Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 79

DEEL 1 INLEIDING TOT DE LEVENDE NATUUR

Kenmerken van het leven

Biologie: de wetenschap die de studie van ‘het levende’ tot haar werkterrein heeft. (Bios = leven,
logos = kennis)

 Leven Dood: een voorheen levend wezen dat zichzelf niet meer in stand heeft
kunnen houden.
 Levenloos: een voorwerp dat nooit leven gekend heeft.

Karakteristieken eigen aan het leven:

Chemische bouw Levende wezens zijn opgebouwd uit organische


stoffen zoals: eiwitten, sachariden, vetten en
nucleïnezuren.
Voortplanting Organismen hebben geen onbegrensde
levensduur. Hoewel individuen vroeg of laat
moeten sterven, wordt hun leven door
voortplanting doorgegeven zodat de soort
blijft voortbestaan. Daarbij gebruikt het leven
DNA om zijn genetisch code door te geven
aan zijn nakomelingen. DNA bevat alle codes
(=genen) voor de aanmaak van eiwitten die
het individu gedurende zijn leven nodig hee
Cellulaire opbouw De cel is de kleinste levende eenheid.
Een meercellige levensvorm is opgebouwd
uit verschillende cellen, die echter allemaal
dezelfde erfelijke informatie bevatten.
Uitwisseling van stoffen een levend organisme neemt voedingsstoffen
(stofwisseling of metabolisme) op uit zijn omgevingen geeft ook afvalstoffen
af aan de omgeving waarin het voorkomt
Groei Het organisme kan zelf nieuwe bouwstenen
vormen op zijn volume te vergroten. Groei
vindt plaats dankzij de opbouw van
lichaamseigen verbindingen door de
opbouwstofwisseling uitgaande van
voedingsstoffen die vanuit de omgeving zijn
opgenomen
beweeglijkheid Een levend organisme heeft het vermogen
het lichaam en de lichaamsonderdelen te
veranderen van vorm en plaats. Bewegingen
bij planten blijven meestal beperkt tot
bepaalde delen, zoals het openen van
bloemen en bewegingen van delen als gevolg
van het groeien.
Prikkelbaarheid of reactievermogen Een organisme heeft het vermogen om
veranderingen van het inwendige of het
uitwendige milieu waar te nemen en daarop te
reageren. Planten reageren bijvoorbeeld niet op
geluid maar wel op licht
Adaptatie Organismen hebben het vermogen om zich
aan te passen aan veranderde
levensomstandigheden of veranderingen in hun
milieu met regulaties die
(Homeostase) het handhaven van een constant Ondanks de opname en afgifte van stoffen
inwendig milieu van de cellen blijven de vorm en de chemische
samenstelling van de cel of van het organisme
constant. bv. het bloedvolume, de pH-waarde
van het bloed, de zoutconcentratie in het
cytoplasma,

Grens tussen levend en ‘niet-levend’

virussen Virussen kan men enkel kweken in levende


cellen: maken gebruik van het celmateriaal van
de gastheercel.
hersendood Wanneer de hersenfuncties volledig en
onomkeerbaar zijn uitgevallen is men dood,
zelfs als de rest van het lichaam dankzij
apparatuur blijft functioneren. Het verder
beademen gebeurt voor een optimale
doorbloeding van de organen die voor
transplantatie kunnen gebruikt worden
Latent leven Zaden na duizend jaar nog laten ontkiemen,
bacteriën die blijven leven.

Entropie: veel wanorde betekent een hoge entropie, en omgekeerd. Levende cellen zijn systemen
die voortdurend orde uit wanorde creëren: ze verlagen dus zeer lokaal de entropie. Hiervoor
hebben ze verschillende moleculaire “pompjes”, die ervoor zorgen dat de cel op orde gebracht
wordt. Deze pompjes kunnen alleen werken door energie. Cellen kunnen dus alleen
functioneren door energie te onttrekken uit de omgeving waarmee ze vervolgens interne,
chemische reacties aandrijven. Bij de dood van een organisme valt dit systeem stil, de orde
verdwijnt...en het ontbindingsproces start waardoor meer wanorde ontstaat.
BOUWSTENEN VAN ORGANISMEN (lezen)

Microscoop: mikros = klein, skopeo = bekijken

 Lichtmicroscoop (400x of 450x vergroten)


 Elektronenmicroscoop (tot 100 000x vergroten)

De totale vergroting van een microscoop wordt als volgt berekend: Totale vergroting =
vergroting objectief x vergroting oculair.
De cel gezien onder de lichtmicroscoop

Alle levende wezens, van de primitiefste tot de verst geëvolueerde, zijn opgebouwd uit 1 of
meerdere cellen. De cel is de basiseenheid van alle levende organismen. Levensfuncties zoals
voeding, ademhaling, uitscheiding, … zijn terug te brengen tot de activiteit van individuele cellen
waaruit het organisme is opgebouwd.

De cel is opgebouwd uit verschillende onderdelen. Deze hebben elk hun specifieke functie.

In elke levende cel celkern en cytoplasma met een korrelig uitzicht onderscheiden.

celkern Meestal zichtbaar na keuring, regelt alle cel


processen.
cytoplasma Een half vloeibare, korrelige materie waarin
vele belangrijke activiteiten voor de cel
plaatsvinden.
celmembraan Dierlijke cellen: enkel begrensd door een
dunne en zeer rekbare celmembranen. Geen
celwand daardoor zijn vormveranderingen
mogelijk.

Plantencellen: celmembraan en celwand.


celwand Enkel plantencellen. Dankzij celwand behoudt
een plantencel zijn vaste vorm.
Plastiden (plantencel) Kleine en grote korrels in het cytoplasma
 Chloroplasten of bladgroenkorrels:
bevatten kleurstof bladgroen of
chlorofyl. Daarin is fotosynthese
mogelijk
 Chromoplasten of kleurstofkorrels:
veroorzaakt de kleur van bloemen, gele,
rode, … pigmenten. carotnoïden
 Zetmeelkorrels of amyloplasten: te zien
na kleuring (lugol of dijoodoplossing).
Hebben een periodische groei.
Gelaagde structuur rond excentrisch
gelegen beginpunt.

Als je een vliesje van een uirok bekijkt, merk je dat alle cellen dezelfde bouw hebben en met hun
celwanden perfect aansluiten. Ze zijn ideaal gebouwd om eronder gelegen delen af te
schermen voor de buitenwereld. Ze vormen een dekweefsel. De blaadjes van waterpest of mos zijn
opgevuld met cellen die veel bladgroenkorrels bevatten die zorgen voor de voeding van de plant.
Deze cellen vormen het vulweefsel van de blaadjes. Bij een aardappel bevatten de cellen van
het vulweefsel zetmeelkorrels die reservevoedsel voor de plant vormen. De vorm van cellen is
dus aangepast aan hun functie
De cel gezien onder de elektronenmicroscoop

Transmissie elektronenmicroscoop: TEM

 Foto’s

Scanningelektronenmicroscoop: SEM

 Driedimensionale beelden

Het celmembraan

Elke cel is begrensd door een celmembraan. Een soort barrière tussen cel inhoud ( intracellulaire) en
de omgeving (extracellulaire). Het is ongeveer 7 à 8 nm breed. Het celmembraan kan binnenin de cel
ook de cel verdelen in verschillende compartimenten. Elke met zijn eigen specifieke functie.

Het celmembraan zijn altijd volgens eenzelfde schema opgebouwd. Ze bestaan uit een dubbele laag
fosfolipiden. Deze dubbele laag die slechts 1 membraan vormen. Bestaat uit hydrofobe vetzuren die
naar elkaar zijn gericht, terwijl er de hydrofiele fosfaatgroepen naar buiten gericht zijn. Door deze
samenstelling hebben membranen belangrijke functionele eigenschappen:

 Een membraan is vloeibaar waardoor beweging van membraaneiwitten binnenin het


membraan mogelijk is. En vormverandering van de cel makkelijker maken.
 Het heeft een wisselende doordringbaarheid voor verschillende stoffen. Zo kunnen water,
zuurstofgas en kleine molecule zoals ethanol makkelijk passeren door het membraan. Maar
het is niet doordringbaar voor geladen ionen zoals: K+ en Na+
 Lekken en scheuren worden spontaan gedicht door de vloeibare eigenschappen het
membraan.

Naast fosfolipiden bestaat het membraan ook uit glycolipiden (vetten waarop suiker gebonden is)
deze spelen een rol in de communicatie tussen cellen onderling. Ook cholesterol komt voor in het
membraan: deze regelen de membraanvloeibaarheid.

Membraaneiwitten zorgen voor het grootste deel van de gespecialiseerde functies:

 Bevestigen van filamenten van het cytoskelet aan het celmembraan


 Het hechten van cellen aan extracellulaire matrix
 Transport van molecule in en uit de cel
 Opvangen van chemische signalen van andere cellen. (celcommunicatie)
De celwand (enkel in plantaardige cellen )

 Omgeven het celmembraan bij plantaardige cellen.


 Soms ook bij zwammen en bacteriën maar deze verschillen.
 Door de druk die ze op het cytoplasma uitoefenen wateropname beperken door osmose
 Spelen een belangrijke rol in transport, absorptie en secretie van stoffen door de
aanwezigheid van enzymen.
 Beperken het binnendringen van ziekteverwekkende of pathogene bacteriën en virussen.
 Worden gevormd door cellulose, houtstof, was of kurkstof.
 Scheiden de verschillende cellen van elkaar af.
 Het contact blijft toch door cytoplasmaverbindingen langs fijne kanaaltjes: de plasmodesmen

Het cytosol en het cytoskelet

Het celmembraan omgeeft het inwendige van de cel, dat kan aangeduid worden als cytosol. Dit
bestaat voor 20% van zijn gewicht uit eiwitten en bevindt zich daardoor meestal in een soort
gelatineuze toestand. In het cytosol liggen een groot aantal hele fijne holle buisjes met een diameter
van ongeveer 5 tot 25nm, de microfilamenten, intermediaire filamenten en microtubuli. Deze
filamenteiwitten zijn verbonden met celmembranen en met elkaar via verankerings-en
verbindingseiwitten, zodat een steunend netwerk van vezels is de cel ontstaat. Dit cytoskelet houdt
de organellen op zijn plaats en geeft de cel zijn vorm

De celkern

Grootste door een membraan omgeven compartiment van de cel en bevat het erfelijk materiaal
onder de vorm van DNA. Het draadvormige DNA in de celkern is rond histoneiwitten gewonnen en
wordt chromatine genoemd. Het kernlichaampje is een dens gebied in de celkern dat RNA bevat. Dit
is noodzakelijk bij de productie van eiwitten. Het DNA bevat alle informatie die nodig is om de cel in
stand te houden. Om in contact te blijven met de rest van de cel bevat het kernmembraan
Kernporiën.
Het endoplasmatisch reticulum en de ribosomen

Ribosomen zijn kleine korreljes ( 20-30nm) komen vrij voor in het cytoplasma ofwel op de buitenkant
van het membraan van het endoplasmatisch reticulum. Ze zijn opgebouwd uit 2 subeenheden. Die
zich door grootte, gewicht en chemische samenstelling onderscheiden. Beiden onderdelen bevatten
ribosomaal-RNA (rRNA) maar ook tal van eiwitten.

Ribosomen kunnen als eiwittenfabriek beschouwd worden. Op ribosomen worden aminozuren tot
polypeptideketens aan elkaar gebonden. Ze spelen een belangrijke rol in de eiwitsynthese.
Het cytoplasma van de meeste cellen is volgepakt met een netwerk van kanalen en afgeplatte holten
die met elkaar verbonden zijn: het endoplasmatisch reticulum (ER). Het ER is als ware een netwerk
van enkele membraan die in zijn grillig verloop en kanalensysteem begrenst. Het ER is enigszins
concentrisch gelegen rond de kern, waarmee het aan de ene kant in verbind staat en aan de andere
kant in verbinding staat met het celmembraan. Er worden talrijke vesikels of blaasjes afgesnoerd

Ruw endoplasmatisch reticulum (RER): ER bezet met ribosomen

Glad endoplasmatisch reticulum (SER): geen ribosomen op het ER

Klierellen en cellen die antilichamen produceren bevatten heel veel RER. het ruw ER is vooral de
plaats waar bepaalde eiwitten op een zeer efficiënte manier worden gesynthetiseerd. De synthese of
vorming van fosfolipiden vindt ook plaats op het ER-membraan. In de levercellen helpt het glad ER
het afbreken van giftige stoffen en drugs. Ook het opslaan van stoffen en het verwerken zijn functies
van het ER

Het Golgi-complex

Gedeelte van het ER. Bestaat uit afgeplatte zakjes, die gelaagd tegen elkaar gelegen zijn en die een
nauw lumen hebben. Gemiddeld liggen 4 tot 6 zakjes enigszins gebogen, evenwijdig en dicht bij
elkaar. Aan de rand worden kleine blaasjes afgesnoerd.

Het speelt een rol in het transporteren en uitscheiden van bepaalde stoffen zoals eiwitten. Vooral
actief in de dierlijke cel die enzymen en hormonen afscheiden (kliercellen, darmcellen,
alvleeskliercellen). De eiwitten worden vervoerd van de plaats van aanmaak (ribosomen) via de
kanalen van het endoplasmatisch reticulum naar het Golgi-complex. Hier worden ze eventueel
omgebouwd of opgeslagen. Het Golgi-complex speelt dan de rol van inpakafdeling waar de
producten die voor secretie bestemd zijn, omgeven worden door een membraan (vb. de
verpakking van verteringsenzymen). Zo worden de Golgi-blaasjes gevormd die dan naar het
celoppervlak worden gebracht. Daar versmelt het membraan van het blaasje met het
celmembraan en wordt de inhoud (fosfolipiden en eiwitten, maar ook vb. pectine en
hemicellulose voor celwandsynthese) afgegeven ofwel aan het membraan ofwel aan de omgeving
(= exocytose).Het Golgi-complex en het ER zijn functioneel en structureel sterk verwant.

