Professional Documents
Culture Documents
Open Biologie H18, H19 & H20 Samenvatting VWO4
Open Biologie H18, H19 & H20 Samenvatting VWO4
18.1.1. Steuncellen
Het zenuwstelsel bestaat uit twee soorten cellen: neuronen (impulsgeleidende cellen) en
steuncellen (dienen voor onderhoud en bescherming van neuronen). In het centrale
zenuwstelsel bevinden zich drie typen steuncellen (gliacellen): astrocyten, oligodendrocyten
en gliacyten. Astrocyten voorzien de neuronen van voedingsstoffen, voern afvalstoffen af en
bewaken homeostase in de hersenen. Oligodendrocyten hebben zo’n vijftig lange uitlopers
die elk rond de neuronuitloper van een neuron gewikkeld zijn. Deze koker is gevuld met
myeline (myelineschede). De schede is regelmatig onderbroken. De onderbrekingen zijn de
insnoeringen van Ranvier.
Microglyocyten (microglia) zijn kleine cellen die
zich tussen het zenuwweefsel kunnen
verplaatsen. Ze ruimen lichaamsvreemde en
aangetaste cellen op, zoals witte bloedcellen.
Microglia vormen het imuunsysteem van het
centrale zenuwstelsel. In het perifere
zenuwstelsel zijn de meeste neuronuitlopers
omwikkeld door de cellen van Schwann. Ook zij
vormen rond het axon een myelineschede
(schede van Schwann), dit zorgt voor isolatie,
verzorging en ondersteuning. Elk segmentje
tussen twee insnoeringen van Ranvier is één cel
van Schwann.
18.1.2. Neuronen
Elk neuron heeft een groot cellichaam met veel dendrieten (geleiden impulsen naar
cellichaam). Het axon is de celuitloper die impulsen van het cellichaam wegvoert naar een
ander neuron, spier of klier. Het axon eindigt in kleine vertakkingen die de overdrachtsplaats
vormen (altijd éénrichtingsverkeer!).
18.1.3. Zenuwen
Een zenuw is opgebouwd uit honderden celuitlopers. Ze maken deel uit van het perifere
zenuwstelsel. Motorische zenuwen lopen van het
ruggenmerg naar de spieren. Ze bestaan uit axonen
met een laagje myeline en daaromheen een
bindweefsellaagje. Honderden axonen vormen een
zenuwbundel, omgeven door een bindweefselmantel.
Meerdere zenuwbundels vormen een zenuw, ook
omgeven door een bindweefseljasje. Sensorische
zenuwen lopen vanuit zintuigen naar het ruggenmerg en
bevatten alleen dendrieten, er bestaan ook gemengde
zenuwen.
18.2.1. Membraanpotentiaal
Tussen de binnenkant en buitenkant van het celmembraan bestaat een spanningsverschil:
membraanpotentiaal. Binnen de cel is de lading negatiever dan buiten de cel. De
membraanpotentiaal ligt tussen -50 en -100 mV. Veranderingen van de membraanpotentiaal
veroorzaken opwekking en voortgeleiding van impulsen in neuronen. In een neuron in de rust
is de concentratie K+-ionen binnen de cel hoger. Er zijn meer Na+-ionen buiten de cel. Binnen
de cel zijn veel negatief geladen eiwitmoleculen en weinig Cl- -ionen. Buiten de cel dus
andersom. Het ladingsverschil is te meten: -70 mV (rustpotentiaal). Positief geladen ionen
willen naar binnen en negatief geladen ionen naar buiten.
Depolarisatie
Een prikkeling van het celmembraan kan de rustpotentiaal veranderen. Er komt een Na+
-instroom op gang via een kanaaltje dat tijdelijk open gaat. Hierdoor wordt de buitenkant
minder positief en neemt het potentiaalverschil af (depolarisatie). De drempelwaarde voor
het doorgang van de depolarisatie, en dus het opwekken van een impuls is -50 mV.
Actiepotentiaal
Wanneer de depolarisatie sterk en snel genoeg is, treedt een explosieve verhoging van de
permeabiliteit voor Na+ -ionen op. Het potentiaalverschil draait ten opzichte van het
rustpotentiaal om (maximaal tot +30 mV). Alleen wanneer de drempelwaarde wordt
overschreden ontstaat een impuls. De daarbij optredende ladingsverandering heet
actiepotentiaal.
Repolarisatie
Direct na het ontstaan van het actiepotentiaal start de K+ -uitstroom (Na+-instroom is gestopt).
Hierdoor herstelt de rustpotentiaal (elektrisch herstel). Vervolgens zorgen de Na/K-pompen
ervoor dat de ionverhoudingen in evenwicht komen (chemisch herstel). Wanneer het
actiepotentiaal ontstaat, is het celmembraan ongevoelig voor alle prikkels (absolute,
refractaire periode). De periode hierna tot en met het chemisch herstel heet de relatieve,
refractaire periode. Prikkels moeten dan veel sterker zijn dan normaal om het celmembraan
te prikkelen.
18.2.3. Impulsgeleiding
Tijdens de actiepotentiaal is er een spanningsverschil tussen dit
stukje van het celmembraan en de stukjes ter weerszijden
ervan. Hierdoor gaan er elektrische stroompjes lopen tussen
deze stukjes en ontstaan er steeds nieuwe actiepotentialen.
