Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 29

Biologie H18, H19 & H20

Hoofdstuk 18 Zenuwstelsel en beweging

18.1. Het zenuwstelsel


Het zenuwstelsel en het hormoonstelsel zorgen ervoor dat je lichaam in één geheel werkt.
Het zenuwstelsel heeft vier belangrijke functies:
1. Regeling van de homeostase. Inwendige organen en weefsels worden aangestuurd.
2. Coördinatie van de activiteiten van organen.
3. Coördinatie van de contacten met de buitenwereld.
4. Coördinatie van psychische functies.

Het zenuwstelsel bestaat qua bouw en ligging uit


het perifere en het centrale deel.
Het centrale zenuwstelsel, bestaande uit de
hersenen en het ruggenmerg, ligt in de schedel
en het wervelkolom.
Het perifere zenuwstelsel bestaan uit zenuwen
die de organen van het lichaam verbinden met
hersenen en ruggenmerg.
Het zenuwstelsel bestaat qua functie uit het
animale en autonome zenuwstelsel.
Het animale zenuwstelsel regelt de
wisselwerking tussen het individu en de
omgeving. Het animale zenuwstelsel bestuurt de
dwarsgestreepte skeletspieren; dit zijn de
doelwitorganen.
Het autonome zenuwstelsel regelt de organen
die te maken hebben met levensonderhoud van
de cellen. De doelwitweefsels zijn de gladde spieren, de klieren en hartspier. Deze werkt
nauw samen met het hormoonstelsel.

18.1.1. Steuncellen
Het zenuwstelsel bestaat uit twee soorten cellen: neuronen (impulsgeleidende cellen) en
steuncellen (dienen voor onderhoud en bescherming van neuronen). In het centrale
zenuwstelsel bevinden zich drie typen steuncellen (gliacellen): astrocyten, oligodendrocyten
en gliacyten. Astrocyten voorzien de neuronen van voedingsstoffen, voern afvalstoffen af en
bewaken homeostase in de hersenen. Oligodendrocyten hebben zo’n vijftig lange uitlopers
die elk rond de neuronuitloper van een neuron gewikkeld zijn. Deze koker is gevuld met
myeline (myelineschede). De schede is regelmatig onderbroken. De onderbrekingen zijn de
insnoeringen van Ranvier.
Microglyocyten (microglia) zijn kleine cellen die
zich tussen het zenuwweefsel kunnen
verplaatsen. Ze ruimen lichaamsvreemde en
aangetaste cellen op, zoals witte bloedcellen.
Microglia vormen het imuunsysteem van het
centrale zenuwstelsel. In het perifere
zenuwstelsel zijn de meeste neuronuitlopers
omwikkeld door de cellen van Schwann. Ook zij
vormen rond het axon een myelineschede
(schede van Schwann), dit zorgt voor isolatie,
verzorging en ondersteuning. Elk segmentje
tussen twee insnoeringen van Ranvier is één cel
van Schwann.

18.1.2. Neuronen
Elk neuron heeft een groot cellichaam met veel dendrieten (geleiden impulsen naar
cellichaam). Het axon is de celuitloper die impulsen van het cellichaam wegvoert naar een
ander neuron, spier of klier. Het axon eindigt in kleine vertakkingen die de overdrachtsplaats
vormen (altijd éénrichtingsverkeer!).

Er zijn drie typen neuronen:


- Sensorische neuronen: ze vervoeren impulsen van
de sensoren in het lichaam naar het centraal
zenuwstelsel. Ze hebben maar één dendriet, heel
soms met een myelineschede.
- Motorische neuronen: ze vervoeren impulsen van
het centraal zenuwstelsel naar de rest van het lichaam
(spieren en klieren). Ze hebben een groot cellichaam,
meerdere dendrieten en een lang axon.
- Schakelneuronen: ze dragen impulsen over van het
ene op het andere neuron. Dendrieten en axonen zijn
kort. De meeste neuronen in het ruggenmerg en in de
hersenen zijn schakelcellen.

18.1.3. Zenuwen
Een zenuw is opgebouwd uit honderden celuitlopers. Ze maken deel uit van het perifere
zenuwstelsel. Motorische zenuwen lopen van het
ruggenmerg naar de spieren. Ze bestaan uit axonen
met een laagje myeline en daaromheen een
bindweefsellaagje. Honderden axonen vormen een
zenuwbundel, omgeven door een bindweefselmantel.
Meerdere zenuwbundels vormen een zenuw, ook
omgeven door een bindweefseljasje. Sensorische
zenuwen lopen vanuit zintuigen naar het ruggenmerg en
bevatten alleen dendrieten, er bestaan ook gemengde
zenuwen.

18.2. Algemene werking


Een sensor is een gespecialiseerde cel die gevoelig is voor
bepaalde veranderingen in zijn omgeving. Hij ‘vertaalt’ de
prikkels in impulsen (elektrische en
chemische signalen) en stuurt ze via
zenuwen naar het centrale zenuwstelsel.
Sensorische input is het opvangen van
prikkels. Het centrale zenuwstelsel
ontvangt de informatie van de sensoren
en beoordeelt de betekenis van de
informatie. Er wordt bepaald of en hoe het
lichaam moet reageren. Zo ja, dan stuurt
het zenuwstelsel remmende of
stimulerende impulsen naar de
doelwitorganen of weefsels (effectoren).
Dit zijn altijd spieren of klieren Het aansturen door het zenuwstelsel van de effectoren heet
motorische output.

18.2.1. Membraanpotentiaal
Tussen de binnenkant en buitenkant van het celmembraan bestaat een spanningsverschil:
membraanpotentiaal. Binnen de cel is de lading negatiever dan buiten de cel. De
membraanpotentiaal ligt tussen -50 en -100 mV. Veranderingen van de membraanpotentiaal
veroorzaken opwekking en voortgeleiding van impulsen in neuronen. In een neuron in de rust
is de concentratie K+-ionen binnen de cel hoger. Er zijn meer Na+-ionen buiten de cel. Binnen
de cel zijn veel negatief geladen eiwitmoleculen en weinig Cl- -ionen. Buiten de cel dus
andersom. Het ladingsverschil is te meten: -70 mV (rustpotentiaal). Positief geladen ionen
willen naar binnen en negatief geladen ionen naar buiten.

Rustpotentiaal verdwijnt toch niet, door twee mechanismen:


1. De doorlaatbaarheid van het celmembraan; deze is voor de verschillende ionen niet
gelijk.
2. Een enzymmatische pomp (Na/K-pomp) in het celmembraan, die ervoor zorgt dat de Na/
K-verhouding constant blijft. Deze brengt de Na-ionen actief de cel uit en de K-ionen
actief naar binnen (ATP nodig).

18.2.2. Depolarisatie, actiepotentiaal en repolarisatie

Depolarisatie
Een prikkeling van het celmembraan kan de rustpotentiaal veranderen. Er komt een Na+
-instroom op gang via een kanaaltje dat tijdelijk open gaat. Hierdoor wordt de buitenkant
minder positief en neemt het potentiaalverschil af (depolarisatie). De drempelwaarde voor
het doorgang van de depolarisatie, en dus het opwekken van een impuls is -50 mV.

Actiepotentiaal
Wanneer de depolarisatie sterk en snel genoeg is, treedt een explosieve verhoging van de
permeabiliteit voor Na+ -ionen op. Het potentiaalverschil draait ten opzichte van het
rustpotentiaal om (maximaal tot +30 mV). Alleen wanneer de drempelwaarde wordt
overschreden ontstaat een impuls. De daarbij optredende ladingsverandering heet
actiepotentiaal.

Repolarisatie
Direct na het ontstaan van het actiepotentiaal start de K+ -uitstroom (Na+-instroom is gestopt).
Hierdoor herstelt de rustpotentiaal (elektrisch herstel). Vervolgens zorgen de Na/K-pompen
ervoor dat de ionverhoudingen in evenwicht komen (chemisch herstel). Wanneer het
actiepotentiaal ontstaat, is het celmembraan ongevoelig voor alle prikkels (absolute,
refractaire periode). De periode hierna tot en met het chemisch herstel heet de relatieve,
refractaire periode. Prikkels moeten dan veel sterker zijn dan normaal om het celmembraan
te prikkelen.

18.2.3. Impulsgeleiding
Tijdens de actiepotentiaal is er een spanningsverschil tussen dit
stukje van het celmembraan en de stukjes ter weerszijden
ervan. Hierdoor gaan er elektrische stroompjes lopen tussen
deze stukjes en ontstaan er steeds nieuwe actiepotentialen.
Actiepotentialen worden dus niet voortgeleid. De
impulsgeleiding verloopt altijd in één richting, vanwege de
refractaire periode van het celmembraan. De sterkte van elke
individuele impuls is altijd hetzelfde, maar de impulsfrequentie
kan wel verschillen. De zintuigcel vertaalt de sterkte van de
prikkel in het aantal actiepotentialen per tijdseenheid. Sterke
prikkels hebben een hogere impulsfrequentie dan zwakke. Hoe
dikker de axonen, hoe sneller de impulsgeleiding. In neuronen
met een myelineschede vindt de depolarisatie alleen plaats in de insnoeringen van Ranvier.
De impulsgeleiding gaat dan ook sneller en sprongsgewijs (saltatoire geleiding).

