Professional Documents
Culture Documents
Solidedge3D Vaktekenen ISO Draft
Solidedge3D Vaktekenen ISO Draft
Solidedge3D Vaktekenen ISO Draft
Opleidingsonderdeel: 2D tekenen
Filiep Verpoucke
NAAM: ………………………………..………………………………………
VOORNAAM: ……………….………………………………………………
KLAS: ………………………….………………………………………………..
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD................................................................................................................ 1-7
1 INLEIDING....................................................................................................................... 1
1.1 DE NORMALISATIE ................................................................................................................... 1
1.2 HET TEKENGEREEDSCHAP .......................................................................................................... 3
Met inmiddels ruim 500.000 gebruikers wereldwijd, welke elk jaar met meer dan 20% in
aantal toeneemt, is Solid Edge hierin de onbetwiste marktleider. Eenvoud in gebruik,
productiviteit en de laagste operationele kosten zijn de basis voor dit succes.
Solid Edge behoort tot de nieuwste generatie CAD-software en is geschikt voor ieder
concept, voor ieder ontwerp en voor iedere samenstelling in de Windows-omgeving. Solid
Edge is de wereldstandaard voor gebruikersvriendelijke CAD-systemen.
Solid Edge bestaat uit verschillende omgevingen. De totale cursus is opgevat in verschillende
cursusdelen waarin deze omgevingen apart besproken worden.
Filiep Verpoucke
INLEIDING TOT HET VAKTEKENEN EN HET TEKENINGLEZEN
1 INLEIDING
Om elkaar in het dagelijks leven goed te kunnen verstaan en begrijpen, hebben we een
machtig hulpmiddel: onze taal.
Om elkaar in de techniek goed te kunnen verstaan en begrijpen, zijn onze woorden alleen
niet voldoende. Hier zullen we nog een andere taal nodig hebben. De taal van de techniek is:
de tekening. Door middel van een tekening kan de ontwerper van een werkstuk duidelijk
maken, hoe de vorm en de afmetingen ervan moeten zijn. De vakman die dit werkstuk
maakt, moet de tekening begrijpen. Men zegt ook wel: hij moet de tekening kunnen lezen.
1.1 DE NORMALISATIE
De tijd is reeds lang voorbij dat elke tekenaar zijn tekeningen naar eigen smaak en inzicht
vervaardigde, zodat slechts enkelen, en dan nog alleen personen van het betreffende bedrijf,
in staat waren deze tekeningen te lezen en ernaar te werken.
Er ontstonden fabrieken die zich speciaal toelegden op het fabriceren van bepaalde
onderdelen of het uitvoeren van bepaalde bewerkingen, met het gevolg dat tekeningen
moesten worden uitgewisseld. Dit verplichtte de grote bedrijven aan al hun tekenaars
dezelfde tekenmethoden voor het te schrijven. Om dit te verwezenlijken moest er eenheid
gebracht worden in het technisch tekenen, waardoor er begonnen werd met het
normaliseren. Hiertoe belegde men bijeenkomsten van fabrikanten en technici die dit
probleem ter hand namen.
Sedert 1918 zijn in de meeste industriële landen normalisatiecommissies opgericht die zich
tot doel stelden besparing en eenheid te brengen door het tegengaan van onnodige
verscheidenheid in :
de voorschriften die moeten worden gevolgd bij het opstellen van technische
tekeningen;
benamingen en aanduidingen;
de afmetingen van de door verschillende ondernemingen vervaardigde onderdelen;
keuringseisen en proefmethoden voor materiaal en grondstoffen;
constructie- en installatiemethoden.
1
Er ontstonden verschillende commissies in verschillende landen zoals :
B.I.N. : Belgisch Instituut voor Normalisatie
N.N.I. : Nederlands Normalisatie Instituut
D.I.N. : Deutsche Industrie Normen
De grote vooruitgang heeft het noodzakelijk gemaakt dat ook op internationaal gebied
afspraken worden vastgelegd, om het mogelijk te maken technische gegevens te kunnen
uitwisselen volgens algemeen geldende voorschriften. Dit werk wordt door de “International
Organization for Standardization” (I.S.O.) verricht, waaraan ook bovenvermelde
normalisatiecommissies meewerken.
Deze commissies stellen met behulp van een aantal ondercommissies, bestaande uit
deskundigen op technisch gebied, de normen en normbladen samen waarin de voorschriften
worden vastgesteld. Hetgeen nu na grondige besprekingen op zo’n blad is vastgelegd, is dan
“Norm” geworden.
Ter onderscheiding zijn de normbladen voorzien van een kenteken. Dit kenteken wordt
volgens B.I.N. in de rechthoek bovenaan het normblad aangebracht en bestaan uit het teken
NBN gevolgd door een rangnummer; onder het teken wordt het jaartal van uitgifte vermeld.
Tot besluit nog dit : de normalisatie op het gebied van vaktekenen dient om de nodige
overeenkomsten vast te stellen waardoor de tekening van een voorwerp zo kan worden
voorgesteld dat alle verwarring wordt uitgesloten., opdat de vakman, bij het lezen van de
tekening het werkstuk ondubbelzinnig kan voorstellen. De tekening moet dan alle
elementen bevatten om het voorgestelde werkstuk te kunnen vervaardigen.
2
1.2 HET TEKENGEREEDSCHAP
Nog niet zolang geleden (1980) werd er nog altijd getekend op de traditionele tekenplank,
met T-lat en de nodige tekendriehoeken. Potlood, passer en Rothring pennen waren ook de
vaste tekengereedschappen van elke tekenaar. Op het eind van de jaren ’80 begon de
opmars van de PC en de 2D tekenenpakketten. Bij iedereen zal de naam Autocad wel bekend
in de oren klinken. Deze tekenpakketten draaiden toen nog onder MSDOS. Nadat Windows
op de markt kwam met een betere grafische interface, is er als het ware een “boost”
gekomen in de tekenpakketten. Doordat er steeds vluggere PC’s op de markt kwamen
werden al vlug de eerste 3D pakketten gemaakt. Toen nog weggelegd voor de grotere
bedrijven vanwege de hoge kostprijzen, maar nu niet meer weg te denken in eender welk
bedrijf die maar iets met ontwerp te maken heeft.
Er is dan ook een zeer ruim aanbod in tekenpakketten. Ieder in zijn prijsklasse. Duurder
tekenpakketten zoals Pro-E, Catia, NX, … beschikken zelfs over een geïntegreerd CAM pakket
om aan de hand van de 3D tekeningen programma’s te maken voor de CNC machines.
De technische scholen konden niet op zich laten wachten en waren verplicht mee in de boot
te gaan met deze trend. We zijn immers verplicht mensen op te leiden en de stap naar de
industrie zo klein mogelijk te houden.
Daarom heeft onze school gekozen voor een samenwerking met Siemens PLM en kozen we
voor Solid Edge 3D.
Solid Edge bevat alle functies die ontwerpers nodige hebben om gedegen productontwerpen
snel en eenvoudig te maken. Er zijn mee innovaties en door gebruikers voorgestelde
verbeteringen in elke nieuwe softwareversie. Solid Edge biedt ongeëvenaarde
combinatiemogelijkheden met andere CAD-systemen en vernieuwde mogelijkheden voor
platformonafhankelijke samenwerking.
http://www.solidedge.com
In deze cursus is het dus de bedoeling om alle theorie in verband met Technisch Tekenen te
koppelen aan het tekenprogramma Solid Edge.
3
VAKTEKENEN THEORETISCH EN PRAKTISCH
2 WERKSTUKKEN VOORSTELLEN IN 2D
2.1 INLEIDING
Het doel van het technisch tekenen is het meedelen aan anderen hoe een werkstuk moet
gemaakt worden. Hiertoe moet de tekenaar een voorstelling maken die de vorm, de
bewerkingen, de afmetingen, de toleranties, de oppervlaktegesteldheid, de montage, de
werking, … duidelijk weergeven.
Deze methode wordt gebruikt om een onderdeel aanschouwelijk voor te stellen door middel
van een schets. Bijvoorbeeld bij een bespreking, reclametekeningen, illustraties, …
Naargelang de gevraagde methode onderscheiden we enkele mogelijkheden.
4
2.2.3 KABINET-PROJECTIE
2.2.4 KAVALIERPROJECTIE
5
2.3.2 AMERIKAANSE PROJECTIE
De technische tekening moet steeds een volledig beeld geven van het werkstuk. De
voorstelling mag slechts voor één uitleg vatbaar zijn.
Vooraf moet de tekenaar zich een duidelijk idee kunnen vormen van het werkstuk
door eigen ontwerp, een schets in parallelperspectief of door een reeds uitgewerkte
samenbouwtekening waaruit het bepaald onderdeel moet gehaald worden.
Door de voorafgaande kennis van het onderdeel kan het nodige aantal zichten
bepaald worden om de vorm van het stuk en alle aangebrachte bewerkingen weer te
geven. Hiervoor is het noodzakelijk van een goede bladindeling te maken.
Het nodig aantal zichten hangt af van de aard van het onderdeel. We onderscheiden
onderstaande gevallen.
Het voornaamste aanzicht dat steeds als basis van de voorstelling dient is het
vooraanzicht. Men kiest als vooraanzicht het zicht dat best de algemene vorm van
het werkstuk weergeeft, met andere woorden dat zicht waarin de
vormveranderingen van het werkstuk het duidelijkst te zien zijn.
Teneinde een tekening vlot af te werken zal men steeds beginnen met de vastlegging
van de grondvorm van het werkstuk in al de voorziene zichten, daarna gaat men
iedere vorm en bewerking stuk voor stuk volledig uitwerken.
6
2.4.1 ÉÉN ZICHT
Wanneer door het gebruik van genormaliseerde tekens of aanduidingen een zicht mag
weggelaten worden, bijvoorbeeld bij zuiver cilindervormige werkstukken en platte vlakken.
Een voorstelling moet volledig zijn, dat wil zeggen dat iedere uitwendige vorm moet
zichtbaar zijn (bij voorkeur in volle lijn) Ook alle vlakken waarin bewerkingen dienen te
gebeuren moeten te zien zijn, teneinde de vorm en de ligging ervan te verklaren.
7
2.4.4 DOORSNEDEN
De tekening van een werkstuk met inwendige bewerkingen zou in gewone voorstelling
overladen zijn met streeplijnen (verborgen ribben). Dit moet vermeden worden. In deze
gevallen wordt de voorstelling in doorsnede toegepast, waardoor de inwendige vorm
zichtbaar wordt en de afmetingen bij zichtbare ribben kunnen aangegeven worden.
Er wordt een denkbeeldige snijding gemaakt in het werkstuk door een vlak evenwijdig aan
één van de projectievlakken.
De doorgang van het snijvlak is gekenmerkt door :
een aslijn tot enkele mm (5 mm) buiten de Figuurlijn,
een dikke lijn (8 mm lang) aan de einden van de aslijn,
een dunne pijl die de kijkrichting aangeeft (12 mm lang),
een hoofdletter aan het begin en einde van het doorsnedeverloop.
Men bekijkt het snijvlak volgens één van de projectierichtingen, waarbij men
veronderstelt, dat het deel, gelegen langs de kant van waaruit men kijkt, weggelaten
is. De toegepaste projectierichting is door de pijlen aangeduid.
Men tekent het zo geprojecteerde zicht op dezelfde plaats zoals bij de gewone
voorstelling (Europese projectiemethode).
Alle gesneden materiaalvlakken worden gearceerd.
De benaming wordt op een duidelijk zichtbare plaats vermeld met de aanduiding :
DOORSNEDE A-A of kortweg met A-A.
8
2.4.4.2 SOORTEN DOORSNEDEN
De volledige doorsnede
De werkstukken worden volledig doorgesneden. Men maakt onderscheid tussen :
2.4.4.2.1 Langsdoorsnede
2.4.4.2.2 Dwarsdoorsnede
Bij werkstukken die slechts in één zicht (langsdoorsnede) voorgesteld worden, vallen alle
aanduidingen van het doorsnedeverloop weg (tenzij de arcering). Bijvoorbeeld bij zuiver
cilindrische stukken zoals bussen, ringen, …
9
2.4.4.3 DE HALVE DOORSNEDE
Hieronder verstaat men een zicht waarvan de ene helft in doorsnede en de andere helft in
gewone projectie getekend wordt. De scheiding moet op de aslijn liggen. Bij horizontale
aslijn tekent me de doorsnede boven de aslijn, bij verticale aslijn langs de linkerkant.
Wanneer meerdere zichten getekend worden, wordt boven het doorsnedegedeelte ½ A-A
genoteerd. De plaats van de doorsnede wordt eveneens aangeduid volgens de aanduidingen
van de gewone doorsnede.
Dit wordt toegepast om een detail van een werkstuk in doorsnede voor te stellen, zonder
daarom een volledige doorsnede te maken. Dergelijke doorsnede noemt men soms een
breukvlak. Een breukvlak mag nooit begrensd worden door een figuurlijn, tenzij de figuurlijn
een omtrekslijn van het werkstuk weergeeft. De breuklijn die men dan tekent is een dunne
lijn met de vrije hand getekend.