Actiepotentialen worden dus niet voortgeleid. De
impulsgeleiding verloopt altijd in één richting, vanwege de
refractaire periode van het celmembraan. De sterkte van elke
individuele impuls is altijd hetzelfde, maar de impulsfrequentie
kan wel verschillen. De zintuigcel vertaalt de sterkte van de
prikkel in het aantal actiepotentialen per tijdseenheid. Sterke
prikkels hebben een hogere impulsfrequentie dan zwakke. Hoe
dikker de axonen, hoe sneller de impulsgeleiding. In neuronen
met een myelineschede vindt de depolarisatie alleen plaats in de insnoeringen van Ranvier.
De impulsgeleiding gaat dan ook sneller en sprongsgewijs (saltatoire geleiding).
18.2.4. Impulsoverdracht
De impulsoverdracht gebeurt op de synaps. De neuron die een impuls overdraagt, heet de
presynaptische neuron. De cel die de impuls ontvangt, heet de postsynaptische cel. De
ruimte tussen de pre- en postsynaptische cel is de synapsspleet in het uiteinde van de
presynaptische cel zitten veel synaptische blaasjes met daarin duizenden
neurotransmitters. De neurotransmitter komt vrij in de synapsspleet, zodra een impuls de
presynaptische celmembraan depolariseert. Dit veroorzaakt een instroom van Ca2+-ionen,
waardoor de calciumconcentratie binnen de cel toeneemt. Dit is voor de synaptische blaasjes
een prikkel om te fuseren met de presynaptische membraan en door middel van exocytose
hun neurotransmitter in de synapsspleet te storten.
18.2.5. Neurotransmitters
Actiepotentialen die in de presynaptische membraan ontstaan,
hebben soms juist geen aanleiding tot een presynaptische
depolarisatie. Dat komt doordat er ook remmende, of wel
inhiberende neurotransmitter zijn, die hyperpolariserend op de
postsynaptische membraan werken. Bij hyperpolarisatie wordt het
potentiaalverschil niet verlaagd, maar juist verhoogd (binnen het
membraan wordt het nog negatiever). Hierdoor wordt het
celmembraan minder prikkelbaar. De synapsen die ervoor zorgen
dat er in de volgende cel weer een actiepotentiaal ontstaat,
produceren exciterende neurotransmitters.
Een aan dopamine verwante stof is serotonine, een remmende neurotransmitter. Een
verstoord evenwicht tussen deze twee stoffen wordt in verband gebracht met bepaalde
aandoeningen. Een andere neurotransmitter groep zijn endorfines, natuurlijke pijnstillers, die
in hersencellen geproduceerd worden gedurende lichamelijke of emotionele stress; ze
verzacht de pijngevoelens. Stoffen als heroïne en morfine hechten aan dezelfde receptoren
als de endorfines, maar brengen bijverschijnselen teweeg. Onthoudingsverschijnselen bij
afkicken worden onder andere veroorzaakt doordat het lichaam zelf geen endorfines meer
aan maakt.
Een baan is een bundel gemyeliniseerde axonen, binnen het centrale zenuwstelsel. We
onderscheiden opstijgende banen (van beneden naar boven), met sensorische axonen en
afdalende banen (van boven naar beneden), met motorische axonen. Waar banen zijn, is dus
witte stof. Een kern is een ophoping cellichamen en dendrieten met een
gemeenschappelijke functie binnen het centrale zenuwstelsel. Een kern is grijze stof. Een
zenuwknoop (ganglion) is ook een kern, maar dan buiten de hersenen.
18.3.1. Ruggenmerg
Het ruggenmerg is het deel van het centrale zenuwstelsel
dat in de wervelkolom ligt. Tussen elke wervel ontspringen
vier bundels zenuwvezels. Aan de buikzijde zijn dat
motorische, aan de rugzijde sensorische zenuwvezels. Zo
worden de voor- en achterwortels genoemd.
18.3.3. Reflexen
Een reflex is een onmiddellijke, automatische, motorische reactie op een of andere
prikkeling. Een reflex verloopt erg snel, doordat de sensorische impulsen (vanuit het zintuig)
in het ruggenmerg of in het verlengde merg direct overgeschakeld worden op motorische
neuronen. Veel reflexen verlopen zonder dat je het merkt. Reflexen die je niet merkt zijn van
het autonome zenuwstelsel, die betrekking hebben op glad spierweefsel (holle organen), op
de hartspier en op klieren (bijvoorbeeld speekselklieren).
Reflexen waarbij dwarsgestreepte spieren zijn betrokken, zijn we ons wel bewust. Een
voorbeeld is de terugtrekreflex. Je kunt deze reflex helemaal onderdrukken, als je hem
verwacht. De reflexboog is de weg die de impuls aflegt vanuit de plaats van prikkeling tot de
spier of de klier.
Geeft iemand een tik tegen je kniepees, dan wordt de spanning in je kniepees verhoogd. Het
gevolg is dat bepaalde spiercellen in de bovenbeenspier uitgerekt worden. De rekking wordt
door zintuigjes in de spier en de kniepees (respectievelijk spierspoeltjes en peesspoeltjes)
waargenomen. Daar worden impulsen opgewerkt die via sensorische neuronen naar het
ruggenmerg worden gestuurd. Daar worden de impulsen overgedragen op motorische
neuronen, die de bovenbeenspier stimuleren om samen te trekken: het kniegewricht wordt
gestrekt en het onderbeen wipt omhoog.
