Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 178

BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN

I Susteren ; Schrijen
B i' Boekbinders
I <3> & 1667 3945
■ Boekrestau-
■Nieuwstadt; rateurs
Oud-Christelijke Geschriften

in Nederlandsehe Vertaling,

ONDER REDACTIE VAN

Dr. h. u. meyboom,
Oud-Hoogleeraar.

XXVIII.

Irenaeüs 111.

Weerlegging en Afwending-
der valschelijk dusgenaamde Wetenschap.

(TWEEDE VERVOLG)
111 13, 1-IV 23, l a

BEWERKT DOOK

Dr. H. U. MEYBOOM.

A. W. SIJTHOFF’s UITG.-M» LEIDEN.

1919.
Uitgave van A. W. SIJTHOEF’s UITG.-Mjj. te LEIDEN.

Van de

Oud-Christelijke Geschriften in Neder-


landsehe Vertaling,
uitgegeven door het Haagseh Genootschap tot verdediging
van den Christelijken Godsdienst,

ónder Redactie van Dr. H U. MEYBOOM,


Hoogleeraar te G-roningen,

zijn verschenen:

Deel I. Evangeliën buiten het Nieuwe Testament, bewerkt door

Dr. W. H. van de Sande Bakhuyzen.


11. Kerkgeschiedenis van Eusehius Paniphili, Boek I—IV,
door Dr. H. U. Meyboom.

111. Kerkgeschiedenis Eusebins Boek V—VII,



van
Paniphili,
door Dr. 11. U. Meyboom.


IV. Kerkgeschiedenis van Eusebius Paniphili, Boek VIII—X,
door Dr. H. U. Meyboom.


V. De Apologeten I. Apelles, Aristo, Quadratüs, Aristides
en Justinus Martyr, door Dr. J. A. Cramer.


VI. I)e Apologeten 11. Tatianus en Athenagoras, door

Dr. H. U. Meyboom.


VII. De Apologeten 111. Tlieophilus aan Autolycns, door

Dr. H. U. Mèyboom.

Dé prijs der deelen dezer Serie is fl.— bij


inteekening; per deel afzonderlijk f1.50.
OUD-CHRISTELIJKE GESCHRIFTEN

IN NEDERLANDSCHE VERTALING
Oud-Clir istel ij ke Geschriften

in Nederlandsehe Vertaling,

ONDER REDACTIE VAN

Dr. h. u. meyboom,
Oud-Hoogleeraar.

XXVIII.

Irenaeüs 111.

Weerlegging en Afwending
der valschelijk dusgenaamde Wetenschap.

(TWEEDE VERVOLG)
111 13, 1-IV 23, la

BEWERKT DOOR

Dr, H. U. MEYBOOM.

A. W. SIJTHOFF’s UITG.-MIJ . -
LEIDEN.

1919.
VIJF BOEKEN

afwending der valsehelijk


eener „Weerlegging' en

dusgenaamde wetenschap”, van onzen onder de

heiligen (gerekende) IRENAEÜS, bissehop van Lyon 1 ).

(TWEEDE VERVOLG).

13, 1 (13, i). Degenen voorts, die beweren dat alléén Pan 1 u s

de waarheid gekend heeft, daar het mysterie hem door middel


2
van openbaring duidelijk gemaakt is ), hen moge Paulus zelf

(van het tegendeel) overtuigen, als hij zegt, dat één en dezelfde

Godin Petrus het apostelschap der besnijdenis gewerkt heeft en

in hem dat onder de heidenen 3


). Petrus was dus een apostel van

den eigen God, van wien ook Paulus het was. En den God en den

Zoon Gods, dien Petrus onder de besnijdenis verkondigde, dien

(verkondigde) ook Paulus onder de heidenen. Onze Heer toch is

niet gekomen om slechts Paulus te behouden, en God is niet zóó

arm, dat hij slechts éénen apostel zou hebben, die de heilsregeling

van zijnen Zoon zou kennen. Paulus zelf intusschen maakt, door

te zeggen ; „Hoe liefelijk zijnde voeten van hen die vrede ver-

4
kondigen, van hen die het goede verkondigen !” ) het duidelijk,

dat er niet (slechts) één (apostel) was, maar dat er velen waren

die het evangelie verkondigden. En een ander maal, nadat hij


inden brief aan de Corinthiërs eerst allen had opgenoemd
5
) die

*) Verg. de voorredes der boeken 11, IV, V.


2
) De Mare ion ie ten, als zoodanig te voren niet vermeld; zie I 27,2.
10:15; Jes 52:7.
5
3
) Gal. 2:8. 4
)Verg. Rom. ) preedixisset.
Irenaeüs 111. 1
2 111 13, 1-3 (13, 1-3).

den Heer
l
) na zijn opstanding gezien hebben, voegde hij er aan

zóó
toe : „Hetzij dan ik, hetzij de anderen, zóó prediken wij en

hebt gijlieden geloofd”


2
), zoodat hij de prediking van allen, die

na zijne opstanding uit de dooden den Heer gezien hebben, als


ééne en dezelfde beleed.

verder antwoordde Philippus, toen deze


2 (2). Ook de Heer

: „Zoo langen tijd ben ik bij ulieden,


den Vader wenschte te zien

ziet den Vader,


en gij kent mij niet, Philippus % Wie mij ziet,
den Vader ? Ik ben immers inden
en hoe zegt gij dan : Toon ons

de Vader is in kent gijlieden hem en


Vader en mij, en van nu aan

3
Te beweren dan dat degenen, aan wie de Heer
ziet hem ).” nu

een getuigenis verstrekt heeft dat zij in hem den Vader gekend
de waarheid de
en gezien hebben —de Vader intusschen is —■,

menschen die
waarheid niet gekend hebben, is (het werk) van

wie vervreemd zijn de leer


valsche (dingen) getuigen, en van van

Of waartoe zond de Heer twaalf tot de


van Christus. apostelen
die verloren gegaan waren, indien
schapen van het huis Israëls

de waarheid niet gekend hebben % Hoe voorts konden ook de


zij
zeventigen prediken, als zij niet eerst de waarheid der prediking
hadden leeren kennen ? Of hoe kon Petrus onwetend zijn, (Petrus)
niet vleesch bloed hem
aan wien de Heer een getuigenis gaf, dat en

maarde Vader die inde hemelen


(de waarheid) geopenbaard had,
4
% Zoo dan ook Paulus een apostel, „niet van menschen,
is ) was

Christus God den


noch dooreen mensch, maar door Jezus en

Vader” 5
daar de Zoon hen (beiden) tot den Vader leidde, doch
) —•

6
de Vader hun den Zoon openbaarde ).

3 O). Datintusschen Paulus vrede had met degenen die hem naar

de apostelen riepen betreffende


het geschil 7 ), en met Barnabas

tot hen naar Jerusalem ging niet zonder reden, maar opdat
door hen de vrijheid der heidenen zou bevestigd, worden —, zegt

„Daarna ben ik, veertien


hij zelf inden brief aan de Galaten : na

Dnm. 2
Cor. 15:11.
1
) Deum, volgens Harvey ontslaan uit ) 1

16: 17. 5
) Gal. 1 :1.
) Matth.
4
) Verg. Joh. 14:9, 11,7.
3

Paulinisnius des Irenaus, T. U. VI 2.


«) Zie Werner,
’) Zie 12.14.
111 13, 3; 14, 1 (13, 3; 14,1). 3

jaren, weder naar Jerusalem opgegaan met Barnabas, en nam ook

Titus mede. En ik ging daarheen volgens eene


openbaring, en

droeg hun het evangelie voor, dat ik onder de heidenen predik 1).”
En een ander maal zegt hij : „Een oogenblik zijn wij geweken door
onderwerping, opdat de waarheid des evangelies bij ulieden ver-

2
blijven zou ).” Indien dus iemand uit de Handelingen der aposte-
len nauwkeurig den tijd uitvorscht, betreffende welken geschreven
is dat (Paulus) ter wille van bovengenoemd geschil naar Jerusalem
is
opgegaan, dan zal hij bevinden dat de door Paulus boven
ge-
noemde jaren (daarna) samentreffen. Zoo is ook overeenstemmend

en als het ware eenzelfde, zoowel de verkondiging van Paulus,


als het getuigenis van Lucas, betreffende de apostelen.
14, 1 Dat evenwel die Lucas
(14, i). onafscheidelijk was van

Paulus diens mede-arbeider in het maakt


en évangelie, hij zelf

openbaar, niet zich te verheffen,


om maar gedreven door de

waarheid zelve. Hij zegt namelijk : Nadat zoowel Barnabas als

Johannes, die Marcus genoemd wordt, zich van Paulus hadden


3
afgescheiden en naar Cyprus gevaren waren ), kwamen wij te
4
Troas ). En nadat Paulus inden droom een Maced.onisch man

gezien had, die zeide


: Kom over naar Macedonië en help ons,

5
Paulus ! ) „zochten wij,” zegt (Lucas), „terstond naai Mace-

donië te vertrekken, daaruit besluitende dat God ons


geroepen had
om hun het evangelie te verkondigen. Van Troas dan afgevaren
liepen wij rechtuit naar Samothrace 6
).” Vervolgens maakt hij
ook uitdrukkelijk geheel hunne verdere aankomst, tot aan

Philippi toe, kenbaar, alsmede hoe zij (aldaar) een eerste


gesprek
gevoerd hebben. Hij zegt namelijk: „Wij zetten ons neder en

spraken met de vrouwen die er samengekomen waren


7
).” Ook

!) Gal. 2 :1, 2.
2
) Gal. 2:5. Dezelfde omkeering van zaken bij Tert. adv. Mare. V. 3.
Over de behandeling van het geschil inde oud-chr. litteratuur zie
Overbeck, über die Auffassung des Streites des Petrus rait Paulus bei
den Kirchenvatern, S. 10 ff.
3
) Verg. Hand. 15:39. 4
) Verg. Hand. 16:8.
5
) Verg. Hand. 16:9. 6
) Hand. 16:10, 11. 7
) Hand. 16:13.
4 111 14, 1 (14,1).

1
wie tot geloof gekomen zijn hoevelen ). En
(deelt hij mede) en

ander maal -,,Wij Philippi af, de


een zegt hij : nu voeren van na

dagen der ongezuurde brooden, en kwamen te Troas, waar wij zeven

dagen vertoefden 2
).” Naar de rei af verhaalt hij ook alle overige

(ervaringen) met Paulus, -waarbij hij met alle nauwkeurigheid


zoowel de plaatsen, als de steden en de hoeveelheid dagen aan-

Jerusalem opgingen. Voorts wat al


geeft, totdat zij naar zoo

Paulus daar overkomen is : hoe hij geboeid naar Rome werd

gezonden; ook den naam van den hoofdman over honderd, die
4
hem in ontvangst nam
3
), en het naamteeken van het schip ),
welk eiland zij gered
en hoe zij schipbreuk geleden hebben, en op

werden 5 hoe zij daar menschlievendheid ervoeren, terwijl


), en

Paulus den voornaamste van het eiland genassen hoe zij vandaar

naar Puteoli voeren en vandaar te Rome kwamen, en hoe langen

tijd zij te Rome vertoefd hebben. Daar Lucas bij dit alles tegen-

heeft het nauwkeurig beschreven, opdat hij niet


woordig was, hij
als of als weerlegbare
6
) betrapt kunnen worden
leugenaar een zou

wegens
het (feit) dat hij dit alles verzekerde, en (ten bewijze)
ouder dan allen die iets anders leerden, en dat hij
dat hij was nu

niet onbekend met de waarheid. Dat niet slechts vol-


was hij een

ook mede-arbeider de apostelen was, en het


geling, maar een van

allermeest van Paulus, heeft ook Paulus zelf kenbaar gemaakt


heeft verlaten is
in zijne brieven door te zeggen : „Demas mij en

Thessalonica Crescens naar Galatië, Titus naar


naar gegaan,

). Daardoor doet hij uitkomen,


7
Dalmatië. Lucas is alleen bij mij”

dat (Lucas) steeds met hem verbonden en onafscheidelijk van hem

geweest is. En een ander maal, inden brief aan de Colossensen,

de 8 Indien
zegt hij : ~U groet de geneesmeester Lucas, geliefde ).”
door
dan nu zelfs Lucas, die steeds met Paulus gepredikt heeft, en

hem met hem het evangelie verkon-


„gehefde” geheeten werd, en

digde, niets anders van hem geleerd heeft, zooals uit zijne woorden

2
20: 5, 6. 3
Hand. 27:1.
!) Hand 16:15, 34. ) Hand. )
) liberali
6
4
) Hand. 28; 11. sunt.
parasema.
°) elatus. Volgens Harvey nam de vertaler ivf/Siis voor IXeyx9 * ‘s.

) Col. 4:14.
8
’) 2 Tim. 4:10, 11.
111 14, 1-3 (14, 1-3). 5

is hoe kunnen dan deze die nooit


aangetoond,, (ketters), met

Paulus verbonden geweest zijn, zich er


op beroemen verborgene
en onuitsprekelijke geheimenissen 4 ) geleerd te hebben ?

2 Dat echter Paulus niet slechts die met hem


(2). aan degenen
waren, maar aan allen die hem aanhoorden, eenvoudigweg
ook leerde wat hij wist, maakt hij zelf kenbaar. Immers, toen de

opzieners en de oudsten, die uit Ephese en de overige naburige


steden (afkomstig) waren, te Milete waren bijeengeroepen, en hij,
naardien hij zich Jerusalem het
naar spoedde om pinksterfeest
te vieren, hun vele (dingen) betuigde, en hun verzekerde wat hem

al zoo te Jerusalem zou moeten overkomen, voegde hij er aan toe ;

Hand. 22:25-28.

Daarna doelende toekomstige slechte leeraars zeide hij :


op

Hand. 20 : 29, 30.

„Ik heb niets achtergehouden,” zeide hij, ~dat ik u niet den

geheelen raad Gods verkondigde.” Zoo hebben de


apostelen een-

voudigweg en zonder iemand iets te misgunnen, aan allen over-

geleverd wat zij zelven van den Heer geleerd hadden. Zoo heeft

ook Lucas zonder iemand iets te misgunnen ons de (dingen)


overgeleverd die hij van hen geleerd heeft, gelijk hij ook zelf

getuigt door te zeggen ; „gelijk zij ze ons overgeleverd hebben,


die van den beginne ooggetuigen en dienaren des wooids geweest
2
zijn ).”
3 Mocht evenwel iemand Lucas laste 3
dat
(3'. te leggen ) hij
de waarheid niet gekend heeft, dan zal hij openbaar worden als

iemand die het evangelie zich


verwerpt, waarvan hij waardig
acht 4
) een leerling te zijn. Immers door middel van dezen (Lucas)
kennen wij vele in hooge
zeer en mate noodzakelijke (bestand-
deelen) van het evangelie, zooals : de geboorte van Johannes

(den dooper), de geschiedenis van Zacharia, de komst van den

5
engel bij Maria, de uitroep van Elisabeth ), de nederdaling der

2
H sacramenta. ) 7 Jjuc. 1:2. ') refutet. 4
) dignatur.
6
) Luc. 1:42 45; verg. 1:25.
6 lil 14,3 (14,3).

engelen naar de herders en wat zij gezegd hebben, het getuigenis


van Anna en van Simeon aangaande den Christus, ook dat (deze
op den leeftijd) van twaalf jaren te Jerusalem achtergelaten werd,
en den doop van Joliannes, en (op den leeftijd) van hoeveel

jaren de Heer gedoopt is, da.t (dit geschiedde) in het


en
vijftiende
1
jaar van keizer Tiberius ), alsmede wat in het (welbekende)
onderricht den 2
van Meester ) tot de rijken gezegd werd :
„Wee u, rijken, want gij hebt uwen troost weg
!” en : „Wee u,

verzadigden, want gij zult hongeren ! en die nu lacht, want gij


zult weenen !” en : „Wee n, wanneer alle menschen wel van u

spreken, want op dezelfde wijze deden ook uwe vaderen den val-

8
schen propheten ) !” En alle (bijzonderheden) van dezen aard

weten
wijdoor Lucas alléén door hem hebben wij tevens ook

zeer vele bedrijven van den Heer leeren kennén, waarvan ook

alle (andere) evangelisten voor hunne evangeliën gebruik maken—,


zooals de menigte visschen welke die met Petrus
van zij
omsloten hebben, des Heeren hunne netten
waren toen zij op bevel
4
uitwierpen ), en de vrouw, die na achttien jaren geleden te hebben

5
op een sabbatdag genezen werd ) ; en betreffende den water-

zuchtige, dien de Heer sabbatdag hoe het


op een genas, en hij
6
beredeneerde dat hij hem op dien dag genezen had ) ; en hoe hij
zijnen discipelen leerde dat zij de vooraanzittingen niet moesten

7
begeeren ) ; en dat men de armen en de zwakken moet uitnoo-

8
digen, die niet hebben om te vergelden ) ; en (van den man) die

bij nacht aanklopte om brood te krijgen en het kreeg ten gevolge


den drang der 9
hoe
van
ongelegenheid ) ; en een zondige vrouw

zijne voeten kuste met zalf zalfde, terwijl de Heer eenPha-


en
bij
risaeër aanlag, en wat deze om harentwil tot Simon zeide betref-

fende de twee schuldeischers 10


) de rijke
; en gelijkenis van dien

die wegborg wat hem


gewassen was en tot wien ook gezegd werd :
~ln dezen nacht zal men uwe ziel van u afeischen, en wat gij

*) Luc. 3:1. 2
) raagisterio.
s
) Verg. Luc. 6:24—26.
4
) 5:6. 5
) 12:11 vgg.
6
) 14 :.1 vgg.
7
) 14:7 8
) 14:12 vgg.
9
) 11:5
10
) 7:36
vgg. vgg. vgg.
lil 14,3. 4 (14,3. 4). 7

bereid x
hebt, wiens zal het zijn V’ ) ; desgelijks ook van den rijke,
die gekleed ging in purper en weelderig genoot, en den behoeftigen
Lazarus 2
) ; en wat de (Heer) ten antwoord zeide tot zijne
discipelen, toen zij tot hem gezegd hadden : „Zet ons geloof
3
bij !” ) ; en de gelijkenis die Zacchaeüs den tollenaar werd voor-

gehouden 4 ) ; en van den Pharisaeër en den tollenaar, die tegelijk


aanbaden inden 6
tempel ); en van de tien melaatschen, die de
6
(Heer) tegelijk reinigde onder
weg ) ; en dat hij beval kreupelen
7
en blinden ) van de vlekken en de straten tot den bruiloft te

8
noodigen ) ; en de gelijkenis van den rechter die God niet vreesde,
9
dien de aandrang der weduwe dwong ) om haar recht te doen 10
);
en van den vijgeboom, die inden wijngaard stond en die geen

vrucht droeg
11
). Ook vele andere (bijzonderheden) zijn
nog er,

die bevinden kan als door Lucas alléén te


men zijn gezegd, waarvan

zoowel 12
Marcion ) als Valentinus gebruik maken. En

daarenboven (vindt men bij hem) wat de (Heer) na zijne opstan-


ding onderweg tot zijne discipelen gesproken heeft, en hoe zij hem
13
herkenden aan de breking des broods ).
4 (4). Het is derhalve noodzakelijk dat de (ketters) ook het

overige wat door hem gezegd is aanvaarden, of dat zij ook van

het (genoemde) afzien. Immers door wie gezond verstand hebben

wordt hun niet toegestaan sommige (bestanddeelen) van hetgeen


door Lucas gezegd is wèl aan te nemen, als behoorden ze tot de

doch andere te 14
waarheid, versmaden ), als had de (evangelist)
de waarheid niet gekend. Degenen die van Ma r c i o n (afhanke-
lijk) zijn al vast zullen, ingeval zij ze versmaden, geen evangelie
hebben. Want ofschoon het Lucas inkorten,
zij evangelie naar

16
gelijk wij boven gezegd hebben ), beroemen zij er zich opdat
tot evangelie te hebben. Maar degenen die van Vale n tin us

(afhankelijk) zijn, zullen ophouden met het meeste van hun ijdel

l
) 12=16 2
) 16:19
vgg. vgg.
3 4
) 17:5, 6. ) 19:1 11 vgg.
5
) 18:9
vgg. vgg.
6
) 17:11 7
) luscos.
8
14:13, 21. 3
) fecit,
vgg. )
10 u
) 18:1 ) 13:6 12
I 27,2; 111 11,7; 12,12.
vgg. vgg. ) Verg.
13
l Luc. 24: 13 14
refutare. ) Zie bij
16
vgg. ) 3.
8 111 14,4; 15, 1 (14,4; 15,1).

gepraat. Aan dezen (Lucas) toch hebben zij vele aanleiding tot

hun spitsvondig gepraat ontleend, daar zich verstoutten kwalijk


zij
uit leggen wat door hem
ie
goed gezegd werd. Mochten zij echter

genoodzaakt worden ook het overige te aanvaarden, door hun

aandacht te wijden het volkomen


aan evangelie en aan de leer

der apostelen, dan behooren boete te doen het


zij opdat zij van

gevaar mogen kunnen worden gered.

15, 1 Hetzelfde zeggen wij


(15, i). weer tot degenen die den

apostel Paulus niet erkennen 1


)': dat zij of de
van overige woor-

den van het evangelie, die slechts door Lucas ter onzer kennis

gekomen zijn, moeten afzien, en er geen gebruik van maken; óf,


indien zij die allen aanvaarden, dan hebben zij de noodzake-

lijkheid dat getuigenis betreffende Paulus te aanvaarden, die

zelf zegt, dat eerst de Heer vanuit den hemel tot hem
gespro-
ken heeft : „Saulus, Saulus ! waarom vervolgt gij mij ? Ik ben

Jezus Christus, dien gij vervolgt” 2


); en daarna tot Ananias
betreffende hem zeide : ~Ga heen ! deze is uitver-
want mij een

koren vat, om mijnen naam te dragen voor heidenen en koningen


en kinderen Israëls ; want ik zal hem aanwijzen hoeveel hij voor

moet” 3
mijnen naam lijden ). Wie dus hém niet aannemen, die

door den Heer toe uitverkoren is dat


er
hij vrij moediglijk zijnen
naam drage, naardien hij gezonden is tot de heidenen boven-

genoemd, versmaden des Heeren uitverkiezing en scheiden zich


af de bijeenkomst der kunnen ook niet
van
apostelen. Immers, zij
volhouden dat Paulus geen apostel is, naardien hij daartoe is

uitverkoren. Evenmin kunnen zij bewijzen dat Lucas een leugenaar


is, daar hij met alle nauwgezetheid ons de waarheid verkondigt.
Want misschien heeft God juist daarom bewerkt, dat door middel

Lucas den dag kwam hoe veelheid


van aan er van evangeliën
is, waarvan allen noodzakelijkerwijze gebruik hebben te maken,
opdat allen, door (Lucas) te volgen, die het getuigenis volgt dat

hij heeft aangaande de handelingen de leer der apostelen


4
en ),

!) Zie 1 26, 2. 2
) Verg. Hand. 22:8;.26:15.
3
) Hand. 9:15, 16. 4
) duistere constructie.
111 15, 1. 2. (15, 1. 2). 9

en door den regel der waarheid onvervalscht te handhaven,

mogen kunnen behouden worden. Zijn getuigenis is dus waar-

achtig, de leer der apostelen duidelijk zonder iets


en en zeker, en

achter te houden, en (afkomstig van mannen), die geenszins


sommige (dingen) in het verborgene, doch andere in het openbaar
leeren.

2 Dit toch is
(2). een krachtsinspanning *) van verdichters en

ten slechte verleiders huichelaars, zooals die


en
degenen van

V alentin us (afhankelijk) zijn in het werk stellen. Zij richten

namelijk ter wille van wie tot de Kerk (behooren), die zij catho-

lieken 2
) en kerkelijken heeten, redevoeringen tot de menigte,
door middel zij de innemen hen
waarvan meer eenvoudigen en

lokken, daarbij onze wijze van redeneering 3 ) veinzende, opdat


zij te menigvuldiger komen luisteren 4
). Zelfs beklagen zij zich
dat wij, ofschoon zij
over ons, met ons van gelijk gevoelen zijn, ons
zonder reden van de gemeenschap met hen onthouden, en wij hen,
ofschoon zij dezelfde (dingen) beweren en dezelfde leer hebben

(als wij), ketters noemen. En ingeval zij sommigen door middel

de
van vragen, die hunnerzijds gedaan worden, buiten het geloof

geworpen mochten hebben, en hunne hoorders gemaakt tot niet

(meer) tegensprekenden, dan verhalen zij hun afzonderlijk het

onuitsprekelijke geheimenis der Volheid. Intusschen bedriegen


zich allen, die dat de waarheid kunnen leer en
meenen zij van
5
)
wat inde woorden
(der ketters) waarschijnlijk lijkt 6 ). De dwaling
immers is overredend en waarschijnlijk en vereischt blanketsels.
De waarheid daarentegen is zonder blanketsel en wordt daarom

*) molimen.
2
) communes. Te Groningen verscheen in 1886: v. Hoëvell, Irenaei
dogma de ecclesiae unitate; te Würzburg in 1881: Soeder, Der Begriff
der Katholicitat der Kirche und der Glaubens (s. 51 In dit verband
ff).
zi) ook genoemd: Schneemann, Irenaei de ecclesiae Romanae prin-
cipatu testimonium, Freiburg 1870. Verg. ill 3,2; 4, 1.
3
) tractatum. 4
) Verg. I voorr. 2.
6
) discere. Men heeft willen lezen, „discernere” = onderscheiden.
6
) Harvey: „Ihat they may learn from the scriptural texts adduced
by
heretics, that which their words plausibly teach”.
10 111 15,2. 3 (15,2. 3).

ook door kinderen geloofd. En ingeval iemand van degenen die

hun tegen spreekt, dan


naar hen luisteren oplossingen vraagt, of
verzekeren zij dat hij is als iemand, die de waarheid niet vat en

1
zijne Moeder heeft ),
geen
zaad uit de hoogere (streken) van

en zeggen zij in ’t geheel niets tot hem, bewerende dat hij iemand
2
van de midden-partij, dat wil zeggen van de zieligen, is ). Ingeval
als ware.hij klein schaap, zichzelven als
daarentegen iemand, een

beschikking stelt, hunne nabootsing en


overgegeven te hunner

3 dan is iemand opge-


hunne loskooping ) deelachtig geworden, zoo

blazen (en) verbeeldt hij zich noch inden hemel, noch op de


als
aarde te verkeeren, maarde Volheid te zijn ingegaan, en ware

5
zijn engel reeds omhelsd
4
) schrijdt hij met aanstellerij en trots )
haan aanneemt.
voort, terwijl hij de opgeheven houding vaneen

die beweren dat die mensch, die boven


Evenwel zijn er bij hen, van

behoort te
heet te zijn gekomen, een goede verkeerswijze aan

6
nemen ; daarom veinzen zij met zekeren overmoed ) deftigheid.
Zeer velen voorts, die zelfs verachters geworden zijn, als waren

zij reeds volkomenen, en zonder ontzag en met minachting leven,


beweren dat zij reeds de plaats
noemen zich zei ven geestelijken en

7
hunner verkwikking binnen de Volheid hebben leeren kennen ).

3 (3). Doch laat ons terugkeeren tot dezelfde verhandeling ®)

(als boven). Daar namelijk duidelijk aan het licht gebracht is,
waarheid apostelen der vrijheid
dat zij, die predikers der en

geweest zijn, niemand anders God genoemd noch Heer geheeten

hebben, behalve alleen den waren God (en) Vader en diens Woord,

die in alle de opperheerschappij heeft, zal (tevens)


(dingen)
dat zij den Maker hemel aarde,
duidelijk bewezen zijn, van en

hem de beschikking der wet


die ook met Mozes gesproken en

Heer (en)
gegeven heeft, die de vaderen heeft saamgeroepen, als
God beleden en van niemand anders kennis gedragen hebben.

zoowel der als


Derhalve is tevens het gevoelen, apostelen van

1. 2.
3
) Zie I 21, 1 vgg.
!) Zie I 5,3. ) Zie 15,1; 6,
2
5.
4
) Zie I 2,6; 7, 1. s
) institorio et supercilio.
6
Zie 1 7,1. 8
) Zie 11, 9 slot.
) supercilio. ’)
111 15,3; 16, 1 (15,3; 16, 1) 11

hunne leerlingen, betreffende God uit hunne woorden openbaar


1
geworden ).

16, 1 (16). Naardien er dan nu zijn die beweren, dat Jezus een

bergplaats van Christus geweest is, op wien Christus, als ware hij
een duif, van boven zou zijn neergedaald, en wel nadat hij te

kennen gegeven had dat de onnoemelijke Vader op onbegrijpelijke


en onzichtbare wijze de Volheid was ingegaan hij zou namelijk
niet alleen niet door de menschen, maar zelfs niet door de mogend-
heden en de krachten inden hemel begrepen zijn en dat Jezus
—•,

de Zoon was, doch Christus de Vader 2


), en de vader van Christus

God ; (naardien) echter anderen (beweren) dat hij in schijn geleden


heeft, daar hij van nature voor lijden onvatbaar was ; (naardien)
voorts degenen die van Valentinus (afhankelijk) zijn
(beweren), dat de Jezus die aan de heilsregeling beantwoordt
dezelfde is die door Maria heenging, en dat
op
hem die Zaligmaker
uit den hooge neerdaalde, die ook Christus zou geheeten worden,
omdat hij de woorden bevatte van allen die hem hadden uitge-
8
zonden ) ; dat echter deze (Christus) den (Jezus) die aan de heils-

regeling beantwoordde deelgenoot gemaakt zou hebben van zijne


kracht en van zijnen opdat door middel van hem de dood
naarn,

zou worden uit den weg geruimd, doch de Vader zou gekend wor-

den door middel van dien Zaligmaker die van boven zou zijn
neergedaald, dien de (Valentinianen) beweren dat ook zelf een

bergplaats is van Christus en van de gansche Volheid, zoodat zij


met de tong wel één (enkelvoudigen) Christus Jezus belijden, doch

in gevoelen verdeeld zijn immers, hunne (geloofs)regelis, zooals

wij boven gezegd hebben 4


), deze, dat zij beweren dat er één

Christus geweest is, die door den Eéngeborene ter verbetering


van de Volheid gezonden werd, doch een tweede, die als Zalig-
maker ter verheerlijking van den Vader gezonden is, en nog een

andere krachtens de heilsregeling, dien zij beweren dat ook geleden

) Zie 12,
x 2
1 vgg. ) Verg. I 12, 1. 3
) Verg. 1 2, 6.
4
) I 7,2; 9,2. 3; 11, 1.
12 111 16, 1. 2 (16, 1; 17, 1).

heeft, de Zaligmaker die naar de Volheid terugliep en den Christus

droeg —•; (naardien er dan nu zijn, zeg ik, die deze verschillende

dingen beweren), houden wij het voor noodzakelijk geheel het

gevoelen der apostelen aangaande onzen Heer Jezus Christus

aan te voeren, en te bewijzen dat niet alleen zij een dergelijk gevoe-

len aangaande hem nooit gehad hebben, maar dat zij zooveel te

overvloediger door middel van den Heiligen geest kenbaar hebben

gemaakt, dat degenen die er werk van maakten dergelijke


(dingen) te leeren door den Satan aan zich onderworpen zijn,
opdat zij het geloof van sommigen zouden verkeeren en hen aan

het leven onttrekken 1


).
2 (n, ï). Dat Johannes geweten heeft van één en hetzelfde

Woord Gods, en dat dit de Eéngeborene is, en dat deze vleesch

geworden is ten behoeve van onze zaligheid, Jezus Christus onze

Heer, hebben wij voldoende uit de redeneering van Johannes


2
betoogd ).
Maar ook Matthaeüs, die éénen en eenzelfden Jezus Chris-

tus kent, zegt, als hij diens ontstaan naar den mensch uit eene

maagd uiteenzet, gelijk God aan David beloofde dat hij uit de

vrucht zijns schoots een eeuwig koning zou doen opstaan een

gelijke belofte als hij veel vroeger ook aan Abraham deed :
„Geslachtboek van Jezus Christus, zoon van Abraham, zoon van

God” 3
). Daarna zegt hij, om ons brein te bevrijden van verden-

king ten aanzien van Joseph : „De geboorte nu van Christus was

aldus. Toen namelijk zijne moeder met Joseph ondertrouwd was,

werd zij, eer zij waren samengekomen, zwanger bevonden uit den
4
Heiligen geest” ). Toen dientengevolge Joseph er over dacht haar

te laten gaan omdat


zij zwanger was, (zie) een engel Gods stond

bij hem en zeide :


Matth. 1:20—23,

*) Over
christologie van Irenaeüs handelen o. a. L. Duncker, Des
de
h. Iren. Christologie im Zusammenhange mit dess. theol. u. anthropol.

Grundlage. Gottingen 1843; Schultz, Die Lehre vonder Gottheit


Christi, Gotha 1881, S. 72 ff.
2
) 11, 1 vgg. 3
) Matth. 1:1. 4
) Matth 1:18.
111 16, 2.3 (17, 1. 2). 13

waardoor hij duidelijk te kennen gaf, zoowel dat de belofte die

aan de vaderen gedaan werd vervuld was: Gods zoon, geboren


uiteen maagd, als dat juist deze de Zaligmaker Christus was,

dien de propheten voorspeld hebben ; maar (hij zeideniet),zooals


), dat degene die uit Maria geboren werd
1
de (ketters) beweren

juist Jezus was, doch Christus degene die van boven neerdaalde.

Overigens had Matthaeiis kunnen zeggen: „De geboorte nu van

Jezus was aldus,” maar omdat de Heilige geest het uitzicht had

op bedervers en bij voorbaat wilde wapenen tegen hunne bedrie-

gelijkheid, zeide hij bij monde van Matthaeiis : „De geboorte nu

van Christus was aldus.” En: „deze is Emmanuel”, opdat, wij


hem niet voor slechts een mensch zouden houden. Immers:

„noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil eens mans, maar

uit den wil Gods is het Woord vleesch geworden” 2 ), opdat wij niet

zouden vermoeden dat Jezus de eene en Christus een andere

geweest is, maar weten dat zij één en dezelfde zijn.


3 (2) Ditzelfde heeft ook Pau 1 u s uitgelegd door aan de

Romeinen te schrijven.

Rom. 1:1 —4.

En een ander maal zegt hij, schrijvende aan de Romeinen :


„van wie de vaderen zijn en uit wie, wat het vleesch aangaat,

de Christus is. Hij die over alles is, God, zij geprezen tot in eeuwig-
heid 3
).” Nog een ander maal, inden brief aan de Galaten : „Maar
toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijnen Zoon
uitgezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet,

opdat hij hen die onder de wet waren zou vrijkoopen, opdat wij
zouden” 4
hij duidelijk ken-
het zoonschap erlangen ), waardoor

baar maakt, dat er één God is, die bij monde van de propheten
een belofte aangaande zijnen Zoon deed ; één Jezus Christus

voorts, onze Heer, die uit het zaad Van David is krachtens de

geboorte uit Maria; dat deze. Zoon Gods, Jezus Christus in kracht,

krachtens den geest der heiligmaking ten gevolge van de opstan-

*) Verg. 11,3.
2
) Joh. 1:13. 3
) Rom. 9:5. 4
) Gal. 4:4,5.
14 111 16, 3.4 (17, 2.8).

werd de eerstgeborene uit de


ding uit de dooden, bestemd om

in hoedanigheid eerstgeborene in geheel de


dooden te zijn, van

de Zoon Gods, Zoon des menschen geworden opdat


schepping :
door hem de aanneming tot kinderen zouden erlangen, als de
wij
mensch den Zoon Gods zou dragen en bevatten en omsluiten.

Daarom ook Marous: „Begin het evangelie


(3). zegt van

is inde
van Jezus Christus, den Zoon Gods ; gelijk geschreven
1
wijl hij kennis draagt éénen denzelfden
propheten” ), van en

Zoon Gods, Jezus Christus, die door de propheten werd aange-

de Emmanuel uit de vrucht den schoot Davids,


kondigd, van

de bode van den grooten raad des Vaders, door wien de Heer

het huis van David een rechtvaardige spruit heeft doen


voor
8
2 hoorn des heils hem heeft opgericht ),
opgaan ), en een voor

en een getuigenis gewekt in Jacob, gelijk David zegt als hij de

ontstaan beredeneert : wet gaf hij in


redenen voor zijn „en eene

Israël, opdat het komende geslacht haar zou kennen, de zonen

verhalen hunne
die geboren werden zouden optreden en er van aan

zonen ; zoo zouden zij op God hun ver trouwen zetten en zijne
in acht nemen”
4
). En als de engel aan Maria de blijde
geboden
boodschap brengt, zegt hij weer „Deze zal groot zijn en Zoon

de Heer zal hem de troon


des Allerhoogsten genoemd worden, en

Vader David geven” s ), hij belijdt dat dezelfde


van zijnen waarmee

die Zoon des Allerhoogsten is tevens zoon van David is. Daar

David ook bekend was met de heilsregeling van zijne komst door

heerscher is .alle
den Geest, door welke (beschikking) hij een over

levenden en dooden 8
), heeft hij hem beleden als den Heer die zit

7
ter rechterzijde van den allerhoogsten Vader ).
ten
4. En die Simeon voorts, die van den Heiligen geest
antwoord ontvangen had dat hij den dood niet zoude zien, tenzij

Christus Jezus zag, dezen eerstgeborene der maagd


hij eerst nam

zeide
in zijne handen, loofde God en :
Luc. 2:29-32,

3
Luc. 1 69.
i) Mare. 1:1. 2
) Verg. Jes. 9: 6; 41: 2; Jer. 23 :5. ) :
«) Verg. Ps. 78:5-7. 6
) Luc. 1:32. ») Verg. Rom. 14:9.
7
) Verg. Ps. 110:1.
15
111 16, 4 (17, 3.4).

waardoor hij beleed dat het uit Maria geboren kind Jezus,
hetwelk in handen droeg, de Christus zelf de
hij zijne was,

Zoon Gods, een licht voor allen, en een glorie voor Israël zelf,

vrede en verkwikking voor degenen die den doodslaap zijn


en

ingegaan.
reeds de menschen door hunne
(4). Hij „beroofde” namelijk
onwetendheid weg te nemen, doch hun zijn eigene erkenning te

schenken en een afzondering te maken van die hem kenden, zooals


1
Jesaja zeide : „Noem zijn naam „Haastig-roof-ijlings-buit” ).
Deze echter zijn de werken van Christus. Hij zelf dus was de

Christus, dien Simeon (inde handen) droeg toen hij den Aller-

hoogste loofde 2
) ; om wien de herders, nadat zij hem gezien had-
3
den, God verheerlijkten ); dien Johannes, toen hij nog inden

moeder de andere inde baarmoeder


schoot zijner was, en van

4 dien
Maria, als Heer erkende en opspringend groette ); de

Magiërs en aanbaden, en aan wien zij de geschenken brach-


zagen
5 wien
ten die wij boven genoemd hebben ), en voor
zij ter aarde

als den eeuwigen Koning, waarna zij langs een anderen


bogen voor

weg vertrokken om niet weer langs den weg der Assyriërs terug te

keeren 6
): „Want vóórdat die knaap „vader” en „moeder” kan
zal de rijkdom van Damascus en de buit van Samarië
zeggen,
7
voor den koning van Assyrië gebracht worden” ), (heet het,
waarmede de propheet) bedektelijk wel-is-waar, doch hoogst
s
kennen geeft, dat de Heer met verborgen
nadrukkelijk ) te een

9
hand Amalek bevocht ). Daarom roofde hij ook de kinderen weg,

die in het huis van David waren, nadat zij te goeder ure het lot

deelachtig geworden waren van in dien tijd geboren te worden,

om ze bij voorbaat naar zijn koninkrijk te zenden, zoodat hij,

terwijl hij zelf nog kind was, kinderen van menschen tot marte-

laars bereidde ter wille van Christus, die geboren werd te Betble-

a
28. 3
) Luc.
i) Verg. Jes. 8:3. ) Luc. 2: 2:20.
*) Luc. 1 :44.
5
) Luc. 9,2. «) Matth. 2: 11,12.

) orania potenter.
8
7
) Jes. 8:4.
9
) Exod. 17:16 volgens de LXX. Verg. Just. M. Trypho 77, 78.
16 111 16, 4-6 (17, 4-6).

hem Judae inde stad Davids, (kinderen) die overeenkomstig de

x
Schriften gedood waren ).
5 (5). Daarom zeide de Heer ook na zijn opstanding tot de

discipelen:
Lue. 24 : 25, 26.

En een ander maal zeide hij tot hen :


Luc. 24: 44--47.

Deze nu is het, die uit Maria geboren werd. Want, heet het,

„de zoon des menschen moet veel lijden en


verworpen worden en

gekruisigd worden en ten derden dage weder opstaan” 2


). Het

evangelie heeft dus geen anderen Zoon des menschen gekend dan

dengene die- uit Maria (geboren is) en geleden heeft, maar geenen

Christus die vóór het lijden van Jezus wegvlood. Veeleer heeft het

geweten dat deze Jezus Christus die geboren werd Gods zoon was,

dat deze zelfde geleden heeft


en en opgestaan is, gelijk Johannes,
de discipel des Heeren, bevestigt door te : „Maar deze
zeggen

(dingen) staan beschreven, opdat gij gelooft dat Jezus de Christus,


de Zoon Gods is, opdat gij, geloovende, het leven hebt in
en
zijnen
naam”; daar hij de lasterlijke (geloofs)regelen voorzag die den

Heer verdeelen, door, wat hun zelven aangaat, te beweren dat


hij
zoowel uit de eene als uit de andere zelfstandigheid is ontstaan.

Daarom heeft hij ons ook in zijnen brief getuigd :

1 Joh. 2:18, 19, 21, 22.

6 (6). (Het is dus duidelijk) dat al de bovengenoemden, ofschoon


zij met de tong een enkelen Jezus Christus belijden, zich zelven

belachelijk maken door het het


van eene gevoelen te zijn en

andere te beweren. Hunne bewijsvoeringen toch loopen uiteen,


gelijk wij hebben aangetoond 3 ). Zij verkondigen, dat de eene die

geleden heeft en geboren werd de Christus is, en dat een andere

(Christus) is degene die bij hunnen Bouwmeester behoort 4


),

*) Verg. Matth. 2:17, 18. 2


) Verg. Mare. 8:31; Luc. 9:22.
3
) 15,2.
4
) genitief. Zie I 4,5; 5,1; 6,1; en verder bij 111 16, 1.
111 16, 6. 7 (17, 6. 7). 17

krachtens de heilsregeling; of degene die uit Joseph af stamt, dien

zij ook als voor lijden vatbaar voorstellen; doch dat weer een

andere hunner uit de onzichtbare en onuitsprekelijke (oorden)


is neergedaald, aangaande wien zij tevens verzekeren dat
hij on-

zichtbaar ontastbaar onvatbaar lijden is dit


en en voor ; (en alles,
omdat) zij afdwalen van de waarheid, in zooverre hun gevoelen

zich houdt Hem die waarlijk God is, niet weten


verre van en zij
dat diens Woord, de Eéngeborene, die steeds in het menschelijk
geslacht tegenwoordig is, krachtens het raadsbesluit des Vaders

met diens boetseersel vereenigd, en er in gezaaid, en vleesch

geworden, (dat die Eéngeborene) Jezus Christus zelf is, onze Heer,
die ook ten onzen behoeve geleden heeft, en om onzentwil is

opgestaan, en andermaal komen zal inde heerlijkheid des Vaders,


alle vleesch te doen opstaan, zoowel ter
om vertooning van de

zaligheid, als om den regel vaneen billijke rechtspraak te toonen

aan allen die onder hem ontstaan zijn.


Eén God is derhalve de Vader,' gelijk wij hebben aangetoond, en

één de Christus, Heer Jezus, die geheel de


onze
heilsregeling door

komende is en alles in zich zelven onder één hoofd samenvat i).


Tot „alles” behoort evenwel ook de mensch, het boetseersel
Gods. Hij vat dus ook den mensch in zich zelven onder het ééne

hoofd samen, van onzichtbaar zichtbaar geworden, en van ontast-

baar tastbaar geworden, en van onvatbaar voor lijden vatbaar

voor lijden, en van Woord de mensch, die het heelal in zich zelven
onder één hoofd samenvat ; opdat, evenals het Woord Gods

inde boven-hemelsche geestelijke onzichtbare


en en (oorden)
de opperheerscher is, hij zoo ook inde zichtbare en lichamelijke
(dingen) de opperheerschappij voere door zelf het hoogste gezag
zich te nemen, ep, door zich zelven aan het hoofd der Kerk
op

te stellen, het gansch heelal te geschikter tijd tot zich trekke.

7 (7). Niets toch is bij hem onordelijk noch ontijdig, gelijk ook

bij den Vader niets onvoegzaam is. Want al deze (dingen) heeft

*) recapitulans. Zie Molwitz, De êcvaxtcpuXauxiafiog in Irenaei theologia


potestate, 1874.

Irenaeiis 111. 2
18 111 16, 7. 8 (17, 7.8).

de Vader van te voren geweten, doch zij worden door den Zoon te

geschikter tijde volbracht, zooals het en ordelijk is.


voegzaam

Daarom heeft de Heer, toen Maria haast maakte naar het bewon-

derenswaardige. teeken den wijn, het deel wilde


van en eer tijd was

hebben aan den vluggen 1 ) beker, haren ontijdigen spoed tegenge-


houden gezegd : „Vrouw, wat heb ik met te doen 1
en u mijne ure

2
is nog niet gekomen” ), daar hij het uur afwachtte, dat bij den
Vader van te voren bekend was. Daarom heet het ook, toen de

menschen hem herhaaldelijk wilden vatten : „Niemand sloeg de


hand aan hem, want het uur om hem te vatten was
nog niet

gekomen” 3 ), noch ook de tijd voor zijn lijden, die bij zijnen Vader

van te voren bekend was, gelijk ook de propheet Habakuk zegt :


„Doe ons uw werk inden loop der jaren kond ; inden loop der

zult het bekend maken inde gramschap zult


jaren gij ; gij der

erbarming gedenken” 4 ). Maar ook Paulus heeft gezegd : „Maar


toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijnen Zoon

uitgezonden” 5 ), Hierdoor is duidelijk, dat onze Heer, daar alle

(dingen) bij den Vader van te voren bekend waren, ze in volgorde


en op tijd en ter van te voren bekende en geschikte ure volbracht

heeft,” terwijl hij een en dezelfde was, doch rijk en veelvuldig.


Want hij is aan den rijken en veelvuld.igen Vader dienstbaar

geweest, daar hij de Zaligmaker is van degenen die zalig worden,


en de Heer van degenen die onder de heerschappij zijn, en de

God van de (dingen) die vastgesteld zijn, en de eengeborene des

Vaders, en de Christus die gepredikt werd, en het' vleesch gewor-

den Woord van God, naardien de volheid des tijds gekomen was,

waarin de Zoon Gods Zoon des menschen behoorde te worden.

8 (8). Derhalve zijn allen buiten de heilsregeling, die onder het

mom van kennis onder den eenen Jezus verstaan, doch onder een

anderen Christus, en weer onder een anderen den Eéngeborene


—• uit dezen intusschen is weer het Woord (afkomstig) en
—■, nog

onder een anderen den Zaligmaker. De leerlingen der dwaling


beweren ook, dat deze 6
) een uitzending is der Aeonen die inde

4
) compendii; 11,5. 2
) Joh. 2:4. 3
) Verg. Joh. 7:30.
verg.
4
) Hab. 3:2 L. V.«) Gal. 4:4. 6
) Verg. I 2,6; II voorr. 1.
111 16, 8. 9 (17, 8. 9). 19

Te-kort-koming ontstaan zijn. Deze (leerlingen) zijn van buiten

schapen ; want door het uitwendige praatje dat zij over zich hebben

schijnen zij aan ons gelijk te zijn, daar zij hetzelfde als wij zeggen ;
maar van binnen zijn zij wolven 1
). Hun gevoelen toch is men-

2
schenmoordend ), daar het veelheid van Goden verdicht en

menigte van Vaders veinst, doch den Zoon Gods verkleint en


op
velerlei wijzen verdeelt. Vroeger heeft de Héér ons gezegd dat wij
ons voor hen moesten wachten 3
), en zijn discipel Johannes heef!
in zijn bovengenoemden brief 4
) bevolen hen te ontvlieden, door
te „Er zijn vele verleiders in deze wereld uitgegaan, die
zeggen :
niet belijden dat Jezus Christus in het vleesch
gekomen is. Deze
is de verleider de antichrist. Ziet
en
op uzelven toe, opdat gij niet

verliest wat gij gearbeid hebt” 5


). En ander maal zegt
een
hij in

een brief : „Er zijn vele valsche propheten uitgegaan inde wereld.
Hieraan kent gij den geest Gods : iedere geest die belijdt, dat

Jezus Christus in het vleesch gekomen is, is uit iedere


God, en

geest, die Jezus Christus ontbindt, is niet uit God, maar uit den

antichrist” 8
). Dit een en ander is gelijk wat in het
aan evangelie
gezegd is „Het Woord is vleesch geworden
: en heeft onder ons

7
gewoond” ). Daarom roept (Johannes) in zijnen brief weer uit :
„leder, die gelooft dat Jezus de Christus is, is uit God geboren” 8
).
naardien hij weet van éénen en denzelfden Jezus Christus, voor

wien de poorten des hemels geopend zijn wegens zijne opname in


het vleesch ; die ook zal komen in hetzelfde vleesch, waarin
hij
geleden heeft, om den Vader te 9
verheerlijken ).
9 (!>)■ Ook Paulus voorts, die hiermede
instemt, zegt, als hij de

Romeinen aanspreekt : „Veelmeer zullen zij, die den overvloed


der genade de
en van gift der gerechtigheid ontvangen, in het

leven heerschendoor den Christus” 10


weet dus niet
eenen ). Hij van

Verg. Matth. 7:15. a


) Verg. Joh. 8:44. 3
) Matth. 7:15.
4
) Verg. I 16, 3; 2 Joh. 11. Nog werd 1 Joh.
pas aangehaald; zie 16, 5.
5
) 2 Joh. 7, 8. 6
) Verg. 1 Joh 4: 1-3. 7
) Joh. 1 :14.
8
) 1 Joh. 5:1.
9
) De laatste volzin in het Gr. bij Theodoret. Dial. 2
l0
) Rom. 5:17.
20 111 17, 9 (16, 9).

Christus, die van Jezus wegvloog. Nóch ook heeft hij den
een

die boven is, wien de beweren


Zaligmaker gekend van (ketters)
dat hij voor lijden onvatbaar is. Indien er namelijk een is, die

ander, die vrij lijden is gebleven;


geleden heeft, en een van een,

die ander, die neerdaalde dengene die


geboren is, en een op

werd hem weder verliet; dan wordt er niet één, maar


geboren en

twee ten tooneele gevoerd. Daar de apostel echter als


(worden er)
Jezus Christus slechts den ééne gekend 'heeft, die geboren is en

geleden heeft, zegt hij andermaal in denzelfden blief : „Of weet

gij niet, dat, zoovelen wij tot Christus Jezus gedoopt zijn, wij tot

dood gedoopt zijn 1


opdat, gelijk Christus uit de dooden is
zijnen
1
ook wij in nieuwheid des.levens wandelen zouden” ).
opgewekt, zoo

Een ander maal weer, als hij te.kennen geeft dat Christus geleden
heeft, en dat hij de Zoon Gods is die voor ons gestorven is en met

zijn bloed ons losgekocht heeft binnen den bepaalden tijd, zegt hij:

Rom. 5 :6, B—lo.

dat dezelfde (Jezus), die


Zoo duidelijk mogelijk verkondigt hij,
is heeft zijn bloed ten
gevangen genomen en geleden en onzen

behoeve heeft vergoten, de Zoon Gods is, die ook is verrezen en

ook
opgenomen
inde hemelen, ?oóals hij zelf zegt ; maar tegelijk :
wat zegt ook opgewekt is, die
„Christus, die gestorven is, meer
:
ook ter rechterhand Gods is” 2
). En een andermaal : „daar wij
weten dat Christus, na uit de dooden te zijn opgewekt, niet meer

). Want omdat hij door den geest ook zelf de onderver-


3
sterft”

deelingen van slechte leermeesters voorzag, en elke aanleiding


tot verschil van gevoelen onder hen wilde afsnijden, zeide hij wat

hem, die Jezus uit


Iroven gezegd is : „Doch indien de geest van

de dooden heeft in ulieden woont, zal hij, die Chris-


opgewekt, zoo

sterfelijke lichamen
tus uit de dooden opgewekt heeft, ook uwe

levend maken” 4
). Slechts
5
) roept hij niet voor degenen die luiste-

Rom. 6:3-5.
2
Rom. 8:34. 3
) Rom. 6:9.
R Verg. )
8: 11. De aanhaling komt niet eerder Misschien wordt
) Rom.
4
voor.

aan Rom. 4 : 6—lo gedacht.


