Professional Documents
Culture Documents
Samenvatting Examen
Samenvatting Examen
Biologie: de wetenschap die de studie van ‘het levende’ tot haar werkterrein heeft. (Bios = leven,
logos = kennis)
Leven Dood: een voorheen levend wezen dat zichzelf niet meer in stand heeft
kunnen houden.
Levenloos: een voorwerp dat nooit leven gekend heeft.
Entropie: veel wanorde betekent een hoge entropie, en omgekeerd. Levende cellen zijn systemen
die voortdurend orde uit wanorde creëren: ze verlagen dus zeer lokaal de entropie. Hiervoor
hebben ze verschillende moleculaire “pompjes”, die ervoor zorgen dat de cel op orde gebracht
wordt. Deze pompjes kunnen alleen werken door energie. Cellen kunnen dus alleen
functioneren door energie te onttrekken uit de omgeving waarmee ze vervolgens interne,
chemische reacties aandrijven. Bij de dood van een organisme valt dit systeem stil, de orde
verdwijnt...en het ontbindingsproces start waardoor meer wanorde ontstaat.
BOUWSTENEN VAN ORGANISMEN (lezen)
De totale vergroting van een microscoop wordt als volgt berekend: Totale vergroting =
vergroting objectief x vergroting oculair.
De cel gezien onder de lichtmicroscoop
Alle levende wezens, van de primitiefste tot de verst geëvolueerde, zijn opgebouwd uit 1 of
meerdere cellen. De cel is de basiseenheid van alle levende organismen. Levensfuncties zoals
voeding, ademhaling, uitscheiding, … zijn terug te brengen tot de activiteit van individuele cellen
waaruit het organisme is opgebouwd.
De cel is opgebouwd uit verschillende onderdelen. Deze hebben elk hun specifieke functie.
In elke levende cel celkern en cytoplasma met een korrelig uitzicht onderscheiden.
Als je een vliesje van een uirok bekijkt, merk je dat alle cellen dezelfde bouw hebben en met hun
celwanden perfect aansluiten. Ze zijn ideaal gebouwd om eronder gelegen delen af te
schermen voor de buitenwereld. Ze vormen een dekweefsel. De blaadjes van waterpest of mos zijn
opgevuld met cellen die veel bladgroenkorrels bevatten die zorgen voor de voeding van de plant.
Deze cellen vormen het vulweefsel van de blaadjes. Bij een aardappel bevatten de cellen van
het vulweefsel zetmeelkorrels die reservevoedsel voor de plant vormen. De vorm van cellen is
dus aangepast aan hun functie
De cel gezien onder de elektronenmicroscoop
Foto’s
Scanningelektronenmicroscoop: SEM
Driedimensionale beelden
Het celmembraan
Elke cel is begrensd door een celmembraan. Een soort barrière tussen cel inhoud ( intracellulaire) en
de omgeving (extracellulaire). Het is ongeveer 7 à 8 nm breed. Het celmembraan kan binnenin de cel
ook de cel verdelen in verschillende compartimenten. Elke met zijn eigen specifieke functie.
Het celmembraan zijn altijd volgens eenzelfde schema opgebouwd. Ze bestaan uit een dubbele laag
fosfolipiden. Deze dubbele laag die slechts 1 membraan vormen. Bestaat uit hydrofobe vetzuren die
naar elkaar zijn gericht, terwijl er de hydrofiele fosfaatgroepen naar buiten gericht zijn. Door deze
samenstelling hebben membranen belangrijke functionele eigenschappen:
Naast fosfolipiden bestaat het membraan ook uit glycolipiden (vetten waarop suiker gebonden is)
deze spelen een rol in de communicatie tussen cellen onderling. Ook cholesterol komt voor in het
membraan: deze regelen de membraanvloeibaarheid.
Het celmembraan omgeeft het inwendige van de cel, dat kan aangeduid worden als cytosol. Dit
bestaat voor 20% van zijn gewicht uit eiwitten en bevindt zich daardoor meestal in een soort
gelatineuze toestand. In het cytosol liggen een groot aantal hele fijne holle buisjes met een diameter
van ongeveer 5 tot 25nm, de microfilamenten, intermediaire filamenten en microtubuli. Deze
filamenteiwitten zijn verbonden met celmembranen en met elkaar via verankerings-en
verbindingseiwitten, zodat een steunend netwerk van vezels is de cel ontstaat. Dit cytoskelet houdt
de organellen op zijn plaats en geeft de cel zijn vorm
De celkern
Grootste door een membraan omgeven compartiment van de cel en bevat het erfelijk materiaal
onder de vorm van DNA. Het draadvormige DNA in de celkern is rond histoneiwitten gewonnen en
wordt chromatine genoemd. Het kernlichaampje is een dens gebied in de celkern dat RNA bevat. Dit
is noodzakelijk bij de productie van eiwitten. Het DNA bevat alle informatie die nodig is om de cel in
stand te houden. Om in contact te blijven met de rest van de cel bevat het kernmembraan
Kernporiën.
Het endoplasmatisch reticulum en de ribosomen
Ribosomen zijn kleine korreljes ( 20-30nm) komen vrij voor in het cytoplasma ofwel op de buitenkant
van het membraan van het endoplasmatisch reticulum. Ze zijn opgebouwd uit 2 subeenheden. Die
zich door grootte, gewicht en chemische samenstelling onderscheiden. Beiden onderdelen bevatten
ribosomaal-RNA (rRNA) maar ook tal van eiwitten.
Ribosomen kunnen als eiwittenfabriek beschouwd worden. Op ribosomen worden aminozuren tot
polypeptideketens aan elkaar gebonden. Ze spelen een belangrijke rol in de eiwitsynthese.
Het cytoplasma van de meeste cellen is volgepakt met een netwerk van kanalen en afgeplatte holten
die met elkaar verbonden zijn: het endoplasmatisch reticulum (ER). Het ER is als ware een netwerk
van enkele membraan die in zijn grillig verloop en kanalensysteem begrenst. Het ER is enigszins
concentrisch gelegen rond de kern, waarmee het aan de ene kant in verbind staat en aan de andere
kant in verbinding staat met het celmembraan. Er worden talrijke vesikels of blaasjes afgesnoerd
Klierellen en cellen die antilichamen produceren bevatten heel veel RER. het ruw ER is vooral de
plaats waar bepaalde eiwitten op een zeer efficiënte manier worden gesynthetiseerd. De synthese of
vorming van fosfolipiden vindt ook plaats op het ER-membraan. In de levercellen helpt het glad ER
het afbreken van giftige stoffen en drugs. Ook het opslaan van stoffen en het verwerken zijn functies
van het ER
Het Golgi-complex
Gedeelte van het ER. Bestaat uit afgeplatte zakjes, die gelaagd tegen elkaar gelegen zijn en die een
nauw lumen hebben. Gemiddeld liggen 4 tot 6 zakjes enigszins gebogen, evenwijdig en dicht bij
elkaar. Aan de rand worden kleine blaasjes afgesnoerd.