Bij een gedeeltelijke doorsnede vallen de aanduidingen normaal weg. In sommige gevallen is
het nochtans wenselijk de aanduidingen te gebruiken om de tekening te verduidelijken.
10
2.4.4.5 TRAPDOORSNEDE
Deze werkwijze wordt toegepast om verspreid liggende bewerkingen toch in één doorsnede
voor te stellen. Volgens de kijkrichting moeten alle in doorsnede voorgestelde bewerkingen
naast elkaar liggen.
Iedere richtingsverandering wordt met een hoekteken aangeduid. Het doorsnedeverloop
wordt aangegeven. De richtingsverandering mag niet samenvallen met de vormverandering
van het werkstuk.
Dit is een doorsnede waarbij de ene helft van het snijvlak evenwijdig staat met het
projectievlak, terwijl de andere helft een hoek vormt met de eerste. Bij het tekenen moet de
doorsnede van het schuine vlak gewenteld worden tot ze in het verlengde ligt van het
evenwijdige vlak, alvorens te projecteren.
11
2.4.4.7 ONDERDELEN DIE IN LANGSRICHTING NOOIT WORDEN DOORGESNEDEN.
Algemene regel:
Massieve werkstukken worden nooit in langs richting doorgesneden. Bijvoorbeeld assen,
bouten, spieën, kogels en rollen van wentellagers, klinknagels, handvaten, …
Andere gevallen:
Wielspaken en versterkingsribben worden nooit in langs richting doorgesneden teneinde
geen verkeerde voorstelling te geven. Een gewone zeskantmoer en bijhorende
onderlegschijf (sluitring) worden in een samenbouw niet doorgesneden. Er worden evenmin
streeplijnen getekend.
12
2.5 ZICHTEN EN DOORSNEDEN IN SOLID EDGE
Een 2D tekening kan je maken door te kiezen voor . Als alles goed
geïnstalleerd is start je normaal op met een A4 pagina met de titelhoek van school.
2.5.1 PAGINAFORMAAT
13
2.5.3 OPMAKEN VAN 2D ZICHTEN
Bij het selecteren van deze functie kom je terug in een verkenner waar je kan
zoeken naar de 3D tekening die je wenst om te zetten in 2D.
Bij het eerste venster die verschijnt klik je NEXT en hou je het bij de basisinstellingen.
In het tweede venster kan je kiezen vanaf welk zicht je wenst te vertrekken. Omdat ik bij het
tekenen van een 3D part altijd start in de TOP view kan ik deze kiezen. Ben je niet zeker dan
kies je best CUSTOM. Je komt dan terecht in een soort van Viewport waar je zelf kan kiezen
vanaf welk zicht je vertrekt. Ik gebruik hiervoor Common View of Look at Face.
Het laatste venster van de WIZARD IS DRAWING VIEW LAYOUT. Hierin bepaal je welke zichten je
allemaal wil voorstellen op je 2D tekening. Om dit vooraf te bepalen vind ik dit nogal moeilijk
omdat ik het aantal zichten altijd tot een minimum wil beperken. Je kan altijd nadien nog
zichten bijplaatsen of eventueel verwijderen. Daarom dat ik eigenlijk altijd maar één zicht
kies, door gewoon Finish te klikken.
14
2.5.3.2 POSITIONEREN VAN 2D
BEST FIT zorgt normaal gezien voor de ideale schaal. SHEET SCALE
zorgt voor dezelfde schaal als het paginaformaat. Toch adviseer
ik om de schaal zelf in te vullen via het pulldownmenu. De
grootte van de tekening wordt voorgesteld door een rechthoek
met hierin diagonalen. Dit zijn de uiterste afmetingen. Bij MODEL
DISPLAY SETTING kan je nog enkele instellingen betreffende het
zicht (bv. wel of geen onzichtbare lijnen,…) Met de overige vijf
knoppen kan je bepalen hoe het zicht er moet uitzien. Onze
technische tekeningen worden altijd gemaakt in VISIBLE AN
HIDDEN EDGES. Wanneer je het werkstuk isometrisch wil
voorstellen dan kan je kiezen voor GRAYSCALE WITH VISIBLE EDGES.
Deze instellingen kunnen nadien gedaan worden zicht per zicht,
door na het plaatsen van het zicht het nog eens te selecteren. Je
komt dan in een soortgelijk venster.
Normaal wanneer je een aanpassing doet in een 3D part dan moet deze
aanpassingen automatisch uitgevoerd worden in de 2D tekening. Soms gebeurt dit
niet onmiddellijk. Wanneer je gebruik maakt van de knop UPDATE VIEWS dan wordt
dit wel onmiddellijk gedaan.
2.5.3.4 PRINCIPAL
Wens je nadien nog een zicht bij te plaatsen (wat ik opteer) dan maak je gebruik van
PRINCIPAL. Na het kiezen van deze functie klik je op het bestaande zicht en sleep je in
de richting van het zicht wat je wil toevoegen. Nadien kan je nog altijd schuiven met
de zichten, je zal zien dat deze altijd uitgelijnd blijven t.o.v. elkaar. Wil je die uitlijning
verbreken dan moet je rechtsklikken op
het zicht en kiezen voor DELETE
ALIGNMENT.
15
2.5.3.5 AUXILIARY
Soms is het nodig dat je een “schuin” zicht moet plaatsen omdat er iets niet kan
weergegeven worden in de traditionele zichten. Daarvoor gebruik je AUXILIARY.
In onderstaand voorbeeld kies ik voor Parallel en ik selecteer een zijde van het vierkant.
Wanneer je nu een slepende beweging maakt met de de muis dan zie je een rechthoek
komen, die dit zicht bevat. Wat ik wel wil opmerken is dat het zicht niet volgens de Europese
projectie methode weergegeven wordt. Dit gaan we uiteraard aanpassen.
16
Na het plaatsen van het zicht selecteer je opnieuw het “schuine” zicht. Door de klikken op de
knop SHOW ANNOTATION zorg je ervoor dat het pijltje uitgeschakeld wordt. Daarna klik je op
PROPERTIES. Daar doe je het vinkje weg voor SUFFIX. Op die manier zijn het pijltje en de letter
verdwenen.
Sleep nu het “schuine” zicht naar de plaats waar het hoort te staan.
2.5.3.6 DETAIL
17
Uiteraard kan je nadien nog de nodige wijzigingen doen door
te klikken met het selectiegereedschap op het detailzicht. Je
zal zien dat het eerste detailzicht wat je plaats de letter A
krijgt. Indien je om één of andere reden het zicht verwijdert
dan zal je zien dat het tweede zicht die je plaatst de letter B
krijgt alhoewel A niet voorkomt op de tekening. Klik daarom
met het selectiegereedschap op de letter die je wil wijzigen. In
de Edge Bar kan je de nodige wijzigingen doen.
2.5.3.8 SECTION
18
2.5.3.9 BROKEN-OUT
Met Edge Painter kan je de lijneigenschappen veranderen. Dit is echter niet aan te
raden en de standaardinstellingen te gebruiken.
19
2.5.3.12 STUKLIJST
Boven de titelhoek komt de stuklijst. Deze moet je invoegen via PART LIST. In de Edge
Bar kan je de instellingen doen.
Enige wat je
zelf dient in te
vullen is Ruwe
maat en Opmerking. Dubbelklik
hiervoor de stuklijst. PART LIST PROPERTIES
opent. Ga naar het tabblad DATA. Je ziet
nu de stuklijst staan. De ingevulde
gegevens kan je niet wijzigen. Maar als
je dubbelklikt in de witte ruimte bij
zowel Ruwe maat als Opmerking dan
kan je die zelf invullen. Wat opvalt als je
geen Balloon plaatst dan staat er bij NR.
een sterretje. Dit is gemakkelijk bij een samenstelling.
20
2.5.3.13 INVOEGEN TABEL
Het zou uiteraard zinloos zijn moesten we die tabel bij iedere
tekening opnieuw moeten maken.
21
3 RUWHEID
3.1 INLEIDING
Niet alleen de maat van een element moet voldoen aan bepaalde eisen, ook de afwerking
van het oppervlak is belangrijk.
Naargelang de functie van een element, kan de toestand van het oppervlak variëren van zeer
ruw tot zeer glad. Deze oppervlakteruwheid is afhankelijk van de manier waarop het
werkstuk wordt afgewerkt.
Het is duidelijk dat ruwe oppervlakken, die met elkaar in aanraking zijn en ten opzichte van
elkaar bewegen (draaiende as in een boring), zeer veel wrijving zullen veroorzaken en dat er
zeer vlug slijtage zal optreden. Anderzijds zal de kostprijs van een werkstuk stijgen
naargelang de oppervlakken gladder moeten worden afgewerkt.
Wanneer men een oppervlak sterk vergroot, verkrijgt men een beeld zoals hieronder
voorgesteld.
Y 1 Y 2 Y 3 Y 4 ... Yn
Ra uitgedrukt in µm
n
De gemiddelde lijn verdeelt het ruwheidsprofiel zodanig, dat de som van de oppervlakten
van dat ruwheidsprofiel, gelegen boven de gemiddelde lijn, gelijk is aan de som van de
oppervlakten gelegen onder de gemiddelde lijn.
De internationaal overeengekomen ruwheidswaarde Ra is bij benadering gelijk aan de
rekenkundig gemiddelde afwijking van het oppervlakteprofiel ten opzichte van de
gemiddelde lijn. De eenheid van Ra is de micrometer (0,001 mm).
Internationaal zijn de volgende waarden voor Ra vastgelegd:
0,025 - 0,05 - 0,1 - 0,2 - 0,4 - 0,8 - 1,6 - 3,2 - 6,3 - 12,5 - 25 - 50 en 100,
22
3.2 SYMBOOL (NBN 88-02)
Het basissymbool bestaat uit een V met ongelijke benen, die ten opzichte van elkaar een
hoek vormen van 60° (Fig. 1).
Het basissymbool betekent dat het oppervlak mag worden verkregen op een willekeurige
manier. Dit wil zeggen op een verspanende of een niet-verspanende manier (spaanloos).
Het is immers zo dat men een werkstuk kan vervaardigen door verspanen (draaien, frezen,
boren, ruimen, slijpen enz.) of door vervormen (gieten, smeden, walsen enz.) (Fig. 2) .
Indien het oppervlak moet worden verkregen door te verspanen wordt aan het kortste been
van het basissymbool een lijn toegevoegd. Indien het oppervlak moet worden verkregen
zonder te verspanen, tekent men een cirkel in het basissymbool (Fig. 3).
a ruwheidswaarde
b basislengte
c golving
d richting van de bewerkingsgroeven
e opgelegd fabricageprocedé
f behandeling die de onderliggende Laag wijzigt
g oppervlakte behandeling (bekleding)
h bewerkingstoeslag
23
Bij het symbool kunnen, naast de ruwheidswaarde (hoofdaanduiding), veel aanduidingen
worden geplaatst. Nochtans volstaat meestal het basissymbool.
Voorgaande figuur toont een volledig overzicht van alle mogelijke aanduidingen. De plaats
van de letter duidt de plaats aan waar de betreffende aanduiding moet worden geplaatst.
Ra- 0,02 0,05 0,1 0,2 0,4 0,8 1,6 3,2 6,3 12,5 25 50 100
waarden 5
Ruwheids N1 N2 N3 N4 N5 N6 N7 N8 N9 N10 11 N12
klassen
Men mag in het symbool zowel de Ra-waarde als de overeenstemmende klasse gebruiken
als aanduiding. De Ra-waarde of klassen duidt altijd de bovengrens aan. Dit wil zeggen dat
het oppervlak niet ruwer mag zijn dan de vermelde waarde. Indien het nodig is om de
ruwheid ook naar onderen te begrenzen, plaatst men twee waarden bij het symbool, de
grootste waar altijd boven de kleinste.
De basislengte is de lengte van het oppervlak, gekozen voor het bepalen van de
ruwheidswaarde Ra. Indien er geen basislengte bij het symbool wordt vermeld, wat meestal
het geval is, gelden de volgende lengten.
24
3.3.4 DE LIGGING VAN DE GROEVEN (D)
Wanneer de richting van de bewerkingsgroeven belangrijk is voor het functioneren van het
werkstuk, moet men deze richting aanduiden door bij het ruwheidswaardeteken het juiste
symbool te plaatsen.
25
3.3.5 HET OPGELEGD FABRICAGEPROCÉDÉ (E)
Wanneer het oppervlak moet worden bekomen op een welbepaalde manier, dan wordt de
manier van afwerken bij het ruwheidsteken geschreven.
Indien het echter een normale bewerking betreft, wordt dit nooit op de tekening vermeld.
De normale bewerkingen zijn zagen, boren, draaien, frezen, schaven en eventueel ruimen.
Het is duidelijk dat er tussen een bepaalde bewerking en de verkregen ruwheidswaarde een
duidelijk verband bestaat. Zo kan men stellen dat grof slijpen en fijn vlamsnijden dezelfde
ruwheidswaarde heeft.