De lysosomen

Zijn kleine blaasjes (vestikels) van 0,2 tot 0,4 µm die omgeven zijn door een enkele membraan. Ze
ontstaan als blaasjes afkomstig uit het golgi-complex. Ze bevatten afbraakenzymen (eiwit- en
vetsplitsende enzymen) die voornamelijk hydrolysereacties gaan katalyseren. Ze zijn de ‘maag’ van
de cel. Het is zeer belangrijk dat het membraan rond de blaasjes de enzymen verhindert zicht te
verspreiden in de cel. Anders zouden ze de cel zelf afbreken.

Enzymen in lysosomen bevorderen de intracellulaire vertering. Het is de plaats waar celvreemde


(bacteriën) verteerd worden door fagocytose of celvraat. Stoffen worden in blaasjes opgenomen,
deze komen in contact met het lysosoom en ze versmelten samen. Dan gaan de enzymen de stof
afbreken of hydrolyseren. Vb witte bloedcellen die bacteriën opnemen en vervolgens in de
lysosomen verteerd worden.

Lysosomen zorgen ook voor de afbraak van versleten celorganellen en cellen. Vb:

 Verdwijnen van bepaalde weefsels en organen. (zwezerik die verdwijnt bij kinderen)
 Zelfvertering van de cel bij voedseltekort ( door uithongering)
 Verdwijnen van de cel na haar afsterven.
De mitochondriën

Zijn door membranen omgeven korrelige of draadvormige lichaampjes van 1 tot 3 µm lang en 0.5 µm
breed. Iedere mitochondrie is omgeven door 2 membranen , een buitenste membraan die de
contouren van het organel bepaalt en een binnenste membraan, die op ingewikkelde en wisselvallige
wijze naar de binnenruimte is geplooid. De plooien worden cristea genoemd, de binnenruimte de
matrix. In de mitochondriën zitten enzymen die belangrijk zijn voor de celademhaling. Celademhaling
is een proces in elke cel plaatsvindt om suikers, eiwitten, vetten om te zetten in energie.
Mitochondriën worden beschouwd als de energie centrales van de cel.

Elke cel bevat gemiddeld 1000 mitochondriën, in actieve cellen zoals de lever en spieren kan dit nog
hoger zijn.

Centrosoom (enkel in dierlijke cellen)

2 buisvormige structuren de centriolen, die loodrecht op elkaar staan als de benen van een T. de
buisjes zijn opgebouwd uit microtubuli. Het centrosoom speelt een rol bij de vorming van de
spoelfiguren tijdens de celdeling. Het verdubbelt zich bij de verdeling van de kern. Tussen de 2
centrosomen worden de spoeldraden gevormd.

Vacuole ( alleen in plantaardige cellen)

Bij jongere cellen meestal kleine vacuolen; bij oudere versmelten ze vaak tot 1 grote vacuole. Ze zijn
van het cytoplasma afgeschermd door een membraan, de tonoplast. De vacuole bevat celvocht of
celsap, een oplossing in water van minerale zouten (ionen) en organische verbindingen zoals;

 Glucose en fructose in bessen en andere vruchten


 Reservestoffen zoals suiker in het sap van suikerbiet
 Organische zuren zoals appelzuur, citroenzuur
 Kleurstoffen
 Giftige stofen
Het bevat dus alles stoffen die niet in het cytoplasma van de plantencel mogen terecht komen.
Omdat het dan een schadelijk effect op de cel zou hebben.

Plastiden (alleen in plantaardige cellen)

Plastiden komen alleen in plantencellen voor. Ze zijn door 2 (of meer) membranen omgeven. Volgens
de pigmenten die ze bevatten onderscheidt men:

 Chloroplasten zijn groen gekleurde lensvormige organellen van 2 tot 8 μm lang. Ze zijn door
twee membranen begrensd. Binnenin zit het stroma. Hierin komen zetmeelkorrels
en vetdruppels voor. Het binnenmembraan vormt afgeplatte zakjes binnenin de
chloroplast, de thylakoïden. Op sommige plaatsen zijn ze als muntstukken op elkaar
gestapeld: de grana. Deze grana zijn opeenhopingen van chlorofyl. De groene kleur
wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van een mengsel van pigmenten, nl. chlorofyl
a (blauw-groen), chlorofyl b (geel-groen), xanthofyl (geel)en caroteen (oranjerood).
Chlorofyl a overheerst zodat het mengsel een groene kleur heeft. Het bladgroen zorgt
voor het opvangen van zonne-energie voor de fotosynthesereacties. Voor de ontwikkeling
van chloroplasten is licht vereist. Als stengels of bladeren zich ontwikkelen in volledige
duisternis zijn ze wit of lichtgeel (witloof, asperge) en worden ze veel langer dan onder
normale groeiomstandigheden.
 Chromoplasten geven de gele, oranje of rode kleur aan vele kroonblaadjes en vruchten.
De oranjerode kleur wordt veroorzaakt door het pigment caroteen, de gele door xanthofyl.
Meestal ontstaan chromoplasten uit chloroplasten waarin chlorofyl afgebroken wordt.
Vb. rood worden van tomaten, het geel verkleuren van herfstbladeren, geel worden
van citroenen en bananen. Chromoplasten zijn vermoedelijk niet belangrijk in het
celmetabolisme, maar kunnen wel een functie bezitten op ecologisch niveau: lokken van
insecten voorbloembestuiving, aantrekken van dieren die de vruchten verbreiden, ...
 Leukoplastenzijn kleurloze korrels. Sommige kunnen aangevoerd suiker vanuit de
chloroplasten omzetten tot zetmeel of zetmeel weer ‘versuikeren’. Ze
vormenzetmeelkorrels die specifiek zijn voor de soort. Men noemt ze amyloplasten. Je kan ze
vinden in wortels, knollen, wortelstokken, zaden en vruchten. Andere leukoplastenvormen
olie. Leukoplasten kunnen uitgroeien tot chloroplasten zoals bij het groen worden van
aardappelen in het licht
Hiërarchische opbouw van een organisme

 cel: is de kleinste levende zelfstandige eenheid waaruit het organisme is opgebouwd. Bij
meercellige organismen is er sprake van een sterke specialisatie van de cellen, dat wil
zeggen dat de aanvankelijk uniforme cellen zich geleidelijk op verschillende wijzen
hebben ontwikkeld met het oog op een bepaalde functie. Hoewel alle cellen in het menselijk
lichaam oorspronkelijk afkomstig zijn van één enkele bevruchte eicel, ontwikkelt elke
cel tijdens het differentiatieproces geleidelijk structurele kenmerken die passen bij zijn
latere functie. Het is mogelijk cellen in groepen onder te brengen op basis van hun
voornaamste functie. Enkele voorbeelden zijn: zenuwcellen, steuncellen,
hormoonsecreterende cellen
 weefsel: Een groepering van cellen met een georganiseerde structuur en vorm. Bv:
spierweefsel
 orgaan: een anatomisch te onderscheiden verzameling van een aantal verschillende,
samenwerkende weefsels, waardoor het geheel een bepaalde functie uitoefent. Het
hart bijvoorbeeld zorgt voor de circulatie van het bloed door ons lichaam en is
opgebouwd uit spierweefsel, zenuwweefsel en transportweefsel
 organenstelsel: bestaat uit een groep samenwerkende organen belast met het uitvoeren
van een bepaalde functie; het spijsverteringsstelsel bijvoorbeeld wordt gevormd door mond,
slokdarm, maag en darmen. De organen van een orgaanstelsel kunnen gegroepeerd in het
lichaam voorkomen (bijvoorbeeld ademhalingsstelsel), maar ook verspreid liggen
(bijvoorbeeld hormoonstelsel)
 organisme: Het menselijk lichaam dat uit verschillende samenwerkende orgaanstelsels is
opgebouwd

INDELING VAN ORGANISMEN

Organisme worden volgens een ordeningssysteem of classificatiesysteem ingedeeld.

Dat is nodig om een overzicht te krijgen van alle organismen en om ze gemakkelijk te kunnen
identificeren en bestuderen. Uit dit ordeningssysteem kan ook de verwantschap en de
onderlinge afstamming van organismen afgeleid worden. Bij de ordening worden
gemeenschappelijke kenmerken van organismen gebruikt. Om tot een wetenschappelijke
classificatie te komen, is het belangrijk om ondubbelzinnige en algemeen aanvaarde criteria te
kiezen waaraan elk organisme al dan niet voldoet. Een classificatiesysteem is een ‘model’
dat door biologen gebruikt wordt om organismen in groepen onder te brengen. Het
classificatiesysteem wordt volledig bepaald door de gekozen criteria (morfologische, anatomische,
biochemische kenmerken, DNA,...) waarop het steunt. Dat verklaart waarom het
classificatiesysteem van organismen door de jaren heen aanpassingen vertoont.

Het beschrijven en indelen van organismen volgens een classificatiesysteem wordt


systematiek genoemd. Een systematicus bestudeert kenmerken van groepen organismen.
Binnen deze groepen kijkt hij weer naar andere eigenschappen. Zo wordt de natuur opgedeeld
in steeds meer categorieën... totdat men bij een enkele soort uitkomt

Soortenbegrip

De fundamentele eenheid in de systematiek is de soort. Om biologische diversiteit te begrijpen is


het dan ook belangrijk te bepalen wat we onder het begrip soort of species verstaan. Dit is
niet eenvoudig.

Volgens vroegere inzichten behoren organismen tot eenzelfde soort als ze een sterke uiterlijke
gelijkenis vertonen. Alle individuen van een soort lijken op elkaar, maar toch zijn ze binnen de soort
min of meer verschillend, m.a.w. er bestaan binnen de soort variaties. Elk individu is uniek.
Bovendien zijn soorten niet altijd stabiel: ze maken een evolutie door. Vandaar dat men spreekt
over een dynamisch soortbegrip.
Volgens de huidige inzichten wordt voor de beschrijving van het begrip soort vaak gebruik gemaakt
van criteria die gebaseerd zijn op de voortplanting: Organismen behoren tot dezelfde soort indien zij
zich in natuurlijke omstandigheden onderling kunnen voortplanten en vruchtbare nakomelingen
voortbrengen. Dat verklaart waarom niet alle organismen die veel op elkaar lijken tot dezelfde soort
behoren. Een Indische en een Afrikaanse olifant behoren tot verschillende soorten omdat die dieren
bij kruising geen vruchtbare nakomelingen kunnen voortbrengen. Soms is slechts een deel van de
nakomelingen vruchtbaar en een ander deel onvruchtbaar. Bij kruising tussen een ♀paard x ♂ezel
ontstaat een muildier, bij kruising van ♀ezel x ♂paard ontstaat een muilezel. Uitzonderlijk zijn
vrouwelijke nakomelingen vruchtbaar maar meestal zijn de muildieren en muilezels onvruchtbaar.
Paard en ezel behoren dus niet tot dezelfde soort

Anderzijds worden organismen, zoals een pekinees en een herdershond, die veel minder op elkaar
lijken, toch tot dezelfde soort gerekend. Dat is vaak het geval bij gekweekte soorten, omdat de mens
op bepaalde kenmerken selecteert bij het kweken. Dergelijke varianten van een soort noemen we
variëteiten of rassen. Denk maar aan de vele variëteiten rozen, appels, tulpen, kolen, sla,... In de
biologie mag voor de verschillende variëteiten de term ‘soort’ niet gebruikt worden

Nakomelingen van kruisingen tussen individuen die niet tot dezelfde soort behoren worden
bastaarden genoemd. Bastaarden komen in de natuur slechts heel zelden voor. Soortbastaarden zijn
nakomelingen van ouderdieren of -planten die tot verschillende soorten behoren (vb. zebroïde:
paard x zebra). Bij geslachtsbastaarden behoren de ouders tot verschillende geslachten. Deze
nakomelingen zijn meestal onvruchtbaar. Door kunstmatige bestuiving heeft men bij tal van
gekweekte planten bastaarden of hybriden verkregen, vb. tarwe x rogge. Deze geslachtsbastaarden
zijn niet zaadvast, d.w.z. ze kunnen zich niet gewoon voortplanten, maar moeten telkens opnieuw
door kunstmatige bestuiving uit de oorspronkelijke ouders gemaakt worden. Bastaarden komen
meestal niet tot stand doordat er natuurlijke kruisingsbarrières bestaan. Er zijn verschillende
mechanismen waardoor onderlinge kruising onmogelijk is

 Mechanische isolatie: de mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen van de twee soorten


maken onderlinge bevruchting onmogelijk
 Gedragsisolatie: vele soorten wisselen rituele signalen uit die de paring voorafgaan. Wanneer
we te maken hebben met twee partners van verschillende soorten dan worden de signalen
niet begrepen en kan de paring niet doorgaan
 Tijdsisolatie: wanneer twee soorten, vb. op verschillende tijdstippen broeden wordt de
paring ook vermeden
 Zelfs bij paring kan bevruchting uitblijven, omdat door te grote verschillen de zaadcel en de
eicel niet met elkaar versmelten
 Als er toch een bevruchting plaatsvindt, kan het embryo zich niet ontwikkelen wegens te
grote verschillen in de genen van de ouder

Soorten evolueren: het kan gebeuren dat 2 of meer populaties zo van elkaar gaan verschillen dat
onderlinge kruising na lange tijd niet meer mogelijk is. Dit proces waarbij in de loop van de evolutie
nieuwe soorten ontstaan, noemt men soortvorming of speciatie

Opmerking: het hoger vermelde criterium voor het soortbegrip is moeilijk toepasbaar bij zwammen
en een aantal ééncelligen, waaronder de bacteriën. Bij deze organismen worden niet steeds
voortplantingsorganen gevormd die als mannelijk of vrouwelijk kunnen worden aangeduid of ze
planten zich niet geslachtelijk voort
Taxonomie en naamgeving

Taak om organismen te beschrijven, benoemen en te ordenen in groepen. Deze groepen noemen we


taxa of taxonomische eenheden. Organismen worden op basis van gemeenschappelijke kenmerken
ingedeeld in deze taxa. De belangrijkste zijn:

 Rijk
 Stam/afdeling
 Klasse
 Orde
 Familie
 Geslacht
 Soort

Deze taxa worden vervolgens geklasseerd volgens hun verwantschap in hiërarchisch systeem. In dit
hiërarchisch systeem worden verschillende verwante soorten samengebracht onder 1 geslacht,
verwante geslachten tot 1 familie, verwante families tot 1 orde, verwante ordes tot 1 klasse,
verwante klassen tot 1 stam en verwante stammen tot 1 rijk .