Het speelt een rol in het transporteren en uitscheiden van bepaalde stoffen zoals eiwitten. Vooral
actief in de dierlijke cel die enzymen en hormonen afscheiden (kliercellen, darmcellen,
alvleeskliercellen). De eiwitten worden vervoerd van de plaats van aanmaak (ribosomen) via de
kanalen van het endoplasmatisch reticulum naar het Golgi-complex. Hier worden ze eventueel
omgebouwd of opgeslagen. Het Golgi-complex speelt dan de rol van inpakafdeling waar de
producten die voor secretie bestemd zijn, omgeven worden door een membraan (vb. de
verpakking van verteringsenzymen). Zo worden de Golgi-blaasjes gevormd die dan naar het
celoppervlak worden gebracht. Daar versmelt het membraan van het blaasje met het
celmembraan en wordt de inhoud (fosfolipiden en eiwitten, maar ook vb. pectine en
hemicellulose voor celwandsynthese) afgegeven ofwel aan het membraan ofwel aan de omgeving
(= exocytose).Het Golgi-complex en het ER zijn functioneel en structureel sterk verwant.
De lysosomen
Zijn kleine blaasjes (vestikels) van 0,2 tot 0,4 µm die omgeven zijn door een enkele membraan. Ze
ontstaan als blaasjes afkomstig uit het golgi-complex. Ze bevatten afbraakenzymen (eiwit- en
vetsplitsende enzymen) die voornamelijk hydrolysereacties gaan katalyseren. Ze zijn de ‘maag’ van
de cel. Het is zeer belangrijk dat het membraan rond de blaasjes de enzymen verhindert zicht te
verspreiden in de cel. Anders zouden ze de cel zelf afbreken.
Lysosomen zorgen ook voor de afbraak van versleten celorganellen en cellen. Vb:
Verdwijnen van bepaalde weefsels en organen. (zwezerik die verdwijnt bij kinderen)
Zelfvertering van de cel bij voedseltekort ( door uithongering)
Verdwijnen van de cel na haar afsterven.
De mitochondriën
Zijn door membranen omgeven korrelige of draadvormige lichaampjes van 1 tot 3 µm lang en 0.5 µm
breed. Iedere mitochondrie is omgeven door 2 membranen , een buitenste membraan die de
contouren van het organel bepaalt en een binnenste membraan, die op ingewikkelde en wisselvallige
wijze naar de binnenruimte is geplooid. De plooien worden cristea genoemd, de binnenruimte de
matrix. In de mitochondriën zitten enzymen die belangrijk zijn voor de celademhaling. Celademhaling
is een proces in elke cel plaatsvindt om suikers, eiwitten, vetten om te zetten in energie.
Mitochondriën worden beschouwd als de energie centrales van de cel.
Elke cel bevat gemiddeld 1000 mitochondriën, in actieve cellen zoals de lever en spieren kan dit nog
hoger zijn.
2 buisvormige structuren de centriolen, die loodrecht op elkaar staan als de benen van een T. de
buisjes zijn opgebouwd uit microtubuli. Het centrosoom speelt een rol bij de vorming van de
spoelfiguren tijdens de celdeling. Het verdubbelt zich bij de verdeling van de kern. Tussen de 2
centrosomen worden de spoeldraden gevormd.
Bij jongere cellen meestal kleine vacuolen; bij oudere versmelten ze vaak tot 1 grote vacuole. Ze zijn
van het cytoplasma afgeschermd door een membraan, de tonoplast. De vacuole bevat celvocht of
celsap, een oplossing in water van minerale zouten (ionen) en organische verbindingen zoals;
Plastiden komen alleen in plantencellen voor. Ze zijn door 2 (of meer) membranen omgeven. Volgens
de pigmenten die ze bevatten onderscheidt men:
Chloroplasten zijn groen gekleurde lensvormige organellen van 2 tot 8 μm lang. Ze zijn door
twee membranen begrensd. Binnenin zit het stroma. Hierin komen zetmeelkorrels
en vetdruppels voor. Het binnenmembraan vormt afgeplatte zakjes binnenin de
chloroplast, de thylakoïden. Op sommige plaatsen zijn ze als muntstukken op elkaar
gestapeld: de grana. Deze grana zijn opeenhopingen van chlorofyl. De groene kleur
wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van een mengsel van pigmenten, nl. chlorofyl
a (blauw-groen), chlorofyl b (geel-groen), xanthofyl (geel)en caroteen (oranjerood).
Chlorofyl a overheerst zodat het mengsel een groene kleur heeft. Het bladgroen zorgt
voor het opvangen van zonne-energie voor de fotosynthesereacties. Voor de ontwikkeling
van chloroplasten is licht vereist. Als stengels of bladeren zich ontwikkelen in volledige
duisternis zijn ze wit of lichtgeel (witloof, asperge) en worden ze veel langer dan onder
normale groeiomstandigheden.
Chromoplasten geven de gele, oranje of rode kleur aan vele kroonblaadjes en vruchten.
De oranjerode kleur wordt veroorzaakt door het pigment caroteen, de gele door xanthofyl.
Meestal ontstaan chromoplasten uit chloroplasten waarin chlorofyl afgebroken wordt.
Vb. rood worden van tomaten, het geel verkleuren van herfstbladeren, geel worden
van citroenen en bananen. Chromoplasten zijn vermoedelijk niet belangrijk in het
celmetabolisme, maar kunnen wel een functie bezitten op ecologisch niveau: lokken van
insecten voorbloembestuiving, aantrekken van dieren die de vruchten verbreiden, ...
Leukoplastenzijn kleurloze korrels. Sommige kunnen aangevoerd suiker vanuit de
chloroplasten omzetten tot zetmeel of zetmeel weer ‘versuikeren’. Ze
vormenzetmeelkorrels die specifiek zijn voor de soort. Men noemt ze amyloplasten. Je kan ze
vinden in wortels, knollen, wortelstokken, zaden en vruchten. Andere leukoplastenvormen
olie. Leukoplasten kunnen uitgroeien tot chloroplasten zoals bij het groen worden van
aardappelen in het licht
Hiërarchische opbouw van een organisme
cel: is de kleinste levende zelfstandige eenheid waaruit het organisme is opgebouwd. Bij
meercellige organismen is er sprake van een sterke specialisatie van de cellen, dat wil
zeggen dat de aanvankelijk uniforme cellen zich geleidelijk op verschillende wijzen
hebben ontwikkeld met het oog op een bepaalde functie. Hoewel alle cellen in het menselijk
lichaam oorspronkelijk afkomstig zijn van één enkele bevruchte eicel, ontwikkelt elke
cel tijdens het differentiatieproces geleidelijk structurele kenmerken die passen bij zijn
latere functie. Het is mogelijk cellen in groepen onder te brengen op basis van hun
voornaamste functie. Enkele voorbeelden zijn: zenuwcellen, steuncellen,
hormoonsecreterende cellen
weefsel: Een groepering van cellen met een georganiseerde structuur en vorm. Bv:
spierweefsel
orgaan: een anatomisch te onderscheiden verzameling van een aantal verschillende,
samenwerkende weefsels, waardoor het geheel een bepaalde functie uitoefent. Het
hart bijvoorbeeld zorgt voor de circulatie van het bloed door ons lichaam en is
opgebouwd uit spierweefsel, zenuwweefsel en transportweefsel
organenstelsel: bestaat uit een groep samenwerkende organen belast met het uitvoeren
van een bepaalde functie; het spijsverteringsstelsel bijvoorbeeld wordt gevormd door mond,
slokdarm, maag en darmen. De organen van een orgaanstelsel kunnen gegroepeerd in het
lichaam voorkomen (bijvoorbeeld ademhalingsstelsel), maar ook verspreid liggen
(bijvoorbeeld hormoonstelsel)
organisme: Het menselijk lichaam dat uit verschillende samenwerkende orgaanstelsels is
opgebouwd
Dat is nodig om een overzicht te krijgen van alle organismen en om ze gemakkelijk te kunnen
identificeren en bestuderen. Uit dit ordeningssysteem kan ook de verwantschap en de
onderlinge afstamming van organismen afgeleid worden. Bij de ordening worden
gemeenschappelijke kenmerken van organismen gebruikt. Om tot een wetenschappelijke
classificatie te komen, is het belangrijk om ondubbelzinnige en algemeen aanvaarde criteria te
kiezen waaraan elk organisme al dan niet voldoet. Een classificatiesysteem is een ‘model’
dat door biologen gebruikt wordt om organismen in groepen onder te brengen. Het
classificatiesysteem wordt volledig bepaald door de gekozen criteria (morfologische, anatomische,
biochemische kenmerken, DNA,...) waarop het steunt. Dat verklaart waarom het
classificatiesysteem van organismen door de jaren heen aanpassingen vertoont.