Veel reflexen hebben een beschermende functie. Reflexen waarbij de ledematen betrokken
zijn, verlopen via ruggenmergszenuwen, het zijn ruggenmergreflexen. Er zijn ook
hersenstamreflexen, die betreffende het hoofd, gezicht, hals en nek. Het schakelcentrum is
de hersensstam.
18.3.5. Tussenhersenen
Tussen de hersenstam en de grote hersenen liggen twee
regelcentra: de thalamus en de hypothalamus. Dat deel van de
hersenen noem je de tussenhersenen.
De hypothalamus bestaat uit enkele belangrijke centra voor de regeling van de homeostase:
onder andere bloeddrukcentrum, temperatuurcentrum, dorstcentrum en hongercentrum. De
hypothalamus beïnvloed bovendien de werking van de hypofyse, een belangrijke
hormoonklier die aan de hypothalamus vast zit.
18.3.7. Schorsgebieden
Een min of meer afgegrensd schorsgedeelte met een bekende functie wordt schorsgebied
genoemd. In bepaalde delen van de schors bevindt zich primaire zintuigcentra. Hierin
komen de impulsen vanuit de zintuigen aan en word je ze bewust. Elk type zintuig heeft een
‘eigen’ zintuigcentrum in de schors. Je hebt bijvoorbeeld een primair gezichtscentrum en
een primair gehoorcentrum. Er is een vrij uitgebreid primair gevoelscentrum, waarbij het
huidgevoel (sensoriek) binnenkomt.
Andere zintuigcentra:
- Secundaire zintuigcentra. Met deze centra ben je in staat de betekenis te hechten aan de
binnengekomen prikkels. Hier kun je de prikkels interpreteren en wordt de informatie
opgeslagen (geheugen) of verbonden met vroegere ervaringen (geassocieerd).
- Primaire en secundaire motorische centra. Deze
hebben te maken met de bewuste bewegingen.
Van hieruit gaan impulsen naar de skeletspieren.
De rechterhersenhelft bestuurt de linker
lichaamshelft en de linker hersenhelft bestuurt
de rechter lichaamshelft.
- De primaire motorische schorscentra geven de
opdrachten voor relatief eenvoudige
bewegingen. Net als bij de primaire sensorische
schors verzorgen bepaalde gebieden delen van
het lichaam.
- De secundaire motorische schorscentra spelen
een rol bij de coördinatie van gecompliceerde
bewegingen. Het gaat dan vooral over bewegingspatronen die om aangeleerd zijn
(geheugen!) en die snel kunnen verlopen.
18.3.8. Geheugen
Het geheugen is het vermogen van de hersenen om informatie en ervaringen vast te leggen
en weer op te roepen. Het geheugen vormt het archief voor de mens wat verspreid ligt over
de hele schors van de hersenen.
Soorten geheugen:
- Het ultra-kortetermijngeheugen betreft alleen maar de veranderingen die impulsen in de
neuronen teweeg brengen. Het is een soort elektrische geheugen opslag en heeft een
geringe capaciteit. De meeste zintuiglijke informatie komt niet verder dan dit type
geheugen. Zo worden de meeste impulsen gefilterd en dat is erg belangrijk.
- Het kortetermijngeheugen vormt het volgende stadium van informatie opslag. Deze vorm
van opslag duurt ongeveer een half uur en vindt plaats in de vorm van een veranderde
RNA-activiteit in het cytoplasma van de neuronen. De elektrische informatie wordt omgezet
in chemische informatie.
- Het langetermijngeheugen is het laatste stadium van informatie opslag. De levenslange
veranderingen in celactiviteit blijft de informatie bewaard. De verander de RNA-activiteit
resulteert mogelijk in de aanmaak van speciale eiwitten (‘geheugen‘-eiwitten) en ook in een
veranderde prikkelbaarheid van de neuron zelf.
18.9.3. Slapen
De meeste gevolgen van slaaptekort hebben te maken met de hersenen. Slaap is vooral
essentieel voor het brein. Een van de huidige hypothesen gaat er van uit dat tijdens slaap de
netwerken in de hersenen worden bijgewerkt. De hersenactiviteit tijdens je slaap kan grafisch
worden weergegeven met een hypnogram. Je hebt vier tot vijf slaap cycli per nacht.
Perioden van rust en slaap worden afgewisseld met de zogeheten REM-slaap. De rustige
slaap wordt ook wel ‘slow wave sleep‘ of NREM-slaap genoemd. Deze heeft een fase van een
zeer diepe slaap. De belangrijkste kenmerken van de REM-slaap zijn de volledig ontspannen
spieren met een hersenactiviteit die lijkt op de activiteit van wakkere mensen en de snelle
oogbewegingen (rapid eye movements). Zowel tijdens de NREM als de REM kun je dromen.
18.4. Autonome
zenuwstelsel
Het autonome zenuwstelsel regelt de werking van de coördinatie tussen de inwendige
organen. Dit houdt in dat de functies van de vijf inwendige stelsels gereguleerd en op elkaar
afgestemd worden. Dit alles staat in dienst van de handhaving van de homeostase van het
inwendige milieu.
18.4.2. Regelkringen
Het autonome zenuwstelsel houdt zich voornamelijk bezig met de regulering van de
homeostase. De regeling verloopt altijd volgens het principe van de regelkring, die
gekenmerkt wordt door een aantal op een volgende stappen:
1. Zintuigcellen (receptoren) vangen een verandering in het interne of externe milieu op en
vertaalt deze verandering in impulsen die in het centrale zenuwstelsel geregistreerd
worden.
