Professional Documents
Culture Documents
Rede
Rede
Augustinus’ Confessiones
REDE
uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar
Christendom en Gnostiek aan de Faculteit der Theologie vanwege de Stichting
Nijmeegs Universiteitsfonds (SNUF) aan de Katholieke Universiteit Nijmegen
op vrijdag 5 april 2002
door
Het onderzoek van Augustinus is volop in beweging. Brieven van zijn hand zijn
ontdekt die nieuw licht werpen op zijn leven en werk.1 Diverse recent gevonden
preken geven onverwachte en soms cruciale informatie.2 Kennelijk geen andere
figuur uit de kerkgeschiedenis krijgt in wetenschap en populaire pers zo breed
aandacht als Augustinus.3 Deze week precies een jaar geleden was er een
conferentie in zijn land van herkomst Algerije.4 Op vijf april werd Annaba, het
antieke Hippo Regius, bezocht. Archeologen vertelden dat de stad waar
Augustinus bisschop was – de stad met, zo meld ik hier, een door hemzelf
gestichte St Stevenskapel- grotendeels nog uitgegraven moet worden.
Vermoedens over nieuwe en zelfs opzienbarende vondsten in Hippo, Thagaste
en vooral Madauros werden uitgesproken. De conferentie, georganiseerd door de
1
Epistolae ex duobus codicibus nuper in lucem prolatae, uitgegeven door de ontdekker
Johannes Divjak in het zgn. Weense corpus: Sancti Aureli Augustini Opera, sect. II, pars IV,
CSEL 88, Vindobonae 1981. Het betreft dertig nieuwe brieven opgespoord in hss in Parijs en
Marseille (27 van Augustinus aan diverse geadresseerden, twee van Consentius aan
Augustinus, een van Hieronymus aan Aurelius van Carthago; laatstgenoemde wordt nu
meestal weggelaten). Zie ook Les lettres de saint Augustin découvertes par Johannes Divjak.
Communications présentées au colloque des 20 et 21 Septembre 1982, Paris 1982 en de
nieuwe uitgave met vertaling en toelichting in Bibliothèque Augustinienne, 46 B, Lettres 1*-
29*, Paris 1987.
2
De gelukkige ontdekker is François Dolbeau die de 26 preken (18 nieuw; de overige zijn
uitgebreider versies van al bekende sermones) vond in een 15e eeuws manuscript in de
stadsbibliotheek van Mainz. Zijn editie in diverse tijdschriften en feest- en congresbundels
gaat nog steeds door; belangrijkste samenvattende bron: Augustin d’Hippone. Vingt-six
sermons au peuple d’Afrique. Retrouvés à Mayence, édités et commentés par François
Dolbeau, Paris 1996.
3
Een mooi specimen van recent ‘populair’ werk: Garry Wills, Saint Augustine. A Penguin
Life, New York etc. 1999, inmiddels ook in Nederlandse vertaling verschenen.
4
Augustin: Africanité et universalité. 1er Colloque international sur le philosophe algérien
Augustin. Alger-Annaba du 1er au 7 avril 2001. De acta van deze conferentie zijn op dit
moment in druk.
3
5
Zie bijv. J. van Oort, ‘Manicheïsme: nieuwe ontdekkingen, nieuwe visies’, Ned. Theol.
Tijdschrift 47(1993)21-36, met overzicht van belangrijkste bronnen en secundaire literatuur.
6
Meest recente bericht, met globaal overzicht van het al gepubliceerde materiaal: I. Gardner,
‘A brief report on progress at Ismant el-Kharab in the Dakhleh Oasis’, Manichaean Studies
Newsletter 16(2001)35-37.
7
Uitdrukking in navolging van William Frend, die voornamelijk andere aspecten uit de
periode 373-385 naar voren brengt: W.H.C. Frend, ‘Pythagoreanism and Hermetism in
Augustine’s “ Hidden Years”’, Studia Patristica XXII, Leuven 1989, 251-260.