Soortenbegrip
Volgens vroegere inzichten behoren organismen tot eenzelfde soort als ze een sterke uiterlijke
gelijkenis vertonen. Alle individuen van een soort lijken op elkaar, maar toch zijn ze binnen de soort
min of meer verschillend, m.a.w. er bestaan binnen de soort variaties. Elk individu is uniek.
Bovendien zijn soorten niet altijd stabiel: ze maken een evolutie door. Vandaar dat men spreekt
over een dynamisch soortbegrip.
Volgens de huidige inzichten wordt voor de beschrijving van het begrip soort vaak gebruik gemaakt
van criteria die gebaseerd zijn op de voortplanting: Organismen behoren tot dezelfde soort indien zij
zich in natuurlijke omstandigheden onderling kunnen voortplanten en vruchtbare nakomelingen
voortbrengen. Dat verklaart waarom niet alle organismen die veel op elkaar lijken tot dezelfde soort
behoren. Een Indische en een Afrikaanse olifant behoren tot verschillende soorten omdat die dieren
bij kruising geen vruchtbare nakomelingen kunnen voortbrengen. Soms is slechts een deel van de
nakomelingen vruchtbaar en een ander deel onvruchtbaar. Bij kruising tussen een ♀paard x ♂ezel
ontstaat een muildier, bij kruising van ♀ezel x ♂paard ontstaat een muilezel. Uitzonderlijk zijn
vrouwelijke nakomelingen vruchtbaar maar meestal zijn de muildieren en muilezels onvruchtbaar.
Paard en ezel behoren dus niet tot dezelfde soort
Anderzijds worden organismen, zoals een pekinees en een herdershond, die veel minder op elkaar
lijken, toch tot dezelfde soort gerekend. Dat is vaak het geval bij gekweekte soorten, omdat de mens
op bepaalde kenmerken selecteert bij het kweken. Dergelijke varianten van een soort noemen we
variëteiten of rassen. Denk maar aan de vele variëteiten rozen, appels, tulpen, kolen, sla,... In de
biologie mag voor de verschillende variëteiten de term ‘soort’ niet gebruikt worden
Nakomelingen van kruisingen tussen individuen die niet tot dezelfde soort behoren worden
bastaarden genoemd. Bastaarden komen in de natuur slechts heel zelden voor. Soortbastaarden zijn
nakomelingen van ouderdieren of -planten die tot verschillende soorten behoren (vb. zebroïde:
paard x zebra). Bij geslachtsbastaarden behoren de ouders tot verschillende geslachten. Deze
nakomelingen zijn meestal onvruchtbaar. Door kunstmatige bestuiving heeft men bij tal van
gekweekte planten bastaarden of hybriden verkregen, vb. tarwe x rogge. Deze geslachtsbastaarden
zijn niet zaadvast, d.w.z. ze kunnen zich niet gewoon voortplanten, maar moeten telkens opnieuw
door kunstmatige bestuiving uit de oorspronkelijke ouders gemaakt worden. Bastaarden komen
meestal niet tot stand doordat er natuurlijke kruisingsbarrières bestaan. Er zijn verschillende
mechanismen waardoor onderlinge kruising onmogelijk is
Soorten evolueren: het kan gebeuren dat 2 of meer populaties zo van elkaar gaan verschillen dat
onderlinge kruising na lange tijd niet meer mogelijk is. Dit proces waarbij in de loop van de evolutie
nieuwe soorten ontstaan, noemt men soortvorming of speciatie
Opmerking: het hoger vermelde criterium voor het soortbegrip is moeilijk toepasbaar bij zwammen
en een aantal ééncelligen, waaronder de bacteriën. Bij deze organismen worden niet steeds
voortplantingsorganen gevormd die als mannelijk of vrouwelijk kunnen worden aangeduid of ze
planten zich niet geslachtelijk voort
Taxonomie en naamgeving
Rijk
Stam/afdeling
Klasse
Orde
Familie
Geslacht
Soort
Deze taxa worden vervolgens geklasseerd volgens hun verwantschap in hiërarchisch systeem. In dit
hiërarchisch systeem worden verschillende verwante soorten samengebracht onder 1 geslacht,
verwante geslachten tot 1 familie, verwante families tot 1 orde, verwante ordes tot 1 klasse,
verwante klassen tot 1 stam en verwante stammen tot 1 rijk .
Een soort kan nog onderverdeeld worden in rassen ( bij dieren) of variëteiten ( bij planten).
Naamgeving
Linnaeus is te beschouwen als grondlegger van de systematische indeling van de levende wezens. Hij
gaf elk organisme een dubbele naam en voerde dus de binominale nomenclatuur in. Beide namen
zijn uit het Latijn of het Grieks afgeleid. Aan elke soort wordt een geslachtsnaam (genus) en een
soortnaam (species) gegeven. De genusnaam wordt steeds met hoofdletter geschreven, de
soortnaam met kleine letter. Enkele voorbeelden :
Protisten: alle organismen die niet tot dier of plant zijn ingedeeld
Alle levende wezens kunnen in 2 domeinen worden ingedeeld: (1937)
o Prokaryoten: erfelijk materiaal niet omgeven door een kernmembraan, en is dus vrij
in het cytoplasma. Allemaal eencellige organismen.
o Eukaryoten: 1 of meercellige organismen waar bij het erfelijk materiaal omgeven is
door een kernmembraan.
o
Onderscheid dieren – planten – zwammen lezen
Onder de meercellige organismen doen enkel planten aan fotosynthese, een proces waarbij de
planten in staat zijn om hun eigen voedsel (suikers) op te bouwen. Noch dieren, noch zwammen zijn
hiertoe in staat. Dieren en zwammen moeten het voedsel uit de omgeving opnemen. In tegenstelling
tot planten en zwammen zijn meercellige dieren eindig in hun groei. Het lichaam bereikt zijn
maximale afmetingen bij volwassenheid. Sommige weefsels kunnen zich dan door vervanging van
dode cellen nog verjongen, anderen in het geheel niet meer.