2. In het centrale zenuwstelsel wordt een verandering vergeleken met de interne norm, dat
is de normaalwaarde voor die factor.
3. Een verschil met de interne norm kan leiden tot het uitzenden van signalen naar de
effectoren (= doelwitorganen : een spier of een klier), die hierop reageren.
4. De reactie kan leiden tot de opheffing of vermindering van het verschil tussen de
registratie en de interne norm of er kan een andere regelkring geactiveerd worden,
waardoor een nieuw evenwicht ontstaat.
5. De zintuigcellen signaleren nieuwe waarde en koppelen deze informatie terug naar het
centrale zenuwstelsel.
6. Het centrale zenuwstelsel vergelijkt opnieuw en kan de nieuwe situatie corrigeren,
enzovoort.
Doordat het centrale zenuwstelsel over het resultaat van de door hem bevolen arbeid
(uitgevoerd door de effector) een terugmelding ontvangt, kan het zijn besturing steeds
corrigeren. Een belangrijke stap in de regelkring is de terugkoppeling. Zo worden alle
interne evenwichten in je lichaam in stand gehouden. We maken onderscheid tussen
negatieve terugkoppeling voor het handhaven van evenwichten en positieve
terugkoppeling voor processen, waarbij de toename of afname vereist is. De regeling van
allerlei lichaamsprocessen is gevoelig voor stemmingen en emoties.
18.5. Bewegen
Skeletspieren worden aangestuurd door motorische neuronen van het animale (willekeurige)
zenuwstelsel. De piramidebanen (fijne motoriek) een extra piramidale banen (grove motoriek)
spelen hierbij een grote rol. Wanneer je een spier aanspant, kan daarmee een botstuk
bewogen worden. Samen vormen ze het bewegingsapparaat.
18.5.1. Skelet
Het skelet geeft steun van binnenuit en biedt tegenwicht aan de zwaartekracht. Het skelet
bestaat uit 206 botten. Deze zijn door middel van gewrichten met elkaar verbonden.
Een gewricht is een verbinding tussen twee aan elkaar grenzen botstukken. De twee tegen
elkaar aan liggende botuiteinden zijn onderdeel van het gewricht en zijn in vorm zodanig aan
elkaar aangepast dat ze op of in elkaar passen. Men spreekt vaak van een gewrichtskogel of
een gewrichtskom.
De spieren zijn door middel van pezen aan de botten bevestigd. Gewrichtsbanden houden
de botstukken op zijn plaats; zonder gewrichtsbanden zou het skelet in elkaar zakken.
Overige functies van het skelet zijn: bescherming van inwendige organen en aanmaak van
rode bloedcellen in het rode beenmerg van het botstukken.
18.5.2. De knie
Het kniegewricht is een scharniergewricht; dat wil zeggen dat alleen strekken en buigen
mogelijk is. De gewrichtsvlakken van dijbeen en onderbeen passen niet helemaal op elkaar;
het gewricht ’ kiert’. De ruimte wordt opgevuld door twee sikkelvormige kraakbeen stukjes:
de menisci (enkelvoud: menisicus). Wanneer je je been helemaal strekt, passen alle
gewrichtsdelen naadloos op elkaar. De stabiliteit is dan het grootst. Wanneer je je been buigt,
kun je je onderbeen ten opzichte van het bovenbeen draaien, dan is er weer ruimte in het
gewricht. Stevige kruisbanden in het kniegewricht voorkomen dat de knie te ver doorbuigt.
Een skeletspier is opgebouwd uit spierbundels, elk omgeven door een bindweefselvlies. Elke
spierbundel bestaat uit een grote hoeveelheid spiervezels, die in de lengte van de spier
lopen. Elke spiervezel is eigenlijk een hele lange veelkernige spiercel, die is ontstaan naar de
fusie van vele embryonale cellen. Elke vezel zit vol met - in de lengte gerangschikte -
myofibrillen. En elke myofibril bestaat uit op elkaar aansluiten onderdelen die telkens
dezelfde bouw hebben. Dit zijn de sacromeren. De sacromeer is de functionele eenheid van
de dwarsgestreepte spier.
Hoe meer myofibrillen zich samentrekken, des te groter is de spierkracht. Juist omdat het
samentrekkingsproces zoveel energie kost, is er na de samentrekking altijd een periode van
ontspanning (= relaxatie). Hierbij verschuiven de actinefilamenten weer naar hun
oorspronkelijke plaats; dit kost geen energie.
Het in elkaar schuiven van de myosine- en actinefilamenten kan alleen wanneer voortdurend
enkele myosinekopjes contact houden met de actinefilamenten. Het slaan van een aantal
bruggen resulteert in een krachtsopbouw, een energierijke toestand, zonder dat er nog
samentrekkingen hoeven plaats te vinden. Men spreekt van spiertonus (= spierspanning in
rust). Aangaan van de bindingen tussen de myosinekopjes en de actine kost energie in de
vorm van ATP. Er komen in spiervezels dan ook veel mitochondriën voor. Bij de
totstandkoming van de bindingen tussen myosine en actine is calcium nodig. Rond de
myofibrillen bevindt zich een specifiek soort endoplasmatische reticulum, dat voorziet in de
benodigde calcium.