Op volgende bladzijde zien we een lijst met de meest voorkomende bewerkingen en de
overeenstemmende ruwheidswaarde Ra. De bedoeling van deze lijst is een idee te hebben
van de ruwheidswaarden die worden gebruikt en de manier waarop men ze kan bekomen.
Er wordt aanbevolen om voor dezelfde bewerking ook dezelfde benaming te gebruiken. Dit
om mogelijke verwarring en misverstanden te vermijden.
Dat er een verband bestaat tussen de functie van het vlak en de vereiste ruwheidswaarde
wordt aangetoond in onderstaande tabel.
FUNCTIE RUWHEIDSWAARDE Ra
0,012 0,025 0,05 0,1 0,2 0,4 0,8 1,6 3,2 6,3 12,5 25 50 100
EINDVLAK FIJN NORMAAL RUW
MONTAGEVLAK FIJN NORMAAL RUW
PERS- & KRIMP FIJN NORMAAL
GLIJ- & ROLVLAK FIJN NORMAAL RUW
REMVLAK FIJN NORMAAL RUW
LIJMVLAK FIJN NORMAAL RUW
DICHTINGSVLAK FIJN NORMAAL RUW
SIERVLAK FIJN NORMAAL
MEETVLAK FIJN NOR RUW
26
BEWERKING RUWHEIDSWAARDE Ra
0,012 0,025 0,05 0,1 0,2 0,4 0,8 1,6 3,2 6,3 12,5 25 50 100
Zandgieten FIJN NORMAAL GROF
Coquillegieten FIJN NORMAAL GROF
Spuitgieten FIJN NORMAAL GROF
Warmwalsen FIJN NORMAAL GROF
Koudwalsen FIJN NORMAAL GROF
Extruderen FIJN NORMAAL GROF
Smeden FIJN NORMAAL GROF
Vlamsnijden FIJN NORMAAL GROF
Diepvonken FIJN NORMAAL GROF
Draadvonken FIJN NORMAAL GROF
Afbramen FIJN NORMAAL GROF
Zagen FIJN NORMAAL GROF
Schaven FIJN NORMAAL GROF
Boren FIJN NORMAAL GROF
Ruimen FIJN NORMAAL GROF
Brootsen FIJN NORMAAL GROF
Draaien FIJN NORMAAL GROF
Frezen FIJN NORMAAL GROF
Slijpen FIJN NORMAAL GROF
Honen FIJN NORMAAL GROF
Lappen FIJN NORMAAL GROF
Trommelen FIJN NORMAAL GROF
Borstelen FIJN NORMAAL GROF
Polijsten FIJN NORMAAL GROF
Men kan de onderliggende laag van een vlak wijzigen door het vlak een thermische
behandeling te laten ondergaan. Enkele van de meest voorkomende behandelingen zijn
cementeren, harden, nitreren, cyaniseren en gloeien. Omdat het de onderliggende laag
wijzigt, schrijft men deze behandeling onder de lijn, verbonden met het ruwheidsteken.
27
3.3.7 BEKLEDING (G)
Men kan op het vlak een bekleding aanbrengen zoals verven, verzinken, verkoperen,
vertinnen, vernikkelen enz. Omdat het een bekleding is, schrijft men deze behandeling
boven de lijn, verbonden met het ruwheidsteken.
28
3.4 AANDUIDING OP TEKENING (NBN 88-02)
29
3.4.2 CILINDRISCHE OPPERVLAKKEN
30
3.4.3 SCHROEFDRADEN
Wanneer aan schroefdraad hogere eisen worden gesteld inzake de toestand van het
oppervlak, zal men meestal het profiel van de schroefdraad voluit tekenen.
Men plaatst dan zoals in onderstaande figuur de ruwheidswaardetekens rechtstreeks op de
flanken.
Het zijn immers de flanken die de schroefdraad dragen. Onderstaande figuur is een
afbeelding van een bewegingsschroefdraad met trapeziumvorm.
Wanneer eenzelfde vlak over de hele lengte niet dezelfde ruwheidswaarde moet hebben,
wordt de grens tussen beide ruwheidswaarden aangeduid met een maat. Wanneer op een
afronding geen ruwheidswaarde wordt geplaatst, is de ruwheidswaarde gelijk aan één van
de ruwheidswaarden van de vlakken die de afronding met elkaar verbind. Indien de
afronding een welbepaalde ruwheidswaarde moet hebben, duidt men dit aan met een dikke
gemengde streeplijn. Op onderstaande tekening kan u ook nog een mogelijkheid zien hoe u
een ruwheid kan plaatsen op een kleine boring en op een gleuf.
31
3.4.5 IN DE PRAKTIJK
Er is reeds gezegd dat men op elk vlak een ruwheidswaardeteken moet plaatsen. Daar een
werkstuk uit een zeer groot aantal vlakken kan bestaan, zal het plaatsen van al deze
ruwheidswaardetekens zeer tijdrovend zijn. De tekening zelf zal overladen worden met al
deze tekens en de duidelijkheid zal in het gedrang komen. Nu is het meestal zo dat bijna alle
vlakken eenzelfde ruwheidswaarde moeten hebben, en dat bepaalde vlakken daarop een
uitzondering vormen. In de praktijk gaat men als volgt te werk. Men plaatst het
ruwheidswaardeteken waaraan de meeste vlakken moeten voldoen, bovenaan de tekening.
Dit ruwheidswaardeteken wordt gevolgd door, tussen haakjes, de ruwheidswaardetekens
van de vlakken die hierop een uitzondering maken. Deze ruwheidswaardetekens tussen
haakjes, worden geplaatst van groot naar klein. Men moet steeds de grootst mogelijke
toegelaten ruwheidswaarde kiezen.
3.4.6 KOSTPRIJSBEPALEND
32
3.5 RUWHEIDSWAARDETEKENS PLAATSEN IN SOLID EDGE
Wanneer je het pijltje activeert in de Edge Bar (2) dan wordt er tussen het
ruwheidsymbool en het geselecteerde vlak een verbindingslijntje getrokken. Bij
ANGLE (1) kan je instellen onder welke hoek het ruwheidssymbool moet staat. In
nevenstaand voorbeeld kan je dit zien, ik plaatste het symbool onder een hoek van
30°.
JIS Triangle
JIS Swirl No Working Surface
33
Surface lay
a ruwheidswaarde
b basislengte
c golving
d richting van de bewerkingsgroeven
e opgelegd fabricageprocedé
f behandeling die de onderliggende Laag wijzigt
g oppervlakte behandeling (bekleding)
h bewerkingstoeslag
34
Wanneer je een symbool veel gebruikt dan kan je deze opslaan via SAVED SETTINGS. Zo hoef je
niet iedere keer opnieuw de instellingen te doen.
Wanneer je een ruwheid moet aanduiden die rondom de contour dezelfde is dan kan je
gebruik maken van volgend symbool of
35
4 PLAATSEN VAN AFMETINGEN EN TOLERANTIES
Een oordeelkundige keuze van de aanzichten en de doorsneden geeft een duidelijk beeld
van de vorm van het werkstuk. Door het aangeven van de afmetingen krijgt het werkstuk
een gestalte en wordt men ingelicht hoe het werkstuk moet vervaardigd en gemeten
worden.
36
4.2 ALGEMENE REGELS VOOR MAATINSCHRIJVING
De kleinste maat wordt eerst ingeschreven, dan de daarop volgende, teneinde het
snijden van maatlijnen en hulpmaatlijnen te vermijden.
Het aangeven van maatlijnen bij streeplijnen (gedoken ribben) wordt vermeden.
Stemt het maatgetal niet overeen met de getekende lengte volgens de opgegeven
schaal, dan wordt het maatgetal onderlijnd. Wanneer het een verkorte voorstelling
betreft dan wordt de maat niet onderlijnd.
Maatgetal wordt steeds volgens de stand van de maatlijn geschreven. Bij verticale
stand is het maatgetal leesbaar van rechts.
37
4.3 HET INSCHRIJVEN VAN DE AFMETINGEN OP EEN TECHNISCHE TEKENING
38
Teneinde iedere afmeting op de juiste plaats te zetten, moet men volgende regels in
acht nemen :
De afmetingen die de vorm van een
bewerking of van een werkstuk
aangeven, worden in het zicht
aangebracht waar de vorm van de
bewerking of van het werkstuk te
zien is. Uitgezonderd bij een
volledig en zuivere cilindervorm
geeft men de maat niet aan in een
cirkel maar in het zicht dat de cilinder in langsrichting weergeeft. Deze maat is
steeds voorafgegaan door een diameterteken Ø.
Bij het ingeven van maten gaat men steeds systematisch te werk door ze in volgorde
aan te geven.
Afmetingen van boringen (Ø en diepte) en alle inwendige vormgeving
Afmetingen van uitwendige bewerkingen en uitwendige vormgeving
Centerafstanden en afstanden tot referentievlakken
Hoofd en controleafmetingen
Opmerking : probeer bematingen niet te herhalen in verschillende zichten. Bewerkingen en
vormen die in een doorsnede zichtbaar voorgesteld worden, krijgen de maat in deze
doorsnede
Alle afmetingen die samen een bepaalde bewerking of
zelfs een volledige vorm bepalen, moeten zoveel
mogelijk samen in hetzelfde zicht aangebracht worden.
Men noemt dit het groeperen van maten. Bv. lengte en
breedte van gleuven, breedte en diepte van een groef,
Ø en diepte van boringen.
39
Een verder doorgedreven vorm van groeperen is samenbrengen van de afmetingen
van de binnenvorm tegenover deze van de buitenvorm.
Indien de voorstelling van het werkstuk het toelaat zal men de binnenvorm-
afmetingen en de buitenvorm-afmetingen niet in hetzelfde zicht plaatsen.
Bij cilindrische werkstukken, in doorsnede of in half aanzicht – half doorsnede
getekend, plaatst men de uitwendige maten onderaan en de inwendige
afmetingen bovenaan.
40
4.4 MAATBEGRIPPEN
De werkelijke maat is de afmeting die men meet na de afwerking. Het resultaat van de
meting hangt ook af van het gebruikte meetgereedschap en de meetdruk die het
meetgereedschap uitoefent.
4.5 GRENSMATEN
Het werkstuk mag in de lengte als grootste grensmaat 60 mm + 0,5 mm = 60,5 mm hebben.
Hij is dus langer dan de nominale maat. De kleinste grensmaat van de lengte bedraagt 60
mm – 0,3 mm = 59,7 mm. Dit is kleiner dan de nominale maat.
Het is ook mogelijk dat beide grensmaten groter of kleiner zijn dan de nominale maat. Bij de
afmeting van 30 zijn de grensmaten (29,8 mm en 29,9 mm) kleiner dan de nominale maat.
41
4.6 MAATTOLERANTIES
Bij maataanduiding van twee in elkaar passende delen, zoals het samenbrengen van een
boring met een as, is het tekenen van één maatlijn voldoende. Men kan de boring en de as
respectievelijk ook aanduiden met de cijfers 1 en 2.
4.6.2 PASSINGEN
De passing of het samenbrengen van een boring en een as kan, naar ruwe aanduiding, op
verschillende manieren gebeuren :
42
4.6.3 MAATAANDUIDING ZONDER TOLERANTIE (E 020,500)
Afmetingen die men zeer nauwkeurig moet afwerken en die belangrijk zijn voor de fabricage
van het werkstuk noemt men functionele maten. Bij deze maten schrijft men de
maattolerantie. Sommige afmetingen moet men niet zo nauwkeurig uitvoeren, deze maten
hebben geen bepaalde functie, men noemt ze niet-functionele maten. Bij deze maten
schrijft men geen maattolerantie, zijn hebben wel een algemene tolerantie die afhankelijk is
van de afmetingen en de afwerking van het werkstuk. Dergelijke tabel wordt op de tekening
vermeld in de nabijheid van de titelhoek.
43
4.7 PASSINGSTELSEL
4.7.1 INLEIDING
Een werkstuk kan onmogelijk juist “op maat” gemaakt worden. Redenen hiervoor kunnen
zijn :
Men moet dan ook afwijkingen toelaten op de maat. Zo komt men tot een minimale en
maximale maat. De uiteindelijke afmeting van het werkstuk moet dan ook tussen beide
maten gelegen zijn.
Afmeting getal dat de numerieke waarde van een bepaalde lengte geeft
in een welbepaalde eenheid (maat op de tekening)
Nominale afmeting de afmeting die referentie is van de grensafmetingen
Werkelijke afmeting (N) de reële maat die ontstaat tijdens het fabricageproces
Nullijn de rechte lijn ten opzichte waarvan de afwijkingen voorgesteld
worden. Komt overeen met de nominale afmeting. Indien deze
nullijn horizontaal wordt getekend, dan liggen volgens afspraak
positieve afwijkingen boven de nullijn en negatieve eronder.
Grensafmetingen de uiterste afmetingen waartussen de werkelijke afmeting
moet gelegen zijn.