Voortplanting via sporen of zaden (al dan niet ingesloten in een vrucht)
De bouw van het plantenlichaam:
o Verschil zien tussen verschillende delen stengel, wortel, bladeren, bloem, … =
cormusplanten
o Geen verschil tussen onderdelen = Thallusplanten
Anatomie van de plant: al dan niet voorkomen van transportweefsel onder de vorm van
vaatbundels
Mosachtige
Varenachtige
Zaadplanten
1. De sponzen
2. Holtedieren
3. Rondwormen
4. Platwormen
5. Gelede wormen
6. Geleedpotige
7. Weekdieren
8. Stekelhuidigen
9. Chordadieren (gewervelde dieren)
Chordadieren zijn alle dieren die tenminste de embryonale ontwikkeling een chorda hebben. Dit is
een stevige streng weefsel die langs de gehele rug van het dier loopt. Bij verdere groei zijn er 3
opties:
Manteldieren: De chorda verdwijnt volledig en is niet meer terug te vinden in het volwassen
dier
Schedellozen: De chorda blijft een stevige streng weefsel die van kop naar staart loopt in het
volwassen dier
Gewervelde dieren: De chorda blijft bestaan en wordt steviger door de vorming van
botweefsel in heet volwassen dier
Gewervelde dieren zijn dus dieren die een wervelkolom hebben die van kop tot staart loopt.
Voorbeelden van gewervelde dieren zijn goudvis, kikker, schildpad, duif, tijger en mens. Alle dieren
waarbij dit niet het geval is (dus de chordadieren die geen gewerveld dier zijn, en de 8 andere
stammen van het dierenrijk), worden geclassificeerd als ongewervelde dieren. Voorbeelden van
ongewervelde dieren zijn kwal, regenworm, inktvis, lieveheersbeestje, vlinder, zeester en mossel
DEEL 2 FUNCTIONELE BOUW GEWERVELDE DIEREN
Uitwendige bouw
Voortbeweging en vorm
Op het land Zoogdieren
- Zoolhanger: met heel hun voet of voetzool steunen op de grond, zware
dieren bv. mens aap beer
- Teengangers: met tenen steunen, sneller dan zoolhangers bv hond en
kat
- Teentopgangers: enkel hun teentop die beschermd is door hoornlaag =
hoef, = hoefdieren bv rund hert schaap paard
Onder de grond Mol:
- Schopvormige hand verbreed aan de kant van de duim door
handwortelbeentje dat groot en sikkelvormig is = sikkelbeentje
- Extra huid tussen vingers
- Sterke armspieren
In het water Gestroomlijnd: weinig weerstand van het water
Vinnen: plooibaar en elastisch door talrijke kraakbeenstukkken
Bouw van de poten gericht op zo groot mogelijk oppervlak te vormen
In de lucht Vleermuizen: dunne vlieghuid ipv veren
Vogels: pneumatische beenderen = heel licht geraamte maar zeer stevig
Beenderen hebben geen merg maar holtes met luchtzakken
Zoolhanger
Teenganger
Hoefdieren/teentophangers
Mol sikkelbeentje
Vis
Vleermuis
Vogels
Huidbedekking
Homeotherm/warmbloedige (zoogdieren en vogels) constante lichaamstemperatuur
Poikilotherm/koudlboedige (vissen, amifibieën, reptielen) wisselende “
Vissen Slijmlaag
= bescherming tegen infecties
- Kraakbeenvissen (haaien, roggen): schubben uit tandbeen/dentine met glazuur
of email over & zijn verwisselbaar
- Beenvissen: schubben als dakpannen: beenplaatjes die met huid mee groeien &
groeien met tussen perioden: ontstaan groeiringen
Amfibieën Naakt: dun, kwetsbaar, weinig bescherming tegen uitdroging
Slijmklieren: bedekken huid met slijmlaag & houden huid vochtig
- Bescherming infecties en uitdroging
Gifklieren bij bv pijlgifkikkers
Schrik- of waarschuwingskleuren: opvallend gekleurd voor afschrikken van aanvallers
Schutkleuren: minder opvallen voor vijanden
Reptielen Stevige hoornlaag: vormt schubben als dakpannen of schilden
Weinig huidklieren, voornamelijk voor lokken van partner
Huid heeft beschermende functie tegen verwondingen, minder waterverlies en
gasuitwisseling
Geen huidademhaling
Hoornlaag vervangen door vervellen: slangen in 1 keer, anderen in stukjes
Vogels Huid is dun
Geen huidklieren behalve stuitklier: vetachtige stof uitscheiden zodat deze uitgespreid
kan worden over de veren en zo waterafstotend worden
Snavel: hoornstof
Veren zitten vast op de spoel die verlengd is in een schacht, links en rechts van de
schacht is er de vlag
- Schutkleur: onopvallend
- Paringskleur: opvallend voor partner te lokken
Slagpennen: asymmetrische vlag, duwen zich hier mee af tegen de lucht
Staartpennen of stuurpennen: symmetrische vlag
Lucht tussen donsveren: constante lichaamstemperatuur
Zoogdieren Vacht: als haren dicht tegen elkaar staan
- Wolharen: pluizig en beschermen tegen koude
- Dekharen: lang en dik, voorzien van talg voor bescherming tegen regen
- Tastharen: lang en stijf waarmee omgeving afgetast wordt in donker
Schutkleur: onopvallend & seinkleur: voorganger kunnen volgen
Vleug: zorgt ervoor dat haren naar achter ingeplant staan
Nagels: bescherming zenuwuiteinde
- Klauwen: aanval & verdediging
Zintuigen
Zicht - Vis: aangepast aan onderwaterspectrum
- Amfibieën: knipvlies, 3e ooglid in binnenhoek van het oog met hierin
klier van Harder (bevochtiging knipvlies)
- Vogels: ook een 3e ooglid, knipvlies & grootte gezichtsscherpte
- Prooidieren bv konijn: zijdelings ingeplante ogen, hele omgeving
waarnemen zonder hoofd te bewegen, weinig dieptezicht dus
kunnen juiste afstand minder goed inschatten
- Roofdieren bv de kat: frontaal ingeplante ogen, kleiner gezichtsveld,
goed dieptezicht
Gehoor - Vissen: inwendig deel dat trillingen in het water kan opnemen,
zijstreep is extra orgaan voor bepaling van de positie, registreren
van plotselinge veranderingen in het water
- Amfibieën: horen goed
- Reptielen: hagedissen horen bv heel goed, slangen hebben geen
uitwendig oor, horen sterke geluiden maar vertrouwen meer op
trillingen van onderkaak
- Vogels: maken geluid voor met elkaar te communiceren, enkel
gevoelig voor hun soort, asymmetrische gehoorgang: nauwkeurig
de prooi lokaliseren
Geur en smaak - Vissen: reukorgaan geen functie bij ademhaling, spoort chemische
stoffen in het water op
- Amfibieën: reukholte verbonden met mond- of keelholt
- Reptielen: ruiken goed, bijkomend orgaan = orgaan van Jacobson