Een soort kan nog onderverdeeld worden in rassen ( bij dieren) of variëteiten ( bij planten).
Naamgeving

Linnaeus is te beschouwen als grondlegger van de systematische indeling van de levende wezens. Hij
gaf elk organisme een dubbele naam en voerde dus de binominale nomenclatuur in. Beide namen
zijn uit het Latijn of het Grieks afgeleid. Aan elke soort wordt een geslachtsnaam (genus) en een
soortnaam (species) gegeven. De genusnaam wordt steeds met hoofdletter geschreven, de
soortnaam met kleine letter. Enkele voorbeelden :

 De hond: Canis familiaris


 Wilde kat: Felis silvertris
 Homo sapiens: de mens
 Rabunculus repens: kruipende boterboem.

Systematische indeling van de levende wezens

 Protisten: alle organismen die niet tot dier of plant zijn ingedeeld
 Alle levende wezens kunnen in 2 domeinen worden ingedeeld: (1937)
o Prokaryoten: erfelijk materiaal niet omgeven door een kernmembraan, en is dus vrij
in het cytoplasma. Allemaal eencellige organismen.
o Eukaryoten: 1 of meercellige organismen waar bij het erfelijk materiaal omgeven is
door een kernmembraan.
o
Onderscheid dieren – planten – zwammen lezen

Onder de meercellige organismen doen enkel planten aan fotosynthese, een proces waarbij de
planten in staat zijn om hun eigen voedsel (suikers) op te bouwen. Noch dieren, noch zwammen zijn
hiertoe in staat. Dieren en zwammen moeten het voedsel uit de omgeving opnemen. In tegenstelling
tot planten en zwammen zijn meercellige dieren eindig in hun groei. Het lichaam bereikt zijn
maximale afmetingen bij volwassenheid. Sommige weefsels kunnen zich dan door vervanging van
dode cellen nog verjongen, anderen in het geheel niet meer.

Indeling van het plantenrijk.

Aantal afdelingen volgens bepaalde criteria:

 Voortplanting via sporen of zaden (al dan niet ingesloten in een vrucht)
 De bouw van het plantenlichaam:
o Verschil zien tussen verschillende delen stengel, wortel, bladeren, bloem, … =
cormusplanten
o Geen verschil tussen onderdelen = Thallusplanten
 Anatomie van de plant: al dan niet voorkomen van transportweefsel onder de vorm van
vaatbundels

Hierdoor kunnen we het onderscheid maken tussen:

 Mosachtige
 Varenachtige
 Zaadplanten

Algen en wieren vormen hierop een uitzondering

Indeling van het dierenrijk

Het dierenrijk wordt onderverdeeld in 9 stammen

1. De sponzen
2. Holtedieren
3. Rondwormen
4. Platwormen
5. Gelede wormen
6. Geleedpotige
7. Weekdieren
8. Stekelhuidigen
9. Chordadieren (gewervelde dieren)

Chordadieren zijn alle dieren die tenminste de embryonale ontwikkeling een chorda hebben. Dit is
een stevige streng weefsel die langs de gehele rug van het dier loopt. Bij verdere groei zijn er 3
opties:

 Manteldieren: De chorda verdwijnt volledig en is niet meer terug te vinden in het volwassen
dier
 Schedellozen: De chorda blijft een stevige streng weefsel die van kop naar staart loopt in het
volwassen dier
 Gewervelde dieren: De chorda blijft bestaan en wordt steviger door de vorming van
botweefsel in heet volwassen dier

Gewervelde dieren zijn dus dieren die een wervelkolom hebben die van kop tot staart loopt.
Voorbeelden van gewervelde dieren zijn goudvis, kikker, schildpad, duif, tijger en mens. Alle dieren
waarbij dit niet het geval is (dus de chordadieren die geen gewerveld dier zijn, en de 8 andere
stammen van het dierenrijk), worden geclassificeerd als ongewervelde dieren. Voorbeelden van
ongewervelde dieren zijn kwal, regenworm, inktvis, lieveheersbeestje, vlinder, zeester en mossel
DEEL 2 FUNCTIONELE BOUW GEWERVELDE DIEREN

Uitwendige bouw

Voortbeweging en vorm
Op het land Zoogdieren
- Zoolhanger: met heel hun voet of voetzool steunen op de grond, zware
dieren bv. mens aap beer
- Teengangers: met tenen steunen, sneller dan zoolhangers bv hond en
kat
- Teentopgangers: enkel hun teentop die beschermd is door hoornlaag =
hoef, = hoefdieren bv rund hert schaap paard
Onder de grond Mol:
- Schopvormige hand verbreed aan de kant van de duim door
handwortelbeentje dat groot en sikkelvormig is = sikkelbeentje
- Extra huid tussen vingers
- Sterke armspieren
In het water Gestroomlijnd: weinig weerstand van het water
Vinnen: plooibaar en elastisch door talrijke kraakbeenstukkken
Bouw van de poten gericht op zo groot mogelijk oppervlak te vormen
In de lucht Vleermuizen: dunne vlieghuid ipv veren
Vogels: pneumatische beenderen = heel licht geraamte maar zeer stevig
Beenderen hebben geen merg maar holtes met luchtzakken

Zoolhanger

Teenganger

Hoefdieren/teentophangers

Mol sikkelbeentje

Vis
Vleermuis

Vogels

Huidbedekking
Homeotherm/warmbloedige (zoogdieren en vogels)  constante lichaamstemperatuur
Poikilotherm/koudlboedige (vissen, amifibieën, reptielen)  wisselende “
Vissen Slijmlaag
= bescherming tegen infecties
- Kraakbeenvissen (haaien, roggen): schubben uit tandbeen/dentine met glazuur
of email over & zijn verwisselbaar
- Beenvissen: schubben als dakpannen: beenplaatjes die met huid mee groeien &
groeien met tussen perioden: ontstaan groeiringen
Amfibieën Naakt: dun, kwetsbaar, weinig bescherming tegen uitdroging
Slijmklieren: bedekken huid met slijmlaag & houden huid vochtig
- Bescherming infecties en uitdroging
Gifklieren bij bv pijlgifkikkers
Schrik- of waarschuwingskleuren: opvallend gekleurd voor afschrikken van aanvallers
Schutkleuren: minder opvallen voor vijanden
Reptielen Stevige hoornlaag: vormt schubben als dakpannen of schilden
Weinig huidklieren, voornamelijk voor lokken van partner
Huid heeft beschermende functie tegen verwondingen, minder waterverlies en
gasuitwisseling
Geen huidademhaling
Hoornlaag vervangen door vervellen: slangen in 1 keer, anderen in stukjes
Vogels Huid is dun
Geen huidklieren behalve stuitklier: vetachtige stof uitscheiden zodat deze uitgespreid
kan worden over de veren en zo waterafstotend worden
Snavel: hoornstof
Veren zitten vast op de spoel die verlengd is in een schacht, links en rechts van de
schacht is er de vlag
- Schutkleur: onopvallend
- Paringskleur: opvallend voor partner te lokken
Slagpennen: asymmetrische vlag, duwen zich hier mee af tegen de lucht
Staartpennen of stuurpennen: symmetrische vlag
Lucht tussen donsveren: constante lichaamstemperatuur
Zoogdieren Vacht: als haren dicht tegen elkaar staan
- Wolharen: pluizig en beschermen tegen koude
- Dekharen: lang en dik, voorzien van talg voor bescherming tegen regen
- Tastharen: lang en stijf waarmee omgeving afgetast wordt in donker
Schutkleur: onopvallend & seinkleur: voorganger kunnen volgen
Vleug: zorgt ervoor dat haren naar achter ingeplant staan
Nagels: bescherming zenuwuiteinde
- Klauwen: aanval & verdediging

Zintuigen
Zicht - Vis: aangepast aan onderwaterspectrum
- Amfibieën: knipvlies, 3e ooglid in binnenhoek van het oog met hierin
klier van Harder (bevochtiging knipvlies)
- Vogels: ook een 3e ooglid, knipvlies & grootte gezichtsscherpte
- Prooidieren bv konijn: zijdelings ingeplante ogen, hele omgeving
waarnemen zonder hoofd te bewegen, weinig dieptezicht dus
kunnen juiste afstand minder goed inschatten
- Roofdieren bv de kat: frontaal ingeplante ogen, kleiner gezichtsveld,
goed dieptezicht
Gehoor - Vissen: inwendig deel dat trillingen in het water kan opnemen,
zijstreep is extra orgaan voor bepaling van de positie, registreren
van plotselinge veranderingen in het water
- Amfibieën: horen goed
- Reptielen: hagedissen horen bv heel goed, slangen hebben geen
uitwendig oor, horen sterke geluiden maar vertrouwen meer op
trillingen van onderkaak
- Vogels: maken geluid voor met elkaar te communiceren, enkel
gevoelig voor hun soort, asymmetrische gehoorgang: nauwkeurig
de prooi lokaliseren
Geur en smaak - Vissen: reukorgaan geen functie bij ademhaling, spoort chemische
stoffen in het water op
- Amfibieën: reukholte verbonden met mond- of keelholt
- Reptielen: ruiken goed, bijkomend orgaan = orgaan van Jacobson

Inwendige bouw
Stofwisseling

= processen in het lichaam die ervoor zorgen dat er een verandering veroorzaakt wordt van de
opgenomen stoffen uit de omgeving

 Vegetatieve verrichtingen: energievoorziening van het lichaam & bouw en groei er van
- Anabolisme: cellen die bouwstenen omvormen tot stoffen die voor het lichaam geschikt zijn
- Katabolisme: vorming van energie door verbranding van voedingsstoffen met behulp van
zuurstof
 Animale verrichtingen: onderhouden contact tussen organismen en omgeving bv
voortplanting, waarnemen van prikkels via zintuigen,…

Celademhaling

 Elke cel heeft energie nodig om te functioneren: ATP is energieleverancier van de cellen
 Systeem waar cellen continu ATP kunnen aanmaken
 Bij oxidatie van voedingsstoffen (=celademhaling) komt energie (ovv ATP) vrij

Glycolyse

 In cytoplasma van de cel


2 moleculen pyrodruivenzuur die gevormd worden: opgenomen in mitochondriën waar ze verder
afgebroken worden in de Krebscyclus.
NADH2 worden ook naar mitochondriën vervoerd waar ze een rol spelen bij eindoxidaties

Krebscyslus/citroenzuurcyclus:

Eindoxidaties

Globale oxidatiereactie van glucose


Voeding en vertering

Voedingsmiddelen = producten die als voeding gebruikt kunnen worden & bevatten
voedingsbestanddelen

- Bevatten soms additieven (bewaarmiddelen, kleurstoffen,…)


- Voedingsstoffen = bestanddelen die we nodig hebben voor ons lichaam
o Koolhydraten
o Lipiden
o Proteïnen
o Mineralen
o Vitaminen
o Voedingsvezels

Soorten:

1. Dierlijke
2. Plantaardig
3. Gemengd

Voedingsstoffen worden tijdens de vertering afgebroken in nutriënten  via bloed vervoert naar de
cellen

Groei en onderhoud Arbeid en warmte Beschermstoffen


Water, eiwitten, mineralen Suikers en vetten Vitaminen mineralen
voedingsvezels
Ca, Fe, P

Samenstelling van voedsel

1. Energetische waarde
 Hoeveelheid energie die voedingsmiddel aan je lichaam levert, uitgedrukt in kJ of Kcal
Basaal metabolisme of ruststofwisseling (BMR)= hoeveel energie een persoon minstens
nodig heeft per dag om in leven te blijven, lichaamsprocessen kunnen leveren
Arbeidsstofwisseling = BMR + arbeidslevering
 Hoeveelheid energie afhankelijk van factoren
- Leeftijd
- Geslacht
- Aard van inspanning
- Lengte
- Gewicht
Extra factoren:
- Emotionele toestand
- Ziekte of koorts
- Schildklierwerking
- Klimaat
- Ras

Gewichtstoename als: energieverbruik te laag & energie-inname te hoog

2. Biochemische waarde van voedsel


 Sachariden/suiker

Na KHrijke maaltijd stijgt het glucosegehalte in het bloed om dan weer te dalen en schommelen
Vlugge suikers: plotse stijging & daling

- Monosachariden: hexosen (glucose, galactose en fructose) & pentosen


Galactose & fructose kunnen omgezet worden in glucose  celademhaling

Glucose (glucose + glucose)


