Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 38

Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

5.1 Elektrische stroom en spanning


Opgave 1
a Alleen elektronen kunnen zich verplaatsen en niet de positief geladen kern. Aangezien de
lading van Riemer positief is, is hij negatief geladen elektronen kwijtgeraakt.
b Het aantal elektronen bereken je met de totale lading en de lading van het elektron.

De lading van een elektron is 1,602·10-19 C.

Het aantal elektronen is dus gelijk aan


Riemer is 2,3·109 elektronen kwijtgeraakt.
c De richting van de stroom is altijd gelijk aan de richting waarin positieve lading beweegt.

Tijdens de ontlading bewegen negatief geladen elektronen van de deurkruk naar Riemer.
De richting van de stroom is dus de andere kant op: in de richting van de deurkruk.
d De stroomsterkte bereken je met de formule voor de stroomsterkte.

Q = 3,7·10-10 C
t = 12 ns = 12·10−9 s

I = 0,0308 A
Afgerond: I = 0,031 A.

Opgave 2
De stroomsterkte bereken je met de formule voor de stroomsterkte.
De hoeveelheid lading die door de dwarsdoorsnede van de draad gaat, komt overeen met het
aantal elektronen in 1,0 mm draad.

In 1,0 m draad bevinden zich 2,0∙1022 elektronen. Dus in 1,0 mm draad zijn dat er 2,0∙10 19.
De lading van een elektron is 1,602·10-19 C.
Er bewegen 2,0∙1019 × 1,602·10-19 =3,204 C.

De lading verplaatst zich in 1,0 s door de dwarsdoorsnede.


Dus de stroomsterkte is 3,204 A
Afgerond: I = 3,2 A.

Opgave 3
a De stroomsterkte bereken je met de formule voor de stroomsterkte.
De lading bereken je met de formule voor de spanning.

U = 1,5 V
ΔE = 0,20 mJ = 0,20∙10−3 J

Q = 1,333∙10−4 C
Omdat de rekenmachine 0,20 mJ per seconde gebruikt, is dat de hoeveelheid lading per
seconde.
Dus de stroomsterkte is 1,333∙10−4 A

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 1 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

Afgerond: I = 1,3∙10−4 A.
b De tijd bereken je met stroomsterkte en de capaciteit.
Uit de voorbeelden volgt dat de capaciteit het product is van de stroomsterkte en de tijd. De
stroomsterkte is uitgedrukt in mA en de tijd in uur.

I = 1,3∙10−4 A = 13 mA
2400 = 13 × t
t = 1,84∙102 h
Afgerond: t = 1,8∙102 h

Opgave 4
De stroomsterkte bereken je met de formule voor de stroomsterkte.
De lading bereken je met de formule voor de spanning.

U = 43,2 V
ΔE = 3,6 MJ = 3,6·106 J

Q = 8,33·104 C

Q = 8,33·104 C
Δt = 30 min = 30 × 60 = 1800 s

I = 46,29 A
Afgerond: I = 46 A

Opgave 5
a Het aantal chroomatomen bereken je met de massa van de chroomatomen en de massa van
één chroomatoom.

Het aantal atomen is gelijk aan


Er zijn 1,4·1022 atomen neergeslagen.
b De stroomsterkte bereken je met de formule voor de stroomsterkte.
De lading bereken je met het aantal elektronen dat is opgenomen en de lading van een
elektron.
Het aantal elektronen dat is opgenomen bereken je met het aantal atomen dat is
neergeslagen en het aantal elektronen dat nodig is om Cr3+ om te zetten in Cr.

Er zijn 1,4·1022 atomen neergeslagen en daarvoor zijn 1,4·1022 ionen Cr3+ nodig.
Om een ion Cr3+ om te zetten in een atoom Cr zijn drie elektronen nodig.
Er zijn 3  1,4·1022 = 4,2∙1022 elektronen nodig.

De lading van een elektron is 1,602·10-19 C.


De totale lading is dan 4,2·1022  1,602·10−19 = 6,728·103 C.

Q = 6,728·103 C
Δt = 1,5 h = 1,5  3600 = 5400 s

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 2 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

I = 1,246 A
Afgerond: I = 1,2 A

Opgave 6
De +pool van de spanningsbron is (eventueel via de lamp) verbonden met de +pool van een
apparaat. Zie figuur 5.1 voor twee mogelijke schakelingen.

Figuur 5.1

Opgave 7
a De oppervlakte onder de lijn van de gemiddelde stroomsterkte is tussen t = 0,4 en t = 9,6 s
gelijk aan de oppervlakte onder de grafiek.
Dit is de lijn die hoort bij Igem = 12,4 A.
Zie figuur 5.2.

Figuur 5.2

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 3 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

b De gemiddelde spanning bereken je met de formule voor de spanning.


De lading volgt uit de oppervlakte onder (I,t)-grafiek.

De oppervlakte onder de rode lijn is gelijk aan:

Q = 0,114 C

ΔE = 0,13 kJ = 0,13·103 J

Ugem = 1,139·103 V
Afgerond Ugem = 1,1·103 V.

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 4 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

5.2 Weerstand, geleidbaarheid en de wet van Ohm


Opgave 8
a De weerstand van voorwerp b bereken je met de wet van Ohm.

U=I∙R
U = 6,0 V
I = 0,24 A
6,0 = 0,24 ∙ R
R = 25,0 
Afgerond: R = 25 
b De geleidbaarheid van voorwerp a bereken je met de wet van Ohm.

I=G∙U
U = 2,0 V U = 6,0 V
I = 0,23 A I = 0,42 A
0,23 = G  2,0 0,42 = G  6,0
G = 0,115 S G = 0,0700 S
De geleidbaarheid neemt dus af.

Opgave 9

Voor de soortelijke weerstand geldt: .


De drie draden zijn van hetzelfde materiaal gemaakt. Dus ρ is voor elke draad dezelfde.
Draad A en B hebben dezelfde dwarsdoorsnede A. De lengte van B is groter dan die van A.
Dus draad B heeft een grotere weerstand dan draad A.

Draad A en C hebben dezelfde lengte ℓ.


Dus draad B heeft een grotere weerstand dan draad A. De dwarsdoorsnede van C is groter dan die
van A. Dus de weerstand van draad C is kleiner dan die van A.

De volgorde van toenemende weerstand is C, A, B.

Opgave 10
a De weerstand bereken je met de wet van Ohm.

U=I∙R
U = 1,5 V
R = 3,0 
1,5 = I ∙ 3,0
I = 0,50 A
a De stroomsterkte bereken je met de wet van Ohm.
De weerstand volgt uit de formule voor de soortelijke weerstand.

De lengte van de dubbele draad is gehalveerd en de dwarsdoorsnede is verdubbeld. Dus de


weerstand is dan vier keer zo klein geworden.

U=I∙R
U = 1,5 V

R=
1,5 = I ∙ 0,75
I = 2,0 A

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 5 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

Opgave 11
a Het aantal koperdraden bereken je met de dwarsdoorsnede van de ondergrondse kabel en de
dwarsdoorsnede van een koperdraad.
De dwarsdoorsnede van een koperdraad bereken je met de diameter dan de koperdraad.
De dwarsdoorsnede van de ondergrondse kabel bereken je met de formule voor de soortelijke
weerstand.
De weerstand van de ondergrondse kabel bereken je met de formule voor de geleidbaarheid.