Inwendige bouw
Stofwisseling
= processen in het lichaam die ervoor zorgen dat er een verandering veroorzaakt wordt van de
opgenomen stoffen uit de omgeving
Vegetatieve verrichtingen: energievoorziening van het lichaam & bouw en groei er van
- Anabolisme: cellen die bouwstenen omvormen tot stoffen die voor het lichaam geschikt zijn
- Katabolisme: vorming van energie door verbranding van voedingsstoffen met behulp van
zuurstof
Animale verrichtingen: onderhouden contact tussen organismen en omgeving bv
voortplanting, waarnemen van prikkels via zintuigen,…
Celademhaling
Elke cel heeft energie nodig om te functioneren: ATP is energieleverancier van de cellen
Systeem waar cellen continu ATP kunnen aanmaken
Bij oxidatie van voedingsstoffen (=celademhaling) komt energie (ovv ATP) vrij
Glycolyse
Krebscyslus/citroenzuurcyclus:
Eindoxidaties
Voedingsmiddelen = producten die als voeding gebruikt kunnen worden & bevatten
voedingsbestanddelen
Soorten:
1. Dierlijke
2. Plantaardig
3. Gemengd
Voedingsstoffen worden tijdens de vertering afgebroken in nutriënten via bloed vervoert naar de
cellen
1. Energetische waarde
Hoeveelheid energie die voedingsmiddel aan je lichaam levert, uitgedrukt in kJ of Kcal
Basaal metabolisme of ruststofwisseling (BMR)= hoeveel energie een persoon minstens
nodig heeft per dag om in leven te blijven, lichaamsprocessen kunnen leveren
Arbeidsstofwisseling = BMR + arbeidslevering
Hoeveelheid energie afhankelijk van factoren
- Leeftijd
- Geslacht
- Aard van inspanning
- Lengte
- Gewicht
Extra factoren:
- Emotionele toestand
- Ziekte of koorts
- Schildklierwerking
- Klimaat
- Ras
Na KHrijke maaltijd stijgt het glucosegehalte in het bloed om dan weer te dalen en schommelen
Vlugge suikers: plotse stijging & daling
Lipiden
Zijn het minst belangrijk bestanddeel dat via ons voedsel moet worden opgenomen lichaam
kan vet vormen uitgaande van glucose, AZ MAAR wel essentiële vetzuren: kunnen niet door
lichaam aangemaakt worden
Verzadigde vetzuren
Dierlijke oorsprong
Negatief effect op de gezondheid
Onverzadigde vetzuren
Plantaardige oorsprong
Positief effect op de gezondheid
o Enkelvoudige onverzadigde (1 dubbele binding)
o Meervoudige onverzadigde (meerdere dubbele bindingen)
Fosfolipiden
Hoofdbestanddeel celmembraan
Proteïnen/eiwitten
Functies:
- Structuureiwitten: bouwstenen
- Enzymen of biokatalysatoren: katalytische werking biochemische reacties in de cel
- Receptoreiwitten: opname van stoffen ter hoogte van het celmembraan
- Sommige hormonen bv insuline zijn eiwitten
- Transporteiwitten bv hemoglobine staan in voor transport van stoffen
- Antistoffen en plasma eiwitten zorgen voor immuniteit en bloedstolling
- Spiereiwitten zorgen ervoor dat spieren kunnen samentrekken
20 bouwstenen: de aminozuren
- Dipeptide: 2 AZ
- Polypeptide: meerdere AZ
Structuren eiwit
- Essentiële AZ
Gebrek aan 1 essentieel AZ blokkeert synthese eiwitten
Gezonde voeding
Lichaamsbeweging
Voordelen
<18 Ondergewicht
18,5-24,9 Normaal gezond gewicht
25-29,9 Overgewicht
30-39,9 Obesitas
Risico voor gezondheid
>40 Bedreiging voor gezondheid
Functie spijsverteringsstelsel: grote voedingsstoffen afbreken tot nutriënten zodat ze door de kleine
openingen van de darmwand kunnen om vervolgens door het bloed opgenomen te kunnen worden.
Het bloed transporteert op zijn beurt de stoffen van de darm naar de cellen.
Maagportier: gelegen tussen het beginnende deel van de dunne darm (=twaalfvingerige darm) en
maag
= kleppen van Bauhin waar de dunne darm overgaat in de dikke darm, deze kleppen
verhinderen dat de darminhoud terug stroomt
Spijsverteringsklieren:
Enzymen zijn biokatalysatoren omdat ze werken in levende cellen, ze komen ongewijzigd uit de
reactie dus worden tijdens de reactie niet verbruikt. Enzymen versnellen de reactie door
activeringsenergie te verlagen
Enzym substraatcomplex: elk enzymen heeft minstens 1 actieve centra (=actieve kloof) waarop de
substraatmoleculen kunnen binden en door het enzym uiteindelijk afgegeven worden als producten
= sleutelslot theorie
Enzymactiviteit is GEEN chemische katalysator een enzym is werkbaar bij 1 soort type reactie dus
hebben een specificiteit. Enzymactiviteit is afhankelijk van:
Maagmond en maagportier: regelen toevoer en afvoer van voedsel in de maag met behulp van
kringspieren
Als gedeeltelijk verteerd voedsel maagportier bereikt hormoon gastrine stimulatie klieren
in maagslijmvlies tot verhoogde afscheiding
Lever
Galproductie wanneer voedsel in twaalvingerige darm terechtkomt wordt de galblaas
geprikkeld voor gal uit te scheiden via galbuis naar darmholte
Monoglyceriden, glycerol en VZ kunnen door oplosbaarheid in de vetten van het celmembraan door
het membraan van de slijmvliescellen diffunderen.
Vetoplosbare vitamine (KADE) kunnen opgelost in deze vetdruppeltjes meegenomen worden &
komen eveneens in darmlymfevaten terecht naar grotere lymfevaten
Nutriënten die opgenomen zijn in het bloed ter hoogte van de dunne darm zullen eerst de lever
passeren
Lever = belangrijk
- Omzetten monosachariden in glucose & stokkeren als glycogeen (oiv insuline)
Glycogeen kan afgebroken worden waarbij glucose vrijkomt (oiv adrenaline en glycogeen)
- Opbouw van 12 AZ
- Opbouw van lichaamseigen vetten
- Afbraak van toxische stoffen (alcohol of medicatie)
Wat na vertering overblijft komt in dikke darm –> verteringssappen werken na maar geen nieuwe
gevormd
De appendix: laatste aanhangsel dikke darm => afweerstoffen tegen schadelijke bacteriën
- Ontsteking darmslijmvlies: hevige diarree (slijmvlies heeft als taak water absorberen)
- Bij diarree gaan kaliumionen verloren (spiercontracties, zenuwgeleiding)
Faeces:
Tandbederf of cariës: tandplak is een voedingsbodem voor bacteriën. Deze bacteriën voeden zich en
vermenigvuldigen, hierdoor kunnen ze ervoor zorgen dat glazuur en tandbeen geleidelijk afbreekt.