6
) unum = ixóvov.
111 16, 9; 17, 1 (18, 1). 21

ren willen uit: Wilt niet dwalen ; een en dezelfde is Christus

Jezus, de Zoon van God; die door zijn lijden ons met God verzoend

heeft en uit de dooden verrezen is;, die ter rechterzijde van den

Vader is en in alle (opzichten) volmaakt; die als hij geslagen werd

niet weder sloeg 1


) die als hij leed niet dreigde
2
en, toen hij
; ) ;

geweld onderging, zijnen Vader bad dat hij dengenen die hem

gekruisigd hadden vergeven mocht 8


). Hij zelf toch heeft in

waarheid zalig gemaakt. Hij immers is zelf het Woord Gods, zelf

de Eéngeborene uit den Vader, Christus Jezus onze Heer.

17, 1 (18, De immers hadden kunnen zeggen, dat


i) apostelen
de Christus
op Jezus was nedergedaald; of die hoogere Zaligmaker
op den (Jezus) die tot de heilsregeling behoorde, of de (Christus)
die uit de onzichtbare (oorden afkomstig) is op den (Jezus) die

bij den Bouwmeester behoort 4


Doch iets hebben
). van dergelijks
zij noch geweten, noch Want indien zij
gesproken. er van geweten
hadden, zouden zij er natuurlijk ook van gesproken hebben. Maar

wat (werkelijkheid) was, dat hebben zij gezegd : dat de Heilige


geest als een duif
op hem was neergedaald ; dezelfde Geest, waar-

van door Jesaja gezegd is


: ~Op hem zal rusten de geest Gods”
5
),
gelijk wij boven gezegd hebben 6
). En een ander maal : „De geest
des Heeren is op mij, dewijl hij mij gezalfd heeft” ), die bekende
7

geest, waarvan de Heer gezegd heeft : „Want gij zijt het niet die

spreekt, maar het is de geest uws Vaders die in u spreekt” ).


8

En weer, toen hij zijnen discipelen het vermogen der wederge-


boorte tot God zeide tot hen: „Gaat heen
gaf, hij en onderwijst
al de hen
volken, doopende tot den naam des Vaders, en des Zoons,

9
des Heiligen geestes” ). Dezen (geest) immers heeft
en
(de Heer)
bij monde van de propheten beloofd inde jongste tijden te zullen

uitgieten over dienstknechten en dienstmaagden


10
). Vandaar dat
hij neergedaald is
op den Zoon Gods, toen die Zoon des menschen

geworden was en zich tot een gewoonte maakte te wonen in het

4
) Verg. Matth. 5: 39. 2
) 1 Petr. 2: 23. 3
) Luc. 23:34.
4
) Verg. 16, 6. 5
) Jes. 11:2. *) Zie 9,3.
) Jes. 61:1.
7 8
j Matth. 10:20. 9
) Matth. 28:19.
10
) Joël 2:29.
22 111 17, 1. 2 (18, 1).

menschelijke geslacht, en tot rustte komen in menschen, en ver-

blijf te houden in het boetseerse] Gods, om in hen den wil des

Vaders te verrichten en hen van de oudheid te vernieuwen tot

de nieuwheid van Christus.

2. Dezen geest heeft David verlangd voor het menschelijk


geslacht, toen hij zeide : „Steun'mij met een vrijwilligen geest 1 ).”
Ook Lucas zegt, dat deze (geest) na de hemelvaart van Jezus
2
tijdens het pinksterfeest op de discipelen is neergedaald ),
(een geest) die macht had om alle volken tot het leven te doen

ingaan en om een Nieuw verbond te openen. Daarom hebben de

(aanwezigen), samenstemmende in allerlei talen, een loflied

gezongen voor God, daar de geest de verschillende stammen tot

een eenheid maakte en den Vader de eerstelingen van alle heidenen

). Vandaar ook, dat de Heer beloofd heeft dat hij den


3
aanbood
4
Trooster zou zenden, die ons voor God geschikt moest maken ).
Want gelijk uit droge tarwe niet een enkelvoudige massa kan

ontstaan zonder vocht, en niet een enkelvoudig brood 5 ), zoo hadden

wij, die velen waren, niet een eenheid in Christus kunnen worden,

zonder het water dat uit den hemel (stamt). En gelijk een droog
land, als het geen vocht krijgt, geen vruchten voortbrengt, zoo

zouden ook wij, die aanvankelijk dor hout waren, nooit vrucht

des levens voortgebracht hebben zonder de regens van hoogeren


wil 6
). Onze lichamen toch hebben eenheid verkregen door middel

van het bad ter onverderfelijkheid, doch onze zielen door middel

van den Geest. Van daar dat het eene zoowel als de andere nood-

zakelijk is, naardien zij beiden bevorderlijk zijn voor het leven

Gods. Zoo heeft ook onze Heer deernis gehad met die Samari-

taansche zondares, die niet bij éénen man gebleven is, maar

door veelvuldige huwelijken overspel gepleegd heeft, en haar

het levend water beloofd, opdat zij niet


getoond en meer zou

dorsten, en niet meer zich zou bemoeien ter bevochtiging met

lastig water, daar zij een drank binnen in zich had, springende

L Ps. 51:14 L. V. 2
) Hand. 2. 3
) Verg. Hand. 2:8, 41, 47.
4
) Joh. 16:7, 13. 5
) Verg. Did. 10, 2. 6
) Verg. Ps. 68:10.
111 17, 2-4 (18, 1-3). 23

1
tot het eeuwige leven ), dat de Heer ten geschenke ontving van

zijnen Vader en zelf ook schonk aan wie deel aan hem hadden,
door den Heiligen geest uitte zenden over de geheele aarde.

3 (2) Daar hij deze genadegave heeft die bekende


voorzag,

Israëliet Gideon, dien God had uitverkoren om zijn volk Israël

te redden uit de macht der vreemdelingen, zijn bede gewijzigd,


en voorspeld dat op het wollen vacht, waarin alléén de eerste maal

dauw geweest was dat een beeld van het volk was —, droogheid
2 dit wil
wezen zou ), zeggen, dat zij niet van God den Heihgen
geest zouden krijgen, gelijk Jesaja gezegd heeft: ~Ikzald.e wolken

), doch dat
verbieden haar te 3 het land
beregenen” over gansche
dauw beteekent dé geest Gods,
zou zijn, wat die op den Heer

is neergedaald, ~de geest van wijsheid en doorzicht, de geest van

beleid en kracht, de geest van godskennis en vroomheid, de geest


4 dien de Kerk
van godsvrucht” ), hij nogmaals aan gegeven

heeft door uit den hemel den Trooster te zenden over de gansche
aarde, werwaarts de Heer zegt dat ook de duivel als een bliksem

is neergeworpen 5 ). Daarom is de dauw Gods voor ons noodzakelijk,


opdat wij niet verbranden, noch onvruchtbaar worden, en wij,
in zooverre wij een aanklager hebben, ook een Trooster zouden

6
hebben ). De Heer vertrouwde aan den Heiligen geest zijnen
mensch toe, die gevallen was in handen van roovers ; met wien

hij zelf deernis had, zooda.t hij zijne wonden verbond en twee

koninklijke denariën gaf 7 ) ; opdat wijdoor middel van den Geest

de beeltenis en het opschrift van den Vader en van den Zoon

zouden aannemen, en als vrucht zouden voortbrengen dat wijde


ons toevertrouwde denarie vermenigvuldigd de rekening van
op
8
den Heer mochten zetten ).
4 (3) Naardien derhalve de Geest neerdaalt op de bovenge-
noemde heilsregeling, en Gods ééngeboren Zöon, die tevens het

Woord Gods is, inde volheid des tijds komt, ineen mensch vleesch

geworden ter wille van den mensch; en Jezirs Christus onze Heer

b Joh. 4:18, 13, 14. 2


) Richt. 6:36 vgg. 3
) Jes. 5:6.
4
) Verg. Jes. 11:2. 5
) Luc. 10:18. 6
) Verg. 1 Joh. 2:1.

b Luc. 10:35. 8
) Verg. Matth. 25:16 vg.
24 111 17, 4; 18, 1 (18, 3; 19, 1).

geheel de heilsregeling overeenkomstig den mensch vervult, ter-

wijl hij één en dezelfde is, gelijk ook de Heer in eigen persoon

getuigt en de apostelen belijden en de propheten verkondigen;


zijn als leugenachtig ten toon gesteld al de leeringen dergenen,
die vermeende Achttallen en Viertallen hebben uitgevonden en

x
onder-verdeelingen hebben bedacht ) ; die wel-is-waar den Geest

uit den weg ruimen, maar onder den eenen den Christus verstaan

en onder een ander Jezus, en leeren dat er niet één Christus, maar

vele Christussen geweest zijn ; en, zoo zij al mochten beweerd

hebben dat deze zich vereenigden, het zoo voorstellen alsof de

eene deel had aan het lijden, doch de ander bij voortduring vrij
bleef dat de de Volheid is
van lijden ; en (leeren) eene naar opge-

stegen, doch de andere in het Gemiddelde bleef ; en dat de eene

inde onzichtbare en onnoemelijke (verblijven) maaltijd houdt


en zich verlustigt, doch de andere zetelt bij den Bouwmeester

en dezen ontledigt van zijne kracht 2


). Daarom belmoren zoowel

3
gij ), als allen die aan dit geschrift hunne aandacht wijden en

bekommerd zijn over hunne zaligheid, niet terstond te bezwijken,


als zij van buiten af hunne redeneeringen vernemen. Want of-

schoon zij gelijke (dingen) zeggen als de geloovigen, gelijk wij boven
4
gezegd hebben ), verstaan zij daaronder niet slechts ongelijke,
maar zelfs tegenovergestelde en in elk opzicht van lasteringen
vervulde (dingen), waardoor dooden wie ten gevolge de
zij van

gelijkheid der woorden het hunner bedoeling tot


ongelijke vergif
zich trekken. Evenals vermengd geeft
iemand, die gyps met water

inplaats van melk, verleid door middel van de gelijkheid van

5
kleur, zoo als iemand die boven ons staat ) gezegd heeft betref-

fende allen, die


op eenigerlei wijze de (dingen) Gods bederven en

de waarheid schenden : „Inde melk Gods zal te kwader ure gyps

gemengd worden” 6
).

18, 1 Nu het Woord,


(19, i) duidelijk aangetoond is, dat

) Tot
x
zoover deze § in ’t Gr. bij Theodoretus, Dial. 1.
2 1
) Zie bij 16, vgg.
3
) Zie bij I voorr. 3. 4
) 16, 8.
5
) Zie de Inleiding bij I voorr. 2. 6
) Van onbekenden oorsprong
lil 18, 1. 2 (19, 1. 2). 25

hetwelk inden beginne bij God was, waardoor alle (dingen)


gemaakt zijn, en dat steeds in het menschelijk geslacht tegenwoor-
dig was, inde jongste tijden overeenkomstig den door den

Vader vooruit bepaalden tijd, vereenigd met diens boetseersel,

een voor lijden vatbaar mensch is geworden, is alle tegenspraak


buitengesloten van wie beweren : „Indien hij dan toen geboren
werd, was er te voren geen Christus. "

Immers, wij hebben aange-

toond, dat de Zoon Gods niet eerst toen begon (te bestaan), daar

hij steeds bij den Vader Maai toen in het vleesch gekomen
was. hij
en mensch geworden is, heeft hij de lange ontwikkelingsgeschie-
4 2
denis ) der menschen in zich zei ven onder één hoofd ),
samengevat
door ons in kort begrip het heil te verschaffen, dat wij namelijk
het voorrecht, hetwelk wij in Adam verloren hadden, bestaande

in overeenkomen met Gods beeld in Christus Jezus


en gelijkenis,
terug zouden erlangen.
2 Daar het niet mensch, die
(2). namelijk mogelijk was een

eenmaal inleven geweest was en door ongehoorzaamheid uitge-


3
dreven, weer te boetseeren, en dat hij den kampprijs ) der over-

winning verwierf, doch ten anderen evenmin mogelijk, dat wie

de zonde vervallen de heeft zoowel


onzer was zaligheid erlangde,
het eene als het andere de Zoon bewerkt, die het Woord Gods

was, nedergedaald van den Vader, en vleesch geworden, en ten

doode neergedaald, en die de beschikking van ons hei) voltooide,

(de Zoon) om in wien te gelooven zonder te twijfelen de (apostel)


ons aanmaande toen hij een ander maal zeide : „Zeg niet in uw

hart: Wie zal ten hemel


opklimmen \ dat is, Christus af brengen;
of: Wie zal inden afgrond nederdalen ? dat is, Christus uit de
4
dooden bevrijden” ). Daarna voegt hij in: „Namelijk, zoo gij
met mond Jezus als Heer hart
uwen
belijdt en met uw gelooft
dat God hem uit de dooden heeft zult behouden
opgewekt, gij
worden” 5
). Ook heeft hij er rekenschap van gegeven om welke

reden het Woord Gods dit gedaan heeft, door te zeggen : „Want

x
) expositionero.
2
) Zie I 10, 1 enz. V 20, 2.
3
) bravium.
4
) Verg. Rom. 10:6, 7. 5
) Rom, 10:9,
26 111 18, 2.3 (19, 2.3).

hiertoe heeft Christus zoowel geleefd als hij is gestorven en weder

opgestaan, opdat hij over levenden en over dooden zou heer-

schep”l). En als hij een ander maal aan de Corinthiërs schrijft,


zegt hij : „Doch wij prediken Jezus Christus den gekruiste” 2 ).
Ook voegt hij in : „De drinkbeker der zegeningen, dien wij zege-

nen, is die niet eene gemeenschap met het bloed van Christus” ? 3
).
3. Doch wie is het die ons deelgenoot gemaakt heeft van de

spijzen ? De Christus die door de (ketters) boven verdicht wordt,


4
boven uitgespannen door Horos, dat wil zeggen de Grens ), en

die hunne „Moeder” geformeerd heeft? of de Immanuel uit de


5
maagd, die boter en melk gegeten heeft ), betreffende wien de

propheet gezegd heeft: „Ook is hij een mensch, en wie zal hem

kennen” ?6 ) Deze zelfde werd door Paulus verkon-


(Christus)
digd. „Want inde eerst plaats,” zegt hij, „heb ik u overgeleverd,
dat Christus voor onze zonden gestorven is naar de Schriften, en

dat hij begraven is, dat hij is


en opgewekt op den derden dag naar

7
de Schriften” ? )
(3) Het is derhalve duidelijk, dat Paulus geen anderen

Christus kent, dan slechts hem die zoowel geleden heeft, als

begraven is, en opgestaan, die ook geboren is en dien hij menscli

geheeten heeft. Immers nadat hij gezegd had : „Indien nu Christus


8
gepredikt wordt, dat hij uit de dooden is opgewekt” ), voegde
hij, rekenschap gevende van diens vleeschwording, in : „Want
dewijl de dood er is dooreen mensch, zoo is er ook dooreen mensch
9
opstanding der dooden” ). Ook heeft hij overal, bij het lijden
van onzen Heer, en bij zijn menschelijkheid en zijn ter-dood-

brenging, gebruik gemaakt van den naam Christus, zooals in dat

(bekende) : ~Verderf door uwe spijs hem niet, voor wien Christus

10
gestorven is” ). En een andermaal: „Maar nu, in Christus,
y.jjt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed

van Christus” 11
). En wederom: „Christus heeft ons vrijgekocht

*) Verg. Rom. 14:9. 2


) Verg. 1 Cor. 1 : 23.
3
) 1 Cor. 10: 16.
4
) Zie I 2,2; 3,5. 5
) Jes. 7 : 14,15. ») Verg. Jer. 17 :9.
7 8
) 1 Cor. 15:3, 4. ) ICor. 15:12. Cor. 15:21.
10
) Rom. 14:15. 11
) Ephes. 2:13.
111 18, 3.4 (19, 3.4). 27

van den vloek der wet, dooreen vloek voor ons te worden ; want

er staat geschreven : Vervloekt is ieder, die aan het hout hangt” 1 ).


En nog eens : „En door uwe kennis gaat hij, die zwak is, verloren,
de broeder, wiens wil Christus gestorven is” 2
Zoo geeft hij
om ).
te kennen, dat niet een voor lijden onvatbare Christus
op
Jezus

is neergedaald, dat Jezus


maar hij zelf, in hoedanigheid van

Christus, voor ons geleden heeft, en dat deze zelfde (Jezus


Christus) zich ten doode begeven heeft en weder is opgestaan,
afgedaald (naar de onderwereld) en opgestegen (ten hemel), hij,
de Zoon die Zoon des menschen
Gods, geworden is, zooals ook de

naam zelf te kennen geeft. Onder den naam Christus immers

wordt verstaan hij die gezalfd heeft die de


: en hij gezalfd is, en

zalf zelve waarmede gezalfd is. Gezalfd nu heeft de Vader, doch


3
gezalfd is de Zoon, inden Geest, dewelke de zalf is ). Zoo zegt ook

het Woord monde


bij van. Jesaja : „De geest van God is op mij,
dewijl hij mij gezalfd heeft” 4
), waarmede hij te kennen geeft,
zoowel den Vader die zalft, als den Zoon die gezalfd is, en de zalf,
dewelke de Geest is.

4 Maar ook de Heer zelf heeft hem die heeft ken-


(4).
geleden
baar gemaakt. Nadat hij namelijk aan zijne discipelen gevraagd
had : „Wie zeggen de menschen dat ik, de Zoon des rnenschen,
5
ben” ), en Petrus geantwoord had : „Gij zijt de Christus, de Zoon
des levenden Gods” 6
), en hij door hem omdat
geprezen was,

vleesch bloed het hem niet maarde Vader


en
geopenbaard had,
die inde hemelen is 7 heeft
), hij kenbaar gemaakt dat deze Christus,

de Zoon Gods, de Zoon des menschen is. Immers : „Van toen.af,”


heet het 8
), „begon hij aan zijne leerlingen te toonen dat hij naar

Jerusalem moest gaan en veel lijden van de overpriesters, en ver-

worpen worden, en gekruisigd worden, en ten derden dage worden

9
opgewekt” ). Dezelfde die door Petrus als Christus erkend werd.,

1
) Gal. 3: 13. Tot hiertoe deze §in ’t Gr. bijTheodoretus, Dial. 111.
2
) 1 Cor. 8:11; Deut. 21 :23.
) De „Trinitatslehre”
3
van Irenaeüs” behandelt Kun ze, Die Gotteslehre
d. Iren. (1894) S. 62 ff.
4
) Jes, 61:1. 5
) Matth. 16:13. 6
16. 17.
) vs. ’) vs.
8 9
) vs. 21. ) Verg. Matth. 16 :21.
28
UI 18, 4.5 (19, 4).

die hem zalig gesproken heeft, omdat de Vader hem den


Christus,
den Zoon des levenden Gods, openbaarde, heeft dat
gezegd hij
in eigen veel
persoon moest lijden en gekruisigd worden ; en

daarna heeft hij Petrus


er een verwijt van gemaakt, daar deze
meende dat hij Christus
een was overeenkomstig de meening der

menschen, en poogde het lijden af te wéren, heeft


en hij tot zijne
discipelen gezegd : „Zoo iemand achter mij wil komen, die ver-

loochene zich zelven kruis op


en neme
zijn en volge mij. Want wie

zijn leven wil behouden, zal het verliezen, maar wie zijn leven
verliest om mijnentwil, zal het behouden” 4
Dit
). een en ander
immers heeft Christus
gezegd, daar hij zelf de behouder was der-

genen, die wegens de belijdenis van hem ten doode zouden worden

overgegeven en hunne levens verliezen.

5. Ingeval hij evenwel niet zelf zon lijden, maar van Jezns

wegvliegen, wat beteekencle het dan, dat hij zijne discipelen


aanmaande het kruis te hem
op nemen en te volgen, als

hij dat (kruis) volgens de (ketters) zelf niet opnam, doch


de
heilsregeling des lijdens achterwege liet ? Daar hij namelijk
dit niet zeide aangaande de erkenning vaneen hooger kruis,
zooals sommigen het
wagen uitte leggen 2 ), maar aangaande
het lijden dat hijzelf moest
ondergaan, voegde hij in: „Doch wie
zijn leven zal behouden, zal het verliezen ; en wie het zal verliezen,
zal het vinden.” En daar zijne discipelen om
zijnentwil zouden

lijden, zeide hij tot de Joden: „Zie, ik zend tot u prophelen en

wijzen en schriftgeleerden, en eenigen uit hen zult gij dood en” en

3
kruisigen ), en zeide hij tot zijne discipelen : „Voor landvoogden
en koningen zult gij gesteld worden om mijnentwil, en eenigen
uit zullen
u
zij geeselen en dooden, en zij zullen u vervolgen van

stad tot stad” 4


). Hij kende dus zoowel degenen die de vervol-

ging zouden te lijden hebben, als hij degenen kende die om zijnent-
wil zouden
gegeeseld en gedood worden, en hij (wist) niet van

een ander kruis, het lijden dat


maar van eerst hijzelf zou

x
) Matth. 16:24, 25. a
) Wie? 3
) Matth. 23:34.
4
) Verg. Matth. 10 :17, 18, 23; 23 : 34.
111 18, 5 (19, 4.5). 29

ondergaan, en daarna zijne discipelen. Om hen aan te manen

tevens luidde dus zijn woord : „Vreest niet voor hen die het

lichaam dooden, doch de ziel niet kunnen dooden, maar

vreest veeleer hem, die lichaam ziel de


en en naar
gehennah
1
kan zenden” ). Tevens (sprak hij zoo) opdat zij de hem

betreffende belijdenissen zouden in acht nemen. Immers .hij


beloofde vóór zijnen Vader degenen te zullen belijden, die zijnen

naam vóór de menschen zouden belijden, en dat hij zou verloo-

chenen wie hem verloochenden, en hunner zich te zullen schamen


2
die zich zijner belijdenis zouden schamen ).
Daar dit een en ander dan zoo is, zijn sommigen tot

zoo groote roekeloosheid voortgegaan, dat zij zelfs de (geloofs)-


getuigen verachten, en dengenen die zich wegens de belijdenis
des Heeren laten dooden daar verwijt maken 3
een van
),
(dengenen) die al het door den Heer voorzegde verduren en

dienovereenkomstig beproeven de sporen van het lijden des

Heeren te volgen, waardoor zij getuigen geworden zijn van

den voor lijden vatbaren Christus. De zoodanigen rekenen


wij ook tot de eigenlijke martelaren. Immers wanneer hun bloed

zal gezocht worden en zij heerlijkheid zullen dan


verwerven,

zullen door Christus allen beschaamd worden die hun martelaar-

schap gesmaad hebben.

(5). En ook uit het (feit) dat de Heer aan het kruis gezegd heeft :
„Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen” 4
),
blijkt de lankmoedigheid en het geduld de
en barmhartigheid
en de goedheid van Christus, zoodat hij zoowel zelf leed, als in

eigen persoon degenen die hem kwalijk behandeld hadden veront-

schuldigde. Het woord Gods namelijk dat hij tot ons sprak:
„Hebt vijanden lief bidt degenen die haten” 5
uwe en voor u ),
dat bracht hij aan het kruis zelf in toepassing door het mensche-

lijk geslacht zóózeer te beminnen, dat hij zelfs bad voor degenen
die hem zouden dooden. Tndien dan nu iemand, als waren ei

b Matth. 10:28. 2
) Maith. 10:32, 33; Mare. 8:38.
) De Basilidianen; zie Clem. Al. Strom.
3
IV 81
vgg.
) Luc. 23 :34.
4 6
) Matth. 5: 44.
30 111 18, 6. .7 (19, 5.6).

twee (Christussen), een voordeel over dezen velde, dan zal als

verreweg de beste en geduldigste en als een waarlijk goede bevon-


den worden degene, die onder de verwondingen zei ven en de

slagen en de overige (mishandelingen), die men hem heeft aange-

daan, weldadig en aan de hem aangedane kwaadwilligheid niet

gedachtig is ; boven dien (anderen) die weggevlogen is, en geen

enkele verongelijking noch smaad verduurd heeft.

6. Ditzelfde evenwel is ook van toepassing op degenen, die

heeft 1 Immers indien


beweren dat hij in schijn geleden ). hij niet

waarlijk geleden heeft, is; voor hem het lijden geen genadegave,
daar het in het geheel niet bestaan heeft. Ook zal hij blijken ons,

als wij op
het punt zijn van waarlijk te lijden, te misleiden door

te laten slaan door ook de andere


ons aan te manen om ons wang

toe te keeren, als hij dit niet eerst zelf in werkelijkheid ondergaan
heeft; en gelijk hij die (anderen) misleid heeft, opdat hij zou schij-
nen te zijn wat hij niet was, zoo misleidt hij ook ons, door ons aan

te manen om de (dingen) te ondergaan die hij zelf niet ondergaan


heeft. Voorts zullen wij meer zijp dan de Meester, als wij ondergaan
en verduren wat de Meester niet ondergaan noch verduurd heeft.

Doch (dit is ondenkbaar), naardien onze Heer alléén waarlijk


Meester (is), en Gods zoon waarlijk goed en lijdzaam (is, en) het

Woord van God den Vader Zoon des menschen geworden (is). Im-

heeft geworsteld Want hij mensch,


mers hij en overwonnen. was een

die in plaats van de vaderen streed en door gehoorzaamheid de

2 den
ongehoorzaamheid ontbond ). Hij heeft namelijk sterke

3 de
geboeid ) en zwakken losgemaakt, en hij heeft zaligheid
door de zonde niet doen.
geschonken aan zijn boetseersel te te

Want hij is een hoogst vroom en barmhartig Heer, en een die het

menschelijk geslacht liefheeft.

4
7 heeft derhalve, gelijk wij boven gezegd hebben ),
(6). Hij
den mensch God doen aknhangen en
8
) hem met Hem vereenigd.

!) Zie I 23, 3. 2
) Verg. Rom. 5:19. 3
) Matth. 12 :29.

) Waar? Verg. IV 13, 3; 15,5.


4

Theodor. Dial.
) Van het volgende het ander in ’t Gr. bij
6
een en

11 en 1.
111 18, 7 (19, 6). 31

Want indien niet een mensch den vijand des menschen overwon-

had, de vijand niet rechtmatig


nen zou overwonnen zijn. Ingeval
echter omgekeerd God niet het heil geschonken had, zouden wij
het niet stevig bezitten. En als de mensch niet met God verbon-

den geweest was, had hij deelgenoot kunnen worden de


geen van

onverderfelijkheid. Den Middelaar tusschen God en de menschen

toch had het betaamd door middel van zijn verwantschap met

beiden hen samen tot vriendschap en eensgezindheid terug te

brengen, en te maken dat zoowel God den mensch


aannam, als
de mensch zich aan God overgaf. Immers, krachtens welke rede-

neering zouden wij deelgenooten kunnen zijn van de aanneming

tot kinderen, niet door middel den Zoon


zoo wij van van hem de

gemeenschap erlangd hadden die er met hem bestaat; indien zijn


Woord niet, vleescli geworden, met in
ons gemeenschap getreden
was? Daarom heeft hij ook eiken 1
leeftijd doorloopen ), om allen

in het bezit te stellen de


weer van gemeenschap die er met God

bestaat. Wie derhalve beweren dat hij in schijn zich vertoond

heeft, noch in het vleesch geboren, noch


en waarlijk mensch gewor-

den is, die liggen nog onder het oude vonnis en aan de
gunnen
zonde de voogdij 2 ), daar volgens hen de dood nog niet overwonnen

is, die „geheerscht heeft van Adam tot. Mozes, ook over hen die

niet gezondigd hadden inde gelijkheid der overtreding van

3
Adam” ). Toen evenwel de Wet kwam, die bij monde van Mozes

gegeven is, en die aangaande de zonde getuigde dat zij een zondares

is, heeft zij wel hare heerschapij afgeschaft, door aan den dag te

brengen dat zij een trawante is en geen koningin, en haar als een

menschen-moordenares aan de kaak gesteld, doch den mensch die

de zonde in zich had heeft door


zij bezwaard, aan te toonen dat

hij des doods schuldig was. Daar namelijk de wet geestelijk was
4
),
heeft zij de zonde slechts openbaar gemaakt, niet uit den weg

geruimd. De zonde toch heerscht niet over den Geest, maar over

den mensch. Het was namelijk dat wie


voegzaam voornemens

R Verg. II 22,4. 2
) advocationem. ) Rom. 5:14.
3

‘) Rom. 7:14.
32 111 18, 7; 19, 1 (19, 6; 20, 1).

de zonde te dooden en den des doods schuldigen mensch los


was

te koopen, behoorde hetzelfde te .worden wat deze was, namelijk

een mensch, die wel door de zonde in dienstbaarheid gesleept

maar door den dood gehouden werd, opdat dooreen mensch


was,

worden mensch uit den dood zou


de zonde gedood zou en een

door de ongehoorzaamheid den éénen


uittreden. Want gelijk van

onbewerkte aarde de
mensch, die het eerst uit geboetseerd werd,
velen zondaren geworden zijn en het leven verloren hebben, zoo

betaamde het ook, dat door de gehoorzaamheid van éénen mensch,

die het eerst uiteen maagd geboren werd, velen gerechtvaardigd


het heil
1
Zoo dan is het Woord Gods
worden en erlangen ). nu

ook Mozes heeft „God,


een mensch geworden, gelijk gezegd :
2 Indien hij evenwel, zonder
diens werken zijn waarachtig” ).
vertoonde als
vleesch geworden te zijn,-zich ware hij vleesch,
dan was zijn werk niet waarachtig. Maar gelijk hij zich vertoonde,
ook: God, die het aloude boetseersel des
zoo was hij een

menschen in zich herhaalde 3


), opdat hij wel de zonde zou

doch den dood verwijderen en den mensch levend


dooden,
maken. En daarom zijn zijne werken waarachtig.
Voorts-weer sterven degenen die blootweg beweren
19, 1 (20,i).
4
dat hij slechts een (gewoon) mensch is, uit Joseph voortgebracht ),
daar zij volharden inde slavernij der vroegere ongehoorzaamheid,

nog niet vermengd zijn met het Woord van God den Vader, noch

dooi middel van den Zoon de vrijheid verkrijgen, overeenkomstig


de Zoon ulieden heeft
hetgeen hij zelf gezegd heeft : „Indien
5 worden
vrij gemaakt, zult gij waarlijk vrij zijn” ). Daarentegen
zij als onbekend met den Immanuël die uiteen maagd (geboren)
hetwelk het eeuwige leven.
is verstoken van zijn geschenk, is

Door het Woord der onverderfelijkheid niet te aanvaarden intus-

schuldenaren
schen volharden zij in het sterfelijk vleesch en zijn zij
daar de tegengift des levens niet in ontvangst
des doods, zij
nemen. Tot hen zegt het Woord, als hel van zijn genadegave

:19. , ) Verg. Deut. 32:4«.


2
i) Verg. 21, 10; Rom. 5

recapitulans; ) Joh. 8:36.


J
3
) zie bij 16, 6. *) Zie I 26, 1.
111 19, 1. 2 (20, 1. 2). 33

verhaalt : „Ik heb gezegd : Goden zijt gij altemaal en zonen des

toch zult 4
Allerhoogsten ; maar gij zeker als menschen sterven” ).
Ongetwijfeld spreekt hij tot degenen die het geschenk der aanne-

ming (tot kinderen) niet aanvaarden, maarde vleeschwording


van het zuiver voortbrengsel van Gods Woord versmaden, en

den mensch versteken van de opstijging tot den Heer, en ondank-

baar zijn jegens het Woord Gods, dat ter wille van hen zelven

vleesch geworden is. Deswege immers is het Woord Gods een

mensch (geworden), en werd Zoon des menschen wie de Zoon

Gods is . . . vermengd met het Woord Gods, en zoon van God

worde door de te aanvaarden. Want


aanneming (tot kinderen) wij
hadden andere wijze onverderfelijkheid onsterfelijk-
op geen en

heid kunnen erlangen, indien wij niet vereenigd geweest waren

met onverderfelijkheid en onsterfelijkheid. Doch hoe hadden wij


met onverderfelijkheid en onsterfelijkheid vereenigd kunnen

worden, zoo niet eerst onverderfelijkheid en onsterfelijkheid


geworden was wat ook wij zijn, opdat wat verderfelijk was mocht

verslonden worden door de onverderfelijkheid, en wat sterfelijk


was door de onsterfelijkheid, opdat wijde aanneming tot kinderen

zouden verkrijgen 1

2 Daarom zal verhalen V’ 2


(2). : „Wie zijn geslacht ) want „hij
is mensch, wie zal hem kennen ?” 3 Evenwel kent hem
een en )
degene, aan wien de Vader die inde hemelen is (hem) geopenbaard
heeft 4
), opdat hij zon begrijpen dat hij, die niet uit den wil des

vleesches, noch uit den wil eens mans geboren werd 5


), de Zoon
des menschen, de Christus is, de Zoon des levenden Gods. Want
dat volstrekt niemand uit de kinderen 6
van Adam op zich zelven )
God genoemd wordt, of Heer hebben uit de Schrif-
geheeten, wij
7
ten bewezen ). Dat hij echter zelf in het bijzonder buiten alle

menschen die er toen waren als God en Heer, en eeuwige Koning,

*) Ps. 82:6, 7. Dit en


eenige volgende regelen in ’t Gr. bij Theod.
Dial. 1 (IV p. 53 ed. Schultz).
2
) Hand. 8:83; verg. Jess3:B.
3
) Verg. Jer. 17:9.
4
) Verg. Matth. 16:17. 5
) Joh. 1:13.
s
) secundum eum.
7
) lil 6.

Irenaeü9 111. 3
34 111 19, 2.3 (20, 2,3).

en Eéngeborene, en vleesch-geworden Woord verkondigd is,


zoowel door alle propheten, als door de apostelen, en door den

Heiligen geest zelven, is te zien voor allen die ook maar middel-

matig met de waarheid in aanraking gekomen zijn. Dit een en

ander evenwel zouden de Schriften niet hem


aangaande getuigen,
ingeval hij, op gelijke wijze als allen, slechts een mensch geweest

Dat hij daarentegen in zich het


was.
luisterrijk voortbrengsel
bezat, dat uit den Allerhoogsten vader (afkomstig) is, doch tevens

werkzaam geweest is overeenkomstig 1 ) de luisterrijke generatie


uiteen maagd 2 ), deze beide (dingen) getuigen aangaande hem de

goddelijke Schriften. Ook dat hij een onaanzienlijk en voor lijden


vatbaar mensch was
3
), en een die gezeten was het veulen
op
4
ezelin ), dat hij gedrenkt wordt met edik
eener en en gal 5 ), en

dat hij onder het volk veracht werd, en tot inden dood toe af-

daalde dat hij de heilige Heerwas, de


; en en Verwonderlijke, en

de Raadsman, de sterke God 6


en ), de Rechter des Heelals die op
de wolken komt 7
), dit alles hebben de Schriften aangaande hem

gepropheteerd.
3 Want gelijk hij mensch
(:!). een was opdat hij verzocht zou

worden, zoo was hij tevens het Woord opdat hij verheerlijkt zou

worden ; ofschoon het Woord rustte, opdat hij zou kunnen ver-

zocht worden en gesmaad en gekruisigd en sterven, doch de

mensch verslonden is, in zooverre hij overwint en duldt... en

weer opstaat en (inden hemel) wordt


opgenomen. Deze Zoon
Gods dan nu, onze Heer, die het Woord des Vaders was en de

Zoon des menschen, is Zoon des menschen daar


geworden, hij
op menschelijke. wijze een afkomst had uit Maria, die uit men-

schen haar oorsprong had, die ook zelve een mensch was. Daarom

heeft de Heer ook zelf ons een teeken gegeven inde diepte in
...

de hoogte boven. De mensch heeft niet omdat


verlangd, hij niet

hoopte dat een maagd zwanger zou worden, (noch geloofde)

) functus est,
x 2
c. abl. ) Jes. 7:14. 3
) Jes. 53:2, 3.
>) Zach. 9/9. 5
) Ps. 69:22. «) Jes. 9:5.
7
) Dan. 7 : 13, 26.
111 19, 3; 20, I (20, 3; 21, 1). 35

dat iemand die


maagd was toch een zoon zou kunnen baren, en

dat dit kroost „God-met-ons” zou zijn, en afdalen de


naar
(oorden)
die beneden de aarde zijn, het
om schaap te zoeken dat verloren

gegaan dat wel-is-waar


was
zijn eigen bijzonder boetseersel was
_-men op te stijgen naar de hoogte, om den Vader aan te bieden en

aan te bevelen den mensch die gevonden was, terwijl hij in zich
zelven de eerstelingen van des menschen
opstanding bewerkte,
opdat, gelijk het hoofd uit de dooden ook het
verrees, zoo
overige
lichaam van eiken mensch die in het leven
gevonden wordt, na

vervulling van den tijd zijner veroordeeling die


wegens zijn onge-
hoorzaamheid plaats had, mocht
opstaan, wassende door middel
van verbindingen en
vereenigingen en
gestevigd dooreen toevoeg-
sel Gods, terwijl elk der ledematen in het lichaam
een eigene en

passende stelling had. Bij den Vader immers zijn vele


woningen,
daar er ook vele leden ineen lichaam
zijn.
20, 1 (21, i). Lankmoedig derhalve is God geweest,
terwijl de
mensch te kort schoot, daar
Hij vóórzag dat de
overwinning, die
door middel het Woord
van zou plaats hebben, hem moest worden

teruggegeven. Want terwijl zijn kracht in zwakheid volbracht


1
werd ), deed hij de goedgunstigheid en de hoogst luisterrijke
kracht Gods uitkomen.
Gelijk hij namelijk lijdzaam verdroeg dat
Jona door den walvisch
verzwolgen werd 2
) niet om verslonden
te worden en ten eenenmale te niet te
gaan, maar om na te zijn
uitgebraakt Gode temeer onderworpen te zijn, en overvloediger
Hem te verheerlijken die hem een onverwacht heil geschonken
had
■, opdat hij den Ninevieten een standvastig berouw zou bewer-
ken, zoodat zij zich moesten bekeeren tot den Heer die hen'van

den dood wilde bevrijden, verschrikt door het teeken dat ten
aanzien van Jona had plaats gehad zooals de Schrift betreffende

hen „En zij zijn bekeerd elk


zegt: van zijn slechten wandel en

van de ongerechtigheid die aan hunne handen kleefde, terwijl zij


zeiden Wie weet of het
: Gode niet weer berouwen zal en hij zijn
toorn afwendt
van ons en wij niet zullen
vergaan” 3 ) ?—, zoo ook

') 2 Cor. 12:9. ) Jona


J
2: 1 3
vgg. ) Verg. Jona 3:8, 9.
36 111 20, 1. 2 (21, 1. 2}.

heeft God het van den aan vang af geduld, dat de mensch verzwol-

gen werd door den grooten walvisch, die oorzaak geweest is van

de plichtsverzaking, niet opdat hij verzwolgen te


na
zijn te

eenenmale te niet daar- Hij de


zou gaan, maar uitvinding van het

heil, dat door het Woord door middel van het teeken van Jona

bewerkt is, bij voorbaat gereed maakte en toebereidde voor

degenen, die aangaande den Heer hetzelfde gevoelen als Jona

gehad en beleden hebben, en gezegd : ~Ik ben een dienaar des

Heeren en ik vereer den Heer, den God des hemels, die de zee en

het 1
droge gemaakt heeft” ), —• opdat de mensch door van God

een onverwacht heil te ontvangen uit de dooden zou


opstaan en

God verheerlijken, en het woord zou spreken dat door Jona

gepropheteerd is : „Toen, het mij bange was heb ik tot den Heer

geroepen en heeft hij mij verhoord, uit den schoot der onderwe-

2
reld” ), opdat hij steeds mocht volharden in het verheerlijken
van God, en in zonder ophouden dank betuigen voor het heil dat

hij van hem verkregen heeft ; opdat geen vleesch roeme voor

3
God ), noch ooit een mensch een weerstrevende gezindheid jegens

God aanneme, inden dat de onverderfelijkheid


waan waarover hij
beschikt hem van nature eigen is, en, zonder de waarheid vast te

houden, in ijdelen overmoed prale als ware hij van nature aan God

gelijk ; immers, terwijl hij zich hierdoor meer ondankbaar betoonde

jegens Hem die hem schiep, verduisterde hij de liefde die God jegens

den mensch had, en verblindde hij zijn besef, zoodat hij, door

zich met God te vergelijken en van oordeel te zijn dat hij diens

evenknie was, een Gode niet waardig gevoelen koesterde.

2 (2). Deze is derhalve de lankmoedigheid Gods dat


geweest,
de daar
mensch, hij alle, (dingen) doorloopt en erkenning van de

4
(goede) zeden ) erlangt, vervolgens tot opstanding uit de dooden

geraakt en bij ondervinding leert krachtens wien hij verlost is,


steeds den Heere dankbaar blijft, aangezien hij van Hem de gave

der onverderfelijkheid verworven heeft ten einde hem overvloe-

diger te beminnen —• immers : wien veel vergeven wordt, die heeft

2
b Verg. Jona. 1:9. ) Verg. Jona 2:2. 3
) 1 Cor. 1:29.

*) In plaats „morum” werd


van gegist „mortis”. *
111 20, 2 (21, 2). 37

veel lief 1
doch
) —, aangaande zich zei ven te erkennen dat hij

sterfelijk en zwak is ; voorts ook te beseffen dat Godin zoo hooge


mate ontsterfelijk is, dat hij zoowel den sterfelijke de onsterfelijk-
heid als den de
tijdelijke eeuwigheid schenkt, doch ook besef te
hebben van de overige krachten Gods, die alle aan hem zei ven
betoond zijn door welke
en onderricht hij aangaande God. moge
gevoelen hoe groot God is. De roem des menschen toch is God —-

maar Godes zijn de werkingen al


—, en van zijn wijsheiden kracht
is de mensch de
ontvanger. Gelijk de geneesheer zich als zoodanig
doet kennen in degenen die ziek zijn, zoo wordt ook Godin den.
mensch als zoodanig openbaar. Daarom ook zegt Paulus : „Want
God heeft allen 2
) in het ongeloof gevangen gehouden, opdat hij
zich allen ontferme” 3
over
) ; wat hij niet zegt betreffende de
geestelijke Aeonen, maar betreffende den mensch die aan God
ongehoorzaam geweest is, en, na buiten de onsterfelijkheid ge-
worpen te zijn, sinds barmhartigheid deelachtig geworden is,
inzoover hij door middel van den Zoon Gods de
aanneming (tot
kind) verkrijgt die door hem plaats heeftlHij toch, die zonder

opgeblazenheid en pralerij de waarachtigeHieer lijkheid 4 ) (in het

oog) houdt van de dingen die geschied zijn, en van Hem die ze

heeft doen gebeuren die de


machtigste God van alles is en die

aan alle (wezens) het bestaan verschaft


—*, en volhardt inde lief de
tot Hem in
en onderworpenheid en dankbetuiging, (de zoodanige)
zal grooteren Hem
roem van verkrijgen, door vorderingen te
maken in het gelijk worden 5
) aan dengene die ten zijnen behoeve
"gestorven is naardien ook (het
; Woord) zelf geworden is in gelijk-
heid het zondige
\an vleesch®), opdat hij de zonde zou veroordeelen
en die als reeds veroordeeld buiten het
vleesch zou
werpen, doch
den mensch zou
roepen tot gelijkheid aan Hem, door hem tot een

navolger Gods te
stempelen, en hem 7
) den vaderlijken regel van

r
) Luc. 7 : 43.

■) Misschien ook: alles, of: elkeen. 3


) Verg. Rom. 11:32.
4
) In gloria, gr. <Jd{«, wat ook „sententia” kan beteekenen.
5
) duistere constructie. «) Rom. 8: 3.

) Een hier volgend „in” baart moeilijkheid.


7
38 111 20, 2—4; (21, 2; 22).

het aanschouwen Gods op te leggen en hem te den Vader


vergunnen

te bevatten ; het Woord Gods, dat ineen mensch gewoond heeft

en Zoon des menschen geworden is, opdat hij den mensch zou

aanwennen Godin zich op te nemen en God aanwennen inden

mensch te wonen, overeenkomstig des Vaders welbehagen.-


1
3. Deswege derhalve is de Emmanuël uit de maagd ) hetteeken

2
van ons heil ), de Heer zelf, daar het de Heer zelf was die hen

zalig maakte, naardien zij niet bij machte waren door middel van

zich zelven behouden te worden. Deswege ook heeft Baulus, toen

hij de zwakheid des menschen verkondigde, gezegd : „Want ik


3
weet dat er in mijn vleesch geen goed. woont” ), waarmee hij te

kennen gaf dat het goed onzes heils niet van ons, maar van God

(afkomstig) is. En een ander maal: „Ik ellendig mensch ! wie zal

4
mij verlossen van het lichaam dezes doods?” ) Daarna voert

hij den Verlosser ten tooneele: „Dank door Jezus Christus onzen

Heer !” 6
) Ditzelfde heeft echter ook Jesaja gezegd : „Versterkt
de slappe handen, stevigt de knikkende knieën moedigt de ver-
;

vaarden van hart aan ; weest sterk, vreest niet. Hier is uw God.

Hij heeft gericht vergolden en zal (het) vergelden. Hij zelf zal

6
komen en redden !” ) Dit (zegt hij), naardien wij niet door ons

zelven, maar door de hulp Gods in staat zijn behouden te worden.

4 (22). Een ander maal heeft hij verkondigd, dat het niet een

mensch slechts wezen zal die ons zal zaligmaken, noch ook iemand
7
zonder vleesch —• zonder vleesch toch zijnde engelen ) —door
te : „Geen oudste, noch een engel, maarde Heer zelf zal
zeggen

hen verlossen, daar hij hen liefheeft, en hij zal hen hij
sparen,
zelf zal hen verlossen” 8 dat zelf zal
). Ook hij beginnen met een

waarachtig zichtbaar mensch te zijn, ofschoon hij het zaligmakend


Woord is, heeft Jesaja weer (als volgt) gezegd : „Zie, stad Sion,
9
uwe oogen zullen onzen zaligmaker zien” ). En dat hij niet uit-

sluitend een mensch was die ten onzen behoeve stierf, heeft

1
) Jes. 7:14. 2
) Een hier volgend „eum” baart moeilijkheid.
'
s
) Rom. 7:18.
4
) Rom. 7 : 24. 5
) vs. 25.

) Jes 35:3, 4.
c
) Verg, H 2,4, Jes. 63 :9.
7 8
) Verg.
) Verg. Jes. 33: 20.
s
lil 20, 4; 21, 1 (22; 23). 39

Jesaja (aldus) gezegd: „En de Heer, de


Heilige Israëls, is gedachtig
geweest aan zijne dooden, die inde aarde der
begrafenis sluimer-
den, hij is tot hen
en
nedergedaald, om hun de blij mare te brengen
van het heil dat uit hem
stamt, opdat hij hen zou verlossen” 1
).
Ditzelfde intusschen
zegt ook de x>ropheet Amos : „Hij zelf zal
zich omwenden zich
en over ons ontfermen; hij zal onze ongerech-
tigheden oplossen en onze
;
zond en inde
diepte der zee
werpen” 2
).
En als hij ander maal de
een
plaats van zijn aankomst kenbaar
maakt, zegt hij : „De Heer heeft uit Sion uit Jerusa-
gesproken en

lem heeft hij zijne stem verheven” 3 En dat de Zoon


). Gods, die

(zelf) God is, komen zal uit het


gedeelte van Juda’s erfdeel dat
inde buurt Africa
van is, en dat hij, die (afkomstig) was uit

Bethlehem waar de Heer geboren is, zijn lof verheffing over de

geheele aarde zal uitzenden, (is bekend), gelijk de propheet Haba-


kuk gezegd heeft
: „God zal komen van Africa en de Heilige van

den berg Effienr. Zijne kracht heeft den hemel bedekt


en van
zijn
lof is de aarde vervuld. Vóór
zijn aangezicht zal het Woord uitgaan
zijne voeten zullen
en
voortschiijden inde velden” 4
), waardoor

hij duidelijk te kennen


geeft dat (de Heiland) God is, dat
en zijne
verschijning te Bethlehem plaats had en van den berg Effrem, die
inde buurt van het Africa des erfdeels ligt, alsmede dat hij een

mensch Immers
was. hij zegt: „Zijne voeten zullen voortschrijden
inde velden” ; dit is
nu een bijzonder kenmerk van den mensch.

21, 1 Zoo is dan


(23). God mensch geworden en heeft de
Heer zelf ons verlost, nadat liij zelf ons het kenteeken van

de maagd schonk. Mitsdien is niet juiste de


een
uitlegging
van sommigen, die de
schriftuur(plaats) durven verklaren als

volgt °) : „Zie, een jonge vrouw zal inden schoot dragen en een

Van onbekenden
oorsprong. Verg. IV 22 (op naam van
Jeremia),
1; 33, 1. 12; V 31, 1; Just. Trypbo 72; 1 Petr. 3:19; 4:6.
2
) Verg. Micha 7:9. 3
) Verg. Amos 1:2.
') Verg. IV 33,11. De
menigvuldige afwijkingen het
van
origineel,
Hab. 3:3, 5, worden door
Harvey besproken ineen geleerde noot, II
p. 109.
5
) Verg. Just. Tryph. 84.
40 111 21, 1. 2 (23; 24, 1).

1 Zoo heeft Theodotion de


zoon baren” ). Ephesiër uitgelegd en

Aquila de Pontiër, beide Joodsche proselyten. Hun spoor volgende


2
beweren de Ebionieten dat hij uit Joseph ontsproten is ),
zoodat zij de zoo grootsche heilsregeling Gods ontbinden zooveel

hun maar mogelijk is, en het getuigenis der propheten, dat

God gewrocht heeft, ijdel maken. Gepropheteerd is dat reeds

eerde verhuizing des volks naar Babylon plaats had, dat

wil zeggen vóórdat Meden en Perzen de heerschappij bemach-

het is door de Joden zelven in het Grieksch


tigden ; maar

vertolkt lang vóór de tijden der komst van onzen Heer,


zoodat er niet de minste
plaats blijft voor het vermoeden of

niet wellicht de Joden deze (woorden) zóó hebben vertaald

om ons ter wille te zijn. Ingeval zij geweten hadden dat wij
zouden bestaan en van deze getuigenissen uit de Schriften gebruik
maken, zouden zij geen oogenblik geaarzeld hebben om zelven

hunne Schriften te verbranden, die zoowel openbaren dat alle

overige volken deel zullen hebben aan het leven, als doen uitko-

men dat zij, die er zich op beroemen het huis Jacobs te zijn en het

huis Israël, van de genade Gods onterfd zijn.