Maximale maat (M) de grootste afmeting die het werkstuk mag hebben
Minimale maat (m) de kleinste afmeting die het werkstuk mag hebben
Bovenste afwijking (ES,es) het verschil tussen de maximale en de nominale afmeting
Onderste afwijking (EI,ei) het verschil tussen de minimale en de nominale afmeting
Werkelijke afwijking het verschil tussen de werkelijke en de nominale afmeting
44
Toleranties (T) het verschil (in absolute waarde) tussen de bovenste en de
onderste afwijking
Tolerantieveld een veld, afgebakend door de twee uiterste grenzen van het
stuk, dat bepaald wordt door de grootte van de tolerantie en
door zijn ligging ten opzichte van de nullijn
Normale as as waarvan de bovenste afwijking nul bedraagt
Normale naaf naaf (boring) waarvan de onderste afwijking nul bedraagt
Streefmaat is de afmeting welke men wil bekomen op het werkstuk
(gemiddelde van maximale en minimale afmeting)
N nominale maat
M maximale maat
m minimale maat
T tolerantie
ES bovenste afwijking van de boring (écart supérieur)
EI onderste afwijking van de boring (écart inférieur)
es bovenste afwijking van de as
ei onderste afwijking van de as
45
4.7.4 KWALITEIT
De grootte van het tolerantieveld kan bepaald worden in verhouding tot de nominale
afmeting. Men gebruikt hiervoor een empirische formule:
i = 0,45 N 1/3 + 0,001 N
Hierin stelt N de nominale afmeting voor in mm en i is de tolerantie-eenheid in μm. Daar de
grootte van deze tolerantie-eenheid, voor opeenvolgende afmetingen, zeer weinig verschilt
heeft men groepen gevormd van de afmetingen (bv. van 18 te.m. 30). In die groepen heeft
men telkens als nominale maat, voor de berekening van de tolerantie-eenheid, de
vierkantswortel genomen van het product van de kleinste en grootste nominale maat van de
groep (meetkundig gemiddelde).
Indien een werkstuk nauwkeurig moet afgewerkt worden, dan zal men de tolerantie ook
klein nemen.
De grootte van de tolerantie zal bijgevolg de nauwkeurigheid (kwaliteit) van de afwerking
bepalen.
Het ISO-stelsel voorziet 18 verschillende tolerantieklassen, meestal kwaliteiten genoemd.
Deze kwaliteiten worden aangeduid met cijfers: 01, 0, 1, 2, . , 15 en 16.
Merk op dat de waarden van de tolerantievelden steeds worden uitgedrukt in μm!
01 .. 3 zeer nauwkeurige kalibers, eindmaten, meetinstrumenten
4…..6 als er een geringe tolerantie nodig is, bv. fijnmontage, precisielagers,...
7…..9 algemeen fijnmechanische constructies
10…12 machinebouw (niet functionele maten)
13 . .16 ruw werk, gietstukken, staalconstructies,...
IT2 IT3 IT4 IT5 IT6 IT7 IT8 IT9 IT10 IT11 IT12 IT13 IT14 IT15 IT16
lappen
honen
rondslijpen
vlakslijpen
ruimen
kotteren
brootsen
draaien
frezen
walsen
extruderen
boren
schaven
spuitgieten
zandgieten
smeden
46
Hoe kleiner de kwaliteit gekozen wordt, hoe nauwkeuriger het werkstuk moet afgewerkt
worden. De keuze van de kwaliteit bepaalt dus in sterke mate ook de kostprijs van de
fabricage van het werkstuk (honen is veel duurder dan gewoon draaiwerk). De vorige tabel
toont het verband tussen het productieproces (machine) en de haalbare kwaliteit. Normaal
neemt men voor de boring één tolerantieklasse (kwaliteit) hoger dan deze voor de as (dus
een groter tolerantieveld). De reden hiervoor is dat een as gemakkelijker en nauwkeurig kan
afgewerkt worden dan een boring.
De ligging van het tolerantieveld ten opzichte van de nominale afmeting is in het ISO-stelsel
ook genormaliseerd.
Er zijn in het totaal 28 verschillende liggingen mogelijk. De basisafwijking tot de nominale
maat is bepaald via een empirisch opgestelde formule, uitgedrukt in functie van de nominale
afmeting. Per kwaliteit heeft men bijgevolg 28 verschillende mogelijke liggingen, en per
ligging beschikt men dan nog eens over 18 kwaliteiten. De ligging van het tolerantieveld
wordt weergegeven door een letter, in enkele gevallen door twee letters.
Voor de boringen gebruikt men hoofdletters (A .. ZC)
Voor de assen gebruikt men kleine letters (a.. zc)
Ieder type wordt bepaald door de ligging van het tolerantieveld t.o.v. de nominale afmeting.
De minimale afwijking noemt men de basisafwijking. Deze basisafwijking, bepaald met
empirisch opgestelde formules, is nagenoeg constant voor alle kwaliteiten van een zelfde
type in eenzelfde groep van nominale afmetingen.
Alle tabellen hierover zijn te vinden in het “Tabellenboek voor Metaaltechniek” van W. De
Clippeleer.
47
4.7.6 AANBEVOLEN LIGGINGEN VAN DE TOLERANTIEVELDEN
48
4.8 TERMINOLOGIE PASSINGEN
49
4.9 SOORTEN PASSINGEN
Vertrekkende van een as h of boring H die beide de nominale maat bevatten, zal de passing
ruimer worden naarmate de ligging van de tolerantie van het andere werkstuk naar voor in
het alfabet ligt en klemmende (k-K) naarmate de ligging van de tolerantie van het andere
werkstuk naar achter in het alfabet ligt.
50
4.10 KEUZE VAN DE PASSING
De eerste beslissing die moet genomen worden is de keuze van het passingstelsel. Men
heeft keuze uit twee mogelijkheden :
Bij het stelsel van de normale naaf geldt dat de kleinste grensmaat van de naaf (boring) gelijk
is aan de nominale maat (H ligging), terwijl bij het stelsel van de normale as de grootste
grensmaat van de as de nominale afmeting heeft (h ligging).
Deze keuze wordt volledig overgelaten aan de constructeur (ontwerper). Het maakt immers
voor de aard van de passing geen enkel verschil uit welk stelsel men neemt. De beslissing
moet niet te snel genomen worden, maar wel doordacht. Meestal wordt het stelsel van de
normale naaf (eenheidsboringstelsel) genomen (H7). Aldus kan men het aantal verschillende
boringen beperken, wat kostenbesparend is bij de aankoop en/of aanmaak van
gereedschappen en kalibers om die boringen te maken en/of te controleren.
Gezien vanuit constructief en economisch standpunt kan het soms ook voordeliger zijn te
kiezen voor het stelsel van de normale as. Men kan dan eventueel blanke assen aankopen
met bepaalde toleranties, zonder deze nog te moeten bewerken. Na de keuze van het
passingstelsel moeten de toleranties van de as en de naaf bepaald worden alsmede de
liggingen ervan. Dit moet zodanig geschieden dat de overeenkomstige speelruimten en/of
klemmingen met de gestelde eisen (gebruiksvoorwaarden) overeenkomen.
Bij de bepaling van de toleranties van de as en de naaf wordt rekening gehouden met het
feit dat een naaf (boring) moeilijker "juist" te vervaardigen is dan een as. De tolerantie van
de naaf zal dan ook groter gekozen worden dan deze van de as. Meestal is de kwaliteit naaf
= kwaliteit as + 1.
51
4.11 PASSINGSTELSEL
klemmende passing
schuivende passing
zeer ruime passing
glijdende passing
lopende passing
ruime passing
krimppassing
krimppassing
krimppassing
krimppassing
drukpassing
perspassing
perspassing
STELSEL VAN DE NORMALE AS
AS BORINGEN
h5 G6 H6
h6 D9 E8 F7 G7 H7 Js7 K7 M7 N7 P7 R7 S7 T7
h7 E8 F8 H8
h8 D9/D E8/E9 F8/F9 H8/H
h9 D10
10 E9/E1 F8 H10
9
h11 A11 B11 C11 D11 0 H11
zuiver lopende passing
ruim lopende passing
klemmende passing
schuivende passing
zeer ruime passing
glijdende passing
lopende passing
ruime passing
krimppassing
krimppassing
krimppassing
krimppassing
drukpassing
perspassing
perspassing
In de hierna volgende tabellen kan men de juiste passing kiezen wanneer men duidelijk de
gestelde voorwaarden kent waaronder de beide werkstukken op/in elkaar moeten passen.
Nemen we als voorbeeld een riemschijf op een as. De riemschijf mag zeker geen speling
hebben (licht klemmend) en moet demonteerbaar zijn. We kiezen daarom een H7/js6 of
H7/k6 als we gekozen hebben voor het stelsel van de normale naaf of een Js7/h6 of K7/h6
indien we gekozen hebben voor het stelsel van de normale as.
52
Bij het gebruik van aangekochte machine-elementen zoals lagers, afdichtingen enz. doet
men er best aan de in de cataloog voorgestelde passing te gebruiken. Het is begrijpelijk dat
de grootte van de nominale maat sterk bepalend is voor de manier van montage (lichte,
normale, zware hamerslagen,lichte pers,…).
53
4.14 ZEER NAUWKEURIG WERK
(H6/g5) (G6/h5) Is een zeer nauwkeurig lopende passing met geen merkbare speling
(H6/h5) Is een zeer nauwkeurige glijdende passing voor onderdelen die met de
hand moeten verschuifbaar zijn.
(H6/js5) ( Js6/h5) Is een zeer nauwkeurige schuifpassing voor onderdelen die met lichte
hamerslagen moeten kunnen verplaatst worden.
(H6/k5) (K6/h5) Is een zeer nauwkeurige klempassing voor onderdelen die met
normale hamerslagen moeten gemonteerd worden. Borging is nog
vereist.
(H6/m5) (M6/h5) Is een zeer nauwkeurige drukpassing voor onderdelen die met zware
hamerslagen moeten gemonteerd worden. Borging is nog vereist.
(H6/n5) (N6/h5) Is een zeer nauwkeurige perspassing voor onderdelen die met een
lichte persmoeten gemonteerd worden. Er is geen borging meer
vereist.
54
4.16 RUW WERK
55
4.17 VERBAND TUSSEN KWALITEIT EN MAXIMALE RUWHEIDSWAARDE
VOORBEELDEN
IT Ø [mm] Ra
6 10 0,4
6 80 0,8
9 10 1,6
9 80 3,2
56
4.18 PLAATSEN VAN AFMETINGEN IN SOLIDEDGE
4.18.1 DIMENSION
4.18.1.1.1 Properties
1. Length
57
2. Angle
Plaats de hoekmaat van een hoek tussen twee lijnen of de middelpuntshoek van een boog.
3. Radius
boog
cirkel
ellips
curve
4. Diameter
5. Diameter Normal
Meet de diameter van het element in het normaalvlak. (Niet van toepassing voor ons, is
enkel bij gebruik van Product Manufacturing Information)
6. Tangent
58
7. Counterclockwise
Verandert de afmeting van wijzerzin naar tegenwijzerzin bij het bematen van hoeken.
8. Major/Minor
9. Jog
"Gebroken" bematingslijn.
10. Half/Full
Wisselen tussen halve of volle maatlijnen bij het aanduiden van diameters. Zie 3.3.6.4
4.18.1.1.2 Toleranties
59
1. Dimension Type
2. Inspection
Met deze knop kan je ervoor zorgen dat de bemating omkaderd wordt.
Dit is een afmeting waarop speciaal moet gelet worden door de klant.
Deze afmetingen worden door de klant bij aflevering 100%
gecontroleerd.
3. Prefix
Opent het Prefix dialoogvenster. Hiermee kan je de afmeting voorzien van bepaalde
symbolen of tekst, zoals een diameterteken. De iconen en invulvelden spreken voor zich.
60
4. Enable Prefix
Wanneer deze knop actief is, dan worden alle instellingen van het dialoogvenster Prefix
toegepast, tijdens het plaatsen van de volgende afmetingen.
5. Type
Afhankelijk van de soort bemating en tolerantie, kan je via deze velden de boven- en
ondergrens van een bemating instellen.
7. Class
8. Hole / Shaft
Met deze optie kan je de passing opgeven voor zowel een boring als een naaf. De
tolerantiewaarden zitten in een bibliotheek en als je kiest voor het type "Fit with tolerance"
komen de boven en ondergrens automatisch bij de bemating. Er moet dus niks meer
opgezocht worden in tabellen.
61
4.18.1.2 DISTANCE BETWEEN
Klik een element of punt om het eerste element te bepalen (A). Klik het volgende
element om de afmeting te bepalen (B). Door het verplaatsen van de cursor kan je
bepalen waar je de afmeting plaatst. Klik om de afmeting uiteindelijk te plaatsen (C).
Klik een element of punt om het eerste element te bepalen (A). Klik het volgende
element om de afmeting te bepalen (B). Door het verplaatsen van de cursor kan je
bepalen waar je de afmeting plaatst. Klik om de afmeting uiteindelijk te plaatsen (C).