Planteneters (konijn, paard, rund), knaagdieren Snijtanden groeien continu door maar slijten
(rat, eekhoorn), haasachtigen (konijn) af door voortdurend knagen
Stifttandjes: snijtanden rusten hiertegen
Zoogdieren -
Planteneters Hebben een lang spijsverteringskanaal: grootste
deel buikholte
Celwanden van planten moeilijk verteerbaar
Ademhaling
Teugvolume = normale ademvolume (VT) = het aantal lucht dat bij een normale, rustige ademhaling
ververst wordt
Vitale capaciteit VC = de hoeveelheid lucht die je nadat je extra diep ingeademd hebt terug kan
uitademen
Inspiratoir reservevolume IRV = hoeveel je maximaal kan inademen
Expiratoir reservevolume ERV = hoeveel je maximaal kan uitademen
Restvolume RV = wat er nog overblijft in je longen nadat je extra hard het uitgeademd
Totale longcapaciteit TC = longvolume = som van restlucht en vitale capaciteit
Celademhaling = het proces waarbij cellen O2 opnemen en CO2, warmte en water aan het bloed
afstaan. Bloed brengt deze afvalstoffen naar de longen en worden uitgeademd
Ademhalingsstelsel bij gewervelde dieren
Mens
Neus- en mondholte:
- Neus = holte met kraakbenig tussenschot die neus verdeelt in 2 delen welke op hun beurt
verdeelt zijn in 3 neusschelpen: onderste, middenste en bovenste neusgang
- Neusslijmvlies met slijmbekercellen: slijmvlies houdt bacteriën en stofdeeltjes vast waar na
ze door trilharen naar de keelholte gebracht worden en nadien door maagzuur vernietigd
worden
- Trilharen zijn van groot belang bij zuivering lucht maar kunnen verlamt worden!
o Roken
o Neusdruppels en menthol
- Slijmvlies (ook in mond) zorgt dat ingeademde lucht wordt bevochtigd anders longblaasjes
beschadigd
- Reukcellen in reukslijmvlies bovenaan neusholte: waarschuwen voor gevaarlijke stoffen en
dampen
Keelholte
Strottenhoofd
Luchtpijp
Buikademhaling en borstademhaling
Buikademhaling
- Bij inademing: borstkas wordt groter door het samentrekken van ademhalingsspieren
(belangrijkste: middenrif of diafragma)
- Door middenrifspieren aan te spannen wordt het middenrif platter zodat de borstholte
verticaal vergroot
- Ingewanden worden naar beneden en naar buiten gedrukt
Borstademhaling
- Halsspieren heffen de ribben en het borstbeen omhoog zodat borstholte groter wordt
- Buitenste tussenribspieren vergroten bij samentrekking in diepte en breedte
- Ribben komen meer horizontaal te liggen zodat afstand borstbeen en wervelkolom vergroot
- Door heffen gaan de ribben ook zijwaarts verplaatsen
Regeling longventilatie
Hyperventileren:
Gasuitwisseling:
- Zuurstofgas uit ingeademde lucht lost op in het vochtlaagje aan de binnenkant van de
longblaasjes en gaat via diffusie naar het bloed
- Aangevoerde bloed is zuurstofarm: wordt door weefsels opgebruikt
2% van zuurstof wordt opgelost in plasma: grootste deel gebonden aan hemoglobine in het bloed
Ademhaling en gezondheid
- Luchtvervuiling
- Tabaksrook
o Teer: kleeft aan binnenkant van de luchtwegen waardoor trilhaarslijmvlies af sterft
rokershoest
o Nicotine: tast wand van de bloedvaten aan, door vernauwing van bloedvaten moet
hart harder popen
o Koolstofmonoxide: bloed kan minder goed zuurstof opnemen conditie vermindert
- Hooikoorts: overgevoelig voor stuifmeel (pollen): jeukend prikkelend gevoel, niezen,
tranende ogen en loopneus
Vissen Kieuwen
- Kieuwdeksel beschermd
- Kieuwplaatjes bevatten haarvaten
- Kieuwzeef filtert
Water heeft laag zuurstofgehalte
- Vele kieuwplaatjes
Doorstroomsysteem van water ter hoogte van de kieuwen
Tegenstroomprincipe: meer zuurstof uit water halen
Amfibieën Kikker: huidademhaling
- Naakt dun en bloedvaten
- Slijmlaag tegen uitdroging
Longademhaling: gasuitwisseling beperkt door klein
oppervlakte tussen longlucht en bloed
Reptielen Hoornstof tegen uitdroging
Geen longblaasjes of middenrif behalve krokodil
Huidademhaling onmogelijk
Longademhaling
Minder zuurstofgas dan zoogdieren
Koudbloedig
Vogels Veel zuurstof nodig
Stevig gebouwde borstkas
Geen middenrif
Enkel longademhaling
Longen met vele fijne luchtbuisjes
Doorstroomlongen: bloed kan meer zuurstofgas aan lucht in
longen onttrekken
Uitscheiding
Longen
Aanpassingen:
Huid
Zweet = waterige oplossing die zouten en nutteloze stoffen via zweetklieren verwijderd
Lever
Bouw
Werking
Functies
- Gal productie
o Secretie: productie van gal die door emulgerende werking een rol speelt bij vertering
van vetten
o Excretie: wordt uit het lichaam verwijdert samen met onverteerbare voedselresten
- Bloedsamenstelling bepalen: teveel AZ, te veel glucose…
- Gifstoffen onschadelijk maken
Nieren
Ligging en bouw
1. filtratie
2. reabsorptie
Samenstelling bloed
- Gestold bloed:
o Vaste bestanddelen vormen vaste donkere massa = bloedkoek (= stollingseiwit
fibrinogeen dat tijdens de stolling omgezet is in fibrinedraden en samen met
bloedlichaampjes de bloedkoek vormt)
o Vloeibaar, doorschijnend deel = bloedserum
- Ongestold bloed
o Donkerrode laag vaste bestanddelen = bloedcellen
o Bovenste lichtgekleurde vloeibare laag = bloedplasma
Bloedplasma
- 90% uit water transportfunctie: bevat opgeloste stoffen zoals VS, afvalstoffen, medicijnen
en schadelijke stoffen
- Tijdens stofwisseling in cellen: afvalstoffen via bloed naar uitscheidingsorganen
- Transport van hormonen die door endocriene klieren gevormd zijn bv schildklier
- Tijdens celademhaling komt warmte vrij door verbranding van glucose: warmte wordt via
bloed verspreidt over het lichaam
Bloedlichaampjes
Rode bloedlichaampjes:
- Beperkte levensduur
Invloed op bindingsneiging:
Hematocriet = maat voor hoeveelheid erytrocyten tov rest van het bloed
erytropoëtine EPO = hormoon dat de hoeveelheid RBC verhoogd
Granulocyten
Monocyten
Lymfocyten
Werking:
Allergeen = bij eerste contact worden er in het lichaam antistoffen gemaakt tegen het antigeen,
dit wordt dan een allergeen
Bloedplaatjes of trombocyten
Nodig voor bloedstolling: vermijdt dat er teveel bloed verloren gaat en tegengaan dat bacteriën of
lichaamsvreemde stoffen in het bloed terechtkomen
Bloedplaatjes vallen uit elkaar en worden kleverig geven enzym trombokinase af zet trombine
om in protrombine vitamine K nodig voor protombine te vormen fibrinogeen wordt oiv
trombine omgezet in fibrine
Het hart
Bloedvaten
Bloedstroom
Gesloten systeem: omdat het bloed bij een gesloten systeem van slagaders, aders en haarvaten
stroomt
Sommige dieren bv insecten hebben een open bloedsomloop: bloed stroomt vrij tussen organen en
weefsels
Kleine bloedsomloop: zuurstofarme bloed in rechterkamer van het hart via longslagader naar
de longen waarna ze vertakken in kleine slagaders die uiteindelijk haarvaten vormen die
longblaasjes omgeven
Haarvaten verenigen tot adertjes die samenvloeien tot aders die de longaders vormen
Zuurstofrijke bloed terug naar het hart
Grote bloedsomloop: aorta perst zuurstofrijk bloed in linkerkamer via slagader naar
vertakkende slagaders gestuwd de kleinste vertakkingen eindigen in het haarvatennetwerk
van verschillende organen in het lichaam: hier vindt uitwisseling plaats
Haarvaten verenigen tot aders die uitmonden in een bovenste en onderste holle ader die
zuurstofarme bloed naar het hart vervoeren
2 poortadersystemen
- Gespecialiseerde bloedvaten die stoffen van de ene plek naar de andere vervoeren en
daarbij NIET iva het hart passeren
- 1e tussen de dunne darm en de lever: bloed in darmhaarvaten wordt verzameld in
leverpoortader (=verbinding tussen haarvatennetwerk van de dunne darm en dat van de
lever) lever controleert het voedselrijke bloed en probeert giftige stoffen tegen te houden
en af te breken
- 2e tussen hypothalamus en hypofyse: vervoer van hormonen
Types bloedvaten:
Samengevat
Hart en vaatziekten
Slagaderverkalking
Bloedarmoede
spataders
Lymfe en lymfevatenstelsel
Lymfe = een lichaamsvloeistof die de inhoud vormt van het lymfvatenstelsel. De vloeistof is
transparant, kleurloos tot geelachtig en bij opname van veel vet, zoals in de darmen, melkwit.
