1. Zoek de persoonsvorm Zet de zin in een andere tijd
(pv) (tijdproef) of maak van de zin een vraag (vraagproef) 2. Doe de zinsdeelproef Zet streepjes tussen de zinsdelen. Wat vóór de pv staat is al een apart zinsdeel. 3. Zoek het onderwerp Stel de vraag: (ow) Wie + pv? of Wat + pv? 4. Benoem het Zoek alle werkwoorden in de zin. De pv is al een werkwoord. werkwoordelijk gezegde (wg) 5. Zoek het lijdend Stel de vraag: Een lv staat niet altijd in de zin. voorwerp (lv) Wat + wg + ow? of Een lv begint nooit met een Wie + wg + ow? voorzetsel (voor, in, bij etc.)
6. Zoek het meewerkend Stel de vraag: Een mv staat niet altijd in de
voorwerp (mv) Aan wie + wg + ow + lv? of zin. Voor wie + wg + ow + lv? Als er geen lv is, is er ook geen mv. 7. Zoek de bijwoordelijke Stel vragen als: Vraagwoorden waarmee je de bepaling(en) (bwb) Waar? Wanneer? Waarom? Hoe? bwb’s zoekt, zijn zelf ook bwb. enz. Ook woorden als ‘altijd’ en ‘misschien’ zijn bwb’s. Denk aan: Ik krijg altijd de schuld. 8. Zoek de bijvoeglijke Zoek in ieder zinsdeel (ow, lv, mv, bw) Géén bvb: lidwoorden (de, het, bepalingen (bvb) het belangrijkste zelfstandige een), bezittelijke naamwoord (=kern). voornaamwoorden (mijn, onze De woorden die extra informatie etc.) en aanwijzende geven over de kern, zijn de voornaamwoorden (die, dit bijvoeglijke bepalingen. etc.). Wél bvb: telwoorden (twee, tiende etc.)