18.2.4. Impulsoverdracht
De impulsoverdracht gebeurt op de synaps. De neuron die een impuls overdraagt, heet de
presynaptische neuron. De cel die de impuls ontvangt, heet de postsynaptische cel. De
ruimte tussen de pre- en postsynaptische cel is de synapsspleet in het uiteinde van de
presynaptische cel zitten veel synaptische blaasjes met daarin duizenden
neurotransmitters. De neurotransmitter komt vrij in de synapsspleet, zodra een impuls de
presynaptische celmembraan depolariseert. Dit veroorzaakt een instroom van Ca2+-ionen,
waardoor de calciumconcentratie binnen de cel toeneemt. Dit is voor de synaptische blaasjes
een prikkel om te fuseren met de presynaptische membraan en door middel van exocytose
hun neurotransmitter in de synapsspleet te storten.

De postsynaptische membraan is gespecialiseerd in het ontvangen van de neurotransmitter.


Zodra de neurotransmitter aan de receptor vast zit, gaat een ionkanaaltje in het celmembraan
open. Daardoor komt een ionenstroom op gang,
Die kan resulteren in een depolarisatie en - mits
de drempelwaarde wordt overschreden - in een
actiepotentiaal.

Vrijwel direct na zo’n neurotransmitter-


receptor-complex is gevormd, valt het weer uit
elkaar, want bepaalde enzymen in de synaps
spleet breken de neurotransmitterstof heel snel
af. Na het uit een vallen van het complex sluit het
ionkanaaltje in het membraan. Wanneer de
postsynoptische membraan snel en sterk genoeg
depolariseert, ontstaat een actiepotentiaal en kan
de impuls gaan ‘lopen’

18.2.5. Neurotransmitters
Actiepotentialen die in de presynaptische membraan ontstaan,
hebben soms juist geen aanleiding tot een presynaptische
depolarisatie. Dat komt doordat er ook remmende, of wel
inhiberende neurotransmitter zijn, die hyperpolariserend op de
postsynaptische membraan werken. Bij hyperpolarisatie wordt het
potentiaalverschil niet verlaagd, maar juist verhoogd (binnen het
membraan wordt het nog negatiever). Hierdoor wordt het
celmembraan minder prikkelbaar. De synapsen die ervoor zorgen
dat er in de volgende cel weer een actiepotentiaal ontstaat,
produceren exciterende neurotransmitters.

Elke neuron maakt maar één soort neurotransmitter. Er kunnen


honderden synapsen aangesloten zijn op een enkel neuron, een deel
daarvan is exciterend en een deel is inhiberend. Of er uiteindelijk
een actiepotentiaal ontstaat, hangt af van de uitkomst van de
optelsom van plussen (exciteren) en minnen (inhiberend).

Een veel voorkomende neurotransmitter is acetylcholine. Het is een exciterende


neurotransmitter en zet de spiervezel aan tot samentrekking.

Een aan dopamine verwante stof is serotonine, een remmende neurotransmitter. Een
verstoord evenwicht tussen deze twee stoffen wordt in verband gebracht met bepaalde
aandoeningen. Een andere neurotransmitter groep zijn endorfines, natuurlijke pijnstillers, die
in hersencellen geproduceerd worden gedurende lichamelijke of emotionele stress; ze
verzacht de pijngevoelens. Stoffen als heroïne en morfine hechten aan dezelfde receptoren
als de endorfines, maar brengen bijverschijnselen teweeg. Onthoudingsverschijnselen bij
afkicken worden onder andere veroorzaakt doordat het lichaam zelf geen endorfines meer
aan maakt.

18.3. Centrale zenuwstelsel


Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de hersenen en het
ruggenmerg en is grotendeels beschermd door botten. De
hersenen liggen binnen de schedelbeenderen en het ruggenmerg
ligt in het wervelkanaal van de wervelkolom. Het zenuwweefsel van
het centrale zenuwstelsel bestaat uit miljarden neuronen die zeer
dichtbij elkaar liggen. Is het zenuwweefsel bruin-grijs, dan heb je
met grijze stof te maken. Grijze stof bestaat voornamelijk uit
cellichamen en dendrieten. Is de zenuwstructuur wit, dan is het
witte stof en gaat het om gemyeliniseerde zenuwceluitlopers
(myeline is wit). Functioneel is grijze stof te karakteriseren als
schakelcentrum en de witte stof als geleidingsweg.

Een baan is een bundel gemyeliniseerde axonen, binnen het centrale zenuwstelsel. We
onderscheiden opstijgende banen (van beneden naar boven), met sensorische axonen en
afdalende banen (van boven naar beneden), met motorische axonen. Waar banen zijn, is dus
witte stof. Een kern is een ophoping cellichamen en dendrieten met een
gemeenschappelijke functie binnen het centrale zenuwstelsel. Een kern is grijze stof. Een
zenuwknoop (ganglion) is ook een kern, maar dan buiten de hersenen.

18.3.1. Ruggenmerg
Het ruggenmerg is het deel van het centrale zenuwstelsel
dat in de wervelkolom ligt. Tussen elke wervel ontspringen
vier bundels zenuwvezels. Aan de buikzijde zijn dat
motorische, aan de rugzijde sensorische zenuwvezels. Zo
worden de voor- en achterwortels genoemd.

Op de plaats waar sensorische en motorische vezels samen


komen, zie je een verdikking. Deze wordt veroorzaakt door
de cellichamen van de sensorische neuronen, die daar een
ruggenmergszenuwknoop vormen. Wanneer je het
ruggenmerg doorsnijdt, heeft de binnenste deel de vorm
van een vlinder. Dit is de grijze stof, die bestaat uit vele
cellichamen van de motorische neuronen en van de schakelcellen. Midden in de vlinderfiguur
bevindt zich het centrale kanaal, gevuld met hersenvocht. Rondom de vlinderfiguur bevindt
zich de witte stof met het hoofdzakelijk gemyeliniseerde axonen. Deze vormen de
opstijgende en afdalende banen.
18.3.2. Hersenstam
De hersenstam is net als het ruggenmerg en zeer
belangrijke verbindingsweg. De hersenstam bestaat uit drie
delen: (van onder naar boven) het verlengde merg, de brug
van Varol (ook pons genoemd) en de midden hersenen. Er
ontspringen 12 paar zenuwen in de hersenstam. Je noemt
ze hersenzenuwen. De meeste hiervan ‘bedienen’ het hoofd; sommigen zijn sensorisch en
vervoeren impulsen vanuit de zintuigen; anderen zijn motorisch en besturen de
aangezichtsspieren en de mond.

Het verlengde merg ziet er hetzelfde uit als


het ruggenmerg: bij doorsnede een grijze
‘vlinderfiguur’ (schakelcellen) en daaromheen
een witte stof (banen). De banen bestaan uit
de opstijgende en afdalende banen van het
ruggenmerg en uit de piramidebanen: twee
behoorlijk dikke banen met alleen maar
motorische zenuwvezels. De piramidebanen
kruisen elkaar op de overgang van het
verlengde merg en het ruggenmerg. De plaats
heet de piramidekruising. Het verlengde
merg herbergt in de grijze stof een aantal zeer
belangrijke regelcentra. Enkele regelcentra
zijn: het hartregulatiecentrum (regelt de
bloeddruk), het ademcentrum (regelt de
ademfrequentie) en het
temperatuurregulatiecentrum.

In de grijze stof bevinden zich ook olijfkernen


die schakelcentra zijn voor informatie
betreffende het evenwicht. Deze informatie
kan via deze kernen verspreid worden: naar de
grote hersenen (bewustwording), naar de
kleine hersenen (coördinatie tussen belang
zijn beweging) en naar andere delen van de
hersenstam (reflexen).

18.3.3. Reflexen
Een reflex is een onmiddellijke, automatische, motorische reactie op een of andere
prikkeling. Een reflex verloopt erg snel, doordat de sensorische impulsen (vanuit het zintuig)
in het ruggenmerg of in het verlengde merg direct overgeschakeld worden op motorische
neuronen. Veel reflexen verlopen zonder dat je het merkt. Reflexen die je niet merkt zijn van
het autonome zenuwstelsel, die betrekking hebben op glad spierweefsel (holle organen), op
de hartspier en op klieren (bijvoorbeeld speekselklieren).
Reflexen waarbij dwarsgestreepte spieren zijn betrokken, zijn we ons wel bewust. Een
voorbeeld is de terugtrekreflex. Je kunt deze reflex helemaal onderdrukken, als je hem
verwacht. De reflexboog is de weg die de impuls aflegt vanuit de plaats van prikkeling tot de
spier of de klier.

De onderdelen van de reflexboog zijn achtereenvolgens:


• Een zintuigcel
• Een sensorisch neuron
• Schakelcel(len) in ruggenmerg of hersenstam
• Een motorische neuron
• Een spier- of kliercel

Geeft iemand een tik tegen je kniepees, dan wordt de spanning in je kniepees verhoogd. Het
gevolg is dat bepaalde spiercellen in de bovenbeenspier uitgerekt worden. De rekking wordt
door zintuigjes in de spier en de kniepees (respectievelijk spierspoeltjes en peesspoeltjes)
waargenomen. Daar worden impulsen opgewerkt die via sensorische neuronen naar het
ruggenmerg worden gestuurd. Daar worden de impulsen overgedragen op motorische
neuronen, die de bovenbeenspier stimuleren om samen te trekken: het kniegewricht wordt
gestrekt en het onderbeen wipt omhoog.

Veel reflexen hebben een beschermende functie. Reflexen waarbij de ledematen betrokken
zijn, verlopen via ruggenmergszenuwen, het zijn ruggenmergreflexen. Er zijn ook
hersenstamreflexen, die betreffende het hoofd, gezicht, hals en nek. Het schakelcentrum is
de hersensstam.