Energiebron: chemische
= druivensuiker energie wordt in de
= dextrose mitochondriën gebruikt voor
ATP aanmaak
Fructose (glucose + In vruchten en andere
= vruchtensuiker organen van planten
Energiebron
Galactose Ontstaat bij vertering
melkproducten
Energiebron
- Disachariden (= 2 monosacharide):

Sacharose Glucose + fructose Komt voor in


= sucrose verschillende planten
= kristalsuiker zoals suikerriet,
suikerbiet,…
Energiebron
Lactose Glucose + galactose Komt voor in melk
= melksuiker Energiebron
Maltose Glucose + glucose Ontstaat uit zetmeel in
= moutsuiker kiemende zaden
Maltose wordt
omgezet in alcohol bij
bierbereiding
Energiebron

- Polysachariden (aaneenschakeling van groot aantal glucosemoleculen)


Vb’n glycogeen, zetmeel, cellulose

Zetmeel Amylose = onvertakte keten Reservesuiker in plantencellen


= mengsel van amylose en Amylopectine = vertakte keten & belangrijke energiebron
amylopectine van glucose-eenheden Trage suiker genoemd
Ovv zetmeelkorrels opgeslagen
Glycogeen Sterk vertakte keten glucose- Reservesuiker in dierlijke
eenheden cellen & belangrijke
energiebron
Opgeslagen in lever en in
spieren
Cellulose Opgebouwd uit onvertakte Structureel polysachariden dat
= voedingsvezels ketens glucose-eenheden. voorkomt in celwanden bij
Ketens zijn door H-bruggen planten
verbonden Vormt sterke vezels
Niet verteerd
Prikkelen dikke darm en
bevorderen darmtransit

 Lipiden

Stapelplaats van energie


Bouwstoffen in celmembranen
Belangrijkste: triglyceriden, fosfolipiden, steroïden

Zijn het minst belangrijk bestanddeel dat via ons voedsel moet worden opgenomen  lichaam
kan vet vormen uitgaande van glucose, AZ MAAR wel essentiële vetzuren: kunnen niet door
lichaam aangemaakt worden

Belangrijkste functies van vet:

- Isolerende functie: warmteverlies tegengaan


- Vorming van beschermende laag rond organen bv. nieren

Verzadigde vetzuren
Dierlijke oorsprong
Negatief effect op de gezondheid
Onverzadigde vetzuren
Plantaardige oorsprong
Positief effect op de gezondheid
o Enkelvoudige onverzadigde (1 dubbele binding)
o Meervoudige onverzadigde (meerdere dubbele bindingen)
Fosfolipiden
Hoofdbestanddeel celmembraan

 Proteïnen/eiwitten
Functies:
- Structuureiwitten: bouwstenen
- Enzymen of biokatalysatoren: katalytische werking biochemische reacties in de cel
- Receptoreiwitten: opname van stoffen ter hoogte van het celmembraan
- Sommige hormonen bv insuline zijn eiwitten
- Transporteiwitten bv hemoglobine staan in voor transport van stoffen
- Antistoffen en plasma eiwitten zorgen voor immuniteit en bloedstolling
- Spiereiwitten zorgen ervoor dat spieren kunnen samentrekken

20 bouwstenen: de aminozuren

- Dipeptide: 2 AZ
- Polypeptide: meerdere AZ

Structuren eiwit

- Primaire structuur: bepaald door opeenvolging van AZ


- Secundaire structuur: ruimtelijke bouw en chemische eigenschappen
- Tertiaire structuur: zwavelbruggen die de secundaire structuren samenhouden
- Quaternaire structuur: intermoleculaire krachten tussen tertiaire structuur

Denaturatie = als de polypeptideketen ontrold waardoor ze eigenschappen en functie verliest

Eiwitten worden tijdens vertering afgebroken tot AZ  gebruikt voor lichaamseiwitten

- Essentiële AZ
Gebrek aan 1 essentieel AZ blokkeert synthese eiwitten

Volwaardige proteïnen = als het eiwit alle essentiële AZ bevat


Hoge biologische waarde = als de AZ in het eiwit voorkomen in een verhouding die overeenkomt met
de behoefte die hieraan is vb rundvlees, ei, melk, vis, yoghurt,…
Lage biologische waarde = als verhouding van ess AZ sterk afwijkt van die van lichaamseiwitten vb
brood, macaroni, …

Aanbevolen hoeveelheid? 1 gram EW / kg lichaamsgewicht / dag

- Meer tijdens groei, zwangerschap, herstelperiode, sporters


- Teveel aan EW worden niet opgeslagen maar omgezet in vet
- Bij afbraak van EW ontstaan toxische stoffen (ureum, urinezuur) die nieren belasten

Gezonde voeding

Water Vocht nodig voor uitdroging te voorkomen (2,5


liter/dag)
Graanproducten en aardappel Polysachariden, voedingsvezels, vitaminen en
mineralen
Basis van elke maaltijd
Groenten Water, mono- en polysachariden,
voedingsvezels, mineralen en vitaminen
Afwisseling belangrijk
Fruit Sachariden, voedingsvezels, vitaminen en
mineralen
Afwisseling belangrijk
Melkproducten Calcium, vitamine B en eiwitten
Sterke botten
Vlees, vis, eieren en vervangproducten Eiwitten, vitaminen, mineralen zoals ijzer
Vissoorten minder vet dan vele soorten vlees
Smeer- en bereidingsvet Margarine boter of olie
Restgroep Niet nodig voor een gezonde evenwichtige
voeding

Lichaamsbeweging

Voordelen

- Vermindert kans op hart- en vaatziekten


- Hoge bloeddruk tegengaan
- Osteoporose tegengaan
- Diabetes type 2 vermijden
- Overgewicht en darmkanker risico verminderen
Volwassenen min. 30 min/dag
Kinderen min. 60 min/dag

Lichaamssamenstelling bepalen mbv BMI (= gewicht in kg/ lengte 2)

<18 Ondergewicht
18,5-24,9 Normaal gezond gewicht
25-29,9 Overgewicht
30-39,9 Obesitas
Risico voor gezondheid
>40 Bedreiging voor gezondheid

Belang van vertering

Functie spijsverteringsstelsel: grote voedingsstoffen afbreken tot nutriënten zodat ze door de kleine
openingen van de darmwand kunnen om vervolgens door het bloed opgenomen te kunnen worden.
Het bloed transporteert op zijn beurt de stoffen van de darm naar de cellen.

Maagportier: gelegen tussen het beginnende deel van de dunne darm (=twaalfvingerige darm) en
maag
= kleppen van Bauhin  waar de dunne darm overgaat in de dikke darm, deze kleppen
verhinderen dat de darminhoud terug stroomt

Spijsverteringsklieren:

Mondholte Speekselklieren met speeksel


Maag Maagklieren met maagsap
Twaalfvingerige darm Alveesklier/pancreas met pancreassappen en
lever via de galblaas met gal
Nuchtere darm (deel van dunne darm) Kliercellen in darmepitheel met sappen die
vertering voltooiien

Peristaltiek = het voortdurend samentrekken en ontspannen van lengte- en kringspieren in de


‘gespierde buis’ (= het spijsverteringskanaal) om zo het voedsel voort te duwen van de mondholte tot
7 meter verder naar de anus.

Verkleining van het voedsel

 Mechanische verkleining = grote brokstukken kauwen tot kleinere brokstukken


 Chemische verkleining = enzymen werken in op voedingsstoffen om ze om te zetten tot
nutriënten

Chemische verkleining van voedsel

Enzymen zijn biokatalysatoren omdat ze werken in levende cellen, ze komen ongewijzigd uit de
reactie dus worden tijdens de reactie niet verbruikt. Enzymen versnellen de reactie door
activeringsenergie te verlagen

Werking van het enzym:

Substraat  producten + energie

Enzym substraatcomplex: elk enzymen heeft minstens 1 actieve centra (=actieve kloof) waarop de
substraatmoleculen kunnen binden en door het enzym uiteindelijk afgegeven worden als producten
= sleutelslot theorie
Enzymactiviteit is GEEN chemische katalysator  een enzym is werkbaar bij 1 soort type reactie dus
hebben een specificiteit. Enzymactiviteit is afhankelijk van:

- Temperatuur (hebben een optimumtemperatuur)


- PH (optimale PH waarbij ze maximale werking hebben)

Chemische verkleining in de mondholte

 Speeksel vanuit speekselklieren: amylase dat zetmeel omzet tot suikers


Zwak alkalische oplossing
Bevat eiwit ‘mucine’ als glijmiddel en lysozyme  afbraak bacteriën

Keelholte & slokdarm: geen spijsverteringssappen

huig sluit naar boven de neusholte, strotklep naar beneden de


luchtpijp af

Ring van amandelen: lichaamsvreemde, ziekteverwekkende stoffen afbreken


In slokdarm wordt voedsel via peristaltische bewegingen naar de maag vervoerd

Mechanische & chemische verkleining in de maag

- Voedsel verkleind door samentrekkingen van de spieren in de maagwand


- Slijmvlies in de maagwand bekleedt met maagsap & maagzuur
- Lage zuurtegraad: meeste micro-organismen gedood & goede werking van maagsappen
(bevat enzymen lipasen en pepsine)
- Slijmlaag = bescherming van de maagwand tegen zuur maagsap en vergemakkelijkt het
transport van voedselbrok naar de twaalfvingerige darm

Maagmond en maagportier: regelen toevoer en afvoer van voedsel in de maag met behulp van
kringspieren
Als gedeeltelijk verteerd voedsel maagportier bereikt  hormoon gastrine  stimulatie klieren
in maagslijmvlies tot verhoogde afscheiding

Chemische verkleining twaalfvingerige darm

- Hierin monden klieren van de lever & pancreas uit


Pancreas: 2 delen
1. endocriene deel: pancreassappen = mengsel verschillende enzymen en
waterstofcarbonaationen die het maagzuur neutraliseren en darminhoud basisch maken.
Enzymen werken niet in zuur milieu
2. eilandjes van Langerhans: insuline

Pancreasamylase: breekt overgebleven zetmeel af in maltose en glucose


Trypsine: polypeptideketens afbreken tot di- en tripeptiden
Exopeptidasen: di- en tripeptiden afbreken tot aminozuren
Lipasen: vet afbreken in glycerol en vetzuren

Lever
Galproductie  wanneer voedsel in twaalvingerige darm terechtkomt wordt de galblaas
geprikkeld voor gal uit te scheiden via galbuis naar darmholte

Chemische verkleining in de dunne darm

Vertering voltooien dmv darmslijmvliescellen

- Dipeptidasen en aminopeptidasen: resterende polypeptideketens en dipeptiden  AZ


- Maltase, sacharase, lactase: resterende disachariden  monosachariden

Absorptie van nutriënten

Absorptie = het opname van nutriënten in het bloed

Absorptie in de dunne darm

- Binnenbekleding darm: darmslijmvlies


Darmslijmvlies licht in de darmplooien (vergroten oppervlakte tussen darmwand en
darminhoud)
Darmvlokken of villi: uitsteeksels in darmplooien (vergroten oppervlakte tussen darmwand
en darminhoud)
Micovilli: membraan van de darmepitheelcellen  borstelzoom (vergroten oppervlakte
tussen darmwand en darminhoud)
In het bindweefsel (onder epitheelcellen): een haarvat = afvoerbuizen van geabsorbeerde stoffen
Daartussen: darmlymfevat
Afvoerende haarvaten verenigen zich tot afvoerend bloedvat, de leverpoortader die het bloed van de
dunne darm naar de lever voert
Gedurende de vertering: darmlymfevat gezwollen en gevuld met melkachtige vloeistof

Darmwand = semipermeabel voor water: passief opgenomen door osmose


Monosachariden, AZ, Na en andere minerale ionen worden opgenomen door diffusie of via
transporteiwitten

Monoglyceriden, glycerol en VZ kunnen door oplosbaarheid in de vetten van het celmembraan door
het membraan van de slijmvliescellen diffunderen.

VZ met korte ketens: in haarvaten terecht


VZ met lange ketens, glycerol en monoglyceriden: in slijmvliescellen waar ze omgezet worden naar
triglyceriden en via exocytose afgegeven naar weefselvocht naar darmlymfevat

Pinocytose = als vetdruppeltjes in hun geheel opgenomen worden

Vetoplosbare vitamine (KADE) kunnen opgelost in deze vetdruppeltjes meegenomen worden &
komen eveneens in darmlymfevaten terecht naar grotere lymfevaten
Nutriënten die opgenomen zijn in het bloed ter hoogte van de dunne darm zullen eerst de lever
passeren

Lever = belangrijk
- Omzetten monosachariden in glucose & stokkeren als glycogeen (oiv insuline)
Glycogeen kan afgebroken worden waarbij glucose vrijkomt (oiv adrenaline en glycogeen)
- Opbouw van 12 AZ
- Opbouw van lichaamseigen vetten
- Afbraak van toxische stoffen (alcohol of medicatie)

Absorptie in dikke darm

Wat na vertering overblijft komt in dikke darm –> verteringssappen werken na maar geen nieuwe
gevormd
De appendix: laatste aanhangsel dikke darm => afweerstoffen tegen schadelijke bacteriën

Dikke darm = voedingsbodem voor bacteriën & sommige vormen vitamine K

Diarree: snelle darmtransit ten gevolge van bv een infectie

- Ontsteking darmslijmvlies: hevige diarree (slijmvlies heeft als taak water absorberen)
- Bij diarree gaan kaliumionen verloren (spiercontracties, zenuwgeleiding)

Constipatie: door onvoldoende vezels in de voeding, trage doorgang

Faeces:

- Zelfs als we niet eten is er ontlasting


- Samenstelling van ontlasting:
o 65% water
o Klein deel: onverteerbare voedselresten
o Afstoten darmslijmvlies, darmbacteriën en darmafscheidingen

Mechanische verkleining van voedsel

Volwassen gebit: 28 of 32 tanden


Melkgebit: 20 tanden

Snijtanden: voedsel af bijten


Hoektanden: afbijten en losrukken van voedsel
voorkiezen en ware kiezen (en eventueel verstandskiezen):
voedsel pletten en fijnmaken
Tanden zitten vast met hun wortel in de holte van de kaaksbeen: de tandkas. Zichtbaar gedeelte is
de kroon. Het tandvlees bedekt de hals, die de overgang vormt tussen de kroon en wortel.
Tand bestaat vooral uit tandbeen (= levend beenweefsel) en wordt beschermd door glazuur/email,
tegen zuren vanuit de voeding.
Wortel is beschermt door een laag cement, dit is aan de buitenkant vergroeid met het wortelvlies.
Hiermee is de tand vastgehecht aan kraakbeen.
In het centrum van de tand zit een tandholte die gevuld is met tandmerg waarin talrijke zenuwvezels
en bloedvaten zitten, die langs een opening onderaan het worteluiteinde binnenkomen.

