze niet verder dan enig gestamel over een verzengend vuur of
een ijskoude poolnacht. Wittgenstein en de mystici zijn ondergedompeld
in het besef dat Lucebert verwoordt als hij toegeeft ‘een broodkruimel
te zijn op de rok van het universum’.
Zwijgen past ons, en toch is het onmogelijk het spreken na te laten.
We tasten de ruimte af met onze blindenstok, op zoek naar antwoorden
die we redelijkerwijs niet mogen verwachten.
In wat voor verhouding staan we tot God? Zijn we schepselen, ge-
maakt naar God beeld en gelijkenis, zoals het eerste hoofdstuk van het
bijbelboek Genesis leert? Zijn we niets meer dan een gedachte in een
reusachtig en alomvattend brein, zoals Borges het wel pleegt voor te
stellen, en verdwijnen we straks in een dichtslibbende hersencel?
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 187
God. Als God alles vermag, hoe is dan het leed te rechtvaardigen dat
wordt berokkend aan hen die het niet hebben verdiend? Dat is de vraag
van Job, van Voltaire en van W.F. Hermans, die allemaal weigeren in te
zien dat een epidemie, een aardbeving of een cycloon niet zozeer tekenen
van de vinger Gods zijn, maar bewegingen van een lichaam dat goed en
kwaad omvat. ‘Op bergen en in dalen, ja overal is God’, zingen de pro-
testanten, zonder ook maar één tittel of jota van deze ontzagwekkende
waarheid tot zich door te laten dringen. En opnieuw is het een dichter,
in dit geval Gerard Reve, die het dichtste bij de kern komt: ‘De dag
188 verheft zich, en ik zie/Uw gruwelijke Majesteit.’
In Reve’s dichtregels manifesteert zich Gods licht dat zonder onder-
scheid schijnt over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, zoals Jezus in
een moment van diep inzicht zegt. Doorgaans plaatst zijn evangelie de
accenten anders en veel eenzijdiger.
Het verschil tussen het godsbeeld in het Oude en dat in het Nieuwe
Testament is een verschil tussen natuur en mens. Dankzij Jezus wordt
God gehumaniseerd. Het is de Zoon des Mensen die de figuur van de
hemelse Vader creëert.
Genesis begint in een woeste baaierd die door de schepping bedwon-
gen lijkt te worden. Maar er blijven kieren gapen waarlangs de lava uit
die andere wereld binnensijpelt. God is een zacht rommelende vulkaan.
Het Nieuwe Testament begint met het huiselijke tafereel van de kerst-
stal. En Johannes, wiens evangelie inzet met de machtsspreuk ‘In den
beginne was het Woord’, gaat dwars in tegen de buitentalige god die het
aan Adam overlaat om de dieren een naam te geven.
De figuur van Jezus is bewonderenswaardig en ontroerend. Zijn leer
van naastenliefde, offervaardigheid en zelfbeheersing vormt nog altijd
de basis van onze beschaafde omgang met elkaar, hoeveel lelijks
Nietzsche er ook van gezegd mag hebben. Zonder het christendom geen
humanisme en sociaal-democratie. Jezus gaat voor op de weg die Thomas
Mann wijst aan Hans Castorp, de brave Parcival uit Der Zauberberg: ‘Ik
wil goed zijn. Ik wil de dood geen heerschappij toestaan over mijn ge-
dachten! Want daarin bestaat goedheid en mensenliefde, en nergens an-
ders in. De dood is een grote macht. Je neemt je hoed af en deint op je
tenen voorwaarts als je bij hem in de buurt komt. Hij draagt de erekraag
van het verleden, en zelf kleed je je te zijner ere in het zwart. Rede staat
tegenover hem met een mond vol tanden, want zij is niets dan deugd,
maar hij is vrijheid, losbandigheid, vormloosheid en wellust. Wellust,
zegt mijn droom, geen liefde. Dood en liefde – dat is een slecht rijm, een
afgezaagd, een foutief rijm! De liefde staat tegenover de dood, zij alleen,
en niet de rede, want zij is sterker. Alleen zij, en niet de rede, schenkt ge-
dachten van goedheid.’