2 (24. i).
3
) Eer namelijk de Romeinen hunne heerschappij
bemachtigd hadden, terwijl de Macedoniërs nog in het bezit waren

van Azië, heeft Ptolemaeüs, de zoon van Lagus, daar hij verlangde
de bibliotheek, die hij te Alexandrië had ingericht, op te luiste-

ren met de waardige geschriften van alle menschen, van de Jeru-

salemmers verzocht hunne Schriften te mogen bezitten, vertolkt

inde Grieksche taal. Deze dan —• want


zij hadden toen nog aan

de Macedoniërs gehoorzaam te zijn —• zonden aan Ptolemaeüs

zeventig oudsten, de meest volmaakte deskundigen inde Schrift

en inde beide talen die zij bezaten, om te doen wat hij gewenscht
had. Daar hij echter de proef van hen wilde nemen en vreesde

dat zij bij geval, onderling eenstemmig, de waarheid die inde

!) Jes. 7 :14.
2
Tot hiertoe deze §in ’t Gr. H. E. 8,10
) bij Eus V en Niceph. IV 14.
3
) Deze § in ’t Gr. bij Eus. H. E V 8, 11—15.
lil 21, 2.3 (24, 1. 2). 41

Schriften was door vertaling zouden doen schuil gaan, scheidde

hen elkaar gebood allen dezelfde Schrift te vertalen. En


hij van en

deed met alle boeken. Toen zij evenwel bij Ptolemaeüs


zoo hij
hunne vertalingen vergeleken, werd
te gelijk bijeen kwamen en

God verheerlijkt en kwam men tot het geloof dat de Schriften

daar allen dezelfde (stukken) van het


waarlijk goddelijk zijn,
begin tot het einde zoowel met dezelfde woorden als met dezelfde

namen voordroegen, opdat ook de aanwezige heidenen zouden

x
erkennén dat de Schriften door ingeving Gods vertaald zijn ).
En te verwonderen is het geenszins dat God dit in hen gewrocht
heeft, daar hij, nadat de Schriften tijdens de gevangenschap, die

door Nebucadnezar bewerkt werd, bedorven waren, en toen zeven-

tig jaren later de Joden weer naar hunne landstreek af daalden,

daarna inde tijden van Artaxarxes, den koning der Perzen, aan

Esra, een priester uit den stam Levi, ingaf al de redeneeringen van

de propheten uit het verleden weer in herinnering te brengen,

en de wet, die door Mozes gegeven was, voor het volk te

2
herstellen ).
3 (2). Naardien derhalve de Schriften, waaruit God ons geloof
in Zoon voorbereid hervormd heeft, met zooveel waar-
zijnen en

hij de eenvoudige
heid en met Gods gunst vertolkt zijn, en ons

Schriften bewaard heeft in Aegypte, waar ook het huis van Jacob

is opgewassen toen het den hongersnood in Kanaan ontvluchtte,

waar tevens onze Heer bewaard bleef toen hij aan de vervolging
van de zijde van Herodes ontkwam, en daar deze vertolking der

Schriften gemaakt is eer onze Heer nederdaalde, en vertolkt werd

vóórdat er Christenen aan het licht kwamen onze Heer immers

is geboren omstreeks het een-en-veertigste jaar van Augustus’


doch Ptolemaeüs, onder wien de Schriften
keizerschap ;
ver-

tolkt veel oudere blijken waarlijk onbeschaamd


zijn, was een —,

en driest te zijn wie nu op andere wijze vertalingen willen maken,

1) Verg. Eus. H. E. V 8, 11—15; Clem. Al. Strom. V 148, 1—149, 2;


Aristeae ad Philocr. ed. Wendland p. 124 s.
ep.
2
) Verg. Cl era. Al. Strom. V 149, 3; 4 Ezra 14:18—28, 37—47.
42 UI 21, 3.4 (24, 2—25, 2).

als zij door uit de Schriften zelven worden


ons
weerlegd en gedron-
gen tot het geloof inde komst van Gods Zoon.

(25, i). Intusschen is het geloof ten onzent vast niet


en geveinsd
alleen achtig, daar het
en waar een duidelijke toelichting heeft uit
dezelfde Schriften, die vertolkt zijn de
op wijze als wij boven
gezegd hebben, en een aankondiging van de Kerk (bevatten),
zonder inlassching. Immers de apostelen, ofschóon zij ouder zijn
dan deze allen, .stemmen met
overeen bovengenoemde ver-

tolking, en de vertolking stemt overeen met de overlevering der

apostelen. Petrus toch, en Johannes, Matthaeüs,


en en
Paulus, en

de overigen achtereenvolgens, alsmede wie in hun


spoor gingen,
hebben al de prophetische (waarheden) evenzoo verkondigd als

de vertolking der oudsten (ze) bevat.


4. Een dezelfde geest Gods
en namelijk, die inde propheten
uitriep welke en hoedanig eene de komst van den Heer wezen

ZOU, doch bij monde van de oudsten op


voortreffelijke wijze ver-

tolkte wat voortreffelijk gepropheteerd heeft in


was, eigen per-
ook bij monde de
soon van apostelen aangekondigd, dat de vol-
heid der tijden de
van aanneming (tot kinderen) gekomen was,
dat het koninkrijk der hemelen
en
nabij Was gekomen, en woning
maakte inde menschen die geloofden inden Emmanuël die uit

een maagd geboren was. Zoo getuigen zij zelven, dat, alvorens
Joseph gemeenschap gehad had met Maria, en deze derhalve
nog
in maagdelijken staat bleef, zij bevonden werd
zwanger te zijn
den Heiligen geest ; *) dat de-
van en
engel Gabriël tot haar zeide :

„De Heilige geest zal over u komen de kracht des


en
Allerhoog -

sten zal u overschaduwen ; daarom zal ook het heilige dat uit
u staat geboren te worden Gods Zoon genoemd worden
; r' 2
) en

dat engel in droomen tot


een Joseph zeide : „Dit nu is geschied
opdat vervuld zou worden wat gezegd is door den
propheet Jesaja :
Zie, een maagd zal
zwanger worden”
3
).
De
(2). oudsten intusschen hebben vertolkt dat Jesaja het vol-

gende gezegd heeft: „De Heer ging voort met tot Achaz te

b Matih. 1:18. "-) Verg. Luc. 1:35. 3


) Verg. Matth. 1:23.
111 21, 4.5 (25, 2; 26, 1). 43

spreken: „Vraag u een teeken van den Heer uwen God, inde diepte

beneden of inde hoogte boven.” Toen zeide Achaz : Ik zal dat

niet ik zal den Heer niet verzoeken.”


vragen en Daarop zeide

(Jesaja)„Dunkt het ulieden te gering menschen af te matten,


dat gij zelfs den Heer afmatten wilt ? Daarom zal de Heer zelf

u een teeken geven. Zie, maagd zal zwanger worden


een en zij
zal een zoon baren, en gij zult zijnen naam noemen Emmanuël.

Boter honig zal hij eten. Veel eerder dan dat het kwade onder-
en
hij
kent kiest, zal hij het goede inde stellen ; want
en er voor plaats
eer het kind goed óf kwaad onderkent, zal het aan de slechtheid

zijn instemming onthouden het kiezen” x


om goede te ). Nauw-
keurig derhalve heeft de Heilige geest door middel vaneen en

ander dat gezegd werd zijne generatie uiteen maagd te kennen

gegeven, alsmede zijne bestaanswijze, dat hij namelijk een God was

—de Emmanuël namelijk duidt dat


naam
aan—. En dat hij mensch

was openbaart hij door wat hij zegt : „Boter en honig zal hij
eten.” Ook door het (feit) dat hij hem kind noemt,
een en (dat
hij zegt) : „Eer hij goed onderkent.” Dit toch zijn alle kenmerken

het kind menschen. Wat


van eens
hij voorts (zegt) : „Hij zal aan

de slechtheid zijn instemming onthouden het kie-


om goede te

zen,” dit is eigen aan God. (Hij zegt dit een en ander) opdat wij
niet aanleiding de (verzekering) dat hij boter
naar van en honig
zal eten hem slechts als bloot mensch zullen noch
een
opvatten,
omgekeerd naar aanleiding van den naam Emmanuël vermoeden
dat hij een God is zonder vleesch.

5 (26, i). En in hij zegt: „Hoort, kuisDavids” 2


diende
zooverre
),
het om te kennen te geven dat de eeuwige koning, dien God aan

David beloofde uit de vrucht zijns schoots te zullen doen opstaan,


degene is die gegenereerd werd uit eene maagd die van Davids
3
geslacht was ). Daarom toch beloofde hij een koning uit de vrucht

4
zijns schoots ), wat eigenaardig was voor een zwangere maagd,
en niet uit de vrucht zijner lendenen, noch uit de vrucht zijner

*) Verg. Jes. 7:10—17; Just. Trypho 43; 66.


2
) Jes. 7:13. Verg. Just. Trypho 66.
3
) Deze volzin in ’t Gr. bij Theo dor. Dial. 1. 4
) Ps. 132:11.
44 111 21, 5. G (26, 1. 2).

nieren, wat eigenaardig is voor een man die voortbrengt en een

vrouw die aan een man ontvangenis ontleent. Daarom ging de

1
Schrift in hare belofte de geslachtsdeelen van den man voorbij ),
ja maakt zij er geen gewag van, aangezien wie geboren werd niet

2
uit den wil eens mans was ). Daarentegen stelde zij vast en ver-

zekerde zij een vrucht des schoots, teneinde de generatie te ver-

kondigen van hem die uiteen maagd zou ontstaan, gelijk Elisa-

betb, van Heiligen geest vervuld, getuigde toen zij tot Maria

zeide : „Gezegend zijt gij onder de vrouwen en gezegend zij de

vrucht schoots !” 3
uws ) waarmede zij aan wie naar den Heiligen
geest luisteren wilden te kennen gaf, dat de belofte die God beloofd
had vaneen koning te zullen verwekken uit de vrucht des schoots

vervuld was inde baring vaneen maagd, datwilzeggen van Maria.

Wie derhalve het bij Jesaja (gezegde) veranderen in : „Zie een

jonge vrouw zal zwanger worden”, en willen dat hij een zoon van

Joseph is, dienen ook te veranderen wat tot de belofte behoort,


wat bij David (te lezen) staat, waar God hem beloofd heeft uit de

vrucht zijns schoots den hoorn vaneen gezalfden koning te

zullen doen opstaan. Doch zij hebben dat niet begrepen, anders

zouden zij het wel gewaagd hebben ook dit te wijzigen.


6 (2). Dat voorts Jesaja zeide : „inde diepte beneden of inde

4
hoogte boven” ) diende om te kennen te geven dat wie neer-

daalde dezelfde 5
was als wie opsteeg ). Doordien hij zeide : „De
Heer zelf zal een teeken geven” 6
) gaf hij het ongedachte van zijne
generatie te kennen, wat anders niet geschied zou zijn, indien
niet God, aller Heer, God zelf, in het huis Davids een teeken gege-

ven had. Of wat groots is er in, of welk teeken zou er gelegen zijn
in, het (feit) dat een jonge vrouw uiteen man ontvangen had, en

gebaard, wat voorkomt bij alle vrouwen die baren ? Maar


aange-
zien ongedacht heil de menschen met Gods
een voor hulp in aan-

tocht had ook ongedachte haring


was, er een vaneen maagd
plaats, waarbij God dat teeken gaf, doch niet een mensch het

bewerkte.

1 2
) cirumscripsit. ) Verg. Joh. 1•' 13.
3
) Luc. 1 : 42.
4
) Jes. 7:11; boven § 4. 5
) Ephes. 4:10. “) Jes. 7:14.
111 21, 7-9 (27-29). 45

7 (27). Deswege zegt ook als komst vóórziet, dat


Daniël, hij zijn
een steen, zonder handen afgehouwen, in deze wereld gekomen
is 4
). Dit toch beteekent dat „zonder handen”, dat zonder dat

menschelijke handen werkzaam waren —'dit wil zeggen (de handen)


dier die steenen plegen te houwen
mannen
zijn komst in deze

wereld plaats had, dit wil


zeggen : dat niet Joseph met betrekking
tot hem werkzaam slechts Maria met de
was, maar
heilsregeling
medewerkte. Deze steen bestaat uit de aarde
namelijk en ten

gevolge van de kracht en de kunstvaardigheid Gods. Om dezelfde

reden zegt voorts ook


Jesaja : „Zie, ik leg op den Sion een steen,
een kostelijken, uitgezochten, hoogsten, roemrijken hoeksteen ten

grondslag” 2 ), opdat wij zouden verstaan dat zijn komst in

menschelijke gedaante niet uit den wil eens mans, maar krachtens

den wil Gods bestaat.

8 (28). Daarom heeft ook Mozes, ten einde te laten


een type
zien, zijn staf
op de aarde geworpen
3
), opdat deze, vleesch gewor-
den,. geheel de Aegyptische plichtsverzaking, die tegen de heils-

regeling Gods in opstand aan de kaak stellen verslin-


was, zou en

den, en opdat de Aegyptenaren zelven zouden getuigen dat het


de vinger Gods die het volk het heil bewerkte 4
was, voor ), en

niet de als het de


zoon van Joseph. Immers, zoon van Joseph
geweest was, hoe had hij meer kunnen hebben dan Salomo, of m?er
dan Jona, of meer zijn dan David, daar hij uit hetzelfde zaad ont-

staan hun kroost 1 welken


was en was Op grond voorts ook had

de (Heer) Petrus kunnen zalig spreken, wijl hij erkende dat hij
de Zoon des levenden Gods 1 5
was )
9 (29). Daarenboven ook geen koning hebben kunnen
zou hij
zijn, ingeval hij een zoon van Joseph geweest was ; noch ook een

erfgenaam, volgens Jeremia. Joseph toch blijkt, naar ook Mat-

thaeüs zijn afkomst uitlegt ®), een zoon (geweest te zijn) van Joja-
kim Jechonja. Jechonja allen die hem
en nu, en van (afstamden),
zijn van het koningschap ontzet, daar Jeremia als volgt zegt :

M Dan. 2:34.
. 2
) Verg. Jes. 28:16. 3
) Exod. 7:9 vgg.
*) Exod. 8:19. 5
) Matth. 12:41, 42. «) Matth. 1:12, 16.
46 111 21, 9. 10 (29; 30).

„Zoo waar als ik leef, spreekt de Heer, al was Jechonja, de zoon

van Jojakim, een zegelring aan mijne rechterhand, toch zou ik

u er van afrukken en hem overgeven aan wie u naar het leven

x
staan” ). En een andermaal: „Eerloos is Jechonja, gelijk een

vaatwerk dat niet van noode is, daar hij weggeworpen werd in

een land dat hij niet kende. O land ! hoor het woord des Heeren :

Schrijf dezen man op als kinderloos, want van zijn kroost zal het

niemand gelukken op den troon van David en weder over Juda

2 En de Heer betreffende
heerschappij te voeren” ). nogmaals zegt
zijn vader Jojakim : „Daarom zegt de Heer van Jojakim, zijn
vader, den koning van Juda : Hij zal geen afstammeling hebben

die den troon van David zit, en zijn lijk zal weggeworpen lig-
op

overdag inde hitte en ’s nachts inde koude, en ik zal op hem


gen,

en zijne zonen hunne schuld verhalen, en ik zal over hen en


op

over de inwoners van Jerusalem, over het land van Juda, al de


3
rampen brengen waarmede ik hen gedreigd heb” ). Wie derhalve

beweren dat hij uit Joseph ontstaan is en in hem zijn verwach-

dat het koninkrijk worden,


ting heeft, bewerken zij van ontzet

daar zij komen te vallen onder den vloek en de verwensching,


die jegens Jechonja en diens kroost (zijn geüit). Om die reden toch

is dat een en ander betreffende Jechonja gezegd, daar de Heilige


de die door slechte
geest bij voorbaat kennis droeg van (dingen)
leermeesters beweerd worden ; opdat zij zouden vernemen dat

de (Christus) niet een geborene wezen zou uit zijn kroost, dat is

uit Josephs kroost, maar dat de eeuwige koning, naar Gods belofte,
verwekt zou worden uit den schoot van David, (de koning) die

alles in zich onder één hoofd samen vatte 1).


(30). Ook het aloude boetseersel heeft hij in zich onder één

6
hoofd samengevat ).
10. Gelijk namelijk door de ongehoorzaamheid vaneen enke-

len mensch de zonde haar intocht genomen heeft, en door middel

van de zonde de dood zich een weg gebaand heeft, zoo zal ook de

2
x
) Jer. 22:24, 25.
) Verg. Jer. 22:28-30. 3
) Jer. 36:30, 31.

) recapitulatnr. Zie bij 16, 6.


4 5
) Verg. Ephes. 1 : 10.
111 21, 10; 22, 1 (30; 31, 1).
47

gerechtigheid, die door de


gehoorzaamheid vaneen enkelen mensch
x
binnengeleid is ), het leven vruchtbaar
maken voor de menschen
die
vroeger dooden waren. En gelijk die eerst geboetseerde Adam
zijn bestaan ontleende de
aan
onontgonnen en
nog maagdelijke
aarde want God had nog niet doen
regenen en een mensch had
de aarde
nog niet bewerkt 2
) —, en geboetseerd werd door de hand
Gods, dat wil zeggen: door het Woord Gods
alles toch is door
Hem gemaakt ; 3 ) de Heer
en
nam slijk van de aarde en boet-
seerde den mensch
*) zoo heeft Adam, die in
—,
eigen persoon het
Woord
vertegenwoordigde 5 ), te recht uit Maria, die
nog maagd
was, de generatie der herhaling 6
) aanvaard.

(31, i). Indien dan nu de eerste Adam een mensch lot vader
gehad had en uit het zaad vaneen man geboren was, zoo zouden
de
(ketters) met reden kunnen beweren dat ook de tweede
Adam
uit Joseph geboren was. Indien daarentegen de eerste uit de aarde

genomen is en door het Woord Gods


geboetseerd werd, zoo behoorde
ook dat Woord zelf, aangezien het in zich zelf een herhaling van
Adam uitmaakte, een gelijke wij ze van ontstaan te hebben. Waarom
nam God dan niet andermaal
slijk, maar bewerkte hij dat er boet-
seeung uit Maria plaats had ?
Opdat er
geen tweede boetseering
zou
plaats hebben en er niet een ander boetseersel
aanwezig zou

zijn dat behouden moest


worden, maar een en het zelfde zou
worden herhaald, met behoud van de overeenkomst.

22, 1. Mitsdien dwalen wie beweren dat de


(tweede Adam) nietsT~
mt Maria heeft
aangenomen 7 ), zoodat zij de erfenis des vleesches

verwerpen, doch tevens de overeenkomst 8


). Indien
verwerpen
namelijk de eerste
wèl aan de aarde de hand
en en de kunstvaar-
digheid Gods boetseering en bestaan ontleend heeft, de laatste
daai entegen niét aan Gods hand en kunstvaardigheid die (ont-
leende), zoo heeft hij niet de
overeenkomst gehandhaafd met den

m ’ 7: Rom
ele '

- 5 : 19 ' 2
) Gen. 2:5. 3, Joh j. g.
reCd P itulavi t.
ZiTi 7l'
6
) recapitnlatio.
15
8
) Tot hiertoe deze § in ’t Gr. bij Theo dor. Dia!. 1.
111 22, 1. 2 (31, 1. 2).
48

1 zal het
beeld gelijkenis ontstaan is ), en
menach, die naar zijn en

het niet in het


kunstwerk blijken ongelijkmatig
te zijn, terwijl
doet uitkomen. Dit te bewe-
bezit is van iets dat de wijsheid er van

versche-
ren staat evenwel gelijk met, zoowel dat hij denkbeeldig

(verscheen) als een mensch, ofschoon hij geen


nen is, als dat hij
is zonder iets vaneen
mensch was, en dat hij mensch geworden
de zelfstandigheid des
mensch aan te nemen. Want als hij niet

mensch
vleesches vaneen mensch heeft aangenomen, dan is hij geen

noch Zoon des menschen, en zoo hij niet geworden is


geworden,
te lijden en te dulden.
wat wij waren, dan deed hij niets groots met
dat uit de aarde genomen
Dat wij intusschen een lichaam zijn,
is, en een ziel, die van God den geest ontvangt, zal ieder erkennen.

Dit is het Woord Gods geworden, daar het zijn eigen


dan nu

daarom verklaart hij zich


boetseersel in zich zelf herhaalde,
en

den Zoon des menschen, en spreekt hij de zachtmoedigen zalig,


2
Ook de apostel Paulus
wijl zij het aardrijk zullen beërven ).
„God heeft
voorts zegt duidelijk inden brief aan de Galaten
.
3
Zoon uitgezonden, geworden
uit eene vrouw” ). En een
zijnen
die
ander maal in dien aan de Romeinen: „Aangaande zijnen Zoon,
zaad, die den geest
het vleesch geworden is uit Davids naar
naar

als Zoon Gods is verklaard uit de opstan-


der heiligheid krachtig
Heel ).
ding der dood en, Jezus Christus onzen

in Maria overbodig
2 (2). Voorts ware dan ook zijn nederdaling
in haar neergedaald zijn, indien hij
geweest. Of waartoe zou hij
zins iets aan haar te ontleenen 1 Of ook, indien hij
niet van was

de uit de aarde
niets aan Maria ontleend had, zou hij nooit spijzen
het
lot zich genomen hebben, (de levensmiddelen) waardoor
is gevoed wordt. Noch ook zou
lichaam dat uit de aarde genomen

nadat hij.evenals Moses en Elia veertig dagen gevast


zijn lichaam,
omdat het voedsel veilangde.
had, honger gekregen hebben,
naar

toen hij hem schreef ®),


zijn discipel Joliannes,
over
Maar ook zou

de reis
: „Jezus dan
zette zich, daar hij van
niet gezegd hebben

S. 18 f.; 22 ft.
Zie KI eb ba, Die Anthropologie des Hl. Irenaüs (1894)
i)
3,4.
5:5. Rom. 1:
4

Matth.
3
) Gal. 4:4. )
-)
'
5
Joh. 4:6.
)
lil 22, 2-4 (31/3; 32, 1). 49

vermoeid was, neder.” En David zou niet met het oog op hem uit-

geroepen hebben : „En zij hebben boven de smart mijner wonden


1
nog toegevoegd” ). Ook zou hij niet geweend hebben over Laza-
3
2 Noch hij droppelen bloeds gezweet hebben ). Noch
rus ). zou

ook gezegd : „Mijne ziel is bedroefd” 4


). Evenmin zou, nadat zijn
5
zijde doorstoken was, bloed en water te voorschijn gekomen zijn” ).
Alle deze (dingen) toch zijn kenteekenen van het vleesch, dat uit

de aarde genomen is, (van het vleesch) dat hij in zich herhaald
6
heeft, waardoor hij zijn eigen boetseersel handhaafde ).
3 (32, i). Daarom heeft Lucas aangetoond dat de geslachts-
lijst, die vanaf de generatie van onzen Heer tot aan Adam door-

7 het einde
loopt, twee-en-zeventig geslachten bevat ), waarbij hij
met het begin in verband bracht, en te kennen gaf dat het de (Heer )
zelf was, die al de sinds Adam verstrooide volken, en al de talen,

en het geslacht der menschen met Adam incluis, in zich zelven

onder één hoofd heeft samengevat. Vandaar dat ook door Paulus
Adam zelf „een voorbeeld desgenen die komen zou” genoemd
is 8
), naardien het Woord, de Vervaardiger aller (dingen), de

heilsregeling voor het menschelijk geslacht, die. in verband met

den Zoon Gods zou plaats hebben, bij voorbaat ;inet betrekking
tot zich zelven heeft ingericht, terwijl God den eersten mensch

tot een zielige bestemde, natuurlijk opdat hij dooreen geeste-

lijke zou behouden worden. Immers, daar de Behouder van te

voren bestond, diende ook wat behouden zou worden te ontstaan,

opdat hij niet een ledig zou behouden. .


4. Dienovereenkomstig wordt ook de maagd Maria gehoorzaam
bevonden, daar zij zeide : „Ziehier uwe dienstmaagd, Heer, mij
9
geschiede naar uw woord”, ). Eva daarentegen (bleek) ongehoor-

maagd Ofschoon zij Adam wel tot


zaam, terwijl zij nog was. man

had, is zij, terwijl zij nog maagd was zij waren namelijk beiden

Juli. 11:35.
) Verg. Ps. 69:27.
2
l
)
4
38. 5
Joh. 19 34.
3
) Luc. 22 : 14. ) Matth. 26 : / :
6
1. Deze § in ’t Gr. bij Theodor. Dial. 1.
) Verg. 22,
Luc 1:38.
) Hora. 5:14.
8
’’) Luc. 3:23 vgg. “)
Irenaeils 111. i
50 111 22,4 (32, 1).

naakt in het paradijs en zij schaamden zich niet ; 4


) daar zij kort
te voren waren ontstaan hadden zij geen begrip van het vóórt-

brengen van kinderen ; immers zij dienden eerst volwassen te

worden en daarna zich te vermenigvuldigen —, (is zij, zeg ik)


ongehoorzaam geweest en voor zich zelve en voor geheel het

menschelijk geslacht een oorzaak van dood geworden. Zoo ook

is Maria, die een voor haar bestemden man had, en nog maagd
was, als gehoorzaam zijnde, zoowel voor zich zelve als voor geheel
2
het menschelijk geslacht, een oorzaak van behoud geworden ).
Deswege dan ook noemde de Wet de (vrouw) die met een man

verloofd was, natuurlijk mits zij nog maagd zij, de echtgenoote


verloofd 3
van dengene met wien zij was ), doelende op de weder -

4
Maria daar andere
keerige betrekking ) van
op Eva, op geen

wijze ontbonden zou kunnen worden wat saamgekoppeld was,

tenzij de hechtsels van het verband teruggebogen worden, opdat


de eerste vereenigingen losgemaakt worden door de tweede, de
tweede omgekeerd de eersten zouden losmaken. Ook komt het

uit, dat de eerste hechting door de tweede verbinding losgemaakt


wordt, maarde tweede verbinding de plaats inneemt van de eer-

ste losmaking. Daarom ook beweerde de Heer, dat de eersten de


s
laatsten zouden zijn en de laatsten de eersten ).
Een propheet intusschen geeft hetzelfde te kennen, als hij zegt :
~Inde plaats uwer vaderen zijn u zonen geboren” 6). De Heer toch

is als eersteling uit de dooden geboren, en door de oorspronkelijke


zijnen schoot heeft hij hen tot het leven
vaderen in op te nemen

Gods doen wedergeboren worden, daar hij zelf de aanvang der

levenden geworden is, naardien Adam de aanvang der stervenden

werd. Daarom voorts heeft Lucas het begin van de geslachtslijst


bij den Heer tot Adam rugwaarts geleid, waardoor
aangevangen en

hij te kennen dat die (eersten) niet hem, hij (omgekeerd)


gaf maar

die (eersten), tot de blijde boodschap des levens heeft doen weder -

*) Gen. 2:25. 2
) Verg. Tert. de carne Chr. 17.
3
) Zie Gen. 3:8, 17, 20, 21. 4
) recirculationem.
6
) Matth. 19:30; 20:16. 6
) Verg. Ps. 45:17.
lil 22,4; 23, 1 (32, 1. 2). 51

geboren worden. Zoo echter heeft ook de knoop van Eva’s onge-

hoorzaamheid ontbinding gekregen door de gehoorzaamheid van

Maria. Immers wat de maagd Eva door ongeloof heeft gehecht,


dat maakt de maagd Maria los door geloof.
23, 1 (2). Het was derhalve noodzakelijk dat de Heer, toen hij
tot het verloren schaap kwam, en vaneen zoo grootsche heils-

regeling de samenstelling nam, en zijn boetseersej opeischte, dien

eigen mensch die naar zijn beeld en gelijkenis gemaakt dat


was,

wil zeggen Adam, redde door de tijden vol te maken van zijn ver-

oordeeling, die had plaats gehad wegens zijn ongehoorzaamheid,


1
die de Vader in zijne eigene macht gegeven had ); naardien de

geheele heilsregeling, die ten aanzien van den mensch ingericht


werd, overeenkomstig het welbehagen des Vaders plaats had,
opdat God niet overmocht werd, noch zijn kunstvaardigheid ver-

zwakt. Immers, ingeval de mensch, die door God gemaakt werd

met de bestemming om te leven, als hij, gedeerd door de slang


die hem bedierf, het leven verloren had en niet weer in het leven

was teruggekeerd, maar ten eenenmale vervallen aan den dood,


dan zou God overmocht zijn, en de slechtheid der slang zou den

wil Gods te boven zijn. Daar evenwel God onoverwonnen


gegaan

is en lankmoedig, heeft hij zich lankmoedig betoond, zoodat hij


den mensch vastgreep en allen op de proef stelde, gelijk wij boven

2
gezegd hebben ). Door den tweeden mensch intusschen heeft

hem 3
hij den sterke geboeid en van zijn vaatwerk beroofd ), en

door den mensch die gestorven was weder levend te maken heeft

hij den dood uit den weg geruimd. Adam toch was het eerste vat

van diens bezitting geworden, dat hij ook onder zijne macht hield,
dat wil zeggen door onrechtmatige wijze hem tot plichtsver-
op

zaking te brengen en hem onder voorwendsel van onsterfelijk-


4
heid ) sterfelijkheid te berokkenen. Immers, door te beloven dat

zij als góden zouden zijn 6 ) wat. volstrekt niet binnen zijn ver-

mogen ligt heeft hij hun den dood aangedaan. Vandaar dat

!) Hand. 1:7. 2
) c. 20. 3
) Verg. Matth. 12:20.
4
) Verg. Rom. 7:11, 13. 5
) Gen. 3:5.
52 111 23, 1. 2 (32, 2; 33,1).

hij, die den mensch gevankelijk weggevoerd had, rechtmatig


zijne beurt door God gevangen genomen is. De mensch intus-
op

schen, die gevangen genomen was,, is ontslagen van de boeien

der veroordeeling.

2 (33, i). Deze Adam voorts is, als het betamelijk is de waarheid
1
te zeggen, die eerst-geformeerde ) mensch, betreffende wien de

Schrift zegt dat de Heer gesproken heeft: „Laat ons een mensch
2 allen echter
maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis" ). Wij
daar wij uit hem (ontstaan) zijn, heb-
zijn uit hem (ontstaan), en

3 Als dan de mensch zal


ben wij ook zijne benaming ) geërfd. nu

behouden worden, is het voegzaam dat behouden wordt wie het

eerst als mensch geformeerd werd. Want het is al te onredelijk te

beweren, dat degene, die door den vijand hevig gedeerd is en als

eerste de gevangenschap verduurd heeft, niet bevrijd wordt door

zal hebben doch zijn zonen, die


hem, die den vijand overwonnen,

heeft voortgebracht, wel bevrijd


hij in dezelfde gevangenschap
te zijn, als de
zijn. Ook zal de vijand blijken nog niet overwonnen

eigen oude buit in zijn handen blijft. Zoo zal ook, ingeval vijanden

zekere bevochten hebben, geboeid als gevangenen


(lieden) en ze

hebben weggevoerd, en ze langen tijd in slavernij bezeten

hebben voortgebracht,
hebben, zóó zelfs dat zij bij hen kinderen

en iemand, die leed gevoelde wegens degenen die slaven geworden


deze toch niet billijk
zijn, diezelfde vijanden ging bevechten,
die gevankelijk werden
handelen, als hij de zonen dergenen
uit de macht dergenen die hunne vaderen
weggevoerd bevrijdde
doch henzelven die de
in slavernij wegvoerden, gevangen-

wier wille hij wraak nam, de vijanden


schap verduurden, om aan

liet blijven. Immers dan zouden de zonen naar aan-


onderworpen
leiding van het wreken der vaderen de vrijheid verwerven, doch

de vaderen zei ven, die juist de gevangenschap verduurden, niet

worden. God toch, die den mensch te hulp gekomen is


vrijgelaten
en hem in zijn vrijheid hersteld heeft, is noch krachteloos, noch

onrechtvaardig.

J
) primiformis.
2
) Gen. 1 : 2G. 3
) of: „roeping”? Appellatio.
111 23, 3.4 (33,2; 34), 53

1
3 (2)- Daarom lieeft hij ook, gelijk de Schrift verhaalt ), bij
het begin van Adains overtreding niet Adam zelven vervloekt,
de ouden
maarden aardbodem bij zijne werken, gelijk iemand van

gezegd heeft : „Naardien God de vervloeking op den aardbodem



2
heeft overgedragen, opdat die niet zou voortduren inden mensch ).
de
Als veroordeeling wegens de overtreding kreeg man moeiten,

arbeid het veld, en in het zweet zijns aanschijns brood te


en oj>
3
eten, en weer te keeren tot de aarde waaruit hij genomen was ).
De vrouw desgelijks ook (kreeg) moeiten en werkzaamheden en

droevigheden baring dienstbaarheid


verzuchtingen en van en

4
dit wil zeggen dat zij haren man dienstbaar moest zijn —

), (een
en ander) opdat zij niet als door God vervloekten geheel verloren
5
zouden gaan, noch zonder strafbedreiging ) zouden volharden

en God gering schatten. De geheele vervloeking intusschen komt

de die hen verleid had. „En tot de slang,” heet


neer op slang,
God : Omdat gij dit gedaan hebt
zijt gij vervloekt
het, „sprak
6
onder al het vee en onder alle gedierte des velds” ). Ditzelfde

evenwel zegt ook de Heer inde evangeliën tot degenen die ter

linkerhand bevonden worden : „Gaat weg van mij, gij vervloek-


ten ! in het eeuwige vuur, dat mijn Vader voor den duivel en zijne
bereid heeft” 7 Daardoor te kennen dat niet
engelen ). geeft hij voor

den mensch hoofdzakelijk het eeuwige vuur bereid is, maar (vooral
ook) voor hem die den mensch verleid heeft en deed struikelen,

en
8
die, zeide ik ), hoofd der afvalligheid is voor het hoofd der
9
afwijking ) —, en voor die engelen welke met hem afvalligen zijn
geworden. Dat (vuur) zullen billijkerwijze ook zij deelachtig
worden, die even als hij zonder berouw en zonder ommekeer

inde werken der boosheid volharden.

4 (34). Zoo heeft Cain, nadat hij van God den raad gekregen had

10 inden
om te zwichten ) bij het (feit) dat hij omgang met zijn
broeder niet billijk gedeeld had, maar’ met jaloerschheid en kwaad-

) Gen. 3:17.
4
) ? Gen. 3:16.
2 3
») Gen. 3:17. )
‘) Gen. 3:14.
5
) increpatione.
7
) Verg. Matth. 25:41 (lezing van Cod. Bezae).
9
8
) Verg. II 6,2. ) Vermoedelijk een inlassching. 10
) quiesceret.
54 111 23, 4.5 (34; 35, 1).

1
willigheid gegist dat hij over hem heerschen kon ), niet alleen

geenszins gezwicht, maar daarenboven zonde aan zonde toegevoegd,


zoodat hij zijn gezindheid kenbaar maakte door middel van zijn

handelwijze. Immers wat hij dacht, dat voerde hij ook uit; hij
overmocht en doodde hem, daar God den rechtvaardige onder-

wierp aan den onrechtvaardige, opdat gene uit wat hij onderging
als een rechtvaardige openbaar zou worden, deze daarentegen
uit wat hij bedreef zou worden ontdekt als onrechtvaardige. En

ook zóó bedaarde hij nog niet en zwichtte hij niet na het slechte

feit ; maar toen hem gevraagd werd waar zijn broeder was, zeide

ik niet ; 2
hij ; „dat weet ben ik mijns broeders hoeder V’ ) zoodat

hij door zijn antwoord het slechte uitbreidde en vermenigvul-

digde. Indien het namelijk slecht is zijn broeder te dooden, nog

veel slechter is het driest en oneerbiedig een dusdanig antwoord te

geven aan God die alles weet, als ware het mogelijk hem om den

tuin te leiden. Daarom heeft (Cain) ook zelf een vervloeking weg-

gedragen, naardien hij uit zich zelven zonde heeft voortgebracht,


in zooverre hij voor God geen ontzag had, noch over den broeder-

moord 3
) zich schaamde.

5 (35, ï) Ten aanzien van Adam evenwel is niets dergelijks


gebeurd, maar van alles juist het omgekeerde. Dooreen ander

toch verleid onder voorwendsel van onsterfelijkheid, wordt hij


terstond door vrees aangegrepen en verschuilt hij zich. Niet als

ware hij bij machte God te ontvlieden, maar beschaamd, omdat hij
diens te hebben overtreden onwaardig is vóór zijn
na gebod aan-

gezicht in met hem te komen. De des


en samenspraak vreeze

4 5 der
Heeren toch is het beginsel der wijsheid ). Maar het besef )

overtreding bewerkte berouw; den berouwhebbenden echter

schenkt God zijn goedgunstigheid. Immers door middel vaneen

schort betoonde (Adam) feitelijk zijn berouw, daar hij met vijge-
6
bladeren zich bedekte ), ofschoon er nog vele andere bladeren

*) Verg. Gen. 4:7 inde LXX.


2
) Gen. 4:9. 3
) parricidio.
5
intellecius.
) intelligentiae. Ps. 110:10; Spr. 1:7; 9:10. )
4

•) Gen. 3: 7.
lil 23, 5. 6 (35, 1. 2). 55

bestonden, die zijn lichaam minder hadden kunnen kwellen. Niet-


temin heeft hij, door vrees voor God verschrikt, een kleed gemaakt,
En door dé onstuimige
zijner ongehoorzaamheid waardig. aan-

drift des vleesches te weerhouden, daar hij zijn oorspronkelijk-


l
heid en zijn kinderlijk besef verloren had ) en tot bedenking van

slechtere (dingen) gekomen was, omgaf hij zich en zijn echtge-


noote met den teugel der ingetogenheid, naardien hij God vreesde

en diens komst verwachtte, zoodat hij als het ware ongeveer het

volgende te kennen gaf ; „Aangezienik,” zeidehij, „door ongehoor-


zaamheid het gewaad dat ik van den Geest der heiligheid ontving
verloren heb, en nu erken dat ik een zoodanig bedeksel waar-

dat geenerlei welbehagen teweeg brengt, doch het lichaam


dig ben
bijt en steekt.” En dit bedeksel zou hij natuurlijk steeds gedragen
hebben, indien niet de Heer, die barmhartig is, hen in plaats van

met vijgebladeren met mantels van huiden bekleed had.

(2). Daarom ondervroeg hij hen ook, opdat een aanklacht tegen de

vrouw zou komen ; en haar weer ondervraagt hij, opdat zij de aan-

leiding op
de slang zorr overdragen. Zij verklaarde namelijk wat

verleid ik heb
gebeurd was; „De slang,” zeide zij „heeft mij en

De slang daarentegen heeft hij niet ondervraagd.


gegeten.”
2
Immers, hij wist dat deze tot hoofd der overtreding geschapen )
was. De vervloeking evenwel deed hij inde eerste plaats op haar

dooreen tweede beschuldiging tot den


neerkomen, opdat zij
mensch zou komen. Haar toch, die den mensch verleidde, haatte

God, maar met wie verleid werd kreeg hij langzamerhand en bij
toeneming
3
) medelijden. 6. Daarom wierp hij hem ook uit het

verwijderde hij hem den levensboom ; niet


paradijs en ver van

omdat hij hem den levensboom misgunde, zooals sommigen zich


4
verstouten te beweren ), maar wijl hij deernis met hem had, opdat

hij niet steeds als overtreder zou volharden, noch ook de zonde

x
) Verg. 22,4.
2
V 1. Cl Hom. XIX 16; Ree. I 42. Zie
) factum. Verg. 21, 2; era.

Meyboom, de Clemens-roman II bl. 116, 121, 95 vg.


3
) paulatim.
4
) wie? Verg. § 8; Hilg. Kgs. S. 384 f.
56 111 24, 6. 7 (35, 2; 36).

die bij hem was onsterfelijk zou wezen, noch het kwaad oneindig

en ongeneeselijk. Veeleer stuitte hij zijn overtreding door den dood

tusschen beiden te plaatsen en de zonde te doen ophouden, daar

hij door de ontbinding des vleesches, die inde aarde zou plaats
hebben, er een einde voor aanbracht, opdat de mensch, door

eenmaal te houden voor de zonde te leven, en haar af te


op
1
sterven, zou beginnen te leven voor God ).

7 (36). Daarom heeft hij vijandschap gesteld tusschen de slang


en de vrouw en haar kroost, zoodat zij wederkeerig elkaar in het

oog hielden, daar de eene, die inde hiel gebeten zou worden,
tevens in staat zou zijn den kop van den vijand te vertreden, doch

de ander zou bijten en dooden en de schreden van den mensch

zou belemmeren, totdat het kroost, dat van te voren bestemd was

om zijn kop te vertreden, gekomen zou zijn, (het kroost) dat

2 Maria
een telg ) van was, betreffende hetwelk een propheet
gèzegd heeft : ~0p adder en basilisk zult gij treden, vertrappen
zult gij leeuw en draak” 3
), waarmee hij te kennen gaf dat de zonde,

) maakte,
4
die tegen den mensch zich zou verheffen en hem kil

zou uit den weg geruimd worden, te gelijk met den dood die

regeerde, en dat ten jongste dage doordat (kroost) de leeuw, die

het menschelijk geslacht bespringt, dat wil zeggen de Antichrist,

zou vertreden worden, als het zoowel dien draak, die oude slang,
de macht den mensch die
ketent, als hem onderwerpt aan van

5
werd, deze al zijn kracht vertreden ).
overwonnen opdat zou

Adam immers daar het leven hem


was overwonnen, geheel van

was afgenomen. Daarom kreeg Adam het leven terug nadat deze

Als laatste vijand namelijk wordt


vijand weer overwonnen was.

6
die eerst den mensch in
de dood te niet
gedaan ), (de vijand)
bezit had. Nadat de mensch bevrijd is zal derhalve geschieden
wat geschreven staat : „De dood is verslonden in overwinning.

2
*) Verg. Theoph. ad. Aut, II 26. ) parilis.
3
) Verg. Ps. 91:13.

frigidum. Harvey denkt aan &niyjv/et


4
) =
ontzielde.

) Verg. Luc. 10:19. ) 1 Cor. 15:26.


5 6
111 23, 7. 8 (36; 37). 57

Waar is, o dood ! uwe overwinning ? Waar is, o dood ! uw prik-


1
kel T’ ) Dit zal niet met recht gezegd kunnen worden, tenzij hij
zal zijn, wien de dood eerst geheerscht heeft. Diens
bevrijd over

zaligheid toch is de uit-den-wegruiming van den dood. Zoodra

derhalve de Heerden mensch, dat wil zeggen Adam, levend

maakt, is tevens de dood uit den weg geruimd.


2
8 (37). Derhalve liegen allen die zijn zaligheid weerspreken ),

terwijl zij zich zelven voor altijd van het leven buitensluiten, in

zooverre zij niet gelooven dat het schaap, ’t welk verlor en gegaan

is 3 dat
was, teruggevonden ). Indien echter niet teruggevonden
is, verkeert geheel het geslacht des menschen nog steeds in het
bezit van het verderf. (Doch dit is niet het geval). Een leugenaar'
mitsdien is hij, die als eerste dit gevoelen, of liever deze onwetend-

heid en verblinding, heeft ingevoerd : Tatianus, die inder-

daad een samenvoegsel van alle ketters geworden is, zooals wij
). Deze (leer) heeft hij intusschen uit zich-
4
hebben aangetoond
zelven uitgevonden, ten einde door buiten de overigen iets nieuws

aan te brengen en een holheid te sprekenzich toehoorders gereed te


maken die hol zijn van het geloof, naardien hij er jacht op
maakt

om voor een leermeester gehouden te worden, terwijl hij tevens

beproefde welhaast gebruik te maken van het aanhoudend door

5
Paulus als volgt gezegde : dat wij allen in Adam sterven ), zon-

der te weten evenwel, dat waar de zonde meer werd, de genade

meer dan overvloedig geworden is 6). Nu dit dan duidelijk is

aangetoond, mogen allen die van dien (Tatianus) afstammen

blozen en betreffende Adam strijdvoeren, alsof zij zich met iets

groots verrijkten als deze niet behouden wordt. Veeleer zullen

in het slang in het


zij er geheel geen baat bij vinden, gelijk de er

geheel geen baat bij vond dat hij den mensch overreedde, tenzij
dan deze dat hij hem als een overtreder ten toon stelde, terwijl hij

*) Verg. 1 Cor. 15:54, 55.


2
) Zie bij 6. Verg. Hippol. Philos. VIII 16.
3
) Luc. 15:4. Zie I 8,4. 4
) Zie I 28, 1.
5
) 1 Cor. 15:22. 6
) Rom. 5:20.
58 111 23, 8; 24, 1 (37; 38, 1).

den mensch tot aanvang en materiaal van zijn (eigen) afvallig-


x
heid kreeg ).

2
24, 1 (38, i) Nadat dan nu ter zijde gesteld zijn ) allen,
die verfoeilijke gevoelens invoeren betreffende onzen Schepper
en Boetseerder, die ook deze wereld vervaardigd heeft, boven

wien geen andere God bestaat, en juist die bewijsvoeringen omver

die betreffende de bestaanswijze Heer


geworpen zijn, van onzen

en betreffende de heilsregeling, die hij ten behoeve van zijnen


mensch gemaakt heeft, leugenachtige (dingen) leeren, (handhaven
3
wij) daarentegen de prediking der Kerk, die allerwege ) vast staat,
heeft de
en op gelijke wijze voortduurt, en een getuigenis van

de apostelen van al de discipelen gelijk


propheten en van en —•

hebben aangetoond 4 ) door middel midden


wij van aan vangen,
-

■—,

deelen 5
) en einde, en door middel van geheel de heilsregeling Gods
en van de degelijke werkzaamheid ten aanzien van ons heil, die

de Kerk
in ons geloof (aanwezig) is ; deze (prediking), die wij van

die tevens,
ontvangen hebben, handhaven wij, (een prediking)
ineen
als ware zij een voortreffelijk pand vanwege den geest Gods
te allen tijde jong is het vat zelf waarin het
goed vat, en ver

keert maakt. Deze toch is door God de Kerk


jong genadegave aan

6
toe vertrouwd, evenals de het boetseer sel ), met het
inblazing aan

levend gemaakt
doel dat alle leden die het in ontvangst namen

zouden worden ; en daarin is gerangschikt de gemeenschap met

Christus, dat is met den Heiligen geest, het onderpand der onver -

de geloof, de ladder ter


derfelijkheid, en bevestiging van ons en

7
opklimming naar God. Want God, heet het, ) „heef tin de gemeente

gesteld apostelen, propheten, leeraars”, en geheel de overige


werkzaamheid des Geestes. Daarvan zijn geen deelgenooten allen,
die niet tot de Kerk toetreden, maar zich zelven van het leven

1
) Verg. V 24, 3. 2
) traductis; verg.
111 voorr. 1; 24,1; V 21,1 vgg.
3
) undique.
4
) 111 1 vgg.
Men de tijdperken Adam, de prophetie
) medietates. heeft
5 van
aan van

en van Christus gedacht.


‘) Zie Gen. 2:7.
7
) 1 Cor. 12:28.
111 24, 1. 2 1. 2). 59
(38,

versteken dooreen slecht gevoelen en allerslechtst bedrijf. Immers,


waar de Kerk is, daar is ook de geest Gods, en waar de geest Gods
is
is, daar is de Kerk en de geheele genade. De Geest intusschen
de waarheid. Wie daarom aan dien (Geest) geen deel hebben,

noch door de moederlijke tepels gevoed worden ten leven, noch

van de aan het lichaam van Christus ontspringende allerzuiverste

bronwel zich 1 uit aardsche grachten zich


tot nemen ), maar

slinkende wateren 2
) opdiepen en rottend water drinken uit drek,

(de zoodanigen zijnde lieden die) zich verre, houden van het

3
geloof der Kerk opdat zij niet gehoond worden ), doch den Geest

verwerpen opdat'zij niet beschaafd worden.

2 (2). Doch vervreemd van de waarheid wentelen zij zich naar

verdienste in allerlei dwaling, er door heen en weer gezwalpt,


zoodat inden der tijden betreffende dezelfde (dingen)
zij loop nu

eens van dit, dan weer vaneen ander gevoelen zijn, en nooit een

vaststaand gevoelen hebben, daar zij veel liever sophisten van

woorden, dan leerlingen der waarheid zijn. Zij zijn namelijk niet

4
gegrondvest op de ééne steenrots ), maar op zand, dat velerlei

steenen in zich bevat 5


). Daarom verdichten zij ook menigvuldige
góden, en altijd hebben zij een verontschuldiging voor hun zoeken,

want zij zijn blind, maar kunnen hooit vinden. Immers, zij

lasteren den Vervaardiger, dat wil zeggen Hem die waarlijk God

is, die tevens in staat stelt tot vinden, naardien zij meenen dat zij
een anderen God gevonden hebben, of een andere Volheid, of

een andere heilsregeling. Daarom verlicht ook het licht dat uit

God is hen niet, want zij hebben God onteerd en veracht, daar
8
zij hem als zeer gering hebben aangemerkt ), omdat hij wegens

zijne liefde en zijn onmetelijke goedgunstigheid bij de menschen

tot erkenning gekomen is een erkenning evenwel niet krach-

tens grootheid, noch krachtens bestaanswijze; niemand toch

x
) lacus. Verg. Jer. 2:13 Zaxxov;.
2
) Verg. Joh. 7:38. 3
) traducantur.
4
Matth. 16 :18; 5
) Malth. 7:26.
) verg, 7:24.
6
) Harvey denkt hierbij aan de vrucht der Te-kort-koming; verg.

Iren. I voorr; II 19, 9.


60 111 24, 2; 25, 1. 2 (38, 2; 39; 40, 1).

1
krachtens het
heeft deze gemeten noch benaderd ), —, maar (feit)
2 dat die hen
dat wij bestemd zijn om te weten ), Hij gemaakt
heeft en geboetseerd, en hun de inblazing des levens heeft inge-

blazen, en door middel van zijne schepping ons voedt, terwijl hij

door zijn Woord alle (dingen) bevestigt en door zijne Wijsheid


ze samenhecht, degene is die alléén de ware God is
—, terwijl zij
(zeg ik voorts, )gedroomd hebbenvan dengene die niet bestaat, opdat
mochten worden als grooten God te hebben uit-
zij aangemerkt een

gevonden, dien niemand zou kunnen erkennen als een die gemeen-

schap heeft met het menschelijk geslacht, of de aardsche zaken

bestuurt ; wel te verstaan naardien zij den god van Epicurus uit-

vinden, die noch voor zich zelven, noch voor anderen iets tot

stand brengt, dat wil zeggen voor geen enkel (ding) voorzienig-
heid heeft.

25, 1 (39). God daarentegen heeft voorzienigheid voor alle

daarom geeft hij ook raad. Door raad te intus-


(dingen); geven

schen staat hij ter zijde degenen die voorzienigheid hebben voor

de zeden. Het is derhalve noodzakelijk dat do (wezens), voor wie

voorzienigheid uitgeoefend wordt, en die bestuurd worden, hunnen

beheerder kennen ; wel te verstaan de (wezens) die niet redeloos

zijn, doch van de voorzienigheid Gods gevoeligheid ontvangen


hebben. Vandaar dat sommigen der heidenen, die niet al te

zeer slaven geweest zijn van verlokkingen en genietingen, en niet

in te hooge mate door bijgeloof in afgoden van het


spoor gebracht

zijn, lichtelijk bewogen natuurlijk door zijne voorzienigheid, nog'

tot bekeering gekomen zijn, zoodat zij den Vader, die in alles

voorziet, den dit Heelal geheeten hebben


Vervaardiger van en

den beschikker over de wereld ten onzent.

2 (40, i). Opdat zij weer van den Vader het aanklagen en de

rechtspraak een afstand mochten houden, inden waan dat


op

zoo iets Gode on waardig is, en van oordeel dat zij een God

zonder toornigheid en goedaardig hebben uitgevonden, hebben de

(Marcionieten) beweerd dat de eene wel rechtspreekt, doch de

) ut sciremus.
2
*) palpavit.
111 24, 2.3 (40, 1. 2). 61

andere zalig maakt, zonder te weten dat zij aan het eene zoowel

als aan het andere beteekenis en rechtvaardigheid ontnamen. Als

de niet tevens goed is, zoodat hij geneigd


namelijk rechtsprekende
is te geven aan wien hij iets verschuldigd is en verwijten te richten
tot wien het behoort, dan zal hij blijken noch een rechtvaardig,
noch rechter te Omgekeerd zal de goede, indien
een wijs zijn.
slechts dit ééne is niet tevens die goedkéurt
hij : een goede, een

x
wien hij zijn goedheid doet toekomen ), buiten de rechtvaardig-
heid en de goedheid zijn, en zijne goedheid zal een zwakke blijken,
eene die niet allen behoudt, als zij niet met rechtspraak gepaard
2
gaat ).
3 Zoo heeft dan Mare i o n zelf door Godin tweeën te
(2).

verdeelen met de bewering dat de eene goed, de andere van den

aard eens rechters is, uit beiden God weggenomen. Als namelijk
de laatste, die van rechterlijken aard is, niet tevens goed is, dan

is hij wien goedheid ontbreekt.


is hij geen God, want
geen God aan

En de andere omgekeerd, die goed is, moet, als hij niet tevens van

aard is, zich hetzelfde laten welgevallen als deze


rechterlijken :

dat hem ontnomen wordt God te zijn. Hoe toch kunnen zij aller

Vader nog wijs heeten, indien zij hem geen rechterlijken aard toe-

dan is hij ook iemand die keurt.


kennen 1 1mmers, indien hij wijs is,
Bij den keurder evenwel is mede onder-verstaan de rechterlijke
De aard intusschen volgt de rechtvaardigheid
aard. rechterlijke
op
den voet, opdat zij rechtmatig keure. Rechtvaardigheid weer

lokt uit. Rechtspraak voorts, als zij met rechtvaar-


rechtspraak
digheid plaats heeft, zal den overgang banen tot
wijsheid. In

derhalve moet de Vader uitmunten boven alle


wijsheid
wijsheid van engelen en menschen, naardien hij Heer is en rech-

heerscher boven allen. Immers hij is goed


ter en rechtvaardig en

en barmhartig en geduldig, en hij maakt zalig wie het behoort

3 faalt het hem niet


(zalig te maken). En billijkerwijze ) aan een

1
| duistere constructie.
2
Tert. Mare. I 25 vgg. Meyboom, Marcion bl. 65 vgg.
) Vert. c.