Bij een simpele beweging zijn betrokken: twee botten, het bijbehorende gewricht, een spier,
twee pezen en de motorische zenuw die het commando geeft. Bepaalde spieren veroorzaken
een zelfde beweging; dergelijke spieren werken synergistisch: ze versterken elkaar in hun
werken. Spieren die een tegengestelde werking hebben, noem je antagonisten. Elke skelet
spier heeft een antagonist. Telkens wanneer een spier samen getrokken wordt, zal z’n
antagonist langer worden (=ontspannen).
In de meeste spieren is er een grote variatie in het aantal spiervezels per motorische eenheid.
Op bepaalde plaatsen in je lichaam (arm- en beenspieren) zijn 800 tot 1000 spiervezels met
één axon verbonden. Dit zijn hele grote motorische eenheden. Veel minder spiervezels per
axon (=kleine motorische eenheid) vind je bijvoorbeeld in de spieren van de hand, waarmee
je allerlei fijne en zorgvuldige bewegingen moet kunnen doen. Voor motorische eenheden
geldt de alles-of-niets-wet. Doordat de prikkeldrempels van de verschillende motorische
eenheden in een spier verschillend zijn, komen niet alle motorische eenheden tegelijk in
actie. Het zenuwstelsel kan de kracht van de contractie in de hele spier dus op twee
manieren reguleren: enerzijds door te bepalen hoeveel motorische eenheden actief zijn en
anderzijds door kleine of juist grote motorische eenheden in te schakelen.
Je kunt in een experiment vers spierweefsel elektrisch prikkelen. Na een samentrekking door
één enkele elektrische prikkeling ontspant een spiervezel direct weer. De spiervezel is bijna
meteen weer te prikkelen. Als de impulsen elkaar blijven opvolgen, blijft de spiervezel
uiteindelijk maximaal samengetrokken. Dat wordt tetanus of tetanische contractie
genoemd. Tijdens een tetanie trekt spierweefsel zich met meer kracht samen dan bij de
afzonderlijke samentrekking. Het hartspierweefsel kan nooit in een tetanische contractie
komen, omdat hartspiervezels een relatief lange absolute refractaire periode (= rustperiode
waarin de vezel niet te prikkelen is) hebben. Je hart kan daardoor je hele leven lang
gelijkmatig blijven kloppen.
19.2. Regelkringen
Het bijsturen van processen naar de evenwichtssituatie noem je
negatieve terugkoppeling. Regelprocessen in het
hormoonstelsel geef je weer met een regelkring: het bevat altijd
een sensor (receptor), een hormoonklier en een hormoon. Het
gaat als volgt: een sensor meet een situatie - het centrale
zenuwstelsel beoordeelt de situatie - stimuleert/remt via
motorische zenuwcellen de hormoonklier in de hormoonafgifte -
de sensor registreert de nieuwe situatie - de afgifte wordt wel of
niet bijgesteld.
Positieve terugkoppeling zorgt voor toename of afname. In de
regelkring zie je dan alleen stimulans en geen remming, óf
andersom. Een aantal hormoonklieren kan zelf de eigen afgifte
verhogen of verlagen. Zij hebben bepaalde sensorische cellen die de toestand registreren.
Die cellen zijn gevoelig voor veranderingen van de bloedsamenstelling.
19.3.1. De hypofyseachterkwab
De achterkwab is het doorgeefluik van ADH en oxytocine. Anti-diuretisch hormoon (ADH)
wordt aangemaakt wanneer osmosesensoren een te hoge osmotische waarde van het bloed
registreren (bijvoorbeeld door een te hoog zoutgehalte). ADH is werkzaam in de nieren en
veroorzaakt een verminderde waterafscheiding, waardoor de osmotische waarde kan dalen.
Hierdoor verhoogt de bloeddruk.
Oxytocine wordt aan het einde van de zwangerschap gemaakt. Het veroorzaakt
samentrekkingen van glad spierweefsel, vooral in de baarmoederwand. Tijdens de
zwangerschap is een verhoogde concentratie progesteron aanwezig, die voorkomt dat de
vrouw te vroeg weeën krijgt, de bevalling begint dus wanneer het progesterongehalte daalt.
Oxytocine bevordert ook de samentrekkingen van het gladde spierweefsel in de melkklieren
van de borsten. Het zuigen van de baby aan de tepel is een
prikkel voor de thalamus om meer oxytocine te produceren.
Oxytocine versterkt ook de band tussen de moeder en het kind.
19.3.2. De hypofysevoorkwab
De hypofysevoorkwab produceert een aantal hormonen. Het
groeihormoon stimuleert stofwisselingsprocessen en de
eiwitaanmaak in lichaamscellen. Een te lage concentratie
hiervan leidt tot dwerggroei, een te hoge concentratie juist tot
reuzengroei. Het groeihormoon is ook belangrijk voor het
onderhoud van weefsels en herstel na de beschadiging. Er is
geen regelkring.
- Het schildklierstimulerend hormoon (TSH) zet de
schildklierhormoon aan tot vorming van het
schildklierhormoon. Een te hoge concentratie
schildklierhormoon remt de hypofyse af in de productie TSH
(negatieve terugkoppeling).
- Het bijnierschorsstimulerend hormoon (ACTH) bevordert
de aanmaak van bijnierschorshormonen (corticoïden) in de
bijnieren.
- Het follikelstimulerend hormoon (FSH) stimuleert bij de vrouw de eirijping en de
eisprong. Na de eisprong stimuleert het de verdere ontwikkeling van het gele lichaam, dat
zich verder ontwikkeld tot een hormoonklier. Deze klier produceert progesteron en
oestrogeen.