18.3.4. Kleine hersenen


De kleine hersenen liggen boven en achter de hersenstam. Ze
bestaan uit twee helften. Ze zijn betrokken bij de regulatie en
coördinatie van de lichaamsbewegingen. Je ziet dat hier de grijze
stof aan de buitenkant licht en de witte stof in het centrum. De
grijze stof wordt schors genoemd en de witte stof merg.

De kleine hersenen coördineren je houding, bewegingen en


motoriek. Hiertoe staan ze in verbinding met de grote hersenen, de
hersenstam en het ruggenmerg; er is een constante stroom
informatie van en naar deze delen van het zenuwstelsel.

18.3.5. Tussenhersenen
Tussen de hersenstam en de grote hersenen liggen twee
regelcentra: de thalamus en de hypothalamus. Dat deel van de
hersenen noem je de tussenhersenen.

De thalamus vormt een belangrijke schakelstation voor


sensorische impulsen (uit de zintuigen). De thalamus kan aan bepaalde sensorische
informatie voorrang geven. De thalamus werkt regulerend op de mate van
geconcentreerdheid bij een bepaalde bezigheid.

De hypothalamus bestaat uit enkele belangrijke centra voor de regeling van de homeostase:
onder andere bloeddrukcentrum, temperatuurcentrum, dorstcentrum en hongercentrum. De
hypothalamus beïnvloed bovendien de werking van de hypofyse, een belangrijke
hormoonklier die aan de hypothalamus vast zit.

18.3.6. De grote hersenen


De grote hersenen maken je bewust
handelen mogelijk. Heel veel sensorische
prikkels komen hier aan, worden verwerkt en
zullen al of niet aanleiding zijn om er op te
reageren. De grote hersenen bestaan uit
twee gelijke helften, de hemisferen. De
binnenkant bestaat uit witte stof (merg) en
er omheen ligt de grijze stof (schors).

Het merg, de witte stof, bestaat uit vele


banen, die grofweg in drie groepen verdeeld
kunnen worden. Er zijn verbindingen
- tussen de schorsgebieden van een
hersenhelft (associatiebanen)
- tussen de beide hersenhelften zijn
verbindingen (communiceren)
- tussen de grote hersenen en lager gelegen
delen van het zenuwstelsel.
Deze laatste zijn de eerder genoemde opstijgende (sensorische) en afdalende (motorische)
banen. Een belangrijke groep afdalende banen betreft de piramidebanen. In de doorsnede
van de hersenen zie je holten die gevuld zijn met hersenvocht (de ventrikels). Verder zijn er
enkele concentraties grijze stof te zien. Dat zijn kernen met de specifieke schakel functie.

18.3.7. Schorsgebieden
Een min of meer afgegrensd schorsgedeelte met een bekende functie wordt schorsgebied
genoemd. In bepaalde delen van de schors bevindt zich primaire zintuigcentra. Hierin
komen de impulsen vanuit de zintuigen aan en word je ze bewust. Elk type zintuig heeft een
‘eigen’ zintuigcentrum in de schors. Je hebt bijvoorbeeld een primair gezichtscentrum en
een primair gehoorcentrum. Er is een vrij uitgebreid primair gevoelscentrum, waarbij het
huidgevoel (sensoriek) binnenkomt.
Andere zintuigcentra:
- Secundaire zintuigcentra. Met deze centra ben je in staat de betekenis te hechten aan de
binnengekomen prikkels. Hier kun je de prikkels interpreteren en wordt de informatie
opgeslagen (geheugen) of verbonden met vroegere ervaringen (geassocieerd).
- Primaire en secundaire motorische centra. Deze
hebben te maken met de bewuste bewegingen.
Van hieruit gaan impulsen naar de skeletspieren.
De rechterhersenhelft bestuurt de linker
lichaamshelft en de linker hersenhelft bestuurt
de rechter lichaamshelft.
- De primaire motorische schorscentra geven de
opdrachten voor relatief eenvoudige
bewegingen. Net als bij de primaire sensorische
schors verzorgen bepaalde gebieden delen van
het lichaam.
- De secundaire motorische schorscentra spelen
een rol bij de coördinatie van gecompliceerde
bewegingen. Het gaat dan vooral over bewegingspatronen die om aangeleerd zijn
(geheugen!) en die snel kunnen verlopen.

18.3.8. Geheugen
Het geheugen is het vermogen van de hersenen om informatie en ervaringen vast te leggen
en weer op te roepen. Het geheugen vormt het archief voor de mens wat verspreid ligt over
de hele schors van de hersenen.

Soorten geheugen:
- Het ultra-kortetermijngeheugen betreft alleen maar de veranderingen die impulsen in de
neuronen teweeg brengen. Het is een soort elektrische geheugen opslag en heeft een
geringe capaciteit. De meeste zintuiglijke informatie komt niet verder dan dit type
geheugen. Zo worden de meeste impulsen gefilterd en dat is erg belangrijk.
- Het kortetermijngeheugen vormt het volgende stadium van informatie opslag. Deze vorm
van opslag duurt ongeveer een half uur en vindt plaats in de vorm van een veranderde
RNA-activiteit in het cytoplasma van de neuronen. De elektrische informatie wordt omgezet
in chemische informatie.
- Het langetermijngeheugen is het laatste stadium van informatie opslag. De levenslange
veranderingen in celactiviteit blijft de informatie bewaard. De verander de RNA-activiteit
resulteert mogelijk in de aanmaak van speciale eiwitten (‘geheugen‘-eiwitten) en ook in een
veranderde prikkelbaarheid van de neuron zelf.

18.9.3. Slapen
De meeste gevolgen van slaaptekort hebben te maken met de hersenen. Slaap is vooral
essentieel voor het brein. Een van de huidige hypothesen gaat er van uit dat tijdens slaap de
netwerken in de hersenen worden bijgewerkt. De hersenactiviteit tijdens je slaap kan grafisch
worden weergegeven met een hypnogram. Je hebt vier tot vijf slaap cycli per nacht.
Perioden van rust en slaap worden afgewisseld met de zogeheten REM-slaap. De rustige
slaap wordt ook wel ‘slow wave sleep‘ of NREM-slaap genoemd. Deze heeft een fase van een
zeer diepe slaap. De belangrijkste kenmerken van de REM-slaap zijn de volledig ontspannen
spieren met een hersenactiviteit die lijkt op de activiteit van wakkere mensen en de snelle
oogbewegingen (rapid eye movements). Zowel tijdens de NREM als de REM kun je dromen.

18.3.10. Hersenwerking zichtbaar maken


Met behulp van diverse technieken zijn medische specialisten in staat om afwijking in de
hersenen te bestuderen.

- CT-scan (computer tomografie met röntgenstraling)


Een ronddraaiende röntgenbuis zendt vanuit verschillende hoeken straling door een deel
van het lichaam. De verschillende weefsels van het hoofd absorberen in verschillende mate
de straling. Een computer maakt van deze metingen een beeld van het hoofd. Computer
tomografie is een techniek die ook gebruikt kan worden om afbeeldingen van het
inwendige van de mens (of andere organismen) te krijgen
- MRI (Magnatic Resonance Imaging)
Met deze techniek is het mogelijk om zachte weefsels zichtbaar te maken. De kernen van
waterstofmoleculen zijn als een soort magneetjes in allerlei richtingen gericht. Door een
gerichte radiogolf van de zender van het MRI-apparaat worden de gelijkgerichte kernen
korte tijd verstoord. Als de kernen terugkeren naar hun oorspronkelijke stand, geven ze een
kort signaal af, dat kan worden gedetecteerd. Met behulp van de computer wordt nu een
beeld gemaakt waar in de weefsels met veel water (zachte weefsels en zenuwstelsel) met
lichte tinten worden afgebeeld.
De laatste paar jaar wordt MRI ook gebruikt de functies van de hersenen zichtbaar te
maken. Deze techniek heet functionerende MRI (fMRI). In hersendelen die actief zijn, is de
verhouding tussen zuurstofrijk hemoglobine (oxyhemoglobine) en zuurstofarm
hemoglobine anders dan in de hersenen delen met weinig activiteit. Functionele MRI maakt
gebruik van de verschillende magnetische eigenschappen van die twee vormen van
hemoglobine.
- PET-scan (Positron-emissie-tomografie).
PET kan een plaats aangeven van diverse fysiologische en biochemische processen in het
menselijk lichaam. Ter voorbereiding van een PET-scan wordt een molecuul dat gelabeld is
met radioactieve isotopen in de bloedsomloop gespoten. De isotopen geven positronen
(positief geladen elektronen) af. Als een elektron en een positron elkaar neutraliseren,
ontstaat er gammastraling. Deze straling kan worden opgevangen met detectoren (PET-
camera), zodat de exacte plaats van het radioactieve isotoop kan worden bepaald. Een
computer kan een beeld (een PET-scan) samenstellen. Bij een hersenscan worden water
met radioactieve zuurstof gebruikt. De hersengedeelte waar veel activiteiten plaatsvinden,
trekken het meeste water aan. Zo zijn de hersendelen, die bij bepaalde handelingen
worden gebruikt, zichtbaar te
maken.

18.4. Autonome
zenuwstelsel
Het autonome zenuwstelsel regelt de werking van de coördinatie tussen de inwendige
organen. Dit houdt in dat de functies van de vijf inwendige stelsels gereguleerd en op elkaar
afgestemd worden. Dit alles staat in dienst van de handhaving van de homeostase van het
inwendige milieu.