62
4.18.1.6 ANGULAR COORDINATE DIMENSION
Zelfde werking zoals Coordinate dimension, maar dan voor het opgeven van hoeken.
Selecteer eerst de rechte lijn, daarna klik je de schuine lijn. Je zal zien dat de
afmeting + de hoek verschijnen.
4.18.1.8 AUTO-DIMENSION
Door het inschakelen van de AUTO-DIMENSION knop zorg je ervoor dat tijdens het
tekenen automatisch de afmetingen verschijnen. Persoonlijk vind ik dit niet aan te
raden omdat de bemating nogal chaotisch is. Het resultaat is hieronder te zien in de
linkerfiguur. De rechterfiguur is manueel bemaat.
63
4.18.1.9 ATTACH DIMENSION
64
4.18.1.11 PREFIX COPIER
Via deze knop kan je het voorvoegsel die bij een afmeting
staat gemakkelijk kopiëren naar een andere afmeting. Klik
hiervoor de prefix-knop, selecteer daarna de afmeting met de
prefix die je wil kopiëren. Selecteer daarna de afmeting waar de
prefix moet worden aan toegevoegd.
4.18.1.13 STYLES
Via deze functie kan je de bematingsstijl aanpassen. Dit is niet aan te raden omdat
alle standaardinstellingen reeds gedaan zijn.
65
5 VORM EN PLAATSTOLERANTIES
5.1 INLEIDING
Een werkstuk bestaat uit elementen, die een bepaalde functie vervullen. Op de maten
(afmetingen) van al deze elementen is er een bepaalde afwijking (tolerantie) toegelaten.
Door de oppervlaktetoestand aan te geven wordt het uitzicht van deze elementen
vastgelegd. De belangrijkste vormen van deze elementen zijn rechte lijnen (platte vlakken)
en cirkels (cilinders en kegels). In principe wordt de nauwkeurigheid van de vorm van het
element bepaald door de tolerantie op de afmeting van het element.
We kunnen dit beter uitleggen aan de hand van een paar voorbeelden.
Indien de diameter van een cilinder 20 ± 0,1 mm
bedraagt, is de cilinder, waarvan de doorsnede
eigenlijk een ovaal is met korte as = 19,9 mm en
lange as = 20,1 mm, een goedgekeurd werkstuk.
Het verkleinen van de maattolerantie biedt een
oplossing maar zal het werkstuk veel duurder
maken, wat uiteraard niet is toegelaten. Indien de
rondheid van de cilinder nauwkeuriger moet zijn
dan de toegelaten maattolerantie, zal men een
vormtolerantie moeten plaatsen op de rondheid. Zo kan bij een riemspanner de rondheid
van de riemschijf belangrijker zijn dan de diameter.
66
Rondheid en rechtheid samen vormen cilindriciteit. Tweemaal rechtheid, loodrecht op
elkaar, vormen vlakheid
Rechtheid
Rondheid
Vlakheid
Cilindriciteit
Vorm van een willekeurige lijn
Vorm van een willekeurig vlak
Naast de vorm van een element kan men ook spreken van de oriëntatie van de elementen
ten opzichte van elkaar. Alhoewel het onder- en bovenvlak beantwoorden aan de gestelde
eis voor wat vlakheid en maattolerantie betreft, kan het zijn dat de evenwijdigheid te
wensen overlaat. Dit is te verhelpen door een evenwijdigheidstolerantie te bepalen.
67
5.2 SYMBOLEN
Symbool + Tolerantiewaarde
Om een referentie-element aan te duiden gebruikt men van een opgevulde gelijkzijdige
driehoek, zijde 2.5 mm, verbonden met een kader die de referentieletter bevat.
68
5.3.1 HET TE TOLEREREN ELEMENT OF REFERENTIE-ELEMENT IS EEN LIJN OF EEN
VLAK
Het tolerantiekader wordt verbonden met het element, waarop de tolerantie slaat, met een
aanhaallijn voorzien van een pijl, loodrecht op het betreffende element.
Men mag het tolerantiekader ook rechtstreeks verbinden met het referentievlak of het
verlengde daarvan. Deze manier is duidelijker dan de voorgaande maar is niet altijd haalbaar
bij werkstukken met zeer veel maten en wanneer men refereert naar meer dan één
referentievlak. Merk op dat op deze manier men geen referentieletter moet gebruiken.
69
Wanneer beide elementen identiek zijn en er geen noodzaak is om een element als
referentie te kiezen, mag de aanduiding gebeuren zonder referentiedriehoek. Zijn beide
elementen niet identiek, dan mag men deze manier niet gebruiken.
Indien de tolerantie slaat op een hartlijn of op een middenvlak, dan plaatst men zowel de
referentiepijl als referentiedriehoek in het verlengde van de maatlijn van het element die de
bewuste hartlijn of dat middenvlak bezit. Zowel de referentiepijl als de referentiedriehoek
mogen gebruikt worden als maatpijl.
70
Indien de tolerantie slaat op een hartlijn of middenvlak van alle elementen welke die hartlijn
of dat middenvlak gemeen hebben, plaatst men de referentiepijl en de referentiedriehoek
rechtstreeks op de hartlijn of de doorgang van het middenvlak.
5.4.1 RECHTHEID
De hartlijn van de cilinder moet begrepen zijn in een cilindervormig veld met de diameter
0,02 mm. Op deze manier wordt de tolerantie op de rechtheid bepaald in alle richtingen. Om
de rechtheid te tolereren van een hartlijn is dit de meest gebruikte methode.
De hartlijn van de staaf moet begrepen zijn in een parallelpipedumvormig veld met breedte
0,1 mm en hoogte 0,05 mm. De referentiepijl duidt de richting van de tolerantie aan.
71
Wanneer de referentiepijl op een lijn staat die enkel een lijn voorstelt, wordt de rechtheid
van die lijn bepaald. Zo moet in onderstaande figuur de snijlijn gelegen zijn tussen twee
evenwijdige vlakken met een tussenstand van 0,02 mm.
Merk op dat de tolerantie maar in één richting wordt bepaald. Dit houdt in dat het werkstuk
in volgende figuur een goedgekeurd werkstuk wordt.
In de volgende figuur geldt de tolerantie slechts voor een lengte van 40 mm, maar wel
willekeurig genomen in de totale lengte. Indien de plaats van de tolerantie bepaald is (zoals
in de rechtse figuur), dan maakt men gebruik van een dikke gemengde streeplijn om deze
plaats aan te duiden.
72
In volgende figuur moet enkel de lijn, aangeduid door de referentiepijl liggen tussen twee
concentrische cirkels met tussenafstand 0,05 mm.
In figuren moet de omtrek van alle doorsneden, loodrecht op de hartlijn, liggen tussen twee
concentrische cirkels met tussenafstand 0,02 mm. Merk op dat de referentiepijl op de
mantel staat en loodrecht op de hartlijn, ook bij de kegel.
5.4.1.3 VLAKHEID
Het bovenvlak moet liggen tussen twee evenwijdige vlakken met een tussenafstand van 0,05
mm. De twee evenwijdige vlakken moet men zien als twee volmaakte vlakke vlakken. Merk
op dat dit niets te zien heeft met evenwijdigheid of loodrechtheid ten opzichte van andere
vlakken. Vlakheid is immers een vormtolerantie.
5.4.1.4 CILINDRICITEIT
De cilindermantel moet gelegen zijn tussen twee coaxiale (dit wil zeggen met dezelfde
hartlijn) volmaakte cilinders met een straalverschil van 0,02 mm. Door een tolerantie te
plaatsen op de cilindriciteit, plaatst men als het ware ook een tolerantie op de rechtheid, de
rondheid en de evenwijdigheid. Een volmaakte cilinder is immers volmaakt recht, volmaakt
rond en volmaakt evenwijdig.
73
5.4.1.5 WILLEKEURIGE LIJN
De aangeduide profiellijn moet in elke doorsnede, evenwijdig aan het projectievlak, gelegen
zijn tussen twee omhullende lijnen van cirkels waarvan de middelpunten gelegen zijn op het
juiste meetkundige profiel. De waarde van de tolerantie is de diameter van deze cirkels.
Het aangeduide oppervlak moet gelegen zijn tussen twee omhullende oppervlakken aan
bollen waarvan de middelpunten gelegen zijn in een oppervlak dat de juiste meetkundige
vorm heeft. De waarde van de tolerantie is de diameter van deze bollen. Matrijzenbouw en
de vervaardiging van nokken zijn twee belangrijke domeinen waar men deze
vormtoleranties zal gebruiken.
74
5.5 PLAATSTOLERANTIES (NBN 88-03)
5.5.1.1 EVENWIJDIGHEID
5.5.1.1.1 Evenwijdigheid van een vlak ten opzichte van een referentievlak
In het voorbeeld moet het bovenvlak gelegen zijn tussen twee vlakken die evenwijdig zijn
aan het ondervlak (het referentievlak) en die een onderlinge afstand hebben van 0,05 mm.
Men moet het referentievlak zien als een volmaakt vlak, dit wil zeggen volkomen vlak, wat
het natuurlijk in werkelijkheid niet is. We spreken daarom van het best passende vlak ten
opzichte van het ideale vlak. Hiermee is ook het belang aangetoond van de juiste keuze van
een referentievlak. Het gekozen vlak moet wat afwerking en nauwkeurigheid betreft die
naam waardig zijn.
5.5.1.1.2 Evenwijdigheid van een rechte lijn ten opzichte van een referentievlak
De hartlijn van de boring (cilinder) moet gelegen zijn tussen twee vlakken met een
tussenafstand van 0,03 mm, die evenwijdig zijn met het referentievlak. Merk op dat in deze
figuur de tolerantie op de evenwijdigheid van de hartlijn enkel geldt t.o.v. het ondervlak en
niet ten opzichte van de zijvlakken. Indien men ook de tolerantie ten opzichte van de
zijvlakken wil bepalen, dan moet men een Ø teken plaatsen voor de tolerantiewaarde.
5.5.1.1.3 Evenwijdigheid van een vlak ten opzichte van een referentielijn
Het gefreesde vlak moet liggen tussen twee vlakken met een tussenafstand van 0,05 mm.,
die evenwijdig zijn aan de referentielijn (hartlijn).
75
5.5.1.1.4 Evenwijdigheid van een lijn ten opzichte van een referentielijn
5.5.1.2 LOODRECHTHEID
5.5.1.2.1 Loodrechtheid van een vlak ten opzichte van een referentievlak
Het bovenvlak moet gelegen zijn tussen twee evenwijdige vlakken op een afstand van 0,05
mm van elkaar en die loodrecht staan ten opzichte van het referentievlak (het zijvlak). De
twee evenwijdige vlakke vormen dus met het referentievlak een volmaakt juiste hoek van
90°. Een loodrechtheidstolerantie op een vlak bepaalt automatisch ook de
vlakheidstolerantie van dat vlak.
5.5.1.2.2 Loodrechtheid van een lijn ten opzichte van een referentievlak
Dikwijls moeten cilinders (boringen) loodrecht staan ten opzichte van een vlak. Men duidt de
tolerantie aan zoals in de Figuur. Merk op dat de tolerantie slechts geldt in één richting.
76
Door het Ø teken te plaatsen voor de tolerantiewaarde bepaalt men de loodrechtheid van
de cilinder ten opzichte van het referentievlak in alle richtingen.
5.5.1.2.3 Loodrechtheid van een lijn ten opzichte van een referentielijn
Nogal dikwijls moeten boringen loodrecht op elkaar staan. Men kan dat dan zoals in
onderstaande figuur door een tolerantie te plaatsen op die loodrechtheid. Door de vorm van
het stuk (cilinder) is een loodrechtheidstolerantie in één richting voldoende.
Heeft het werkstuk echter een vorm zoals de volgende figuur, kan men best, door gebruik te
maken van het Ø teken, de loodrechtheid bepalen in alle richtingen.
5.5.1.2.4 Loodrechtheid van een vlak ten opzichte van een referentielijn
Het linkerzijvlak moet gelegen zijn tussen twee evenwijdige vlakken met tussenafstand 0,05
mm, die loodrecht staan op de hartlijn van de cilinder met Ø 30,
77
5.5.1.3 HELLING
5.5.1.3.1 Hellingstolerantie van een lijn ten opzichte van een referentielijn
De hartlijn van de boring moet gelegen zijn tussen twee evenwijdige lijnen met
tussenafstand de waarde van de tolerantie (0,1) en die moet een perfecte juiste hoek
vormen met de referentielijn. De hoekaanduiding wordt in een rechthoekig kader geplaatst
om aan te duiden dat op deze hoekaanduiding (80°) geen enkele tolerantie staat. Merk op
dat deze tolerantie enkel geldt in één vlak, namelijk het vlak gevormd door de referentielijn
en de te tolereren lijn en uitgedrukt wordt in millimeter, niet in graden; minuten of
seconden.