G = 13,9 S

R = 7,194∙10−2 Ω

ρ = 17∙10−9 Ω m
ℓ = 3,0 km = 3,0∙103 m

Akabel = 7,089∙10−4 m2

d = 0,80 cm = 0,80∙10−2 m

Adraad = 5,026∙10−5 m2

Afgerond: 14
b De soortelijke weerstand van aluminium is groter dan die van koper. De andere grootheden in
de formule voor de soortelijke weerstand zijn niet veranderd.
Dus is de weerstand van een aluminiumkabel groter dan de weerstand van een koperkabel.
De geleidbaarheid is dan kleiner.
c Voordelen: minder schade aan het landschap; goedkoper in aanleg, geen dure masten nodig;
Nadelen: makkelijk te beschadigen bij graafwerkzaamheden

Opgave 12
a De weerstand bereken je met de formule voor de weerstand van een draad.
De doorsnede bereken je met de diameter.

d = 0,25 mm = 0,25∙10–3 m

A = 4,90∙10–8 m2

ρ = 55·10–9  m
ℓ = 2,0 m

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 6 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

R = 2,24 
Afgerond: R = 2,2 .
b Doordat er stroom loopt door de draad, wordt er elektrische energie omgezet in warmte. De
temperatuur van de draad zal daardoor stijgen. De soortelijke weerstand van het materiaal
neemt toe en daarmee ook de weerstand van de draad.

Doordat de spanning gelijk blijft, volgt uit de wet van Ohm dat de stroomsterkte afneemt als de
weerstand toeneemt. Dus Monique kan gelijk hebben.

Als de diameter groter wordt en de soortelijke weerstand en de lengte blijven gelijk dan neemt
de weerstand af en zou de stroomsterkte toenemen.
Dus Jonas heeft geen gelijk.

Opgave 13
a De diameter van de draad bereken je uit de dwarsdoorsnede van de draad.
De dwarsdoorsnede bereken je met de formule voor de weerstand van een draad.
De weerstand van de draad bereken je eerst met de wet van Ohm.

U = 1,0 V
I = 135 mA = 0,135 A
1,0 = R  0,135
R = 7,40 

ρ = 55·10–9  m
ℓ = 30 cm = 0,30 m
R = 7,40 

A = 2,22∙10–9 m2

A = 2,22∙10–9 m2

d = 5,32·10–5 m
Afgerond: d = 5,3·10–5 m
b Doordat de gloeidraad in temperatuur stijgt, verandert de soortelijke weerstand van het
wolfraam.
(Boukje rekent met de soortelijke weerstand bij een temperatuur van 293 K. Ze krijgt daardoor
een foutieve waarde voor de diameter. Het gemiddelde van de vijf waarden is dan ook fout.)
c Door een raaklijn te trekken, krijgt Elke het verband tussen spanning en stroomsterkte als de
temperatuur van de draad constant blijft. De raaklijn komt overeen met de grafiek van een
ohmse weerstand: de weerstand van de draad bij een temperatuur van 293 K.
Deze waarden bepaal je van een punt op de raaklijn. Zie figuur 5.3.

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 7 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

Figuur 5.3

U=I∙R
U = 2,2 V (Aflezen uit figuur 5.3)
I = 350 mA = 0,350 A (Aflezen uit figuur 5.3)
2,2 = R  0,350
R = 6,28 

ρ = 55·10–9 ~m
ℓ = 30 cm = 0,30 m
R = 6,28 

A = 2,62∙10–9 m2

A = 2,62∙10–9 m2

d = 5,78·10–5 m
Afgerond: d = 5,8·10–5 m

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 8 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

5.3 Serie- en parallelschakelingen


Opgave 14
a Zie figuur 5.4

Figuur 5.4

b Zie figuur 5.5

Figuur 5.5

Opgave 15
a Bij de spanningswet van Kirchhoff tel je de spanningen in een kring bij elkaar op. Doorloop je
een spanning van + naar – dan neem je de spanning positief; bij doorlopen van – naar + neem
je de spanning negatief.

UL = 9,0 – 1,5 = 7,5 V


b In figuur 5.26b van het basisboek pas je de spanningswet van Kirchhoff toe op de linker kring.

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 9 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

Opgave 16
a De waarde van de weerstand bereken je met de wet van Ohm toegepast op de weerstand.
De spanning over de weerstand bereken je met de spanningswet van Kirchhoff.

– 4,5 + UR + 3,0 = 0
UR = 1,5 V

UR = 1,5 V
IR = 125 mA = 0,125 A
1,5 = R  0,125
R = 12,0 
Afgerond: R = 12 .
b De totale weerstand bereken je met de wet van Ohm toegepast op de gehele schakeling.

Utot = Ubron = 4,5 V


Itot = Ibron = 125 mA = 0,125 A
4,5 = Rtot  0,125
Rtot = 36,0 
Afgerond: Rtot = 36 .
c De totale weerstand bereken je met de regel voor weerstand in een serieschakeling.
De weerstand van het lampje bereken je met de wet van Ohm toegepast op het lampje.

UL = 3,0 V
IL = 125 mA = 0,125 A
3,0 = RL  0,125
RL = 24,0 

R = 12 
RL = 24,0 
Rtot = 12 + 24,0
Rtot = 36,0 
Afgerond: Rtot = 36 .

Opgave 17
a De weerstand van het lampje bereken je met de wet van Ohm toegepast op het lampje.
De spanning over het lampje volgt uit de spanningswet van Kirchhoff voor de linker kring.

UL = 6,0 V
IL = 383 mA = 0,383 A
6,0 = RL  0,383
RL = 15,6 
Afgerond: RL = 16 .
b De totale stroomsterkte volgt uit de stroomwet van Kirchhoff voor het bovenste knooppunt.

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 10 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

De stroomsterkte door de weerstand bereken je met de wet van Ohm toegepast op de


stroomkring met de weerstand.

UR = 6,0 V
R = 470 Ω
6,0 = IR ∙ 470
IR = 1,276∙10−2 = 12,76 mA

Itot – 383 – 12,76 = 0


Itot = 395,76 mA
Afgerond: 396 mA
c De totale weerstand bereken je met de wet van Ohm toegepast op de gehele schakeling.

Utot = Ubron = 6,0 V


Itot = 396 mA = 0,396 A
6,0 = Rtot  0,396
Rtot = 15,1 
Afgerond: Rtot = 15 
d De totale weerstand bereken je totale geleidbaarheid.
De totale geleidbaarheid in een parallelschakeling is de som van de afzonderlijke
geleidbaarheden.
Een geleidbaarheid is het omgekeerde van de weerstand.

GL = 0,0625 S

GR = 0,00212 S

Gtot = 0,0625 + 0,00212

Gtot = 0,0646 S

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 11 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

Rtot = 15,4 
Afgerond: Rtot = 15 .

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 12 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

Opgave 18
De waarde van de geleidbaarheid van weerstand R2 bereken je met de wet van Ohm toegepast op
weerstand R2.
De spanning over weerstand R2 volgt uit de spanningswet van Kirchhoff voor de rechter kring.
De spanning over de weerstand van 100  volgt uit de wet van Ohm toegepast op de weerstand
van 100 Ω.
De stroomsterkte door de weerstand van 100 Ω volgt uit de stroomwet van Kirchhoff voor het
bovenste knooppunt.