Bacteriën in mond: bescherming tegen andere bacteriën en schimmels


Tandplak = gevormd door speeksel en etensresten die langere tijd in de mond blijven

Tandbederf of cariës: tandplak is een voedingsbodem voor bacteriën. Deze bacteriën voeden zich en
vermenigvuldigen, hierdoor kunnen ze ervoor zorgen dat glazuur en tandbeen geleidelijk afbreekt.

Suikers in de mond: verloop van een ‘gaatje’:

- Bacteriën breken suikers af, hierbij wordt zuur gevormd


- ‘zuurstoot’ lost calcium in de tand op waardoor het tandweefsel broos wordt
- Speeksel spoelt het gevormde zuur weg, na een half uur is de plak terug neutraal
- Gedemineraliseerde tandweefsel zal terug herstellen (een halfuur): speeksel en plak
opgeloste mineralen gaan zich terug inbouwen = remineralisatie tandweefsel
Als dit 3 uur ongestoord kan doorgaan = tandweefsel hersteld
- Fluoride: trager verloop van demineralisatie en remineralisatie komt vlugger op gang
- Wanneer remineralisatie niet voldoende tijd krijgt  tandweefsel raakt niet hersteld en
wordt op zo broos dat er een gaatje ontstaat

Gebit bij andere zoogdieren

- Kat, hond, tijger… zijn carnivoren (vleeseters)


- Mensen, apen, varkens,… zijn omnivoren
- Konijn, hert, paard… zijn herbivoren

Insectenetergebid Groot aantal tanden


Egel, mol, vleermuis… Tanden verschillen niet in vorm
Klein en puntig

Allesetergebit Snijtanden groot en scherp


Mens, varken, aap… Hoektanden helpen snijtanden
Knobbelkiezen
Vleesetergebit Snijtanden gebruikt om pels te reinigen en
Kat, hond, leeuw… beenderen af te kluiven
Hoektanden prooi vastgrijpen
Kiezen vlees in stukken knippen

Planteneters (konijn, paard, rund), knaagdieren Snijtanden groeien continu door maar slijten
(rat, eekhoorn), haasachtigen (konijn) af door voortdurend knagen
Stifttandjes: snijtanden rusten hiertegen

Herkauwers Alleen snijtanden in de onderkaak, naar


Schapen en runderen voren en heel scherp

Niet herkauwende planteneters Sterk ontwikkelde snijtanden voor gras af te


Paarden snijden
Open wortel dus blijven aangroeien
Geen hoektanden
Kiezen hebben plooien: plooikiezen

Spijsverteringsstelsel bij andere gewervelden

Zoogdieren -
Planteneters Hebben een lang spijsverteringskanaal: grootste
deel buikholte
Celwanden van planten moeilijk verteerbaar

Vleeseters kort darmkanaal, vlees verteerd makkelijker


Alleseter Darmlengte tussenin
Herkauwers = planteneters die voedsel na 1e vertering
opnieuw in de mond nemen en 2e keer
verteren: plantenmateriaal moeilijk af te breken
4 magen
Eten vooral gras: eerst voorverteerd door
bacteriën in de pens (m.o. breken hier cellulose
in celwanden af)
Van pens naar de netmaag  tot bolletjes
gekneed
Via braakbewegingen terug naar de mond
Na herkauwen: via slokdarmsleuf naar
boekmaag  voedsel fijnwrijven en persen
Lebmaag  maagsap met enzymen worden
toegevoegd en voedsel wordt verteerd

Vogels Zaad- en visetende vogels: krop = verbreding


van slokdarm waar voedsel tijdelijk opgeslagen
wordt en geweekt
2 magen: kliermaag (maagsap met enzymen) en
spiermaag (mechanische verkleining)
Zaadeters vooral ontwikkelde spiermaag
Cloaca = afvoer van spijsverteringsstelsel en
urogenitaal stelsel
Snavel aangepast aan aard van voedsel
Reptielen Sterk werkende spijsverteringssappen: grote
prooien blijven niet op hun maag liggen
Bv. gifslangen: doden hun prooi eerst door het
gif
- Giftanden houden enkele weken hun
scherpte, breken af als ze in de prooi
zitten en worden vervangen door
nieuwe giftanden
- Slangengif = verteringssap
Amfibieën Voedsel varieert naargelang de ontwikkeling
van de dieren
Prooi in geheel inslikken
Vissen Mond aangepast aan soort voedsel
Grijpen van prooien mogelijk door kaken en
tanden
Lever rijk aan glycogeen en vitamine D
Ademhaling

Zuurstof is nodig voor verbranding van energieleverende voedingsstoffen in de cellen =


celademhaling of oxidatie

- Oxidatie bezorgt het lichaam de nodige energie voor lichaamsprocessen


- Tijdens dit proces komt CO2 en water vrij  via bloed naar longen afgevoerd waar na ze aan
het milieu worden afgegeven

Ademhaling

Ademfrequentie = ademritme = aantal keren dat je per minuut inademt

- Afhankelijk van leeftijd, geslacht, activiteit, emotionele toestand…

Teugvolume = normale ademvolume (VT) = het aantal lucht dat bij een normale, rustige ademhaling
ververst wordt
Vitale capaciteit VC = de hoeveelheid lucht die je nadat je extra diep ingeademd hebt terug kan
uitademen
Inspiratoir reservevolume IRV = hoeveel je maximaal kan inademen
Expiratoir reservevolume ERV = hoeveel je maximaal kan uitademen
Restvolume RV = wat er nog overblijft in je longen nadat je extra hard het uitgeademd
Totale longcapaciteit TC = longvolume = som van restlucht en vitale capaciteit

Afhankelijk van leeftijd, lichaamsbouw, geslacht, conditie, rokers…

Verschillen in en uitgeademde lucht

Ingeademde lucht Uitgeademde lucht


Meer zuurstof Minder zuurstof
Minder CO2 Meer CO2
Kouder, minder vochtig Warmer, vochtiger
Longademhaling = het proces waarbij gasuitwisseling plaatsvindt in de longen (bloed geeft CO 2,
warmte en waterdamp af ter hoogte van de longen en neemt O 2 op)

Celademhaling = het proces waarbij cellen O2 opnemen en CO2, warmte en water aan het bloed
afstaan. Bloed brengt deze afvalstoffen naar de longen en worden uitgeademd
Ademhalingsstelsel bij gewervelde dieren

Mens

Neus- en mondholte:

- Neus = holte met kraakbenig tussenschot die neus verdeelt in 2 delen welke op hun beurt
verdeelt zijn in 3 neusschelpen: onderste, middenste en bovenste neusgang
- Neusslijmvlies met slijmbekercellen: slijmvlies houdt bacteriën en stofdeeltjes vast waar na
ze door trilharen naar de keelholte gebracht worden en nadien door maagzuur vernietigd
worden
- Trilharen zijn van groot belang bij zuivering lucht maar kunnen verlamt worden!
o Roken
o Neusdruppels en menthol
- Slijmvlies (ook in mond) zorgt dat ingeademde lucht wordt bevochtigd  anders longblaasjes
beschadigd
- Reukcellen in reukslijmvlies bovenaan neusholte: waarschuwen voor gevaarlijke stoffen en
dampen

Keelholte

- Verbinding met slokdarm en strottenhoofd


- Bij ademen: strotklep en huig open
- Bij slikken luchtpijp afgesloten  voedsel en drank automatisch in slokdarm en niet in
luchtpijp
- Keelholte bekleed met trilhaarslijmvlies

Strottenhoofd

Luchtpijp

- Binnenwand bekleed met trilhaarslijmvlies: schadelijke indringers


- Slijm doorgeslikt en via darmkanaal het lichaam verlaten
Verdere bevochtiging ingeademde lucht
Longen

- Roze kleur door rijke doorbloeding


- Beschermd door de borstkas: borstbeen, ribben en wervelkolom
- Lontakken met longtakjes met longtrechtertjes
- Vertakkingen bekleed met trilhaarslijmvlies
- Rond longblaasjes: haarvaten die zorgen voor groot contactoppervlak bloed en longlucht
- Kleine afstand lucht & bloed, groot contactoppervlak  goede gasuitwisseling
- Longslagader: zuurstofarm bloed afvoeren
Longader: zuurstofrijk bloed naar het hart
- Longvlies: waardoor longoppervlak glad aanvoelt
- Hilus: plaats waar longslagader, longader, luchtpijp uit de longen komen
Hilus buigt longvlies om en gaat verder in borstkas = borstvlies
- Mediastinum = scheidingswand tussen beide longen die elk apart verpakt zitten in borstholte
- Tussen longvlies en borstvlies: pleuraruimte gevuld met pleuravocht, beschermt longen
tegen afkoelen bij inademen
Longventilatie = aanvoeren van zuurstofrijke lucht en afvoeren van zuurstofarme lucht

Buikademhaling en borstademhaling

Buikademhaling

- Bij inademing: borstkas wordt groter door het samentrekken van ademhalingsspieren
(belangrijkste: middenrif of diafragma)
- Door middenrifspieren aan te spannen wordt het middenrif platter zodat de borstholte
verticaal vergroot
- Ingewanden worden naar beneden en naar buiten gedrukt

Borstademhaling

- Halsspieren heffen de ribben en het borstbeen omhoog zodat borstholte groter wordt
- Buitenste tussenribspieren vergroten bij samentrekking in diepte en breedte
- Ribben komen meer horizontaal te liggen zodat afstand borstbeen en wervelkolom vergroot
- Door heffen gaan de ribben ook zijwaarts verplaatsen

Uitademing: bovengenoemde spieren ontspannen terug tgv zwaartekracht

- Door contractie tussenribspieren wordt borstkas terug kleiner en longen leeggedrukt


Hoesten en niezen: veroorzaakt door schadelijke en prikkelende stoffen in ademhalingswegen
Geeuwen: diepe inspiratie gevolgd door diepe expiratie
Hik: plotse contractie van het middenrif

Regeling longventilatie

Ademhaling is aangepast aan zuurstofbehoefte van lichaam


Ademen ontstaat NIET door zuurstofgebrek maar door een te groot koolzuurgehalte in het bloed

Hyperventileren:

- Koolzuurgehalte in bloed neemt af


- Zuurstofgehalte neemt niet toe
- Door lage koolzuurgehalte neemt drang tot ademhalen af

Stijgende koolzuurgehalte in bloed werkt rechtstreeks in op ademcentrum in het verlengde van


de merg

Gasuitwisseling:

- Zuurstofgas uit ingeademde lucht lost op in het vochtlaagje aan de binnenkant van de
longblaasjes en gaat via diffusie naar het bloed
- Aangevoerde bloed is zuurstofarm: wordt door weefsels opgebruikt

2% van zuurstof wordt opgelost in plasma: grootste deel gebonden aan hemoglobine in het bloed

Gassen diffunderen vanuit haarvaten naar weefselvloeistof en omgekeerd:

- In alle lichaamscellen nutriënten verbrand


- Na een tijd: zuurstofconcentratie in celplasma lager dan weefselvloeistof en concentratie aan
CO2 hoger. Dan diffundeert zuurstof in de cel en CO 2 eruit

Ademhaling en gezondheid

- Luchtvervuiling
- Tabaksrook
o Teer: kleeft aan binnenkant van de luchtwegen waardoor trilhaarslijmvlies af sterft
 rokershoest
o Nicotine: tast wand van de bloedvaten aan, door vernauwing van bloedvaten moet
hart harder popen
o Koolstofmonoxide: bloed kan minder goed zuurstof opnemen  conditie vermindert
- Hooikoorts: overgevoelig voor stuifmeel (pollen): jeukend prikkelend gevoel, niezen,
tranende ogen en loopneus

Ademhaling bij andere gewervelden

Vissen Kieuwen
- Kieuwdeksel beschermd
- Kieuwplaatjes bevatten haarvaten
- Kieuwzeef filtert
Water heeft laag zuurstofgehalte
- Vele kieuwplaatjes
Doorstroomsysteem van water ter hoogte van de kieuwen
Tegenstroomprincipe: meer zuurstof uit water halen
Amfibieën Kikker: huidademhaling
- Naakt dun en bloedvaten
- Slijmlaag tegen uitdroging
Longademhaling: gasuitwisseling beperkt door klein
oppervlakte tussen longlucht en bloed
Reptielen Hoornstof tegen uitdroging
Geen longblaasjes of middenrif behalve krokodil
Huidademhaling onmogelijk
Longademhaling
Minder zuurstofgas dan zoogdieren
Koudbloedig
Vogels Veel zuurstof nodig
Stevig gebouwde borstkas
Geen middenrif
Enkel longademhaling
Longen met vele fijne luchtbuisjes
Doorstroomlongen: bloed kan meer zuurstofgas aan lucht in
longen onttrekken
Uitscheiding