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 189
Net als alle andere ideologieën hebben ook het christendom, het hu-
manisme en de sociaal-democratie vuile handen gemaakt. Maar naar de
beginselen beoordeeld hebben ze altijd afwijzend gestaan tegenover de
heiliging van het geweld dat men in natuurgodsdiensten aantreft, het
soort geweld waarvan Hans Castorp tijdens zijn visioen hoog in de ber-
gen een glimp opvangt. In het Oude Testament doet het als goddelijk
ervaren natuurgeweld zich keer op keer gelden, bij wijze van zondvloed,
vulkanische uitbarsting of epidemie. Sodom werd verwoest en Egypte
door plagen getroffen en geen van de getuigen had het kunnen begrijpen
als men er Gods hand niet in had gezien. We zijn geen kinderen meer, 189
en toch geloven we in de Zandman, in Zwarte Piet, in het Spook van de
Opera.
Het Oude Testament is niet minder dan het Nieuwe het werk van
mensenhanden. God wordt er platgevouwen als een boekenlegger. Maar
in Genesis, Exodus, de Psalmen, Jona en Job weet God zich regelmatig
aan de bekrompen behuizing te ontworstelen. En zelfs de zo menselijke
en gematigde Jezus gaat in de evangeliën soms wel eens door het dak
van zijn kerststal heen, bijvoorbeeld wanneer hij de geldwisselaars de
tempel uitranselt, of wanneer hij de boze geesten, die hij heeft uitgedreven
alsof hij zelf bezeten was, op een kudde zwijnen loslaat. Op dat moment
heeft hij deel aan het blinde en volstrekt willekeurige natuurgeweld van
degene die hij Vader noemt, net als zijn latere volgeling Franciscus die
een wolf wist te bekeren maar ook een zeug met zijn boze oog trof, zoals
eerder Jezus een vijgenboom.
Het is de episode van de in zwijnen opgaande demonen, opgetekend
door Lucas, die Dostojevski heeft geïnspireerd tot Boze geesten, de
grootse en sombere roman over het nihilisme. Dostojevski creëerde er
de figuren van Stavrogin, de mens die de duivel tot god verkiest, en van
Kirilov, de geperverteerde mysticus die in de zelfmoord de uiterste con-
sequentie van de vrije wil ziet en godgelijkheid nastreeft door het in den
blinde begaan van een misdaad goed te noemen.
Het fascinerende van Dostojevski’s romans is telkens weer dat hij er
zijn eigen demonen probeert uit te drijven met behulp van de evangeli-
sche waarden die hij onveranderlijk aan de vernederden en vertrapten
toeschrijft, met de prostituee Sonja uit Misdaad en straf als de Maria
Magdalena van het passiespel. Hoe geforceerd die noodsprong is, blijkt
wel uit de kilheid waarmee Sonja’s demonische geliefde Raskolnikov
zich ook na zijn vrijwillige bekentenis en veroordeling tegenover de
evangelische boodschap blijft opstellen.
In Dostojevski streden de oudtestamentische woestijngod en de lief-
devolle vader uit het Nieuwe Testament om voorrang. De spanning tus-
sen die twee geeft zijn werk een geobsedeerdheid die aanstekelijk heeft
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 190
Eerste naschrift
Tweede naschrift
En wat van de ethiek, vroeg weer iemand, maar nu jaren later. Die is
louter menselijk, antwoordde ik, want raakt aan recht en rede. Maar de
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 191
191
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 192
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 193
Bibliografie
Akker, Wiljan van den en Gillis Dorleijn. 1996 • ‘Over de geschiedschrijving 193
van de moderne Nederlandse poëzie; problemen, getallen en suggesties’, in
Nederlandse letterkunde 1, p. 2-29.
Alphen, Ernst van. 1991 • ‘“Mystiek lichaam”: een geschiedenis tegen allego-
rie’, in De revisor 18, p. 34-40.