- Het luteïniserend hormoon (LH) heeft invloed op bepaalde cellen in de testes, die
daardoor het hormoon testosteron produceren.
- Prolactine bevordert de ontwikkeling van de borsten bij een zwangere vrouw. Het
stimuleert ook de melkproductie.
19.4. De schildklier
De schildklier ligt in de hals of de grens tussen het strottenhoofd en de luchtpijp en
produceert thyroxine. Hiervoor is jodium nodig. Thyroxine stimuleert de verbranding in
lichaamscellen en heeft daardoor invloed op de celstofwisseling en de groei. Bij te veel
thyroxine raakt de reservebrandstof in het lichaam te snel af. Bij een gebrek aan thyroxine
verloopt de verbranding te traag.
19.6. De bijnieren
Boven elke nier ligt de bijnier, bestaande uit het
bijniermerg en de bijnierschors. Het bijniermerg
produceert adrenaline en het verwante noradrenaline.
De hormonen komen vrij wanneer je lichaam
plotseling in actie moet komen. Ze hebben dus als
enige van de hormonen een kortdurende werking.
De belangrijkste effecten zijn:
- Het bevordert de omzetting van glycogeen in glucose in
de lever en skeletspieren
- Het stimuleert de hartactiviteit, waardoor het
hartminuutvolume toeneemt en de bloeddruk stijgt.
- Het doet de pupillen verwijden
- Het stimuleert de bloedvatverwijding in de skeletspieren en zorgt dar de spierspanning
verhoogt.
- Er vindt in andere delen van je lichaam bloedvat vernauwing plaats onder invloed van
adrenaline.
Al deze effecten ondersteunen de werking van het sympathische zenuwstelsel, in het
bijzonder als je lichaam bedreigt wordt. Het hormoon heet daarom ookwel fight-
flighthoromone. Drie hormonen beïnvloeden de bloedsuikerwaarde: adrenaline, insuline en
glucagon. Adrenaline heeft een synergistische werking met glucagon (werk in dezelfde
richting: stimuleert de afgifte van glucose aan het bloed) en is dus een antagonist van
insuline.
De bijnierschors produceert onder invloed van ACTH uit de hypofyse twee hormonen:
aldosterol en cortisol (=hydrocortison). Aldolsteron reguleert de kalium/natrium-balans in het
bloed. Cortisol, een vierde hormoon dat het glucosegehalte van het bloed beïnvloedt, heeft
dezelfde werking als glucagon en doet dus de bloedsuikerspiegel stijgen. Cortisol heeft
tevens een remmende invloed op ontstekingsreacties en op de vorming van antistoffen.
Bepaalde cellen van de bijnierschors produceren mannelijke en vrouwelijke
geslachtshormonen.
19.7. De ovaria
De ovaria (eierstokken) zij geslachtsklieren die de vrouwelijke geslachtscellen (de eicellen)
produceren. Ovaria hebben daarnaast ook hormoonproducerende cellen.
Onder invloed van het follikelstimulerend hormoon (FSH) uit de hypofyse gaan follikelcellen
in de ovaria oestrogenen produceren. Oestrogeen is een verzamelnaam voor die
verschillende verbindingen: oestron, oestradiol en oestriol. Behalve in de ovaria worden
oestrogenen door de placenta en de bijnieren gemaakt. Oestrogenen beïnvloeden een aantal
processen:
1. De secundaire geslachtskenmerken
2. Menstruatiecyclus
3. Oestrogenen houden het slijm in de baarmoedermond dun, waardoor de zaadcellen
makkelijker tot bevruchting kunnen leiden.
4. Oestrogenen hebben een gunstig effect op de stofwisseling in de vagina, waardoor de
symbiontische bacteriën goed kunnen leven. Ze produceren melkzuur waardoor de
zuurgraad daalt en andere bacteriën verhinderd worden.
19.7.1. Menstruatiecyclus
Per cyclus vindt afwisselend in een van de twee ovaria de
eirijping plaats, gevolgd door de ovulatie en eventuele
innesteling in de baarmoeder. De cyclus wordt ingedeeld
in drie fasen:
19.7.2. Zwangerschap
Als een eicel bevrucht wordt zal deze zich innestelen in het verdikte en goed doorbloede
baarmoederslijmvlies, hiermee begint de zwangerschap. Al vrij snel tijdens zijn bestaan
produceert het embryo bepaalde hormonen die het gehele lichaam in stand houden
waardoor de progesteronconcentratie op peil blijft. Dit zwangerschapshormoon heet
humane chorion gonadotrofine (HCG). Na ongeveer drie maanden is het embryonale deel
van de placenta in stat zelf een aantal hormonen te produceren. Dit zijn onder andere HCG
en progesteron. Bovendien vormt de placenta in de loop van de zwangerschap in
toenemende mate oestrogenen met een maximum vlak voor de bevalling.
19.8. De testes
Vanaf het begin van de puberteit vorm de hypofyse
ook bij jongens FSH en LH. Tussen de
zaadvormende cellen in de testes (teelballen)
bevinden zich cellen met receptoren voor FSH
(cellen van Sertoli). Deze reageren op FSH door de
zaadproductie in gang te zetten. In de
zaadkanaaltjes liggen cellen die onder invloed zijn
van LH het mannelijk geslachtshormoon
testosteron (cellen van Leydig).