Longen

Aanpassingen:

- Door longblaasjes is oppervlakte tussen bloed en longlucht heel groot


- Uitgebreid haarvatennetwerk
- Wand longblaasjes en longhaarvaten zeer dun
- Longlucht bij iedere ademhaling ververst

Huid

Zweet = waterige oplossing die zouten en nutteloze stoffen via zweetklieren verwijderd

- Ook belangrijk voor warmteregeling


- Via poriën monden zweetklieren uit

Lever

Bouw

Werking

- Leverslagader: zuurstofrijk bloed


Poortader: zuurstofarm bloed maar rijk aan voedingsstoffen
- Beide bloedvaten monden uit in leverlobjes in de sinusoïden die bekleed zijn met
Kupffercellen: nemen oude rode bloedlichaaampjes en brokstukken van andere cellen op en
halen gifstoffen uit het bloed
- Spelen rol bij antistoffen doordat ze bepaalde stoffen signaleren
- Gal produceren

Functies

- Gal productie
o Secretie: productie van gal die door emulgerende werking een rol speelt bij vertering
van vetten
o Excretie: wordt uit het lichaam verwijdert samen met onverteerbare voedselresten
- Bloedsamenstelling bepalen: teveel AZ, te veel glucose…
- Gifstoffen onschadelijk maken
Nieren

= zuiveringsinstallatie: grootste hoeveelheid afvalstoffen in het bloed worden uitgescheiden


door nieren

Ligging en bouw

- Navel: waar 2 urineleiders samenkomen


- Urineleiders monden uit in een urineblaas, via urinebuis geloosd
- Bloedvoorziening via aorta naar nierslagader: zuurstofrijk, rijk aan afvalstoffen
Nierader: gezuiverde, zuurstofarme bloed naar onderste holle ader
- Bijnier: regeling hormonen

2 lagen nierweefse: nierschors en niermerg met nierpiramiden


Werking

1. filtratie

- Scheidingswand tussen celmembranen haarvatennet en kapssels: eiwitmoleculen en


bloedlichaampjes kunnen NIET passeren, water en opgeloste stoffen wel
Bij normale bloeddruk: geen eiwitten of bloedlichaampjes
Renine: hormoon aangemaakt bij lage bloeddruk, zorgt voor reabsorptie van water en zouten
Waterige oplossing = voorurine

2. reabsorptie

- Voorurine stroomt door nierbuisjes waarin stoffen opnieuw opgenomen worden


- Reabsorptie is selectief: naargelang de behoefte van de persoon varieert de hoeveelheid
water, zouten dat gereabsorbeerd wordt
- Afvalstoffen, voornamelijk zouten en ureum = urine

Belang van water

- Als je onvoldoende vocht opneemt:


o Nieren hebben water nodig als oplosmiddel voor afvalstoffen
o Bij onvoldoende vocht kunnen afvalstoffen kristallen vormen: nier- en blaasstenen

Uitscheiding bij andere gewervelde dieren

Dieren met constant wateroverschot Hypertoon tov omgeving


Zoetwatervissen Door osmose constant water opnemen: teveel
aan water in hun lichaam
Sterk verdunde urine
Veel zouten gereabsorbeerd om zoutgehalte in
bloed op peil te houden
Stikstofhoudende afvalproducten verwijdert
ovv NH3
Dieren zonder wateroverschot Hypotoon tov omgeving
Zeevissen Waterverlies door osmose compenseren door
Amfibieën veel drinken
Zoogdieren Veel water gereabsorbeerd, weinig zouten
Ureaum als stikstofhoudend afvalproduct
verwijdert
Amfibieën ureum en ammoniak
Dieren met constant watertekort Scheiden weinig urine uit
Vogels Afvalproducten uitscheiden door het om te
Reptielen zetten in urinezuur
Urinezuur is onoplosbaar in water  vast urine
Transport

Samenstelling bloed

- Gestold bloed:
o Vaste bestanddelen vormen vaste donkere massa = bloedkoek (= stollingseiwit
fibrinogeen dat tijdens de stolling omgezet is in fibrinedraden en samen met
bloedlichaampjes de bloedkoek vormt)
o Vloeibaar, doorschijnend deel = bloedserum
- Ongestold bloed
o Donkerrode laag vaste bestanddelen = bloedcellen
o Bovenste lichtgekleurde vloeibare laag = bloedplasma

Bloedplasma

- 90% uit water  transportfunctie: bevat opgeloste stoffen zoals VS, afvalstoffen, medicijnen
en schadelijke stoffen
- Tijdens stofwisseling in cellen: afvalstoffen  via bloed naar uitscheidingsorganen
- Transport van hormonen die door endocriene klieren gevormd zijn bv schildklier
- Tijdens celademhaling komt warmte vrij door verbranding van glucose: warmte wordt via
bloed verspreidt over het lichaam

Bloedlichaampjes

 Rode bloedlichaampjes:
- Beperkte levensduur

Invloed op bindingsneiging:

- Temperatuur: vorming oxyhemoglobine = exotherm


- Koolstofdioxideconcentratie: hoge concentratie verlaagt de PH lager en zal hemoglobine
minder geneigd zijn zuurstof op te nemen
Bv. actief spierweefsel: hemoglobine laat zuurstof los
- Koolstofmonoxideconcentratie:

Hematocriet = maat voor hoeveelheid erytrocyten tov rest van het bloed
erytropoëtine EPO = hormoon dat de hoeveelheid RBC verhoogd

Bloedgroepen ABO systeem en rhesusfactor


Witte bloedcellen

 Granulocyten
 Monocyten
 Lymfocyten

Werking:

 Belangrijke rol bij bescherming tegen infecties

Problemen met immuunsysteem


- Witte bloedcellen sporen specifieke indringers op en vernietigen deze: problemen bij
orgaantransplantatie  werking WBC kan onderdrukt worden maar daardoor wordt de
algemene afweer ook onderdrukt
- HIV virus valt WBC aan waardoor het lichaam vatbaar wordt voor ziekteverwekkers die
normaal geen probleem zouden vormen
- Vaccinatie: organismen in contact brengen met verzwakte of gedode vorm van de bacterie of
virus = kunstmatige immuniteit  gevormde antistoffen maken lichaam immuun voor een
ernstigere infectie

Allergeen = bij eerste contact worden er in het lichaam antistoffen gemaakt tegen het antigeen,
dit wordt dan een allergeen

Autoimmuniteit = als immuunsysteem lichaamseigen stoffen en weefsels aanvalt

Bloedplaatjes of trombocyten

Nodig voor bloedstolling: vermijdt dat er teveel bloed verloren gaat en tegengaan dat bacteriën of
lichaamsvreemde stoffen in het bloed terechtkomen

Bloedplaatjes vallen uit elkaar en worden kleverig  geven enzym trombokinase af  zet trombine
om in protrombine  vitamine K nodig voor protombine te vormen  fibrinogeen wordt oiv
trombine omgezet in fibrine

Bloedplaatjes + fibrine + bloedlichaampjes  wondafsluiting

Het hart

 Hartzakje: omgeeft het hart


 Twee groeven met bloedvaten (voedingsstoffen en zuurstof), kransslagaders en kransaders
(afvalstoffen afvoeren)
 2 boezems
 2 kamers
 Grote bloedvaten  aders (bloed aanvoeren naar het hart) & slagaders (bloed afvoeren van
het hart)
 Klepvliezen: bloedstroom van boezem naar kamer
 3 halvemaanvormige kleppen: bloed doorlaten in 1 richting
Werking

Bloedvaten

 Endotheel: cellen detecteren veranderingen in de bloeddruk, zuurstofspanning en


bloedstroom & verhinderen bloedstolling in normale omstandigheden
 Gladde spierlaag: kunnen samentrekken om diameter van het bloedvat te verkleinen
(vasoconstrictie) of vergroten (vasodilatatie)  op deze manier bloeddruk regelen en
warmteafgifte via bloedvaten in huid gestuurd
 Bindweefsel: stevigheid

Bloedstroom
Gesloten systeem: omdat het bloed bij een gesloten systeem van slagaders, aders en haarvaten
stroomt

Sommige dieren bv insecten hebben een open bloedsomloop: bloed stroomt vrij tussen organen en
weefsels

Dubbele bloedsomloop: omdat de bloedsomloop verdeelt kan worden in kleine en grote


bloedsomloop

 Kleine bloedsomloop: zuurstofarme bloed in rechterkamer van het hart via longslagader naar
de longen waarna ze vertakken in kleine slagaders die uiteindelijk haarvaten vormen die
longblaasjes omgeven
Haarvaten verenigen tot adertjes die samenvloeien tot aders die de longaders vormen
Zuurstofrijke bloed terug naar het hart
 Grote bloedsomloop: aorta perst zuurstofrijk bloed in linkerkamer via slagader naar
vertakkende slagaders gestuwd de kleinste vertakkingen eindigen in het haarvatennetwerk
van verschillende organen in het lichaam: hier vindt uitwisseling plaats
Haarvaten verenigen tot aders die uitmonden in een bovenste en onderste holle ader die
zuurstofarme bloed naar het hart vervoeren

2 poortadersystemen

- Gespecialiseerde bloedvaten die stoffen van de ene plek naar de andere vervoeren en
daarbij NIET iva het hart passeren
- 1e tussen de dunne darm en de lever: bloed in darmhaarvaten wordt verzameld in
leverpoortader (=verbinding tussen haarvatennetwerk van de dunne darm en dat van de
lever)  lever controleert het voedselrijke bloed en probeert giftige stoffen tegen te houden
en af te breken
- 2e tussen hypothalamus en hypofyse: vervoer van hormonen

Types bloedvaten:
Samengevat
Hart en vaatziekten

Slagaderverkalking

- Door ouder worden: kleine beschadigingen aan de wanden waardoor cholesterol en


vetstoffen deze binnendringen en aan de vaatwand kleven  deze vetafzettingen
veroorzaken vernauwingen + bevorderen afzetting van kalk  kalkafzettingen verminderen
de elasticiteit van de wanden
- Hartspier moet krachtiger pompen  bloeddruk stijgt  hoge bloeddruk beschadigd de
wand nog meer
- Ophoping van vetstoffen en kalk kan de endotheellaag scheuren  bloedplaatjes zetten zich
vast op de scheur  kunnen bloedvat verstoppen of loskomen
Trombose = bloedklonter verstopt de slagader op de plaats waar hij ontstaan is
Embolie = als bloedklonter wordt meegevoerd met bloed en op andere plaats voor een
verstopping zorgt
- Hartinfarct = als verstopping in een kransslagader is
- Beroerte = als verstopping in de hersenen is

Bloedarmoede

- tekort aan RBC of tekort aan hemoglobine in het bloed


- veroorzaakt door ijzertekort of tekort aan vitamine B12

spataders

- gevolg van overbelasting onderste ledematen (staand beroep, overgewicht…)


- bloed moet tegen de zwaartekracht in stromen  kleppen overbelast  bloed zet uit thv de
kleppen
- normaal voert bloed mee vocht af  vocht kan niet afgevoerd worden  vocht hoopt op in
weefsels van been en voet
- als aders ontsteken = flebitis

Lymfe en lymfevatenstelsel

Lymfe = een lichaamsvloeistof die de inhoud vormt van het lymfvatenstelsel. De vloeistof is
transparant, kleurloos tot geelachtig en bij opname van veel vet, zoals in de darmen, melkwit.
Lymfe heeft dezelfde samenstelling als bloedvloeistof (plasma) maar bevat veel eiwitten (Ca).