Indien de te tolereren lijn en de referentielijn niet in éénzelfde vlak gelegen zijn, slaat de
tolerantie op de projectie van de tolereren lijn. Deze projectie moet natuurlijk in hetzelfde
vlak gelegen zijn als de referentielijn.
78
5.5.1.3.2 Hellingstolerantie van een lijn ten opzichte van een referentievlak
De hartlijn van de boring moet gelegen zijn tussen twee evenwijdige lijnen met
tussenafstand de waarde van de tolerantie (0,1 mm). En die moet een perfect juiste hoek
vormen met het referentievlak. Merk op dat deze tolerantie hier ook enkel geldt in één vlak.
Hoeveel de hartlijn van de boring in de profielprojectie mag afwijken van 90° ten opzichte
van het referentievlak wordt bepaald hetzij door de algemene tolerantie (bv. IT12) of door
een bij te plaatsen loodrechtheidstolerantie.
5.5.1.3.3 Hellingstolerantie van een oppervlak ten opzichte van een referentielijn
Het schuin oppervlak moet gelegen zijn tussen twee evenwijdige vlakken met tussenafstand
de waarde van de tolerantie (0,1 mm) en die een prefect juiste hoek vormen met de
referentielijn. Merk op dat deze hellingstolerantie eveneens de vlakheid van het schuine vlak
bepaalt.
79
5.5.1.3.4 Hellingstolerantie van een oppervlak ten opzichte van een referentievlak
Het schuin oppervlak moet gelegen zijn tussen twee evenwijdige vlakken met als
tussenafstand de waarde van de tolerantie (0,1 mm) en die een perfect juiste hoek vormen
met het referentievlak. Merk ook hier op dat deze hellingstolerantie eveneens de vlakheid
van het schuine vlak bepaalt.
Het verschil tussen oriëntatie en ligging van samenpassende elementen is uiteraard klein. Zo
kunnen sommige oriëntatietoleranties vervangen worden door liggingstoleranties en
omgekeerd. Het belang van liggingstoleranties kan niet genoeg worden onderstreept.
Het snijpunt moet zich bevinden binnen een cirkel of bol met Ø 0,1 mm, waarvan het
middelpunt gelegen is op de theoretische maten.
80
Wanneer men in de ene richting meer tolerantie wenst toe te laten dan in de andere
richting, dan moet de aanduiding gebeuren zoals in de volgende figuur.
De hartlijn van de boring moet gelegen zijn in een cilinder met Ø 0,1 mm, waarvan de hartlijn gelegen
is op de juiste theoretische plaats.
81
vervangen. De ligging van de hartlijn van de boring ten opzichte van de rechter benedenhoek
is helemaal niet nauwkeurig (± 0,5 mm).
Als men de hartafstanden van opeenvolgende elementen (boringen) moet tolereren, gebruik
makend van enkel maattoleranties, dan ontstaat er een probleem. Doet men dit zoals in
linkse figuur dan kan de hartafstand tussen de eerste en de laatste boring 29.9 mm (2 x
14.95) of 30,1 mm (2 x 15.05) zijn. Dit resulteert in een tolerantie op de laatste boring van ±
0,1 mm ten opzichte van de ideale ligging.
82
De maataanduiding in rechtse figuur verhelpt dit probleem maar men refereert hier naar het
linker zijvlak en de mogelijkheid bestaat dat dit een zeer onnauwkeurig vlak mag zijn dat dus
helemaal niet referentie- waardig is. Ook worden de hartafstanden, die in dit geval zeer
belangrijk zijn, niet rechtstreeks vermeld op de tekening, maar moeten worden berekend.
Onderstaande Figuur toont aan hoe men voorgaand probleem kan oplossen door gebruik te
maken van een liggingstolerantie.
Men kan zelfs meer tolerantie toelaten in de ene richting dan in de andere. Dat men
automatisch de evenwijdigheid tussen de hartlijnen bepaalt is duidelijk zichtbaar in de
figuur.
83
5.5.2.1.3 Liggingstolerantie van een oppervlak of middenvlak
5.5.2.2.1 Concentriciteitstolerantie
Het middelpunt van de cirkel waar de tolerantie op staat moet gelegen zijn in een cirkel met
Ø 0,1 mm waarvan het middelpunt samenvalt met het referentiemiddelpunt.
Merk op dat concentriciteit enkel slaat op een punt (middelpunt van een cirkel) en niet op
een lijn (hartlijn van een cilinder of kegel). Dit komt in de praktijk uiteraard weinig voor.
Concentriciteit heeft ook niets te zien met rondheid alhoewel een cirkel een voldoende
nauwkeurigheid zal moeten hebben wat rondheid betreft om het middelpunt ervan te
kunnen bepalen.
84
5.5.2.2.2 Coaxialiteitstolerantie
Merk op dat men bij concentriciteit altijd tolereert in een cirkelvormig veld en bij coaxialiteit
in een cilindervormig veld. In volgende Figuur is de gemeenschappelijke hartlijn van de
cilinders A en B de referentiehartlijn. Het is begrijpelijk dat beide hartlijnen zich op dezelfde
rechte moeten bevinden.
85
Volgende figuren tonen nogmaals het verschil tussen concentriciteit en coaxialiteit. Links
moet het middelpunt van de cirkel die de grootste diameter voorstelt, zich bevinden in een
cirkelvormig veld met Ø 0,1 mm, en met het middelpunt op de gemeenschappelijke hartlijn
van cilinder A en B. Rechts moet de hartlijn van de kegel zich bevinden in een cilindervormig
veld met Ø 0,1 mm waarvan de hartlijn samenvalt met de gemeenschappelijke hartlijn van
cilinder A en B.
5.5.2.3 SYMMETRIETOLERANTIE
Met een symmetrietolerantie bepalen we de ligging van een hartlijn (meestal van een
boring) of een hartvlak (meestal van gleuven of tanden) ten opzichte van het hartvlak van
één of meerdere elementen die symmetrisch zijn gelegen.
Zo moet het hartvlak van de gleuf zich bevinden tussen twee evenwijdige vlakken; op een
afstand van 0,1 mm van elkaar, symmetrisch t.o.v het middenvlak van het werkstuk
(referentievlak).
86
Merk op dat deze tolerantie enkel de ligging bepaalt van het hartvlak van de gleuf ten
opzichte van het hartvlak van het werkstuk. De loodrechtheid van de zijvlakken van de gleuf
ten opzichte van bijvoorbeeld de onderkant van de gleuf, of de evenwijdigheid van de
zijkanten ten opzichte van elkaar worden door deze symmetrietolerantie in geen enkele
mate bepaald. Zo zou de maattolerantie een afwijking op de evenwijdigheid van 0,5 mm
kunnen toelaten.
Een niet evenwijdige gleuf heeft immers ook maar één hartvlak. Een zeer praktische
toepassing van symmetrie-tolerantie vinden we terug bij spiebanen. Wanneer de spie zich
niet symmetrisch bevindt ten opzichte van het hartvlak van de as, ontstaan er problemen
tijdens de montage van de beide onderdelen die door middel van een spie met elkaar
worden verbonden.
Bij de linkse figuur zal men het werkstuk met de naaf naar links moeten draaien omdat de
spiegleuf zich uit het center bevindt van de as. Hierdoor zullen de zijvlakken van de spiegleuf
in de as en de naaf zich niet in elkaars verlengde bevinden, waardoor de montage
onmogelijk wordt. Bij de middelste figuur zal men het werkstuk met de naaf in het begin wel
kunnen op de as schuiven maar naarmate men verder schuift zou dit stuk zich moeten
verdraaien naar rechts om de spie te volgen wat uiteraard onmogelijk is. De rechtse figuur
tenslotte is wat betreft de symmetrie-tolerantie een goedgekeurd werkstuk maar daar de
zijvlakken van de spie niet aansluiten tegen de zijvlakken van de gleuf zal er na een zeer
korte tijd radiale speling optreden tussen beide werkstukken. De fout zal zich echter normaal
niet voordoen omdat de maattolerantie dit niet zal toelaten.
87
Wanneer een boring zich symmetrisch moet bevinden ten opzichte van andere
symmetrische elementen dan wordt deze bepaald door het gemeenschappelijk hartvlak van
de beide gleuven. De toegelaten afwijking in het vlak loodrecht hierop wordt bepaald door
de algemene tolerantie. In de veronderstelling dat deze algemene tolerantie IT 14 zou zijn en
het werkstuk een breedte heeft van
30 mm is de toegelaten afwijking ±
0,2 mm. De toegelaten afwijking ten
opzichte van de loodrechtheid
berekenen we uit de toegelaten
hoektolerantie die ± 30' bedraagt.
Dit wordt tg 30' x 30 = 0,0087 x 30 =
0,261 mm.
Met IT 12 en IT 14 wordt de
maximale afwijking ten opzichte van
de loodrechte bepaald door de
toegelaten maattolerantie. Met IT 16
wordt de maximale afwijking ten
opzichte van de loodrechte bepaald
door de toegelaten hoektolerantie.
88
5.5.2.4 SLAG
Met radiale slag wordt de plaatsverandering in de richting van de straal (radius) bedoeld. In
de figuur mag een meetklok, loodrecht geplaatst op, en gericht naar het middelpunt van de
te controleren cirkelvormige doorsnede, gedurende één omwenteling van het werkstuk rond
zijn hartlijn (referentiehartlijn), niet méér uitwijken dan 0,1 mm.
89
In rechtse figuur is duidelijk merkbaar dat de hartlijn van de te controleren cilinder niet
gelegen is op de referentiehartlijn of het verlengde ervan. Hier zal de afkeuring gebeuren
zowel bij een slagtolerantie als een coaxialiteitstolerantie.
Met axiale slag wordt de plaatsverandering in de richting van de hartlijn (as) bedoeld. In het
voorbeeld mag een meetklok, loodrecht geplaatst op het cirkelvormig vlak, gedurende één
omwenteling van het werkstuk rond zijn hartlijn (referentiehartlijn), niet méér uitwijken dan
0,1 mm. Om correct te zijn moeten alle cirkels, gelegen in het cirkelvormig vlak, worden
gecontroleerd. In de praktijk is het echter zo dat men bijna altijd de grootste afwijking zal
vaststellen op de grootste cirkel.
90
Er is reeds meerdere keren gezegd dat de te meten afwijking loodrecht moet worden
gemeten. Daarom staat de aanwijspijl, verbonden met het tolerantiekader, altijd loodrecht
op het te controleren vlak (zie voorgaande Figuren). In volgende Figuur wordt de
slagtolerantie bepaald van een kegelvormig vlak en de aanwijspijl duidt de meetrichting aan,
namelijk loodrecht op het kegelvlak.
In de praktijk zal men op cilindrische werkstukken een combinatie vinden van coaxialiteits-
en slagtolerantie. In het voorbeeld zijn de vlakken A en B de vlakken waar zich de lagers op
bevinden en deze vlakken worden dan ook genomen als referentievlakken. Op de diameter
rechts met de spiegleuf wordt er een riemschijf gemonteerd. Om het slingeren van deze
riemschijf tot een minimum te beperken plaatst men op deze diameter een
coaxialiteitstolerantie van Ø 0,02 mm. Beide lagers, met tussenin een opvulring, en de
riemschijf worden opgespannen tegen de zijkant van Ø 40 mm. Opdat het lager niet zou
worden schuin geduwd, waardoor de levensduur sterk zou dalen, plaatst men op deze
zijkant een slagtolerantie van 0,01 mm.
91
5.5.2.5 MAXIMUM MATERIAALPRINCIPE
Hoe twee werkstukken in elkaar passen (veel of weinig speling, veel of weinig klemming)
hangt af van de werkelijke afmeting en vorm van beide werkstukken. Alle afmetingen zijn
immers juist indien ze gelegen zijn binnen de twee grensmaten van de maattolerantie en alle
vormen zijn juist indien ze gelegen zijn binnen de twee grenzen van de vormtolerantie. Door
de combinatie van de maattolerantie en de vorm- en plaatstolerantie kunnen er zich een
oneindig aantal mogelijkheden voordoen. De minimale speling bedraagt 0,01 mm. De
maximale speling bedraagt 0,03 mm. Hieraan zijn echter twee voorwaarden verbonden. De
boring moet een perfecte cilinder zijn met een diameter van 20 mm en de as moet perfect
recht zijn.
Indien de as een afwijking zou hebben van 0,01 mm op de rechtheid en de as-Ø maximaal
zou zijn (19,99 mm), is de speling nul en klemt de as in de boring.
Om zeker te zijn dat we in alle omstandigheden een minimum speling hebben van 0,005
mm, moeten we op de as een rechtheidstolerantie plaatsen van 0,005 mm.
92
Indien de asdiameter echter minimaal zou zijn (19,97 mm) zou de rechtheidstolerantie zelfs
0,02 mm mogen zijn en de werkelijke speling zou dan nog altijd 0,01 mm bedragen.