3
) juste. Men zou willen lezen justi; uitwerking van het rechtvaardige.
62 111 24, 3-5 (40, 2—4).

noch schiet zijne wijsheid te kort. Want hij


goede uitwerking,
behoort zalig te maken, hij vonnist die een
maakt zalig wie hij en

vonnis verdienen. Ook zal (bij hem) het rechtvaardige zich niet

zonder zachtheid vertoonen, daar wel-te-verstaan goedheid éérst


komt en vooraan gaat.
Derhalve zal God, die welwillend zijne zon doet
4 (3). opgaan
4

voor allen en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardig en ),


hen vonnissen, die, ofschoon zij er even goed zijn bereidwilligheid
om aanvaarden, toch niet op aan de waarde van zijn genadegave
beantwoordende wijze gewandeld hebben, maar tegen zijne
welwillendheid in onder genietingen en weelderigheden hebben
slotte Hem lasteren, die zoo groote
verkeerd, terwijl zij ten nog

weldaden aan hen bewezen heeft.

dan deze (Marcionieten), daar


5 (4). Plato betoont zich vromer

hij beleden heeft, dat een en dezelfde God rechtvaardig en goed


2
is, macht heeft over alles, en in eigen persoon vonnis velt ), als hij

het volgende zegt; „God nu, die, gelijk ook een oude redeneering
3
luidt, zoowel het begin als het einde en de iniddendeelen ) van

alle (wezens) die bestaan in zich heeft, volbracht alles op de juiste

wijze, daar hij overeenkomstig (zijne) natuur zijn gang gaat ;

hem volgt intusschen op den voet de wrekende rechtvaardigheid


die de goddelijke wet afwijken.’ En omgekeerd
jegens degenen van

den maker vervaardiger van dit Heelal als een goede


doet hij en

nooit iemand nijd


uitkomen. „Den goede,” zegt hij, „valt van

4 als dit als de aanleiding tot de


ten deel” ), zoodat hij begin en

de wereld de Gods stelt; doch niet


vervaardiging van goedheid
Onwetendheid, noch een Aeon die gedwaald heeft, noch een vrucht

van Te-kort-koming, noch een Moeder die weent en weeklaagt,


5
noch een tweeden God of Vader ).

*) Matth. 5:45.
2
) Over „Die Gotteslehre des Irenitus im Verhaltnis zur griechischen
Philosophie” handelt Joh. Kunze, Die Gotteslehre d. lren. (1894) S. 65 ff.

) Zie 24, 1.
3

Wetten IV; Tim. 111 p. 29 A.


«)
») Zie I 4, 1. 2.5; 5,1; 21, 4; 111 2,4; 3,2.
111 24, 6. 7 (41, 1. 2). 63

6 (41, i). Billijkerwijze evenwel mag hen hunne „Moeder” bejam-


meren, daar zij de bedenkers en uitvinders van dergelijke (lasterin-
x
gen) zijn. Verdienstelijke (dingen) toch hebben zij verzonnen )
ten aanzien van hunne hoofdpersonen 2 ), naardien hunne Moeder

buiten de Volheid is, dat wil zeggen buiten de erkenning van God 3 ).

En hun 4 is 5
samenstel ) een ontijdig geboren vrucht ) geworden,
vormloos en onoogelijk; immers het heeft niets aan de waarheid ont-

leend. Het is tot een Ledig en een Schaduw vervallen 6 ), wanthunne

leer is ledig en duister. En Horos heeft er geen verlof aan gegeven


de Volheid binnen te gaan 7
) de Geest namelijk heeft hen niet in
;

de 8
vertroosting opgenomen ). Immers, hun Vader, die Onwetend-

heid voortbracht, heeft de smarten °) des doods in hen bewerkt.

Dit ander strooien niet wij uit 10


), zelven leeren
een en maar zij
het, juist daarop beroemen zij zich. Een verheven gevoelen hebben

zij betreffende hunne Moeder ! Zij beweren dat die zonder Vader

gegenereerd is, dat wil zeggen buiten God, een vrouw uiteen
11
staat
vrouw ), wat gelijk met verderf uit dwaling !
7 (2). Wij daarentegen smeeken, dat zij niet mogen volharden

inden kuil, dien zij zelven gegraven hebben, maar zich afscheiden

12
van
zoodanig een Moeder, en uittreden uit de Diepte ), en afstand
doen het Ledig, de Schaduw verlaten dat zij
van en ; en op wet-

tige wijze gegenereerd worden als bekeerden tot de Kerke Gods ;

en dat Christus in hen geformeerd worde, en dat zij den Vervaar-

diger en Maker van dit Heelal erkennen, den eenigen waren God en

Heer over alle (wezens). Dit smeeken wij betreffende hen, daar

wij hen op dienstiger wijze l3 ) liefhebben, dan zij meenen zich zelven

lief te hebben. De liefde toch die van onze zijde komt is, daar

2
*) digna.... coramentiti sunt. Ironisch. ) in capita.
) Zie I
3
4,5 vgg,
*) collectio. Men heeft dit aangemerkt als een vertaling van ovataoi

Harvey denkt aan inden zin vaneen gebrekkig syllogisme,


met verwijzing naar Quinctil. V 14, 16.
5
) Zie I 2,3; 4, 1.
6
) Zie I 4, 1.
7
) Zie I 4, 1. 8
) Zie I 5,3; II 6.
verg.
9 10 u
) passiones. ) diffamamus. ) Zie I 21, 5; 30, 3; II 10, 3.
12
j Bythos, zie I 1,1,
13
j utilius.
111 24, 7 (41, 2).
64

hen indien zij althans die aanvaar-


zij de ware is, heilzaam voor ;
dat het
den. Zij is namelijk gelijk aan een kras geneesmiddel,
minder deugdelijk en overtollig vleesoh van de wond wegneemt;

immers zij ruimt hunne (zelf)verheffing en hunne opgeblazenheid


Daarom zal het ons nooit verdrieten met alle vermogen ons
op.

best te doen om hun de hand te reiken.

behalve het een en


Intusschen hebben wij ons voorgenomen
woorden den Heer
ander dat gezegd werd ineen volgend boek van

te zien of wij, door hen daaruit door middel


te pas te brengen, om

hen
van de eigen leer van Christus te overtuigen, bij machte zijn
afstand
te overreden om op
te houden met dergelijke dwaling, en

die lastering ten nadeele van hunnen Vervaardiger,


te doen van

als de Vader onzen Heer Jezus


die zoowel alléén God is, van

Christus. Amen !
VIERDE BOEK.

Voorrede.

x
1 (i). Terwijl wij u, zeer beminde vriend ! ) dit Vierde boek toe-

zenden (van het werk), dat handelt over de ontmaskering en omver-

werping der valsche wetenschap, zullen wij, wij beloofden 2


naar ),
wat wij te gezegd hebben door middel de
voren
bevestigen van

woorden des Heeren, opdat ook gij, naar gij verlangd hebt, van

alle zijden van ons de gelegenheden moogt verkrijgen om alle

ketters tot zwijgen te brengen, en, niet langer behoeft toe te laten

dat zij, als zij op allerlei wijze bedwongen zijn, (straks) inden

oceaan der dwaling verder gaan en verstikt raken inde zee der

onwetendheid, maar gij, door hen naar de haven der waarheid

zich te doen wenden, te weeg moogt brengen dat zij hun heil

deelachtig worden.

2. Evenwel moet wie hen mocht willen bekeeren nauwkeurig


hunne (geloofs)regels of hunne bewijsmiddelen kennen. Immers

het is niemand dezen of genen die


voor mogelijk kwalijk gesteld
te
zijn genezen, als hij niet het lijden kent van wie in slechten staat

verkeeren. Vandaar dat zij die vóór ons geweest zijn, ofschoon zij
veel beteren waren dan wij, niet voldoende de aanhangers van

Valentinus hebben kunnen weerspreken, naardien zij onbekend

waren met hunnen (geloofs)regel, dien wij u met alle nauwgezet-

heid in het Eerste boek hebben overgeleverd 3


), (het boek) waarin

wij ook hebben aangetoond dat hunne leer een samenvatting is

l
) Zie bij I voorr. 1. 2
) II 42, 2. 3
) I 1 10, 1
vgg.; vgg.
Irenaeüs 111. !
66 IV voorr. 2—4 (voorr. 2—4).

4
van alle ketterijen ). Daarom hebben wij hen ook in het Tweede

boek als het ware tot een weerspiegeling gehad van geheel de

omverwerping. Want wie hen naar behooren weerspreken, weer-

spreken allen die van slecht gevoelen zijn, en wie hen uitroeien,
roeien geheel de ketterij uit.

3 (2). Hun (geloofs)regel namelijk is boven allen lasterlijk, aan-

gezien zij, overeenkomstig hetgeen wij hebben aangetoond, bewe-

dat de Maker die de God is, werd uit-


ren en Vervaardiger, eenige
gezonden uit Val en
2
Te-kort-koming ).Voorts lasteren zij ook jegens
onzen Heer, daar zij Jezus van Christus afsnijden en afdeelen, en

Christus van den Heiland, en den Heiland weer van het Woord,
3
en het Woord van den Eéngeborene ). En gelijk zij beweren dat

de Vervaardiger uit Val of Te-kort-koming is voortgekomen, zoo

hebben zij ook geleerd dat zoowel Christus als de Heilige geest
4
ter wille van den Val werd uitgezonden ), en dat de Heiland een

vrucht is (afkomstig) uit dezelfde Aeonen, die uit den Val werden

uitgezonden 5 ), opdat bij hen niets zonder lastering zou bestaan.

Om die reden is in het boek dat aan dit (boek) voorafgaat het

gevoelen der apostelen aangaande alle deze (leeringen) kenbaar

gemaakt, naardien degenen „die van den beginne ooggetuigen 6 ) en

dienaren des Woords geweest zijn” niet slechts geen enkel gevoe-

len van dien aard gekoesterd hebben, maar zelfs ons verkondigd
hebben dat wij alle zoodanige gevoelens te ontvluchten hadden,

daar door den Geest voorbaat degenen die


zij bij op het punt waren

de meer eenyoudigen te verleiden aanschouwden.


4(3). Want gelijk de slang Eva verleid heeft door haar te beloven
7
wat
zij zelve niet bezat ), zoo dompelen ook deze (ketters),
onder voorwenden van kennis onuitsprekelijke geheime-
grootere en

nissen, en met de belofte vaneen ontvangst die zij beweren dat

binnen de Volheid (te wachten) is, degenen die aan hen geloof
hechten inden dood, door hen te stellen tot afvalligen van Hem

2
Zie I 28, 1; 30, 15; 31, 3. ) Zie 1 4,2; 5,1; II 1, 1.

) Zie I
3
I 1,1; 3, 1. o) Zie 2,5. 5
) Zie I 2,6; 3, 1.

“) speculatores. Luc. 1:3. 7


) Gen. 3 :5.
IV voorr. 4; 1, 1 (voorr. 4; 1,1). 67

die hen gemaakt heeft. En toenmaals vermeende de afvallige


1
engel ), die door middel de slang de der
van ongehoorzaamheid
menschen bewerkte, dat hij voor God verborgen bleef, weshalve

God hem dezelfde gedaante en benaming toebedeelde. Nu daaren-

tegen wordt, wijl het de jongste tijden zijn, het kwaad over de

menschen uitgebreid, doordien het niet alleen hen tot afvalligen


maakt, hen tevens stelt tot lasteraars den Boet-
maar jegens
seerder, door velerlei kunstgrepen, dat wil zeggen door al de ket-
ters boven is. Deze allen toch, al komen
waarvan sprake geweest
zij uit verschillende plaatsen en zij in verscheidenheid
op geven

onderricht, komen toch samen bij hetzelfde voorstel van laste-

ring, terwijl zij. doodelijke wonden aanbrengen door lastering te

leeren jegens God, onzen Maker en Voeder, en door afbreuk te

doen aan de zaligheid van den mensch. De mensch intusschen is

een juist mengsel van geest en vleesch, een (wezen) dat overeen-

komstig Gods gelijkenis geformeerd is en geboetseerd door zijne


hand, dat wil zeggen door middel van den Zoon en den Heiligen

geest, tot dewelke Hij ook gezegd heeft; „Laat ons menschen

2
maken !” ) Dit voorstel is dus (een) van hem, die ons het leven

niet gunt en (bedoelt) te bewerken dat de menschen niet (meer)


in hun behoud gelooven en lasteraars worden jegens God den

Boetseerder. Want welke (dingen) alle ketters ook mogen beweerd

hebben met de grootste gewichtigheid, ten slotte komen


zij hierop
dat zij den Vervaardiger lasteren en het behoud van het
neer,

boetseersel Gods weerspreken, dit wil : het vleesch.


zeggen Op
velerlei wijzen hebben wij aangetoond, dat ter wille daarvan de

Zoon Gods de geheele heilsregeling gemaakt heeft 3


hebben
), en

wij duidelijk gemaakt, dat door de Schriften niemand anders

God genoemd wordt dan aller Vader, en de Zoon, en degenen die

4
de aanneming (tot kinderen) bezitten ).

1, 1 (!)■ Nu het derhalve zeker is en vast staat, dat door den

*) Verg. Openb. 12:9; 20:2.


) Gen.
2
1:26. Verg. Klebba, Die Anthropologie des Hl. Ireniius, S. 19.
3
) Verg. II 29, 2; 33, 3—5. 4
) 111 8, 1-6; 13, I—s, 9.
68 IV 1, 1. 2 (1, 1).

Geest niemand anders als Heer en God verkondigd is, behalve


1
Hem die als God van alle (dingen) regeert, met zijnen Zoon )

en met degenen die den geest der aanneming (tot kinderen) ver-

krijgen, degenen die gelooven inden éénen en waaraclrtigen God


en Jezus Christus den Zoon Gods ; en dat desgelijks de apostelen
uit zich zelven niemand anders God genoemd of hem den bijnaam
van Heer gegeven hebben, en. dat nog zooveel temeer onze Heer,
2
die ook ons bevolen beeft niemand als Vader te belijden ), tenzij
dan Hem die inde hemelen is, die alléén God is en alléén Vader,

het duidelijk dat valsch zijnde


(dat niet gedaan heeft), blijkt
(dingen) die de bedriegers en allerslechtste sophisten beweren,
zijzelven hebben uitgevonden,
als zeggen dat hij, dien van
zij
nature zoowel God is als Vader, doch de Bouwmeester van nature

noch God is noch Vader, maar bij wijze van uitdrukking zoo gehee-
ten wordt om reden dat hij heer is over de schepping, zooals de

verkeerde letterkundigen beweren, die (het) ten nadeele van God

bedenken, en die, zoowel door het onderwijs van Christus te ver-

waarloozen, als door uit zich zelven daarentegen onware (dingen)


de heilsregeling Gods bewijsvoeringen leve-
te gissen, tegen geheel
immers dat hunne Aeonen zoowel góden als
ren ; zij beweren,
3
vaders en heeren, en daarenboven nog hemelen genoemd worden ),

met hunne „Moeder”, die zij zoowel aarde


(in overeenstemming)
haar met vele andere woorden
als Jerusalem noemen, terwijl zij
4
bijnamen geven ).
2. Doch voor wien zou het niet duidelijk zijn, dat de Heer,

vele Vaders Goden geweten had, zijnen disci-


ingeval hij van en

pelen niet geboden zou hebben (slechts) van éénen God te weten

dezen alléén Vader te 1 heeft hij veel-


en juist noemen Integedeel
die uitdrukking góden zijn s ), onder-
eer degenen, bij wijze van

scheiden van Hem, die in werkelijkheid God is, opdat men niet

in dwaling zou verkeeren ten aanzien van zijne leer, noch den eenen

in den anderen verstaan. Indien hij echter wél


plaats van ons

*) Verg. Ps. 82:6. 2


) Matth. 23:9.
3
J Zie I 1,1; 5, 1. 2.
5
) Zie I 5,3. 111 Joh. 10:35.
4
) Verg. 1,1;
IV 1,2; 2, 1 (1, I ; 2). 69

beval Eénen enkelen Vader God te noemen,


en en inmiddels zelf

op gelijke wijze anderen als Vader en Goden belijdt, zal hij blijken
zijnen discipelen de eene (dingen) voor te schrijven, maar zelf

de andere te doen 4
). Dit is evenwel niet (het werk) vaneen goeden
leermeester, maar vaneen verleider en een afgunstige. Ook komen

volgens hen de apostelen, daar zij, gelijk wij hebben 2


aangetoond ),
den Bouwmeester als God Heer Vader
en en belijden, aan den dag
als overtreders het alleen God
van gebod, ingeval hij en Vader

is. Voor hen zal dus Jezus de bewerker en de leermeester der

overtreding zijn, in zoover hij beval (slechts) éénen enkele Vader te

noemen, waardoor hij hun de noodzakelijkheid oplegde den Bouw-

meester als zijnen Vader werd 8


te belijden, gelijk aangetoond ).
2, 1(2) Toen derhalve Mozes in Deuteronomium de samenvat-

ting opmaakte van de geheele wet die hij van den Bouwmeester

ontvangen had, zeide hij : „Leent het hemelen !


oor, opdat ik

spreke; hoore de aarde de reden monds !” 4


en
mijns ) Toen een

andermaal David verklaarde dat hem hulp van den Heer gewerd,
zeide hij : „Mijne hulp is van den Heer, die den hemel en de aarde

5
gemaakt heeft” ). En Jesaja belijdt, dat er woorden komen van

den God, die den hemel en de aarde gemaakt heeft en daarover

heerschappij voert. „Luister, hemel!” zegt hij, „en neem op in

uwe ooren, aarde! want de Heer heeft gesproken” 6 ). En een ander

maal: „Zoo spreekt de Heer God, die den hemel gemaakt heeft
en dien uitspande, die de aarde bevestigd heeft en de dingen
die daarop zijn, en den adem geeft aan het volk dat er is, en
op
den geest wie haar betreden” 7
2. Onze Heer Jezus Christus
aan
).
weer belijdt dezen zelfden (God) als zijnen Vader, in het (woord)

dat hij spreekt: „Ik belijd u, Heer des hemels en der aarde !” 8
)
Welken Vader willen die allerverkeerdste sophisten, die van

9
Pandora zijn ), dat' wij (hieronder) verstaan! Bijgeval den Bythus
dien zij uit zichzelven verdicht hebben 'l of hunne „Moeder” ?

l
) Verg. Matt. 23: 3. 2
) 111 13, 1-11. 3
) 111 9—ll.
4
) Deut. 32:1. s
) Verg.-Ps. 124:1. «) Jes. 1; 2.

) Jes. 42:1.
7 8
) Matth. 11:25; Luc. 10:21,
9
1 Verg. II 14,5; 30, 4,
70 IV 2,3. 4 (2; 3,1, 21.

of den Béngeborene l Wellicht den God dien de Marcionieten

ofschoon middel
of de overigen hebben uitgevonden wijdoor
is ?
van vele (argumenten) bewezen hebben dat hij geen God

Of wel —wat juist is —den Vervaardiger van hemel en aarde, dien

ook de propheten gepredikt hebben, dien ook Christus als zijnen


Vader belijdt, dien ook de wet verkondigt als zij zegt: „Hoor,
x
Israël! de Heer uw God is een eenig God V’ )
3 (3, i), Dat intusschen de geschriften van Mozes woorden van

Christus zijn, heeft deze zelf tot de Joden gezegd, naar Johannes

in het evangelie vermeld heeft : „Indien gijlieden Mozes geloofdet,


want die heeft mij geschreven.
zoudt gij ook mij gelooven ; van

niet zult ook


Maar indien gij zijne Schriften gelooft, gij mijne woor-

2 zoodat hij ten duidelijkste te kennen geeft,


den niet gelooven” ),
Mozes zijne woorden zijn. Indien dus de
dat de geschriften van

woorden van Mozes van hemzelven zijn, dan zeker oo'k die van de

3 En
overige propheten, gelijk wij betoogd hebben ). nogmaals
heeft de Heer zelf aangetoond, dat Abraham betreffende die

allen welke nog inleven waren gezegd heeft : „Indien zij aan Mozes

en de propheten geen gehoor geven, zoo zullen zij, ook al stond


4
er iemand uit de dooden op, hem niet gelooven” ).

4 (2). Evenwel heeft hij ons niet als een fabel verteld van den

arme en den rijke, maar inde eerste plaats wel heeft hij ons

geleerd, dat het niemand betaamt genotmiddelen aan te wenden,

noch, door in wereldsche genoegens en menigvuldige maaltijden

(zijn dagen) door te brengen, slaaf te


zijn van genietingen en God

te vergeten. „Er was namelijk,” zeide hij, „een zeker rijk mensch,
en hij ging gekleed in
purper en fijn lijnwaad en had welbehagen
5
in luisterrijke maaltijden” ). Betreffende de zoodanigen heeft

ook de Geest bij monde van Jesaja gezegd: „Met cither en luit,

tamboerijn en fluit, drinken zij wijn, op Gods werken daaren-

tegen slaan zij geen acht en naar de werken zijner handen zien

Deut. 6:4. 2
) Joh. 5:46, 47.
3
) Verg. 7,4 en den „propheet der waarheid” in Clem. Rom. Hom.
XVIII 13 XVII 6; zie Meyboom, de Clemens-roman II bl. 133.
vgg.;
5
) Verg. Luc. 16:31. ) Verg. Luc. 16:19.
4
IV 2, 4-6 (3,2; 4,1). 71

1
zij niet om” ). Opdat wij derhalve niet met deze in
(lieden)
dezelfde straf geraken, heeft de Heer ons hun einde getoond, en

tevens te kennen gegeven dat wie. aan Mozes en de propheten


gehoor geven, ook zouden gelooven in hem, dien de (propheten)
zelven gepredikt hebben als den Zoon van God, die opgestaan is
uit de dooden het leven schenkt; hij betoogt dat allen 2
en ons ep )
uit eenzelfde zelfstandigheid zijn, te weten : Abraham en Mozes

de
en propheten ; ook de Heer zelf, die uit de dooden is opgestaan,
in wien ook velen gelooven die uit de besnijdenis zijn, die tevens

luisteren naar Mozes en de propheten als zij de komst van den

Zoon Gods prediken.


Wie evenwel 3
(een en ander) gering schatten, beweren ) dat zij
vaneen andere zelf standigheid zijn, en weten ook niet van den eerst-

geborene uit de dooden, daar zij afzonderlijk den Christus denken


als een, die voortdurend zonder lijden is, en den Jezus, die gele-
den heeft! 4
) 5. Immers zij aanvaarden het noch van den Vader

den Zoon te kennen, noch leeren zij van den Zoon den Vader te

5 die
kennen ), (van den Zoon) duidelijk en zonder gelijkenissen
den God leert kennen die waarachtig (God) is. (4, i). ~Zweert,”
heeft hij gezegd, „in 't geheel niet ; noch bij den hemel, want hij
is de troon Gods ; noch bij de aarde, want zij is de voetbank
zijner
voeten ; noch bij Jerusalem, want het is de stad des grooten
6
konings” ). Deze (woorden) namelijk zijn blijkbaar gesproken met

het oog op den Vervaardiger, gelijk ook Jesaja zegt : „De hemel

is de aarde voetbank” 7
dezen is
mijn troon, mijne ). En behalve
er geen God. Anders zou hij door d.en Heer niet, noch God, noch
Groote koning, genoemd worden. Immers hij aanvaardt noch een

vergelijking van dien aard, noch eenigen overtreffenden trap.


Wie toch eenigen hoogere boven zich heeft en onder de macht

vaneen ander is, zoo iemand kan noch God, noch Groote koning

geheeten worden. 6. Maar evenmin zullen de (ketters), als zij

4
) Verg. Jes. 5:12. 2
) omnia.

) Een handschrift heeft: scheiding maken beweren.


5
en

) Zie b.v. 24, 4; 25, 1. ») Matth. 5: 34, 35.


4 s
I ) Matth. 11 :27.

) Jes. 66:1,
7
72 IV 2, 6. 7 (4, 1. 2).

voor de woorden zelven zwichten, kunnen beweren dat zij spot-

bedoeld daar zij als werkelijkheid zijn bedoeld.


tenderwijze zijn,
x
Immers hij die ze sjirak was zelf de waarheid ), en hij handhaafde
in werkelijkheid zijn huis, toen hij de wisselaars er uit wierp, die

tevens kochten en verkochten, terwijl hij tot hen zeide : „Er staat

huis zal huis des


geschreven : Mijn een gebeds genaamd wor-

2
tot roovershol gemaakt” ). En
den, doch gijlieden hebt het een

welke reden had hij om dit te doen en te


zeggen en zijn huis te

handhaven, indien hij een anderen God verkondigde 1 (Geen), enkel

maar (hij deed en zeide het) om de overtreders van de voorvader-

lijke wet aan de kaak te stellen.

Ook diende hij niet een aanklacht in tegen het huis, noch maakte

de wet, tot welker vervulling hij (juist)


hij aanmerkingen op

gekomen )
8
was, maar hij beschuldigde degenen die van het huis

goed gebruik maakten, en degenen die de wet overtraden.


geen

Daarom ook hebben de schriftgeleerden en de pharisaeën, die van

de tijden der wet af aan begonnen zijn God te verachten, zijn


Woord niet aangenomen, dat wil zeggen : niet in Christus ge-

loofd. Betreffende hen heeft Jesaja gezegd : „Uwe vorsten zijn

onhandelbaar 4
heulen met dieven ; allen zijn zij belust
) en op

geschenken en haken zij naar giften ; den wees verschaffen zij


5
recht en de twistzaak der weduwe komt niet vóór hen” ).
geen

En Jereinia voorts desgelijks : „Die aan het hoofd staan van

'mijn volk hebben mij niet gekend ; onverstandige kinderen zijn


het, van dóórzicht verstoken; zij zijn kundig in het kwaad
6
doen, maar goed handelen dat verstaan zij niet ).
7 (2). Zoovelen evenwel God vreesden en zich bekommerden

om zijne wet, zijn zelven op Christus toegeloopen en werden

allen behouden. „Gaat,” zeide de (Heer), „tot de verloren scha-

7 de Samaritanen voorts, heet


pen van het huis Israëls” ). Ook van

het, toen de Heer twee dagen bij hen gebleven was : „Er geloof-

!) Joh. 14:6. 2
) Matth. 21:13. 3
) Matth. 5:17.

) Verg. Jer. 4:22.


5
*) indicto-audientes. ) Jes. 1:23. 6

7
) Matth. 10:6.
IV 2,7; 3 (4,2. 3). 73

den zeiden tot de


nog veel meer om zijne woorden, en zij vrouw :

niet
Wij gelooven meer om uw zeggen, want zelven hebben wij
gehoord, en weten wij, dat deze waarlijk de Heiland der wereld
1
is” ). En Paulus weer zegt : „En zoo zal geheel Israël behouden

worden” 2
). Ja zelfs heeft hij de wet onze opvoedster tot Christus

Jezus geheeten 3 ). Laten de (ketters) dus het ongeloof van sommi-

gen niet aan de wet toeschrijven. De wet toch verhinderde hen

niet inden Zoon Gods te gelooven, maar maande hen zelfs (daar-
toe) aan, door te zeggen dat de menschen op geen andere wijze
gered konden worden van de plaag der slang, dan zoo zij gelooven
in hem, die krachtens gelijkenis des zondigen vleesches aan het

hout van het martelaarschap verhoogd wordt van de aarde, en

4 5 6
alles ) tot zich trekt ), en de dooden levend maakt )
3. (3). Wat betreft dat zij kwaadwillig beweren : „Maar indiende
hemel Gods troon is en de aarde zijn voetbank, doch gezegd is

dat hemel en aarde voorbijgaan, dan dient, als dezen voorbijgaan,

ook God, die er op zetelt, voorbij te gaan, en kan hij niet de God

zijn die boven alles staat”, zoo weten zij vooreerst niet wat het wil

zeggen dat de hemel een troon is en de aarde een voetbank. Even-

min weten zij wat God is, maar zij meenen dat hij op de wijze
eens menschen zit, en omvat wordt, doch niet zelf omvat. Ja zelfs

kennen zij den voorbijgang van hemel en aarde niet. Echter heeft

ook Paulus dien niet gekend, toen hij zeide : „De gedaante dezer

wereld voorbij”
7
). Tenslotte heeft David hun vraagstuk
gaat

opgelost. Hij verzekert namelijk dat, als de gedaante dezer wereld

voorbijgaat, niet alleen God stand houdt, maar ook zijne dienaren,
daar hij inden honderd-en-eersten psalm als volgt ' spreekt:
„Voormaals hebt gij de aarde gegrondvest, Heer ! en de hemelen

handen zij gij blijft, als


zijn het gewrocht uwer ; vergaan, en een

8
zullen allen verouderen, gij verandert )
kleedingstuk zij en ze

11:26. 3
) Gal. 3:24.
i) Joh. 4:41, 42. Rom.
2
)
4
) andere lezingen: allen.
5
) Joh. 3:14; 12:32; verg. Just. A'pol. I 60; Barn. 12.

Jul. Pel. 12. ’) 1 Cor. 7:31


6
) Aangehaald door Augustinus, c.

8
) misschien naar &Ui£ctg i. pl. v. éXi^etg,
74 IV 3; 4, 1 (4,3; 5).

als een overkleed, en zij zullen gewijzigd worden ; maar


gij blijft
dezelfde en uwe jaren nemen geen einde. De zonen uwer dienst-

knechten zullen wonen en hun kroost zal ten eeuwigen dage geleid
1
worden” ). Daardoor doet hij duidelijk uitkömen, welke (din-
het die voorbijgaan, wie het is die altijd stand houdt
gen) zijn en :

God, met zijne dienaren. En Jesaja weer desgelijks : „Heft irwe

naar den hemel, en blikt naar de aarde hier omlaag


oogen op ;
2
want de hemel is even hecht ) als rook en de aarde zal verouderen

gelijk een kleedingstuk; wie ze beweenen voorts zullen sterven


3
evenals zij ). Maar mijn heil zal in eeuwigheid bestaan en

4
zal einde nemen” ).
mijne gerechtigheid geen

4, 1 (5). Dan durven de (ketters) ook nog betreffende Jerusa-

lem en betreffende den Heer te beweren, dat, indien de (eerste)

de stad des Grooten koningswas 5 ), zij niet inden steek geJaten


zou worden. Dat staat evenwel gelijk met als iemand beweerde

dat, ingeval de halm een schepping Gods was, hij nooit door het

koorn inden steek gelaten zou worden, en dat de twijgen van den

wijnstok, ingeval zij door God gemaakt waren, nooit, na van de

druiventrossen ontdaan te zijn, zouden worden afgesneden.


Gelijk dan nu deze (twijgen) niet inde eerste plaats om hcur zelfs

wil gemaakt zijn, maar ter wille van de vrucht die er aan groeit,
nadat deze verwijderd is inden steek
en rijp geworden en gelaten
worden uit den geruimd als niet meer bruikbaar ter
en weg

(vrucht)voortbrenging, zoo (is) ook Jerusalem, dat het juk der

dienstbaarheid op zich gedragen had, waaronder de mensch, die

vroege! 1 ,
toen de.dood heerschte, nog niet onderworpen was,

werd als bedwongene geschikt geworden is


bedwongen en voor

de steek gelaten) zoodra de vrucht der


vrijheid, (inden vrijheid
kwam en vermenigvuldigd en geoogst en inde schuur opgenomen

was, en nadat van haar waren weggevoerd en over de geheele


wereld verstrooid degenen die in staat waren vruchten te dragen.

x
) Verg. Ps. 102:26 —29. 2
) confirmafum est, naar ioTsQed^t).
3
) meervoud. i
) Verg. Jes. 51:6.
5
) Zie 4,1; Matth. 5:35; Ps. 135:21.
IV 4, 1-3 (5,6). 75

Zoo zegt Jesaja : „De zonen van Jacob zullen wortel schieten en

Israël zal bloeien, zoodat de geheele aarde vol zal worden van
zijn
vruchten” 1
). Immers nadat de vrucht over de geheele aaide
uitgestrooid was, is billijkerwijze inden steek gelaten.en verwij-
derd (de stad), die wel eenmaal behoorlijk vrucht gedragen had.

Uit haar toch heeft Jezus, en (hebben) de apostelen, wat het


e

), vrucht gedragen. Nu evenwel is zij niet


2
vleesch aangaat meer

bruikbaar ter vrucht-voortbrenging. De (dingen) toch, die een

begin hebben inden tijd, moeten noodzakelijk ook inden tijd een

3
einde nemen ).
2 (6). Naardien derhalve de wet bij Mözes een begin genomen

heeft, is zij natuurlijk bij Johannes geëindigd, daar Jezus gekomen

was om haar te vervullen. En daarom (waren) wet en propheten


4
hen „tot Johannes” ). Zoo diende ook Jezus Jerusalem,
bij aan

(de stad) die bij David begon en hare tijden volledig maakte, een

toen het Nieuwe testament


einde van wetgeving te krijgen, open-

baar geworden was. God immers doet alle (dingen) met maat en

orde, en niets is bij Hem onafgemeten noch onsamenhangend 5 ).


En wél (deed) wie gezegd heeft dat de onmetelijke Vader zelf in

den Zoon is ; immeis de Zoon is de maat des Vaders,


gemeten
6 Naardien echter beider bestier
daar hij hem zelfs in zich bevat ).
van tijdelijken aard is, heeft Jesaja gezegd : „Sion’s dochter is

overgebleven als een hutje inden wijngaard, als een wachthuisje


inden komkommer hof 7
). Doch wanneer zal dit een en ander in

den steek gelaten worden 1 Immers als de vrucht weggedragen


wordt en alleen de bladeren achtergelaten worden, die voortaan

vruchten kunnen ?
geen meer vóórtbrengen
3. En wat spreken wij van Jerusalem, als zelfs de gedaante
der gansche wereld moet vergaan, als de tijd van haren onder-

4
) Verg. Jes. 27:6. 2
) Verg. Rom. 9:3.
3
) Het citaat uit Jesaja tot hier in ’t Gr. bij Theodor. Dial. 11. ed.

Schultz. IV p. 129.
4
) Luc. 16 :16.
5
De laatste volzin in ’t Gr. bij Job. Damase. Par. XI 22.
)
6
) Verg. Joh. 10:30; 14:20. 7
) Verg. Jes.. 1:8.
76 IV 4,3; 5, 1 (6-8;.

gang aanbreekt, opdat wel-is-waar hare vruchten inde schuur

verzameld worden, doch haar overgebleven stroo verbrand worde ?

„Want de dag des Heeren komt als een brandende oven, en alle

zondaren, die ongerechtigheden doen, zullen als kaf worden, en

de dag die komt zal hen in brand steken” 1


).
(i). Wie echter deze Heer is, die zulk een dag aanbrengt, geeft
Johannes de dooper te kennen, als hij den Christus zegt
van : „Hij
zal ulieden doopen met Heiligen geest heeft
en vuur, hij een wan

in zijne hand om zijnen dorschvloer te zuiveren, en de vrucht zal

hij verzamelen inde schuur, doch het kaf zal hij met onuitblusch-

2
baar vuur verbranden” ). Dus is wie het koorn bewerkt niet de

wie het kaf (verbrandt) niet ander,


eene en een maar
(beiden zijn)
een en dezelfde, die ze tevens oordeelt, dat wil zeggen (van elkaar)
scheidt. Maar het koorn en het kaf, die als onbezielde en radelooze

(wezens) bestaan, zijn van nature zoo geworden, doch de mensch,


die redelijk is in God gelijk, ontstaan met
en zoo verre aan
vrijheid
wil eigenmachtig, is zich zelven als
van en voor oorzaak, hij nu

eens koorn en dan weer kaf wordt. Daarom zal hij ook billijkerwijze
gevonnist worden, daar hij, ofschoon als redelijk wezen ontstaan,
de rede heeft door redeloos te leven
ware
prijs gegeven, en
tegen
Gods gerechtigheid in gehandeld heeft, zich overgevende aan eiken

aardschen alle genietingen verslaafd


geest en aan ; gelijk de
pro-

pheet zegt : „De mensch in aanzien, maar die geen doorzicht heeft,
is met de verstandelocze jukdieren te vergelijken hen
en aan gelijk
3
geworden” ).

5, 1 (8) Een en dezelfde God derhalve (is het), die den hemel
4
als boek ) de der aarde vernieuwt
oprolt een en gedaante ;5 ) die

ter wille den mensch de


van tijdelijke dingen gemaakt heeft, opdat
hij daarin rijpende de onsterfelijkheid als vrucht zou vóórtbren-

gen, en die wegens zijne goedgunstigheid ten overvloede de eeuwige


(dingen) aanbrengt, „opdat hij inde toekomende eeuwen de niet

te verhalen rijkdommen zijner goedgunstigheid betoonen zou


6
);”

x
) Mal. 4:1. ) Matth. 3:
2
11; Luc. 3:16, 17.
3
) Verg. Ps. 48:21. 4
) Jes. 34:4. 5
) Ps. 104:30.
6
) Verg. Ephes. 2:7..
IV 5, 1. 2 (8; 9). 77

(de God) die door de wet en de propheten verkondigd is, dien Jezus

als zijnen Vader beleden heeft. Hij zelf is de Vervaardiger, en hij


zelf is het die God is over alle (dingen), gelijk Jesaja zegt : „Ik
ben getuige, zegt de Heer God, met den Zoon dien ik uitverkoren

heb, opdat gij het erkent en mij gelooft en goed begrijpt dat ik

het ben. Vóór mij was er geen andere God, en na mij zal er geen

Ik ben God, buiten heb


zijn. en mij is er geen redder. Ik aangekon-
1
digd en gered” ). En een ander maal: „Ik bende eerste God en

over de toekomende (dingen) zal ik het zijn” 2 ). Want dit een en

ander zegt hij niet bij afwisseling ),


3
noch overmoedig, noch ook

zich beroemende, maar, wijl het onmogelijk was zonder God God te

leeren kennen, leert hij door middel van zijn Woord de menschen

van God te weten. Tot degenen derhalve die dit een en ander niet

weten, en deswege inden waan verkeeren een anderen Vader uit-

gevonden te hebben, zegt billijkerwijze iemand : „Gij dwaalt,


4
omdat gij de Schriften niet kent, noch de kracht Gods” ).
2 (9). Onze Heer en Meester namelijk heeft inde weerlegging
die hij hield jegens de Sadducaeën, die beweren dat er geen

opstanding is, en die daarom Gode eer onthouden en aan de wet

afbreuk doen, zoowel de opstanding bewezen als God kenbaar

gemaakt, door tot hen te : „Gij dwaalt, omdat gij de


zeggen
Schriften niet kent, noch de kracht Gods. Want”, zeide hij, „wat
de opstanding der dooden aangaat, hebt gij niet gelezen hetgeen
door God gesproken is, toen
hij zeide : „Ik bende God van Abra-

ham en de God van Izaak en de God van Jacob”, en er aan toe-

voegde : „God is God dooden, levenden” 1


geen van maar van

Immers zij leven Hem alle 5


). Door deze woorden heeft hij natuur-

lijk te kennen gegeven, dat Hij, die uit het braambosch tot Mozes

sprak en kenbaar maakte dat hij de Vader was, een God is van

levenden. Wie toch is God van levenden, tenzij dan Hij die (waar-

lijk) God is boven wien 1 Dezen heeft


en er geen andere God bestaat

1
) Verg. Jes. 43:10—12. 2
) Verg. Jes. 41:4.
3
) varie.
4
) Matth. 22 = 29. Over het Godsbegrip van Irenaeüs zie Joh. Kunze,
Die Gotteslehre des Irenflus, 1891.
5
) Matth. 22:29, 31, 32.
78 IV 5,2. 3 (9, 2; 10, 1).

ook de propheet Daniël, toen Cyrus de koning van Perzië tot hem
1
gezegd had : „Waarom aanbidt gij Bel niet V’ ) verkondigd door
te zeggen : „Omdat ik
geen met
handen gemaakte afgoden vereer,

maarden levenden God, die den hemel en de aarde tot stand

alle 2
gebracht heeft en de heerschappij heeft over vleesch” ).
Een ander maal zeide hij : „Den Heer mijnen God zal ik aanbidden,
daar de levende 3
Hij God is” ).
(2). Hij derhalve, die door de proplieten als de levende God werd

aanbeden, is de God der levenden en diens Woord, (dezelfde)


die ook tot Mozes gesproken heeft, die ook de Sadducaeën heeft

weerlegd, die ook de opstanding verleend heeft, naardien hij ze

beiden aan wie blind zijn te zien gaf, dat wil zeggen ; de Opstan-
ding en God. Immers, zoo Hij niet een God van dooden is, maar

van levenden, maar hij daarentegen de God der ontslapen vade-

ren geheeten is, dan leven dezen ongetwijfeld Gode en zijn zij
nog

niet aangezien zij zonen der opstanding zijn. De Opstan-


vergaan,

ding evenwel is onze Heer zelf, gelijk hij gezegd heeft : „Ik ben

de het leven” 4
opstanding en ). De vaderen intusschen zijn zijne
zonen. Dooreen propheet toch is gezegd : „In plaats uwer

vaderen zullen uwe zonen komen” 5


). Christus zelf derhalve is

met den Vader de God van levenden, die met Mozes gesproken
heeft en zich aan de vaderen heeft kenbaar gemaakt. En toen

hij juist'dit leerde, zeide hij tot de Joden: „Abraham, uw

Vader, verheugde zich dat hij mijn dag zien zou, en hij
heeft dien gezien en zich verblijd” 6 ).
3 (io,i). „Want wat” (zegt de Schrift) ? „Abraham geloofde
7
en het is hem tot gerechtigheid gerekend” ). Vooreerst wel, omdat

Hij zelf de Maker is van hemel en aarde, de eenige God. Maar dan

vervolgens, opdat Hij (Abrahams) kroost zou maken als sterren

des hemels. Dit is wat door Panlus bedoeld wordt ; „even als
8
hemellichten inde wereld” ). Terecht derhalve liet hij geheel zijn

J
) Dan. 14:3. Een jonger vervolg op ons boek Daniël.

) Dan. 14:4. ) Dan. 14 : 24. ) Joh. 11:25.


2 3 4

) Rom. 4:3; Gen. 15:6.


7
) Ps. 45:17. Joh. 8:56.
5 n
)
8
) Philipp. 1 : 15.
IV 5, 3-5 (10, 1. 2). 79

aardsche verwantschap inden steek en volgde hij het Woord


Gods. Met het Woord trok den
hij naar vreemde, opdat hij bij het
Woord mocht vertoeven.

4. Terecht hebben dan ook de


apostelen, die uit Abraham hun

oorsprong hadden, hun scheepje en hunnen vader verlaten en

zijn zij het Woord Gods gevolgd 1 ). Terecht voorts ook


volgen wij
hem, door hetzelfde geloof te aanvaarden dat Abraham bezat, en

het kruis als Isaak de


op te nemen even (brand)houten 2
). In Abra-

ham toch had de mensch voorbaat


bij geleerd en had hij zich aan-

gewend het Woord Gods te volgen. Abraham immers, die krach-

tens zijn geloof het voorschrift van het Woord Gods opvolgde,
heeft met bereidwillig gemoed zijn eeniggeborenen en geliefden
zoon Gode ten offer gewijd opdat ook God het mocht
; welbehagen
hebben om ten behoeve al kroost
van zijn zijn geliefden en

eeniggeboren Zoon aan te bieden als een offer ter onze

3
loskooping ).
5 (z). Daar dus Abraham een propheetwas en inden geest den
dag van des Heeren komst en de heilsregeling van zijn lijden aan-

aanschouwde, (den dag) waardoor ook hij zelf, en allen die in God

gelooven, op gelijke wijze als hij zelf geloofde, éen


aanvang
maak-

ten met behouden te zich


worden, verheugde in hooge mate 4
).-
De Heer/wiens dag hij begeerde te zien, was dus aan Abraham
niet onbekend, noch ook de Vader des Heeren. Immers had
hij
Hem leeren kennen het Woord des Heeren heeft in hem
van en hij
geloofd, weshalve het hem ook door den Heer als gerechtigheid
is 5
Het
toegerekend ). geloof toch, dat
op den allerhoogsten God
6
(gesteld) is, rechtvaardigt den rnensch ). En daarom heeft (Abra-
ham) ook gezegd: ~Ik steek mijne hand op tot den allerhoogsten

God, die den hemel en de aarde tot stand gebracht heeft” 7


).
Alle deze (woorden) echter trachten die (ketters) omver te

*) Matth. 4:22. 2
) Gen. 22:6.
3
) Tot zoover deze § in ’t Gr. ineen Catena op Gen.
*) vehementer. 6
) Gen. 15:6.
c
) Zie Werner, Paulinismus des IrenSus, S. 204 ff.
7
) Verg. Gen. 5 : 22.
80 IV 5,5; 6, 1 (10, 2; 11,1).

slecht gevoelen zijn, enkel


werpen, die vaneen terwille vaneen

dat intusschen bij hen niet goed begrepen is.


gezegde,
6,1 (tl, i). Toen namelijk de Heer zich zelven aan de discipe-
len vertoonde, naardien hij het Woord is dat de erkenning van

den Vader bewerkt, en hij een verwijt richtte tot de Joden, die

inden waan verkeerden dat zij een God hadden, ofschoon zij diens

Woord, waardoor God gekend wordt; verijdelden 1 ), zeide hij ;

„Niemand kent den Zoon dan de Vader, noch kent iemand den

Vader dan de Zoon, en degene aan wien de Zoon hem mocht


2
willen openbaren.” Zóó heeft Matthaeüs neergeschreven ), en

3 4
desgelijks Lucas ). En Marcus eveneens ). Johannes daarentegen
is deze plaats voorbijgegaan. Deze (ketters) evenwel, die meer-

ervaren willen zijn dan de apostelen, schrijven als volgt neer;

„Niemand heeft den Vader gekend dan de Zoon, noch den Zoon

dan de Vader, en degene aan wien de Zoon het mocht willen open-

baren,” en zij leggen het zoo uit, alsof de ware God vóór de komst

van onzen Heer door niemand gekend was, en zij beweren dat de

God, die door de propheten verkondigd is, niet de Vader van

6
Christus is ).
Al had échter Christus eerst toen begonnen te bestaan, toen hij
ook naar den mensch zijn komst volvoerde, en al was ook vermeld

dat de Vader slechts van de dagen van keizer Tiberius af voor-

had betoond de menschen, al werd ook bewezen


zienigheid aan en

dat Woord niet altijd tegelijk met zijn boetseersel bestaan


zijn
had, dan ware het nog niet behoorlijk geweest dat een tweede God

verkondigd werd, maar wel dat naar de redenen van zijne zoo

groote zorgeloosheid en verwaarloozing een onderzoek werd

ingesteld
6
). Want het betaamt niet, dat eenig vraagstuk van

*) frustrentur, tenzij dit als vertaling geldt van MetoOot =


terzijde
stelden.
10:22. 4
) Verg. Mare. 13:32.
) Matth. tl 27. Luc. 2
2 3
: )
5
) Zoo de Marcionieten. Zie Meyboom, Marcion bl. 74 Men
vgg.

heelt ook aan de Valentinianen, met name aan de Marcosiërs, gedacht


wegens de gelijke lezing van den tekst; zie I 20, 3.
6
) Zie Tert. c. Mare. II 3, 23; Meyb. bl. 68.
IV 6,2. 3 (11, 1. 2). 81

zoodanigen aard is en Zooveel macht heeft, dat het zoowel God

verandert, als ons geloof, dat den Vervaardiger geldt die door

middel van zijne schepping ons voedt, krachteloos maakt.

Immers, gelijk wij ons geloof op den Zoon richten, zoo moeten wij
ook een vaste en onbewegelijke liefde jegens den Vader bezitten.

heeft ook Justinus x


(2). Voortreffelijk ) in zijn boek tegen Mar-
cion gezegd : „naardien ik ook den Heer zelven niet zon geloofd
hebben, als hij een anderen God verkondigde«buiten onzen Ver-

vaardiger 2
) en Maker en Voeder. Maar omdat van den éénen God,
die zoowel deze wereld gemaakt heeft als ons geboetseerd, en die

alles omvat en bestuurt, de ééngeboren Zoon tot ons gekomen is,


die in zich zelven zijn boetseersel herhaalde, is mijn geloof in hem

vast en mijne liefde jegens .den Vader onbewegelijk, daar God ze

ons beiden verschaft.” 3. Immers, evenmin kan iemand den Voe-


der kennen, tenzij het Woord Gods, dat wil zeggen : tenzij de

Zoon hem openbare, noch den Zoon, tenzij met goedvinden des

Vaders. Het goedvinden des Vaders intusschen heeft de Zoon

bewerkt. Immers de Vader zendt hem, doch de Zoon wordt gezon-

den en komt. En den Vader, die wel-is-waar, voor zoo ver het

aan ons staat, onzichtbaar en onomschrijfelijk is, kent zijn eigen


Zoon, en daar hij onuitsprekelijk is, verhaalt (de Zoon) zelf ons

Hem. Omgekeerd kent de Vader alleen den Zoon. Dat het in beide

(opzichten) zoo gesteld is, heeft de Heer kenbaar gemaakt.


Deswege ook openbaart de Zoon door middel van zijn kenbaar -

making de kennis des Vaders. De kennis des Vaders toch is de

kenbaar-making van den Zoon ; want alle (dingen) worden door

middel van den Zoon kenbaar gemaakt. Opdat wij derhalve zouden

weten, dat het de Zoon die kwam zelf is, die de erkenning van den

Vader bewerkt voor degenen die in hem gelooven, heeft hij tot

zijne discipelen gezegd : „Niemand kent den Zoon dan de Vader,

noch den Vader dan de Zoon en degenen aan wie de Zoon het ge-

openbaard zal hebben,” waardoor hij zichzelven enden Vader leert

x
) Zie Apol. I 26.

!) Tot zoover deze § in ’t Gr. bij En s. H. E. IV 18, 0.

Irenaeiis 111.
82 IV 6, 3—5 (11,2. 3).

kennen zooals hij is, opdat wij geen anderen Vader zouden aan-

den 1
vaarden dan Hem, die door Zoon geopenbaard wordt ).
4 (3) Deze intusschen 'is de Vervaardiger van hemel en aarde,
gelijk uit zijne gesprekken blijkt; maar niet de onechte Vader,
die door Marcion, of door Valentinus, of door Basilides, of door

Carpocrates of Simon of de overige valschelijk bijgenaamde weten-

is. Niet één hen toch is de Zoon van


schappelijken uitgevonden van

God geweest, maai’ Jezus Christus onze Heer, ten nadeele van

wien zij zich een tegenovergestelde leer toeleggen, inzooverie


op

zij een onbekenden God durven verkondigen. Zij moeten (die)


evenwel verstaan als tegen hen zelven (gericht). Of hoe zal een

onbekende zijn wie door hen zelven gekend wordt ? Immers wat

ook maar door weinigen gekend wordt, is niet onbekend. De Heer

toch heeft geenszins beweerd dat zoowel de Vader als de Zoon in

het geheel niet gekend kunnen worden, daar in dat geval zijn
komst overbodig geweest zou zijn. Of waartoe kwam hij herwaarts ?

Wellicht om tot ons te zeggen : Wilt toch God niet zoeken, want

hij is onbekend en gij zult Hem niet vinden, gelijk degenen die van

V alen tin us (afkomstig) zijn liegen dat Christus tot hunne Aeo-

2 3
nen gezegd heeft ? ) Maar dit is gewis iets ijdels ). De Heer heeft

veeleer geleerd, dat niemand God kan kennen tenzij God hem

onderricht, dit wil zeggen : dat God zonder God niet gekend wordt,
want dat juist dit : dat Hij gekend worde, de wil des Vaders is.