Ibron = 0,25 A
IR = 0,14 A
0,25 – 0,14 – I100 = 0
I100 = 0,11 A

R = 100 
I100 = 0,11 A
U100= 100  0,11
U100 = 11,0 V

100 = 11,0 V
U
–UR + 11,0 = 0
UR = 11,0 V

UR = 11,0 V
IR = 0,14 A
0,14 = G2  11,0
G2 = 1,272∙10−2 S
Afgerond: G2 = 1,3∙10−2 S.

Opgave 19
Het verband leid je af, uitgaande van de regel voor spanningen in een parallelschakeling.
De spanningen herschrijf je met behulp van de wet van Ohm.
Daarna maak je gebruik van de gegeven verhouding van de weerstanden.

RA = 3RC
2RB = 3RC

Hieruit volgt:

Invullen levert:

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 13 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

Delen door RC geeft:

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 14 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

Opgave 20
a Het verband leid je af, uitgaande van de regel voor stroomsterkte in een serieschakeling.
De stroomsterkte herschrijf je met behulp van de wet van Ohm.

Uit U = I ∙ R volgt
Dus er geldt:

b met RA = 12 Ω en RB = 35 Ω

De weerstanden staan in serie.


Dus UA + UB = Ubron = 24 V.
UB = 24 – UA

UA = 6,12 V
Afgerond: UA = 6,1 V.

Opgave 21
a Het verband leid je af met de regel voor totale weerstand bij een serieschakeling.

De som van de weerstanden is altijd groter dan een van de aparte weerstanden.
en

b Het verband leid je af met de regel voor totale geleidbaarheid bij een parallelschakeling.
Daarna maak je gebruik van het verband tussen geleidbaarheid en weerstand.

De som van de geleidbaarheden is altijd groter dan iedere geleidbaarheid apart.


en
Aangezien er een omgekeerd verband geldt tussen geleidbaarheid en weerstand geldt:

en
Hieruit volgt:
RA > Rtot en RB > Rtot

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 15 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

5.4 Gemengde schakelingen


Opgave 22
De totale weerstand Rtot bereken je met de regels van een serieschakeling toegepast op de
weerstand van 22 kΩ en de weerstand van de combinatie van 47 kΩ en 18kΩ.
De weerstand van deze combinatie bereken je met de regel voor geleidbaarheid van een
parallelschakeling.

Volgens de regels van een parallelschakeling geldt voor de geleidbaarheid:


Gtot,12 = G47 + G18.

Gtot,12 = 7,68·10–5 S

Rtot,12 = 13,0∙103 Ω = 13,0 k

Rtot = Rtot,12 + R22


Rtot = 13,0 + 22
Rtot = 35,0 k
Afgerond: Rtot = 35 Ω.

Opgave 23
a De stroomsterkte door R1 bereken je met de wet van Ohm.
De spanning over de lamp R1 bereken je met de spanningswet van Kirchhoff toegepast op de
buitenste kring.

Ubron = 12,0 V
UL = 4,5 V
–12,0 + U1 + 4,5 = 0
U1 = 7,5 V

R1 = 56 
7,5 = 56  I1
I1 = 0,133 A
Afgerond: I1 = 0,13 A.
b De stroomsterkte door het lampje bereken je met de stroomwet van Kirchhoff toegepast op het
bovenste knooppunt.
De stroomsterkte door R2 bereken je met de wet van Ohm.

R2 = 330 
U2 = UL = 4,5 V (R2 en lampje vormen een parallelschakeling)
4,5 = 330  I1
I1 = 0,0136 A

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 16 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

I1 = 0,13 A
I2 = 0,0136 A
0,13 – 0,0136 – IL = 0
IL = 0,116 A
Afgerond: IL = 0,12 A.

Opgave 24
a De spanning over weerstand R2 bereken je met de wet van Ohm.
De stroomsterkte in een serieschakeling is op elke plaats dezelfde.
De stroomsterkte bereken je met de wet van Ohm toegepast op de gehele schakeling.
De totale weerstand bereken je met de regel voor de totale weerstand van een
serieschakeling.

Rtot = R1 + R2
R1 = 22 
R2 = 33 
Rtot = 22 +33
Rtot = 55 

Rtot = 55 
Utot = Ubron = 10 V
10 = 55  Itot
Itot = 0,181 A

In een serieschakeling is de stroomsterkte door iedere weerstand gelijk aan de totale


stroomsterkte.

R2 = 33 
I2 = 0,181 A
U2 = 33  0,181
U2 = 6,00 V
Afgerond: U2 = 6,0 V.
b Door het aansluiten van het lampje wordt een weerstand parallel aangesloten. Hoe meer
weerstanden parallel zijn aangesloten, des te groter is de stroomsterkte die de spanningsbron
levert. De stroomsterkte door R1 is gelijk aan de stroomsterkte die de spanningsbron levert.
Dus de stroomsterkte door R1 wordt groter door het aansluiten van het lampje.
of
Als er een lampje wordt aangesloten tussen A en B, vormen de weerstand R2 en het lampje
een parallelschakeling. In een parallelschakeling is de totale geleidbaarheid altijd groter dan
de geleidbaarheid van één van de afzonderlijke weerstanden. Dan is de totale weerstand
tussen A en B kleiner.
De totale weerstand in de stroomkring wordt dan kleiner en de stroomsterkte wordt groter.
c Volgens de wet van Ohm geldt: U1 = I1 ∙ R1.
Als de stroomsterkte I1 groter wordt en R1 hetzelfde blijft dan wordt U1 groter.
R1 staat in serie met de combinatie R2,lamp.
Dus Ubron = U1 + U2,lamp.
Als U1 groter wordt en de Ubron verandert niet, dan wordt de spanning U2,lamp kleiner.

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 17 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

De spanning tussen A en B is kleiner dan 6,0 V en daarmee de spanning over het lampje.

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 18 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

Opgave 25
a De spanning over weerstand 2 bereken je met de wet van Ohm toegepast op weerstand 2.
De stroomsterkte door weerstand 2 is gelijk aan de totale stroomsterkte.
De totale stroomsterkte bereken je met de wet van Ohm toegepast op de gehele schakeling.

Utot = Itot × Rtot


Utot = 9,0 V
Rtot = 1,0 + 2,0 = 3,0 kΩ = 3,0∙103 Ω
9,0 = Itot ∙ 3,0∙103
Itot = 3,0∙10−3 A

U2 = I2 × R2
I2 = Itot = 3,0∙10−3 A
Rtot = 2,0 kΩ = 2,0∙103 Ω
U2 = 3,0∙10−3 × 2,0∙103
U2 = 6,0 V
b De spanning over weerstand 2 is gelijk aan die over de voltmeter omdat ze parallel
geschakeld zijn.

De spanning bereken je met kenmerk 1 van de serieschakeling.


De spanning over weerstand 1 bereken je met de wet van Ohm.

U1 = I1 × R1
I1 = 3,6 mA = 3,6∙10−3 A
R1 = 1,0 kΩ = 1,0∙103 Ω
U1 = 3,6∙10−3 × 1,0∙103
U1 = 3,6 V

Utot = U1 + U2,volt
9,0 = 3,6 + U2,volt
U2,volt = 5,4 V
Dus U2 = Uvolt.
c Of de voltmeter geschikt is, hangt af van de verhouding tussen de stoomsterkte door de
voltmeter en de stroomsterkte door weerstand 2.
Een stroomsterkte bereken je met de wet van Ohm
U2 = I2 × R2 Uvolt = Ivolt × Rvolt
U2 = 5,4 V Uvolt = 5,4 V
R2 = 2,0 kΩ = 2,0∙103 Ω Rvolt = 6,0 kΩ = 6,0∙103 Ω
5,4 = I2 ×2,0∙10 3
5,4 = Ivolt × 6,0∙103
I2 = 2,7∙10 A−3
Ivolt = 0,90∙10−3 A

De stroomsterkte door de voltmeter is van die door weerstand 2.