19.9. Weefselhormonen
Op veel plaatsen in je lichaam worden hormonen gevormd door cellen die verspreid liggen in
weefsels of organen. Dit zijn weefselhormonen. Wanneer sensoren in de nieren een te lage
zuurstofconcentratie registreren, wordt door cellen in de nieren het hormoon erytropoëtine
(epo) gevormd. Epo bevordert in het rode beenmerg de aanmaak van rode bloedcellen. Een
te lage zuurstofconcentratie wordt op deze manier gecompenseerd door een hogere
hoeveelheid rode bloedcellen.
Er zijn enkele spijsverteringhormonen die door de
darmwand worden geproduceerd:
- Gastrine: wordt gevormd door bepaalde cellen
in de maagwand. Gastrine komt in de bloedban
terecht als de maag in contact met eten komt en
komt via bloedcirculatie weer terug in de
maagwand en stimuleert de productie van
maagsap.
- Secretine: prikkelt de alvleesklier tot de afgifte
van natriumcarbonaat, dat de zure spijsbrij helpt
te neutraliseren. Wordt gestimuleerd als de zure
spijsbrij langs de twaalfvingerige darm passeert.
- Cholecystokinine (CKK): wordt door de twaalfvingerige darm geproduceerd. Dit hormoon
veroorzaakt samentrekking van de galblaas met galafgifte tot gevolg. CCK stimuleert de
alvleesklier tot afgifte van alvleessap.
- Enterohormonen: worden ook door de twaalfvingerige darm geproduceerd, remmen de
peristatiek van de maagwand, waardoor er genoeg tijd is om de spijsbrok daar te
bewerken.
- Histamine: veroorzaakt ter plekke bloedvatverwijding en een grotere bloeddoorstroming.
In de huis stimuleert histamine celdelingactiviteit in de kiemlaag in de huid en zorgt voor
reparatie en onderhoud van weefsels.
19.11. Suikerziekte
Iemand met suikerziekte heeft continu teveel suiker in zijn bloed. In de lever en
skeletspieren ontstaat een glucosegebrek als mensen veel blijven eten en afvallen; de
glucose blijft immers in de bloedbaan. Deze weefsels trachten dit op te vangen door vetten
af te gaan breken, afvalproducten daarbij zijn aceton en bepaalde zuren. Wanneer veel van
deze stoffen in het bloed terecht komen, wordt het bloed te zuur. Veel processen raken
daardoor ontregeld. Er kan een hyperglycemische coma (=come door teveel glucose in het
bloed) ontstaan.
Hoofdstuk 20 Zintuigen
20.1. De zintuigen
Receptoren (of sensoren) liggen meestal in de zintuigen. Ze ontvangen en vertalen de
prikkel in impulsen (elektrische energie) zodat ze door centra in de hersenschors verwerkt
kunnen worden. Een toenemende prikkelsterkte betekent meer impulsen per tijdseenheid (en
niet een toename van de elektriciteit van de impuls).
Er zijn vier typen receptoren:
• Chemische receptoren: ze zijn gevoelig voor verandering van de chemische
samenstelling rondom cellen. Chemische prikkels worden veroorzaakt door o.a reukstoffen,
smaakstoffen CO2, O2 en zuren.
• Mechanische receptoren: ze worden geprikkeld door een verandering van de eigen
celvorm, onder invloed van mechanische krachten (druk, trillingen enz).
• Temperatuurreceptoren: ze registreren temperatuurveranderingen. In de huid heb je
warmte- en kouzintuigen. In het centraal zenuwstelsel worden de receptoren geprikkeld
door temperatuurveranderingen van het bloed.
• Lichtreceptoren (fotosensoren): ze hebben licht als prikkel. Ze komen alleen in je ogen
voor.
20.1.1. De neus
Boven in de linker en rechter neusholte ligt het reukslijmvlies en het bevat chemische
receptoren. De zintuigcellen lopen naar de reukzenuw in de schedelholte. Stoffen in de
ingeademde lucht lossen op in het slijm van het reukslijmvlies. Vervolgens gaan ze een
chemische verbinding aan met de trilharen van de zintuigcellen. Dit vormt een prikkel.
20.1.3. De tong
Proeven gebeurt in de smaakknoppen, smaakzintuigcellen (chemische receptoren)
omgeven door steuncellen. Ze liggen meestal in concentraties bij elkaar (smaakpapillen) en
worden geprikkeld door stoffen die in de slijmlaag in je mond oplossen. De tong kan vijf
smaken proeven: zout, zoet, bitter, zuur en umami. Elke smaakpapil kan alle smaken
waarnemen. Het proeven kan beïnvloed worden door combinaties van voedingsstoffen, zoals
iets zuurs dat minder zuur wordt door er suiker aan toe te voegen. Ook het ruiken van de
stoffen en de druk-, tast- en temperatuursensoren spelen een belangrijke rol.
- De harde oogrok is een dikke, stevige bindingsweefsellaag; de kleur is wit. Aan de voorkant
van het oog gaat de oogrok over in het doorzichtige hoornvlies. Het witte gedeelte van de
oogrok is doorbloed (het hoornvlies dus niet).
- Het vaatvlies is een zeer dun vlies dat goed doorbloed. De bloedvaatjes voorzien een
groot deel van het oog van zuurstof en voedingsstoffen. Ter hoogte van het hoornvlies gaat
het vaatvlies over in het regenboogvlies (iris). De opening is de pupil. De verdikking tussen
het vaatvlies en regenboogvlies is het straalvormig lichaam.