Want allen aan wie het de Zoon zal geopenbaard hebben kennen

hem. 5. Ook heeft de Vader jrdst daartoe den Zoon geopenbaard,


opdat Hij door middel van hem aan allen kenbaar gemaakt zou

worden Hij de rechtvaardigen, die in Hem


en gelooven, inde on ver-
derfelijkheid en ineen eeuwige verkwikking mocht kunnen opne-

men. In Hem gelooven intusschen is zijnen wil doen. Wie daaren-

tegen niet gelooven en daarom zijn licht ontvlieden, die zal hij

billijkerwijze besluiten inde duisternis, die zij zich zelven hebben

x
) Over „die Erkennbarkeit Gottes” handelt Kun ze, Gotteslehre des

lren. S. 50 ff.
2
) Zie I 2,5.
3
) Het slot dezer § in ’t Gr. bij Job. Daraasc. Par.
IV 6, 5-7 (11, 3-5). 83

gekozen. Derhalve heeft de Vader zich allen


aan geopenbaard,
door allen zijn Woord zichtbaar te maken. En
voor
omgekeerd
heeft het Woord aan allen den Vader en den Zoon
getoond, daar

hij door allen gezien kon worden. En mitsdien (gaat er)eenrecht-


vaardig gericht over allen, die wel op gelijke wijze hebben kunnen

zien, maar niet op gelijke wijze geloofd hebben.

6 (4). Want ook door middel van de schepping openbaart het

Woord God als Schepper, en door middel van de wereld den Heer

als Vervaardiger, en door middel van het boetseersel den Kunste-

naar die geboetseerd heeft, en door middel van den Zoon den Vader

die den Zoon heeft gegenereerd. En dit een en ander bespreken x )


allen op gelijke wijze, maar niet allen gelooven het. Maar desge-
lijks bij monde van wet en propheten heeft de Zoon zoowel zich

z elven als den Vader gepredikt ; en het geheele volk heeft het wel

gelijkelijk gehoord, doch niet allen hebben het


gelijkelijk geloofd.
Ook door middel het zichtbaar tastbaar
van en geworden Woord
2
werd de Vader getoond ), ofschoon niet allen
gelijkelijk in hem

geloofd hebben. Maar allen hebben inden Zoon den Vader


gezien,
onzichtbaar we! te verstaan den Vader van den Zoon, zichtbaar

daarentegen den Zoon van den Vader. En daar om hebben allen

tijdens zijn tegenwoordigheid over Ghristus gesproken 3 ) en hem

God genoemd. Ja zelfs de daemonen zeiden, toen zij den Zoon

zagen: „Wij weten wie gij zijt: de heilige Gods” 4


). En toen de

duivel, die hem verzocht, hem hij : „Indien gij


zag, zeide de Zoon
5
Gods zijt” ). Zoodat allen wel-is-waar den Zoon en den Vader

zagen en bespraken, maar niet allen (in hen) geloofden.


7 Immers, het de Waarheid
(5). was
betamelijk dat van allen

een getuigenis erlangde, en dat er een gezicht was, tot behoud

wie geloofden, doch tot veroordeeling wie niet


voor van geloof-
den, opdat allen naar billijkheid zouden gevonnisd worden, en

opdat het geloof, dat den Vader en den Zoon geldt, door allen zou

x 2
) colloquuntur, c. hcc. ) Joh. 14:8, 9.
3
) loquebantur c. acc.
4
) Mare. 1:24; Loc. 4:34.
5
) Matth. 4:3; Luc. 4:3.
84 IV 6,7 (11,5).

worden goedgekeurd, dat wil zeggen : door allen zou bevestigd


worden door van allen een getuigenis te erlangen, zoowel van de

huisgenooten in zooverre zij tevens vrienden zijn, als van de vreem-

den in zooverre zij tevens vijanden zijn. Die goedkeur ing namelijk
is een ware en zonder tegenspraak, die ook de bijzondere getui-
genissen aan den dag brengt, van de zijde .der tegenstanders, die

1
betreffende het onderhavige geval ), door hun duidelijk aanschorr-

wen zelf overtuigd, zoowel getuigenis afleggen als onder teekenen,

doch later in vijandschap losbarsten en aanklachten indienen,

en willen dat hun getuigenis niet waarachtig is. Derhalve was

het niet de eene die gekend werd en een ander die zeide : „Nie-
mand kent den Vader,” maar een en dezelfde, aan wien de Vader

alle (dingen) onderwierp,'en die van allen een getuigenis erlangde,


dat hij waaracht-ig meriSch was en waarachtig God, (een getui-
genis) van den Vader, van den Geest, van de engelen, van de

schepping zelve, van de menschen, en van de afvallige geesten,


2
en van de daemonen, en van den vijand ), en ten laatste van den

dood zelven.

De Zoon intusschen, die voor den Vader het bestier voerde,


volbracht alles het begin tot het einde, en zonder hem
van vermag
niemand God te kennen. De erkenning van den Vader immers

is de Zoon, doch de erkenning van den Zoon is inden Vader en

door middel van den Zoon geopenbaard. Daarom ook zeide de

Heer : „Niemand kent den Zoon dan de Vader, noch den Vader

dan de Zoon en degenen aan wie de Zoon het mocht hebben

geopenbaard. Dit „revelaverit” toch is niet slechts met het oog


op

het toekomstige gezegd, alsof de Zoon eerst


begonnen waste

openbaren toen hij uit Maria geboren was, maar het is neerge-

schreven als gemeenschappelijk geheel den tijd door (bedoeld).


Want daar de Zoon van den beginne afzijn boetseersel ter zijde
staat, openbaart hij den Vader aan allen aan wie hij wil, en wan-

neer hij wil, en al naardat de Vader het wil. En daarom (is er) in

allen en door middel van allen één God, de Vader, en één Woord,

’) negolio. -) de duivel, verg. Mare. 13:39.


IV 6,7; 7, 1. 2 (11. 5; 12; 13). 85

en één Geest, en ééne zaligheid voor allen die in Hem

gelooven.
7, 1 (12). Daarom heeft ook Abraham, toen het Woord
hij van

den Vader leerde kennen, die den hemel de aarde


en
gemaakt
dezen als God beleden 1
heeft, ). En dooreen verschijning 8 ) er van

onderricht, dat de Zoon van God onder de menschen mensch zou

worden, door middel van wiens komst zijn kroost zou worden als

de sterren des hemels, heeft hij begeerd dien dag te zien, opdat hij
ook zelf Christus mocht omvatten; toen door middel
en hij van

den geest der prophetie hem heeft


zag, hij zich verheugd 3 ).
Daarom heeft ook Simeon de
zegening van den aartsvader in zijn
kroost 4
vervuld geacht ) en gezegd: „Nu laat gij, Heer ! uwen

dienstknecht in vrede heengaan, want


mijne oogen hebben uw

heil gezien, dat gij bereid hebt vóór het alle vol-
aangezicht van

ken, licht tot openbaring de oogen 5


een voor ) en een heerlijkheid
6
van het volk Israël” ). Ook de engelen voorts hebben inden nacht

de wakende herders den grooten


aan zegen aangekondigd?).
Ja zelfs Maria heeft gezegd : „Mijne ziel maakt den Heer groot

en mijn geest verheugt zich in God., mijnen Heiland” 8 ). (Dit


alles) doordien de blijdschap Abraham neerdaalde op
van dege-
die uit zijn kroost (afkomstig) toen waakten
nen waren, zij en

den Christus in hem 9


zagen en geloofden ), doch omgekeerd de

blijdschap van zijn zonen wederkeerig terugging tot Abraham,


die ook begeerd had de komst van den Christus te zien. Voortref-

felijk derhalve heeft onze Heer hem het getuigenis teruggegeven :

„Abraham, uw vader, verheugde zich dat hij mijn dag zien zou,

hij heeft dien gezien zich 10


).
en en
verblijd”
2 (13). Want niet slechts ter wille van Abraham heeft hij dat

1
) Zie Gen. 14 : 22.
2
) repraesentatione. Men heeft gedacht aan het bezoek der drie

engelen, Gen. 18: 1 vgg. Ook aan den van Melchizedi k, Gen.
zegen
14:18, 19.
3
) Verg. 5,3; Gen. 17:17. 4
) ex seinine ejus reimpiebat.
5
) andere handschriften: volken. e
) Verg. Lnc. 2: 29 —32.
7 8
) Luc. 2:6 vgg. ) Luc. 1:46. 9
) Luc. 2:8, 17.
I0
) Joh. 8:56. Verg. 5,3.
86 IV 7,2. 3 (13).

gezegd, maar tevens om te toonen dat allen, die van den beginne
God als bekend hebben gehad, en de komst van Christus hebben

gepropheteerd, de openbaring hebben ontvangen van den

Zoon zelven ; (van den Zoon,) die inde jongste tijden zichtbaar
is 1
on voor lijden vatbaar geworden ), en gesproken heeft met het

menschelijk geslacht, ten einde uit steenen Abraham zonen te

2
verwekken, en de belofte te vervullen, die God hem beloofd had ),
en zijn kroost te maken als de sterren des hemels, gelijk Johannes
de dooper zegt; „Want God is bij machte uit die steen en Abraham
3
zonen te verwekken” ). Dit nu heeft Jezus gedaan door ons aan

de vereering van steenen te ontrukken en ons uit harde en

onvruchtbare overdenkingen naar een andere zijde te voeren, en

een geloof, aan dat van Abraham gelijk, in ons tot stand te bren-

4
gen. Zoo getuigt ook Paulus ), als hij zegt dat wij zonen van

Abraham zijn krachtens de gelijkheid van geloof en de belofte


5
der erfenis ).
3. dus dezelfde die Abraham
(Het is) een en God, geroepen heeft-

en die hem de belofte gaf. Deze intusschen is de Vervaardiger,


die tevens door middel van Christus de hemellichten inde wereld

toebereidt : degenen die uit de heidenen tot geloof komen °).


7
Want gijlieden, zegt hij, ~zijt het licht der wereld” ), dat wil
zeggen : als de sterren des hemels.

Zoo hebben wij dan behoorlijk aangetoond, dat Hij dooi' niemand

gekend wordt dan door den Zoon en door degenen aan wie de

Zoon het mocht hebben geopenbaard. Aan allen intusschen, door

wie hij wil dat Hij gekend worde, openbaart de Zoon den Vader,
en zonder den goeden wil des Vader en zonder de bestiering des

Zoons zal niemand God kennen. Daarom ook heeft de Heer tot

zijne discipelen gezegd : ~Ik bende weg, de waarheid en het

leven, en niemand komt tot den Vader dan door mij. Hadt

4
) Verg. 1 Petr. 1 ;5, 11
2
j Gen. 15:5; 22:17. 3
) Matth. 3:9; Luc. 3:8.
4
4
) Zie bij 5,5.
5
) Verg. Rom. 1
4:12, 13, 16; 9:8; Gal. 4: 26.
7
°) Verg. 5,3. ) Mattli. 5:14; verg. Dan. 12:3.
IV 7,3. 4; 8, 1 (13-15). 87

gijlieden mij gekend, gij zoudt ook mijnen Vader gekend hebben;
kent x
en van nu aan gij hem en ziet hem” ). Uit dit een en ander

is duidelijk dat (de Vader) door middel van den Zoon, dat wil

zeggen : door middel van het Woord, gekend wordt.

4 (14). Dientengevolge zijnde Joden van God afgeweken, daar

zij zijn Woord niet aanvaardden, maar inden waan verkeerden

dat den Vader


zij op zich zelven, zonder het Woord, dat wil

zeggen : zonder den Zoon, konden kennen, en niet wisten van Hem,
die in menschelijke gedaante gesproken heeft tot Abraham 2
),
ander maal tot Mozes, toen zeide „Ik heb duidelijk
en een
hij :

gezien de ellende van mijn volk dat in Aegypte is; daarom ben

ik hen te verlossen” 3 Dit


nedergedaald om ). een en ander name*

lijk heeft de Zoon, die het Woord Gods is, van den beginne af

4
voorbereid, daar de Vader geen engelen van noode heeft ) om

de schepping te maken en den mensoh te formeeren, ten behoeve

van wien ook de schepping plaats had, noch verder een dienst-

5
verrichting ) van noode heeft ter vervaardiging der (dingen) die

gemaakt zijn, (of) ter regeling van de zaken 6


) die den menscli

aangingen, maar hij beschikt overeen overvloedige en onuit-

sprekelijke dienstverrichting. Immers Hem staat voor alles zijn


7
kroost en de afbeelding daarvan ) ten dienste : dat wil zeggen de

Zoon en de Heilige geest, het Woord en de Wijsheid, aan wie alle

engelen dienstbaar en onderworpen zijn. IJdelen zijn derhalve

wie ter wille van wat


gezegd is: „Niemand kent den Vader dan
8
de Zoon” ), een anderen onbekenden God ten tooneele voeren.

8,1 (15). Een ijdele echter is ook Marcion en (ijdelen zijn)


wie hem (afstammen), daar Abraham diens erfenis
van zij van

9
ontzetten ), (Abraham,) aan wien de Geest bij monde van velen

en alvast ook bij monde van Paulus het getuigenis gegeven heeft,
dat hij aan God geloofde en hem dit tot gerechtigheid aangerekend

) Joh.
1 2 3
14:6, 7. ) Gen. 18:1 vgg. ) Exod. 3; 7, 8.
4
) Zie I 23, 3.5; 24, 1,4; 25, 1 enz.
5
) minhterio.
6 7
) negotiorum. ) Verg. Philipp. 2:6.
8
) Matth. 11 :27; Luc. 10:22.
9
) Hier voor het eerst vermeld. Zie Meyboom, Marcion bl. 90
vgg.
88 IV 8, 1. 2 (15; 16).

1
werd ). En ook de Heer ; vooreerst doorhem uit steenen kinderen

2
te verwekken ), zijn kroost te maken als de sterren des hemels 3 ),
door te zeggen, dat velen van Oosten en Westen.zullen komen, en

van Noord en Zuid, ep aanliggen met Abraham en Izaak en

Jacob in liet 4
koninkrijk der hemelen ), en dooreen ander maal

tot de Joden te zeggen : „Wanneer gij Abraham en Izaak en Jacob

en al de propheten ziet in het koninkrijk der hemelen, maar

uzelven buiten geworpen” 5 ). Het is dus duidelijk, dat wie hem de

zaligheid ontzeggen, en buiten dengene die aan Abraham de belofte

gedaan heeft een anderen God formeeren, buiten het koninkrijk


Gods zijn en ontzet van de erfenis der onverdëifelijkheid, daar zij
God werkeloos maken en lasteren, (Hem,) die Abraham in het

koninkrijk der hemelen binnenleidt, alsmede zijn kroost, hetwelk

is de Kerk, door middel van Christus Jezus, aan wie tevens de

aanneming (tot kinderen) en de erfenis die aan Abraham

beloofd is werd teruggegeven.


2 (16). Want de Heer handhaafde zijn kroost, door het van

boeien te bevrijden en tot de zaligheid te roepen, zooals hij deed

in (het geval van) de vrouw, die door hem genezen werd, toen hij
tot degenen die niet een gelijk geloof hadden als Abraham dui-

delijk zeide : „Gij geveinsden ! maakt niet ieder van u den dag
op
des sabbats zijn os of ezel los van de kribbe en leidt hem henen om

hem te drenken 1 En deze, die e.ene dochter Abrahams is, welke

de Satan achttien jaren lang gebonden hield, moest zij niet ont-

slagen worden van dezen band


op den dag des sabbats?” 6
) Het

is dus duidelijk, dat hij degenen die op gelijke wijze als Abraham
in hem geloofden ontbond en levend maakte, zonder dat hij iets

deed in strijd met de wet als hij ze op den dag des sabbats genas.

De wet toch verhinderde niet' dat menschen op sabbat genezen

werden. Zij besneed ze zelfs op dien dag, en beval den priesters


voor het volk dienst-betooningen te volbrengen. Ja, zelfs de gene-

x
) Zie 5,3. 2
) Zie 7,2. 2
) Zie 5,3 l.
; 7,
4
) Matth. 8:11; Luc. 13:29. 5
) Luc. 13:26.
“) Luc. 13 :15, 16.
IV 8,2. 3 (16; 17). 89

zing van stomme dieren belette zij- niet. Ook te Siloa, en verder

dikwijls 1 ), heeft (de Heer) op sabbat genezen.


En daarom bezoch-

ten velen hem op den dag des sabbats. De wet immers beval hen

zich te onthouden van alle slaafsch werk, dat wil zeggen : van

alle hebzucht, die door handel en verder aardsch bedrijf in gang

gebracht wordt. Doch zij maanden er toe aan, dat alle werken der

ziel, die door middel van het gevoel plaats hebben, en goede woor-
En
den, tot hulpbetoon aan wie de naasten zijn, gedaan worden.
daarom weerlegde de Heer degenen die hem er ten onrechte een ver-

maakte dat hij den sabbat Want hij ontbond


wijt van op genas.

de wet niet, maar vervulde die, toen hij de werken van den Hooge-

priester volbracht 2
) door God den menschen genegen te maken,
melaatschen te reinigen, zwakken te en zelf te
en genezen,
de verstooten mensch onder de veroordeeling uit
sterven, opdat
zou gaan en onvertraagd terugkeeren in zijn erfenis.
3 (17). Maarde wet verbood ook niet, dat hongerenden op sabbat

eetwaren ontleenden aan nabij gelegen (plaatsen), maar vei lood


3
wel (ze) te maaien en inde schuur te verzamelen ). Daarom

juist zeide de Heer tot degenen die zijnen discipelen er een verwijt
maakten dat wreven en aten : „Hebt gij ook dit niet
van zij aren

hij ging in het


gelezen wat David deed toen hij honger had : hoe

huis Gods en de toonbrooden at en ze gaf aan wie met hem waren,

hoewel het niet geoorloofd was die te eten, behalve alleen den pries-

de woorden der wet


) zoodat hij door middel zijn
4
teren l” van

discipelen vrij pleitte van schuld en kenbaar maakte dat het den

stond vrijelijk te handelen. David bij God


priesteren vrij nu was

5 aandeed.
als priester erkend ), ofschoon Saul hem vervolging
in 6 Priesters
Alle rechtvaardigen nemen een priesterlijken rang ).

2
r) B. v. Joh. 9:14. ) Verg. Hebr. 2:17, enz.

22:1
) Zie Lev. 19:9, 10; Exod.
3
verg. vgg.
4
Luc. 6:3, 4; 1 Sam. 21:4; Jes. 17:5 5
) scitus.
) verg. vgg.
6
Die chr. K. ander Schwelle des Iren. Zeitalters, S. 136,
) Graul,
dat Irenaeüs „die Idee des PneslerUiums dem Kerrie nach
speurt hier,
wesentlich ethisch fasst”. Antonius Melissa, Serm. I 2, en Joh.

Damasc. Par., hebben in ’t Gr. „Elke koning'’ enz.


90 IV 8,3 (17).

voorts
zijn alle apostelen des Heeren, (priesters,) die hier noch
akkers noch huizen x het altaar Gode
erven ), maar altijd aan en

dienstbaar zijn. Aangaande hen heeft ook Mozes in Deuterono-

mium, inde zegening van Levi, gezegd : „Wie tot zijnen vader
en tot zijne moeder zegt: ik heb u niet gekend, en van zijne
2 in acht
zonen niet wil weten ), hij heeft uwe geboden genomen en

over uw verbond de wacht gehouden” 3 ). Wie anders toch zijn


het, die vader en moeder verlaten hebben en van al hunne naast-

bestaanden hebben afgezien ter wille van Gods woord en van zijn
verbond, dan de discipelen des Heeren ? Betreffende hen heeft

Mozes een andermaal gezegd : „Doch een erfdeel zal hun niet

4
geworden, want de Heer zelf is hun erfdeel” ). En nog een ander

maal: „Den Levietischen priesters zal in geheel den stam Levi

geen (erf)deel geworden, noch een bestaan met Israël; de vrucht-

voortbrengingen des Heeren zullen hun bestaan zijn, die zullen

zij eten” 6). Daarom zeide ook Pairlus : „Niet dat ik de gave zoek,
ik zoek de vrucht” 6 de des
maar ). Daar, bedoelt hij, discipelen
Heeren geen Levietisch bestaan hadden, stend het hun vrij, als

zij honger hadden, voedsel te ontleenen aan het gezaaide. „Want


). Zoo ontheiligden ook
7
de arbeider is zijn onderhoud waardig”
de priesters inden tempel den sabbat en zij waren toch niet

schuldig. Waarom dan niet schuldig 1 Wijl zij, als zij


waren zij
inden wereldlijke diensten bewezen,
tempel waren, geen maar

(diensten) des Heeren, daar zij de wet vervulden, maar geenszins


de wet overtraden. Daarom werd ook degene, die
op eigen gele-
genheid dor hout binnen de legerplaats Gods bracht, billijkerwijze
8
gesteenigd ). „Want elke boom diè
geen goede vrucht voort-

9
brengt zal worden in het geworpen” ).
uitgehouwen en virur

En : „Indien iemand den tempel Gods verderft, dien zal God ver-

10
derven” ).

1
) Verg. Mare. 10:29, 30. 2
) Zie Matth 10:37; Luc. 14:26.
3
) Verg. Deut. 33:9.
4
) Zie Deut 10:9; Nurn. 18:20.
s
) Deut. 18:1. 6
) Philipp. 4 :17. ’) Matth. 10: 10.
8
15:32 Luc. 3:9.
) Num. ) Matth. 3: 10; 7:19;
9
vgg.
10
) 1 Cor. 3:17.
IV 9, 1 91
(18).

9,1 (18). Alle (dingen) derhalve zijn van eene en dezelfde zelf-

standigheid, dat wil zeggen ; van eenen en denzelfden God, gelijk

ook de Heer tot zijne discipelen gezegd heeft : „Daarom is iedere

schriftgeleerde, die een leerling geworden is van het koninkrijk


der hemelen, gelijk aan een heer des huizes, die uit zijnen schat

x heeft niet
oude en nieuwe (dingen) ten voorschijn brengt” ). Hij
dat de (God) de oude, tweede de nieuwe
geleerd, eene maar een

(dingen) ten voorschijn brengt, maar een en dezelfde. De „heer


des huizes” namelijk is de Heer, die over het geheele huis des

Vaders heerschappij voert, terwijl hij aan de slaven en de


nog
niet

aan tucht gewenden een (hunner) waardige wet overhandigt,.doch


aan de vrijen en de door geloof gerechtvaardigden (voor hen) pas-

sende voorschriften geeft, en den kinderen het vooruitzicht opent


Met de „schriftgeleerden” voorts met de „leer-
op de erfenis. en

lingen” van het koninkrijk der hemelen” bedoelt hij zijne disci-

elders tot de Joden ik zend


pelen, betreffende wie hij zegt : „Zie,
tot ulieden wijzen en schriftgeleerden en leeraren, en (eenigen)
tot 2
uit hen zult gij dooden en verjagen van stad stad” ). Zoo

bedoelt hij met de „oude en nieuwe (dingen),” die uit den schat

worden ten voorschijn gebracht, onweersprekelijk de twee Ver-

bonden het .eene dat vroeger bestaan had, de wetgeving ; doch


;

als een nieuw wees hij aan het verkeer overeenkomstig het evan-

heeft den Heer


gelie, betreffende hetwelk David gezegd : „Zingt
een nieuw lied !” 3
)en Jesaja : „Zingt den Heer een nieuw lied. Het

beginsel
4
) daarvan (zij): zijn naam worde verheerlijkt'van hethoog-
5
ste der aarde, op de eilanden verkondigt men zijne deugden” ).
En Jeremia heeft gezegd : „Zie”, zegt hij, „ik zal een nieuw ver-

bond sluiten, niet zooals ik heb met vaderen,


een gesloten uwe

den berg Horeb”


6
). Beide Verbonden evenwel heeft een en
op
dezelfde huisheer ten voorschijn gebracht : het Woord Gods, onze

Heer Jezus Christus, die zoowel met Abraham als met Mozes

1 Cor. 12:8 vgg.


) Verg. Matth. 23:34;
2
x
) Matth. 13:52.
3
) Ps. 96:1; 98:1.
4
) initium =
&qx>i-
5
Jes. 42: 10, 12. 6
) Verg. Jer. 31:31, 32.
) Verg.
92 IV 9, 1. 2 (18; 19, 1).

gesproken heeft, die ons van nieuws in vrijheid heeft gesteld en

de genade die van hem (herkomstig) is vermenigvuldigd heeft.


1
2 (i9,i). „Meer dan de tempel is hier” ), heet het. Van „meer”
en „minder” evenwel spreekt men niet bij de (dingen) die onderling
geen gemeenschap hebben, en tegen elkaar over staande naturen

zijn, en met elkaar in strijd verkeeren, maar bij die vangelijke zelf -

standigheid zijn, en onderling gemeenschap hebben, doch slechts

in hoeveelheid en grootte verschillen, zooals water van water,

en licht van licht, en genade van genade. Grooter is derhalve de

wetgeving die tot vrijheid, dan die tot dienstbaarheid gegeven is,

en daarom is zij niet tot één volk (beperkt), maar verbreid over

de geheele wereld. De Heer dan nu is een en dezelfde, die meer is

dan de tempel en meer dan Salomo, en die den menschen meer

2
schonk dan Jona ), dat wil zeggen : zijne tegenwoordigheid en

de opstanding uit de dooden, maar die God niet verandert, noch

een anderen Vader predikt, maar een en denzelfden, die zijnen


huisgenooten steeds meer (goederen) heeft toe te meten, en naar-

mate hunne liefde jegens God vorderingen maakt talrijker en

grootere (gaven) geeft, gelijk ook de Heer tot zijne discipelen zeide:
3 En Paulus
„Gij zult grootere dingen zien dan deze” ). heeft

gezegd : „Niet dat ik het reeds gegrepen heb, of reeds gerecht-

) wij kennen namelijk


4
vaardigd ben, of reeds volmaakt ben;

ten deele en wij propheteeren ten deele, maar wanneer het vol-

maakte komt, zal hetgeen ten deele is te niet gedaan worden” 5


).
Zoodat wij dus, als het volmaakte komt, geen anderen Vader zul-

dezen dien te zien immers


len zien, maar wij verlangen „zalig”
6
reinen hart, want zij zrülen God zien ) —-; noch
„zijnde van

een anderen Christus en Zoon Gods zullen verwachten, maar dezen,

die uit de Maria (geboren is), die ook geleden heeft, in


maagd
wien ook gelooven, dien wij ook liefhebben, gelijk Jesaja
wij
zegt :.„Te dien dage zal men zeggen : „Zie, de Heer onze God, op
7
wien wij gehoopt hebben en ons verblijd hebben over ons heil;” )

x
) Matth. 12:6. 2
) Matth. 12: 41, 42. 3
) Joh. 1:50.
4
) Verg. Philipp. 3:12; 1 Cor. 4:4. 5
) 1 Cor. 13:9, 10.
6
) Matth. 5:8. ’) Verg. Jes. 25:9.
IV 9,2. 3 (19, 1. 2). 93

en Petrus zegt in zijnen brief : „Dien gij niet ziet en nogtans lief-
hebt,” heet het, ~in wien gij, hoewel hem nu niet ziende, gelooft en

u-verheugt met een


onuitsprekelijke vreugde” 1 ), noch ook een

anderen Heiligen geest ontvangen 2 ), behalve dezen, die met ons

3
is en roept : „Abba Vader” ). Ook zullen wij in deze zelfden was-

dom hebben en vorderingen maken, opdat wij niet meer door-


4
spiegel door raadselen ),
een en maar van
aangezicht tot aange-

zicht de geschenken Gods mogen genieten.

Terwijl wij dan reeds dan den dan


nu meer
tempel en meer

Salomo wel te verstaan de komst


ontvangen van den Zoon

Gods —■,
hebben wij geen anderen God leeren kennen dan den

Vervaardiger Maker alle (dingen), die den


en van van beginne
ons getoond is, noch een anderen Christus, Gods Zoon, dan hem
die door de propheten gepredikt is.

Toen het Nieuwe Verbond' bekend geworden


3 (2). namelijk
bij monde de propheten gepredikt
en van
was, werd ook hij, die

het overeenkomstig het besluit des Vaders zou inrichten, gepre-


dikt, aan de menschen openbaar gelijk God gewild had ; opdat wie

in hem geloofden steeds vorderingen zouden kunnen maken, en

door middel de Verbonden de vordering des heils


van
(zou kunnen)
rijpen s ). Want er is ééne zaligheid en één God. Geboden evenwel,

die den mensch vormen, zijn vele, ook niet


er en weinige trappen,
die den mensch tot God Een aardschen
voeren. en tijdelijken
koning staat het, ofschoon hij een mensch is, wel vrij nu en dan

grootere vorderingen toe te staan aan degenen die hem onder

worpen zijn ; zou het dan aan (God), die (een en) dezelfde is en

aan het menschelijk geslacht steeds kunnen


grootere genade zou

willen bewijzen, niet vrijstaan, dengenen die hem behagen gesta-


dig met meer geschenken te eeren 1 Indien echter dit is
vordering

1
) Verg. 1 Petr. 1 :8.
2
) Men ook hier futurum verwachten. 3
Rom. 8: 15.
zou een
)
4
) 1 Cor. 13:12; Zie
Achelis, Katoptromantie bei Paulus; Theol.
Festschr. f. Bonwetsch S. 56 ff.
5
) onzekere lezingen.
94 IV 9,3; 10, 1 (19, 2; 20, 1).

te maken, dat men een anderen Vader uitvindt behalve dengene


die van den beginne verkondigd is, en weer een derden uitvindt

behalve dengene die. vermeend wordt inde tweede plaats uitgevon-


den te zijn, dan zal er ook van dezen zelfden een voortgang wezen

van den derden tot een vierden, en zoo weer van den eenen tot den

anderen ; en een gevoelen, dat inden waan verkeert van die


op

wijze steeds vorderingen te maken, zal nooit stand houden bij


éénen God. Verdreven immers van dengene die bestaai, en weer

achterwaarts teruggekeerd, za] hij wel steeds zoekende blijven,


maar nooit Gód vinden. Veeleer zal het steeds zwemmen ineen

onbegrijpelijkheid, tenzij het, door middel berouw


diepte van van

tot bekeering gekomen, terugkeere tot (de plaats) van waar het

verwijderd was, door te belijden en te


gelooven inden éénen God,

den Vader-Bouwmeester, die door wet en prop heten verkondigd


is, die een getuigenis heeft van Christus. Deze laatste (immers)

heeft zelf gezegd tot degenen die zijnen discipelen er een grief
van maakten dat zij de overlevering der ouderen niet in acht

namen : „Waarom doet gij het gebod des Heeren te niet ter wille

van uwe overlevering ? Want God heeft gezegd : Eer vader en

1
moeder ! en : Wie vader of moeder vloekt zal den dood sterven” ).
En een andermaal weer zeide hij tot hen: „En gij hebt het woord
2
Gods krachteloos gemaakt ter wille van uwe overlevering” ).
Zoodat Christus ten duidelijkste als Vader en God beleden heeft

Hem, die inde wet heeft gezegd : „Eer vader en moeder, opdat het

3 De
u welga !” ) waar achtige God namelijk heeft als Woord van

God het gebod der wet beleden, en (Christus) heeft niemand ander s

4
God genoemd dan zijnen Vader ).
10, 1 (20, i). Voortreffelijk derhalve heeft ook Johannes in

herinnering gebracht dat de Heer tot de Joden zeide : „Gij onder-

zoekt de Schriften, omdat gij in haar het eeuwige leven meent te

hebben, en die zijn het die van mij getuigen ; en gij wilt niet tot

5
mij komen om het leven te hebben” ). Hoe dan konden de Schrif-

2
l) Matth. 15:3, 4. ) Matlh. 15:6. 3
) Exod. 20:12.
4
) duistere constructie. 5
) Joh. 5:39, 40.
IV 10, 1. 2 (20, 1. 2).
95

ten hem
van getuigen, tenzij zij (afkomstig) waren vaneen en

denzelfden Vader, en bij voorbaat de menschen inlichtten aan

gaande de komst van diens Zoon en van te het heil aankon-


voren

digen dat van hem (komen) zal 1 „Want indien gij Mozesgeloofdet,
zoudt gij ook mij gelooven, want die heeft van mij geschreven” l ),
wel te dat
verstaan
: overal in
zijne Schriften de Zoon Gods
gestrooid is. Nu als
eens
sprekende met Abraham, op het

punt met hem te gaan eten 2


van
; ) dan eens met Noach, hem de
afmetingen (van de ark) gevende; 3
) dan weer als Adam zoekende 4
);
dan als het vonnis
brengende over de Sodomieten 6 ); een ander-
maal als hij zich vertoont Jacob den weg 6
en stuurt ook als
op );
hij uit de braamstruik met Mozes
spreekt 7 ). Het aantal
(plaat-
sen) is niet te noemen, waar de Zoon Gods door Mozes ten tooneele

gevoerd wordt. Ook de dag van zijn lijden hem niet


was
onbekend,
maar
op figuurlijke wijze heeft hij dien van te voren aangekon-
digd door het pascha te noemen 8
). En juist op dat (feest), dat
zooveel tijd te voren door Mozes gepredikt is, heeft de Heer

geleden en daardoor het pascha in vervulling doen gaan. Doch hij


heeft niet alleen den dag opgeteekend, maar ook de plaats, en

het laatst der


tijden, en het teeken van den
zonsondergang, daar

hij zeide : „Gij zult het pascha in geen andere uwer steden die
de Heer God
u geeft kunnen slachten, behalve inde
plaats die de
Heer uw God zal hebben uitverkoren om er zijn naam te laten

gij zult het


aanroepen ; pascha des avonds slachten
bij zonsonder-
9
gang” ).
2 (2). Voorts had hij ook reeds
zijne komst kenbaar gemaakt
door te
zeggen : „Een scepter zal in Juda niet
ontbreken, noch een
aanvoerder uit
zijne heupen, totdat hij komt, voor wien het is

weggelegd en die zelf de hoop der volken is. Hij bindt zijn veu-

len aan een wijngaard en zijn ezelinnen-veulen aan een klimop.

Joh. 5:46. 2
) Gen. 18:5.
3
) Gen. 6:15; Zie ook bij 16, 2. 4
) Gen. 3:9.
) Gen. 19:24.
5

°) Gen. 28:13
vgg.; 31 : 13. 7
) Exod. 3:4. 8
Exod.
9
) 12:3.
) Deut. 16:5, 6.
IV 10, 2; 11, 1 (20, 2; 21, 1).
96

in di ui ver-
in wijn wasschen en zijn mantel
Hij zal zijn gewaad
vrcolijk zijn wijn en zijn tanden wit
oogen zullen
van
bloed. Zijne
alles na te
deze (ketters), die heeten
). Laten namelijk
4
als melk”
hoofd en een
dien tijd, waarin een
vorschen, onderzoek doen naar
welke de
aanvoerder uit Juda heeft ontbroken, en (opsporen)

der volken is, en welke de wijnstok' en welk zijn veulen, en

hoop
welke zijne oogen, en welke zijne tanden, en
wat zijn kleed, en

elke
laten zij een onderzoek instellen naar
welke zijn wijn, en

zij zullen bevinden dat nie-


(bijzonderheid) uit het gesprokene, en

is dan Heer Jezus Christus.


mand anders aangekondigd onze

het volk er een verwijt van maakte


Daarom heeft Mozes, toen hij
zóó den Heer, gij
dat het ondankbaar was, gezegd : „Vergeldt gij
2 andermaal geeft hij te kennen,
dwaas en onwijs volk 1” ) En een

geschapen en gemaakt
Woord, hetwelk inden beginne
ons
dat het

loskoopt en levend maakt, blijkt


heeft, en inde jongste tijden ons

een hout te hangen, en men niet in hem zal gelooven. Hij zegt
aan

vóór en gij zult


leven zal hangen uwe oogen
namelijk : „En uw

3 En ander maal: „Ts


inleven geen vertrouwen hebben” ). een

in bezit genomen, u gemaakt en gescha-


hij niet uw Vader, die u

pen heeft V’

vele
1 (21, i) Dat intusschen niet enkel de propheten en
11,
middel van den Geest vooruit kennis
die door
rechtvaardigen,
hebben dien tijd te mogen berei-
hadden van zijne komst, gebeden
den Heer zouden
ken, waarin zij van aangezicht tot aangezicht
heeft de Heer kenbaar
kunnen zien en zijne woorden hooren,
door tot zijne discipelen te zeggen
: „Vele propheten en
gemaakt
hebben begeerd te zien hetgeen gij ziet, en zij
rechtvaardigen
zij heb-
hebben het niet gezien, en te hooren hetgeen gij hoort, en

ben het niet gehoord” ).


4 Hoe dan nu konden zij begeeren zoowel

ingeval zij niet geweten hadden dat zijne


te hooren als te zien,

hebben ? Hoe hebben zij echter vooruit kunnen


komst zou plaats

Deut. 32 :6.
49:10-12.
2
i) Verg. Gen. )
4 Mattl). 13:17.
3
) Verg. Deut. 28:60. )
IV 11, 1. 2 (21, 1. 2). 97

weten, ingeval zij niet van hemzelven de voorwetenschap gekre-

gen hadden ? Hoe echter konden de. Schriften aangaande hem

getuigen, ingeval niet vanwege één en den zelfden God alle (din-
gen) steeds docr het Woord waren geopenbaard en getoond aan

wie geloofde, doordien hij met boetseersel


nu eens
zijn sprak, dan

de wet dan
eens gaf, weer verwijten deed, dan weer aanmaande, en

vervolgens den slaaf vrij maakte, tot te


en zoon aannam, en geschik-
ter tijde het erfdeel der onverderfelijkheid 1 ) ter beschikking stelde,
(alles) ter volmaking van den mensch 1 Hij boetseerde hem immers

tot wasdom en ter


vermenigvuldiging, gelijk ook de Schrift zegt :

„Wast en vermenigvuldigt u !” 2
)
2 (2). En in dit (opzicht) verschilt God den
van mensch, dat
God maakt, de mensch daarentegen gemaakt wordt. En dan,
wie maakt is altijd dezelfde, doch wie gemaakt wordt moet zoo-

wel begin als gemiddelde wasdom


een een en
toevoeging en

3 Ook
krijgen ). maakt God voortreffelijk, doch de mensch wórdt

voortreffelijk gemaakt. En God is in alle (opzichten) volmaakt, aan

zich zelven gelijk en gelijkvormig, daar Hij geheellichtis, engeheel


verstand, en geheel zelfstandigheid, en bron van alle goede (din-
4
gen) ), maarde mensch ontvangt het volmaakte en den wasdom
5
naar ) God. Want gelijk God altoos dezelfde is, zoo zal ook de

mensch, die in God uitgevonden is, steeds (inde richting) naar God

vorderingen maken. God toch houdt nimmer


op met weldaden te

bewijzen en den mensch te verrijken, noch houdt de mensch op

met weldaad te ontvangen en door God verrijkt te worden. Immers

als ontvangmiddel )
6
van zijne goedheid en werktuig van zijne
verheerlijking is dé mensch dankbaar jegens wie hem gemaakt
heeft, en ten anderen, als ontvangmiddel van zijn billijk vonnis

is de mensch ondankbaar en een verachter van zijn Boetseerder

en niet onderdanig aan diens Woord, (aan hem) die beloofd heeft

aan degenen, die steeds overvloedig vrucht voortbrengen en een

x
) 1 Fetr. 1:4. 2
) Gen. 1 :28.
3
) Kunz, Gotteslehre d. Ir. S. 44, ff geeft een hoofdstuk over „Gottes
Verhaltnis zur religiösen Geschichte der Menschheit.
4
) Verg. II 13, 3; 28, 4. 5
) ad. °) exceptorium.
Irenaeüs 111. 7
98 IV 11,2. 3 (21, 2.3).

vermeerdering
1
) hebben van het geld hunner heeren, te zullen

schenken. „Welgedaan,” zegt hij, „gij goede en getrouwe dienst-

knecht 1 Over weinig waart gij getrouw, over veel zal ik u stellen ;

heeren !” 2 zoodat de Heer zelf


ga in tot de vreugde uws ) zeer

veel belooft.

dan wie tegenwoordig (veel) vruchten


3 (3). Gelijk hij nu aan

veel beloofd heeft te zullen geven, de verlee-


oplevert zeer naar

niet de wederkeerigheid der erken-


ning zijner genade, maar naar

de Heer zelf immers houdt stand dezelfde openbaart


ning en

zich als Vader —, zoo kent een en dezelfde Heer (door middel van

zijne komst) aan de lateren een grootere schenking van genade


toe, dan die in het Oude verbond (verleend) was. Ook die (vroe-
3 de
geren) namelijk vernamen door de dienstknechten ) dat

koning komen zou, en zij verheugden zich met mate, al naar gelang

zij hoopten dat hij komen zou. Doch (de lateren), die hem aanwe-

hebben zijne schenking deel-


zig. zagen, en vrijheid verkregen en

achtig geworden zijn, hebben grootere genade en overvloediger


daar zich verheugen de komst den koning,
blijdschap, zij over van

ook David ziel zal zich verblijden inden


gelijk zegt : „Mijne
4
Heer, in zijn heilmiddel zal zij zich verheugen’" ). Vandaar ook

dat, toen hij te Jerusalem zijn intocht deed, allen die op den weg

van David waren in hunne zielesmart hunnen koning hebben

erkend en kleedingstukken voor hem uitbreidden en met groene

takken den weg versierden, terwijl zij met groote blijdschap en

verheuging uitriepen : „Hosanna den zoon Davids ; gezegend die

6 Tot
komt inden naarn des Heeren, hosanna inden hooge!” )
6 die
de slechte huisbestierders ) evenwel, den ondergeschikten
te slim af waren
7
) en den baas speelden over degenen wier rede

niet die naijverig daarom niet wilden


standvastig was, waren en

dat de koning zou gekomen zijn, en tot hem zeiden : „Hoort gij

wat gindsche (knapen) zeggen V’ heeft de Heer gezegd : „Hebt

1
) plus.
2
) Matth. 25:21, 23.
3
) De propheten; vergelijk ook Matth. 22:2 vgg.
4
) Ps. 35:9. 5
) Matth. 21:9; Ps. 118:25. °) dispensatorihus.
'J circumvenientibus.
IV 11, 3-12, 1 (21, 3-22, 1). 99

gijlieden, nooit gelezen; Uit den mond van kinderen en zuige-


lingen hebt gij u lof bereid V’ *) waardoor hij aantoonde, dat wat

door David met bet oog op den Zoon Gods gezegd was, aan hem

was geschied, en te kennen gaf, dat zij wel-is-waar de kracht der

Schrift niet kenden, noch de heilsregeling Gods, doch dat hij


Christus was, die door de propheten werd aangekondigd, wiens

2
naam over de geheele aarde werd
geprezen ), die uit den mond

van kinderen en zuigelingen lof.bereidde voor zijnen Vader ; wes-

halve ook zijne grootmoedigheid boven de hemelen verheven was.

4 (4). Indien derhalve in eigen persoon aanwezig is wie voor-

is door de propheten, Heer Jezus


zegd onze Christus, en zijne komst
overvloediger genade en grootere schenking heeft doen toekomen

aan degenen die hem hebben aangenomen, dan is het duidelijk,


zoowel dat de Vader in eigen persoon dezelfde is die door de pro-

pheten werd aangekondigd, als dat de Zoon


bij zijn komst geens-
zins vaneen anderen Vader de erkenning heeft bewerkt, maar eene

van denzelfden, die van den aanvang af gepredikt werd. Van dien

heeft hij ook de vrijheid weggedragen voor wie op wettige wijze


en met gewillig gemoed en met het geheele hart hem dienstbaar

zijn. Daarentegen heeft hij aan de verachters, en aan wie Gode


niet onderworpen waren, doch tot roem bij de menschen uitwen-

dige reinheden najaagden (reinheden) die ter afbeelding van

toekomende (goederen) waren overgeleverd ; alsof de wet de

beschrijving gaf van eenige afschaduwing, en naar de tijdelijke


(dingen) de eeuwige afteekende en naar de aardschede hemelsche

—,
al veinzende dat zij meer (voorschriften) dan uitgevaardigd
waren in acht namen, alsof zij hunne nauwgezetheid ook aan God

zelven voorlegden, ofschoon inwendig vol schijnheiligheid en

begeerlijkheid en allerlei boosheid, (heeft hij, zeg ik, den zooda-

nigen) eeuwig verderf aangebracht, door hen van hèt (eeuwige)


leven af te snijden.
12, 1 (22, i). De overlevering der ouderen zelve namelijk, die

zij veinsden volgens de wet in achtte nemen, was in strijd met

Maltli. 21 : 16; verg. Ps. 8:3. -) Verg. Ps. 8:2.


100 IV 12, 1. 2 (22, 1. 2).

de door middel van Mozes gegeven wet. Daarom heeft ook Jesaja
1
gezegd : „Uwe tappers mengen wijn met water” ), waarmee hij
aantoonde dat de ouderen met het gestrenge gebod Gods een

waterachtige overlevering vermengden, dat wil zeggen : dooreen

ter hand te 2
onechte en met de Wet strijdige wet(geving) nemen ),
gelijk ook de Heer heeft te kennen gegeven toen hij tot hen zeide :

„Waarom overtreedt gij het gebod Gods ter wille van uwe over-

3
levering ?” ).
Evenwel hebben zij niet slechts door middel van overtreding
de wet Gods krachteloos gemaakt, zoodat zij den wijn met water

vermengden, maar tevens hebben zij daar tegeilover hunne eigene


wet gesteld, die tot nu toe de Pharisaesche genoemd wordt. Daarin

stellen zij sommige (geboden) ter zijde, doch andere voegen zij
er aan toe, en weer andere leggen zij uit al naar zij verkiezen. In

het bijzonder hunne leermeesters 4 ) maken van dat een en ander

gebruik. Daar zij deze overleveringen wenschen te handhaven,

hebben zij zich niet willen onderwerpen aan de wet Gods die hen

voor de komst van Christus opleidt. Ja, zelfs maakten zij den Heer

er een verwijt van, dat hij op sabbat genas, wat evenwel, gelijk

wij boven gezegd hebben 5 ), de wet niet verhinderde. Immers

ook zij zelven genazen in zekeren zin, in zooverre zij een mensch

op sabbat besneden. Zich zelven intusschen maakten zij er geen

dat zij door middel hunne overlevering


verwijt van, van en van

bovengenoemde Pharisaesche wet het gebod Gods overtraden,


daar zij zelfs het gebod der wet niet hielden, dat wil zeggen: de

liefde die op God (gericht) is.

Dat dit het eerste het (daarop)


2 (2). nu en grootste gebod is, en

volgende (dat van liefde) jegens den naaste, heeft de Heer geleerd
door te dat geheel de wet en de propheten juist aan die
zeggen,

). En ook hij zelf heeft geen ander grooter gebod


6
geboden hangen

gegeven dan dit, maar juist dit voor zijne discipelen vernieuwd,
toen hij hun beval God lief te hebben met geheel zijn hart, en

) Verg. Jes. 1:22. ) aggredientes legem.


x 2

3
) Matth. 15:3; zie bij 9,3.
4
) Verg. Just. Trypho 27, 71, 112.

«) Matth. 22: 37—40.


5
) 8,2.
IV 12,2. 3 (22,2; 23, 1). 101

de overigen gelijk zich zelven. Ingeval hij evenwel vaneen ande-

ren Vader neergedaald, hij nooit het eerste


was zou en hoogste
gebod uit de wet hebben aangewend, maar natuurlijk op allerlei

wijze zijn best doen om van den volmaakten Vader een beter

gebod dan dit weg te dragen, (doch) geen gebruik maken vaneen,

dat door de wet Gods gegeven was.' Ook Paulus voorts heeft

gezegd: ~De liefde is de vervulling der wet” 1


dat, als alle
), en

(dingen) uit den weg geruimd zijn, geloof, hoop en liefde blijven ;

doch dat de liefde de 2


grootste is van allen ), en dat zonder liefde

jegens God noch kennis iets vermag, noch begrip van geheime-
nissen, noch geloof, noch prophetie, maar dat alles ijdel en te

vergeefs is zonder liefde 3


); doch dat de liefde den mensch vol-

maakt maakt, en dat wie God liefheeft volmaakt is, zoowel in

de tegenwoordige eeuw als inde toekomende. Want nooit

houden wij met God lief te hebben, hoe hem


op maar meer wij
zullen hebben aanschouwd, veel temeer hebben hem lief.
zoo
wij
3 (-3, i). Aangezien dus inde wet en in het evangelie het eerste

en grootste gebod is den Heer God lief te hebben met het


gansche
hart, en daarna (het tweede) er aan gelijk den naaste lief’te hebben
gelijk zich zelven, blijkt een en dezelfde (God te zijn) de Schepper
van de wet en van het evangelie. Want daar de voorschriften voor

het volmaakte leven in beide testamenten dezelfden hebben


zijn,
zij denzelfden God getoond, (eenen,) die bijzondere voor het een

zoowel als het ander


voor geschikte geboden gegeven heeft, doch
ook de meer voortreffelijke en hoogste (werken), zonder dewelke

het niet mogelijk is zalig te worden, in het een zoowel als in het

ander heeft aanbevolen.

Evenwel maakt de Heer dezen niet te schande door aan te

toonen dat de wet niet anderen God is, daar als


vaneen hij volgt
spreekt tot de schare en de discipelen die door hem onderricht

werden ~De schriftgeleerden pharisaeërs zijn gezeten op het


: en

gestoelte van Mbzes. Onderhoudt en doet dus al wat zij u zeggen ;

maar wilt niet doen hunne werken, want doen


naar
zij zeggen en

!) Rom. 13:10, °-) 1 Cor. 13 :13. 3) 1 Cor- 13:2.


102 IV 12,4. 5 (23, 1. 2).

het niet. En binden lasten leggen den


zij zware samen en ze men-

schen op de schouders, doch zelfs met hunnen vinger willen zij


ze niet aanroeren” 1
). Hij diende dus geen aanklacht in tegen de

wet die door Mozes gegeven werd, die hij aanried dat bestaan zou

zoolang als Jerusalem bestond, maar dien (pharisaeën en schrift-

geleerden) legde hij ten laste, dat zij de woorden der wet wel ver-

kondigden, doch zonder liefde waren, en daarom onrechtvaardig

jegens God en jegens de naasten waren. Gelijk ook Jesaja gezegd


heeft „Dit volk eert mij met de lippen, doch hun hart is verre

van mij. Maarte vergeefs eeren zij mij door leeringen en geboden
2 niet de door Mozes gegeven
van menschen te leeren” ). Zoodat hij
wet voorschriften van menschen heette, maarde overleveringen

hunner ouderen, die zij verdicht hadden, (en) door welke te hand-

haven zij de wet Gods krachteloos maakten, waarom zij ook aan

het Woord niet onderdanig zijn. Dit toch is het wat door Paulus

betreffende hen gezegd wordt: „Immers, terwijl zij de gerech-


niet kennen hunne zoeken
tigheid Gods en eigene gerechtigheid
te doen gelden, hebben zij zich aan de geréchtigheid Gods niet

onderworpen. Want het einde der wet is Christus, tot gerechtig-


heid voor ieder die gelooft” 3
). En hoe zou Christus het einde der

indien hij niet ook het begin \ Immers, wie


wet zijn, er van was

het einde heeft aangebracht, heeft ook het begin bewerkt, en

hij zelf is het, die tot Mozes zegt: „Ik heb duidelijk gezien de

ellende van mijn volk dat in Aegypte is, en ik ben nedergedaald


4
opdat ik hen zou uitredden” ), het Woord Gods, van den aan-

vang af gewoon zoowel op te klimmen als neder te dalen ter wille

die zich bevonden 5


van degenen kwalijk ).
5 (2). Dat evenwel de wet bij voorbaat geleerd heeft dat de

mensch Christus behoort te volgen, maakt hij zelf duidelijk aan

wie hem vroeg door wat te doen hij het eeuwige leven zou beër-

ven, toen hij zeide : „Indien gij tot het leven wilt ingaan, neem de

geboden in acht” 6). Doch toen de ander vroeg : „Welke (gebo-

-4) Verg. Matth. 23:2—4. Rom. 4.