- door pompende werking van het hart  bepaalde bloeddruk waardoor vocht uit bloedvaten
geperst wordt
- bloedcellen en eiwitten zijn te groot om bloedvaten te verlaten
 vocht zal hierdoor de haarvaten verlaten en verspreiden tussen de weefsels =
weefselvocht
 tussen weefselvocht & cellen: uitwisseling van stoffen
- vochtverlies thv haarvaten compenseren door weefselvocht opnieuw op te nemen in de
bloedstroom via haarvaten
- samen met weefselvocht komen afvalstoffen (die in cellen ontstaan) terug in de bloedbana
terecht en kunnen afvalstoffen op deze manier uit de cellen verwijdert worden

Er wordt minder vocht opgenomen in de bloedbaan dan dat er word uitgeperst  meer vocht in
de weefsels wordt gerecupereerd: afgevoerd weefselvocht wordt gedraineerd door het
lymfevatenstelsel

Lymfe = vanaf het moment dat weefselvocht in de lymfevaten terechtkomt

Onderscheid lymfe & weefselvocht => weefselvocht zit niet in vaten maar stroomt vrij tussen de
cellen

Functies lymfe

- afvoeren weefselvocht
- stoffen transporteren op plaatsen waar bloed niet kan komen
 immuuncellen naar hun plaats vervoeren
 transport vetten van dunne darm naar bloed

lymfevaten bevatten kleppen  lymfestroom in 1 richting  lymfevaten groeperen zich tot 2 dikkere
buizen die hun inhoud afgeven aan ondersleutelbeenaders

- lymfevaten monden hier uit in verdikkingen = lymfeknopen of lymfeklieren

door weefseldruk en samentrekking van omringende skeletspieren  lymfe in vaten geduwd

Aanpassingen bij andere gewervelde dieren


Vissen Enkelvoudige bloedsomloop
Gaswisseling op dezelfde plaats als
uitwisseling VS
Zuurstofvoorziening door 2 factoren
bemoeilijkt
- lage zuurstofgehalte water
- bloed stroomt traag door enkelvoudige
bouw van het hart
Amfibieën 2 volledig gescheiden boezems en 1 kamer
Zuurstofrijke bloed van longen en huid wordt
in de kamer gemengd met zuurstofarm bloed
Dubbele en onvolledig gescheiden
bloedsomloop
Vogels Lijk t op zoogdieren
2 boezems 2 kamers
Geen rechtstreeks contact tussen zuurstofarm
en zuurstofrijk bloed
Dubbele en volledig gescheiden
Luchtzakken
Reptielen 2 volledig gescheiden boezems en 2 onvolledig
gescheiden kamers
Via opening in tussenwand: kamers in
verbinding
Dubbel en onvolledig gescheiden
Voortplanting

Voortplanting = reproductie, het proces waarbij een levend wezen voor het voortbestaan van een
soort zorgt

2 soorten

- ongeslachtelijke voortplaning = aseksule voortplaning


o slechts 1 ouder betrokken
o verschillende soorten van aseksuele voortplanting: eenvoudigst als een organisme
zich in 2 ceelt  bv eencelligen en bacteriën
o andere manier: knopvorming en afsnoeren van een deel van het moederorganismen
(enkel bij ongewervelde dieren) bv. een afgebroken arm van een zeester/spons kan
uitgroeien tot organismen mbv regeneratie
o klonen of kloneren = kuntsmatige wijze ven reproductie, waarbij identieke
genetische kopie van een organisme wordt geproduceerd
kloon = genetisch identieke nakomelijk van 1 ouder
o maagdelijke voortplanting = parthenogenese = soort aseksuele voortplanting waarbij
vrouwtjes nakomelingen kunnen krijgen zonder mannetje vb. wandelende takken,
sommige kevers, bladluizen, hagedissen, salamanders en slangen  soms wordt er
wel gepaard maar deze paring dient om hormonen op gang te brengen
o bij sommige soorten zelfs een mannetjes van bekend
o soms bv bij bladluizen afiwsseling tussen parthenogenese en geslachtelijke
voortplanting
- geslachtelijke voortplanting = seksuele voortplanting
o mannelijke voortplantingscel of zaadcel versmelt met kern van een vrouwelijke
voortplantingscel of eicel
bij deze versmelting ontstaat een individu dat kenmerken vertoont van beide ouders
o reproductie alleen plaats bij combinatie waarbij 1 individu van elke sekse betrokken
is
o productie van gameten, versmelting of bevruchting en ontwikkeling van een
bevruchte eicel of zygote gebeuren in gespecialiseerde geslachtsorganen
o vrouwen: ontwikkeling placenta die het kindje beschermt en voedt tijdens de
zwangerschap in de baarmoeder
o hermafrodiet = als elk individu zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsorganen
heeft
 komt in dierlijke wereld weinig voor
 in plantenwereld komt dit vaak voor
 mensen die hermafrodiet zijn = interseksueel
o identieke dochtercellen geproduceerd met dezelfde chromosomen als de moedercel
 eigenschappen van nakomelingen blijven hetzelfde

Bij ongeslachtelijke voortplanting: genetische variatie ontbreekt, individuen die uit geslachtelijke
voortplanting gekomen zijn kunnen genetisch wel verschillen

- geslachtelijke voortplanting => genetische variatie = gunstig voor de soort  als


milieuomstandigheden veranderen is de kans groot op een beter aangepast individu bij een
aangepast heterogene groep dan een homogene, niet aangepaste groep
Zonder genetische variatie  geen evolutie mogelijk
- in een stabiel milieu kan ongeslachtelijke voortplanting wel gunstig zijn
Celdelingen

In de celkern: chromatinedraden die het erfelijk materiaal bevatten

- wanneer cel zich klaarmaakt om te delen  chromatinedraden verkorten en verdikken tot


chromosomen
- voor celdeling: eerst een kopie gemaakt van elke chromatinedraad (=DNA streng)
- bedoeling = 2 cellen die uit deling ontstaan beschikken over dezelfde erfelijke informatie
- beide kopieën van de DNA streng hangen via bindingsplaats ‘centromeer’ vast aan elkaar
- 2 identieke chromatinedraden = chromatiden of dochterchromosomen

Homologe chromosomen = als chromosomen telkens twee aan twee aan elkaar gelijk zijn. Ze komen
in paren voor en zijn dus even in aantal (uitgezonderd de geslachtschromosomen)

- beide chromosomen van een homoloog paar bevatten de informatie voor dezelfde erfelijke
eigenschappen
- Mensen hebben ieder chromosoom, en dus ook de genen die op de chromosomen liggen,
twee keer.
- Vorm = allel

Celdeling

1. kerndeling
2. Deling cytoplasma

2 types celdeling  mitose (gelijkheidsdeling) en meiose (reductiedeling)

Celcyclus = levensloop van de cel vanaf de moment waarop de cel gevormd wordt tot de moment
dat de cel terug deelt

- 4 fasen
1. G1 fase: cel groeit waardoor hoeveelheid cytoplasma toeneem  nieuwe eiwitten &
nieuwe organellen
2. S-fase: DNA verdubbeld zodat er 2 kopieën van elk chromosoom zijn
3. G2-fase: cel blijft groeien door toename cytoplasma en maken van nieuwe eiwitten
4. M-fase: celdeling
Interfase = G1,S en G2 fase

Mitose of gelijkheidsdeling

 Ontstaan uit 1 cel 2 nieuwe cellen met hetzelfde aantal chromosomen als de moedercel
 2 dochtercellen met elk weer 2n chromosomen
 Altijd vooraf gegaan door interfase
 Tijdens interfase DNA materiaal verdubbeld
= replicatie
2 identieke DNA molecullen ontstaan uit DNA molecula
Replicatie is nodig zodat dochtercel maar de helft van het erfelijk materiaal zou hebben
van de moedercel

4 fasen (profase, metafase, anafase, telofase)


Meiose = reductiedeling

- Hierbij ontstaan cellen die maar de helft van het oorspronkelijke aantal chromosomen
hebben
- Als halvering niet zou gebeuren  aantal chromosomen zou in elke generatie verdubbelen
- Door meiose blijft het aantal chromosomen bij iedere generatie constant

Uit 1 diploïde cel met 2n chromosomen  4 haploïde cellen met n chromosomen

Nieuwe cellen zijn geslachtscellen (=gameten)

- Bij dieren: zaadcellen en eicellen gevormd in teelballen en eierstokken


- Bij bloemplanten: in vruchtbeginsel en stuifmeelkorrels

Als 2 geslachtscellen met n chromosomen samensmelten  opnieuw cel met normale aantal van
2n chromosomen

Meiose wordt voorafgegaan door interfase (chromosomen verdubbelen) & bestaat uit 2
kerndelingen meiose I en meiose II
Voortplanting bij de mens

- Primaire geslachtskenmerken: vanaf de geboorte aanwezig


- Secundaire geslachtskenmerken: komen vanaf de pubertijd
- Tertiaire geslachtskenmerken: komen onder invloed van cultuurpatronen, rollenpatroon bv.
kapsel, kleding

Bouw van geslachtsorganen

- Uitwendige & inwendige geslachtskenmerken

Bouw van vrouwelijke geslachtskenmerken

- Maagdenvlies = randje weefsel bij jonge vrouwen als een ‘kraagje’ aan de ingang van de
vagina, maakt deel uit van de vulva
- Ovulatie of eisprong = rijpe eicel die de ovaria verlaat en opgevangen wordt door de
eitrechter (= verlengde van de eileider)
- Eileider zorgen voor vervoer van eicel via de eitrechter naar de baarmoeder
- Baarmoederhals vormt verbinding tussen baarmoeder en vagina
- Kliertjes in baarmoederhals scheiden vocht af dat melkzuur bevat schede zuur

Borstklieren: ook uitwendige geslachtsorganen

- Komen tot ontwikkeling in de puberteit


- Buiten zwangerschapsperiode: vetweefsel
- Klierweefsel dat voor melksecretie zorgt neemt toe tijdens zwangerschap

Mannelijke geslachtsorganen

 Teelballen zorgen voor productie van zaadcellen (=spermatozoïden) en productie van


testosteron
 Elke teelbal heeft een huidplooi = bijbal
 Teelbal: kronkelende zaadbuisjes of testiskanaaltjes omgeven door kapsel
 Wand van zaadbuisjes: kiemcellen die ontwikkelen tot zaadcellen

Strakke jeans niet goed??

 Tijdens de foetale ontwikkeling dalen de testes af van de buikholte naar de balzak  hier
hebben ze hun optimale temperatuur (35°C) om zaadcellen te produceren
 Te strakke jeans: kan de optimale temperatuur verhogen  negatief effect op productie van
zaadcellen & na een tijd blijvend negatief effect op de vruchtbaarheid

Vorming zaadcellen

- Zaadcellen worden gevormd in teelballen


- Tijdelijk opgeslagen in bijbal
- Bijbal gaat over in zaadleider, die samen met zenuwen de zaadstreng vormt
- Zaadleiders vervoeren zaadcellen
- Zaadblaasjes & prostaat  vocht toevoegen aan zaadcellen = sperma
Zaadcellen: klein deel van de sperma
- 2 zaadblaasjes die in zaadleider uitmonden  groot deel van zaadvocht
- Prostaat = bolvormige klier onder de blaas, ontsteking/hard worden prostaat zal de
zaadlozing & urineren bemoeilijken
- Vocht afgescheiden door de prostaat activeert de zaadcellen
- Bij zaadlozing: sperma langs urinebuis naar buiten
- Klieren van Cowper: produceren voorvocht  neutraliseren van urinezuur in de urinebuis
(zaadcellen leven niet in een zuur milieu)

Penis:

= uitwendig copulatieorgaan

- Urinebuis, omgeven door zwellichaampjes met dunne huidplooi: voorhuid


- Eikel: einde van de penis

Binnenkant van de voorhuid: talgklieren die talg produceren  vormen een bodem voor
ontwikkeling van bacteriën  belangrijk om de eikel en voorhuid goed schoon te maken:
hygiëne!

- Besnijden: de voorhuid weghalen (hygiënische of soms godsdienstige reden)

Vorming gameten

(=geslachtscel)

1. Ontwikkeling in de baarmoeder: kiemcellen diploïd


2. Ontwikkelen tot primaire ovocyten
3. Vele ovocyten sterven af, overgebleven ovocyten = primaire follikels
4. Tijdens puberteit, tijdens ovulatie: 1e meiotische delingen = secundaire ovocyten
5. Per maand wordt en rijpe follikel gevormd
6. Migreert naar de wand van ovarium = Graafse follikel
7. Door het openbarsten van de Graafse follikel: ovocyt komt vrij en wordt in eitrechter
opgezogen = eisprong / ovulatie

Cyclische eirijping, die hormonaal geregeld wordt = menstruele cyclus (gaat door tot aan
de menopauze)
Rijpende eicel in de rijpe follikel: onbeweegbaar

Menstruele cyclus

Menstruele cyclus = regelmatig terugkerende fysiologische veranderingen van de vrouwelijke


geslachtsorganen onder invloed van een hormonaal samenspel van de hypothalamus, hypofyse en
eierstok

- Hypothalamus: regulerende werking op hypofyse door hormonen: gonadotropine releasing


factoren
- Hypofyse: FSH (follikerstimulerend hormoon): follikels groeien en rijpen
LH (luteïniserend hormoon): noodzakelijk voor de eisprong & vorming en instandhouding
geel lichaam/corpus luteum
 Gonadotrope hormonen, door hypofyse afgegeven door bloedbaan, waardoor ze
geslachtsorganen kunnen bereiken
 Productie kan beïnvloedt worden door emotionele & hormonale factoren bv. de pil

Menstruele cyclus in 4 fasen

1. Folliculaire fase = proliferatiefase (omdat baarmoederslijmvlies terug aangroeit en


bloedvoorziening in baarmoederwand vergroot): 1 eicel rijpt in de eierstok
2. Ovulatie: eicel komt vrij uit Graafse follikel
3. Luteale fase = secretorische fase (baarmoeder maakt zich klaar voor eventuele
innesteling): opengebarste Graafse follikel ontwikkelt zich tot gele lichaampje
4. Menstruatie: bloedverlies uit de baarmoeder, door afstoten van zwangerschaps
voorbereidend baarmoederslijmvlies als eicel niet vruchtbaar werd
Spermatogenese

1. Wand van zaadbuisjes: kiemcellen die door mitosedelingen in aantal toenemen  vanaf de
puberteit ontstaan zo diploïde kiemcellen = spermatocyten van de eerste orde
2. Ondergaan rijpingsdelingen  haploïde spermatocyten van de tweede orden & spermatiden
3. Tijdens differentiatieperiode  morfologische veranderingen: spermatozoïden of rijde
zaadcellen ontstaan in de kern van de zaadbuisjes
4. Zaadcellen worden opgeslagen in de bijbal: geen zaadlozing = afgebroken en terug
opgenomen in de wand van de bijbal

Hormonale regeling

- Hypofyse: FSH (vorming zaadcellen) & LH (productie geslachtshormonen in de testes)


- Cellen van Leydig: tussen zaadkanaaltjes van testis bevinden cellen die geen zaadcellen
aanmaken maar wel testosteron
- Testosteron beïnvloedt spermatogenese & secundaire geslachtskenmerken

Sterilisatie: doorknippen of afbinden van zaadleiders (geen hormonale veranderingen)

Castratie: wegnemen van teelballen (invloed op geslachtshormonen)

Geslachtsgemeenschap en bevruchting

Verliefdheid produceert fenylethylamine: stof die in hoge concentratie leidt tot zenuwachtigheid,
zweten, snelle ademhaling…