Dus de voltmeter is niet geschikt.
d Uit het antwoord bij vraag c leid je af dat de het percentage samenhangt met de verhouding
tussen de weerstanden van de voltmeter en die van weerstand 2.

Want

De verhouding van de weerstanden is nu .


Die is veel kleiner dan 1%. Dus de voltmeter is nu wel geschikt.

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 19 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

Opgave 26
In een serieschakeling is de totale weerstand altijd groter dan één van de afzonderlijke
weerstanden. In schakeling A is de totale weerstand gelijk aan de som van alle drie weerstanden
en is dus het grootst. Deze totale weerstand is R1 + R2 + R3.

In een parallelschakeling is de totale geleidbaarheid altijd groter dan de geleidbaarheid van één
van de afzonderlijke weerstanden. De totale geleidbaarheid van schakeling B is de som van alle
geleidbaarheden. De totale geleidbaarheid is dus het grootst en schakeling B heeft dus de kleinste
totale weerstand. Deze totale weerstand is dus kleiner dan R1.

In schakeling C is R3 in serie geschakeld met een parallelschakeling van R1 en R2. De totale


weerstand is dan groter dan R3, maar kleiner dan R3 + R1 of R3 + R2.

In schakeling D is R3 parallel geschakeld met een serieschakeling van R1 en R2. De weerstand van
de bovenste tak is dus R1 + R2.. De totale geleidbaarheid van deze tak is kleiner dan de
geleidbaarheid van alleen R1 of alleen R2
De totale geleidbaarheid is dus kleiner dan de totale geleidbaarheid van schakeling B. De totale
weerstand is dan groter dan de totale weerstand van schakeling B, maar kleiner dan R3.
De volgorde is B, D, C, A.

Opgave 27
a In schakeling B.
Alleen in deze schakeling is weerstand R2 rechtstreeks verbonden met de spanningsbron.
Over R2 staat in schakeling B de volledige bronspanning en daardoor loopt in schakeling B
ook de grootste stroomsterkte.
b Schakeling A.
Voor de stroomsterkte geldt: Utot = Itot ∙ Rtot.
Voor een serieschakeling geldt dat de totale weerstand groter is naarmate er meer
weerstanden in serie zijn geschakeld.
Na verwijderen van R2 is er een weerstand minder.
Dus Rtot neemt af. Omdat Utot gelijk blijft, neemt de stroomsterkte Itot dus toe.

Schakeling B
Voor de stroomsterkte geldt: Itot = Gtot ∙ Utot.
Voor een parallelschakeling geldt dat de totale geleidbaarheid groter is naarmate er meer
weerstanden parallel zijn geschakeld.
Na verwijderen van R2 is er een weerstand minder in de parallelschakeling.
Dus de totale geleidbaarheid van de schakeling neemt af.
Omdat Utot gelijk blijft, neemt de stroomsterkte Itot dus af.

Schakeling C.
Voor de stroomsterkte geldt: Itot = Gtot ∙ Utot.
Voor een parallelschakeling geldt dat de totale geleidbaarheid groter is, naarmate er meer
weerstanden parallel zijn geschakeld.
Na verwijderen van R2 is er een weerstand minder in de parallelschakeling.
Dus de totale geleidbaarheid van de schakeling neemt af.
Omdat Utot gelijk blijft, neemt de stroomsterkte Itot dus af.

Schakeling D.
Voor de stroomsterkte geldt: Utot = Itot ∙ Rtot.
Voor een serieschakeling geldt dat de totale weerstand groter is, naarmate er meer
weerstanden in serie zijn geschakeld.
Na verwijderen van R2 is er een weerstand minder in serie.
Dus Rtot neemt af. Omdat Utot gelijk blijft, neemt de stroomsterkte Itot dus toe.

Opmerking
Na verwijderen van R2 is schakeling A gelijk aan die van C, en B gelijk aan die van D.

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 20 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

5.5 Elektrische componenten


Opgave 28
a R1 en de variabele weerstand R2 zijn in serie geschakeld op de bronspanning.
Als R2 = 0 Ω is, is de stroomsterkte 1,2 A. Als R2 = 10 Ω, is de stroomsterkte 0,6 A.
Als stroomsterkte halveert, dan is de totale weerstand in de serieschakeling verdubbeld van
10 Ω naar 20 Ω. Dat betekent dat R1 gelijk is aan 10 Ω.
b De bronspanning bereken je met de wet van Ohm toegepast op de schakeling als R2 = 0 Ω.

Utot = Itot ∙ Rtot


Itot = 1,2 A
Rtot = R1 = 10 Ω
Utot = 1,2 × 10
Ubron = Utot = 12 V

Opgave 29
a Bij een spanning groter dan 1,5 V neemt de stroomsterkte door de led toe.
De doorlaatspanning is dus de spanning waarbij de led begint te geleiden.
b De spanning van de bron volgt uit de regel voor de spanning in een serieschakeling. De spanning
over de led volgt uit het diagram. De spanning over de weerstand bereken je met de wet van Ohm.
De stroomsterkte is bij een serieschakeling op elke plaats in de schakeling even groot.

R = 50 
IR = ILED = 100 mA = 0,100 A
UR = 50  0,100
UR = 5,00 V

Ubron = UR + ULED
ULED = 3,0 V (Aflezen uit figuur 5.51 van het basisboek)
UR = 5,00 V
Ubron =5,00 + 3,0
Ubron = 8,00 V
Afgerond: Ubron = 8,0 V.
c De spanning over en de stroomsterkte door de led nemen toe als de bronspanning toeneemt.
De geleidbaarheid bereken je met de met van Ohm toegepast op de led.
De spanning door en stroomsterkte over de led lees je af in figuur 5.51 van het basisboek.

Iled = Gled ∙ Uled Iled = Gled ∙ Uled


Iled = 100 mA = 100∙10−3 A Iled = 50 mA = 50∙10−3 A
Uled = 3,0 V Uled = 2,3 V
100∙10−3 = Gled ∙ 3,0 50∙10−3 = Gled ∙ 2,3
Gled = 33∙10 −3
Gled = 22∙10−3
Dus de geleidbaarheid neemt toe als de spanning over de led toeneemt.

Opgave 30
a Als de temperatuur stijgt, neemt de weerstand van de NTC af. De spanning over de NTC
verandert niet. Dus stijgt volgens de wet van Ohm de stroomsterkte door de NTC.
b Voor de spanning over de NTC geldt:
UNTC = INTC ∙ RNTC.

De NTC en de variabele weerstand zijn in serie geschakeld.