De vijf stelsel zijn:


• Het circulatiestelsel (hart, bloed, bloedvaten en lymfevaten)
• Het spijsverteringsstelsel (maagdarmkanaal, spijsverteringsklieren)
• Het uitscheidingsstelsel (lever, nier en urinewegen)
• Het ademhalingsstelsel (luchtwegen en longen)
• De huid

18.4.1. Werking van het autonome zenuwstelsel


Het autonome zenuwstelsel bestaat uit twee delen die een tegengestelde werking hebben.
Dat zijn het parasympathische en het orthosympathische deel.
Met deze tweedeling is het mogelijk om een zeer nauwkeurige
afstemming tussen allerlei organen te verkrijgen.

Het orthosympatische zenuwstelsel is actief wanneer je zelf


ook actief bezig bent. Het stimuleert de hartactiviteit en de
ademhaling, het verhoogt de bloedsuikerspiegel en de
spanning in de skeletspieren. Het remt tegelijkertijd de
werking van de spijsverteringsorganen.
Het parasympathische zenuwstelsel is juist actief wanneer je
zelf passief bent. Dit deel stimuleert de spijsvertering, verlaagt
de bloedsuikerspiegel, remt de hart- en
ademhalingsactiviteiten.

De doelwitorganen van het autonome zenuwstelsel zijn de


gladde spieren, de hartspier en de klieren. Elk doelwitorgaan
krijgt zowel orthosympathische als parasympatische
impulsen, je noemt het een dubbele innervatie.

Het orthosympathische zenuwstelsel bestaat uit een rij


zenuwknopen, die naast de wervelkolom ligt. Deze rij
wordt de grensstreng genoemd. Er zijn enkele
orthosympathische zenuwknopen in de buik.
Het parasympathisch zenuwstelsel wordt gevormd door
enkele zenuwknopen in de hersenstam (met name het verlengde merg) en in het onderste
ruggenmerg, en door de zenuwen die deze zenuwknopen met de organen verbinden.

18.4.2. Regelkringen
Het autonome zenuwstelsel houdt zich voornamelijk bezig met de regulering van de
homeostase. De regeling verloopt altijd volgens het principe van de regelkring, die
gekenmerkt wordt door een aantal op een volgende stappen:
1. Zintuigcellen (receptoren) vangen een verandering in het interne of externe milieu op en
vertaalt deze verandering in impulsen die in het centrale zenuwstelsel geregistreerd
worden.
2. In het centrale zenuwstelsel wordt een verandering vergeleken met de interne norm, dat
is de normaalwaarde voor die factor.
3. Een verschil met de interne norm kan leiden tot het uitzenden van signalen naar de
effectoren (= doelwitorganen : een spier of een klier), die hierop reageren.
4. De reactie kan leiden tot de opheffing of vermindering van het verschil tussen de
registratie en de interne norm of er kan een andere regelkring geactiveerd worden,
waardoor een nieuw evenwicht ontstaat.
5. De zintuigcellen signaleren nieuwe waarde en koppelen deze informatie terug naar het
centrale zenuwstelsel.
6. Het centrale zenuwstelsel vergelijkt opnieuw en kan de nieuwe situatie corrigeren,
enzovoort.

Doordat het centrale zenuwstelsel over het resultaat van de door hem bevolen arbeid
(uitgevoerd door de effector) een terugmelding ontvangt, kan het zijn besturing steeds
corrigeren. Een belangrijke stap in de regelkring is de terugkoppeling. Zo worden alle
interne evenwichten in je lichaam in stand gehouden. We maken onderscheid tussen
negatieve terugkoppeling voor het handhaven van evenwichten en positieve
terugkoppeling voor processen, waarbij de toename of afname vereist is. De regeling van
allerlei lichaamsprocessen is gevoelig voor stemmingen en emoties.

18.5. Bewegen
Skeletspieren worden aangestuurd door motorische neuronen van het animale (willekeurige)
zenuwstelsel. De piramidebanen (fijne motoriek) een extra piramidale banen (grove motoriek)
spelen hierbij een grote rol. Wanneer je een spier aanspant, kan daarmee een botstuk
bewogen worden. Samen vormen ze het bewegingsapparaat.

Het bewegingsapparaat zorgt voor:


• Je houding (stand van het lichaam; zelfverzekerde houding)
• Je bewegingen (handen schudden, lachen, bal gooien)
• Je voortbewegingen (rennen, springen)
• Je gebaren (zwaaien, duimomhoog steken)
• Je vermogen om gereedschap te hanteren (schrijven, knippen).

18.5.1. Skelet
Het skelet geeft steun van binnenuit en biedt tegenwicht aan de zwaartekracht. Het skelet
bestaat uit 206 botten. Deze zijn door middel van gewrichten met elkaar verbonden.

Een gewricht is een verbinding tussen twee aan elkaar grenzen botstukken. De twee tegen
elkaar aan liggende botuiteinden zijn onderdeel van het gewricht en zijn in vorm zodanig aan
elkaar aangepast dat ze op of in elkaar passen. Men spreekt vaak van een gewrichtskogel of
een gewrichtskom.
De spieren zijn door middel van pezen aan de botten bevestigd. Gewrichtsbanden houden
de botstukken op zijn plaats; zonder gewrichtsbanden zou het skelet in elkaar zakken.
Overige functies van het skelet zijn: bescherming van inwendige organen en aanmaak van
rode bloedcellen in het rode beenmerg van het botstukken.

18.5.2. De knie
Het kniegewricht is een scharniergewricht; dat wil zeggen dat alleen strekken en buigen
mogelijk is. De gewrichtsvlakken van dijbeen en onderbeen passen niet helemaal op elkaar;
het gewricht ’ kiert’. De ruimte wordt opgevuld door twee sikkelvormige kraakbeen stukjes:
de menisci (enkelvoud: menisicus). Wanneer je je been helemaal strekt, passen alle
gewrichtsdelen naadloos op elkaar. De stabiliteit is dan het grootst. Wanneer je je been buigt,
kun je je onderbeen ten opzichte van het bovenbeen draaien, dan is er weer ruimte in het
gewricht. Stevige kruisbanden in het kniegewricht voorkomen dat de knie te ver doorbuigt.

18.5.4. Dwarsgestreepte spieren


Botten en botverbindingen kunnen bewegen, doordat er
spieren aan vastzitten. Deze spieren, de skeletspieren, heten
dwarsgestreepte spieren. Het merendeel zit vast aan het
skelet met uitzondering van: de aangezichtsspieren (mimiek,
lippen, oogleden), de middenrifspieren, kringspieren bij de
blaasuitgang en de anus, tongspieren en oogspieren.

Dwarsgestreepte spieren hebben een aantal functies:


• Ze laten je lichaam of delen ervan bewegen
• Ze handhaven je lichaamshouding. Gebeurde dat niet, dan
zou je omvallen
• Ze vormen op verschillende plaatsen in het lichaam een
(beschermende) wand, bijvoorbeeld de wang (rond de
mondholte) en de buikwand (rond de buikholte)
• Ze produceren warmte vanwege een hoge
stofwisselingsniveau. Dat ondervind je aan den lijve
wanneer je het koud hebt: je gaat zelf meer bewegen, ook
rillen en klappertanden veroorzaken spierwarmte.

Een skeletspier is opgebouwd uit spierbundels, elk omgeven door een bindweefselvlies. Elke
spierbundel bestaat uit een grote hoeveelheid spiervezels, die in de lengte van de spier
lopen. Elke spiervezel is eigenlijk een hele lange veelkernige spiercel, die is ontstaan naar de
fusie van vele embryonale cellen. Elke vezel zit vol met - in de lengte gerangschikte -
myofibrillen. En elke myofibril bestaat uit op elkaar aansluiten onderdelen die telkens
dezelfde bouw hebben. Dit zijn de sacromeren. De sacromeer is de functionele eenheid van
de dwarsgestreepte spier.

18.5.5. Het sacromeer


Myofibrillen bestaan uit sacromeren, die
zijn opgebouwd uit twee typen eiwitten:
actine en myosine. Dit zijn draadvormige
eiwitketens die heel regelmatig ten
opzichten van elkaar zijn gerangschikt.
Vanwege de draadvorm worden ze
actinefilamenten en myosinefilamenten
genoemd.

De actinefilamenten kunnen ten opzichte van de myosinefilamenten verschuiven. De


verschuiving komt tot stand, doordat myosine, een motoreiwit, met uitstekende delen
(myosinekopjes) bindingen vormt met het actine. Hoe meer bindingen, hoe verder het actine
tussen het myosine in schuift. Het in elkaar schuiven van de actine- en
myosinefilamenten resulteert in een verkorting van de hele myofibril.
Verkortingen van alle myofibrillen tegelijk heeft verkorting van de spiervezel
tot gevolg. Verkorten er meerdere spiervezels tegelijk, dan trekt de spierbundel
samen. Er is nu een bepaalde mate van spierspanning. Als alle spierbundels in de spier
samentrekken, dan is de samentrekking (concentratie) van de hele spier een feit.

Hoe meer myofibrillen zich samentrekken, des te groter is de spierkracht. Juist omdat het
samentrekkingsproces zoveel energie kost, is er na de samentrekking altijd een periode van
ontspanning (= relaxatie). Hierbij verschuiven de actinefilamenten weer naar hun
oorspronkelijke plaats; dit kost geen energie.