Anbeek, Ton. 1987 • ‘De kwestie Kellendonk’, in Literatuur 4, 1, p. 15-20.
Anbeek, Ton. 1996 • Het donkere hart; romantische obsessies in de moderne Ne-
derlandse literatuur, Amsterdam University Press, Amsterdam.
Armstrong, Karen. 2009 • The case for God; what religion really means,
Bodley Head, London.
Barnard, Willem. 2004 • Anno Domini; dagboeken 1978-1992, de Prom,
Amsterdam-Antwerpen.
Becker, Jos en Joep de Hart. 2006 • Godsdienstige veranderingen in Nederland.
Verschuivingen in de binding met de kerken en de christelijke traditie,
Sociaal Cultureel Planbureau, Den Haag.
Bernts, Ton, Gerard Dekker en Joep de Hart. 2007 • God in Nederland, 1996-
2006, Ten Have, Kampen.
Bogman, Jef. 2002 • Professoren hier is de laatste gnostieker; Paul van Ostaijen
tussen schilderkunst en mystiek, Vantilt, Nijmegen.
Boon, Tijn. 1998. Het koppige hoofd dat niet wilde scheuren; over Frans Kellend-
onk, Meulenhoff, Amsterdam.
Bosboom, Rolf. 1994. Zuilen van stof; het oeuvre van Frans Kellendonk, Quine,
Nijmegen.
Boutens, P.C. 1968 • Verzamelde lyriek 2, Athenaeum-Polak & Van Gennep,
Amsterdam.
Brederode, Désanne van. 1994 • Ave Verum Corpus/Gegroet Waarlijk
Lichaam, Querido, Amsterdam.
Brederode, Désanne van. 2001 • Mensen met een hobby, Querido, Amsterdam.
Brederode, Désanne van. 2004 • Het opstaan, Querido, Amsterdam.
Brederode, Désanne van. 2005 • Barsten; zomerdagboek, Veen, Amsterdam.
Brederode, Désanne van. 2007 • Hart in hart, Querido, Amsterdam.
Brink, H.M. van den. 1986 • ‘God troont op de gezangen van de mensen. Een
gesprek met Frans Kellendonk’, in NRC Handelsblad, 9 mei 1986.
Bügel, Peter. 1997 • En Ik zag dat het goed was, Contact, Amsterdam-Antwer-
pen.
Burnier, Andreas. 1985 • Belletrie 1965-1981, Meulenhoff, Amsterdam.
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 194
Hoover, Thomas. 1980 • The Zen experience, The New American Library,
New York.
Hunink, Vincent, Jos Paardekooper en Paul Sars (red.). 1990 • Eigenlijk geloof
ik niets; essays over het werk van Gerard Reve, Cadans, Nijmegen.
Huyssen, Andreas. 1986 • After the great divide. Modernism, mass culture, post-
modernism, Indiana University Press, Bloomington-Indianapolis.
Jellema, C.O. 2005a • Verzameld werk. Gedichten, Querido, Amsterdam.
Jellema, C.O. 2005b • Verzameld werk. Essays, Querido, Amsterdam.
Jellema, C.O. 2009 Een web van dromen. Dagboeken 1960-2003. Querido, Am-
sterdam.
196 Jong Ozn, Klaas de, Hans Werkman en Jaap Zijlstra. 2000 • Symbolen & cym-
balen; de beste gedichten uit de christelijke traditie van de twintigste eeuw, Mo-
zaïek, Zoetermeer.
Jong, Oek de. 1977 • De hemelvaart van Massimo, Meulenhoff, Amsterdam.
Jong, Oek de. 1979 • Opwaaiende zomerjurken, Meulenhoff, Amsterdam.
Jong, Oek de. 1981 • ‘De zonneklep van Goethe’, in Tirade 25, 262, p. 5-8.
Jong, Oek de. 1985 • Cirkel in het gras, Meulenhoff, Amsterdam.