De stroomsterkte door de NTC is dus gelijk aan de totale stroomsterkte.
En de totale weerstand is de som van de weerstanden die in serie geschakeld zijn.
Utot = Itot ∙ Rtot
Utot = Ubron
Itot = INTC

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 21 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

Rbron = RNTC + R
Ubron = INTC ∙(RNTC + R)

Deze formule combineren met UNTC = INTC ∙ RNTC levert:

Dus

c Er geldt dus:

Een spanning bereken je met .

t = 20 °C t = 40 °C
R20 = 0,60 kΩ = 0,60∙103 Ω R40 = 0,28 kΩ = 0,28∙103 Ω
R = 0,40 kΩ = 0,40∙103 Ω R = 0,40 kΩ = 0,40∙103 Ω
Ubron = 5,0 V Ubron = 5,0 V

UNTC = 3,00 V UNTC = 1,92 V

gevoeligheid = 2,90 V °C−1


Afgerond: 2,9 V °C−1
d De bron levert de grootste stoomsterkte bij de laagste waarde van de NTC: bij 40 °C.
UNTC = INTC ∙ RNTC
UNTC = 1,92 V
RNTC = 0,28∙103 Ω
1,92 = INTC ∙ 0,28∙103
INTC = 6,85∙10−3 A = 6,85 mA
Dat is minder dan 7,5 mA. Dus de temperatuursensor voldoet.
e De sensor geeft een te hoge temperatuur aan omdat deze de warmte niet snel kan afvoeren.
De sensor blijft het water nog verwarmen als de maximumtemperatuur al is bereikt.

Opgave 31
a Als de verlichtingssterkte toeneemt, neemt de afstand tussen de lamp en de LDR af.
In figuur 5.54 van het basisboek zie je dat de weerstand van de LDR dan afneemt.
De weerstand van de LDR neemt dus af als de verlichtingssterkte toeneemt.
b Weerstand R en de LDR vormen een serieschakeling. De grootste spanning staat over de
grootste weerstand. Als RLDR kleiner wordt, neemt ULDR af en UR neemt toe.
De spanning over de weerstand R neemt dus toe als de lichtsterkte toeneemt.
Als de voltmeter dan over weerstand R is geplaatst, kun je zeggen: als de waarde op de meter
toeneemt neemt de lichtsterkte ook toe en dat klinkt logischer.
c De afstand van de lamp tot de LDR lees je af in figuur 5.54.
De weerstand van de LDR bereken je met de wet van Ohm toegepast op de LDR.
De stroomsterkte door de LDR is gelijk aan de stoomsterkte door R in de serieschakeling.
De stroomsterkte door R bereken je met de wet van Ohm toegepast op weerstand R.
De spanning over de weerstand R volgt uit de bronspanning en de spanning over de LDR.

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 22 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

Ubron = UR + ULDR
Ubron = 5,0 V
ULDR = 2,3 V
5,0 = UR + 2,3
UR = 2,7 V

U R = IR ∙ R
R = 220 Ω
2,7 = IR ∙ 220
IR = 1,227∙10−2 A

ULDR = ILDR ∙ RLDR


ULDR = 2,3 V
ILDR = IR = 1,227∙10−2 A
2,7 = 1,227∙10−2 ∙ RLDR
RLDR = 187,4 
Uit figuur 5.54 van het basisboek volgt dat de afstand gelijk is aan 0,28 m.

Opgave 32
a Zie figuur 5.6.
De dioden 2 en 3 geleiden tussen 0 en 0,01 s.

Figuur 5.6

b De stroom gaat van Q naar P door weerstand R.


c Zie figuur 5.7.

Figuur 5.7

Ook nu gaat de stroom van Q naar P door de weerstand.

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 23 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

d Zie figuur 5.8.


De dioden hebben een doorlaatspanning van 0,7 V. Er zijn altijd twee dioden die geleiden. De
spanning tussen A en B moet dus minimaal 1,4 V zijn voordat er stroom door weerstand R
loopt. De maximale spanning over weerstand R is dan ook 1,4 volt lager dan de maximale
spanning tussen A en B.

Figuur 5.8

e Bij gelijkspanning loopt de stroom steeds in dezelfde richting door een apparaat. Dat is nu het
geval.

Opgave 33
a Zie figuur 5.9.
In de stroomkring met de spanningsbron, R1 en
LDR1 geldt:

In de stroomkring met de spanningsbron, R1,


voltmeter en LDR2 geldt:

met UV = 0 V Figuur 5.9

Dus
Vergelijk je deze met dan is de conclusie dat .
b De verlichtingssterkte van LDR1 bepaal je met figuur 5.59 van het basisboek.
De weerstand van LDR1 bereken je met de wet van Ohm toegepast op LDR1.
De spanning over LDR1 bereken je met de bronspanning en de spanning over R1.

De spanning over weerstand R1 bereken je met de wet van Ohm toegepast op R1.
De stroomsterkte door R1 volgt uit kenmerk 2 van de parallelschakeling.

Als weerstanden van de twee LDR’s aan elkaar gelijk zijn, zijn de twee takken identiek.
De stroom van 100 mA die de bron levert, splitst zich dan in tweeën.
De stroomsterkte in elke tak is 50 mA = 50∙10−3 A.

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 24 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 25 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

UR1 = IR1 ∙ R1
IR1 = 50∙10−3 A
R1 = 50 Ω
UR1 = 50∙10−3 × 50
UR1 = 2,5 V

LDR1 en R1 zijn in serie geschakeld op de spanning van 7,5 V.


Ubron = UR1 + ULDR1
7,5 = 2,5 + ULDR1
ULDR1 = 5,0 V

ULDR1 = ILDR1 ∙ RLDR1


5,0 = 50∙10−3 ∙ RLDR1
RLDR1 = 100 Ω

In figuur 5.59 van het basisboek lees dan af dat de verlichtingssterkte gelijk is aan 40∙10 3 lux.

of
De weerstand van LDR1 bereken je met kenmerk 2 van de serieschakeling.
De totale weerstand van de tak met R1 en LDR1 bereken je met bronspanning en de
stroomsterkte in die tak.
De stroomsterkte in de tak volgt uit kenmerk 2 van de parallelschakeling.

Als de weerstanden van de twee LDR’s aan elkaar gelijk zijn, zijn de twee takken identiek.
De stroom van 100 mA die de bron levert, splitst zich dan in tweeën.
De stroomsterkte in elke tak is 50 mA = 50∙10−3 A.

Ubron = Itak1 ∙ Rtak1


Ubron = 7,5 V
Itak1 = 50∙10−3 A
R1 = 50 Ω
7,5 = 50∙10−3 × Rtak1
Rtak1= 150 Ω

Rtak1 = R1 + RLDR1
R1 = 50 Ω
150 = 50 + RLDR1
RLDR1 = 100 Ω

In figuur 5.59 van het basisboek lees dan af dat de verlichtingssterkte gelijk is aan 40∙10 3 lux.

c Hoe minder licht op een LDR valt, des te groter is de weerstand.


RLDR2 is groter dan RLDR1
De stroomkring met de spanningsbron, R1 en LDR1 is vergelijkbaar met de stroomkring met de
spanningsbron, R2 en LDR2.
De spanning van de spanningsbron verdeelt zich zodat de grootste spanning over de grootste
weerstand staat.
Omdat R1 = R2, is de spanning over RLDR2 groter dan de spanning over RLDR1.

In de stroomkring met de LDR1, voltmeter en LDR2 geldt:

met UV = 1,0 V

Als ULDR2>ULDR1 dan geldt dus dat ULDR1 + UV = ULDR2.


Dat is alleen zo als de richting van de stroom door de voltmeter gelijk is aan die door LDR1.
Dus loopt de stroom door de voltmeter van D naar C.