93
5.5.2.5.1 Ligging van een element
Zonder gebruik te maken van het maximum materiaalprincipe moet de hartafstand tussen
beide boringen begrepen zijn tussen 19,9 en 20,1 mm. Gebruik makend van het maximum
materiaalprincipe mag de hart- afstand nu variëren van 19,8 mm tot 20,2 mm indien de
diameter van de boringen maximaal is, namelijk 10,2 mm.
De controle met een kaliber zal deze werkstukken niet afkeuren. Merk op dat men met deze
kaliber enkel de hartafstand controleert en niet de diameter van de boring.
94
5.5.2.5.2 Loodrechtheid
In deze Figuur wordt de loodrechtheid van de as bepaald ten opzichte van het referentievlak
A. Bij een te grote afwijking op de loodrechtheid zullen de beide grondvlakken niet
aansluiten op elkaar en wordt bij het aanspannen de flens geplooid. We beschouwen hier
enkel het onderstuk met de astap maar het is duidelijk dat men op het werkstuk met de
flens eveneens een loodrechtheidstolerantie zal moeten plaatsen. We gaan van de
veronderstelling uit dat de boring een minimale Ø van 20 mm, kan bezitten.
Bij een maximale as Ø (19,9 mm) mag de maximale loodrechtheidsafwijking niet meer
bedragen dan de vooropgestelde 0,1 mm. Bij een minimale as Ø (19,7 mm) mag de
loodrechtheidsafwijking oplopen tot 0,3 mm door gebruik te maken van het maximum
materiaalprincipe. Uit het voorgaande blijkt dat de tolerantie op de loodrechtheid groter kan
worden dan de maattolerantie. Om dit te vermijden kan men gebruik maken van tolerantie
nul.
95
5.5.2.5.3 Coaxialiteit
De hartlijn van Ø 30 moet zich bevinden in een cilindrisch veld met diameter 0,05 mm,
waarvan de hartlijn volmaakt samenvalt met de hartlijn van Ø 20, ongeacht de grootte van
de werkelijke diameters 20 en 30.
96
De coaxialiteitstolerantie is gelijk aan Ø 0,05 mm vermeerderd met de hoeveelheid dat de Ø
30 kleiner is dan juist 30 mm en vermeerderd met de hoeveelheid dat de Ø 20 kleiner is dan
juist 20 mm.
5.6 BESLUIT
Dat het bepalen van de juiste vorm- en plaatstoleranties een uiterst moeilijke opgave
is blijkt duidelijk uit het voorgaande.
Bepaal eerst de maattoleranties. Controleer dan de functionele vlakken of ze, indien
ze voldoen aan deze maattolerantie, hun functie daadwerkelijk kunnen vervullen.
Indien dit niet het geval is zal men op dit vlak een plaats- of vormtolerantie moeten
plaatsen.
Dat er tussen maattolerantie en vorm- en plaatstolerantie een verband bestaat is
herhaaldelijk aangetoond. Wanneer de maattolerantie de vormtolerantie voldoende
bepaalt, is het plaatsen van een vormtolerantie niet alleen overbodig maar zelfs niet
toegelaten. Als algemene richtlijn mag men aannemen dat de vorm- en
plaatstolerantie slechts de helft tot één vijfde mag zijn van de maattolerantie.
Men moet er voor zorgen dat er geen conflict ontstaat tussen maattoleranties
enerzijds en vorm-en plaatstoleranties anderzijds. Zo is het plaatsen van een
rondheidstolerantie ± 0,1 mm totaal zinloos op een maattolerantie van ± 0,05 mm.
Kies de tolerantie zo groot mogelijk zonder dat de bruikbaarheid van het werkstuk in
het gedrang komt. Dit is trouwens een richtlijn die geldt voor het bepalen van om het
even welke tolerantie.
Wanneer men de keuze heeft tussen verschillende mogelijkheden kies dan de
eenvoudigste en de duidelijkste.
Zo kan een bij een tussenring evenwijdigheidstolerantie, twee
loodrechtheidstoleranties vervangen.
Hou rekening met de mogelijkheden van de machine, wat nauwkeurigheid en
opspanning van het werkstuk betreft, waarop het werkstuk zal worden afgewerkt.
97
Ook de voorhanden zijnde meetapparatuur is bepalend voor de juiste keuze van de
vorm-en plaatstolerantie. Zo zal men voor het bepalen van een hartlijn bij cilindrische
of kegelvormige werkstukken praktisch moeten beschikken over een 3D-meetbank
om deze hartlijn te bepalen en/of te controleren.
Vormtoleranties worden gebruikt bij het aanduiden van de rechtheid, de rondheid,
de vlakheid, de cilindriciteit en bij de vorm van een willekeurige lijn of willekeurig
oppervlak.
Bij de vorm-toleranties wordt er nooit een referentie-element vermeld.
Bij rondheid en cilindriciteit duidt de waarde van de tolerantie een straalverschil aan,
nooit een diameter. Men duidt nooit de hartlijn aan maar altijd de mantel.
Vlakheid is een strengere eis dan rechtheid (vlakheid is twee maal rechtheid).
Cilindriciteit is een strengere eis dan rondheid (cilindriciteit is rondheid en rechtheid).
De stand van een element wordt bepaald door evenwijdigheid, loodrechtheid en
helling. Referentie-elementen zijn praktisch altijd vlakke vlakken en hartlijnen van
cilinders of boringen.
De plaats van een element wordt bepaald door zijn ligging, concentriciteit/coaxialiteit
en symmetrie. Bij de plaatstoleranties wordt er altijd een referentie-element
vermeld. Met slag bepaalt men ook de rondheid, de rechtheid en de concentriciteit.
98
5.7 PLAATSEN VAN VORM- EN PLAATSTOLERANTIES IN SOLID EDGE
Bij CONTENT kan je zien hoe de tolerantiezone wordt opgebouwd. Je ziet ook een
onmiddellijke weergave in het Previewvenster. Een symbool toevoegen doe je door er op te
klikken met de linkermuisknop. DIVIDER zorgt voor een scheidingsstreepje. Waarden kan je
gewoon intypen. Via SAVE SETTINGS kan je de meest voorkomende tolerantiezone’s opslaan.
99
6 LASCONSTRUCTIES
6.1 INLEIDING
In ons land hebben we natuurlijk de Europese norm als standaard : NEN EN 22553. De NEN
EN vervangt de vroegere ISO2553 norm waar hij op gebaseerd is.
Door een vereenvoudigde voorstelling voor wat het principe en de uitvoering betreft;
Door een symbolische voorstelling.
6.2 LASPRINCIPES
Hierbij geschiedt het lassen door een plaatselijke smelting met (meestal) of zonder
bijvoeging van lasmetaal in gesmolten toestand. Na afkoeling ontstaat een hechte
verbinding.
100
worden tegen invloeden uit de lucht (zuurstof-stikstof). Bescherming kan geschieden
door slak, gas, of een combinatie van beide. Afhankelijk van de samenstelling van het
te lassen materiaal, de aard van het werkstuk, de aan de las te stellen eisen en de
omstandigheden waaronder de verbinding tot stand kan worden gebracht, dient men
een keuze te doen uit een van de volgende systemen:
a. Handlassen met beklede elektrode : Dit wordt toegepast onder alle
omstandigheden, voor elke las stand. Een juiste keuze van elektrodetype en
de dikte hiervan is vereist.
b. Automatisch lassen met continu aangevoerde beklede draad : Wordt
toegepast voor lange horizontale lasnaden.
c. Lassen onder poederdek : Automatisch lassen met continu aangevoerde
draad, onder toevoeging van slakvormende stoffen in poedervorm. Dit wordt
toegepast bij horizontaal te lassen naden, hoeklassen en staande hoeklassen.
Een bekende handelsnaam is union-melt-lassen
d. Lassen in beschermende inerte gasatmosfeer met niet afsmeltende elektrode
(handlas-methode)
De gewenste bescherming van het smeltbad wordt verkregen door een inert
gas (edelgassen verbinden zich niet met het lasmetaal - Argon en Helium of
een mengsel van deze gassen).
Dit wordt toegepast bij het lassen van hooggelegeerd staal en nonferro
metalen.
Verzamelnaam: TIG-lassen = Tungsten arc Inert Gas
Handelsnaam: Argon arc- en Heliarc-lassen.
e. Lassen in beschermende inerte gasatmosfeer met afsmeltende blanke draad
(volautomatisch en halfautomatisch). Dit wordt overwegend toegepast bij
halfautomatisch lassen van staal, hoog- gelegeerd staal en nonferro metalen.
Verzamelnaam : MIG-lassen = Metalarc Inert Gas
Handelsnaam: Sigma lassen.
f. Lassen in beschermende actieve gasatmosfeer (CO2 lassen met “blanke
draad”)
Wordt toegepast bij volautomatisch-, halfautomatisch- en handlassen.
g. Lassen in beschermende actieve gasatmosfeer metaan vullende
slakbescherming (C02 lassen met “gevulde draad”).
Dit wordt toegepast voor vol- en halfautomatisch lassen.
101
6.2.2 HET DRUKLASSEN
Er zijn verschillende uitvoering van hoe men onderdelen aan elkaar last. Men onderscheidt :
De doorlopende las : de te lassen delen worden over hun volle lengte aan elkaar
gelast;
De onderbroken las : deze las vertoont onderbrekingen op een regelmatige wijze over
de gehele lengte verdeeld.
102
6.3 SYMBOLISCHE VOORSTELLING VAN LASNADEN OP TEKENINGEN
6.3.1 SYMBOLEN
In het algemeen worden de verschillende soorten lassen op de tekening vermeld door een
symbool, dat doorgaans de vorm van de dwarsdoorsnede van de las of van het werkstuk ter
plaatse van de las aangeeft.
103
6.3.1.2 COMBINATIE VAN ELEMENTAIRE SYMBOLEN
Deze symbolen kenmerken de vorm van de dwarsdoorsnede van één of beide buitenzijden
van de niet bewerkte las.Men onderscheidt de volgende symbolen :
De symbolen voor de vorm van het buitenoppervlak bij toepassing van smeltlassen,
zijn:
1. voor de las:
de bolle vorm (conveks) ;
de holle vorm (conkaaf) ;
de vlakke- of gestrekte vorm .
2. voor de tegenlas:
een bolle tegenlas ;
een vlakke- of gestrekte tegenlas .
Voor een las die op de montageplaats
moet worden uitgevoerd plaatst men
een vlaggetje.
Als de gehele omtrek van het
werkstuk dient te worden gelast, is
het symbool een cirkelomtrek .
Als het noodzakelijk is de lasmethode
aan te duiden, geschiedt dit door een
getal te plaatsen tussen de benen van
de hoek op het einde van de referentielijn.
104
105
6.3.1.4 LASMETHODES
106
7 Andere lasprocédé's
71 Themieklassen
72 Elektroslaklassen
73 Elektrogaslassen
74 Induktielassen
75 Lichtstraallassen
751 Laserlassen
752 Boogbeeldlassen
753 Infraroodlassen
76 Elektronenstraallassen
77 Perkussielassen
78 Stiftlassen
781 Boogstiftlassen
782 Weerstandstiftlassen
9 Soldeciprocédé's
91 Hardsolderen
911 Infraroodhardsolderen
912 Gashardsolderen
913 Ovenhardsolderen
914 Dompelhardsolderen
915 Zoutbadhardsolderen
916 Induktief hardsolderen
917 Ultrasoonhardsolderen
918 Weerstandhardsolderen
919 Diffusiehardsolderen
923 Friktiehardsolderen
924 Vakuümhardsolderen
93 Andere hardsoldeerprocédé's
94 Zachtsolderen
941 Infraroodzachtsolderen
942 Gaszachtsolderen
943 Ovenzachtsolderen
944 Dompelzachtsolderen
945 Zoutbadzachtsolderen
946 Induktief zachtsolderen
947 Ultrasoonzachtsolderen
948 Weerstandzachtsolderen
949 Diffusiezachtsolderen
951 Aanvloeizachtsolderen
952 Zachtsolderen met de bout
953 Friktiezachtsolderen
954 Vakuümzachtsolderen
96 Andere zachtsoldeerprocédé's
97 Soldeerlassen
971 Gassoldeerlassen
972 Boogsoldeerlassen
107
6.4 PLAATSING EN STAND VAN DE SYMBOLEN OP DE TEKENING
Pijl en pijlpunt
Referentielijn
De pijl-lijn kan onder iedere willekeurige hoek staan (behalve 180 °) en kan naar boven of
naar beneden wijzen. Wanneer één stuk voorzien is van een afschuining dan wijst de pijl
altijd naar de afschuining.
108
6.4.3 AANVULLENDE SYMBOLEN VOOR MONTAGEBEWERKINGEN
109
6.5 MATEN BIJ DE LASSYMBOLEN
110
6.5.2 DE AFMETINGEN
Bij elk lassymbool horen ook een aantal aanduidingen voor de afmetingen .
