1. antwoorden / responder Zij antwoordt haar vriend.
2. bang maken / asustar De broer maakt zijn zus bang. 3. beginnen / empezar Ik begin om 10 uur met werken. 4. berekenen / calcular Zij berekenen iets. 5. bewust zijn (van)/ ser consiente de Ze is bewust van de geschiedenis. 6. bijten / morder Een hond heeft me gebeten. 7. blijven / quedar Ik blijf in Frankrijk. 8. bouwen / construir De familie is een huis aan het bouwen. 9. brengen / traer Ze brengt salade naar de barbecue. 10. denken/ pensar Zij denken aan eten. 11. dichtdoen / cerrar Doe de deur dicht! 12. douchen / duchear De vader is aan het douchen. 13. draaien / girar Een wiel draait. 14. eten / comer Ik ga pizza eten vanavond. 15. foto’s maken / hacer fotos Hij maakt foto's. 16. gaan / ir Hij gaat naar huis. 17. geloven / creer De familie gelooft in God. 18. geven / dar De dochter geeft haar moeder het cadeau. 19. halen / ir a buscar De moeder haalt brood bij de supermarkt.
20. hangen/ colgar Het schilderij hangt aan de muur.
21. hebben/ tener Zij hebben drie auto's. 22. helpen/ ayudar De leraar helpt de studenten. 23. heten/llamar De kat heet Bounty. 24. (vast)houden/coger De zoon houdt de tassen vast. 25. houden van/ amar / encantar Ik houd van eten. 26. kennen / conocer De familie kent de burgemeester. 27. kijken naar / mirar We kijken naar de bergen. 28. klimmen/ escalar De kat is in de boom geklommen. 29. koken / cocinar Hij houdt van koken. 30. komen / venir Wij komen niet vanavond. 31. kopen/ comprar De vader gaat een TV kopen. 32. kunnen/ poder Zij kunnen Duits spreken. 33. lachen/ reir Zij lachen om een grap. 34. (toe)laten / admitir De ouders laten hun dochter naar het feest gaan. 35. laten zien/ monstrar Ik laat jou het boek zien. 36. leiden / dirigir De kapitein leidt zijn team. 37. leven / vivir Hij leeft zijn leven. 38. lezen/ leer De klas leest een boek. 39. liggen / acostarse De moeder ligt op de bank. 40. lopen / andar Ze loopt in een park. 41. luisteren (naar)/ escuchar Ze luister naar muziek. 42. maken/ hacer Ze maken een nieuwe auto. 43. maken/doen /hacer De manager doet een serieus aanbod. 44. missen/ontbreken / faltar Sara ontbreekt vandaag. 45. moeten / deber Ik moet mijn kamer opruimen. 46. moeten / deber Je moet je voorbereid zijn. 47. mogen / poder Het kind mag TV kijken. 48. nemen/pakken / tomar Pak de fles van de tafel. 49. nodig hebben / necesitar Wij hebben hulp nodig. 50. schenken / regalar Hij schenkt geld. 51. ontvangen recibir Ik heb een brief ontvangen. 52. openen / abrir Zij openen de winkel. 53. opmerken / notar Ik heb je nieuwe kapsel opgemerkt. 54. (in)pakken / empaquear Zij moet haar spullen pakken. 55. praten / hablar Zij praten met hun ouders. 56. rennen / correr Zij rennen in het park. 57. rijden / conducir Zij rijdt de auto. 58. schijnen / brillar De zon schijnt. 59. schreeuwen om / grittar Zij schreeuwt om hulp. 60. schreeuwen tegen / grittar a Zij schreeuwen tegen hun kinderen. 61. schrijven / escribir Ze is een essay aan het schrijven. 62. slapen / dormir De beer slaapt. 63. spelen / jugar Ze spelen in de tuin. 64. spreken / hablar Jij spreekt Engels. 65. springen / saltear Ben je klaar om in het water te springen? 66. staan / ser parado Ze staan op. 67. studeren / estudiar Ze studeren economie 68. sturen / manejar Ze stuurde een ansichtkaart. 69. tillen / elevar De vader tilt de tassen. 70. toebehoren / pertenecer De hond behoort toe aan de buurman. 71. toenemen / invrementar De winst neemt toe 72. trekken/ tirar Zij trekt haar kind. 73. uitleggen/ explicar De leraar legt wiskunde uit. 74. vallen / caer Hij viel uit de boom. 75. vangen / atrapar De politie is een man aan het vangen. 76. vergeten / olvidar Ik vergat mijn broek. 77. verslaan / vencer Ze verslaat hem in het rennen. 78. vertellen / decir Ik wil jou een verhaal vertellen. 79. verwijzen / referir De auteur verwijst naar zijn moeder in zijn boek. 80. verzamelen / collecionar Hij verzamelt postzegels. 81. vinden / encontar Ze vond een armbandje op straat. 82. vliegen / volar Vogels vliegen in de lucht. 83. voeren / dar comida Ze voert de dieren. 84. vragen / preguntar Hij vraagt iets. 85. wachten op / esperar (a) We wachten op de bus. 86. wassen / lavar Ik was de auto. 87. wensen / desear Ik wens voor vrede. 88. werken / trabajar Ik werk als leraar. 89. willen / querer Ik wil ijs. 90. winnen / ganar Ze is de wedstrijd aan het winnen. 91. wonen / vivir Zij wonen in Spanje. 92. worden / convertirse en Ik word later een leraar. 93. zeggen / decir Hij zegt dat je mooi bent. 94. zetten/ poner Hij zet de thee op tafel. 95. zien/ ver Ik zie jou. 96. zingen / cantar Het koor is aan het zingen. 97. zitten / sentarse De leerlingen zitten op hun stoelen. 98. zoeken / buscar Wij zoeken onze zus. 99. zwemmen / nadar Wij zwemmen in het meer. 100. zwijgen / callarse De leerlingen zwegen tijdens de uitleg.