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 26 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 27 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

d In de stroomkring met R1, voltmeter en R2 loopt de stroom door R1 van A naar C; de stroom
door R2 van B naar D en de stroom door de voltmeter van D naar C.
Volgens de spanningswet van Kirchhoff geldt voor die stroomkring
met UV = 1,0 V en UR1 = 2,5 V
Dus UR2 = 1,5 V.
e De verlichtingssterkte van LDR1 bepaal je met figuur 5.59 van het basisboek.
De weerstand van LDR2 bereken je met de wet van Ohm toegepast op LDR2.
De spanning over LDR2 bereken je met de bronspanning en de spanning over R2.
De stroomsterkte door LDR2 is gelijk aan de stroomsterkte door R2 omdat de stroomsterkte
door de voltmeter verwaarloosbaar is.
De stroomsterkte door R2 bereken je met de wet van Ohm toegepast op R2.

UR2 = IR2 ∙ R2 met UR2 = 1,5 V en R2 = 50 Ω


1,5 = IR2 ∙ 50
IR2 = 0,030 A

Voor de stroomkring spanningsbron, R2 en LDR2 geldt:


Ubron = UR2 + ULDR2 met Ubron = 7,5 V en UR2 = 1,5 V
7,5 = 1,5 + ULDR2
ULDR2 = 6,0 V

ULDR2 = ILDR2 ∙ RLDR2


6,0 = 0,030 ∙ RLDR2
RLDR2 = 200 Ω

In figuur 5.59 van het basisboek lees dan af dat de verlichtingssterkte gelijk is aan 24∙10 3 lux.

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 28 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

5.6 Energie in huis


Opgave 34
Het rendement van de waterkoker bereken je met de ingaande energie en de nuttige energie.
De nuttige energie is de hoeveelheid energie die nodig is het water op te warmen. Deze bereken je met
de formule voor de soortelijke warmte.
De ingaande energie bereken je met het vermogen van de waterkoker en de tijd.

P = 2,0 kW = 2,0·103 W
t = 4 min 40 s = 280 s

E = 5,60·105 J

Q = m · c · ΔT
m = 1,5 kg
c = 4,18·103 J kg−1 K−1
ΔT = 100 – 18 = 82 °C = 82 K
Q = 1,5  4,18·103  82
Q = 5,14·105 J

Q = 5,14·105 J
Eelek = 5,60·105 J

 = 91,8 %
Afgerond:  = 92 %

Opgave 35
a De vaartijd bereken je met de energie en het vermogen.

E = 3,6 MJ = 1,0 kWh


P = 4,0 kW

t = 0,250 h
Afgerond: t = 0,25 h
b De stroomsterkte bereken je met het vermogen en de spanning.

P=U·I
P = 4,0 kW = 4,0·103 W
U = 43,2 V
4,0·103 = 43,2  I
I = 92,5 A
Afgerond: I = 93 A
c Het rendement bereken je met het invallende stralingsvermogen en het afgegeven elektrische
vermogen.
Het invallende stralingsvermogen bereken je uit de oppervlakte van de zonnecellen en het
invallend vermogen per vierkante meter.

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 29 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

Pstraling = 7,92  1000


Pstraling = 7920 W

Pelek = 1750 W
Pstraling = 7920 W

 = 22,0 %
Afgerond:  = 22,0 %
d De oplaadtijd bereken je met het vermogen en de maximale energie die in de batterijen kan
worden opgeslagen.

E = 3,6 MJ = 3,6·106 J
P = 1750 W

t = 2,05·103 s = 0,571 h
Afgerond: t = 0,57 h

Opgave 36
a De energie die per seconde in de kabel wordt omgezet in warmte bereken je met de
weerstand van en de stroomsterkte in een kabel.
De weerstand van de kabel bereken je met de formule voor de soortelijke weerstand.
De doorsnede van de draad bereken je met de diameter.
De stroomsterkte door de kabel is in deze serieschakeling gelijk aan de stroomsterkte in de
motor. De stroomsterkte door de pomp bereken je met het vermogen van de pomp en de
spanning over de pomp.

Ppomp = Upomp · Ipomp


P = 2,2 kW = 2,2·103 W
U = 230 V
2,2·103 = 230  Ipomp
Ipomp = 9,56 A

d = 0,75 mm = 0,75·10–3 m

A = 4,41∙10–7 m2

ρ = 17·10–9  m
ℓ = 2  50 = 100 m (Er zijn twee aders in serie geschakeld)
A = 4,41∙10–7 m2

R = 3,84 

Pdraad = R · Idraad2

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 30 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

R = 3,84 
Idraad = Ipomp = 9,56 A
Pdraad = 3,84  9,562
Pdraad =352 W
Afgerond: Pdraad =3,5·102 W
b De tijd bereken je met het vermogen en de energie voor een temperatuurstijging van 30 °C.

Er is 13 kJ nodig om de temperatuur 1 °C te laten stijgen. De temperatuur van de kabel stijgt


30 °C. Er is dan 30  13 kJ = 390 kJ aan energie nodig.

E = 390 kJ = 390·103 J
P = 3,5·102 W

t = 11,1·103 s = 18,5 min


Afgerond: t = 19 min
c Er is 390 k J nodig om de temperatuur van 50 meter kabel 30 °C te laten stijgen. Omdat de
kabel wordt gehalveerd, is er ook de helft van de energie nodig om de temperatuur van 25
meter kabel 30 °C te laten stijgen.
Omdat de lengte van de kabel wordt gehalveerd, wordt ook de lengte van de aders
gehalveerd. De weerstand van de kabel wordt dan ook gehalveerd.
Doordat de weerstand van de kabel wordt gehalveerd, maar de stroomsterkte gelijk blijft,
wordt ook de energie die per seconde wordt omgezet in warmte gehalveerd.
Omdat zowel de energie als het vermogen worden gehalveerd, blijft de tijdsduur gelijk.

Opgave 37
a De weerstand R staat in serie met het lampje. Als R toeneemt, neemt de totale weerstand toe.
Als de totale weerstand toeneemt, neemt de totale stroomsterkte af, want de totale spanning blijft
gelijk.
In een serieschakeling staat de grootste spanning over de grootste weerstand.
Neemt de weerstand toe dan neemt de spanning over die weerstand ook toe. Omdat de totale
spanning gelijk blijft, neemt in de serieschakeling de spanning over de lamp af.
b Het elektrisch vermogen bereken je met de formule voor vermogen elektrische stroom.

P L = U L ∙ IL
IL = 0,46 A (Aflezen in figuur 5.63 van basisboek)
UL = Ubron = 6,0 V Als R = 0 Ω is alleen de lamp op de spanningsbron geschakeld)
PL = 6,0 x 0,46 = 2,76 W
Afgerond: PL = 2,8 W
c Pbron = Ubron ∙ Ibron
Doordat R toeneemt, neemt de totale weerstand toe. Omdat Ubron gelijk blijft, neemt volgens
Ubron = Ibron × Rtot de stroomsterkte af van de bron levert.
De totale spanning Ubron blijft gelijk en Ibron neemt af, Pbron dus ook af.
d Het warmtevermogen bereken je met de formule voor warmtevermogen toegepast op R.

PR = (IR)2 ∙ R
IR = 0,36 A (Aflezen in figuur 5.63 van het basisboek)
R = 6,0 Ω
PR = 0,362 × 6,0
PR = 0,777 W
Afgerond: 0,78 W.