2
) Jes. 29:13. ■>) 10:3,
4
) Exod. 3:7, 8.
5
) Verg. Ephes. 4:9, 10. °) Matth. 19:17 vgg.
IV 12,5 (23, 2; 24. 1). 103

den) ?” zeide de Heer weer : „Gij zult niet echtbreken, niet moor-

den, niet stelen, geen valsche getuigenis geven ; eer uwen vader

en uwe moeder, en lieb uwen naaste lief als uzelven,” zoodat hij
de geboden der wet voorstelde als trappen om ten leven in te

gaan voor wie hem wilden volgen. Wat hij zoo aan éénen zeide,

dat bedoelde hij voor allen. Nadat echter de andere gezegd had :
„Dat alles heb ik gedaan” wat hij misschien niet gedaan had,
want anders zou natuurlijk niet tot hem gezegd worden.: Neem de

geboden in acht —,
zeide de Heer, die zijn begeerlijkheid aan de

kaak stelde : „Indien gij volmaakt wilt worden, ga heen, verkoop


al wat gij hebt en deel het uit aan de armen, en kom dan en volg
mij.” Zoo beloofde hij het aandeel der apostelen aan degenen die

zóó zouden gedaan hebben ; en hij verkondigde niet dengenen


die hem volgden een anderen God-Vader behalve Hem, die van

den aanvang af door de wet verkondigd werd ; noch een anderen

1
Zoon; noch een „Moeder” ), noch het Verlangen vaneen Aeon, die
2
in Lijden en in Tekort-koming was ; ) noch een Volheid van der-

tig Aeonen, die als ijdel en niet-standhoudend aan de kaak gesteld


3 noch die fabel welke door de ketters
werd ) ; overige verdicht
4
werd ); maar hij leerde dat men de geboden moest betrachten,
die God van den beginne geboden heeft, en dat men door middel

van goede werken de oude begeerlijkheid moest ontbinden en

Christus volgen.
Dat intusschen de uitdeeling van wat men bezit aan de armen

de ontbinding te weeg brengt van de voormalige begeerlijkheid,


heeft Zacchaeüs duidelijk gemaakt door te zeggen : „Zie, de helft

mijner goederen geef ik den armen, en wat ik iemand door bedrog


ontvreemd heb geef ik viervoudig terug” 5 ).
13, 1 (24, i). Dat voorts de Heerde natuurlijke geboden der

wet, door middel van welke de (natuurlijke) mensch 6


) gerecht-

vaardigd wordt, die ook reeds vóór de wetgeving in acht namen

2 3
l
) Zie I 4,5 vgg. ) Zie I 2, 1. 2. ) Zie I 1, 1—3».; II 12.

“) Zie b. v. I 9,5; 11, 1 vgg.; 14,1; 23, 1-27, 4.


5
) Luc. 19:8. °) Verg. Rom. 2:27.
104 IV 13, 1 (24, 1).

wie door het geloof gerechtvaardigd werden en Gode behaag-


1 de Heer niet ontbonden
den ), (dat die) heeft, maar uitgebreid
en vervrrld, blijkt uit zijne woorden. Immers, hij heeft gezegd :

„Tot de ouden is gezegd : gij zult overspel doen ; maar ik


geen

ulieden, dat ieder die eene vrouw aan ziet om haar te begee-
zeg

gedaan heeft”
2
ren reeds overspel in zijn hart met haar ). En een

ander maal: „Er is gezegd : gij zult niet doodslaan ; maar ik


zeg
3
ulieden dat wie zonder reden ) op zijnen broeder toornig wordt,
schuldig zal zijn voor het gericht” 4 ). En: Er isgezegd: Gijzultniet
doch ik zeg ulieden : Zweert in het geheel niet, maar uw
zweren,

woord zij : ja, ja, en neen, neen” 5


). En wat er meer van dien aard

is. Alle deze (voorschriften) immers houden geen tegenstelling


met, noch ontbinding van de voormalige in, zooals wie van

larcion afstammen uitschreeuwen, maar vervulling en

uitbreiding; gelijk hij zelf gezegd heeft: „Indien uwlieder

gerechtigheid niet overvloediger is dan die der schriftgeleerden


en pharisaeën, zult gij het koninkrijk der hemelen geenszins
6
ingaan” ).
Doch wat was dat meerdere ? Vooreerst wel: te gelooven, niet

alleen inden Vader, maar ook in diens reeds openbaar geworden


Zoon ; deze toch is het, die den mensch in gemeenschap en ver-

eeniging met den Vader brengt. Daarna vervolgens : niet slechts

te zeggen, maar ook te doen; immers, die (schriftgeleerden)

zeiden, 'maar déden het niet 7


). Voorts ook niet slechts van booze

werken zich te onthouden, maar ook van de begeerten daarnaar.


Dit een en ander leerde hij niet in tegenstelling met de wet, maar

om de wet aan te vullen en om de rechtvaardigingen der wet in

ons te bevestigen. Daarentegen zou dat andere een tegenstelling


met de wet geweest zijn, indien hij zijnen discipelen geboden had

juist dat te doen, wat de wet verboden had dat geschieden zou.

Veeleer is wat hij bevolen heeft, niet alleen van de door de wet

*) Verg. Tert.
2
adv. Jud. 2. ) Matth. 5:27, 28.
3
) Vermoedelijk een jonger toevoegsel. 4
) Matth. 5:21, 22.
5 6
) Matth. 5: 34, 37. ) Matth. 5: 20.
7
) Zie 12,4; Matth. 23; 3.
IV 13, 1-3 (24, 1,2). 105

verbodene (dingen) zich te onthouden, maar ook van de begeer-


ten daarnaar, niet een
tegenstelling (met de wet), zooals wij gezegd
hebben, noch (het gebod) van iemand die de wet ontbindt, maar

dat van (een) die haar vervult en, uitbreidt en verbreedt.

2 (2). De wet namelijk, als opgelegd aan slaven, ontwikkelde


de ziel door middel van de natuurlijke (dingen) die buiten (haar)
waren, zoodat zij als het ware door middel vaneen boei haar trok

tot de gehoorzaamheid aan de geboden, opdat de wet mocht

leeren Gode dienstbaar te zijn. Het Woord daarentegen, dat de

ziel bevrijdde, heeft geleerd dat door middel van haar tevens het

lichaam gelouterd werd. Nadat dit geschied was, werd het wel-

is-waar noodzakelijk dat de boeien der slavernij, waarin de menscli

zich reeds gewend had, werden verwijderd en dat hij zonder boeien

God volgde, doch (tevens) dat de verordeningen der vr ijheid hooger


werden uitgebreid en de onderdanigheid die den Koning geldt
vermeerderde, opdat niemand door zich achterwaarts te wenden

dengenen die hem bevrijdde onwaardig zou blijken. Die gehecht-


heid en gehoorzaamheid evenwel, die den Vader des gezins geldt,
zou echter wel dezelfde zijn voor slaven en voor vrijen, maarde

vrijen zoirden een grooter vertrouwen hebben, daar de werkzaam-


heid grooter en roemi ijker is, dan de volgzaamheid die onder

de slavernij bestaat. 3. Daarom ook heeft de Heer, in plaats van

wat luidt : „Gij zult niet echtbreken”, geboden niet te begeeren,


en voor wat luidt : „Gij zult niet doodslaan”, (geboden) zelfs

1
niet te toornen ), en in plaats van wat heet „tienden betalen”

(voorgeschreven) alle aanwezige bezitting onder de armen te ver-

2
deden ) ; en heeft hij voorts (bevolen) niet slechts zijn naasten,
maar ook zijn vijanden lief te hebben ; en niet slechts goede

gevers en mededeelèrs te zijn, maar ook tegenover degenen die

onze (eigendommen) wegnemen gevers te zijn om niet. Want,

mantel neemt, weiger hem ook den rok


zegt (de Heer) „Wie uwen

niet; wie het uwe vraagt, eisch het niet van hem terug en „Gelijk

x
) Verg. 13, 1. ■) Verg. 12:5.
106 IV 13, 3.4 (24, 2.3).

gij wilt dat de menschen u doen, doet ook gij hun eyenzoo” *) ;

opdat wij niet verdrietig mogen zijn, als die niet verkiezen te-kort-

wil 2
gedaan te worden, maar ons verheugen, als die uit vrijen )
zidlen hebben gegeven; door veeleer den naasten gunst te bewijzen,
dan te zwichten voor de noodzakelijkheid. „En indien iemand”,
3
zegt hij, ~u prest voor ééne mijl, ga met hem twee” ). Opdat gij
niet als een slaaf volgt, maar als een vrije vóórgaat, terwijl gij u

onder alle (omstandigheden) geschikt en voor den naaste nuttig


betoont, in zoover gij niet op de boosheid dier (anderen) let,
maar uwe eigene goedheid volbrengt, door uzelven gelijkvormig
te maken aan den Vader, „die zijn zon doet opgaan over boozen

4
en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen” ).

(3). Alle deze (voorschriften) evenwel waren, zooals wij gezegd


hebben 5
)( niet (het werk) van iemand die de wet ontbond, maar

vaneen die haar onder ons vervulde en uitbreidde en verbreedde,


zooveel als wat iemand zou kunnen noemen een grootere werk-
zaamheid der vrijheid en een in ons gevestigde overvloediger
onderworpenheid en gehechtheid aan onzen bevrijder. Immers hij
heeft niet daartoe ons vrij gemaakt, dat wij ons van hem zouden

verwijderen niemand toch, die geplaatst is buiten de goede


huisbestierster, kan voor zich zelven de voedingsstoffen der

zaligheid bemachtigen maar opdat wij hem temeer zouden


—,

liefhebben, naarmate wij meer van zijn zaligheid deelachtig


geworden zijn. Doch naarmate wij Hem temeer zullen hebben

liefgehad, naar die mate zullen wij meer heerlijkheid van hem

verkrijgen, daar wij (dan) steeds vóór het aangezicht des

Vaders zijn.

4. Naardien derhalve al de natuurlijke geboden voor ons en

voor die (anderen) gemeenschappelijk zijn, hebben zij wel-is-

waar onder hen begin en oorsprong gehad, doch onder ons was-

dom en vervulling gekregen. Want overeenstemmen met God, en

1
) Luc. 5:40. volentes.
2
6:29—31. Verg. Matth. )
3 5
) Matth. 5:41. *) Matth. 5 = 45. ) 13, 1,
IV 13, 4; 14, 1 (24, 3; 25, 1). 107

diens Woord volgen, en Hem boven alles liefhebben en den naaste

gelijk zich zelven de mensch intusschen is den mensch het

naast en zich van alle slechte werkzaamheid te onthouden, en


—,

welke verdere (voorschriften) van dien aard voor beiden gemeen-

schappelijk zijn, (deze allen) brengen een en denzelfden God aan

het licht. Deze evenwel is onze Heer, het Woord Gods, die eerst

wel-is-Waar de slaven tot God heeft getrokken, maar later degenen


die aan hem onderworpen zijn bevrijd heeft, gelijk hij zelf

tot zijne discipelen zegt : ~Ik heet u niet meer dienstknechten,

want de dienstknecht weet niet wat zijn heer doet; maar vrien-

den noem ik u, want ik heb u bekend gemaakt al wat ik van mijnen


1
Vader gehoord heb” ). Immers door wat hij zegt : ~Ik noem u

niet meer dienstknechten” heeft hij ten duidelijkste te kennen

dat hij het is, die wel eerst door middel van de wet den
gegeven

menschen de dienstbaarheid die Gode geldt tot stand gebracht


heeft, doch daarna hun de vrijheid schonk. En door wat hij zegt :

„want de dienstknecht weet niet wat zijn heer doet” duidt hij de

2
onwetendheid van het dienstbare volk ten aanzien van ) zijne
komst aan. Doordat hij voorts
zijne discipelen vrienden Gods noemt,

heeft hij duidelijk getoond het Woord Gods te zijn, door hetwelk

vrijwillig en zonder boeien ter wille van d.en adel des geloofs te

volgen Abraham de vriend van God geworden is 3 ). Maar het Woord


Gods heeft toch niet vanwege behoefte de vriendschap van Abra-

ham aanvaard, daar het van den aan vang af als volmaakt bestond
4
immers, „eer Abraham was ben ik” heeft hij gezegd ) —, maar

opdat hij in hoedanigheid van de goede aan Abraham zelven het

eeuwige leven zou schenken, naardien de vriendschap Gods de

begeleidster der onsterfelijkheid is voor degenen die zich op


haar

toeleggen.
14, 1 (25, i). Derhalve heeft Godin den beginne Adam geboet-
seerd, niet alsof hij behoefte had aan een mensch, maar opdat hij
iemand zou hebben, aan wien hij zijne weldaden kon besteden.

Want niet slechts vóór Adam, maar zelfs vóór geheel de schepping

x
) Joh. 15:15. 2
)
3
) Verg. Jac. 2:23.
4
) Joh. 8:58.
per.
108 IV 14, 1 (25, 1).

het Woord 1
placht zijnen Vader groot te maken ), daar hij in Hem
verbleef. Ook werd hij zelf door den Vader verheerlijkt 2), gelijk
hij in eigen persoon gezegd heeft: „Vader, verheerlijk mij met de

heerlijkheid, die ik bij u gehad heb eerde wereld ontstond” 3


).
Evenmin heeft hij ons bevolen hem te volgen, omdat hij aan ons

dienstbetoon behoefte had, maar als aan onszelven de zaligheid


toekennende. Immers, den Heiland te volgen staat gelijk met deel

te hebben aan de zaligheid, en het Licht te volgen staat gelijk met

Licht in het Licht


het op te vangen. Wie echter zijn, verlichten

niet zelven het Licht, maar zij worden verlicht en door het (Licht)
bestraald. Zelven verschaffen zij aan het (Licht) niets, maar ter-

weldaad in ontvangst worden zij door het


wijl zij een nemen,

Licht verlicht. Zoo ook de dienstbaarheid ten aanzien van God,

zij verschaft Gode niets, en God heeft evenmin menschelijke


volgzaamheid van noode. Daarentegen kent Hij aan wie hem

volgen en dienen onverderfelijkheid en eeuwige heerlijkheid


toe, zoodat hij een weldaad bewijst aan wie hem dienen, ter wille

het dat dienstbaar wie (hem) volgen ter


van (feit) zij zijn, en aan

wille van het (feit) dat zij (hem) volgen; maar niet als ontving
hij van hen een weldaad
; want hij is volkomen rijk en zonder

behoefte. Terwille hiervan echter' eischt hij van de menschen

dienstbaarheid, opdat hij degenen die inde dienstbaarheid aan

hem volharden daar hij goed barmhartig is.


beweldadige, en

Evenzeer toch als God aan niets behoefte heeft, evenzeer heeft

de mensch behoefte aan gemeenschap met God. Deze namelijk


is de heerlijkheid des menschen : te volharden en aan te honden

inde dienstbaarheid aan God. Daarom ook zeide de Heer tot zijne
discipelen : „Gij hebt mij niet uitverkoren, maar ik heb u uitver-

4
koren” ), waarmee hij te kennen gaf, dat niet zij hem verheer-

lijkten door hem te volgen, maar dat zij in het (fëit) dat zij den

Zoon Gods volgden door hem verheerlijkt werden. En een ander

maal: „Ik wil dat waar ik ben ook dezen zijn, opdat zij mijne

3
4
) glorificabatur.
2
) clarificabatur. ) Joh. 17:5.

) Joh. 15 :16.
4
IV 14, 1. 2 (25, 1. 2). 109

4
heerlijkheid mogen zien” ) ; niet alsof hij daarin roemde, maar

omdat hij zijne discipelen wilde laten deel hebben heer-


aan zijne
lijkheid ; (zijne discipelen) betreffende welke Jesaja (gezegd heeft) :
„Van het Oosten zal ik uw kroost doen komen, van het Westen

u vergaderen. Ik zal tot het Noorden zeggen : Geef op ! en tot

het Zuiden : Houd niet terug ! Breng mijne zonen van verre, mijne
dochteren het einde der aarde; allen zoovelen
van er naar mij
genoemd zijn. Want tot mijne heb ik den 2
eer
zoodanige ) toe-
bereid, geformeerd en geschapen”
3
)- —dit omreden dat „overal
waar een lijk is ook adelaren zich zullen verzamelen” 4
) -
om deel

te nemen de heerlijkheid des Heeren, die zoowel


aan ons gefor-
meerd heeft, als toebereid dat deel zouden hebben
er voor wij aan

zijne heerlijkheid, doordien wij bij hem zijn.


2 (2). Zoo heeft ook God den wel den mensch
van aanvang

geboetseerd ter wille. van zijne mildheid, maarde aartsvaderen

heeft hij uitverkoren ter wille hunne


van zaligheid; doch het volk

formeerde hij bij voorbaat, door het, onleerzaam (als het was),
te leeren God te volgen ; de propheten weer maakte hij bij voor-

baat gereed op de aarde, opdat hij den mensch er aan zou gewennen

zijnen geest te dragen en gemeenschap te hebben met God ;

(dit alles,) zonder zelf aan iets behoefte te hebben, maar zóó, dat
hij aan wie aan Hem behoefte hadden zijne gemeenschap ver-

schafte, en voor wie hem welbehagelijk waren als een bouwkun-

dige de. vervaardiging van het heil uitteekende, aan wie in

Aegypte niet konden zien uit zichzelven


begeleiding gaf 6 ), en aan

wie inde
woestijn onrustig waren een allergeschikste wet gaf 6 ),
en aan wie het goede land binnen gingen een waardig erfdeel ver-

schafte 7
), en wie tct den Vader zich bekeerden het
voor
gemeste
kalf doodde eerst gewaad schonk
8
zoodat
en een
), Hij op velerlei

wijze het menschelijk geslacht geschikt maakte voor overeenstem-

ming met het heil. Daarom ook heeft Johannes inde


Openbaring

*) Verg. Joh. 17:24. 2


) eum.
3
) Verg. Jes. 43:5—7.
4
) Matth. 24:26. Verg. Job 29:15.

') Verg. Deut. 33:1


vgg.
7
) Verg. Joz. 23. 8
) Luc. 15:22,23.
110 IV 14,2. 3 (25, 2.3).

1
als volgt gezegd : „En zijne stem is als de stem van vele wateren” ).
De geest Gods immers is in werkelijkheid (als) vele wateren, omdat

de Vader rijk is, en omdat hij groot is. En door hen allen heen-

heeft het Woord wie hem zonder


gaande aan onderworpen waren

door de
naijver nuttigheid verschaft, voor geheel schepping een

geschikte wet te schrijven.


passende en neer

3 (3). Zoo heeft Hij evenwel ook voor het volk het maken van

den tabernakel en den bouw van. den tempel en de keus der Levie-

ten, ook offers en geschenken, en vermaningen, en geheel de overige


dienstbaarheid aan de wet vastgesteld. En dat wel zonder zelf

aan één van deze dingen behoefte te hebben. Immers, hij is steeds

vol van alle goederen en bevat in zich allen geur en alle liefelijk-
heid alle welriekendheid', reeds vóórdat
en uitwasemingen van

Mozes bestond.

Evenwel leerde hij het volk, dat tot afgoden licht geneigd was,

den weg te keeren, naardien hij hen door middel


om terug van

vele roepstemmen toebereidde om te volharden, en Gode dienst-

baar te zijn, daar bij ze door middel van de (dingen) die als

tweede (te schatten) waren riep tot de eerste, dat wil zeggen :
door middel van de zinnebeeldige tot de werkelijke, en van de

tijdelijke tot de eeuwige, en van de vleeschelijke tot de geeste-

lijke, en van de aardsche tot de hemelsche ; gelijk ook tot Mozes

gezegd is : „dat gij alle (dingen) maakt naar het model dat gij er

2
van gezien hebt op den berg” ). Gedurende veertig dagen name-

lijk werd hij onderricht in het irnaeht-nenicn van de woorden

Gods, en de hemelsche kenteekenen, en de geestelijke beeltenis-

sen, en de voorafgaande afbeeldingen der toekomstige (dingen),


gelijk ook Paulus gezegd heeft: „Want zij dronken uiteen rots

die hen volgde, en die rots was Christus” 3


). En na dit een en

ander wat inde wet staat gezegd te hebben, heeft hij er aan toe-

gevoegd : „Dit alles nu is hun overkomen ten voorbeelde, en

het is beschreven tot waarschuwing voor ons, tot wie de einden

2
') Openb. 1 :15. ) Exod. 25 : 40.
3
) Verg. 1 Cor. 10 :4.
IV 14,3; 15, 1 (25, 3; 26, 1). 111

der eeuwen gekomen zijn” *). Door middel van zinnebeelden name-

lijk leerden zij God te in


vreezen en gehoorzaamheden aan hem

te volharden. Zoo doende was de wet zoowel een tuchtmeesteres


als een
prophetie van toekomende (dingen). Want aanvankelijk
heeft God, behalve dat hij door middel de
van natuurlijke voor-

schriften, die hij van den beginne den menschen ingeprent (mee-)
gaf dat wil zeggen
: door middel van den decaloog ; als iemand

die (geboden) niet betracht, mist hij de zaligheid ■—, hen ver-

maande, niets meer van hen geeischt. Gelijk Mozes in Deutero-

nomium zegt: „Deze allen zijn de woorden, die de Heer tot de

geheele vergadering der kinderen Israëls gesproken heeft op den

berg, en hij voegde er niets aan toe, en hij schreef ze op twee


steenen tafelen 2
en gaf ze mij” ), met het doel dat wie hem wilden

volgen zijne geboden zouden in acht nemen.

15, 1 (26. i). Maar zoodra zich


zij gewend hebben tot het maken

vaneen gouden kalf met hunne zielen


en naar Aegypte zijn terug-
gekeerd, daar zij verlangden slaven te in
zijn plaats van vrijen,
hebben zij de overige dienstbaarheid aanvaard, geschikt voor

hunne begeerlijkheid, (een dienstbaarheid) die hen wel niet. van

God afsnijdt, onder het


maar
juk der dienstbaarheid hen beheerscht,
gelijk ook de
propheet Ezechiël zegt, als hij de redenen van zulk

een wetgeving opgeeft : „En hunne


oog en gingen de begeerlijk-
heid van hun hart na ; toen gaf ik hun voorschriften die niet
goed
waren en verordeningen waarbij zij niet leven konden” 3
). En

Lucas weer heeft geschreven, dat Stephanus, die 'als eerste door

de apostelen in het diaconaat gekozen werd, als eerste


en wegens
het getuigenis Christus betreffende
van gedood is, Mozes het

volgende gezegd heeft :

Hand. 7:38-43,

waardoor liij duidelijk te kennen gaf, dat een dergelijke wet

hun niet dooreen anderen God gegeven was, maar door dien-

zelfden, (eene wet) geschikt voor hunne dienstbaarheid. Daarom

') 1 Cor. 10:11. 2


) Verg. Deut. 5:22. 3
) Verg. Ezech. 20:24, 25.
112 IV 15, 1. 2 (26, 1. 2).

zal
zegt (de Heer) ook in Exodus tot Mozes: „Ik mijnen engel voor
u uitzenden, want ik zal niet met u gaan, daar gij een hardnekkig
1
volk zijt” ).
2 (2). En niet alleen dit, maarde Heer heeft ook fe kennen gege-

ven, dat hun door Mozes sommige geboden gesteld zijn wegens
omdat zij niet ondei worpen wilden zijn,
hunne verharding en

door, toen zij gezegd hadden : „Waarom heeft Mozes dan geboden
scheidbrief te en de echtgenoote te verstooten V’ tot
een geven

hen te zeggen : „Dit heeft hij wegens de hardheid van uw hart

toegestaan, maar van den beginne is het zoo niet geschied” 2 ),


als den getrouwen dienstknecht, schuld
zoodat hij wel Mozes, van

intusschen God beleed als den Eéne, die in


vrijstelde, maar

den beginne mannelijk en vrouwelijk gemaakt heeft, doch den

(anderen) te laste legde dat zij verhard en niet onderdanig waren.

Mozes het voorschrift der echtschei-


En daarom kregen zij van

ding als geschikt voor hunne verharding.


Maar wij dit een en ander betreffende het
waarom zeggen

Oude testament, als in het Nieuwe testament de apostelen bevon-


den worden wegens bovengenoemde zaak hetzelfde te doen ?

Immers reeds dadelijk verzekert Paulus : „Deze (dingen) zeg ik ;

niet de Heer” 3
). En een ander maal : „Doch dit zeg ik bij wijze

niet bevel” 4 ). En nogmaals: „Aangaande de


van toelating, van

maagden echter heb ik geen bevel des Heeren, doch ik geef mijn
als door ’s Heeren ontferming in staat trouw te
gevoelen, gesteld om
5
). Maar andere plaats zegt hij : „opdat de Satan
zijn” nog op een

). Indien derhalve
6
u niet verzoeke als gij u niet onthouden kunt”

ook in het Nieuwe testament de apostelen bevonden worden ter

wille van sommiger gebrek aan zelfbedwang, krachtens verge-

vensgezindheid sommige geboden toe te staan, opdat niet zulke

verharden door te eenenmale aan hun behoud te wanhopen van

God mochten worden, behoort zich niet te


afvallig men er over

verwonderen, indien ook in het Oude testament dezelfde God

*) Exod. 33:2, 3. 2
) Verg. Matth. 19:7, 8. 3
) Verg. 1 Cor. 7:12.

) 1 Cor. 7:6. 5
) 1 Cor. 7:25. “) 1 Cor. 7:5.
IV 15,2; 16, 1 (26, 2; 27,1). 113

gewild heeft dat ten nutte van het volk iets dergelijks zou geschie-
den, zoodat hij door de boven genoemde in-acht-nemingen hen

lokte, opdat zij door middel van deze de


zaligheid van den deca-

loog zouden bemerken en Hem geschenken geven, zonder na door

hem afgehouden te
zijn tot de
er van afgoderij terug te keeren,
noch afvallig te worden van God, maar zouden leeren hem van

ganscher harte lief te hebben. Indien echter x


sommigen ) wegens

de ongehoorzame en verloren Israëlieten den leeraar der wet een

ongestadige heeten, dan mogen zij inde roeping ten onzent wel

vele maar weinige uitverkorenen vinden 2


geroepenen, ), en

innerlijk wolven doch uitwendig met schapevellen bekleeden 3 ), en

(opmerken hoe,) wat steeds vrij en eigenmachtig was inden mensch

steeds God en diens vermaning in acht heeft, opdat bil-


genomen

lijkerwijze gevonnist zouden worden wie hem niet gehoorzamen,


omdat zij niet gehoorzaamd hebben, wie hem
en aan gehoorzaam
geweest zijn in hem geloofd hebben met
en
onverderfelijkheid
zouden worden geëerd.

16, 1 (27, i). Dat God voorts ook de bes de nis niet als
: n ij
een voltooiing der gerechtigheid gegeven heeft, maar tot een

teeken, opdat het geslacht van Abraham te herkennen zou zijn,


leeren wij uit de Schrift zelve. „God” immers, heet het, „heeft
tot Abraham gezegd Laat al wat is besneden
: van u mannelijk
worden, en besnijdt het vleesch van uwlieder voorhuid, opdat dit

tot teeken het verbond tusschen 4


een
zij van
mij en u” ). Dit-
zelfde zegt de Ezechiël betreffende de sabbatten
propheet : „Ook
mijne sabbatten gaf ik hun, opdat die een teeken mochten
zijn
tusschen mij hen, zouden weten dat
en en zij ik, de Heer, het ben
die hen 5
heilig” ). En in Exodus zegt God tot Mozes : „en onder-

houdt mijne sabatten, want hij zal bij mij een teeken voor ulieden

zijn van geslacht tot geslacht” 6


). Deze (beiden) zijn dus tot een

teeken gegeven. Doch het waren geen teekenen zonder zinnebeeld,

1
) Vermoedelijk Marcionieten. Verg. Meyboom, Marcion bl. G3 vg
2
) Matth. 20:16. 3
) Matth. 7:15. *) Verg. Gen. 17:0-11.
5
) Ezech. 20 : 12. «) Exod. 31 : 13.

Irenaeüs 111. 8
114 IV 16, 1. 2 (27, 1. 2)

dat wil zonder


zeggen bewijskracht, en evenmin werkelooze,
aangezien zij dooreen wijzen kunstenaar gegeven werden; 1
)
maarde besnijdenis naar het vleesch duidde voorbaat
bij
de geestelijke (besnijdenis) De
aan.
apostel immers zegt: „Wij
zijn besneden met een besnijdenis, niet met handen verricht” 2
).
En een propheet zegt: „Besnijdt de hardheid van uwlieder
hart” 3
).
De sabbatten voorts deden zij kénnen als volharding bij
4
ijverig dienstbetoon ) jegens God gedurende den ganschen dag.
„Wij zijn den geheelen dag geacht als schapen ter slachting,”
zegt de apostel Paidus
5
) ; dat wil zeggen : als gewijden en die te

allen tijde den dienst van ons geloof waarnemen en daarin vol-

harden, en zich onthouden van hebzucht, en schatten op aarde

noch najagen, noch bezitten. Intusschen werd tevens als het


ware

de rust Gods (al) wat 6


na
) geschapen werd aangeduid, dat wil

ze
gg en het koninkrijk, waarin de mensch, die er in zal volhard

hebben God ter zijde te staan, zal rusten en deel hebben aan de

tafel Gods.

2 (2). Dat voorts de menscli niet gerechtvaardigd werd door


deze (practijken), den volke tot
maar zij een teeken gegeven zijn,
bewijst (het feit), dat Abraham zonder
besnijdenis en zonder in-

acht-neming der sabbatten God


geloofde en het hem tot gerech-
tigheid gerekend werd en hij Gods vriend genoemd is
geworden ).
7

Maar ook Lot werd zonder uit Sodom


besnijdenis weggeleid,
zoodat hij van God het behoud verkreeg 8 ). Desgelijks heeft ook

Noach, die Gode behaagde, ofschoon hij onbesneden was, de afme-

tingen van de wereld der volgende generatie 9 ) ontvangen 10


).
Doch ook Henoch, daar mensch
hij een was die zonder besnijde-
nis Gode behaagde, 11
nameenzending vanGod tot de engelen waar ),

*) tanquam ...
darenfur. 2
) Verg. Col. 2:11.
3
) Deut. 10:16 volgens de LXX.
4
) deservitionis. 5
) Verg. Rom. 8:86; Ps. 44:12. «) de ea.
7
) Verg. Jac. 2:23. 8
) Gen. 19:17.
9
) Zie ook bij 10, 1; Verg. Epiph. Anc. 114. 10
) Zie Gen. 9:27.
n
) om hun het vonnis aan te volgens het boek Henoch
zeggen; apocr.
12—16.
IV 16, 2.3 (27,2. 3). 115

en werd overgeplaatst, en wordt tot nu toe in stand gehouden als


een getuige van het rechtvaardige gericht .Gods, in zoover de

1
engelen die overtraden ) naar de aarde gevallen zijn ten gerichte,
doch de mensch die Gode behaagde naar de zaligheid werd over-

2
geplaatst ). Ja, zelfs geheel de overige menigte dergenen die

vóór Abraham rechtvaardig geweest zijn, en der aartsvaderen die

vóór Mozes bestonden, werden gerechtvaardigd, zoowel zonder de

bovengenoemde (ceremoniën), als zonder de wet van Mozes. Zoo

zegt ook Mozes zelf in het boek Deuteronomium tot het volk :

„De Heer irw God heeft op den Horeb een verbond gesloten ;

en niet met uwe vaderen heeft de Heer dit verbond gesloten, maar

3
met ulieden” ).

3 (3). Waarom dan nu heeft God geen verbond met de vaderen

gesloten ? Omdat ~de wet niet de


voor rechtvaardigen gesteld
is” 4 De
). vaderen echter (waren) rechtvaardigen, daar de
zij
kracht der wet in hunne harten en zielen geschreven bezaten 5
),
natuurlijk in zooverre zij God, die hen gemaakt heeft, liefhadden

en zich onthielden van onrecht jegens hunnen naaste. Daarom

was het niet noodzakelijk dat zij door waarschuwende brieven

vermaand werden, aangezien zij de rechtvaardigheid der wet in

zichzelven hadden. Nadat evenwel deze rechtvaardigheid en

deze liefde jegens Godin vergetelheid weggezonken was en in

Aegypte uitgedoofd, vertoonde noodzakelijkerwijze, wegens zijn


groote welwillendheid jegens de menschen, God zich door middel

vaneen stem, voerde hij het volk met kracht uit


en
Aegypte,
opdat de mensch God mocht
weer een leerling en volgeling van

worden. En die het 6


aan gesprokene ongehoorzaam waren )
bracht hij in verdrukking 7 ), opdat zij Hem die hen gemaakt had

niet zouden verachtén, hij spijzigde hen B


en )met manna, opdat
zij een redelijk voedsel zouden aanvaarden, gelijk ook Mozes in

Deuteronomium zegt: ~En hij spijzigde u met het manna, dat

b Gen. 6:1 2
) Gen. 5:22, 24; Hebr. 11:5. V
vgg. Verg. 5, 1.
3
Verg. Deut. 5:2, 3.
) *) Tim. 1:9.
5
) Zie Erbkam, De S. Irenaei principiis ethicis, 1856.
) indicto-andientes.
6 7
) subfligebat.
8
) eum.
116 IV 16, 3.4 (27,3; 28).

uwe vaderen niet kenden, ten einde u te doen inzien, dat de mensch
niet leeft van brood alleen, maar dat de mensch leeft van al wat

1
Zijnen mond uitgaat”, ).
(28). Ook schreef hij liefde tot God voor en drong hij gerech-
op

tigheid jegens den naaste aan, opdat (de mensch) noch onrecht-

noch Gode
vaardig, onwaardig zou
zijn ; zoodat hij door middel

van den decaloog den mensch bij voorbaat toebereidde tot vriend-

schap met hem en tot eensgezindheid met den naaste ; welk een

ander wel den mensch tot voordeel was,


en
terwijl daarentegen
God aan niets van den mensch behoefte had 2
). 4. Daarom zegt
de Schrift ook : „Deze woorden heeft de Heer tot de gansche ver-

gadering der kinderen Israëls op den berg gesproken, en er niets

aan toegevoegd” 3 ). Immers, zooals wij boven gezegd hebben,


hij had niets hen behoefte. En ander maal
aan van een zegt
Mozes.: „Nu dan, Israël ! wat eischt de Heer uw God van u, dan

dat gij den Heer uw God vreest, al zijne wegen gaat, hem lief-
op en

hebt, én dat gij den Heer uw God van ganscher har te en ganscher
ziel dient V’ 4 Dit
) een en ander evenwel maakte wel den mensch

roemrijk, doordien het aanvulde wat hem ontbrak, dat wil zeggen

de vriendschap Gods ; doch Gode verschafte het niets, want God

had aan de liefde van den mensch geen behoefte. De verheer-

5
lijking Gods echter ontbrak den mensch ). Deze kon hij op geener -

lei wijze verkrijgen, tenzij dan door middel van de volgzaamheid


ten opzichte van God. Daarom ook zegt een ander maal Mozes.

tot hen: „Kies het leven, opdat gij en uw kroost leven moogt,

door den Heer God lief te hebben, stem te luisteren


uw naar
zijne
hem te hangen want dat is leven de
en aan ; uw en verlenging
uwer dagen” 6 ). Om tot dat levenden mensch voor te bereiden

heeft God zelf in eigen persoon de woorden van den decaloog


7
gelijkelijk tot allen gesproken ), daarom gelijke
en verblijven zij op

1
) Verg. Deut. 8:3. z
| Verg. 14, 1.
3
) Deut. 5:22; 14, 1. 4
) Deut. 10:12.
verg.
=
) Verg. Rom. 3:23. 6
) Deut. 30:19, 20,
) Verg. Exods 19:9 —11.
7
IV 16, 4.5 (28). 117

wijze bij ons, terwijl zij uitbreiding en bewijskracht, doch geen

ontbinding, verkrijgen door zijne komst in het vleescli.

5. Daarentegen, heeft hij de geboden der dienstbaarheid bij


monde Mozes afzonderlijk het volk als
van aan geboden, geschikt
hunne ontwikkeling, of ook hunner
voor ter kastijding, gelijk
Mozes zelf zegt : „En mij heeft de Heer te dier tijde geboden u

x
inzettingen en verordeningen te leeren” ). Deze (voorschriften)
derhalve, die tot dienstbaarheid en tot een teeken hun gegeven

werden, heeft hij in het Nieuwe verbond der vrijheid beperkt.


De (geboden) daarentegen, die van natuurlijken aard waren, en

vrijgevig, en voor allen gemeenschappelijk, heeft hij vermeerder d

en verbreed, terwijl hij door middel van aanneming (tot kinderen)


den menschen zonder schonk God als Vader
naijver mildelijk te

kennen, en hem van ganscher harte lief te hebben, en zonder zich


af te wenden diens Woord te volgen, door niet alleen van slechte

werken zich te onthouden, doch ook van de begeerten daarnaar.

Evenwel heeft hij ook de vrees vermeerderd. Immers het betaamt

aan zonen, meer dan aan dienstknechten te vreezen,


jegens den

vader de grootere liefde te hebben. Daarom ook de Heer


zegt :

„Elk ijdel woord, hetwelk de menschen spreken, daarvan zullen


2
zij rekenschap geven ten dage des oordeels” ), en : „Wie eene

aanziet haar te
vrouw om begeeren, heeft reeds overspel met haar

gedaan in zijn hart” 3


), en : „Wie op zijnen broeder toornig wordt

zonder reden, zal schuldig zijn het gericht;” 4


voor
) opdat wij
zouden weten, dat niet slechts daden Gode reken
wij van onze schap
hebben te geven, zooals de dienstknechten, maar ook van onze

woorden gedachten, als die ook het vermogen der


en
(kinderen)
vrijheid verkregen hebben. In haar wordt de mensch temeer

goedgekeurd, naarmate hij den Heer ontziet, vreest'en liefheeft.


Daarom zegt ook Petrus, dat wijde vrijheid niet tot een dekman-

tel der boosheid hebben, ter openbaring


maar ter betooning en

van ons geloof.

1
) Deat. 14. 2
) Matth.
4: 12 :36. 3
) Matth. 5 :28.
4
) Matth. 5:22, Zie bij 13, 1.
118 IV 17, 1 (29, 1).

17, 1 (29, 1). .Dat intusschen God niet omdat hij aan hunne

dienstbaarheid behoefte had, maar ter wille van hen zei ven inde

wet zekere in-acht-nemingen bevolen heeft, geven de propheten


zoo volledig mogelijk te kennen. En andermaal, dat God aan hunne

offerande geen behoefte heeft, maar ter wdlle van den mensch

zelven die haar (verlangt), heeft de Heer duidelijk geleerd, gelijk


1
wij hebben aangetoond ). Immers, toen hij te eenigen tijde zag,
dat zij de gerechtigheid verwaarloosden en van liefde tot God

zich onthielden, doch inden waan verkeerden vandoor middel

van offeranden en van andere zinnebeeldige waarnemingen God


te kunnen naderen, sprak wel Samuel tot hen als volgt: „God wil

geen brandoffers noch slachtoffers, maar


hij wil dat men luistere

stem ziedaar luisteren is beter dan slachtoffer


naar zijne ; : en

dan 2
gehoor geven beter het vet van rammen” ). Maar David

heeft gezegd : „Slachtoffer en offergave hebt gij niet gewild, doch


8 ook brandoffers
gij hebt mij volmaakte ooren gegeven ) ; voor

4
mijn misdrijf hebt gij niet geëischt” ), zoodat hij hun leert hoe

God gehoorzaamheid wil, die hen zalig maakt, liever dan slacht-

offers en brandoffers, die hun tot gerechtigheid volstrekt niet van

nut zijn, en hun te gelijk het Nieuwe verbond voorspelt. Nog


duidelijker evenwel zegt hij hun betreffende deze (dingen) inden

vijftigsten Psalm : „Want indien gij een offer wildet, zou ik dat

natuurlijk gegeven hebben. Een verslagen geest is Gode een offer.

Een verbrijzeld en verootmoedigd hart zal de Heer niet verach-

ten” 5 Dat
). voorts God aan niets behoefte heeft, zegt hij inden

psalm die aan dezen voorafgaat : „Ik behoef uit uw huis geen

stier te nemen, noch bokken rut uwe stallen ; want


mij behoort

al het gedierte des wonds, de beesten op de bergen Gods ik ken


;

al de vogels van het gebergte, en wat zich


beweegt over het veld

staat mij voor den geest. Indien ik honger had, ik zou het u niet

zeggen ; want mij behoort het aardrijk en zijne volheid. Zou ik

*) 14, 1 vgg. 2
) Verg. 1 Sara. 15—22.
3
) aures perfecisti. Men wil verbeteren: „perforaste”, doorboord =

geopend; verg. Hebr. 10:5; Jes. 50:5; Exod. 21:6.


) Verg. Ps, 40:7. ) Verg. Ps. 51:18, 19.
4 6
IV 17, 1. 2 (29, 1-3). 119

stier en vleesch eten of bokkebloed drinken?” 1


_
) Daarna, opdat
niemand meene dat hij dit ander omdat
een en
weigert hij toor-

nig wordt, lascht hij, hun raad gevende, in


een : „Slacht den Heer
een offer van lof en betaal den Allerhoogste uwe geloften, en
roep
mij ten dage der benauwdheid
aan
; ik zal u redden en gij zult
eeren” 2 waardoor
mij ), hij wel de (ceremoniën), door middel

waarvan de zondaren meenden nader tot God te


komen, afwijst
bewijst dat hij zelf geen enkel
en aan
ding behoefte heeft, maar

daarentegen aanmoedigt en vermaant tot de


(deugden), door
middel de mensch
waarvan gerechtvaardigd wordt en nabij God
komt.

Ditzelfde zegt evenwel ook


(-2). Jesaja : „Waartoe dient mij
de menigte uwer slachtoffers ? zegt de Heer. Ik ben (ze) zat” 3
).
En nadat hij de brandoffers de slachtoffers de
en en offergaven
afgewezen had, en daarenboven de nieuwe manen en de sabbat-

ten, de feestdagen geheel de verdere


en en
in-acht-neming die
4
er
op volgt ), voegde hij, ten einde hun aan te raden wat alzoo ter

zaligheid dienstbaar is, er aan toe : „Wascht u, weest rein, doet


de boosheden uit harten vóór
uwe van
mijne oogen weg, houdt

op met uwe slechtheden, leert goed te doen, zoekt naar billijk-


heid, bevrijd dengene die onrecht lijdt, verschaft den wees recht
en behandelt de twistzaak der weduwen, en komt dan en laat ons

5
de zaak uitmaken, zegt de Heer” ). 2. Want niet ontstemd 6
)
gelijk een mensch, zooals velen durven beweren 7
), weert
hij hunne

offers af, maar omdat hij deernis heeft met hunne blindheid, en

aandringt op het waarachtige offer, door hetwelk te brengen zij


nader tot God ziülen komen en hem het leven
van
mogen ont-

vangen. (3). Zoo zegt hij elders : „Een verbrijzeld hart is Gode een

offer; Gode een welriekende geur is een hart dat Hem verheerlijkt,
8
dat het geformeerd heeft” ). Immers, indien hij toornende deze

‘) Ps. 50:9-13. 2
) 14,15. 3
Jes. 1:11.
vs. )
) Jes.
4
1:13—15. 5
) Verg. Jes. 1:16—18. 6
) motus.
7
) Vermoedelijk weer de Marcionieten.
8
) Pa. 51:18, 19; Ciem Al, Paed. 111 12; Jez. Sir. 39,14. Harvey
denkt aan het gy, der Aegyptenaren,
120 IV 17, 2.3 (29, 3).

hunne offers afweerde, alsof de (offeraars) onwaardig waren zijne


deelachtig te worden, zou hij natuurlijk niet aan
ontferming
diezelfde (menschen de deugden) hebben aangeraden, door middel

waarvan 'zij zalig konden worden.

omdat de Heer barmhartig is heeft hij hen niet van


Maar (juist)
raad Want nadat hij bij monde Jere-
zijn goeden afgesneden. van

brengt gij mij wierook die uit Saba


mia gezegd had : „Waartoe
komt aan, en kalmus x
) uiteen ver verwijderd land ? Uwe brand-
a heeft
offers en slachtoffers zijn mij niet welgevallig geweest ' ),

hij er aan toegevoegd: „Hoort het woord des Heeren, gansch


! de Heer, de God Israël : Richt
Juda Het volgende zegt van uwe

wegen en uwe overleggingen


3
), opdat ik ute dier plaatse vast

die int
doe wonen. Verlaat u niet op leugenachtige woorden, u

de tempel des Heeren,


geheel niet zullen baten, door te zeggen
:
4
de tempel des Heeren is hier !” )
dat hij hen niet
3. En als hij een ander maal te kennen geeft,
uit Aegypte geleid heeft ter wille van de (mogelijkheid) dat zij
de afgoderij der
hem offers zouden brengen, maar opdat zij, na

zouden kunnen luisteren de


Aegyptenaren vergeten te zijn, naar

heeft hij
stem des Heeren, die hun heil en hunne heerlijkheid was,

bij monde van denzelfden Jeremia gezegd : „Dit zegt de Heer :


slachtoffers eet vleesch
voegt uwe brandoffers bij xiwe en
!
dat ik hen uit Aegypte voerde, niet tot
Want ik heb, ten dage
hun iets slachtoffers
uwe vaderen gesproken, noch geboden van

dit woord heb ik hun geboden, dat ik zeide :


en brandoffers, maar

God zijn gij zult


„Luistert naar mijne stem, dan zal ik uw en

mijn volk wezen, en wandelt op al mijne wegen die ik u gebieden


hebben niet geluisterd, noch het
zal, opdat het u welga.” Doch zij
inde raadslagen der boosheid
oor geneigd, maar gewandeld van

5 En
achteruit niet voorwaarts” ).
hun hart, en zij zijn gegaan,
zeide
toen hij nogmaals bij monde van denzelfden propheet :
„Maar hierop beroeme zich wie roemen wil: zoo verstandig te zijn

) studia.
3
cinnamomum.
a
) Jer. 6:20.
*)
—24.
) Jer. 7:21
s
8.
) Verg. Jer. 6:2, 3,
4
IV 121
17, 3 (29, 3.4).

om te erkennen dat ik de Heer ben, die goedertierenheid, recht

x
en gerechtigheid oefen op aarde” ), voegde hij er aan toe
: „want
2 niet in
in die (deugden) heb ik behagen, zegt de Heer” ), maar

in brandoffers, noch in offergaven. Want niet


slachtoffers, noch
krachtens boven-
uit beginsel, maar gevolgtrekking en wegens

genoemde reden handhaafde het volk deze (ceremoniën), gelijk


weer Jesaja zegt : „Gij hebt mij uwe offerschapen niet (gebracht),
slachtoffers mij verheerlijkt gij hebt mij met
noch met uwe ;

offeranden niet gediend, noch het u eenigszins moeilijk gemaakt met


3
wierook, noch hebt gij mij voor geld reukwerk ) gekocht; ookheb

ik het vet uwer offers niet begeerd ; maar met uwe zonden en met

4 wien der-
uwe onbillijkheden hebt gij vóór mij gestaan ’ ). „Op
den nederige
zegt hij, „zal ik acht slaan, tenzij dan op
en
halve,”

5
geruste en op
wie ontzag heeft voor mijne woorden! ) „Want
noch reuzel, noch vet vleesch zullen uwe ongerechtigheden van mij
6
verwijderen” ).
„Dit is het vasten dat ik verkies, zegt de Heer: ontbind

maak de banden schen-


eiken knoop van ongerechtigheid, van

los, laat de geschokten in kalmte


dige handelsovereenkomsten
verscheur elke onbillijke afspraak breek uw brood
heengaan, en ;

de hongerende, voer den dakloozen vreemde-


blijmoedig met en

naakte ziet, dek hem, de


ling in uw huis ; indien gij een en

kroost zult gij niet verachten. Dan zal uw


huisgenooten van uw

zullen sneller
morgenlicht doorbreken en uwe gezondheden

opkomen, en gerechtigheid zal vóór u uitgaan, en de heerlijkheid


zal ik
des Heeren zal u omringen. En nog terwijl gij spreekt

7
zeggen : zie, hier ben ik ! )

(4). En onder de twaalf propheten weer zegt Zacharia : „Dit


Velt billijk vonnis, betracht
zegt de Heerde almachtige: een

vroomheid en barmhartigheid een iegelijk jegens zijnen broeder,


den niet
wilt de weduwe en den wees en den proseliet en arme

) incensum.
3

i) Jer. 9 :24. 2
) Verg. vs. 24b.
4
Jes. 43:23, 24. 5
) Verg. Jes. 66:2.
) Verg.
c
Jer. 11:15. ’) Verg. Jes. 58:6—9.
) Verg.
122 IV 17, 3-5 (29, 4.5)

verdrukken, en niemand herinnere zich in zijn hart de slechtheid

4
van zijnen broeder” ). En een ander maal zegt hij : „Dit zijnde
woorden, waarnaar gij handelen zult : Spreekt de waarheid, een

iegelijk tot zijnen naaste, en velt een vreedzaam vonnis in uwe

poorten, en niemand herdenke in zijn hart de boosheid zijns broe-

ders, en ineen valschen eed zult gij behagen hebben ; want


geen

alle deze (dingen) zegt de Heerde almachtige” 2


).
Ook David zegt weer desgelijks : „Wie is de mensch die het

leven wenscht en er van houdt goede dagen te zien ? Bedwing


uwe tong tegen het slechte, en uwe lippen dat zij geen bedrog
spreken. Wijk af het kwade doe het goede
van en ; zoek den vr ede

3
en jaag dien na” ).
4 (5). Uit dit alles is duidelijk dat God van hen geen slachtoffers

noch brandoffers eischte, maar geloof en- gehoorzaamheid en

gerechtigheid, ter wille van hunne zaligheid. Zoo heeft de Heer

ook, toen hij hen inden propheet Hosea aangaande zijnen wil

onderrichtte, gezegd ; „Ik wil barmhartigheid (liever) dan offe-


4
rande en kennis van God boven brandoffers” ).
Maar ook onze Heer gaf dezelfde vermaning door te zeggen :
„Want indien gijlieden geweten hadt wat het beteekent: Ik wil

barmhartigheid en niet offerande, zondt gij in geen geval de

onschuldiger), veroordeeld hebben” 8 ); waarmee hij wel den

propheten een getuigenis gaf dat zij de waarheid predikten, doch


dien (anderen) te laste legde dat zij door eigen schuld onverstan-

dig waren. 5. Ja, ook toen hij zijnen discipelen den raad gaf Gode

de eerstelingen uit zijne schepselen aan te bieden 6


) niet alsof

Hij daaraan behoefte had, maar opdat zijzelven noch onvrucht-

baar, noch ondankbaar mochten zijn —, nam hij wat brood is

de 7
uit schepping, dankte en zeide : „Dit is mijn lichaam” ). En

desgelijks verklaarde hij dat de beker, die uit de schepping ten

*) Verg. Zach. 7:9. 2


) Verg. Zach. 8:16, 17.
3
) Verg. Ps. 34:13—15. 4
) Hos. 6:6.
5
) Matth. 12:7.
6
) Zinspeling op het paaschoffer, zie Exod. 23:19; 34:26; Joh.
verg.
6:31 54. ook Leer der 12
vgg. Verg. app. 7.
7
) Matth. 26:26 en 1 Cor. 11:23
vg, par.; vgg.
V' 17, 5. 6 (29, 5; 30). 123

onzent (afkomstig was), zijn bloed beteekent, en gaf hij onder-

richt in het nieuwe offer van het Nieuwe verbond x


).

De Kerk, die dezen (beker) van de apostelen in ontvangst

nam, brengt over de geheele wereld aan den God, die ons de voe-

dingsmiddelen verschaft, de eerstelingen zijner in liet


gaven

Nieuwe verbond. Een vóórbeduiding daarvan heeft onder de

twaalf propheten Maleachi aldus gegeven : ~Ik heb geen welbe-

hagen in ulieden, zegt de Heerde Almachtige, en een offer uit

handen zal ik niet aannemen. Want van den der


uwe opgang

zon tot aan haren ondergang wordt mijn naam onder de volken

verheerlijkt, en op allerlei plaatsen wordt aan mijnen naam

wierook en reine offergave gebracht. Want groot is mijn naam

2
onder de volken, zegt de Heerde Almachtige” ), door welke (woor-

den) hij ten duidelijkste kenbaar maakt, dat het volk wel eerder
zal ophouden met aan God te offeren, maar dat Hem
op
allerlei

offer zal worden gebracht, wel zuiver. Zijn


plaatsen een en een

naam intusschen wordt onder de volken verheerlijkt.