Het in elkaar schuiven van de myosine- en actinefilamenten kan alleen wanneer voortdurend
enkele myosinekopjes contact houden met de actinefilamenten. Het slaan van een aantal
bruggen resulteert in een krachtsopbouw, een energierijke toestand, zonder dat er nog
samentrekkingen hoeven plaats te vinden. Men spreekt van spiertonus (= spierspanning in
rust). Aangaan van de bindingen tussen de myosinekopjes en de actine kost energie in de
vorm van ATP. Er komen in spiervezels dan ook veel mitochondriën voor. Bij de
totstandkoming van de bindingen tussen myosine en actine is calcium nodig. Rond de
myofibrillen bevindt zich een specifiek soort endoplasmatische reticulum, dat voorziet in de
benodigde calcium.
Bij een simpele beweging zijn betrokken: twee botten, het bijbehorende gewricht, een spier,
twee pezen en de motorische zenuw die het commando geeft. Bepaalde spieren veroorzaken
een zelfde beweging; dergelijke spieren werken synergistisch: ze versterken elkaar in hun
werken. Spieren die een tegengestelde werking hebben, noem je antagonisten. Elke skelet
spier heeft een antagonist. Telkens wanneer een spier samen getrokken wordt, zal z’n
antagonist langer worden (=ontspannen).

18.5.6. De motorische eenheid


Spierconcentraties komen onder invloed van impulsen van een
motorische zenuw tot stand. Vanuit het ruggenmerg komen de
motorische axonen bij de spier aan. De impulsen wekken schuifacties in de sacromeren op.
Een motorische axon heeft meerdere eindvertakkingen, elk met een motorisch eindplaatje,
dat met een‘ eigen‘ spiervezel in contact staat. Je noemt een motorische zenuwcel, samen
met alle spiervezels die hij bestuurt, de motorische eenheid of motor unit.

In de meeste spieren is er een grote variatie in het aantal spiervezels per motorische eenheid.
Op bepaalde plaatsen in je lichaam (arm- en beenspieren) zijn 800 tot 1000 spiervezels met
één axon verbonden. Dit zijn hele grote motorische eenheden. Veel minder spiervezels per
axon (=kleine motorische eenheid) vind je bijvoorbeeld in de spieren van de hand, waarmee
je allerlei fijne en zorgvuldige bewegingen moet kunnen doen. Voor motorische eenheden
geldt de alles-of-niets-wet. Doordat de prikkeldrempels van de verschillende motorische
eenheden in een spier verschillend zijn, komen niet alle motorische eenheden tegelijk in
actie. Het zenuwstelsel kan de kracht van de contractie in de hele spier dus op twee
manieren reguleren: enerzijds door te bepalen hoeveel motorische eenheden actief zijn en
anderzijds door kleine of juist grote motorische eenheden in te schakelen.

De sterkte van de spierkracht en van de spierspanning hangen af van de hoeveelheid


motorische eenheden die op dat moment actief zijn (geprikkeld worden). Iedere 0,02 sec
voorkomt een impuls in iedere spiervezel dat deze zich ontspant. Deze impulsen komen
reflexmatig tot stand. Voor elke spier is er na samentrekking een periode van verslapping
waarin herstel kan optreden: afvoer van afvalstoffen, aanvoer van zuurstof, aanvullen van de
ATP-voorraad.

18.5.7. Actiepotentiaal in een spiervezel


De overdracht van de impulsen van de motorische axon op de spiervezels gebeurt via een
breed uitlopende presynaptische membraan, het
motorisch eindplaatje. Het actiepotentiaal aldaar
veroorzaakt uitstoot van de neurotransmitter
(meestal acetylcholine) in de synapsspleet.
Wanneer de depolarisatie groot genoeg is, ontstaat
een actiepotentiaal. In de myofibrillen veroorzaakt
de actiepotentiaal het vrijkomen van de
bindingsplaatsen in de actinefilamenten. Hierbij
spelen Ca2+- ionen een grote rol. Door het
vrijkomen van de bindingsplaatsen kunnen de
bruggen tussen actine en myosine geslagen
worden: de sacromeer verkort zich. Alle bij deze
motorische eenheid aangesloten spiervezels trekken tegelijk samen bij een actiepotentiaal.
Het afbreken van acetylcholine in de synapsspleet duurt erg kort. Er kan meteen daarna weer
een samentrekking volgen.

Je kunt in een experiment vers spierweefsel elektrisch prikkelen. Na een samentrekking door
één enkele elektrische prikkeling ontspant een spiervezel direct weer. De spiervezel is bijna
meteen weer te prikkelen. Als de impulsen elkaar blijven opvolgen, blijft de spiervezel
uiteindelijk maximaal samengetrokken. Dat wordt tetanus of tetanische contractie
genoemd. Tijdens een tetanie trekt spierweefsel zich met meer kracht samen dan bij de
afzonderlijke samentrekking. Het hartspierweefsel kan nooit in een tetanische contractie
komen, omdat hartspiervezels een relatief lange absolute refractaire periode (= rustperiode
waarin de vezel niet te prikkelen is) hebben. Je hart kan daardoor je hele leven lang
gelijkmatig blijven kloppen.

Hoofdstuk 19 Hormonale regulatie

19.1. Algemene werking van hormonen


Het hormoonstelsel (endocriene stelsel) werkt met
hormonen (vaak eiwitten en worden in hormoonklieren
gemaakt). De klieren (endocriene klieren) geven het
hormoon af aan het bloed, er zijn ook weefselhormonen
die in weefsels worden gemaakt. De werking en
ontwikkeling van de voortplantingsorganen worden
sterk beïnvloed door hormonen. Het hormoonstelsel
werkt nauw samen met het zenuwstelsel, vooral bij de
groei en stofwisseling. Door een aantal hormoonklieren
worden meerdere hormonen gemaakt. Bij elk hormoon
hoort minstens één doelwitorgaan (of weefsel).

Er zijn twee groepen hormonen:


- steroïdhormonen, chemische verwant aan
cholesterol, bijvoorbeeld de geslachtshormonen en
bij de bijnierschorshormonen. Ze zijn waterafstotend
en worden daarom voor het transport gebonden aan bloedeiwitten. Steroïden worden
gebonden aan bloedeiwitten en dringen door het celmembraan van doelwitorganen heen
en binden in het cytoplasma aan een eiwitmolecuul (de receptor). Het hormoon-receptor-
complex dringt door tot in de kern en gaat een binding aan met het DNA. De binding kan
genexpressie stimuleren of remmen.
- Peptiden-hormonen, meestal polypeptiden en soms omgebouwde aminozuren,
bijvoorbeeld ADH, oxytocine en insuline. Ze zijn oplosbaar in water. Het hormoon (first
messenger) bindt aan een passende receptor in het celmembraan. Uiteindelijk leidt dit tot
een toename van de second messenger cAMP, gevormd uit ATP. cAMP heeft invloed op
de celactiviteit, meer of minder afgifte van bepaalde stoffen of een veranderde
membraanpermeabiliteit. Bij een remmend hormoon zullen juist minder cAMP’s gevormd
worden. Dit hele proces wordt een signaalcascade genoemd.
Er zijn ook hormonen die van aminozuren zijn afgeleid (bijv adrenaline en
schildklierhormoon), deze werken net als de peptiden.

19.2. Regelkringen
Het bijsturen van processen naar de evenwichtssituatie noem je
negatieve terugkoppeling. Regelprocessen in het
hormoonstelsel geef je weer met een regelkring: het bevat altijd
een sensor (receptor), een hormoonklier en een hormoon. Het
gaat als volgt: een sensor meet een situatie - het centrale
zenuwstelsel beoordeelt de situatie - stimuleert/remt via
motorische zenuwcellen de hormoonklier in de hormoonafgifte -
de sensor registreert de nieuwe situatie - de afgifte wordt wel of
niet bijgesteld.
Positieve terugkoppeling zorgt voor toename of afname. In de
regelkring zie je dan alleen stimulans en geen remming, óf
andersom. Een aantal hormoonklieren kan zelf de eigen afgifte
verhogen of verlagen. Zij hebben bepaalde sensorische cellen die de toestand registreren.
Die cellen zijn gevoelig voor veranderingen van de bloedsamenstelling.

19.3. Het hypothalamus-hyposfyse-systeem


De hypothalamus is deel van het centrale zenuwstelsel en handhaaft de normwaarden van
veel fysiologische processen.
Twee werkingen van de hypothalamus:
1. Bepaalde zenuwcellen produceren twee hormonen:
antidiuretisch hormoon en oxytocine. Deze hormonen
worden opgeslagen in de hypofyse en zo nodig aan het
bloed afgegeven (neurosecretie).
2. Bepaalde cellen maken hormonen die via zenuwuitlopers
naar de hypofyse worden vervoerd. Het zijn de releasing
(RF) en inhibiting (IF) hormonen die een stimulerende en
remmende invloed op de hypofyse hebben. Elk
hypofysehormoon heeft een hypothalamushormoon (het
hypothalamus-hypofyse-systeem) .
De hypofyse is een kleine hormoonklier onder de hypothalamus. Het bestaat uit de
hypofysevoorkwab en de hypofyseachterkwab.

19.3.1. De hypofyseachterkwab
De achterkwab is het doorgeefluik van ADH en oxytocine. Anti-diuretisch hormoon (ADH)
wordt aangemaakt wanneer osmosesensoren een te hoge osmotische waarde van het bloed
registreren (bijvoorbeeld door een te hoog zoutgehalte). ADH is werkzaam in de nieren en
veroorzaakt een verminderde waterafscheiding, waardoor de osmotische waarde kan dalen.
Hierdoor verhoogt de bloeddruk.

Oxytocine wordt aan het einde van de zwangerschap gemaakt. Het veroorzaakt
samentrekkingen van glad spierweefsel, vooral in de baarmoederwand. Tijdens de
zwangerschap is een verhoogde concentratie progesteron aanwezig, die voorkomt dat de
vrouw te vroeg weeën krijgt, de bevalling begint dus wanneer het progesterongehalte daalt.
Oxytocine bevordert ook de samentrekkingen van het gladde spierweefsel in de melkklieren
van de borsten. Het zuigen van de baby aan de tepel is een
prikkel voor de thalamus om meer oxytocine te produceren.
Oxytocine versterkt ook de band tussen de moeder en het kind.