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 31 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

Opgave 38
De weerstanden staan in serie met elkaar. Dus de stroomsterkte door elke weerstand is steeds
dezelfde. Neemt de bronspanning toe dan neemt de stroomsterkte toe, maar door elke weerstand
met dezelfde waarde.
De weerstand die het eerst zijn maximale warmtevermogen bereikt, is dus de weerstand met de
kleinste stroomsterkte bij maximale warmtevermogen.
De stroomsterkte bij maximaal warmtevermogen bereken je met de formule voor warmtevermogen.

PR = (IR)2 ∙ R

P = 0,25 W P = 0,50 W P = 1,0 W


R = 10 Ω R = 47 Ω R = 82 Ω
0,25 = (IR)2 ∙ 10 0,50 = (IR)2 ∙ 47 1,0 = (IR)2 ∙ 82
IR = 0,158 A IR = 0,103 A IR = 0,110 A
Dus de weerstand R = 47 Ω bereikt als eerste zijn maximale warmtevermogen.

Opgave 39
a De tijd bereken je met het vermogen en de hoeveelheid warmte om het ijs te smelten.
De hoeveelheid warmte die nog is om het ijs te smelten bereken je met de smeltwarmte van
ijs.

Qsmelt = 334∙103 J kg−1 (Zie BINAS tabel 11 bij water)


m = 220 g = 220∙103 kg
Dus er is 220∙103 × 334∙103 = 7,34∙104 J nodig om het ijs te smelten.

E=P∙t
E = Q = 7,348∙104 J
P = 180 W
7,348∙104 = 180 ∙ t
t = 4,082∙102 s
Afgerond: 4,08∙102 s
b Er wordt warmte gebruikt om de achterruit zelf te verwarmen.
Er verdwijnt warmte naar de lucht.
c De weerstand van één draad bereken je met de wet van Ohm.
De stroomsterkte door een draad bereken je met de totale stroomsterkte.
De totale stroomsterkte bereken je met de formule voor elektrisch vermogen.

Ptot = Utot ∙ Itot


Ptot = 180 W
Utot = 12,8 V
180 = 12,8 ∙ Itot
Itot = 14,06 A

De 13 draden zijn parallel geschakeld en zijn gelijkwaardig. Dus de totale stroomsterkte wordt
verdeeld over elke draad.

Udraad = Idraad ∙ Rdraad


Udraad = Uaccu = 12,8 V (kenmerk 1 van parallelschakeling)
12,8 = 1,081 ∙ Rdraad
Rdraad = 11,83 Ω
Afgerond: Rdraad = 11,8 Ω
d De soortelijke weerstand bereken je met de formule voor de soortelijke weerstand.

R = 11,8 Ω

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 32 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

A = 4,2∙10−2 mm2 = 4,2∙10−2 ∙ 10−6 m2 = 4,2∙10−8 m2


ℓ = 1,1 m

ρ = 4,50∙10−7 Ω m
Volgens BINAS is de soortelijke weestand van constantaan 0,45∙10 −6.
Dat is hetzelfde als de afgeronde waarde van 4,50∙10 −7 Ω m.
Dus de opgave van de fabrikant klopt.
e Als een van de verwarmingsdraden doorbrandt, is de totale stroomsterkte de som van de
stroomsterktes door 12 draden.
De stroom die de accu levert is dus kleiner.

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 33 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

5.7 De huisinstallatie
Opgave 40
Wanneer er geen stroom loopt (schakelaar open) is in situatie A de ene kant van de lamp
verbonden met de nuldraad (0V). Op de andere kant van de lamp staat ook geen spanning omdat
er geen verbinding is met de fasedraad.
In situatie B heeft de lamp een verbinding met de fasedraad (230 V) ondanks dat de schakelaar
open staat. Als je de lamp er uit zou willen halen dan kun je met die spanning van 230 V in
aanraking komen en dat is gevaarlijk.

Opgave 41
a Het maximale vermogen bereken je met de formule voor het elektrisch vermogen.

P=U·I
U = 230 V
I = 75 A
P = 230  75
P = 1,725·104 W
Afgerond: P = 1,7·104 W.
b Om te zien of alle apparaten tegelijk kunnen functioneren, vergelijk je de totale stroomsterkte
met de maximale stroomsterkte van de zekering.
De totale stroomsterkte bereken je met de formule voor het elektrisch vermogen.
Het totaal vermogen is de som van de vermogens van alle apparaten.

Ptot = 75 + 150 + 250 + 100 + 850 + 2300


Ptot = 3725 W

Ptot = Utot · Itot


Utot = 230 V
3725 = 230  Itot
Itot = 16,1 A

Itot is groter dan 16 A. Niet alle apparaten kunnen tegelijk functioneren.

Opgave 42
a De totale kosten in een jaar bereken je met de prijs van 1 kWh en de hoeveelheid gebruikte
energie in een jaar.
De hoeveelheid gebruikte energie in een jaar bereken je met de formule voor energie.

E=P∙t
P = 149 W = 0,149 kW
t = 13 h  52 = 676 h (tijdsduur in een jaar)
E = 0,149 × 676
E = 100,7 kWh

1 kWh kost € 0,21.


De totale kosten bedragen dus 100,7  € 0,21 = € 21,152.
Afgerond: De totale kosten zijn € 21,15.
b De verspilde energie bereken je met het vermogen in stand-by en de tijd per jaar in stand-by.
De tijd per jaar in stand-by bereken je met de tijd in een jaar en de tijd dat er tv wordt gekeken.

tstandby = tjaar − ttv


tjaar = 3,15∙107 s (zie BINAS tabel 5)
ttv = 676 uur = 676 ×3600 = 2,43∙106 s
tstandby = 3,15∙107 – 2,433∙106
tstandby = 2,906∙107 s

E=P∙t

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 34 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

P = 0,20 W
E = 0,20 × 2,906∙107
E = 5,81·106 J
Afgerond: E = 5,8·106 J.

Opgave 43
a Om vast te stellen of je iets voelt, vergelijk je stroomsterkte waarbij je iets voelt met de
stroomsterkte bij een spanning van 50 V onder droge omstandigheden.
De stroomsterkte bij een spanning van 50 V onder droge omstandigheden bereken je met de
wet van Ohm.

U=I∙R
R = 30 k = 30·103 
U = 50 V
50 = 30·103  I
I = 1,66·10–3 A = 1,66 mA

Deze stroomsterkte is groter dan 0,5 mA. Je voelt dus wel iets.
b Om te controleren of de aardlekschakelaar altijd uitschakelt, vergelijk je de
‘uitschakelstroomsterkte’ met de stroomsterkte bij een spanning van 230 V onder droge
omstandigheden. De stroomsterkte bij een spanning van 230 V onder droge omstandigheden
bereken je met de wet van Ohm.

U=I∙R
R = 30 k = 30·103 
U = 230 V
230 = 30·103  I
I = 7,66·10–3 A = 7,66 mA

Deze stroomsterkte is kleiner dan 30 mA. De aardlekschakelaar zal de stroomkring nu niet


onderbreken.
c De maximale stroomsterkte bereken je met de wet van Ohm toegepast op de weerstand in de
spanningszoeker. De stroomsterkte in de weerstand is het grootst als de spanning over de
weerstand de spanning van het lichtnet is.