Als verliefdheid overgaat in liefde  grote hoeveelheden endorfines = stoffen die verwant zijn
aan morfine, werking geeft een gevoel van veiligheid, rust en tevredenheid

Geslachtsgemeenschap = normaal gezien voorafgegaan door een voorspel dat de partner


seksueel prikkelt en hun lichamen klaarmaakt: penis wordt stijf & vagina wordt vochtig

- Penis: zwellichaampjes die bij seksuele prikkeling vullen met bloed  erectie
- Prostaat sluit blaasuitgang af
- Penis wordt in vagina gebracht & eikel wordt sterk geprikkeld  prikkelingen versterken
waardoor tenslotte een reflex optreedt waarbij wand van de zaadleider, prostaat,
zaadblaasjes en klieren van Cowper samentrekken = ejaculatie/zaadlozing
- Rijpe zaadcellen uit bijballen worden mbv spiercontracties in de urinebuis geperst
- Worden vermengd met zaadvloeistof uit de klieren
- Spontane zaadlozing (natte droom)  door samentrekkingen van bekkenbodemspieren

Meeste zaadvocht glijdt uit de vagina maar enkele zaadcellen via baarmoedermond en baarmoeder
naar de eileider  kunnen 4 dagen blijven daar blijven  in die periode een eicel => bevruchting (=
versmelten van de kern van een zaadcel met die van een eicel)

Hindernissen voor de zaadcel om eileider te bereiken

- Zuur milieu van vagina


 Klier van Cowper zorgt voor bufferoplossing
- Baarmoeder afgesloten door een slijmprop
 Enkel op vruchtbare dagen kunnen zaadcellen hierdoor
- Moeten tegen de stroom in zwemmen in de eileider
- Eicel bekleed met glashuid met nog een stralenkrans van follikelcellen rond
 Zaadcellen maken mbv enzymen de stralenkrans los zodat het acrosoom glashuid kan
doorboren

Zodra 1 spermacel de eicel doorboord  cel krimpt en er wordt een vloeistof gevormd tussen eicel
en glashuid = bevruchtingsmembraan  er kunnen geen andere zaadcellen meer binnendringen

Spermacel gaat in geheel de eicel binnen  als zaadcel binnenkomt wordt ovogenese voltooid: 2 e
rijpingsdeling gebeurt nu  staartgedeelte van de zaadcel komt los, kop zwelt op en versmelt met de
kern van een eicel tot een zygote

DNA van bevruchte eicel => erfelijke eigenschappen van man & vrouw  uit middenstuk is een
centriool vrijgekomen, dat na de deling de spoelfiguur vormt voor de 1 e mitosedeling van zygote

- Slijmwand van baarmoeder is klaar om zygote te ontvangen


- In begin van de zwangerschap: zygote produceert hormoon HGG (humaan chorion
gonadotrofine)  gele lichaam blijft actief zodat bekleding baarmoeder niet wordt
afebroken
- In 4e maand: rol gele lichaam wordt overgenomen door placenta

Zwangerschapstesten: aantonen van HCG in de urine

Twee-eigen tweeling: als 2 rijpe eicellen tegelijk vrijkomen en allebei bevrucht worden

- Eigen vruchtvliezen
- Eigen placenta
- Lijken niet sterk op elkaar

Ééneigen tweeling: als een eicel na de bevruchting voor de 1 e maal deelt en de pasgevormde eicellen
elkaar volledig loslaten en tot individuen uitgroeien

- Dezelfde vruchtvliezen
- Eigen placenta

Siamese tweeling: als cellen die niet volledig loslaten en er baby’s ontstaan die gedeeltelijk met
elkaar vergroeid zijn

Embryonale en foetale ontwikkeling

- Tijdens zwangerschap drukt de groter wordende baarmoeder op de blaas  vaak plassen


- Uitblijven van menstruatie is vaak 1e teken
- Borsten: groter en steviger  er wordt nieuw weefsel aangemaakt (melkklieren verwijden
door grotere bloedtoevoer)
- Na 3 maanden: buik dikker
- 18 maanden: kind voelen bewegen

Nog meer lichamelijke aanpassingen

- Grotere aanmaak van hormonen en toename bloedvolume


- Behoefte aan slaap neemt toe: wennen aan veranderingen
- Hormoonschommelingen: emotioneel

Als de passage in eileider belemmerd wordt of abnormaal verloopt  eicel kan blijven steken en in
eileider nestelen ipv baarmoeder
 Als het embryo groeit gaat het de eileiderwand uitrekken en doen scheuren => ernstige
bloeding in de buikholte = buitenbaarmoederlijke zwangerschap (voor 6 e week)

Embryonale ontwikkeling

1. Zygote begint te delen in eileider (mitosedelingen)


2. Morulastadium: klompje cellen met het uitzicht van moerbij
3. Morula neemt vocht en voedingsstoffen op uit de omgeving & cellen verplaatsen zich naar
buitenkant  grote met vocht gevulde blaas ontstaat = blastulastadium
4. Aan binnenkant van blastula gaan cellen delen en vormen knobbeltje = embryoblast
5. Uit embryoblast ontwikkelt een embryo
Buitenkant van blastula = trofoblast
6. Innesteling  trofoblast contact met baarmoederwand
7. Ectoderm & endoderm (in embryoblast ontstaan 2 holten waarrond cellen gaan
rangschikken)
8. Mesoderm: tussen beide
9. Tijdens verdere ontwikkeling: deze 3 grote celgroepen verdelen zich en worden meer
gespecialiseerd er ontstaan hieruit organen
Ectoderm: huid, zenuwstelsel en zintuigen
Endoderm: spijsverterings- en ademhalingsstelsel
Mesoderm: spieren, skelet, transport en urogenitaal stelsel
10. 2 lagen rondom embryo = vruchtvliezen
Binnen vruchtvliezen bevindt vruchtwater & embryo
Trofoblast = buitenste vruchtvlies = chorion
2 holten: amnionholte (omgeeft hele embryo en vormt binnenste beschermend vruchtvlies)
& dooierzak (in verbinding met darm, verdwijnt volledig  wordt vervangen door allantoïs
die later de navelstreng vormt met daarin aanvoerende en afvoerende bloedvaten)

Functie vruchtwater: beschermen van foetus tegen schokken, houdt lichaam van foetus op goede
temperatuur en bevat antibacteriële stoffen die infecties helpen voorkomen

11. Tijdens 2 maand: belangrijke organen gevormd & geslacht wordt herkenbaar = foetus
12. Cellen trofoblast vormen uitstulpingen = chorionvlokken  er ontstaan 2 holtes die tot dik
netwerk uitgroeien  contact met verwijde bloedvaten van de baarmoederwand & vult met
bloed van de moeder
 Moeder en embryo vormen moederkoek of placenta (verbonden via navelstreng)

Membranen die bloedvaten van moeder en kind scheiden zijn zeer dun  opgeloste stoffen kunnen
erdoor diffunderen naar beide kanten & membraan oefent een beperkte selectie uit op de stoffen
die placenta binnenkomen
Foetale ontwikkeling

Vanaf 14e week  foetus drinkt van vruchtwater & gaat door darm en nieren  vruchtwater wordt
zo gezuiverd
Prenataal onderzoek

- Als er een verhoogd risico is op genetische aandoeningen


Bv. chromosomale aandoeningen als moeder >35 jaar, genetische afwijking bij voorgaande
kinderen, familiale genetische afwijkingen

Echografie = prenataal onderzoek waarbij een beeld van ongeboren kind zichtbaar gemaakt wordt op
een scherm dmv terugkaatsende geluidsgolven in het lichaam

- Vaststellen van: groeiachterstand, te veel/te weinig vruchtwater => aanleiding tot specifiek
echografisch onderzoek

Vanaf 10e week: vlokkentest/chorioniopsie  voorafgaand word echografie gedaan om te


controleren hoe zwangerschap evolueert  vlokkenweefsel uit groeiende placenta gehaald (vlokken
bevatten dezelfde genen als embryo)
- 2 verschillende technieken om vlokkenweefsel opzuigen: via vaginale weg of via prik door
buikwand
- Risico op miskraam neemt toe bij vlokkentest

Vruchtwaterpunctie: verhoogd ook de kans op miskraan

Geboorte en lactatie

Zwangerschap: 40 weken gemiddeld

- Op einde: daling progesteron


 Zorgt ervoor dat er meer spontane contracties van de baarmoeder optreden = weeën
- Bij productie van hormoon oxytocine  bevalling op gang gebracht (geproduceerd in
hypothalamus, in hypofyse afgegeven aan het bloed)
Oxytocine wordt geremd door progesteron
Oxytocine zorgt ervoor dat er spiercontracties optreden  frequentie weeën neemt toe &
bevalling is begonnen
(kan ook kunstmatig toegevoegd worden)

Bij normale bevalling: 3 fasen

1. Ontsluitingsfase: hoofdje van foetus drukt tegen de uitgang van de baarmoeder


Baarmoederhals wordt wijder, vliezen scheuren en vruchtwater vloeit via vagina naar buiten
= ‘breken van het water’  geboortegang wordt extra gesmeerd & helpen vruchtvliezen
doorprikken
Frequentie weeën neemt nog toe
2. Uitdrijvingsfase: baby wordt naar buiten geperst
Aanpassingen van baby:
- Schedelbeenderen nog niet volgroeid
- Schouders steken bijna niet uit
Moeder aanpassingen:
- Rekbare vagina
- Breed bekken
Navelstreng: afgebonden & doorgeknipt  lucht stroomt via babylongen binnen (huilen van
kind bevestigt het ademhalen)
3. Nageboorte: vruchtvliezen en placenta worden verwijdert
- Na weeën  baarmoeder neemt oorspronkelijke vorm aan
- Productie oestrogeen en progesteron neemt af
- Negatieve feedback op hormonen FSH LH en prolactine verdwijnt

Keizersnede

- Kindje wordt op de wereld gezet langs een dwarse sneden in de onderbuik


 Stuitligging is niet goed: hoofdje niet naar beneden
 Sterrenkijker : aangezicht naar achteren
 Bekken van moeder te smal
 Bevalling duurt al te lang

Verlostang met 2 helften rond schedeltje


vacuümextractor: zuignap die op schedeltje baby wordt geplaatst

Lactatie = productie van melk door melkklieren in de borsten


3 stadia lactatie

1. Groei en ontwikkeling van melkklieren oiv oestrogenen en progesteron


2. Hormoon prolactine zorgt voor melksecretie
- Als productie progesteron wegvalt, stijgt productie prolactine
- Eerste melk = colostrum: veel vetten & afweerstoffen: beschermen baby onmiddellijk
- Toeschietreflex = als het hormoon oxytocine geproduceerd wordt door zuigbewegingen van
de baby zullen de spiertjes in de melkgangen samentrekken en de melk naar buiten persen
3. Rijpe melk: productie colostrum gaat over in rijpe melk

Moedermelk bevat van nature alle nodige voedingsstoffen die een baby nodig heeft & is daarom aan
te raden

- Vermindert risico op diarree, oorontsteking, luchtwegenontstekingen, obesitas, diabetes,


allergieën en wiegendood

Eerste weken 10 x tot 12 x eten per dag

Na enkele maanden nog 6 tot 8 x eten per dag

- Productie van melk geregeld aan de hand van frequentie & hoeveelheid van het voeden

Voortplanting bij andere gewervelden

 Inwendige bevruchting = als gameten versmelten binnen organismen


 Uitwendige bevruchting = als gameten buiten het organismen, in een waterig milieu
versmelten

Bij reptielen, vogels zoogdieren en sommige salamnders roggen en haaien: inwendige bevruchting 
kans op zwangerschap is hoger omdat in het moederdier geen voortplantingscellen verloren gaan

Vissen, amfibieën leggen hun eieren in het water en mannetjes storten sperma erover  veel
gameten verloren

Enkel bij zoogdieren gebeurt de bevruchting EN de ontwikkeling inwendig

Ovopaar = eierleggend = voortplantingsmethode bij vrijwel alle gewervelde dieren bv. vissen,
reptielen, amfibieën en geleedpotigen. Vrijwel allemaal leggen eieren

Ovovivipare voortplanting (eierlevendbarendheid): als het dier de eieren in het lichaam van de
moeder worden bevrucht en uitgebroed bv. vele soorten vissen zoals haairen, ook slangen en
hagedissen

- Embryo minder levensvatbaarheid: wordt niet via placenta,… beschermt

Vivipaar = levensbarend, als een jongen van een dierensoort direct uit het moederdier ter wereld
komen

Broedzorg = tijdje zorgen voor het nageslacht

Nestvlieders = dieren die heel vroeg na de geboorte of na uitknippen kunnen rondhuppelen/vlieigen

Nestblijvers = dieren die na geboorte of uitknippen nog in het nest blijven

Vissen Uitwendige
Moet meteen als eieren uit het lichaam komen:
gelei zwelt op zodra het in het water komt
Gedaanteverwisseling van zygote
Reptielen Inwendige
Eicellen na bevruchting omgeven met taai
leerachtig (slangen,…) of kalkachtig (krokodil…)
omhulsel
Broedzorg beperkt tot afzetten van eieren op
een warme plek
Vogels Inwendig
Uitwendige ontwikkeling
Broedzorg: zowel nestvlinders als nestblijvers
1. de paring
2. van bevruchting tot ei leggen
3. van eileg tot broeden
Zoogdieren Inwendige en uitwendige bevruchting
- Bevruchte eicellen komen tot
ontwikkeling in het moederdier
- Hoogste graad broedzorg
Buideldieren: dubbele geboorte
Vogelbekdieren: eierleggende zoogdieren

DEEL 3 FUNCTIONELE BOUW VAN BLOEMPLANTEN

You might also like