19.3.2. De hypofysevoorkwab
De hypofysevoorkwab produceert een aantal hormonen. Het
groeihormoon stimuleert stofwisselingsprocessen en de
eiwitaanmaak in lichaamscellen. Een te lage concentratie
hiervan leidt tot dwerggroei, een te hoge concentratie juist tot
reuzengroei. Het groeihormoon is ook belangrijk voor het
onderhoud van weefsels en herstel na de beschadiging. Er is
geen regelkring.
- Het schildklierstimulerend hormoon (TSH) zet de
schildklierhormoon aan tot vorming van het
schildklierhormoon. Een te hoge concentratie
schildklierhormoon remt de hypofyse af in de productie TSH
(negatieve terugkoppeling).
- Het bijnierschorsstimulerend hormoon (ACTH) bevordert
de aanmaak van bijnierschorshormonen (corticoïden) in de
bijnieren.
- Het follikelstimulerend hormoon (FSH) stimuleert bij de vrouw de eirijping en de
eisprong. Na de eisprong stimuleert het de verdere ontwikkeling van het gele lichaam, dat
zich verder ontwikkeld tot een hormoonklier. Deze klier produceert progesteron en
oestrogeen.
- Het luteïniserend hormoon (LH) heeft invloed op bepaalde cellen in de testes, die
daardoor het hormoon testosteron produceren.
- Prolactine bevordert de ontwikkeling van de borsten bij een zwangere vrouw. Het
stimuleert ook de melkproductie.

19.4. De schildklier
De schildklier ligt in de hals of de grens tussen het strottenhoofd en de luchtpijp en
produceert thyroxine. Hiervoor is jodium nodig. Thyroxine stimuleert de verbranding in
lichaamscellen en heeft daardoor invloed op de celstofwisseling en de groei. Bij te veel
thyroxine raakt de reservebrandstof in het lichaam te snel af. Bij een gebrek aan thyroxine
verloopt de verbranding te traag.

19.5. De eilandjes van Langerhans


In de alvleesklier liggen de eilandjes van Langerhans,
die hormonen, insuline en glucagon produceren.
Insuline werkt verlagend op de bloedsuikerspiegel; het
bevordert in de lever en de skeletspieren de omzetting
van glucose in glycogeen. Bovendien stimuleert het de
opname van glucose in de lichaamscellen. Glucagon
werk antagonistisch aan insuline. Het stimuleert in de
cellen de omzetting van glycogeen in glucose en de
afgifte van glucose aan de bloedbaan. De sensoren in
de eilandjes registreren zelf de glucoseconcentratie
van het bloed (daardoor direct negatieve
terugkoppeling).

19.6. De bijnieren
Boven elke nier ligt de bijnier, bestaande uit het
bijniermerg en de bijnierschors. Het bijniermerg
produceert adrenaline en het verwante noradrenaline.
De hormonen komen vrij wanneer je lichaam
plotseling in actie moet komen. Ze hebben dus als
enige van de hormonen een kortdurende werking.
De belangrijkste effecten zijn:
- Het bevordert de omzetting van glycogeen in glucose in
de lever en skeletspieren
- Het stimuleert de hartactiviteit, waardoor het
hartminuutvolume toeneemt en de bloeddruk stijgt.
- Het doet de pupillen verwijden
- Het stimuleert de bloedvatverwijding in de skeletspieren en zorgt dar de spierspanning
verhoogt.
- Er vindt in andere delen van je lichaam bloedvat vernauwing plaats onder invloed van
adrenaline.
Al deze effecten ondersteunen de werking van het sympathische zenuwstelsel, in het
bijzonder als je lichaam bedreigt wordt. Het hormoon heet daarom ookwel fight-
flighthoromone. Drie hormonen beïnvloeden de bloedsuikerwaarde: adrenaline, insuline en
glucagon. Adrenaline heeft een synergistische werking met glucagon (werk in dezelfde
richting: stimuleert de afgifte van glucose aan het bloed) en is dus een antagonist van
insuline.

De bijnierschors produceert onder invloed van ACTH uit de hypofyse twee hormonen:
aldosterol en cortisol (=hydrocortison). Aldolsteron reguleert de kalium/natrium-balans in het
bloed. Cortisol, een vierde hormoon dat het glucosegehalte van het bloed beïnvloedt, heeft
dezelfde werking als glucagon en doet dus de bloedsuikerspiegel stijgen. Cortisol heeft
tevens een remmende invloed op ontstekingsreacties en op de vorming van antistoffen.
Bepaalde cellen van de bijnierschors produceren mannelijke en vrouwelijke
geslachtshormonen.

19.7. De ovaria
De ovaria (eierstokken) zij geslachtsklieren die de vrouwelijke geslachtscellen (de eicellen)
produceren. Ovaria hebben daarnaast ook hormoonproducerende cellen.
Onder invloed van het follikelstimulerend hormoon (FSH) uit de hypofyse gaan follikelcellen
in de ovaria oestrogenen produceren. Oestrogeen is een verzamelnaam voor die
verschillende verbindingen: oestron, oestradiol en oestriol. Behalve in de ovaria worden
oestrogenen door de placenta en de bijnieren gemaakt. Oestrogenen beïnvloeden een aantal
processen:
1. De secundaire geslachtskenmerken
2. Menstruatiecyclus
3. Oestrogenen houden het slijm in de baarmoedermond dun, waardoor de zaadcellen
makkelijker tot bevruchting kunnen leiden.
4. Oestrogenen hebben een gunstig effect op de stofwisseling in de vagina, waardoor de
symbiontische bacteriën goed kunnen leven. Ze produceren melkzuur waardoor de
zuurgraad daalt en andere bacteriën verhinderd worden.

Kortom: oestrogenen zijn hormonen die de mogelijkheid tot zwangerschap openhouden. Na


de ovulatie (eisprong) ontwikkelt het achtergebleven blaasje in het ovarium, de follikel zich -
onder de invloed van LH - tot het gele lichaam (corpus luteum). Het gele lichaam wordt een
hormoonklier dat de oestrogenenproductie voortzet en een tweede hormoon gaat vormen:
progesteron.

Progesteron heeft de volgende effecten:


1. Het hormoon speelt een belangrijke rol in het tweede deel van de menstruatiecyclus
2. Het hormoon wordt gedurende de hele zwangerschap geproduceerd, waardoor de
zwangerschap in tact blijft (zwangerschapshormoon).

19.7.1. Menstruatiecyclus
Per cyclus vindt afwisselend in een van de twee ovaria de
eirijping plaats, gevolgd door de ovulatie en eventuele
innesteling in de baarmoeder. De cyclus wordt ingedeeld
in drie fasen:

1ste fase: menstruatiefase (bloedingsfase)


Duurt 3 tot 5 dagen gemiddeld. Treedt op als er geen
bevruchting heeft plaatsgevonden. Door daling van het
progesteronconcentratie in het bloed leidt tot
vaatkrampen in bloedvaten in de baarmoederwand,
waardoor het verdikte slijmvlies afsterft en uitgestoten
wordt.

2de fase: proliferatiefase (opbouwfase)


Nadat het baarmoederslijmvlies verdwenen is, breekt er
een periode van herstel aan. Staat onder invloed van
oestrogenen dus heet de oestrogene fase.

3de fase: secretiefase (afscheidingsfase)


Het aanwezige LH zorgt ervoor dat het restant van de follikel omgevormd wordt tot het gele
lichaam. Dit gaat het hormoon progesteron uitscheiden. Progesteron veroorzaakt een nog
sterkere doorbloeding van het baarmoederslijmvlies. In de baarmoederwand gaan bepaalde
kliercellen glycogeen opslaan, een voedingsstof voor de eventueel ingenestelde eicel. Deze
fase heet ook wel progestagene fase.

19.7.2. Zwangerschap
Als een eicel bevrucht wordt zal deze zich innestelen in het verdikte en goed doorbloede
baarmoederslijmvlies, hiermee begint de zwangerschap. Al vrij snel tijdens zijn bestaan
produceert het embryo bepaalde hormonen die het gehele lichaam in stand houden
waardoor de progesteronconcentratie op peil blijft. Dit zwangerschapshormoon heet
humane chorion gonadotrofine (HCG). Na ongeveer drie maanden is het embryonale deel
van de placenta in stat zelf een aantal hormonen te produceren. Dit zijn onder andere HCG
en progesteron. Bovendien vormt de placenta in de loop van de zwangerschap in
toenemende mate oestrogenen met een maximum vlak voor de bevalling.

19.8. De testes
Vanaf het begin van de puberteit vorm de hypofyse
ook bij jongens FSH en LH. Tussen de
zaadvormende cellen in de testes (teelballen)
bevinden zich cellen met receptoren voor FSH
(cellen van Sertoli). Deze reageren op FSH door de
zaadproductie in gang te zetten. In de
zaadkanaaltjes liggen cellen die onder invloed zijn
van LH het mannelijk geslachtshormoon
testosteron (cellen van Leydig).

Testosteron beïnvloedt een aantal processen in het lichaam:


1. Het bevordert de verdere groei en ontwikkeling van de geslachtsorganen en het
stimuleert de ontwikkeling van de secundaire geslachtskenmerken.
2. Testosteron heeft een anabole werking: het stimuleert de eiwitsynthese waardoor onder
andere de spierontwikkeling bevordert wordt.
3. Het hormoon stimuleert de zaadproductie en de werking van zaadblaasjes en prostaat.
4. Het hormoon zorgt er door negatieve terugkoppeling voor dat de FSH- en de LH-
productie door de hypofyse rond een bepaalde waarde blijft schommelen.