U=I∙R
R = 1,0 M = 1,0·106 
U = 230 V
230 = 10·106  I
Ibron = 2,30·10–4 A = 0,23 mA

Deze stroomsterkte is kleiner dan de stroomsterkte die je kunt voelen. Dus er kan geen
gevaarlijke situatie ontstaan.

Opmerking
De weerstand in de spanningszoeker, het lampje en je lichaam vormen een serieschakeling.
In de praktijk zal de totale weerstand groter zijn en de stroomsterkte dus nog kleiner.

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 35 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

Opgave 44
a De hoeveelheid warmte die per seconde ontstaat, bereken je met de formule voor elektrisch
vermogen.
De stroomsterkte bereken je met de wet van Ohm.
De weerstand van 1,0 m koperdraad bereken je met de formule voor de soortelijke weerstand.

ρ = 17∙10−9 Ω m (zie BINAS tabel 8)


A = 1,5 mm2 = 1,5∙10−6 m2
ℓ = 1,0 m

R = 1,133∙10−2 Ω

U=I∙R
I = 16 A
U1,0 = 16 × 1,133∙10−2
U1,0 = 0,181 V

P1,0 = U1,0 ∙ I
P1,0 = 0,181 × 16
P1,0 = 2,90 W
Afgerond ontstaat er 2,9 J per seconde aan warmte in 1,0 m draad.
b De groepen zijn parallel aangesloten op de stroomdraad die naar de kWh-meter gaat.
De stroomsterkte in de stroomdraad naar de kWh-meter is de som van de stromen van de
groepen. Die stroom is dus veel groter. Om te voorkomen dat de draad doorbrandt, moet die
draad dikker zijn.
c Omdat de warmte die ontstaat in de draad afgevoerd wordt via de buitenkant van de daad. Als
de doorsnede van de draad tien keer zo groot wordt, wordt de buitenkant niet tien keer zo
groot. De draad kan dan zijn warmte niet goed kwijt en wordt te heet.

Als de diameter van de draad 2 keer zo groot wordt, wordt de doorsnede 4 keer ( )
zo groot en de omtrek maar 2 keer zo groot ( ).
d De dikte van een draad hangt samen met de stroomsterkte door een draad om te voorkomen
dat de draad doorbrandt. De stroomsterkte bereken je met de formule voor elektrisch
vermogen.

P = U ∙ I met P = 20 W
De spanning in huis (230 V) is bij 20 keer groot als op de boot (12 V)
Dus bij gelijk vermogen is de stroomsterkte in huis bijna 20 keer zo klein als op de boot.
Omdat de stroomsterkte vele malen groter is moeten de toevoerdraden ook dikker zijn omdat
anders de toevoerdraden te warm worden en er brand kan ontstaan.

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 36 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

5.8 Afsluiting
Opgave 45
a De lengte van de draad bereken je met de formule voor de soortelijke weerstand.
De dwarsdoorsnede bereken je met de diameter.

d = 40 m = 40·10–6 m

A = 1,25∙10–9 m2

ρ = 0,45·10–6  m
R = 350 
A = 1,25∙10–9 m2

ℓ = 0,977 m
Afgerond: ℓ = 0,98 m
b De lengte wordt groter, waardoor de weerstand toeneemt.
Omdat de lengte groter wordt en het volume gelijk moet blijven, neemt de dwarsdoorsnede af.
Omdat de dwarsdoorsnede kleiner wordt, neemt de weerstand toe.
c Als het rekstrookje niet is uitgerekt, zijn de twee weerstanden gelijk. De spanning wordt dan
gelijk verdeeld over de weerstanden en de spanningsmeter geeft 2,50 V aan.

Als de weerstand 1,0  groter wordt, dan is de weerstand van het rekstrookje 351 . De totale
weerstand in de serieschakeling is dan 701 .

Ubron = Ibron ∙ Rbron


Rtot = 701 
Ubron = 5,00 V
5,00 = 701  Ibron
Ibron = 0,007132 A

In een serieschakeling is de stroomsterkte door iedere weerstand gelijk aan de stroomsterkte


uit de bron.

U 2 = I2 ∙ R 2
R2 = 350 
I2 = 0,007132 A
U2 = 350  0,007132
U2 = 2,496 V

percentage = 0,14 %
Dit is inderdaad minder dan 0,5 %.
d Als het rekstrookje niet is uitgerekt, dan is de spanning over weerstand R2 gelijk aan 2,50 V.
De spanning wordt ook gelijk verdeeld over de twee weerstanden van 10,0 k De spanning
over de onderste weerstand van 10 k is ook 2,50 V.
De spanning tussen A en D en de spanning tussen B en D zijn dus gelijk. Door de
spanningswet van Kirchhoff toe te passen op de kring ABDA, vind je dat de spanning tussen A
en B 0,000 V is.

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 37 van 38


Vwo 4 Hoofdstuk 5 Uitwerkingen

e De spanning bepaal je met behulp van de weerstand van het rekstrookje in figuur 5.78 van het
basisboek. De weerstand van het rekstrookje bepaal je met behulp van de uitrekking van het
rekstrookje in figuur 5.79 van het basisboek.
De uitrekking van het rekstrookje bereken je met de uitrekking van de kabel.

De uitrekking van het rekstrookje bereken je met behulp van een verhoudingstabel. Zie tabel
5.1. Je moet de eenheden van uitrekking en de lengte op elkaar afstemmen.

lengte uitrekking
kabel 198 m 0,12 m
rekstrookje 6,1 cm x

Tabel 5.1

Het rekstrookje rekt dan = 3,69·10–3 cm uit. Dit is 36,9 m.


Uit figuur 5.79 van het basisboek blijkt dat de weerstand van het rekstrookje dan gelijk is aan
351,3 .
In figuur 5.78 van het basisboek lees je af dat er dan een spanning wordt gemeten van 4,6
mV.
Het alarm gaat af bij een spanning van 4,6 mV.

Opgave 46
a Het vermogen van het stopcontact bereken je met de spanning en de stroomsterkte.
De stroomsterkte bereken je met de wet van Ohm toegepast op de twee draden en bovenste
verwarmingselement.
De totale weerstand bereken je in deze serieschakeling met de afzonderlijke weerstanden.

Rtot = 2  Rdraad + Relement


Rtot = 2  0,16 + 53,2
Rtot = 53,52 

Utot = Itot ∙ Rtot


Rtot = 53,52 
Utot = Ubron = 230 V
230 = 53,52  Itot
Itot = 4,297 A

Ptot = Utot · Itot


Utot = 230 V
Itot = 4,297 A
Ptot = 230  4,297
Ptot = 988,4W
Afgerond: P = 988 W
b De overige 3 % is het warmtevermogen dat ontstaat in de aansluitdraden (en de behuizing
van de kachel).
c Door het inschakelen van het tweede element wordt de vervangingsweerstand van de twee
elementen gehalveerd. De stroomsterkte wordt dan bijna 2 zo groot en het nuttige vermogen
wordt ook vrijwel 2 zo groot.
De weerstand van de draden verandert niet en voor het vermogen dat in de aansluitdraden
wordt omgezet in warmte geldt: . Omdat de weerstand van de draad niet
verandert en de stroomsterkte bijna 2 zo groot wordt, wordt het warmtevermogen van de
draad bijna 4 zo groot.
Het warmtevermogen in de draad stijgt sneller dan het nuttige vermogen en het rendement
van de straalkachel wordt dus kleiner.

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 38 van 38

You might also like