6.5.3 DE LASDIKTE
Wanneer we ons houden aan de NEN EN normen , dan gebruiken wij altijd de a – hoogte om
de lasdikte aan te geven , zoals voorgeschreven in de lasnormen NEN_EN_22553
111
6.5.4 DE LASLENGTE
Methode :
Voorbeeld :
Samengevat :
112
6.5.5 HET LASPROCES
Het lasproces kan doormiddel van zijn referentienummer worden aangegeven. De referentie
vindt u in 7.3.1.4
Voorbeeld :
Een ononderbroken hoeklas over de lengte van het stuk, met lasdikte 8 mm en te lassen met
MIG (Metal Inert Gas)
6.5.6 DE LASKWALITEIT
B : matig
C : gemiddeld
D : streng
Deze afkortingen vindt u terug op een constructietekening, als bijkomend gegeven bij de
lasaanduiding.
113
6.5.8 AANVULLENDE AANDUIDINGEN VOOR HET LASSEN VAN PIJPLEIDINGEN
6.5.8.1 DE LASBEWEGING
6.5.8.2 DE LASSTAND
De hoek waaronder de pijp staat tijdens het lassen wordt aangegeven met de letter L +
daarachter de waarde van de hoek.
114
Stompe I naad van 12 mm dik, gelast met tijdelijke smeltbadondersteuning, de lengte van de
las is 300 mm, een montagelas, gelast met beklede elektroden, gemiddelde laskwaliteit,
onderhands gelast.
Eigenschappen van de elektrode : Vloeigrens 380 N/mm², treksterkte 470-600 N/mm², rek
20%, gemiddelde kerfslagwaarde 47 J bij -20°C, basische elektrode met rendement <105%,
elektrode bruikbaar in alle lasposities behalve PG.
115
6.6 LASSYMBOLEN IN SOLID EDGE
Ik denk dat het gebruik van het eigenschappenvenster voor zich spreekt na het volgen van
de nodige theorie omtrent lassymbolen.
116
7 NOG ENKELE HANDIGE FUNCTIES
7.1 ANNOTATION
7.1.1 CALLOUT
7.1.2 BALLOON
117
7.1.5 EDGE CONDITIONS
118
7.1.9 LEADER
7.1.10 CONNECTOR
7.1.11 TEXT
119
7.2 INSERT
Invoeren van tekst. Lettertypes komen uit de True Type fonts die op de pc staan.
7.2.2 IMAGE
Invoeren van een afbeelding (bmp, jpg of tiff). Kan handig zijn om bepaalde logo's te
vectoriseren.
7.2.4 HYPERLINK
120
8 VEREN
8.1 INLEIDING
De eigenschap dat lichamen hun oorspronkelijke vorm na vervorming hernemen door een
uitwendige kracht, de veerkracht genaamd, wordt toegepast bij de veren. Veren zijn
betrekkelijk slappe constructiedelen die ondereen betrekkelijk geringe belasting een grote
vervorming kunnen ondergaan. In de werktuigbouw worden veren gebruikt om
constructiedelen tegen regelmatig optredende schokken of stoten te beschermen
(transportmateriaal en machines), om een bepaalde hoeveelheid arbeid op te nemen
(uurwerken, veermotoren) of een plotseling optredende ontspanning te veroorzaken enz. De
veren dienen in verband hiermede uit een materiaal vervaardigd te worden dat in hoge
mate elastisch (veerkrachtig) is zodat het gemakkelijk, na vervormd te zijn door de
optredende krachten, in de oorspronkelijke toestand kan terugkeren. Het meest geschikte
materiaal voor veren is dan ook gehard staal (verenstaal) met een zeer hoge
elasticiteitsgrens. Aangezien veren speciaal ontworpen worden om schokken enz. op te
vangen dienen zij zodanig vervaardigd te worden dat zij in staat zijn een grote hoeveelheid
arbeid op te nemen, m.a.w. er moeten grote vervormingen kunnen optreden zonder dat de
toelaatbare spanning wordt overschreden. Om de veren zo gunstig mogelijk te belasten en
bijgevolg een zo groot mogelijke vormverandering (vering) te verkrijgen zal men de spanning
liefst in alle normaaldoorsneden even groot nemen zodat men de veren meestal een vorm
van gelijke weerstand zal geven. Afhankelijk van het doel en de aard der belasting wordende
veren verdeeld in:
wringingsveren: waarbij het materiaal op wringing wordt belast. Tot deze groep
behoren de schroefveren en de torsieveren;
buigingsveren: waarbij het materiaal op buiging wordt belast. Tot deze groep
behoren de bladveren en de spiraalveren.
121
8.2 SCHROEFVEREN
Deze Figuur 11.1 geeft de vereenvoudigde tekenwijze in aanzicht en in doorsnede van een
cilindrische drukveer.
8.2.1 DRUKVEREN
Aan beide veereinden is een voldoende groot aanlegvlak noodzakelijk. Met het oog hierop
wordt van elk einde ¾ winding platgezet en vlakgeslepen. Zie het bovenaanzicht van Fig.
11.1. De draaddoorsnede van elke eindwinding vermindert van de volle draaddikte tot ¼
van de draaddikte over ¾ winding. Dit heeft tot gevolg dat het aantal werkzame windingen
twee minder wordt dan het totale aantal windingen. De veer volgens Fig. 11.1 heeft totaal 6
windingen waarvan 4 werkzame (volle) windingen. In onbelaste toestand is er ruimte tussen
de windingen. Bij maximum belasting moet er nog enige speling blijven tussen de windingen.
Fig. 11.2 geeft de vereenvoudigde tekenwijze van een cilindrische drukveer, met een ronde
draad-doorsnede in voor- en zijaanzicht, waarvan de eindwindingen vlak zijn geslepen. De
grafiek die bij de Figuur is getekend, stelt de belasting voor in verband met de lengte van de
indrukking.
122
Meer vereenvoudigde voorstellingen van diverse soorten drukveren worden in Fig. 11.3 a, b,
c en d afgebeeld. Zo heeft men:
123
Een bijzondere toepassing van een drukveer wordt voorgesteld in Fig.11.6. Hier wordt de
druk op de veer verkregen door een trekkracht. Doordat de trekstang en de trekbeugel zich
tegengesteld in de lengte-richting van de veer bewegen, verplaatsen de sluitingen A en B
zich dichter naar elkaar toe, met als gevolg dat de veer wordt ingedrukt. In de Figuren 11.7a,
b, c en d worden nog enkele bijzondere vormen van drukveren in aanzicht getekend.
8.2.1.1 VEERFORMULIER
Voor het bestellen van drukveren maakt men gebruik van een voorbedrukt veerformulier
(Fig. 11.8), formaat A4. Bij drukveren geeft men op de tekening aan :
124
4. De spoed S of het aantal werkzame windingen nw, Daarbij vermeldt men of de veer
rechts of links moet worden gewonden. Het totaal aantal windingen n = nw + 1,5.
Lo d
S
nw
125
8.2.2 TREKVEREN
Deze veren worden door een trekkracht belast. Onder de werking van de trekkracht wordt
de veer langer en de windingen komen los van elkaar te liggen. Het is daarom, dat bij het
vervaardigen van een trekveer de windingen tegen elkaar worden gelegd en aan de
uiteinden van de veerdraad een open oog wordt gevormd voor de bevestiging van de veer.
De in Fig. 11.10 afgebeelde trekveer is voorzien van twee trek-ogen. Deze ogen kunnen
evenwijdig aan of loodrecht ten opzichte van elkaar worden aangebracht. In de Figuur zijn
de ogen evenwijdig aan elkaar. Een grafiek, die de betrekking tussen de belasting en de ver-
lenging aangeeft, is aan de tekening toegevoegd. Vereenvoudigde voorstellingen van
trekveren worden afgebeeld in Fig. 11.11 a en b. De trekogen zijn hier 90° ten opzichte van
elkaar verdraaid. Fig. 11.11 c stelt voor hoe men op een tekening een trekveer schematisch
tekent.
126
Het is soms voor de ophanging nodig dat de ogen aan de zijkant worden uitgevoerd (Fig.
11.12). Behalve het verschil in stand kunnen de trekogen ook van vorm verschillen. Een
voorbeeld is afgebeeld door Fig. 11.13. In Fig. 11. 14a, b en c zijn verschillende einden van
een trekveer afgebeeld. Enige eindwindingen zijn getrok-ken rond een kegelvormige kern,
die dan is voorzien van een draadeind (Fig. 11.14 a), of enkele eind- verbindingen kunnen
kegelvormig gewonden worden rond een los oog (Fig. 11.14 b). Het einde van de trek- veer
volgens Fig. 11.14 c is een ingesloten cilindervormige prop, voorzien van een inwendige
schroefdraad. De buitenkant van de prop is voorzien van een schroefvormige groef, waarin
de windingen van de veer passen. Hiermede wordt een goed aansluitende verbinding tot
stand gebracht.
127
8.2.3 BUFFERVEREN
Bufferveren worden vereenvoudigd voorgesteld zoals Fig.11.15 aangeeft. De Figuur stelt een
rechts gewonden veer voor. Het materiaal van de bufferveren heeft altijd een rechthoekige
doorsnede. Deze veren worden toegepast op plaatsen waar sterk stotende en wisselende
krachten optreden. Bijvoorbeeld op buffers van spoorwagens, stootblokken van rolbruggen,
enz.
Di = de inwendige middellijn.
Du = de uitwendige middellijn.
L0 = de lengte in ontspannen toestand.
h en b de afmetingen van de rechthoekige materiaaldoorsnede.
In Fig. 11.16 a, b en c is een cilindrische torsieveer van ronde draad (wikkelrichting rechts) in
aanzicht (a), in doorsnede (b) en schematisch (c) voorgesteld. Torsieveren kunnen een
wringmoment opnemen. Wanneer een torsieveer wordt toegepast, dient speciale aandacht
te worden besteed aan de wikkelrichting hiervan. Deze dient zodanig te worden gekozen dat
de veer wordt opgewonden tijdens de belasting. Een klokwijs gewonden torsieveer dient
antiklokwijs te worden gespannen en klokwijs ontspannen.
128
8.2.4.1 HET BESTELLEN VAN TORSIEVEREN
8.3 BLADVEREN
Dit zijn opgebouwde veren, omdat meerdere bladen van verschillende lengte op elkaar
worden gelegd. De bladen worden op hun plaats gehouden door een doorlopende
torenbout of door beugels. Het langste blad wordt meestal aan de uiteinden van een oog
voorzien, om de veer in een veerbeugel te kunnen ophangen. Symbolisch worden bladveren
voorgesteld zoals in Fig. 11.17 a en b. In deze voorstellingen worden geen afzonderlijke
bladen getekend. Alle afmetingen van deze veren worden direct bij de afbeeldingen
geplaatst.
8.4 SPIRAALVEREN
Bij spiraalveren liggen alle windingen in hetzelfde vlak (Fig.11.18). Ze worden toegepast in de
uurwerk-industrie. Het materiaal waaruit de spiraalveer vervaardigd wordt kan cirkelvormig,
vierkant of rechthoekig van doorsnede zijn. Deze veren worden uitsluitend schematisch
voorgesteld. Slechts de eerste en de laatste winding worden gedeeltelijk getekend.
129
130
8.5 SCHOTELVEREN
Schotelveren zijn speciaal geschikt voor een zware belasting in een kleine ruimte (Fig. 11.19).
Zij kunnen in verschillende combinaties worden gebruikt, waardoor verschillende resultaten
in belasting en indrukking kunnen worden verkregen (Fig.11.20).
Du = uitwendige diameter;
Di = inwendige diameter;
a = plaatdikte;
L0 = ongespannen lengte;
L1 = gespannen lengte;
F1 = kracht bij gespannen
lengte in Newton.
131
8.6 SINUSVEREN
Sinusveren kunnen nagenoeg volledig platgedrukt worden zonder veel hoogte te verliezen
(Fig. 11.21).Zij worden toegepast voor een betrekkelijk geringe belasting, meestal ter
opheffing van een axiale eindspeling.
Du = uitwendige diameter;
Di = inwendige diameter;
d = plaatdikte;
L0 = ongespannen lengte;
L1 = gespannen lengte;
F1 = kracht bij gespannen lengte in Newton.
8.7 GOLFRINGEN
Golfringen worden meestal toegepast voor een belasting in een kleine ruimte, gewoonlijk
voor het opheffen van speling (Fig. 11.22). Een voorbeeld hiervan is de axiale speling bij
toepassing van kogellagers.
Du = uitwendige diameter;
Di = inwendige diameter;
D = plaatdikte;
L0 = ongespannen lengte;
L1 = gespannen lengte;
F1 = kracht bij gespannen lengte in Newton.
132
8.8 VINGERVEREN
Vingerveren dienen voor het opheffen van trillingen, overbelasting en geluid (vooral bij hoge
snelheden), hetgeen door de roterende en verende functie gepaard gaat aan een bijzonder
lange levensduur. Door hun vorm zijn zij geschikt voor het opvullen van soms
onvermijdelijke ruimten zoals de eindspeling in een lagerhuis.
Du = uitwendige diameter;
Di = inwendige diameter;
L0 = ongespannen lengte;
L1 = gespannen lengte;
F1 = kracht bij gespannen lengte in Newton.
133