- De derde laag van de oogbol is het netvlies. Het ligt aan de binnenkant van het vaatvlies.
Op zijn beurt bestaat het netvlies uit twee lagen, de pigmentlaag en de zintuiglaag. In de
zintuiglaag zitten de lichtsensoren.
De harde oogrok is de aanhechtingsplaats voor de zes oogspieren, die het mogelijk maken
het oog in alle richtingen te laten bewegen
De binnenste laag van de oogbol is het netvlies. De pigmentlaag daarvan is heel dun en
bekleed als hele binnenkant van het vaatvlies, ook de iris. Het bevat zwarte pigmentkorrels
die licht absorberen.
Het aanpassen van de pupilgrootte aan het invallend licht is de pupilreflex. Hij komt tot
stand door twee gladde spiertjes in de iris.
Alleen wanneer de invallende lichtstralen precies op het netvlies samenkomen, zie je een
scherp beeld. Een bolle lens breekt de lichtstralen sterker dan een platte lens. Het aanpassen
van de lensvorm aan de voorwerpafstand (= de afstand tussen het voorwerp en de lens) heet
accomoderen. Dot is een reflex: de accommodatiereflex. Prikkel voor het reflex is het
onscherp zien van het beeld.
De lichtstralen worden door de bolle vorm van het hoornvlies afgebogen in de richting van
de optische as van het oog. Lens en glasachtig lichaam breken de lichtstralen nog meer. De
drie structuren hebben samen de werking van een sterk vergrootglas. Hoe boller de
doorzichtige structuur is, des te sterker buigt deze het licht af. Het is bovendien een
omkeerlens: het beeld komt omgekeerd op het netvlies terecht. Door de sterke bolling wordt
het beeld verkleind.
- Staafjes zijn heel gevoelig voor licht, ze hebben dus een lage prikkeldrempel. Staafjes
zien geen kleurverschillen, maar ze nemen de lichtcontrasten waar; de lichtprikkels worden
in verschillende tinten grijs ‘vertaald’. De beelden die de staafjes vormen zijn weinig
gedetailleerd, doordat er meerdere staafjes op één schakelcel aangesloten zijn. Ze zijn in
het grote deel van het netvlies aanwezig, behalve in het midden.
- De kegeltjes zitten juist in het centrum van het netvlies, in het verlengde van de optische
as. Die plaats wordt de gele vlek genoemd, omdat hij als een geel vlekje op het netvlies
zichtbaar is. Op de gele vlek bevinden zich uitsluitend kegeltjes. Kegeltjes zijn gevoelig
voor gekleurd licht. Ze hebben een hogere prikkeldrempel dan de staafjes en werken
daardoor alleen met voldoende licht. Er zijn drie typen kegeltjes met eigen
kleurgevoeligheid: blauw/violet, groen en geel/rood. Wanneer gelijktijdig deze drie typen
geprikkeld worden, neem je licht waar. Infrarood en ultraviolet zijn geen adequate prikkels.
Kegeltjes vormen een heel scherp beeld. Dat komt doordat ze in het verlengde van de
optische as liggen en doordat ze één–op–één schakeling met de volgende zenuwcel hebben.
• De gewenning aan het duister heet donker-adaptatie en is het gevolg van twee
processen. - Het eerste proces heeft te maken met rodopsine, dat in jet donker snel
aangemaakt kan worden, waardoor de lichtgevoeligheid in korte tijd groter wordt.
• Ten tweede trekken de pigmentkorrels in de pigmentlaag zich zo ver mogelijk terug,
waardoor het maximaal aantal stofjes geprikkeld kan worden.
• Als je ogen zich aan de hoeveelheid licht aanpassen heet dat lichtadaptatie en wordt
veroorzaakt door kegeltjes. Wanneer je uit het donker in het volle licht komt, worden te veel
kegeltjes ineens geprikkeld. Pas nadat de grote hoeveelheid fotopigmenten verbruikt zijn
en nadat de pigmentkorrels in de pigmentlaag een maximale absorberende laaf hebben
gevormd, begin je weer te zien.
20.2.7. Oogcorrecties
Twee veel voorkomende oogafwijkingen zijn bijziendheid en verziendheid. Bijziendheid is
vaak het gevolg van een te bolle lens. Daardoor wordt het invallende licht te sterk gebroken
en komen de stralen dicht achter de lens samen. Voorwerpen worden onscherp gezien. In
zo’n geval moet je een bril met holle lenzen, met een tegengestelde werking als de bolle lens.
Verziende mensen kunnen het invallende lens niet sterk genoeg breken, ze zien voorwerpen
van dichtbij onscherp. Zij hebben een extra bolle lens nodig in de vorm van een bril of
contactlenzen.
De lens wordt door de toename van cellen steeds dikker. Hierdoor krijgen de lensbandjes (die
in het oorspronkelijke equatoriale vlak van de lens aanhechten) steeds minder vat op de lens.
Accommoderen heeft dan steeds minder effect. Een tijdje zal de eigen bolling een
verminderde accommodatie compenseren. Uiteindelijk is de leesbril toch onontbeerlijk,
mede veroorzaakt door een lichte vertroebeling van de lens. De vertroebeling (= staar) wordt
veroorzaakt, doordat de doorzichtige eiwitten in de binnenste lenscellen verouderen,
gedeeltelijk uiteenvallen en het licht verspreiden (= diffractie) in plaats van het door te laten.