6 (30). Maar welke andere naam is het, die onder de volken

verheerlijkt wordt, dan die van onzen Heer, door middel van

wien de Vader verheerlijkt wordt en de mensch tot eer komt 1

Dien noemt hij zijnen eigenen, zoowel omdat het (de naam) is

van zijn eigen Zoon, als omdat door hem de mensch gemaakt
is. koning in eigen de beeltenis
Gelijk wanneer een persoon van

zijnen zoon schildert, hij die afbeelding billijkerwijze de zijne


mag noemen, op de beide (gronden), dat zij zoowel (de beeltenis)

van zijn zoon is, als hij haar zelf gemaakt heeft, zoo verklaart

ook de Vader, dat de naam van Jezus Christus, die inde Kerk

over de geheele wereld verheerlijkt wordt, de zijne is, zoowel

omdat het (de naam) van zijnen Zoon is, als omdat Hij die hem

dien tot behoud der menschen gegeven heeft. Daar dus


schrijft
de naam van den Zoon het eigendom des Vaders is, en de Kerk

1
) Zie Höfling, Die Lehre des Irenaus vom Opfer im christliehen

Cultus, Erlangen 1849.


2
) Mal. 1:11.
124 IV 17, 6; 18, 1. 2 (30; 31, 1).

in God den Almachtige door middel van Jezus Christus offers

brengt, heeft hij beide (gronden) voortreffelijk gezegd „En


op :

op allerlei plaatsen wordt mijnen naam wierook en reine offer-

gave gebracht.” Intusschen heeft Johannes inde openbaring


gezegd dat reukwerken de gebeden der heiligen zijn l ).
18, 1 (31, i). De offergave der Kerk derhalve, welke de Heer
leerde dat over de geheele wereld gebracht wordt, is bij God als

een rein offer aangemerkt en hem welgevallig ; niet alsof hij een

offer van ons noodig zou hebben, maar omdat, indien zijn geschenk

wordt aangenomen, hij die het brengt zelf verheerlijkt wordt door

het (feit) dat hij dat aanbiedt. Door middel vaneen geschenk aan

den koning komt zoowel eerbetoon als gehechtheid aan den dag.
Hoe de Heer wil dat wij in alle eenvoudigheid en onschuld

zullen offeren, heeft hij verkondigd door te zeggen : „Zoo gij dan

uwe gave bij het altaar brengt, en daar indachtig wordt, dat uw

broeder iets tegen u heeft, laat uwe daar voor het altaar, en
gave

ga heen, verzoen u eerst met uwen broeder, en kom dan en offer

uwe gave” 2 ). Men behoort dus de eerstelingen zijner schepping


Gode aan te bieden, gelijk ook Mozes zegt: „Gij zult niet met

ledige handen vóór het aangezicht van den Heer uwen God
3 mensch inde
verschijnen” ), opdat de (dingen) waarin hij
4
welaangenaam is, bij Hem ) als welaangenaam aangemerkt, de

eer moge ontvangen die van hem (uitgaat).


2. En geen enkele soort offergaven is verwerpelijk. Immers,
van offergaven daar is sprake en van offergaven hier : offeranden

bij het volk (Israël) en offeranden ook inde Kerk. Doch de


5
aard ) slechts is veranderd, aangezien voortaan niet meer door

dienstbaren, maar door vrijen geofferd wordt. Want het is een

en dezelfde God. Maar er is een eigen karakter van de offergave


der dienstbaarheid, en een eigen (van die) der vrijen, opdat het

kenmerk der vrijen ook door middel van de offergaven aan den

dag kome. Mets toch is bij Hem werkeloos, noch zonder beteeke

4
) Openb. 5:8. 2
) Matth. 5: 23, 24. 3
) Deut. 16 :16.
4
) eis. 5
) species.
IV 18, 2.3 (31, 1. 2). 125

nis, noch zonder bewijskracht. Daarom ook hielden die (dienst-


baren) de tienden van hunne (bezittingen) voor gewijd. Wie daar-

entegen de vrijheid verkregen hebben beschikken al het hunne ten

gebruike van den Heer, terwijl zij blijmoedig en vrijgevig de (din-


gen) schenken, die geenszins geringer zijn, aangezien zij de hoop
hebben grootere, (gelijk) die weduwe, tevens arme, die geheel
op
in l
haren leeftocht Gods schatkist wierp ).
3 (2). Van den beginne namelijk gaf God acht op de geschen-
ken van Abel, omdat hij met eenvoudigheid en gerechtigheid
offerde doch het offer van Cain sloeg hij geen acht, daar hij
; op

met naijver en boosaardigheid jegens zijnen broeder verdeeldheid

in het hart had. Hem 2


legde God achterhoudendheid ) ten laste en

zeide : „Als gij behoorlijk offert, maar niet behoorlijk verdeeling


3
maakt, hebt gij dan niet gezondigd 1 Houd u stil” ). Want door
een offer laat God zich niet verzoenen. Immers, ingeval iemand

beproefd heeft slechts naar wat


(uiterlijk) te zien is rein en behoor-

lijk en wettige wijze te offeren, doch naar zijn ziel niet behoor-
op

lijk de gemeenschap met den naaste deelt, noch ook vrees heeft

voor God, haalt hij door het (feit) dat het offer van buiten gezien

behoorlijk gebracht is God niet over, als hij inwendig zonde heeft.

Ook zal hem niets baten,


een dergelijke offergave maar (wel)
het staken het slechte dat in het binnenste werd
van opgenomen,

opdat hij niet dooreen geveinsde verrichting, of liever door zonde,

zich zelven tot een broeder-moordend mensch make. Daarom

heeft de Heer ook „Wee


gezegd : u, schriftgeleerden en phari-
saeërs, gij geveinsden ! Want gij gelijkt op gewitte graven. Van

buiten namelijk schijnt een graf wel fraai, maar van binnen is

het vol doodsbeenderen en van allerlei onreinheid. Zoo ook schijnt


gij van buiten den menschen wel rechtvaardig, maar van binnen

4
zijt gij vol boosaardigheid en geveinsdheid” ). Terwijl zij namelijk
naar het uitwendige geacht werden behoorlijk te offeren, hadden

*) Luc. 21 :4. 2
) occulta.
3
) Quiesce. Verg. Gen.4:7 naar de LXX, Zie 111 23, 4,
4
) Verg. Matth. 23:26, 27.
126 IV 18, 3.4 (31, 2.3).

zij binnen in zich een gelijksoortig en naijver als Cain, vanwege

het (feit) dat zij den rechtvaardige gedood hebben en den raad-

slag des Woords verwaarloosden, evenals Cain. Tot dezen name-

lijk zeide (de Heer) : „Houd u stil!” en hij stemde daar niet mee

in. Maar wat is zich stil houden anders dan afzien vaneen voor-

aanslag ? En ook bedoelende zeide


genomen soortgelijke dingen
de Heer : „Gij blinde ! reinig eerst het binnenste van den beker,
1
opdat ook het buitenste rein worde!” ) Want,,Zie!”zegt Jeremia,
„noch uwe oogen, noch uw hart, zijn rein, maar zij (zwelgen) in
uwe begeerlijkheid, en (loeren) op rechtvaardig bloed om dat te

vergieten, en ongerechtigheid en menschenmoord om die te


op
2 En heeft
begaan” ). nogmaals Jesaja gezegd : „Gijlieden hebt

een plan gemaakt, maar buiten mij om, én een verbond gesloten,
3
maar niet door mijnen geest” ). Opdat derhalve hun inwendig
willen overdenken, de openbaarheid gebracht,
en aan moge doen

dat God zonder schuld is


blijken en geen kwaad bedrijft (de
God) die verborgenheden kenbaar maakt, geenszins de God die

kwaad verricht —, zegt hij, daar Cain zich volstrekt niet zou stil

houden, tot hem : „Naar u strekt zich hare begeerte uit, doch gij
4
kunt haar beheerschen” ). Ook tot Pilatus zeide hij desgelijks :
„Gij zoudt geen macht over mij hebben, indien zij u niet van

boven ware” 5 daar God steeds


gegeven ), veroorlooft, dat de

rechtvaardige, krachtens wat hij hiel- geleden en verduurd heeft

goed bevonden, in ontvangst wordt, doch wie verslech-


genomen

terd is krachtens hetgeen hij gedaan heeft, uitgedreven wordt.

Mitsdien heiligen geen offeranden den mensch, want God heeft

aan een offerande geen behoefte. Maar het geweten van wie offert

heiligt het offer, daar het rein is en bewerkt dat God het aanneemt

als vaneen vriend. „De zondaar” daarentegen, zegt hij, „die


voor mij een kalf slacht, slacht zoo goed als een hond” 6
).
4 (3) Naardien derhalve de Kerk met eenvoudigheid offert,
wordt terecht haar geschenk als een zuiver offer aangemerkt. Zoo

M Verg. Mattli. 23:26. 2


) Verg. Jer. 22:17. 3
) Jes. 30:1.

) Gen. 4:7.
4 5
) Joh. 19:11. r
j Verg. Jes. 66:3.
IV 18, 4.5 (31, 3.4). 127

zegt ook Paulus tot de Philippensen : „Ik heb volkomen genoeg,


nu ik van Epaphroditus uwe bezending ontvangen heb, een wel-
riekende reuk, een Gode 1
aangenaam welbehagelijk offer” ).
Immers, wij behooren God een aanbieding te doen, en in alle

opzichten dankbaar bevonden te worden aan God (onzen) Ver-

vaardiger, door met rein gevoelen en ongeveinsd geloof, en met

vaste hoop, met gloeiende liefde, eerstelingen aan te bieden der

schepselen die de zijne zijn. De Kerk alleen nu biedt den Vervaar-

diger deze zuivere offergave, daar zij hem met dankbetuiging


uit zijne schepping offert. De Joden
daarentegen offeren reeds

niet meer. Want hunne handen zijn vol bloed


; immers zij hebben

het Woord, door middel waarvan Gode geofferd wordt, niet aan-

vaard.

Doch ook de
vergaderingen der ketters
(offeren) geen va-n allen.

Sommigen namelijk, die beweren dat er behalve den Vervaardiger


nog een andere Vader is, stellen, door hem aan te bieden wat ten

onzent schepselen zijn, hem als


voor
begeerig naar eens anders

(goed) en verlangende naar vreemde (dingen) 2


). Wie echter bewe-

ten dat de (schepselen) ten onzent ontstaan zijn uit Te-kort-

koming en Onwetendheid en Lijden, zoodat zij de vruchten van

onwetendheid en lijden aanbieden, die zondigen jegens hunnen

Vader, daar zij hem veeleer smaad aandoen dan dank


betuigen.
Of hoe zal hen vast
voor staan, dat het brood waarmee de dank

betuigd werd het lichaam van den Heer daarvan is, en de beker
van diens bloed, ingeval zij hem zelven niet den Zoon van den

Vervaardiger der wereld heeten, dat wil


zeggen diens Woord,
door middel waarvan het hout vruchten
draagt en de bronnen

opwellen, en de aarde eerst den


halm, daarna vervolgens de aar,

en dan nog overvloedig weitenmeel inde schenkt 'l


aar .

3
5(4). ) Hoe voorts weer kunnen zij beweren, dat het vleesch ten

*) Phil. 4 :18.
2
) Verg. Meyboom, Marcion bl. 56.
3
) Deze § int Gr. bij Joh. Daraasc. Parall. en gewijzigd bij Meletins
Syrigus, den bestrijder van Cyrillns Luearis.
IV 18, 5. 6 (31, 4.5).
128

dat door
verderve gaat en geen leven verkrijgt 1 ), (het vleesch)
het bloed des Heeren gevoed wordt 1 Laten de
het lichaam en

óf zich onthouden van


(ketters) dan öf hun gevoelen wijzigen,
de (dingen) te offeren die boven werden genoemd.
is in overeenstemming met de
Ons gevoelen daarentegen

Eucharistie 2
), en de Eucharistie weer bevestigt ons

daar dien-
toch bieden Hem wat het zijne is, wij
gevoelen. Wij aan

de eenheid van
overeenkomstig de onderlinge gemeenschap en

Want gelijk het brood dat uit de


vleesch en geest verkondigen.
het de aanroeping Gods in zich opneemt, geengewoon
aarde is, als
Eucharistie 3
), die uit twee bestanddeelen
brood meer is, maar

aardsch en een hemelsch, zoo zijn ook onze lichamen,


bestaat: een

als de Eucharistie in zich opnemen, voortaan niet verderfelijk


zij
de hope der opstanding hebben.
meer, daar zij
Hem, niet alsof hij er behoefte
6 O). Intusschen offeren wij aan

aan had, maar omdat wij dank betuigen aan zijne heerschappij
God behoefte heeft
en (zijn) schepsel heiligen. Want gelijk geen

die ons (afkomstig) zijn, zoo hebben wij er


aan de (dingen) van

Gode iets aan te bieden gelijk Salomo


(omgekeerd) behoefte aan ,

4
den ontfermt, leent aan den Heer ).
zegt: „Wie zich over arme

God die nergens behoefte aan heeft, neemt onze goede


namelijk,
werken in zich opdat hij ons vergelding toekenne uit zijne
op,

gelijk onze Heer gezegd heeft


; „Komt, gij gezegen-
goederen ;
bereid is.
den mijns Vaders ! ontvangt het koninkrijk dat voor u

hebt eten ik was


Want ik was hongerig, en gij mij te gegeven ;

hebt mij gedrenkt ; ik was vreemdeling, en gij hebt


dorstig, en gij
ik krank,
mij opgenomen ; naakt, en gij hebt mij gekleed ; was

gij zijt tot


en gij hebt mij bezocht ; ik was inde gevangenis, en

1) Zie Meyb. Mare. bl. 103 vgg.


fen üll er, S. Irenaus de eucharistia,
2
) Zie bij 17, 5; voorts: Hop ra

Irenaus Lehre vonder Eucharistie, Zs. f.


Bamberg 1867; Thiersch,
luth. Th u. K. (1841), 4 S. 40-76.
ot the
3
) Harvey II p. 206 ff geeft ineen geleerde noot „the language
Men kan ook vergelijken O ver beek, Vorge-
fathers upon
this point”.
schichte der Scholastik, S. 181 ff.
4
) Spr. 19:17.
IV 18, 6; 19, 1 (31, 5; 32). 129

1
mij gekomen” ). Gelijk hij derhalve, zonder aan deze (goede wer-

ken) behoefte te hebben, toch om onzentwil eischt dat zij gedaan

worden, opdat wij niet onvruchtbaar mogen zijn, zoo heeft dat-

zelfde Woord, ofschoon het er geen behoefte aan had, den volke

Israël het gebod gegeven om offers te


brengen, opdat het zou

leeren Gode dienstbaar te zijn. Zoo wil hij om dezelfde reden ook,

dat wij menigvuldige malen zonder nalatigheid bij het altaar

geschenk aanbieden 2 ). Het altaar dus is inde want


een hemelen,
derwaarts worden onze gebeden en onze aanbiedingen gericht.
Ook de tempel, gelijk Johannes inde Openbaring zegt : ~En de

3
tempel Gods ging open” ). En de tabernakel: „Want zie,”
heet het, „de tabernakel Gods, waarin hij met de menschen zal

4
wonen” ).

19. 1 (32). De schenkingen evenwel en de aanbiedingen en

alle offeranden heeft het volk (in opdracht) gekregen bij wijze
van zinnebeeld, gelijk op den berg aan Mozes getoond werd door

een en denzelfden God, wiens naam inde Kerk onder alle volken

ook nu nog verheerlijkt wordt. Maar het is dat de aard-


voegzaam

sche (zaken), die ten onzen aanzien beschikt werden, zinnebeelden


zijn van de (dingen) die van hemelschen aard zijn, ofschoon
bewerkt door denzelfden God. Immers had
op geen andere wijze

hij de beeltenis der geestelijke (dingen) gelijkend kunnen maken 6 ).


Doch te beweren, dat de (dingen) die bovenhemelsch en geestelijk
zijn, en voor zoover ons betreft onzichtbaar en onuitsprekelijk,
weer zinnebeelden zijn van andere hemelsche wezens en vaneen

andere Volheid, en dat God het beeld is vaneen anderen Vader,


is (een werk) zoowel van wie afdwalen van de waarheid, als in
het algemeen dwazen De zoodanigen toch
van en stompzinnigen.
zullen, gelijk wij reeds talrijke malen hebben aangetoond 6
)
gedwongen worden steeds zinnebeelden van zinnebeelden en

M Matth. 24:34-36.
2
) Matth. 5:34; verg. § 18, 3.
3
) Openb. 11:19. 1
) Openb. 21:3.
5
) assimilare.
«) II 1,3; 7,5; 13, 6; 16, 1.

Iranaeüs 111. 9
130 1Y 19, 1. 2 (32; 33,1).

beeltenissen beeltenissen uitte vinden, nooit hun


van en
gemoed
te hechten aan den éénen en waarachtigen God. Want boven God

zijn (bij hen) denkbeelden van hen zelven ontstaan. In hunne

harten zijn zij den Meester zelven te boven gegaan, ofschoon zij
x hem wel
naar (eigen) gissing ) overtroffen hebben en te boven

gegaan zijn, maar in werkelijkheid van den waren God zijn afge-
weken.

2 Billijkerwijze iemand, het woord (der


(33, i). zou naar Schrift)
zelf aan de hand geeft, tot hen kunnen zeggen : Tot hoever ver-

heft gij uwe gedachten hoven God, gij onbezonnen hoovaardigen 1

Gij' hebt gehoord dat de hemelen inde holle hand uitgemeten


zijn ;2 ) noemt mij dan de maat en somt de ontelbare
menigte
ellen mij de volheid
op ; zet uiteen, de breedte en de lengte en

de hoogte, het begin en het eind van den geheelen (alle


omvang,

dingen) die het hart menschen niet


eens begrijpt en niet bevat.

Want de hemelsche schatkameren zijn in waarheid groot. God,

die de aarde met de vuist omspant, is het hart


onmetelijk voor

en onbegrijpelijk voor het gemoed. Wie heeft oog voor de afme-

ting van
zijn rechterhand ? Wie heeft kennis van zijn vinger ? Of
wie heeft begrip zijne hand, die (hand) welke de
van
onmetelijk-
heden af meet, die (hand) welke met hare maat de afmeting der

hemelen uitspant, en de aarde met de afgronden inde vuist samen-

nijpt, welke de breedte en de lengte en de diepte beneden en de

hoogte boven van geheel de schepping in zich bevat, (die hand)


welke gezien wordt, welke gehoord verstaan wordt,
en en (niet-
temin) onzichtbaar is ? En daarom is God een, die bestaat boven

3
alle overheid ) en macht en heerschappij en allen naam die

4 al wat ontstaan
genoemd wordt ) van en geschapen is. Hij is het

die de hemelen vult en de afgronden doorziet, die ook met elk

onzer is. „Ik ben,” zegt hij, „een God van nabij, en niet een God

van verre. Kan iemand zich ineen schuilhoek verbergen, dat ik

5
hem niet zou zien V’ ) Zijne hand vat alles aan. Zij is het die wel

*) suspicione. Verg. II 30, 1. 2


) Jes. 40:12.
3 4
) initium =
&qx*]• ) Verg. Ephes. 1: 21. 5
) Jer. 23:23, 24.
IV 19, 2.3; 20, 1 (33, 1. 2; 34, 1). 131

de hemelen verlicht, maar ook de (oorden) die onder de hemelen

zijn, die’ ook nieren en harten doorzoekt, en aanwezig is in onze

verborgene en geheime (plaatsen) en inde openbaarheid ons voedt

en in stand houdt.

3 (2). Indien echter de mensch de volheid en de grootte van

zijne hand niet vat, hoe zal iemand dan ooit met zijn hart een zoo

grooten God kunnen begrijpen en kennen ? Alsof zij hem reeds ge-

meten en doorschouwd en zijn heelal doorloopen hadden, verbeel-


den zich (de ketters) dat er boven Hem nog een andere Volheid

van Aeonen is, en een andere Vader. Evenwel zien zij niet naar de

hemelsche sferen op, maar inderdaad dalen zij ineen diepen


Bythus van waanzin neer. Zij beweren dat hun Vader ten einde

komt bij de (plaatsen) die buiten de Volheid zijn, doch omgekeerd


de 1
Bouwmeester niet tot aan de Volheid reikt ), en zoo stellen

zij vast dat geen van hen beiden een volmaakte (God) is en een die

alles omvat. Aan immers zal ontbreken geheel de vervaardi-


gene

ging der wereld die buiten de Volheid is, aan deze de vervaardiging
der wereld die binnen de Volheid is, en geen van hen beiden zal

God alles zijn. Dat intusschen niemand de


van
grootte Gods kan
uitspreken naar de dingen hier die door hem gemaakt zijn, dit

is voor allen duidelijk ; en dat zijn grootte niet te kort schiet,


maar alles omvat en tot ons doordringt en met ons is, dat zal
ieder die Gode waardige wijze zijn verstand gebruikt belijden.
op
1 i). Derhalve gaat het niet God
20, (34, aan, naar zijn groot-
heid te kennen, want de Vader kan ónmogelijk gemeten worden.

Doch liefde 2
) deze immers is het, die door middel
naar zijne ons

van zijn Woord tot God leidt ■ — leeren wij, als wij aan hem
ge-

hoorzaam zijn, gestadig dat God een zoo groote is, en dat hij zelf

het is die door middel van zich zelven alle (dingen) heeft tot stand

gebracht, en uitverkoren, en getooid, en (die alles) tezamen houdt;


onder (die) allen intusschen ook ons en deze wereld die ten onzent

is. Zoo zijn dan ook met al wat door hem omvat wordt
wij

x
) Zie 1 5,4; II 5,3. 4.
2
) Over de verdere eigenschappen Gods zie bij 38, 3.
132 IV 20, 1. 2 (34, 1. 2).

ontstaan. Hij tevens is het, betreffende wien de Schrift zegt: „En

God heeft den mensch geboetseerd door slijk van de aarde te

1
adem des levens”
nemen, en in zijn aangezicht blies hij een ).
2
Dus hebben geen engelen ons gemaakt, noch ons geboetseerd ).
Evenmin zijn engelen in staat geweest een beeltenis van God te

maken, noch iemand anders behalve het Woord des Heeren,


den Vader des
noch eenige kracht die ver verwijderd was van

Heelals. Want God had deze (medehelpers) niet noodig om (dingen)


te maken die hij bij zich zei ven bepaald had dat ontstaan zouden,
3
alsof hij niet zelf zijne handen had ). Bij hem namelijk is steeds

aanwezig het Woord en de Wijsheid, de Zoon en de Geest, door

middel van wie, en met behulp van wie, hij alle (dingen) vrijgevig

aandrift gemaakt heeft, tot wie hij ook spreekt als


en uit eigen
hij zegt : „Laat ons een mensch maken naar ons beeld en naar

4
onze gelijkenis” ); daar hijzelf de zelfstandigheid der schepselen
en het voorbeeld der maaksels 5
) en de gedaante inde wereld der

zich zelven 6
geordende (dingen) aan ontleende ).
7
2 (2). Een goede verkondiging deed dus de Schrift ), die zegt :
„Eerst vóór alles: geloof dat er één God is, die alles heeft'tot stand

gebracht en voltooid en gemaakt uit wat niet bestond, opdat


alle (dingen) zouden bestaan, (een God) die alles omvat en door

niemand omvat wordt” 8


). Doch voortreffelijk heeft ook onder de

Maleachi gezegd : „Is niet één God, die heeft


propheten er ons

3
tot stand gebracht ? Is niet één de Vader van ons allen 1” ) Dien-

overeenkomstig zegt echter ook de apostel: „Eén God, de Vader,

M Gen. 2:7. 2
) Zie I 23 vgg. Verg. II 2, 1 vgg. 111 8,3,
3
) Zie Meyboom, de Clemens-roman II bl. 95 vgg.
5
) Gen. 1:26. factorum.
4
)
c
) Over het scheppingswerk Gods volgens Irenaeüs zie Kun ze,

Gotteslehre d. Ir. S. 39 ff.


7
) In dit geval Hermas, volgens Graul, „Die Chr. K. an derScliwelle
des Iren. Zeitalters, S 125, een bewijs, „dass ihm (Iren.) dieser als ein

Apostelschüler gilt- ’.
bij Eus. H. VB, 7en Athanas.
) Hermas, Mand. 2,1; in ’t Gr. E.
8

de deer. Nic. p. 266.

’) Verg. Mal. 2 : 10.


IV 20, 2.3 (34, 2.3). 133

allen in allen is” 1


die over en
). Desgelijks heeft voorts ook de Heer

gezegd : „Alles is mij overgegeven door mijnen Vader” ; 2 ) blijk-


baar door Hem, die alles gemaakt heeft, want heeft hem geen
hij
vreemde (dingen), maar zijne eigene overgegeven. Aan „alles”
intusschen is niets onttrokken, en derhalve is deze zelfde (Heer)

rechter over levenden en dooden, „die den sleutel Davids heeft,

die opent en niemand zal sluiten, en hij sluit en niemand zal


3
openen” ). Want niemand anders, noch inden hemel, noch' op
de aarde, noch onder de aarde, had het boek des Vaders kunnen

openen, noch het zien, behalve het lam dat geslacht is en ons heeft

vrijgekocht met zijn bloed, daar hij van denzelfden (God), die door

zijn Woord alles gemaakt en door zijne Wijsheid het geordend


heeft, alle macht heeft ontvangen, ten
tijde dat hij vleesch
gewor-
4
den is ), opdat, gelijkerwijs het Woord Gods inde hemelen de

heerschappij bezat, het zoo ook op de aarde de heerschappij


zou hebben. Want hij was een rechtvaardig man, die
geen zonde

gedaan heeft en in wiens mond


geen bedrog is gevonden 6 ). Hij
moest echter ook de hebben de
heerschappij over (wezens) die onder

de aarde zijn, daar hij zelf de uit de dooden


eerstgeborene gewor-
6
den is ), opdat alle
en (schepselen), zooals wij boven gezegd
hebben 7
), hunnen koning zouden zien, en opdat op het vleesch

onzes Heeren het licht des Vaders zou aanloopen en van zijn
vleesch de 8
goudglans ) tot ons zou komen, en zoo de mensch

geraken tot onverderfelijkheid, door het lichtdes Vaders omgeven.

3 Dat voorts het dat wil


(3). Woord, zeggen de Zoon, steeds
met den Vader
geweest is, hebben wijdoor middel van vele (aan-
9
halingen) bewezen ). Dat evenwel ook de Wijsheid, welke de

Geest is, vóór elke tot-stand-brenging bij hem geweest is, heeft

hij gezegd bij monde van Salomo : ~De Heer heeft door Wijsheid
de aarde gegrondvest, door verstand den hemel bereid. Door

zijn besef zijnde afgronden losgebroken, doch hebben de wolken

*) Verg. Ephes. 4; 6. 2
) Matth. 11:27.
3
) Openb.3:7.
4
) Joh. 1 :14. 5
) 1 Petr. 2 : 22. 6
) Col. 1 :18.
7
) Verg. II 20, 3. 8
) rutila. 9
) b, v. 111 11,6; 18, 1
vgg.
134 IV 20, 3.4 (34, 3.4).

dauw gedruppeld” ).
1
En een andermaal weer: „De Heer schiep
in het begin zijner bij zijn werk ; vóór de heeft
mij wegen eeuwen

inden aanvang hij de aarde maken-,


hij mij gegrondvest, eer zou

de afgronden vaststellen, eerde waterbronnen zouden


eer hij zou en

ten voorschijn komen, eerde bergen zouden bevestigd worden ;

2 En
vóór al de heuvelen voorts heeft hij mij voortgebracht” ).
„Toen hij den hemel toebereidde, ik bij hem ;
nogmaals : was

toen de bronnen den afgrond vast maakte, toen hij de


en hij van

grondslagen der aarde hecht maakte, was ik bij hem als een die

pasklaar maakte. Ik was het in wie hij zich verheugde; dagelijks


te allen tijde, terwijl
verblijdde ik mij vóór zijn aangezicht men

nadat de (wereld)kxing volmaakt zich


zich verblijdde was en men

3
verlustigde onder de menschenkinderen” ).
4 (4). (Er is) dus één God, die met zijn Woord en zijne Wijsheid
alle (dingen) geschapen en pasklaar gemaakt heeft. Deze evenwel

was de Bouwmeester, die ook deze wereld aan het menschelijk


heeft toegewezen, die evenwel zijne grootheid onbe-
geslacht naar

kend is aan allen hier die door hem gemaakt zijn niemand toch

heeft zijn verhevenheid nagespoord, noch van de ouden die ter

rust zijn, noch van degenen die nu bestaan ; naar zijn


gegaan

liefde daarentegen wordt hij steeds gekend door middel van hem,
4 Deze
met behulp van wien hij alles heeft tot stand gebracht ).
Heer Jezus Christus, die inde
intusschen is zijn Woord, onze

onder de menschen mensch geworden is, het


jongste tijden om

einde te vereenigen met het begin, dat wil zeggen : den mensch

met God. En daarom hebben ook de propheten, na van datzelfde

Woord de genadegave der prophetie ontvangen te hebben, zijne


komst naar het vleesch voorzegd, door middel waarvan de

vermenging van en de gemeenschap tusschen God en den mensch

krachtens het welbehagen des Vaders ontstaan is, zoodat van den

aanvang
af het Woord Gods vooruit verkondigt, dat God door de

!) Spr. 3 :19, 20. 2


) Spr. 8 : 22-25.

) Verg. Spr. 8:27—31. Inde handschriften onderlinge verschillen.


3

4
) Verg. 20, 1.
IV 20, 4.5 (34, 4.5). 135

menschen gezien zal worden en


1
op aarde met hen verkèeren zal )

en samenspreken, en bij zijn boetseersel aanwezig zal zijn om het

zalig te maken, tevens er voor waarneembaar, en om ons te bevrij-


den uit de handen van allen die ons haten 2
), dat wil zeggen : van

geheel den geest der overtreding, en om te maken dat wij hem

dienstbaar zijn in heiligheid en gerechtigheid 3 ), al onze dagen,


opdat de rnensch na den geest Gods omstrengeld te hebben strekke

tot verheerlijking van den Vader.

5 Dit ander -gaven de propheten


(3). een en
op prophetische
wijze te kennen ; maar niet, gelijk sommigen beweren, terwijl er

een onzichtbare Vader van allen bestond, doch degene die door

de propheten gezien werd een andere was. Dit beweren echter

(ketters) die in ’t geheel niet weten wat prophetie is. Prophetie


namelijk is voorzegging van toekomstige (dingen), dat wil zeggen :

te-kennen-geving bij voorbaat van de (dingen) die later bestaan

zullen. Zoo gaven dan de propheten bij voorbaat te kennen dat

God door de menschen gezien zou worden, gelijk ook de Heer


4
zegt: „Zalig zijnde reinen van hart, want zij zullen God zien” ).
Doch naar zijne grootheid en zijne wonderbare heerlijkheid zal
5
wel-is-waar niemand „God zien en leven )”, want de Vader is

onvatbaar, doch naar zijne liefde en zijne genegenheid tot de

menschen 6 krachtens dat alles vermag, heeft


), en (het feit) hij hij
dengenen die hem liefhebben ook dit toegestaan, te weten : God
7
te zien ; wat tevens de propheten gepropheteerd hebben ).
Want „wat onmogelijk is bij de menschen, dat is mogelijk bij God”.

Uit eigen vermogen toch kan de rnensch God niet zien. Hij daar-

entegen, als hij wil, wordt gezien door de menschen door wie hij
wil, en wanneer hij wil, en zooals hij wil. Want God is in alle

(opzichten) vermogend.
Na toenmaals gezien te zijn door middel van den Geest op

) Luc.
x 2 3
) Baruch 3: 37. ) Luc. 1: 71. 1: 75.

) humanitas.
5 6
l) Matth, 5:8. ) Exod. 33:20.
7
) Luc. 18:27.
136 IV 20, 5. 6 (34, 5.6).

voorts ook door middel den Zoon


prophetische wijze, gezien van

inden trant der aanneming (tot kinderen), zal hij echter ook ge-

zien worden in het koninkrijk der hemelen, op de wijze eens vaders,

terwijl wel de Geest den mensch voorbereidt op den Zoon Gods,

doch de Zoon heenvoert naar. den Vader, de Vader voorts de

schenkt met het oog op het eeuwige leven, dat


onverderfelijkheid
deel valt ten gevolge het (feit) dat hij God
een iegelijk ten van

ziet. (6). Gelijk wie het licht zien in het licht zijn en er de helder-

heid van waarnemen, zoo zijn ook wie God zien in God en nemen zij
diens helderheid waar. Die helderheid echter maakt hen levend,

derhalve nemen wie God zien het leven waar. En daartoe juist
1
die onvatbaar onbegrijpelijk onzichtbaar )
betoont (God), en en

2
is, zich zichtbaar en begrijpelijk en vatbaar ) voor de menschen,

dat hij levend make wie hem waarnemen en zien. Want gelijk
is ook zijne goedertierenheid
zijne grootheid onnaspeurbaar is, zoo

onuitsprekelijk. Door middel van haar verschaft hij, na zichtbaar

3
zijn, het leven dengenen die hem zien. Want te
geworden ) te

leven zonder leven is onmogelijk. Het bestaan van het leven

intusschen komt voort uit deelgenootschap aan God. Deelgenoot-


schap aan God nu is hem te zien en van zijne goedertierenheid
4
.te genieten ).
6. Ook de menschen zullen dus God zien opdat zij mogen leven,

na door middel van het gezicht onsterfelijk te zijn geworden en

5
God ten volle bereikt te hebben. Gelijk ik boven gezegd heb )
werd dit door middel van de propheten op figuurlijke wijze ken-

baar gemaakt : dat God gezien zal worden door de menschen die

steeds zijne komst verbeiden. Zoo zegt


zijnen geest dragen en

Mozes ook in Deuteronomium : „Te dien dage zullen wij zien

dat God met den mensch spreekt en deze inleven blijft 6 ).” Som-

) namelijk hebben den prophetischen geest


7
migen van hen en

diens in allerlei soorten van genadegaven uitgestorte werkzaam-

) visus.
2 3
) uit den Gr.
1
tekst overgenomen. ) capacem.

“) tot zoover deze § in het Gr. bij Joh. Dam as c. Parall.


5
) § 4. 6
) Deut. 5 :24, 7
nl. de propheten.
)
137
IV 20, 6. 7 (34, 6. 7).

heden gezien doch anderen de komst des Heeren, en de heils-


;

regeling die van den aanvang af bestaat, door middel waarvan hij

den wil des Vaders volbracht heeft, zoowel (den wil) die inde

(zagen) tevens
hemelen als die op de aarde geldt. Anderen weer

de tijden,
de heerlijkheden des Vaders, die geschikt waren voor

en voor de (vromen) zei ven, die ze zagen en die toen gehoorzaamd

hebben, alsmede voor allen, die achtereenvolgens gehoor zullen

geven.

Zóó derhalve is God openbaar geworden. Door alle deze (mid-


de Geest
delen) toch komt God als Vader aan den dag, terwijl wel
God zijn
werkzaam is, maarde Zoon de heilsregeling geeft, doch
maarde mensch de zaligheid tot vol-
goedkeurig verleent, voor

Hosea
maaktheid komt. Zoo zegt (de Heer) ook bij monde van :

onder de handen der


„Ik heb de gezichten vermenigvuldigd, en

1
propheten ben ik in gelijkenissen voorgesteld” ). De apostel
intusschen heeft ditzelfde uiteengezet door te zeggen: „Nu is er

verscheidenheid maar het is dezelfde Geest. En er is


van gaven,

bedieningen, het is dezelfde Heer. En


verscheidenheid van maar

het is dezelfde God, die


er is verscheidenheid van werkingen, maar

ieder wordt de openbaring des Geestes


alles in allen werkt. Maar aan

nutte 2
).” Daar het evenwel God is, die
gegeven ten algemeenen
alles in allen werkt, (een God) van zoodanigen aard en zoodanige
onuitsprekelijk alle (wezens)
hij onzichtbaar
voor
grootheid, is en

Maar onbekend is hij geenszins. Alle


die door hem gemaakt zijn.
dat één God
(wezens) toch leeren door middel van zijn Woord, er

allen het bestaan verschaft,


en Vader is, die alles omvat en aan

„Niemand heeft ooit


gelijk in het evangelie geschreven staat:
is
dan de Zoon die inden schoot des Vaders
God gezien, tenzij ,

3
die heeft hem verklaard” ).
af geeft dus de Zoon des Vaders
7 (7). Van den aan vang

dengene die den aanvang


verklaring, in hoedanigheid van van

de
af bij den Vader was, die ook de prophetische gezichten en

12:11.
2
1 Cor. 12:4 7.
*) assimilatus sum; verg. Hos. )
3
) Joh. 1 : 18.
138 IV 20, 7. B (34, 7.8).

verscheidenheden der genadegaven en zijn eigene bedieningen en

des Vaders geleidelijk in samenhang het


de verheerlijking en aan

die geschikt was ten


menschelijk geslacht getoond heeft, ten tijde
nutte. Want geleidelijkheid is, daar is ook
algemeenen waar

standvastigheid is, daar is ook het


standvastigheid,; en waar

tijdelijke.; en waar het tijdelijke is, daar is ook algemeene nuttig-


heid. En daarom is het Woord de uitdeeler geworden van de

ten nutte de menschen, wier wille hij


Vaderlijke genade van om

dat den
zóó groote beschikkingen gemaakt heeft, hij eenerzijds
menschen God toonde en andererzijds Gode den mensch voorstelde;

voorts eenerzijds de onzichtbaarheid des Vaders bewaarde, opdat


nooit minachter Gods worden steeds iets
de mensch een zou en

mocht hebben waarin hij vorderingen kon maken, andererzijds


door menigvuldige beschikkingen den mensch God als zicht-
weer

niet de mensch eindigen met te bestaan


baar vertoonde, opdat zou

als een te eenen male van God verstokene. Een levend mensch toch

is de roem Gods, doch het leven des menschen is het zien van

God. Want indien de zichtbaar-wording Gods door middel van de

schepping ■*•) aan al de op


aarde levenden het leven verschaft,
2 Vaders
dan verschaft zooveel temeer de verduidelijking ) des

door middel den Zoon het leven aan degenen die God zien.
van

de
8 (8). Daar dan nu de geest Gods bij monde van propbeten
de toekomende (dingen) heeft kenbaar gemaakt, zoodat hij ons

toe formeerde geschikt maakte om aan God


bij'voorbaat er en

dat de mensch
onderworpen te zijn—het toekomstige namelijk was,
den Heiligen geest (God) zou zien
door het welbehagen van —,

monde wie de toekomende


dienden noodzakelijk degenen, bij van

dien zij den menschen inprentten


(dingen) voorzegd werden, God,
te zien, (ook zelven) te zien, opdat niet slechts op prophetische
worden God, Zoon Gods, en Zoon, en
wijze gesproken zou van en

Vader, maarde (dingen) die Godes zijn tevens voor alle geheiligde

en onderrichté leden te zien zouden zijn, zoodat de mensch bij

op bedacht gemaakt mocht


voorbaat er toe geformeerd en er

) nianifestatio.
2
x
) Verg. Rom. 1:9.
8. 9). 139
IV 20, 8. 9 (34,

worden x
) om zich toe te leggen 2 ) op
de heerlijkheid, die later

zal worden wie God liefhebben. De prophèten


geopenbaard aan

niet slechts met het woord, ook met


namelijk propheteerden maar

met den omgang, met de handelingen die zij


het gezicht, en en

3
verrichtten, al naar hun de Geest ingaf. Krachtens deze methode )
derhalve zagen zij den onzichtbaren God, gelijk ook Jesaja zegt:
4
„Ik heb met eigen oogen den Koning, den Heer Sebaoth, gezien” ),

waarmee hij te kennen geeft, dat de mensch God met zijn oogen

zal zien en diens stem hooren. Krachtens deze methode zagen zij

ook den Zoon Gods als mensch met menschen verkeeren, zoodat
wat toekomstig verzekerden dat hij
zij propheteerden was, en

die er nog
niet was er wezen zou, en aankondigen datde voorlijden
vatbaar worden zou, verklaarden dat
onvatbare, voor lijden en

5
die toenmaals inde hemelen het slijk des doods )
hij was naar

zou zijn neergedaald. En van de overige beschikkingen zijner


6 hebben zij sommigen door mid-
samenvatting-onder-één-hoofd )
anderen door middel het woord
del van gezichten gezien, van

verkondigd, weer anderen door middel vaneen verrichting op

kenbaar gemaakt, daar zij wat te zien in


figuurlijke wijze was

met het woord


zagen, doch wat hoorbaar
7
zichtbaren vorm ) was

wat voorts uitvoerbaar door werkzaamheid vol-


uitriepen, was

brachten. Daarom heeft ook Mozes aan het de wet overtredende

volk de verzekering gegeven, dat God een (God) van vum- was,

dat door God dag des hen


hen er mee dreigende een vuurs over

8
doch tot degenen die ten aanzien God
gebracht-zou worden ); van

hadden zeide hij : „De Heer God is barmhartig en ontfer-


vreeze

mend
9
) en lankmoedig en groot van goedertierenheid en trouw,

duizenden, die schuld,


(een) die duurzaam gunst betoont aan

10
overtreding en zonde vergeeft” ).

9 (9). Ook het woord heeft wel, na verschenen te zijn voor zijn
iemand met zijn vriend
oogen,
met Mozes gesproken, ~even alsof

*) praemeditaretur.
2
) applicari.
3
) rationem.
4
) Jes. 6:5.
Ps. 22:16.
) Verg.
6
5
) Zie I 10, 1 en bij 111 16, 6; Ephes. 1:10.
7
) visibiliter.
8
) Deut. 4:24.
s
) pius.
10
) Exod. 34:6, 7.
140 IV 20, 9.10 (34, 9).

x
sprak” ). Mozes echter verlangde dengene die met hem sprak
duidelijk te zien, en tot hem werd gezegd : „Ga op een hooge plaats
van de rots staan en ik zal u overdekken met mijne hand. Wanneer

dan mijne heerlijkheid zal zijn voorbijgegaan, zult gij mij van ach-

teren zien, maar mijn aangezicht zal door u niet gezien worden,
2
want geen mensch kan mij zien en inleven blijven” ). Daardoor
maakte hij beide (dingen) kenbaar : zoowel dat een mensch niet

bij machte is God te zien, als dat de mensch door middel van de

Wijsheid Gods hem ten jongsten dage zien zal op de hoogte van

den berg, dat wil zeggen: bij zijn komst inmenschelijkegedaante.


En daarom heeft de (Heer) ook van aangezicht tot
aangezicht
met hem gesproken op
de hoogte vaneen berg, terwijl Elia er

bij stond, gelijk het Evangelie verhaald heeft 3


), zoodat hij op het

einde de vroegere belofte herstelde. 10. Derhalve hebben de

propheten niet duidelijk het eigen aangezicht Gods gezien, maar

(slechts) beschikkingen en geheimenissen, door middel van welke

de mensch een begin moest maken met het zien van God. Zoo werd

ook tot Elia gezegd : „Kom morgen uit en kom vóór het aange-

zicht des Hoeren den berg staan, dan zal de Heer voorbij
op

gaan. En zie : een groote en machtige storm, die de bergep zal

sloopen en de rotsen verbrijzelen vóór het oog des Heeren; doch

niet inden storm was de Heer. En na den adem een aardbeving;


doch niet inde aardbeving was de Heer. En na de aardbeving een

vuur ; doch niet in het vuur was de Heer. En na het vuur het geluid
vaneen zachte koelte” 4
). Door dit een en ander werd den propheet,

die zeer verontwaardigd was wegens de overtreding des volks

en wegens den moord der propheten, geleerd zachtzinniger te

handelen, en werd te kennen gegeven dat de komst des Heeren

in menschelijke gedaante zou plaats hebben na de wet die door

middel Mozes zonder


van
gegeven werd, zachtaardig en rustig,
5
dat hij het geknakte riet brak of de walm en de vlaspit uitdoofde ).

) Verg. Exod. 33:20-22.


x 2
) Nura. 12:8; Exod, 33:11.
3
) Matth. 17:3. 4
) 1 Kon. 19:11, 12.

;) Matth. 12:20: Jes. 42:3.


IV 20, 10. 11 (34, 9. 10). 141

Intusschen kwam ook de zachtaardige en vreedzame rust van

zijn koninkrijk aan den dag. Want na den storm die de bergen
de aardbeving het vuur, komen de
verbrijzelt, en na en na rustige
en vreedzame tijden van zijn koninkrijk, (de tijden) waarin de

Geest Gods met alle kalmte den mensch zal levend maken en

doen wassen.

evenwel is dit ook door Ezechiël


Nog duidelijker geschied, naar-

dien de Gods beschikkingen-ten-deele,


propheten maar niet in

eigenlijken zin God zelven plachten te zien. Toen namelijk deze

(Ezechiël) een gezicht Gods gezien had, en zoowel de cherubijnen


als hunne raderen, en hij het geheim van geheel zijn optreden
verhaald had, en hij boven hen het beeld vaneen troongezien had,
en den troon een beeld van gedaante als een mensch, en wat
op
boven zijne lendenen als barnsteen,
was een gedaante van en wat

daar beneden als iets dat geleek, het


was
op vuur en hij geheel
verdere visioen van tronen kenbaar
gemaakt had, voegde hij,
opdat niet bij geval iemand zóu meenen dat hij in die (verschij-
ningen) in eigenlijken zin God had gezien, er aan toe : „Zoo was

het uitzien der gedaante van de heerlijkheid des Heeren” 1


).
11 (io). Of dan al noch Mozes (in eigenlijken zin) God gezien heeft,
noch Elia, noch welke (allen) veel de hemelsche
Ezechiël, van

(dingen) zagen, die door hen gezien werden waren niettemin

beeltenissen de heerlijkheid Gods de


van en
voorspellingen van

toekomende (dingen). Het is duidelijk dat de Vader onzichtbaar

is, (de Vader) aangaande wien de Heer ook gezegd heeft: „Nie-
mand heeft ooit God gezien” 2 ). Zijn Woord daarentegen heeft,
naar hij zelf wenschte, tevens ten nutte van wie het zagen, de

heerlijkheid des Vaders getoond en zijne beschikkingen uiteen-

gezet. Dienovereenkomstig zeide de Heer : ~De eengeboren God,


die inden schoot des Vaders is, heeft zelf (hem) verklaard” 3
).
En het Woord des Vaders zelf 4 5
) wordt verklaard ) als rijk en

bestaande in velerlei vorm 6 ). Niet ineen enkele gedaante, noch

l
) Ezech. 1 : 28. 2
) Joh. 1: 18».

) Joh.
3
1 : 18h naar Syrische lezing. 4
) ipse. 5
) interpretatur.
,

6
) multus.
142 IV 20, 10. 11 (34, 10. 11).

met een enkel kenmerk vertoonde hij zich aan wie hem zagen,
I
maar al naar de aanleidingen of de krachtdadigheid zijner beschik-

in Daniël geschreven staat. De maal namelijk


kingen, gelijk eene

vertoonde hij zich met wie bij hem waren : Anania, Azaria,

inden haard
Misaël, terwijl hij hun bijstond inden vuuroven en

en hen uit het vuur verloste. „De vierde”, heet het, „heeft het
1 Een ander maal
voorkomen van den Zoon Gods” ). (verscheen
2
hij als) „een steen, zonder handen van den berg afgerukt” ),
trof door den wind liet
die de tijdelijke koninkrijken en ze mee-

3 zelf de aarde vulde. En nogmaals is hij te zien


voeren ), en geheel
als de Zoon des menschen die op de wolken des hemels komt en

nadert hem alle macht heerlijkheid


den Oude van dagen en van en

in ontvangst neemt 4 ). „En zijne heerschappij,”


en koningschap
heet het, „zal een eeuwige zijn en zijn koninkrijk zal nooit ver-

gaan” 5 ).
11 (ii). Maar ook Johannes, de discipel des Heeren, zegt, als hij
ineen openbaring de priesterlijke en roemrijke komst van zijn
ik keerde mij de stem te zien die
koninkrijk ziet: „En om, om

toen ik mij omgekeerd had zag ik gouden


met mij sprak, en zeven

luchters, en in het midden van die luchters eenen gelijk aan eens

menschen zoon, bekleed met een tot de voeten reikend gewaad


en aan de borst omgord met een gouden gordel. Zijn hoofd en

als als
haar was wit als witte wol, sneeuw, en
zijne oogen waren

6
een vuurvlam, en zijne voeten waren aan blinkend koper ) gelijk,
als inden oven gegloeid ; en zijne stem was als een stem van (vele)
uit
wateren, en hij had in zijne rechterhand zeven sterren, en

zijnen mond ging een aan beide zijden gescherpt zwaard, en zijn
7
aanblik was gelijk de zon schijnt in hare kracht” ). In deze (woor-

den) namelijk doet hij iets kennen als luisterrijk, naar den Vader :

het hoofd ; doch iets anders als priesterlijk : het sleepend gewaad
daarom ook heeft Mozes naar dit model den hoogepriester

) Dan. 2:34.
2
*) Dan. 3:25. L. V.: een godenzoon.
3 L. V. 35. ®) Dan. 7:13. 6
) 14.
) ventilans; verg. vs. vs.

) Openb-. 1 12—16.
6
) chalcolibano.
7
:
IV 20, 11 (34, 11). 143

bekleed; —nog iets anders al s (doelende) op het einde: zooals het blin-

kend koper inden oven gegloeid, hetwelk beteekent de kracht des

geloofs en de volharding inde gebeden, ter wille van de toekomende

ontsteking van den brand bij het einde der tijden. Toen echter

Johannes het gezicht niet kon uithouden •


immers hij' zeide :

„Ik viel als dood aan zijne voeten” 1


), opdat zou geschieden wat
geschreven staat : „Niemand kan den Heer zien en blijven
leven” 2
) en het Woord hem weer levend maakte en hem her-

innerde hoe Hijzelf het was, aan wiens borst hij gerust had aan

den maaltijd, toen hij vroeg


wie het was die op het punt stond van

hem te verraden, zeide het : „Ik bende eerste de laatste ;


en en

ik ben dood geweest, zie, ik ben levend tot in alle


en
eeuwigheid ;

en ik heb de sleutels van den dood en van het doodenrijk” 3 ).


En toen hij dit ander ineen tweede denzelfden
na een en
gezicht
Heer zag, zeide hij : „Ik zag in het midden van den troon en van

de vier dieren en in het midden van de oudsten lam staan, als


een

geslacht, met zeven hoornen en zeven oogen, welke de zeven geesten


Gods zijn, die uitgezonden worden de aarde” 4
over gansche ).
En een ander maal zegt hij betreffende datzelfde lam: „En zie,
wit paard, die
een en er
op zat wordt getrouw en waarachtig
genaamd, en hij oordeelt en voert krijg met gerechtigheid. Zijne
oogen waren als vuurvlam, hoofd vele
eene en
op zijn waren

diademen, en hij had een geschreven naam, dien niemand kent dan

hij ; en hij was bekleed met een kleed in bloed gedoopt, en zijn
naam wordt genoemd Woord Gods. En de des hemels
heirlegers
volgden hem op witte paarden, gekleed in wit rein
fijn-lijnwaad.
En uit zijnen mond ging een scherp zwaard, om daarmede de vol-
ken te verslaan ; zelf zal hen hoeden met
en hij een ijzeren staf,
en hij zelf treedt den persbak van den wijn der gramschap des

toorns God den


van
Almachtige. En hij heeft op zijn kleed en
op
zijne heup een naam geschreven : Koning der koningen en Heer
der heeren” 5
). Zoo bevat het Wooi’d Gods steeds als het de
ware

l
) 1:17. 2
) Exod. 33: 20. 3
) Openb. 1:17, 18. 4
) Openb. 5:6.
6
) Openb. 19 : 11-16.
144
IV 20, 11.12 (34, 11.12).

der toekomende dingen en vertoonde het den men-


grondtrekken
schen als het ware de beelden van de beschikkingen des Vaders,

zoodat het ons onderrichtte inde (dingen) die Godes zijn.

gezichten die te zien


12 (12). Doch niet alleen door middel van

verkondigd werden, maar ook


waren en van woorden die luide
zich’ vertoond, door middel daai-
door verrichtingen heeft hij om

voorbaat-af te beelden en ten


van de toekomende (dingen) bij

toon te stellen.