19.9. Weefselhormonen
Op veel plaatsen in je lichaam worden hormonen gevormd door cellen die verspreid liggen in
weefsels of organen. Dit zijn weefselhormonen. Wanneer sensoren in de nieren een te lage
zuurstofconcentratie registreren, wordt door cellen in de nieren het hormoon erytropoëtine
(epo) gevormd. Epo bevordert in het rode beenmerg de aanmaak van rode bloedcellen. Een
te lage zuurstofconcentratie wordt op deze manier gecompenseerd door een hogere
hoeveelheid rode bloedcellen.
Er zijn enkele spijsverteringhormonen die door de
darmwand worden geproduceerd:
- Gastrine: wordt gevormd door bepaalde cellen
in de maagwand. Gastrine komt in de bloedban
terecht als de maag in contact met eten komt en
komt via bloedcirculatie weer terug in de
maagwand en stimuleert de productie van
maagsap.
- Secretine: prikkelt de alvleesklier tot de afgifte
van natriumcarbonaat, dat de zure spijsbrij helpt
te neutraliseren. Wordt gestimuleerd als de zure
spijsbrij langs de twaalfvingerige darm passeert.
- Cholecystokinine (CKK): wordt door de twaalfvingerige darm geproduceerd. Dit hormoon
veroorzaakt samentrekking van de galblaas met galafgifte tot gevolg. CCK stimuleert de
alvleesklier tot afgifte van alvleessap.
- Enterohormonen: worden ook door de twaalfvingerige darm geproduceerd, remmen de
peristatiek van de maagwand, waardoor er genoeg tijd is om de spijsbrok daar te
bewerken.
- Histamine: veroorzaakt ter plekke bloedvatverwijding en een grotere bloeddoorstroming.
In de huis stimuleert histamine celdelingactiviteit in de kiemlaag in de huid en zorgt voor
reparatie en onderhoud van weefsels.

19.11. Suikerziekte
Iemand met suikerziekte heeft continu teveel suiker in zijn bloed. In de lever en
skeletspieren ontstaat een glucosegebrek als mensen veel blijven eten en afvallen; de
glucose blijft immers in de bloedbaan. Deze weefsels trachten dit op te vangen door vetten
af te gaan breken, afvalproducten daarbij zijn aceton en bepaalde zuren. Wanneer veel van
deze stoffen in het bloed terecht komen, wordt het bloed te zuur. Veel processen raken
daardoor ontregeld. Er kan een hyperglycemische coma (=come door teveel glucose in het
bloed) ontstaan.

Er zijn twee typen suikerziekte:


1. De type-I-diabtes, ofwel jeugdsuikerziekte. De alvleesklier kan geen insuline meer
maken. De insulinevormende cellen in de alvleesklier worden door eigen afweercellen
vernietigd (auto-immuniteit).
2. De type-II-diabetes of ouderdomssuikerziekte. Bij deze vorm van suikerziekte is er een
te hoge bloedsuikerspiegel, ofwel doordat de insulinevormende cellen in de alvleesklier
niet goed werken, ofwel doordat de receptoren van lichaamscellen steeds minder
gevoelig worden voor de eigen insuline.

Hoofdstuk 20 Zintuigen
20.1. De zintuigen
Receptoren (of sensoren) liggen meestal in de zintuigen. Ze ontvangen en vertalen de
prikkel in impulsen (elektrische energie) zodat ze door centra in de hersenschors verwerkt
kunnen worden. Een toenemende prikkelsterkte betekent meer impulsen per tijdseenheid (en
niet een toename van de elektriciteit van de impuls).
Er zijn vier typen receptoren:
• Chemische receptoren: ze zijn gevoelig voor verandering van de chemische
samenstelling rondom cellen. Chemische prikkels worden veroorzaakt door o.a reukstoffen,
smaakstoffen CO2, O2 en zuren.
• Mechanische receptoren: ze worden geprikkeld door een verandering van de eigen
celvorm, onder invloed van mechanische krachten (druk, trillingen enz).
• Temperatuurreceptoren: ze registreren temperatuurveranderingen. In de huid heb je
warmte- en kouzintuigen. In het centraal zenuwstelsel worden de receptoren geprikkeld
door temperatuurveranderingen van het bloed.
• Lichtreceptoren (fotosensoren): ze hebben licht als prikkel. Ze komen alleen in je ogen
voor.

De adequate prikkel is de prikkel waarvoor een zintuig gespecialiseerd is.


• De neus (reukzintuig): ruiken
• De oren (gehoorzintuig + evenwichtszintuig): horen + stand van hoofd en lichaam
handhaven.
• De tong (gevoelszintuig): huidgevoel (druk, tast, warmte/kou, pijn enz)
• De ogen (gezichtszintuig): zien

20.1.1. De neus
Boven in de linker en rechter neusholte ligt het reukslijmvlies en het bevat chemische
receptoren. De zintuigcellen lopen naar de reukzenuw in de schedelholte. Stoffen in de
ingeademde lucht lossen op in het slijm van het reukslijmvlies. Vervolgens gaan ze een
chemische verbinding aan met de trilharen van de zintuigcellen. Dit vormt een prikkel.

20.1.2. Het oor


Het oor bevat mechanische receptoren die geluidstrillingen waarnemen en andere
mechanische receptoren die bewegingen van het hoofd waarnemen.
Het buitenoor, bestaande uit de oorschelp, de uitwendige gehoorgang en het trommelvlies,
vangt de prikels op.
Het middenoor is een holte (trommelholte) en bevat de hamer, aambeeld en stijgbeugel. De
trillingen van het trommelvlies brengt ze achtereenvolgens in trillingen. Zeer hard geluid
wordt een beetje gedempt door een spiertje in de trommelvlies. De trommelholte is
verbonden met de buis van Eustachius, die uitmondt in de keelholte en ervoor zorgt dat de
druk in het middenoor gelijk is aan de buitendruk.
De receptoren bevinden zich in het slakkenhuis in het binnenoor. Deze staat met een vlies in
contact met het middenoor. Het slakkenhuis is gevuld met vocht, dat de trillingen van de
zintuigcellen geleidt. Daar worden de trillingen omgezet in impulsen en via de gehoorzenuw
aan de centrale zenuwstelstel doorgegeven.
In het binnenoor zit ook het evenwichtszintuig. De receptoren liggen in de drie
halvecirkelvormige kanalen, die gevuld zijn met vocht en er liggen op bepaalde plaatsen
kristallen in (gehoorsteentjes, otolieten). Wanneer de stand van het hoofd verandert,
bewegen de otolieten die de sensoren prikkelen.

20.1.3. De tong
Proeven gebeurt in de smaakknoppen, smaakzintuigcellen (chemische receptoren)
omgeven door steuncellen. Ze liggen meestal in concentraties bij elkaar (smaakpapillen) en
worden geprikkeld door stoffen die in de slijmlaag in je mond oplossen. De tong kan vijf
smaken proeven: zout, zoet, bitter, zuur en umami. Elke smaakpapil kan alle smaken
waarnemen. Het proeven kan beïnvloed worden door combinaties van voedingsstoffen, zoals
iets zuurs dat minder zuur wordt door er suiker aan toe te voegen. Ook het ruiken van de
stoffen en de druk-, tast- en temperatuursensoren spelen een belangrijke rol.

20.1.4. Huidgevoel en pijn


Je huid is eigelijk één groot zintuigorgaan. De meeste receptoren liggen in de lederhuid.
Vooral in de huid van je vingertoppen en je gezicht liggen veel zintuigjes.

Er zijn meerdere typen huidzintuigen:


1. Tastzintuigen, hiermee kun je hele lichte aanrakingen waarnemen. Rondom de basis van
elke haar zitten tastreceptoren. Het zijn mechanische receptoren.
2. Drukzintuigen, hiermee kun je een gevoel van duwkracht op je huid gewaarworden. Het
zijn mechanische receptoren. Deze zintuigen zijn belangrijk bij het regelen van de
krachten, wanneer je iets vastpakt. In combinatie met de tastzintuigen kun je met de
drukzintuigjes ook trillingen (variaties in de druk) waarnemen.
3. Temperatuursveranderingen kun je voelen door twee temperatuurreceptoren: de
warmte- en koude zintuigen. Wanneer je iets kouds vastpakt of aanraakt voel je dat met
de koudezintuigen. Als de huid warmer wordt voel je dat met de warmtezintuigen.
Warmtezintuigen zijn vrij eindigende zenuwuiteinden. Behalve in de huid bevinden zich
ook temperatuurreceptoren in onder andere het slijmvlies van de mond-, keel- en
neusholte enzv.
4. Op heel veel plaatsen in je lichaam, ook in de huid zitten zenuwuiteinden en
zenuwvezeltjes. Het zijn pijnreceptoren die reageren op een (dreigende) beschadiging
van het omringende weefsel. Een prikkeling veroorzaakt een lichte pijnsensatie.
20.2. Zien
Het oog is een complex orgaan, waarvan de lichtreceptoren achter in de oogbol het
middelpunt vormen. De oogbol wordt omgeven door steunorganen (zoals spieren, oogleden
en traanapparaat) die ten dienste staan van de goede werking van het oog.

20.2.1. Bouw van het oog (1)


De oogbol bestaat uit drie lagen die de inwendige structuren omhullen. Van buiten naar
binnen zijn dat: de harde oogrok (harde oogvlies), het vaatvlies en het netvlies.