Lymfe heeft dezelfde samenstelling als bloedvloeistof (plasma) maar bevat veel eiwitten (Ca).
- door pompende werking van het hart bepaalde bloeddruk waardoor vocht uit bloedvaten
geperst wordt
- bloedcellen en eiwitten zijn te groot om bloedvaten te verlaten
vocht zal hierdoor de haarvaten verlaten en verspreiden tussen de weefsels =
weefselvocht
tussen weefselvocht & cellen: uitwisseling van stoffen
- vochtverlies thv haarvaten compenseren door weefselvocht opnieuw op te nemen in de
bloedstroom via haarvaten
- samen met weefselvocht komen afvalstoffen (die in cellen ontstaan) terug in de bloedbana
terecht en kunnen afvalstoffen op deze manier uit de cellen verwijdert worden
Er wordt minder vocht opgenomen in de bloedbaan dan dat er word uitgeperst meer vocht in
de weefsels wordt gerecupereerd: afgevoerd weefselvocht wordt gedraineerd door het
lymfevatenstelsel
Onderscheid lymfe & weefselvocht => weefselvocht zit niet in vaten maar stroomt vrij tussen de
cellen
Functies lymfe
- afvoeren weefselvocht
- stoffen transporteren op plaatsen waar bloed niet kan komen
immuuncellen naar hun plaats vervoeren
transport vetten van dunne darm naar bloed
lymfevaten bevatten kleppen lymfestroom in 1 richting lymfevaten groeperen zich tot 2 dikkere
buizen die hun inhoud afgeven aan ondersleutelbeenaders
Voortplanting = reproductie, het proces waarbij een levend wezen voor het voortbestaan van een
soort zorgt
2 soorten
Bij ongeslachtelijke voortplanting: genetische variatie ontbreekt, individuen die uit geslachtelijke
voortplanting gekomen zijn kunnen genetisch wel verschillen
Homologe chromosomen = als chromosomen telkens twee aan twee aan elkaar gelijk zijn. Ze komen
in paren voor en zijn dus even in aantal (uitgezonderd de geslachtschromosomen)
- beide chromosomen van een homoloog paar bevatten de informatie voor dezelfde erfelijke
eigenschappen
- Mensen hebben ieder chromosoom, en dus ook de genen die op de chromosomen liggen,
twee keer.
- Vorm = allel
Celdeling
1. kerndeling
2. Deling cytoplasma
Celcyclus = levensloop van de cel vanaf de moment waarop de cel gevormd wordt tot de moment
dat de cel terug deelt
- 4 fasen
1. G1 fase: cel groeit waardoor hoeveelheid cytoplasma toeneem nieuwe eiwitten &
nieuwe organellen
2. S-fase: DNA verdubbeld zodat er 2 kopieën van elk chromosoom zijn
3. G2-fase: cel blijft groeien door toename cytoplasma en maken van nieuwe eiwitten
4. M-fase: celdeling
Interfase = G1,S en G2 fase
Mitose of gelijkheidsdeling
Ontstaan uit 1 cel 2 nieuwe cellen met hetzelfde aantal chromosomen als de moedercel
2 dochtercellen met elk weer 2n chromosomen
Altijd vooraf gegaan door interfase
Tijdens interfase DNA materiaal verdubbeld
= replicatie
2 identieke DNA molecullen ontstaan uit DNA molecula
Replicatie is nodig zodat dochtercel maar de helft van het erfelijk materiaal zou hebben
van de moedercel
- Hierbij ontstaan cellen die maar de helft van het oorspronkelijke aantal chromosomen
hebben
- Als halvering niet zou gebeuren aantal chromosomen zou in elke generatie verdubbelen
- Door meiose blijft het aantal chromosomen bij iedere generatie constant
Als 2 geslachtscellen met n chromosomen samensmelten opnieuw cel met normale aantal van
2n chromosomen
Meiose wordt voorafgegaan door interfase (chromosomen verdubbelen) & bestaat uit 2
kerndelingen meiose I en meiose II
Voortplanting bij de mens
- Maagdenvlies = randje weefsel bij jonge vrouwen als een ‘kraagje’ aan de ingang van de
vagina, maakt deel uit van de vulva
- Ovulatie of eisprong = rijpe eicel die de ovaria verlaat en opgevangen wordt door de
eitrechter (= verlengde van de eileider)
- Eileider zorgen voor vervoer van eicel via de eitrechter naar de baarmoeder
- Baarmoederhals vormt verbinding tussen baarmoeder en vagina
- Kliertjes in baarmoederhals scheiden vocht af dat melkzuur bevat schede zuur
Mannelijke geslachtsorganen
Tijdens de foetale ontwikkeling dalen de testes af van de buikholte naar de balzak hier
hebben ze hun optimale temperatuur (35°C) om zaadcellen te produceren
Te strakke jeans: kan de optimale temperatuur verhogen negatief effect op productie van
zaadcellen & na een tijd blijvend negatief effect op de vruchtbaarheid
Vorming zaadcellen
Penis:
= uitwendig copulatieorgaan
Binnenkant van de voorhuid: talgklieren die talg produceren vormen een bodem voor
ontwikkeling van bacteriën belangrijk om de eikel en voorhuid goed schoon te maken:
hygiëne!