Daarom heeft ook de propheet Hosea een overspelige echtge-


voorzegd dat de aarde
noote en door die verrichting
genomen
dat wil zeggen :de
gewisselijk van den Heer zal afhoereeren

menschen die op de aarde zijn; en betreffende de menschen van

welbehagen zijn Kerk aan te


aard zal het des Heeren
een
dien
Zoon geheiligd moet
nemen, die door
de gemeenschap met zijnen
werd door den
worden, gelijk ook die (echtgenoote) geheiligd
Van daar dat ook Paulus de ongeloovige vrouw geheiligd
propheet.
heet door den geloovigen man
2
). Voorts heeft ook de propheet
erbarmen verworven
3
) heeft
zijne zonen genoemd : „Die geen
volk worde
en „Niet (mijn) volk”, opdat, zooals de apostel zegt, een

die erbarmen verworven heeft


wat geen volk was, en zij geen

de velloste 4
) een niet-
erbarmen verwerve, en inde plaats, waar

werd, zij zonen des levenden Gods zullen genoemd


volk genoemd
5 wat door den propheet op zinnebeeldige wijze
worden ). Juist
door middel vaneen verrichting geschiedde stelt de apostel voor

als door Christus inde Kerk in werkelijkheid gedaan.


Zoo nam echter ook Mozes een Aethiopische als echtgenoote,

zelf tot Israëlietische maakte, waardoor hij bij voor-


die hij een

tamme
baat te kennen gaf dat de wilde olijf zal geënt worden op de

deel zal hebben van hare vettigheid. Naardien immers de naar


en

i) fornicando fornicabitur a Domino; verg. Hos. 1:2.

) consecuta.
3
*) 1 Cor. 7 :14.
4
) eliberaia, een crux interpretum.
5
) Verg. Rom. 9:25, 26; Hós. 1:6, 9, 10; 2:23.
IV 20, 12; 21, 1 (34, 12; 35, 1). 145

het vleesch geboren Christus wel (ten deel) had door het volk

gezocht te worden om den dood te ondergaan, doch bevrijd te

dat wil onder de heidenen,


worden in Aegypte, zeggen : en te

de kinderen die daar waaruit


hij ook aldaar de
heiligen waren,

Kerk voltooide Aegypte toch was van den beginne heidensch,


4
evenals Aethiopië —•; daarom ) werd moor middel van de bruid

van Mozes de bruiloft van het Woord voorgesteld, en werd door

middel van de Aethiopische echtgenoote de Kerk uit de heidenen

kenbaar gemaakt. Wie haar afbreuk doen en haar beschuldigen


en bespotten zijn niet rein. Zij zullen namelijk ruelaatschen zijn
uit de legerplaats der rechtvaardigen
en
geworpen worden.

Zoo heeft voorts ook de overspelige Rachab, ofschoon zij zich

zelve veroordeelde wijl zij een heidin en aan allerlei zonden

schuldig was, niettemin de drie verspieders, die het geheele land

bespiedden, opgenomen en bij zich verborgen, wel te verstaan den

Vader met den Zoon den Heiligen geest. En toen de


en geheele
in puin gevallen doordien de
stad, waarin zij woonde, was zeven

bazuinen bliezen, werd ten laatste de overspelige Rachab met haar

geheele huis behouden door het geloof in het purperen merk-

2
teeken ).
niet
Zoo verzekerde de Heer ook dengenen die zijne komst
verbeidden, den Pharisaeërs wel te verstaan, en die het merkteeken

het purper, hetwelk het 3


), de vrijkooping de
van pascha was en

uittocht des volks uit Aegypte, als niets achtten, een verzekering,

zeggende : „Tollenaren en hoeren zullen ulieden voorgaan in het


4
koninkrijk der hemelen” ).
21, 1 (35, 1). Dat intusschen ook in Abraham ons geloof bij
voorbaat werd afgebeeld, en dat de aartsvader tevens als het ware

de leerde ten volledigste de


propheet van ons geloof geweest is,
in dien 5
apostel ) (bekenden) brief aan de Galaten, door te zeggen :

volgende volzinnen in het Gr. ineen Catena den


*) Eenige op
Pentateuch.
Rora. I 12; Just. 111.
) Verg. Clem. Tryph.
z

*) Verg. Just. Tryph. 111. *) Matth. 21 '.31.

“) ontbreekt ineen Hs.

Irenaeüs 111. 10
146 IV 21, 1. 2 (35, I. 2).

dan, die den Geest verleent krachten in werkt, doet


„Hij u en u

hij dit uit werken der wet, of uit prediking des geloofs \ Gelijk
Abraham God geloofde, en het werd hem tot gerechtigheid
gerekend. Zoo erkent dan, dat zij die uit geloof zijn zonen zijn van

Abraham. De Schrift nu, voorziende dat God de heidenen zou

rechtvaardigen uit geloof, heeft te voren aan Abraham verkon-

digd dat in hem alle volken zouden gezegend worden. Zoo worden
dan zij die uit het geloof zijn met den geloovigen Abraham
1 dit
gezegend” ). Wegens een en ander heeft de (apostel) hem niet

alleen den propheet des geloofs genoemd, maar ook den vader

dergenen die uit de heidenen tot het geloof in Christus Jezus

het
gekomen zijn, aangezien zijn geloof en onze een en hetzelfde

is, daar hij ter wille de belofte Gods inde toekomstige


van (gebeur-
tenissen) geloofde alsof ze reeds hadden plaats gehad, en wij
desgelijks ook ter wille van de belofte Gods door middel van het

geloof uitzien naar de erfenis die (ons bereid) is in het koninkrijk.


2 (2). Ook die (andere woorden) evenwel, die Izaak gelden, zijn
niet zonder beteekenis. Inden brief aan de Romeinen namelijk
zegt de apostel : „Maar ook Rebekka, toen zij zwanger was uit

éénen, uit Izaak onzen vader”, heeft van het Woord ten antwoord

gekregen, „dat het voornemen Gods, hetwelk naar de verkiezing


blijven niet uit de werken, uit hem die 2
).
was, zou, maar roept”
Tot haar werd gezegd : „Twee volken zijn in uwe baarmoeder en

twee natiën in uwen schoot, en (het eene) volk zal (het andere)
volk overtreffen en het grootere zal aan het kleinere dienstbaar

). Hieruit is dat niet slechts de der


3
zijn” duidelijk, prophetieën
aartsvaders, maar ook het baren van Rebekka een voorspelling
geweest zijn van twee volken, en dat het eene het grootere was,

doch het andere het kleinere, het eene in dienstbaarheid, het

andere vrij, (beiden) intusschen van eenen en denzelfden Vader.

Een en dezelfde God is de onze en de hunne, een die de kenner is

der verborgen (dingen) 4


), die van alle (dingen) weet aleer ze

2
) Gal. 3:5—9; verg. Gen. 12:3. Rom. 9'• 10, 11; verg. Barn. 13.
4
)
3 4
) Verg. Rom. 9:12; Gen. 25:23. ) Dan. 13 : 42. (Susanna)
IV 21, 2.3 (35, 2.3). 147

geschieden, die daarom heeft


en
gezegd : „Jacob heb ik liefgehad,
4
doch Ezau heb ik gehaat” ).
3 (:SJ. Mocht iemand voorts ook de
handelingen van Jacob mee

in rekening brengen, dan zal hij bevinden dat ook die niet zinledig
zijn, doch vol beschikkingen. Vooreerst wel bij zijne geboorte,
zooals hij den hiel zijns broeders aanvat en Jacob genoemd werd,
dat wil
zeggen: beentje-ligter
2
); een die vasthoudt en niet vastge-

houden wordt ; de voeten vastbindt, maar niet (zelf) gebonden is ;


een die worstelt en overwint ; die den hiel van zijn tegenstander,
dat wil zeggen : de overwinning, inde hand houdt. Hiertoe immers

werd de Heer geboren, van wiens generatie (Jacob) bij voorbaat


het zinnebeeld vertoonde ; wien ook Johannes inde
aangaande
Openbaring zegt: „Hij ging uit als overwinnaar en om te o ver-

winnen” 3
).

Vervolgens weer, als hij zich het


eerstgeboorterecht toeëigent,
toen zijn broeder hem deswege berispte 4
ook het
) ; gelijk jongere
volk hem als den eerstgeboren Christus aanvaardde, terwijl het

in leeftijd gevorderde volk hem verstiet zeide heb-


meer en : „Wij
5
ben koning dan den Keizer !” ) In Christus evenwel is geheel
geen

de zegening. Daarom ook heeft het latere volk de zegeningen van

het vroegere volk aan den Vader ontrukt, gelijk Jacob de zege-

ningen van dezen Ezau wegvoerde. Om deze reden had diens

broeder (Jacob) de aanslagen en de vervolgingen van zijn broeder


6
(Ezau) te lijden ), gelijk ook de Kerk hetzelfde te lijden heeft

van de Joden.

Buitenslands werden de twaalf stammen, het geslacht Israëls,


geboren, daar ook Christus buitensland een begin maakte met

het leggen van den twaalfzuiligen 7 ) grondslag der' Kerk.


die het loonwerd 8
De verschillende schapen, voor dezen Jacob ),

3
J
) Mal. 1:2; Rom. 9:13. 2
) Gen. 25:26. ) Openb. 6:2.
5
*) Gen. 35:32. ) Joh. 19:15. ') Verg. Just. Tryph. 134.
7
) duodecastyluin. Graul, Die chr. K. a. d. Sch welle des iren. Zeitalters,
S. 124: „Dieses Princip spricht erst Irenaus mit einer gewissen Ausdrück-
lichkeit aus”.
8
) Gen. 30:32; verg. Just. Tryph. 134.
148 IV 21, 3; 22, 1 (35, 3; 36, I).

waren ook het loon van Christus, daar als zoodanig de menschen

gelden ),
1 die uit onderscheidene en verschillende geslachten ineen
enkel heirleger tezamen komen, gelijk de Vader hem beloofd heeft

door te zeggen : „Vraag mij slechts, zoo wil ik u de volkeren der

als
geven, de einden der aarde
2
aarde ten erve bezitting” ).
Daar voorts Jacob (en de zijnen) voorspellers werden van de

3
menigte der kinderen des Heeren ), bestond er alle noodzakelijk-
heid dat hij uit twee zusters kinderen verwekte, evenals Christus
uit twee wetten vaneen en denzelfden Vader, en desgelijks ook

uit dienstmaagden 4 ) ; waarmee hij te kennen gaf, dat Christus

naar het vleesch uit vrijen en uit dienstbaren zonen Godszoudoen

allen gelijkelijk de gave schenken van den Geest


opstaan, en aan

5 ter
die ons levend maakt ). Intusschen deed hij alles wille van

die schoone had, Rachel, die bij


die jongere (zuster), oogen

voorbaat de Kerk afbeeldde, ter wille van welke Christus (lijden)


verduurd heeft 6
). (Hij was het) die toen door middel van zijne
aartsvaderen en propheten de toekomende (dingen) bij voorbaat

afbeeldde en aankondigde, in het voren zijn aandeel inde heils-

regelingen Gods uitoefende en zijn erfdeel er aan gewende Gode


gehoorzaam te zijn, zoowel als vreemdeling te verkeeren inde

), als zijn Woord


7
tegenwoordige wereld te volgen en de toekomende

(dingen) bij voorbaat te doen kennen. Bij God toch is niets zinledig,
8
noch zonder beteekenis ).
1 Inde jongste tijden echter, toen de volheid
22, <36, i). van

den tijd der vrijheid gekomen was, heeft het Woord zelf in eigen
9
de onreinheden van de dochteren Sions afgewasschen ),
persoon
19
door met eigen handende voeten der discipelen te wasschen ).
Dit toch is het einde van het menschelijk geslacht, hetwelk God

allen inden
ten erfdeel krijgt, dat, gelijk wij aan vang door toedoen

van de eerste (menschen) in slavernij gebracht zijn door de nood-

qui fiunt.
2
-1) ) Ps. 2:8.
3
) naar duistere constructie of bedorven tekst.
4
) Gen. 30:3, 9; Gal. 4:31. Ii
) Verg. Just. Tryph. 134.

) Verg. I Tim. 2:11, 12; Tryph. 134.


6 7
) saeculo.
8
) Verg. 16, 1; 18, 1.
9
) Jes. 4:4. 10
) Joh. 13:1—11
IV 22, 1. 2 (36, 1. 2). 149

1
zakelijkheid - ) van te sterven, zoo ten laatste allen die van den

aanvang af discipelen geweest zijn, gelouterd en schoongewasschen


van wat des doods is, komen tot het leven Gods. De (Heer) name-

lijk, die de voeten der discipelen waschte, heeft het geheele lichaam

geheiligd tot louterheid gebracht 2


). Daarom heeft hun
en
hij
ook terwijl zij aanlagen spijze toegediend, daarmee doelende op

degenen die aarde aanlagen, aan wie het leven toe te dienen het
op

doel zijne komst Zoo heeft Jeremia


van was.
gezegd : „EndeHeer,
de heilige Israëls, is gedachtig geweest zijne dooden, die
aan bij
voorbaat inde aarde der begrafenis sluimerden, en hij is tot hen

nedergedaald om hun de blijmare te brengen van het heil dat uit

hem opdat hij hen verlossen” 3


(stamt), zou ). Daarom voorts

waren ook de oogen der discipelen bezwaard, toen de Christus

kwam om te lijden ; en toen de Heer


bij hen kwam en hen slapende

vond, liet hij hen eerst


begaan, en duidde daardoor Gods geduld
bij het geslaap der menschen aan ; doch toen hij ten tweeden male

kwam, wekte hij hen en richtte hij hen op 4


), en gaf daardoor te

kennen dat zijn lijden de loutering is der slapende discipelen,


wier wille hij tot de lagere deelen der aarde afgedaald 5
om was )
6
om met (eigen) oogen te zien wat het werkelooze ) der schepping
was, betreffende welk een en ander hij ook tot zijne discipelen
zeide : „Vele propheten en rechtvaardigen hebben begeerd te

zien en te hooren wat gijlieden ziet en hoort” 7


).
2 (2). Want niet slechts ter wille van degenen die inde tijden
van Tiberius Caesar tot geloof in hem gekomen zijn kwam de

Christus ; noch ook slechts ter wille van de menschen die er nu

zijn heeft God voorzienigheid gedaan ; maar ter wille van volstrekt

alle menschen, die van den


aanvang af krachtens hunne deugd-
zaamheid tijdens hunne generatie God zoowel hebben gevreesd
als liefgehad, en rechtvaardig en vroom verkeerd hebben met hunne

naasten, en begeerd hebben Christus te zien en te luisteren naar

l
) debito. 2
) Joh. 13: 10. 3
) Zie bij 111 20, 4.
4
) Matth. 40 5
26: vgg. en
par. ) Ephes. 4:9 6
) inoperatum
7
) Verg. Matth. 13:17; Luc. 10:24.
150 IV 22,2; 23, 1 (36, 2; 37, 1).

stem. Daarom zal hij bij zijn tweede komst al de


zijn zoodanigen
allereerst uit den slaap wekken, zoowel hen doen als
en opstaan,
de overigen die geoordeeld zullen worden, en hen vestigen in zijn

rijk. Want een (en dezelfde) God, die de aartsvaderen tot hunne

1
heilsbeschikkingen geleid heeft ), rechtvaardigde ook de besnij-
denis uit het geloof en de voorhuid door middel van het geloof.
Immers gelijk inde eersten wij bij voorbaat werden afgebeeld en

aangekondigd, worden omgekeerd die in ons, dat wil


zoo
(anderen)
zeggen : inde kerk, nagebootst, en ontvangen zij het loon voor

wat zij gearbeid hebben.

23, 1 (37, i). Daarom zeide de Heer tot zijne discipelen : „Zie,
ik zeg u, heft uwe oogen op en aanschouwt de velden, hoe zij wit

zijn om te oogsten. Reeds ontvangt de maaier loon en zamelt

hij vrucht in voor het eeuwige leven, opdat zaaier en maaier tege-

lijk zich verblijden; want hier wordt het woord waar bevonden :

maait” 2
De een zaait en de ander ).

R Verg. Rom. 3:20. 2


) Joh. 4:35-38.
AANHALINGEN

UIT HET OUDE TESTAMENT.

Genesis. 18:1 vgg. IV 7,4 33:20 IV 20, 5.11

1:26 111 23, 2; IV 18:5 IV 10, 1 33:20-22 IV 20, 9

voorr. 4; 20, 1 19: 17 IV 16, 2 34 :6, 7 IV 20, 8

1:28 IV 11, 1 19:24 IV 10, 1


Leviticus.
2:5 111 21, 10 22 :6 IV 5,4
22:11 IV 7,2 19 :9, 10 IV 8,3
2:7 I1I21,10;24,1;
IV 20, 1 25 : 56 IV 21, 3 Jfumeri.
2:25 111 22,4 28:13 vgg. IV 10, 1
12:8 IV 20, 9
3:5 111 23, 1; IV 30:3,9 IV 21, 3
15:33 IV 8,3
voorr. 4 30:32 IV 21, 3
18 : 20 IV 8,3
3:7 11123,5 31:13 IV 10, 1

35:32 IV 21, 3 Deuteronomium.


3:8,17,20,21 11122,4
3:9 IV 10, 1 49:10-12 IV 10, 2 4 :14 IV 16, 5

3:14 111 23, 3 4 : 24 IV 20, 8


Exodus. IV
3 :16 111 23, 3 5:2,3 16, 2

3 :17 111 23, 3 IV 1 5:22 IV 14,3; 16, 4


3:4 10,
4:7 11123,4; IV 18,3 5 :24 IV 20, 5
3:7, 8 IV 7,4; 12,4
4:9 111 23, 4 7:9 vgg. 6:4 IV 2,2
11121,7.8
5 : 22, 24 IV 16, 2 8:3 IV 16, 3
8:19 11121,8
6:1 IV 16, 2 12:3 IV 10, 1 10:9 IV 8,3
vgg.
6: 15 IV 10, 1 19:9-11 IV 16, 4 10:12 IV 16, 4
9:27 IV 16, 2 20: 12 IV 9,3 10:16 IV 16, 1

12:3 IV 21, 1 21: 6 IV 17, 1 16 :5, 6 IV 10, 1

15:5 IV 7,2 22:1 vgg. IV 8,3 16:16 IV 18, 1

15:6 IV 5,3. 4 25:40 IV 14,3 18:1 IV 8,3


15: 22 IV 5,4 31:13 IV 16, 1 21: 23 111 18, 3

17:1-11 IV 16, 1 33: 2,3 IV 15, 1 28 : 66 IV 10, 2


17 :17 IV 7, 1 33:11 IV 20, 9 30:19, 20 IV 16, 4
152 Aanhalingen uit liet Oude Testament.

32:1 IV 2, 1 96:1 IV 9, 1 17: 5 IV 8,3


vgg.
32 : 4 111 18, 7 98 :1 IV 9, 1 25 : 9 IV 9,2

32:6 IV 10, 2 102: 26-29 IV 3, 1 27:6 IV 4, 1

33:1 vgg. IV 14,2 104:30 IV 5, 1 28:16 11121,7


33 :9 IV 8,3 110:1 11116,3 29 :13 IV 12,4
110:10 11123,5 33: 20 111 20, 4
Josua.
118:25 IV 11,3 34:4 IV 5, 1
23 IV 14,2 124 :1 IV 2, 1 35 :3, 4 111 20, 2

132:11 11121,5 40:12 IV 19, 2


Bich teren.
135:21 IV 4, 1 41:2 11116,3
6: 36 vgg. 111 17, 3
41:4 IV 5, 1
Spreuken. 42:1 IV 2, 1
1 Samuel.

1:9 111 23, 5 42 :10, 12 IV 9, 1


15:22 IV 17, 1

3: 19, 20 IV 20, 3 43:23,24 iV 17, 3


21:4 IV 8,3
8: 22-25 IV 20, 3 42 :33 IV 20, 10

1 Koningen. 8:27-31 IV 20, 3 43:5—7 IV 14, 1

IV 10 9 :10 111 23, 5 43 :10-12 IV 5, 1


19:11,12 20,
19:17 IV 18, 6 50:5 IV 17, 1
Job. IV
51: 6 3, 1

IV
Jesaja. 111
29:15 14,2 52:7 13, 1
1:2 111 17, 1; 1V2,1 111
53 : 2,3 19, 2
Psalmen.
1:8 IV 4,2 53: 8 111 19, 2
2:8 IV 21, 3 1:11—18 IV 17, 1 58:6-9 IV 17, 3
8:2, 3 IV 11,3 1 22 IV 12, 1 111
:
61:1 17,1; 18,3;
22:16 IV 20, 8 1:23 IV 2, 6 IV 2,5
34: 13-15 IV 17, 3 4:4 IV 22, 1 9 lil 20, 4
63 :

35:9 IV 11,3 5:6 111 17, 3 66:2 IV 3


17,
40:7 IV 17, 1 5: 12 IV 2,4 66:3 IV 3
18,
44:12 IV 16, 1 5: 46, 47 IV 2,3
45:17 1i122,4;1V5,2 6:5 IV 8 Jeremia.
20,
48:21 IV 4,3 7:10-17 11121,4 4 22 IV
.
: 2, 6
50:9-15 IV 17, 1 7:11 11121,6 6 2,3, 8 IV
: 17, 2
51:14 111 17, 2 7 :13 111 21, 4 6:20 IV 2
17,
51:18,19 IV 17,1.2 7:14 111 19,2; 20, 2; 7:21-24 IV 17, 3
68 :10 111 17, 2 21, 1. 6 9:24 IV 3
17,
69: 22 lil 19, 2 7:14,15 11118,3 IV
11:15 17, 3
69: 27 111 22,2 7: 24 vg. 111 20, 2 17:9 111 18, 3; 19,2
78: 5—7 111 16, 3 8 3,4 111 16, 4 22 :17 IV 3
: 18,
82:6 IV 1, 1 9:5 111 19, 2 22 25 111
: 24, 21, 9

82: 6,7 111 19, 1 9:6 111 16, 3 22:28-30 111 21,9
91 : 13 111 23, 7 11:2 lil 17, 3 23 : 5 111 15,3
Aanhalingen uit liet Oude Testament 153

23 : 23, 24 IV 19, 2 Ilosea. llübakuk.

31: 31, 32 IV 9, 1 1:2 IV 20, 12 3:2 111 16, 7


36:30,31 111 21,9
1:6, 9, 10 IV 20, 12 3:3, 5 111 20, 4

2:23 IV 20, 12
Ezechiël.
6:6 IV 4 Zaeharia.
17,
1 :28 IV £O, 10
12:11 IV 20, 6 7:9 IV 17, 3
20:12 IV 16, 1
Joel.
8:16,17 IV 17, 3
20:21, 25 IV 15, 1
9:9 lil 19, 2
2:29 111 17, 1
Daniël.
Amos. Maleachi.
2:34 11121,7
IV 20, 11 1: 2 lil 20, 4 I:2' IV 21, 2
2:34,35
IV 11 1:11 IV 17, 5
3:25 20, Joiia.

IV 2 10 IV 20, 2
7: 13, 14 20, 11 :

1:9 111 20, 1


111 2 4:1 IV 4,3
7 :13, 26 19, 2:1 111 19, 2
vgg.
12:3 IV 7,3
3 : 8, 9 lil 20, 1
13 :42 IV 21, 2 Apocryphen.
Mieha.
14:3, 4 IV 5,2 Baruch 3: 37 IV 20, 4

14 24 IV 5,2 7:9 111 20, 4 Jez. Sir. 39:14 IV 17,2


:

Irenaeüa 111.
UIT HET NIEUWE TESTAMENT.

Matthaeüs. 7:15 111 16,8; IV 15,2 j 16: 18 111 2


24,
1 :1 111 16, 2 7 19 IV 8,3 16.21,24, 25
:
11118,4
1:12, 16 111 21, 9 7 : 24, 26 111 24, 2 17:3 IV 20, 9

1: 18 111 16, 2; 21, 4 8:11 IV 8, 1 19:7, 8 IV 15, 1


1:20-23 111 16,2 10:6 IV 2,7 19: 17 vgg. IV 12,5
1:23 11121,4 10:10 IV 8,3 19: 30 111 22,4
2: 11,12 111 16, 4 10:17,18,23 11118,5 20:16 111 22,4; IV

2:17, 18 111 16, 4 10:20 111 17, 1 15,2


3:9 IV 7,2 10 28 111 18, 5 21:9 IV
:
11,3
3:10 IV 8,3 10:32,33 111 18,5 21 : 13 IV 1, 6
3:11 IV 4,3 10 : 37 IV 8,3 21 : 16 IV 11,3
4:3 IV 6, 6 11:25 IV 2,2 21 : 31 IV 20, 12

4:22 IV 5,4 11:27 IV 1,5; 6,1; 22:2 IV


vgg. 11,3
5:8 IV 9,2; 20, 5 7,4; 20, 2 22:29—32 IV 5, 1. 2
5 : 14 IV 7,3 12:6 IV 9,2 22:37-40 IV 12,2
5:17 IV 2, 6 12:7 IV 17, 4 23:2-4 IV 12,4
5:20 IV 13, 1 12:20 111 23,1; IV 23:3 IV 1,1; 13, 1

5:21, 22 IV 13, 1; 20, 10 23 : 9 IV 1, 1

16, 4 12 :29 111 18. 6 23: 26, 27 IV 18, 3

5:23,24 IV 18, 12; 12: 36 IV 16, 4 23:34 111 18, 5; IV


18, 6 12:41,42 11121,8; 9,1
5 : 27, 28 IV 13, 1; IV 9,2 24: 26 IV 14, 1

16, 4 13:17 IV 11,1; 22,1 25: 16 vg. 111 17, 3

5:34,35 IV 2,5; 4,1 13:52 IV 9, 1 25:21,22 IV 11,2


5 :34, 37 IV 13, 1 14: 8, 9 IV 6, 6 25: 34- 36 IV 18, 6
5 : 39 111 16, 9 15:3 IV 12, 1 25 : 41 111 23, 3

5 : 39, 40 IV 9,3 15 : 3,4, 6 IV 9,3 26 :26 IV 17, 4


vg.
5:40,41,45 IV 13,3 16:13,16,17 11118,4 26 : 38 111 22,2

5 : 45 111 18, 5 16:17 11113,2;19,2 26:40 IV 1


vgg. 22,
Uit het Nieuwe Testament. 155

Marcus. 10:18 11117,3 1:18 IV 20, 6. 11


10:19 11123,7 1:50 IV 9,2
1:1 111 16, 3
10: 21 IV 2,2 2:4 111
1: 24 IV 6
16, 7
6,
10: 22 IV 6,1; 7,4 3:14 IV
8:31 111
2,7
16, 5
10:24 IV 22, 1 4:6 111 22,2
8 : 38 111 18, 5
11:5 11114,3
vgg. 4:18,13.14 11117,2
10:29, 30 IV 8,3
12:11 11114,3
13:32
vgg. 4:41, 42 IV 2,7
IV 6, 1
12 :16 111 14,3 5:46 IV
13:39 IV
vgg. 9,3
6,7
13 : 6 vgg. 111 14,3 5
; : 46, 47 IV 2,3
13:15,16 IV 8,2 7 30 111 16, 7
Lucas.
:
13 : 26 IV 8, 1 7:38 111 24, 1
1 : 2 111 14,2 13 :29 IV 8, 1 8 : 36 111 19, 1
1 32 lil 16, 1
: 3
14: vgg. 111 14,3 Ij 8:44 11116,8
1 : 35 111 21, 4 14 : 7 vgg. 111 14,3 8:56 IV 5,3; 7, 1
1 : 38 111 22,4 14: 12 111 8
vgi:. 14,3 : 58 IV 13, 4
1 : 42 111 2,5 14 : 13, 21 111 14,3 9:14 IV 8,2
1 : 42—45 111 14,3 14:26 IV 8,3 10:30 IV 4,2
1 : 44 111 16, 4 15 : 4 111 23, 8 10:35 IV, 1,2
1 : 46 IV 7, 1 15:22,23 IV 14,2 11:25 IV 5,2
1 :69 111 16, 3 16: 16 IV 4,2 11:35 111 22,2
1:71,75 IV 20, 4 16: 19 vgg. 11114,3; 12:32 IV 2,7
2 : 6 vgg. IV 7, 1 IV 2,4 13:1-11 IV 1
22,
2:8, 17 IV 7, 1 16:31 IV 2,3 14:6 IV 2, 6
2 : 20 111 16, 4 17 : 5, 6 111 14,3 14:6, 7 IV 7,3

2 : 28 111 16, 4 17 :11 111 14,3


vgg. 14:9, 11,7 111 13, 1

2:29-32 11116,4; 18 : 9 111 14,3 14 : 20 IV 4,2


vgg.
IV 7, 1 18 : 27 IV 20, 5 15:15 IV 4
13,
3:1 111 14,3 19 : 1 vgg. 111 14,3 15 : 16 IV 14, 1
3:8 IV 7,2 19:11 111 14,3
vgg. 16:7,13 11117,2
3:9 IV 8,3 10 : 35 111 17, 3 17 : 5 IV 14, 1
3:16, 17 IV 4,3 21:4 IV 18, 2 17 : 24 IV 14, 1
3: 23 vgg. 111 22,3 22:44 111 22,2 19:8 IV 12,5
4:3 IV 6, 6 23:34 II116,9;18,5 19:11 IV 18, 3
4:34 IV 6, 6 24 :13 111 14,3 19:15 IV
vgg. 21, 3
5:6 111 14,3 24 : 25, 26 111 16, 5 34
19 : 111 22,2
6:3, 4 IV 8,3 24 : 44—47 111 16, 5

6:24-26 111 14,3 Handelingen.


Johannes.
6:29-31 IV 13, 3 1:7 111 23, 1
7:36 111 14,3 1:3 111 21, 10 2 111 2
17,
7 : 43 111 20, 2 1: 13 111 19, 2; 21, 5 2:8, 41, 47 111 2
17,
9 : 22 111 16, 5 1: 14 III16,8; IV 20,2 8: 33 111 19 2
156 Uit het Nieuwe Testament.

9:15, 16 111 15, 1 9:5 111 16, 3 15 :54," 55 111 23, 7

15:39 111 14, 1 9: 10-13 IV 21, 2


2 Corinthen.
16:8, 9 lil 14, 1 9: 25, 26 IV 20, 12
12:9 111 20, 1
16:10, 11 111 14, 1 10:3, 4 IV 12,4
16 : 13 111 14, 1 10 : 6,7 111 18, 2
Galaten.
16 : 15, 34 111 14, 1 • 10:9 111 18, 2
1 : 1 111 13, 2
20:5,6 11114,1 10:15 11113,1
2:1, 2 111 13, 3
20:29,30 111 14,1 11:26 IV 2,7
2:5 111 13, 3
22:8 111 15, 1 11:32 111 20,2
2:18 111 13, 1
22:25-28 111 14,1 13 :10 IV 12,2
3:5-9 IV 21, 1
26:15 111,15,1 14:9 11116,3; 18,2
27 lil
3:13 11118,3
: 1 14, 1 14:15 11118,3
3:24 IV 2,7
28 : 11 111 14, 1
1 Corinthen. 4:4, 5 111 16, 3.7;

Romeinen. 22, 1
1 : 23 lil 18, 2
4:31 IV 21, 3
1:1-4 11116,3 I : 29 lil 20, 1

1 : 3,4 111 22, 1 3:17 IV 8,3


Ephesen.
1:9 IV 20, 7 4:4 IV 9,2
1:10 111 21, 10; IV
2:27 IV 13, 1 7:5, 6 IV 15,2
20, 8
3 : 23 IV 16, 4 7:12 IV 15,2
1:21 IV 19, 2
4:3 IV 5,3 7 : 14 IV 20, 12
2:7 IV 5, 1
4 : 12, 13, 16 IV 7,2 7:25 IV 15,2
2:13 111 18, 3
5:6-10 111 16, 9 7:31 IV 3, 1
4:6 IV 20, 2
5: 14 111 18, 7; 22,3 8: 11 111 18, 3
4:9 IV 22, 1
5 : 17 111 16, 9 10:4 IV 14,3
4 :9, 10 IV 12.4
5 : 19 111 18, 6. 7; 10:11 IV 14,3
4:10 11121,6
21, 10 10 :16 111 18, 2
5 :20 111 23, 8 II :23 vgg. IV 17, 4 Philippensen.
6:3—5 11116,9 12:4—7 IV 20, 6
2:1-5 IV 5,3
6:9 111 16, 9 12 : 8 vgg. IV 9, 1
2:6 IV 7,4
7 : 11, 13 111 23, 1 12 : 28 111 24, 1
3:12 IV 9,2
7 :14 111 18, 7 13 : 2 IV 12,2
4 : 17 IV 8,3
7 :18 111 20, 3 13:9, 10 IV 9,2
4:18 IV 18, 4
7 : 24 111 20, 3 13 : 12 IV 9,2

8:3 111 3 IV Colossensen.


20, 13; 13 12,2
1:18 IV 20, 2
8 : 11 111 16, 9 15 : 3,4 111 18, 3

8 15 IV 9,2
2 :11 IV i6, 1
: 15:11 11113,1
4:14 111 14, 1
8 : 30 IV 22,2 15:12 11118,3
8 : 34 111 16, 9 15:21 11118,3 1 Timotheüs.

8 : 36 IV 16, 1 15:22 111 23, 8 1:9 IV 16, 3

9:3 IV 4, 1 15 : 26 111 23, 7 2:11,12 IV 21, 3


Uit het Nieuwe Testament 157

2 Timotkeiis. 1 Johannes. 6:2 IV 21, 3

4:10 111 II : 19 IV 18, 6


1, 1 2 1 IR 3
; 17,
19:11—16 IV 20, 11
Hebraeën. 2:18-22 111 16, 5
21:3 IV 18, 6
4:1—3 111 16, 8
2: 17 IV 8,2
10:5 IV 5:1 UI 16, 8
17, 1
Apocryphen.
11:5 IV 16, 2
„ T
.

2 Johannes.
Barnabas 13 IV 21, 2
JaCObUS '

7, 8 111 16, 8 Clem. Rom. I 12 IV


2:23 IV 13, 4; 16, 2 n ÜI 16 , 8 20, 12
1 Petrus. Mand.
Hermas, 2,1
1:4 IV
Openbaring.
11, 1 IV 19, 2
1:5, 11 IV 7,2 1:12-18 IV 20, 11 Just.Tr. 131 IV 21,3

1:8 IV 9,2 1 : 15 IV 14,2 Just.Tr. 111 IV 20,12

2:22 IV 20, 2 1 :17, 18 IV 20, 11

2:23 111 3:7 Onbekend.


16, 9 IV 20, 2
3:19 111 20,4 5:6 IV 20, 11 111 2.4
17,
4:6 111 20, 4 5:8 IV 17, 6 111 23, 3.

UIT DE CLASSIEKEN.

Hom. 11. IX 312 vg IV 33,3

Plato, Tim. 111 p. 29 A 111 24, 5

Plato, Wetten IV 111 24, 5


REGISTER

VAN NAMEN EN BIJZONDERHEDEN.

111 21, 1
A. Aquila
Artaxerxes IV 2
aanneming (tot kinderen) 111 20,2;
111 21, 3
Augustus
21, 4; IV 1, 1

aanvulling (der wet) IV 8,2; B.


13:1, 2; 16, 5
Baby lon 111 21, 1
aardbodem 111 23, 3
Basilides IV 6,4
aartsvaders . .
IV 14,2; 16, 3
'Bel IV 5,2
Abel IV 18, 3
Abraham IV begin en einde 111 22,3. 4; IV
2,4; 5,3 vgg.; 7,1;
20, 4
8,1; 13, 4; 21, 1
Abrahams IV 1. 2 besnijdenis . . . IV 16, 1. 2
zaligheid. 8,
.

Bethlehem 111 20, 4


accommodatie . . . . IV 15,2
blindheid IV 6,5
Achaz 111 21, 4

Adam 111 18, 1. 7; 21, 10; 22,3.4;


c.
23, 1. 2.5; IV 14, 1
Cain. . 111 23, 4; IV 18, 3
Aegypte . . . 111 21, 5; 20, 12 . .

Aethiopië. ....
IV 20, 12 Carpocrates IV, 6,4
Africa 111 20, 4 Catholieken 111 15, 1

Aiexandrië . . .111 20, 2; 21, 2 christologie 111 16, 2vgg. 5 vgg.;

20,2; IV 20,3.4.7
allegorieën 111 17, 3; 20, 1; 21, 18,1 vgg.; 19,3;
Christus 111 18, 3.4
7.8; 22,4; IV 5,4; 14,3; 16,1;
Christus-prophetie . 111 19. 2
19, 1; 20, 12.; 21, I—3 .

Amalek 111 16, 4 Cyrus IV 5,2

anthropomorphisme . .
IV 3, 1
D.
Antichrist 111 27,7

apostelen 111 13, 2; 14,2; 17,1; Daniël 111 21, 7

19, 2; 21, 3.4; 24, 1; IV voorr. Davids-zoon .


111 16, 3; 21, 5. 6

1. 3; 1,1; 5,4 decaloog IV 14,3; 15,2; 16,3.4


Register, 159

dienstbaarheid (a. G.) IV 14,


. 1 H.
Doketen 111 16, 1; 18, 6. 7; 19, 4;
heidenbekeering 111 25,1; IV 21,3
22, 1

dood 111 18, 7; 21, 10; 22,4; 23,


Heilige geest . . . . IV 20, 1

1. 6. 7 heilsregeling 111 24, 1; IV 20, 6

hemelen IV 19, 2
doop 111 17, 2.3
Henoch IV 16, 2
duivel 111 17, 3; 18, 6; 23, 1-3;
Herodes 111 21, 3
IV voorr. 4
Horos 111 18, 3; 25, 6
dwaling 111 15,2

E. I.

Ebionieten 111 21, 1 Immanuel 111 16, 2.3:18,3; 19,1.


Etia IV 20, 9 3; 20, 3; 21, 4; IV 23, 1

engelen 111 20 4 Izaak IV 5,4; 21, 2

engelen (gevallen) . . IV 16, 2


Epicurus 111 24, 2
J.
Esau en Jacob . . .
IV 21, 2 Jechonia 111 21, 9
eucharistie . . .IV 17, 5; 18, 5 Jerusaiem . .
IV 1,1; 4, 1. 2.

Eva 111 22,4; 23, 5; IV voorr. 4 Jerusalem’s val . . . .IV 4, 1

Ezechiël IV 20,10 Jezus Christus 111


...
16, 4
Joden IV 18, 4
G. Johannes (ev. v.) . . 111 16, 2

„geestelijken” ....
111 15,2 Jojakim 111 21, 9

genealogie (v. J.) 111 21, 9 vgg.; Judaisten 111 15, 1

22,3 Justinus IV 6,2

„gezalfde” 111 18, 3


tiideon 111 17, 3 K.
God mensch 111 18, 7; 19, 1; Kerk 111
en 16, 6; 17, 3; 21, 8; 24,1;
IV 9,3; 11,2; 13, 1; 14,1; IV 1.
8,1; 17, 4; 20, 12; 21, 3.

16, 3; 20 4 kerkleer 111 24, 1

god-mensch III18: 7; 19, 2; 21, 4 ketterbestrijding . IV voorr. 1

godsbegrip 111 15,3; 20, 2.8; 111


ketterij 14,3; 15, 1. 2; 16, 1.
IV 3; 5,1; 7,1; 7,4; 11,2; 6. 8. 9; 3.5.
17, 4; 18, 7; 19,1;
14, 1. 3; 19, 2; 20, 1. 2. 6. 22,1; 24, 1. 2.5. 6; IV voorr.

gods-kennis IV 2,4; 5,2; 6,1—5; 2.3. 4; 1,1; 2,2; 9,3; 12,5;


20, 1-4 18, 4b; 19, I—3; 20, 1. 5

godsopenbaring IV 6,6.7; 20,11 koningsmacht . •

. . .IV9, 3
God zien IV 6,6; 20, 5. 6. 9.11 krijgsgevangene . . . 111 23, 2

goedheid en rechtvaardigheid
111 25, 2 L.

grootste geboden . .
IV 12,2 Lam IV 20, 2
.......
160 Register,

lankmoedigheids (Gods) 11120,2; N.


25, 1
natuurlijke geboden IV 13, 4;
Lazarus IV 2,4
14,3; 16, 3.5
leer (d. ap.) 111 15,1; IV 1, 1. 2
Nebucadnesar ....
111 21, 2
levensboom 111 23, 7
nederdaling ter belle 111 18, 2.3;
levensduur (v. J.) . .
111 18, 7
20, 4; IV 20, 2
liefde (Gods) . . IV 20, 1. 4.5
Nieuw verbond IV 9,2; 11,3.4
Logos o. a. 111 18, 1; 19, 3; 20,1.
Ninevieten 111 20, 1
2; 22,3; IV 13, 4; 14,2 20,
;

1 vgg. O.
Loskooping. 111 15,2; IV 5,4
IV 17, 1— 4; 18, 2.3
.

offeranden
Lot IV 16, 2
opstanding des vleesches 111 20>
Lucas 111 14, 1. 3
1; IV 5,2; 18, 5.
Lucas (en Paulus) 111 14. 1
overlevering 111 ‘24, 1
. .

....

Lucas (ev.) 111 14,3. 4; 15,1; 16, 4

Lucas (specialia van) 111 14,3. 4 P.

lijden (v. J.) 111 18, 4 Pandora IV


....
2,2
paradijsstraffen ...
111 23, 3

pascha IV 10, 1
M.
Paulus 111 13, lvgg.; 14,2; 15,1;

maagdelijke geboorte 111 16, 2; 16, 3; 18, 3.

18, 2.7; 19, 2.3; 20, 3; 21,4.9 Petrus (en Paulus) . . 111 13, 1
manna IV 16, 3 Philippus 111 13, 2

Marcion 111 14,3. 4; 25, 2; IV 6, Pilatus IV 18, 3


2.4; 8,1; 13, 1. Plato 111 25, 5

Marcionieten 111 25, 2; IV 2,2; portretten IV 17, 6

15,1; 17, 1 priesters IV 8,3


Marcus (ev.) ....
111 16, 3 propheten lil 19, 2; 24, 1; IV 2,
Maria 111 11,3; 12,7; 16,1.2. 7; 4; 14,1; 20, 5. 8.

19, 3; 21, 4.5. 10; 22, 1. 4 Pholemaeüs Lagi .


111 21, 2.3.

martelaarschap 111 18, 5


R.
...

Matthaeüs (ev.) ...


111 16, 2
Rachab IV 20, 12
melk 111 17, 4
Rachel. . . . . . .
IV 21, 3
mensch 111 20, 3; 22,1; IV voorr.
Rebekka IV 21, 2
4; 11, 1. 2; 20, 1
„recapitulatie” 111 16,6; 18,1;22,3
menschheid (v. J.) 111 20,4; 22,2
rechtvaardiging IV 5,4; 16, 2
Middelaar 111 18, 3
regel der waarheid . .
111 15, 1
„Moeder” (d. Val.) . .
111 25, 6

monotheisme IV 1,1; 2,2; 4,3; s.

5,1; 20, 2.3 sabbat . IV 8,2. 3; 12,1; 16, 1


Mozes IV 2,4 schepping . . IV 7,3; 20, 1. 4
Register, 161

Schrift-getuigenis IV 9, 3 b 10 volk
. .
(Israël). . . IV 14,2 vgg.
111 21, 1
Septuaginta .
. vgg. vóórbestaan (v. Chr.) 111 18, 1;
Simeon 111 16, 4 IV 6,1; 7,4; 20, 3.
Simon IV 6,4
magus voorwetenschap (Gods) 111 16, 7
slang 111 22,4; 23, 5; IV 4
voorr. Voorzienigheid 111 25, 1; IV 6,1
vrees IV 16, 5

T. vrije wil
. .IV 4,3; 15,2; 16, 5

vrijheid (chr.) . . . .
IV 16, 5
Tatianus 111 23, 8
vijandsliefde ....
111 18, 5
Theodotion 111 21, 1
vijgenbladen ....
111 23, 5
Tiberius . . . .
IV 6,2; 21,2
„transduco” 111 voorr.; 24, 1
.
Twaalve IV 21, 3 w.
(de) . . . .

waarheid IV 15,2
u.
wederkomst (v. J.) o. a. IV 22,2
uitverkiezing IV 14, 1. 2; 15,2 weelderigheid IV 2,4

wereldbrand IV 4,3
V. wet IV 2,5 vgg.; 4, 1. 2; 9,2;

Vader en Zoon 111 15,3; IV 6, 11,4; 12,4; 13, 2; 14,3


3. 6. 7; 7,4; 18, 2; 20, 3. 6. wilsvrijheid zie vrije wil.

Valentinianen 111 15,2; 16, 1; wijngaardranken ...


IV 4, 1

25, 6; IV voorr. 3; 6,4. wijsheid (Gods) ■ . IV 20, 1. 3

Valentinus 111 14,3.4; 15,2; 16,1;


IV 1; 6,4
voorr.
z.
vasten IV 17, 3

Verbonden (twee) IV 4,2; 8,1; Zaligmaker 111 18, 7; 19, 3; 20,4

11,3. 4; 21, 3 zelfgenoegzaamheid (Gods) o. a.

vergankelijkheid .
.IV 3,1; 4,2 IV 14,2; 16. 3; 17, 1

„verloren schaap” 111 19, 3; 23,1. „zieligen” 111 15,2


8; 39, 8 zonde 111 18, 2.7; 21, 10; 22,4;
verlossing IV 20, 4 23, 7
vervolging 111 18, 5 zondeloosheid (v. J.) .
IV 20, 2

vleeschwordtng (v.d. Logos) 111 zondeval 111 23, 1

16, 6; 17, 4; 19, 1. 2; 1V20.2.4 Zoon (Gods) . . IV 20, 3.7. 11

voetwassching. . . .
IV 22, 1 Zoon des menschen . 111 18, 4
INHOUDSOPGAVE.

Te Antiochië (3). Lucas


Petrus en Paulus (111 13, 1). Philippus (2). en

Paulus (14,1); specialia van Lucas (1 —3). Toepassing op Marcion,

Valentinus en Judaisten (4 —15,1). Listen der Valentinianen (2). Slot-

som (3).
Christologie der Valentinianen; te toetsen aan de Schrift (16, 1).
Lucas (16, 2 —4). Paulus (16, 3). Slotsom
Johannes, Matthaeiis, Marcus,

(16, 5).
Onderlinge tegenspraak der ketlers (6“). Recapitulatio door Christus (6 b );
Johannes Paulus
inde volheid des tijds (7). Gevaar der ketterij (8 ). a en

De geest (17, 1. 2). Gideon (17, 3). De ketters


daartegen (8
b
, 9). Heilige
leugenaars; waarschuwing daartegen (17, 4).
Herstel Adam (2). Paulus kent
Vóórbestaan van Christus (18, 1). van

slechts één Christus (3 ). „Gezalfde” (3 b ).


a Jezus’ Christus-belijdenis (4,5).

Tegen het- doketisme (6). De middelaar, die God en mensch vereenigt.

Hij doorloopt eiken leeftijd en overwint de zonde (7). Niet slechts

1), Niet slechts God (2.3). Allegorie Jona (20, 1). De


mensch (19, op

verlosten (2,3). De God-mensch uit Africa (4).


Exegese van Jes. 7:14 (21, 1). De Septuaginta (2,3). Geboorte uit

maagd (4). Uit Davids geslacht (5,6). Daniels steen (7). Mozes’ stal
een

(8). Genealogie van Joseph (9“). Niet van koninklijke afkomst (9 b ). De

tweede Adam (10 ). Niet


a uit slijk (10b), we l uit Maria geboren (22a, 1).

Zijn lichamelijke behoeften (2). Zijn genealogie, volgens Lucas (3).


Maria en Eva (4). God sterker dan de slang (23, 1). Adams nageslacht (2).
Paradijsstraffen (3). Cain (4). Adams berouw en ascese; vijgebladen (5).
Levensboom; zonde en dood (6). Slang en kroost der vrouw (7). Adams

zaligheid; Tatianus (8).


De heilsregeling volgens de kerkleer (24, 1. 2). Gods voorzienigheid;
Inhoudsopgave. 163

heidenbekeering (25, 1). Goedheid en rechtvaardigheid (2). Marcions

dwaling (3). Eén vonnis billijk (4). Plato beter (5). der
Bespotting
Valentinianen (6). Bede voor hen (7).

VIERDE BOEK

Voorrede: Een nieuw hoek (1). Inhoud der vorige boeken. Kennis
der ketterij noodig te harer bestrijding. Valentinus type van allen (2).
Diens lasterlijke leer, veroordeeld door de
apostelen (3). Vergelijk de

slang en Eva (4).


Slotsom het betoogde: slechts één God; de ketters dwalen (1,
van
1).
De Heer monotheïst (2). Mozes de propheten 1. 2 a ).
en eveneens (2,
Hun God door de ketters miskend (2 b ). Door Mozes de
en propheten
sprak de Heer (3). Gehoorzaamheid zaak; Lazarus en de rijke man (4).
Dwaling der ketters: de „stad des grooten konings”; het „huis des

gebeds” (5, 6 8 ). Verharding der Joden (6 b ). Bekeering van Samaritanen

en heidenen (7). Ondergang der wereld (3,1). Jerusalems val De


(4,1).
wet van Mozes tot Johannes; Jerusalem dito (2). Wereldbrand (3 ).
8

Alles door éénen Heer (3 b ). ’s Menschen wil vrij (3<=). God de schepper
levenden (5, 2 ). De Christus
(5,1). God van
a
eveneens (2 b ). Abraham’s
geloof (3,5). Dat der christenen (4).
De ketters Malth. 11 :27 (6, 1). De kennis God
over en
par. van
(2 —5).
Gods openbaring (6). Het getuigenis der waarheid (7). Abrahams blijdschap
(7,1). Abrahams kinderen (2). Abrahams God de Schepper (3 ). a

Jezus de (3 b ). der Joden (4), Marcion (8, 1).


weg Dwaling van

Sabbatsschending (2,3).
De „Heer des huizes” heer over twee verbonden (9, 1). „Meer dan de
tempel” (2*). Conclusie (2 b ).
Gnostisch polytheïsme loopt dood (3). Het getuigenis der Schriften

(10, 1. 2); den Heer zelf


van
(11,1).
God en mensch (2). Oud en Nieuw verbond (3,4). De overlevering
der ouden De
(12,1). grootste geboden (2). Een zelfde God (3). Christus’
oordeel over de wet; de rijke jongeling; Zacchaeüs (4,5). De aanvul-

ling der wet (13, 1—3»). Wat en vrijheid (2). Waarde der vrijheid (3 b ).
Eén God van dienstknechten en vrijen (4). Abraham „vriend” (4*)).
Adams schepping; zelfgenoegzaamheid Gods; dienstbaarheid van den

mensch (14,1). Gods opvoedingsmiddelen (2 —3 vgg.). Accommodatie;


miskend door ketters (15,1). Besnijdenis (16, 1,2). Sabbat (l b ). Zedewet

(3,4). Oud en Nieuw verbond (5). Offeranden (17, I—4).1 —4). Christelijk
offer (5 —18, 6). Christus’ naaa (17, 6). Vóór het altaar (18, 1). Offer-
der weduwe (2 b ). Cain Abel (3»). Phari-
gaven (2«). Het penningske en
164 Inhoudsopgave.

saeën (3 b ). Het otfer der Kerk (4 ).


a Joden en ketters (4 b ). Opstanding
des vleesches (5 ). Eucharistie (5 b ). Philanlhropie.
a Gebéd (6).
Zinnebeelden (19, la ). Dwalingen (1°). Gods grootheid (2). Keltersche

dwalingen (3 —20, 1). Vader en Zoon en Wijsheid (2,3). God Bouw-

meester (4). Prophetie, volgens de ketters (5»). God zien (5, b ). Openbaring
door den Zoon (7), door de propheten (8), door het Woord (9), Visioenen
van Mozes, Elia, Ezechiël, Daniël, Johannes. (10, 11). Symbolen van

Hosea, Mozes, Rachab (2). Abraham (21, 1). Izaak (2). Jacob en Esau,
Rachel (3). De voetwassching, Gethsemane (22,1). Doel van Christus’

komst (2; 23, l a ).

You might also like