Jong, Oek de. 1993 • De inktvis, Meulenhoff, Amsterdam.
Jong, Oek de. 1997 • Een man die in de toekomst springt, Meulenhoff,
Amsterdam.
Jong, Oek de. 2002 • De onbeweeglijke, Meulenhoff, Amsterdam.
Jong, Oek de. 2006 • De wonderen van de heilbot, Augustus, Amsterdam-Ant-
werpen.
Kaltenmark, Max. 1969 • Lao Tzu and Taoism, Stanford University Press,
Stanford.
Kellendonk, Frans. 1992 • Het complete werk, Meulenhoff, Amsterdam.
Kierkegaard, Søren. 1995 • Over het begrip ironie, vertaald door Willem Breeu-
wer, ingeleid door Wim R. Scholten, Boom, Amsterdam.
Komrij, Gerrit. 1997 • Niet te geloven. Een prieelgesprek, Stichting Collectieve
Propaganda van het Nederlandse Boek, Amsterdam.
Kopland, Rutger. 1982 • Dit uitzicht, G.A. van Oorschot, Amsterdam.
Kousbroek, Rudy. 1970 • Het avondrood der magiërs, Meulenhoff, Amsterdam.
Kousbroek, Rudy. 1997 • Hoger honing, Meulenhoff, Amsterdam.
Kuitert, H.M. 1998 • Jezus: nalatenschap van het christendom; schets voor een
christologie, Ten Have, Baarn.
Lambert, Gregg. 1985 • Return of the Baroque; art, theory and culture in the mo-
dern age, Continuum, London.
Lao Zi. 2010 • Het boek van de Tao en de innerlijke kracht, vertaald door
Kristofer Schipper, Augustus, Amsterdam-Antwerpen.
Larissy, Edward (red.). 1999 • Romanticism and postmodernism, Cambridge
University Press, Cambridge/New York.
Lewis, Percy Wyndham. 1986 • Tarr, vertaald door Frans Kellendonk, Meu-
lenhoff, Amsterdam.
Lier, Peter van. 1995 • ‘Het ontbrokene; Hans Faverey bezien vanuit Zen-
boeddhistisch perspectief’, in Spektator 24, 1, p. 70-84.
Lucebert. 1968 • Gedichten 1948-1963, De Bezige Bij, Amsterdam.
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 197
Luykx, Paul. 2007 • Daar is nog poëzie, nog kleur, nog warmte. Katholieke
bekeerlingen en moderniteit in Nederland 1880-1960, Verloren, Hilversum.
Maas, Nop. 2009 • Gerard Reve, kroniek van een schuldig leven; de vroege jaren
1923-1962, G.A. van Oorschot, Amsterdam.
Maas, Nop. 2010 • Gerard Reve, kroniek van een schuldig leven; de rampjaren
1962-1975, G.A. van Oorschot, Amsterdam.
Matsier, Nicolaas. 1976 • Oud-Zuid, Querido, Amsterdam.
Matsier, Nicolaas. 1979 • Onbepaald vertraagd, Querido, Amsterdam.
Matsier, Nicolaas. 1982 • De eeuwige stad, Querido, Amsterdam.
Matsier, Nicolaas. 2003 • De Bijbel volgens Nicolaas Matsier, De Bezige Bij,
Amsterdam. 197
Meijsing, Geerten. 1992 • De grachtengordel, De Arbeiderspers, Amsterdam.
Mishima, Yukio. 1966 • Het gouden paviljoen, Meulenhoff, Amsterdam.
Moerbeek, Toine. 2004 • Reve tot de vierde macht; een leesverslag, Vantilt, Nij-
megen.
Mulisch, Harry. 1985 • Hoogste tijd, De Bezige Bij, Amsterdam.
Mulisch, Harry. 1992 • De ontdekking van de hemel, De Bezige Bij, Amsterdam.
Nietzsche, Friedrich. 1972 • Werke iii, De Gruyter, Berlin-New York.
Nijhoff, Martinus. 1964. Verzamelde gedichten, Bert Bakker/Daamen, Den
Haag.