Vorming gameten
(=geslachtscel)
Cyclische eirijping, die hormonaal geregeld wordt = menstruele cyclus (gaat door tot aan
de menopauze)
Rijpende eicel in de rijpe follikel: onbeweegbaar
Menstruele cyclus
1. Wand van zaadbuisjes: kiemcellen die door mitosedelingen in aantal toenemen vanaf de
puberteit ontstaan zo diploïde kiemcellen = spermatocyten van de eerste orde
2. Ondergaan rijpingsdelingen haploïde spermatocyten van de tweede orden & spermatiden
3. Tijdens differentiatieperiode morfologische veranderingen: spermatozoïden of rijde
zaadcellen ontstaan in de kern van de zaadbuisjes
4. Zaadcellen worden opgeslagen in de bijbal: geen zaadlozing = afgebroken en terug
opgenomen in de wand van de bijbal
Hormonale regeling
Geslachtsgemeenschap en bevruchting
Verliefdheid produceert fenylethylamine: stof die in hoge concentratie leidt tot zenuwachtigheid,
zweten, snelle ademhaling…
Als verliefdheid overgaat in liefde grote hoeveelheden endorfines = stoffen die verwant zijn
aan morfine, werking geeft een gevoel van veiligheid, rust en tevredenheid
- Penis: zwellichaampjes die bij seksuele prikkeling vullen met bloed erectie
- Prostaat sluit blaasuitgang af
- Penis wordt in vagina gebracht & eikel wordt sterk geprikkeld prikkelingen versterken
waardoor tenslotte een reflex optreedt waarbij wand van de zaadleider, prostaat,
zaadblaasjes en klieren van Cowper samentrekken = ejaculatie/zaadlozing
- Rijpe zaadcellen uit bijballen worden mbv spiercontracties in de urinebuis geperst
- Worden vermengd met zaadvloeistof uit de klieren
- Spontane zaadlozing (natte droom) door samentrekkingen van bekkenbodemspieren
Meeste zaadvocht glijdt uit de vagina maar enkele zaadcellen via baarmoedermond en baarmoeder
naar de eileider kunnen 4 dagen blijven daar blijven in die periode een eicel => bevruchting (=
versmelten van de kern van een zaadcel met die van een eicel)
Zodra 1 spermacel de eicel doorboord cel krimpt en er wordt een vloeistof gevormd tussen eicel
en glashuid = bevruchtingsmembraan er kunnen geen andere zaadcellen meer binnendringen
Spermacel gaat in geheel de eicel binnen als zaadcel binnenkomt wordt ovogenese voltooid: 2 e
rijpingsdeling gebeurt nu staartgedeelte van de zaadcel komt los, kop zwelt op en versmelt met de
kern van een eicel tot een zygote
DNA van bevruchte eicel => erfelijke eigenschappen van man & vrouw uit middenstuk is een
centriool vrijgekomen, dat na de deling de spoelfiguur vormt voor de 1 e mitosedeling van zygote
Twee-eigen tweeling: als 2 rijpe eicellen tegelijk vrijkomen en allebei bevrucht worden
- Eigen vruchtvliezen
- Eigen placenta
- Lijken niet sterk op elkaar
Ééneigen tweeling: als een eicel na de bevruchting voor de 1 e maal deelt en de pasgevormde eicellen
elkaar volledig loslaten en tot individuen uitgroeien
- Dezelfde vruchtvliezen
- Eigen placenta
Siamese tweeling: als cellen die niet volledig loslaten en er baby’s ontstaan die gedeeltelijk met
elkaar vergroeid zijn
Als de passage in eileider belemmerd wordt of abnormaal verloopt eicel kan blijven steken en in
eileider nestelen ipv baarmoeder
Als het embryo groeit gaat het de eileiderwand uitrekken en doen scheuren => ernstige
bloeding in de buikholte = buitenbaarmoederlijke zwangerschap (voor 6 e week)
Embryonale ontwikkeling
Functie vruchtwater: beschermen van foetus tegen schokken, houdt lichaam van foetus op goede
temperatuur en bevat antibacteriële stoffen die infecties helpen voorkomen
11. Tijdens 2 maand: belangrijke organen gevormd & geslacht wordt herkenbaar = foetus
12. Cellen trofoblast vormen uitstulpingen = chorionvlokken er ontstaan 2 holtes die tot dik
netwerk uitgroeien contact met verwijde bloedvaten van de baarmoederwand & vult met
bloed van de moeder
Moeder en embryo vormen moederkoek of placenta (verbonden via navelstreng)
Membranen die bloedvaten van moeder en kind scheiden zijn zeer dun opgeloste stoffen kunnen
erdoor diffunderen naar beide kanten & membraan oefent een beperkte selectie uit op de stoffen
die placenta binnenkomen
Foetale ontwikkeling
Vanaf 14e week foetus drinkt van vruchtwater & gaat door darm en nieren vruchtwater wordt
zo gezuiverd
Prenataal onderzoek
Echografie = prenataal onderzoek waarbij een beeld van ongeboren kind zichtbaar gemaakt wordt op
een scherm dmv terugkaatsende geluidsgolven in het lichaam
- Vaststellen van: groeiachterstand, te veel/te weinig vruchtwater => aanleiding tot specifiek
echografisch onderzoek
Geboorte en lactatie
Keizersnede
Moedermelk bevat van nature alle nodige voedingsstoffen die een baby nodig heeft & is daarom aan
te raden
- Productie van melk geregeld aan de hand van frequentie & hoeveelheid van het voeden
Bij reptielen, vogels zoogdieren en sommige salamnders roggen en haaien: inwendige bevruchting
kans op zwangerschap is hoger omdat in het moederdier geen voortplantingscellen verloren gaan
Vissen, amfibieën leggen hun eieren in het water en mannetjes storten sperma erover veel
gameten verloren
Ovopaar = eierleggend = voortplantingsmethode bij vrijwel alle gewervelde dieren bv. vissen,
reptielen, amfibieën en geleedpotigen. Vrijwel allemaal leggen eieren
Ovovivipare voortplanting (eierlevendbarendheid): als het dier de eieren in het lichaam van de
moeder worden bevrucht en uitgebroed bv. vele soorten vissen zoals haairen, ook slangen en
hagedissen
Vivipaar = levensbarend, als een jongen van een dierensoort direct uit het moederdier ter wereld
komen
Vissen Uitwendige
Moet meteen als eieren uit het lichaam komen:
gelei zwelt op zodra het in het water komt
Gedaanteverwisseling van zygote
Reptielen Inwendige
Eicellen na bevruchting omgeven met taai
leerachtig (slangen,…) of kalkachtig (krokodil…)
omhulsel
Broedzorg beperkt tot afzetten van eieren op
een warme plek
Vogels Inwendig
Uitwendige ontwikkeling
Broedzorg: zowel nestvlinders als nestblijvers
1. de paring
2. van bevruchting tot ei leggen
3. van eileg tot broeden
Zoogdieren Inwendige en uitwendige bevruchting
- Bevruchte eicellen komen tot
ontwikkeling in het moederdier
- Hoogste graad broedzorg
Buideldieren: dubbele geboorte
Vogelbekdieren: eierleggende zoogdieren