- De harde oogrok is een dikke, stevige bindingsweefsellaag; de kleur is wit. Aan de voorkant
van het oog gaat de oogrok over in het doorzichtige hoornvlies. Het witte gedeelte van de
oogrok is doorbloed (het hoornvlies dus niet).
- Het vaatvlies is een zeer dun vlies dat goed doorbloed. De bloedvaatjes voorzien een
groot deel van het oog van zuurstof en voedingsstoffen. Ter hoogte van het hoornvlies gaat
het vaatvlies over in het regenboogvlies (iris). De opening is de pupil. De verdikking tussen
het vaatvlies en regenboogvlies is het straalvormig lichaam.
- De derde laag van de oogbol is het netvlies. Het ligt aan de binnenkant van het vaatvlies.
Op zijn beurt bestaat het netvlies uit twee lagen, de pigmentlaag en de zintuiglaag. In de
zintuiglaag zitten de lichtsensoren.

De harde oogrok is de aanhechtingsplaats voor de zes oogspieren, die het mogelijk maken
het oog in alle richtingen te laten bewegen

20.2.2. Bouw van het oog (2)


De oogbolruimte achter de lens is opgevuld door een heldere, geleiachtige substantie, het
glasachtig lichaam. Het vult de hele oogbol op en zorgt voor een bepaalde druk tegen de
drie lagen. De lens is midden achter de pupil opgehangen aan een groot aantal ragfijne
vezeltjes, die aan de andere kant vastzitten aan het straalvormig lichaam. Deze vezeltjes
worden de lensbandjes genoemd. De lens is glashelder en niet doorbloed.

De binnenste laag van de oogbol is het netvlies. De pigmentlaag daarvan is heel dun en
bekleed als hele binnenkant van het vaatvlies, ook de iris. Het bevat zwarte pigmentkorrels
die licht absorberen.

De lichtreceptoren zetten de lichtenergie om in impulsen. De impulsen worden overgedragen


op zenuwcellen. Vanuit deze zenuwcellen ontspringen zenuwvezeltjes die allemaal op één
punt samenkomen. Daar vormen ze een zenuwbundel, die als oogzenuw door een opening in
de oogbol naar de hersenen gaat. Deze uittredeplaats heeft geen ruimte voor
lichtreceptoren, hij wordt daarom blinde vlek genoemd. De gele vlek ligt precies in het
verlengde van den optische as. Op deze plek is de zintuiglaag heel dun en liggen
lichtreceptoren oppervlakkig. Daardoor zie je met deze plek het scherpst.
20.2.3. Werking van het oog
Wanneer (te) veel licht op het oog valt, wordt het oppervlak van de iris reflexmatig groter.
Hierdoor wordt de doorsnede van de pupil kleiner en valt er minder licht op het netvlies. Dat
is belangrijk, want overbelasting kan lichtsensoren beschadigen. Anderzijds wordt de pupil
vergroot, wanneer de lichthoeveelheid (te) klein is.

Het aanpassen van de pupilgrootte aan het invallend licht is de pupilreflex. Hij komt tot
stand door twee gladde spiertjes in de iris.

Alleen wanneer de invallende lichtstralen precies op het netvlies samenkomen, zie je een
scherp beeld. Een bolle lens breekt de lichtstralen sterker dan een platte lens. Het aanpassen
van de lensvorm aan de voorwerpafstand (= de afstand tussen het voorwerp en de lens) heet
accomoderen. Dot is een reflex: de accommodatiereflex. Prikkel voor het reflex is het
onscherp zien van het beeld.

Twee factoren spelen bij het accomoderen een rol.


- Allereerst is dat de lens zelf: deze is elastisch en wil het liefst z’n eigen meest bolle vorm
aannemen.
- Ten tweede draagt de kringspier in het straalvormig lichaam bij het afplatten van de lens.
Deze spier heet de accommodatiespier.

De lichtstralen worden door de bolle vorm van het hoornvlies afgebogen in de richting van
de optische as van het oog. Lens en glasachtig lichaam breken de lichtstralen nog meer. De
drie structuren hebben samen de werking van een sterk vergrootglas. Hoe boller de
doorzichtige structuur is, des te sterker buigt deze het licht af. Het is bovendien een
omkeerlens: het beeld komt omgekeerd op het netvlies terecht. Door de sterke bolling wordt
het beeld verkleind.

20.2.4. Staafjes en kegeltjes


Wanneer licht op het netvlies valt, vindt visuele waarneming plaats. Dat komt doordat de
lichtreceptoren de lichtprikkels omzetten in impulsen. Er zijn twee typen lichtreceptoren:
staafjes en kegeltjes.

- Staafjes zijn heel gevoelig voor licht, ze hebben dus een lage prikkeldrempel. Staafjes
zien geen kleurverschillen, maar ze nemen de lichtcontrasten waar; de lichtprikkels worden
in verschillende tinten grijs ‘vertaald’. De beelden die de staafjes vormen zijn weinig
gedetailleerd, doordat er meerdere staafjes op één schakelcel aangesloten zijn. Ze zijn in
het grote deel van het netvlies aanwezig, behalve in het midden.
- De kegeltjes zitten juist in het centrum van het netvlies, in het verlengde van de optische
as. Die plaats wordt de gele vlek genoemd, omdat hij als een geel vlekje op het netvlies
zichtbaar is. Op de gele vlek bevinden zich uitsluitend kegeltjes. Kegeltjes zijn gevoelig
voor gekleurd licht. Ze hebben een hogere prikkeldrempel dan de staafjes en werken
daardoor alleen met voldoende licht. Er zijn drie typen kegeltjes met eigen
kleurgevoeligheid: blauw/violet, groen en geel/rood. Wanneer gelijktijdig deze drie typen
geprikkeld worden, neem je licht waar. Infrarood en ultraviolet zijn geen adequate prikkels.

Kegeltjes vormen een heel scherp beeld. Dat komt doordat ze in het verlengde van de
optische as liggen en doordat ze één–op–één schakeling met de volgende zenuwcel hebben.

20.2.5. Optisch charisma


Beide oogzenuwen verlaten via de blinde vlek de oogbol. Optisch charisma (chiasma
opticum) vindt plaats wanneer delen van beide oogzenuwen elkaar kruissen. In het optisch
charisma kruisen de zenuwceluitlopers met de impulsen die afkomstig zijn van het aan de
neuszijde gelegen netvliesgedeelte. Het gevolg is dat alle beelden die zich links van je ogen
bevinden, ook in de rechter hersenhelft in het optisch schorscentrum verwerkt worden. Het
resultaat is dat je met twee ogen van een voorwerp toch één beeld vormt.

Zodra de impulsen in de optische schors aankomen, vindt beeldvorming plaats. De hersenen


stellen herkenbare beelden samen uit tallozen impulsen vanuit het netvlies. Bij de
beeldvorming worden den sterk verkleinde, tweedimensionale netvliesbeelden vergroot,
rechtop gezet en tot een driedimensionaal (3D) beeld samengevoegd. Je ‘ziet’ diepte. Dat
heet stereoscopie.

20.2.6. Fotopigmenten en adaptatie


In staafjes bevindt zich de pigmentstof rodopsine, ook wel gezichtspurper genoemd.
Hierdoor verandert membraanpotentiaal van het staafje en dat wekt een impuls op. Bij de
kegeltjes zijn drie typen fotopigmenten te onderscheiden, elk met een verschillende
kleurgevoeligheid (dus gevoelig voor licht met een specifieke golflengte).

• De gewenning aan het duister heet donker-adaptatie en is het gevolg van twee
processen. - Het eerste proces heeft te maken met rodopsine, dat in jet donker snel
aangemaakt kan worden, waardoor de lichtgevoeligheid in korte tijd groter wordt.
• Ten tweede trekken de pigmentkorrels in de pigmentlaag zich zo ver mogelijk terug,
waardoor het maximaal aantal stofjes geprikkeld kan worden.
• Als je ogen zich aan de hoeveelheid licht aanpassen heet dat lichtadaptatie en wordt
veroorzaakt door kegeltjes. Wanneer je uit het donker in het volle licht komt, worden te veel
kegeltjes ineens geprikkeld. Pas nadat de grote hoeveelheid fotopigmenten verbruikt zijn
en nadat de pigmentkorrels in de pigmentlaag een maximale absorberende laaf hebben
gevormd, begin je weer te zien.

20.2.7. Oogcorrecties
Twee veel voorkomende oogafwijkingen zijn bijziendheid en verziendheid. Bijziendheid is
vaak het gevolg van een te bolle lens. Daardoor wordt het invallende licht te sterk gebroken
en komen de stralen dicht achter de lens samen. Voorwerpen worden onscherp gezien. In
zo’n geval moet je een bril met holle lenzen, met een tegengestelde werking als de bolle lens.
Verziende mensen kunnen het invallende lens niet sterk genoeg breken, ze zien voorwerpen
van dichtbij onscherp. Zij hebben een extra bolle lens nodig in de vorm van een bril of
contactlenzen.

De lens wordt door de toename van cellen steeds dikker. Hierdoor krijgen de lensbandjes (die
in het oorspronkelijke equatoriale vlak van de lens aanhechten) steeds minder vat op de lens.
Accommoderen heeft dan steeds minder effect. Een tijdje zal de eigen bolling een
verminderde accommodatie compenseren. Uiteindelijk is de leesbril toch onontbeerlijk,
mede veroorzaakt door een lichte vertroebeling van de lens. De vertroebeling (= staar) wordt
veroorzaakt, doordat de doorzichtige eiwitten in de binnenste lenscellen verouderen,
gedeeltelijk uiteenvallen en het licht verspreiden (= diffractie) in plaats van het door te laten.

You might also like