Nooteboom, Cees. 1980 • Rituelen, De Arbeiderspers, Amsterdam.
Novalis. 1981. Werke, Beck, München.
Oegema, Jan. 1999 • Lucebert, mysticus; over de roepingsgedichten en de ‘Open
brief’ aan Bertus Aafjes, Vantilt, Nijmegen.
Oegema, Jan. 2003 • Een vreemd geluk; de publieke religie rond Auschwitz,
Balans, Amsterdam.
Oegema, Jan. 2009 • Ziek van de zee; Paul van Ostaijen en de mystiek, Huis Clos,
Rimburg.
Otten, Willem Jan. 1974 • Het keurslijf, alsmede ‘Onderkomen’ en ‘De nadagen’;
poëzie 1971-1973, Querido, Amsterdam.
Otten, Willem Jan. 1984 • Een man van horen zeggen, Querido, Amsterdam.
Otten, Willem Jan. 1985 • Denken is een lust, Querido, Amsterdam.
Otten, Willem Jan. 1988 • Na de nachttrein, Querido, Amsterdam.
Otten, Willem Jan. 1991 • Paviljoenen, G.A. van Oorschot, Amsterdam.
Otten, Willem Jan. 1992 • De wijde blik, G.A. van Oorschot, Amsterdam.
Otten, Willem Jan. 1994a • De letterpiloot; essays, verhalen, kronieken,
G.A. van Oorschot, Amsterdam.
Otten, Willem Jan. 1994b • Ons mankeert niets, G.A. van Oorschot,
Amsterdam.
Otten, Willem Jan. 1997 • De fuik van Pascal, Het Noordbrabants Genoot-
schap, ’s-Hertogenbosch.
Otten, Willem Jan. 1998 • Eindaugustuswind, G.A. van Oorschot, Amsterdam.
Otten, Willem Jan. 1999 • Het wonder van de losse olifanten; rede tot de ontwik-
kelden onder de verachters van de christelijke religie, G.A. van Oorschot, Am-
sterdam.
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 198
Vestdijk, S. 1969 • Het proces van Meester Eckhart, Nijgh en Van Ditmar,
’s-Gravenhage.
Vestdijk, S. 1975 • De toekomst der religie, Meulenhoff, Amsterdam.
Vuijsje, Herman. 2007 • Tot hier heeft de Heer ons geholpen; over godsbeelden en
goed gedrag, Contact, Amsterdam.
Watering, C.W. van de. 1979 • Met de ogen dicht; een interpretatie van enkele
gedichten van Lucebert als toegang tot diens poëzie en poëtica, Coutinho,
Muiderberg.
Zeeman, Michaël. 1997 • God zij met ons, De Bezige Bij, Amsterdam.
200
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 201
Noten
Personenregister
Faverey, Hans 23, 106, 107, 147-164, 177 Kloos, Willem 125
Feijter, Anja de 22 Komrij, Gerrit 7, 20, 22
Flaubert, Gustave 64, 71 Kooiman, Dirk Ayelt 13
Fortuyn, Pim 37, 60 Koolbergen, Jeroen 12-14, 17
Franciscus, sint 155, 164, 186, 189 Kopland, Rutger 106, 107
Frazer, J.G. 92 Kousbroek, Rudy 7, 13, 15, 16, 21, 22, 59
Freriks, Kester 13 Kuiper, Abraham 183
Freud, Sigmund 98, 118 Kuitert, Harry 17, 95
Sappho 149
Sartre, Jean-Paul Charles Eymard 66, 140, 190
Sas, René ’t 45, 60, 61
Schagen, J.C. van 103
Scheffer, Paul 60
Schelling, Friedrich Wilhelm Joseph (von) 88
Schierbeek, Bert 23
Schlegel, August Wilhelm 85, 87
Schlegel, Friedrich 85
Scholtens, Wim Sixtus 88
binnenwerk Goedegebuure 96%:Goedegebuure binnen 24-08-10 11:34 Pagina 208