8
Uitvoeriger o.m. J. van Oort, Mani, Manichaeism & Augustine: The Rediscovery of
Manichaeism & Its Influence on Western Christianity, Tbilisi 20014; een encyclopedisch
overzicht ‘Mani / Manichäismus’ verschijnt binnenkort in RGG4, Band V, Tübingen 2002.
9
Augustinus, De haeresibus 46 (ed. R. Vander Plaetse & C. Beukers, CCL 46, 312-313):
‘Manichaei a quodam Persa exstiterunt qui vocabatur Manis; quamvis et ipsum, cum eius
insana doctrina coepisset in Graecia praedicari, Manichaeum discipuli eius appellare
maluerunt devitantes nomen insaniae. Unde quidam eorum quasi doctiores et eo ipso
4
Augustinus geeft hiermee wel heel curieuze informatie. Tot voor kort was ze
zelfs uniek: ze kwam niet voor in enige manichese tekst (in welke van de vele
Westerse en Oosterse talen ook waarin deze tot ons zijn gekomen). Sinds de
ontdekking in Egypte van de Keulse Mani-Codex, een klein perkamenten boekje
geschreven in het Grieks en in 1969 aangekocht door de universiteit van Keulen,
is dit veranderd.10 We weten nu hoe correct is wat Augustinus als het ware ‘en
passant’ doorgeeft. Mani’s jeugdjaren en zijn eerste zendingsreizen als nieuwe
‘apostel van Jezus Christus’ worden in die Codex beschreven. En Mani wordt
erin aangeduid als de nieuwe Christus die manna laat druppelen op zijn volk.11
Het is in het licht van de vele ontdekkingen op het gebied van de
manichaica dat wij in staat (en zelfs verplicht) zijn Augustinus met nieuwe ogen
te lezen. Ruim een dertigtal van zijn werken, ongeveer een derde van zijn totale
œuvre, is min of meer nadrukkelijk gericht tegen Mani en diens gnostische
christendom.12 Merkwaardig is dan, dat er nog altijd Augustinus-specialisten zijn
die menen de veruit belangrijkste kerkvader van het Westen, een van de
grondleggers van onze Westerse cultuur, ook zonder kennis van de gnostiek wel
te begrijpen.13 Men kan zich afvragen of zij aan de rijkdom van Augustinus’
gedachtengoed, aan zijn spiritualiteit en actualiteit, niet te kort doen.
Hoe nieuwe ontdekkingen nieuwe perspectieven openen (en hoe hierin de
onderzoeksgebieden Christendom en Gnostiek vruchtbaar kunnen samengaan)
wil ik speciaal illustreren aan de hand van Augustinus’ Confessiones.14 Wat de
manichese gnostiek inhoudt, komt in de loop van die illustratie vanzelf aan de
orde. En niet het minst een veelal onbekende, maar mogelijk zelfs essentiële
scopus van het werk dat wij meestal kennen onder de titel Belijdenissen.
Ons uitgangspunt nemen we in boek III, de passage waarin Augustinus
zijn lezers vertelt waar, wanneer en hoe hij kennis maakt met de gnostiek van de
manicheeërs.15 Hij is dan in Carthago, een jong student die zojuist Cicero’s
Hortensius las en gegrepen werd door hoger ideaal. Uit een nogal liederlijk
studentenbestaan is hij opgewekt en met -zoals hij zelf zegt- ‘een ongelooflijke
hartegloed’ gaat hij ‘verlangen naar de onsterfelijkheid van de wijsheid’. Maar
13
Zo bijv. J. Ratzinger in JbAC 10(1967)222: ‘Im übrigen sollte man doch auch bedenken,
daß Augustin als Manichäer Laie, nicht Theologe war, und daß die geistige Arbeit seiner
manichäischen Zeit den Problemen der rhetorischen Kultur der Spätantike galt, wie die Titel
[sic] seiner verlorenen Veröffentlichungen [sic] aus dieser Periode zeigen. Allem nach hat er
sich in der Zeit vor der religiösen Krise, die zur Bekehrung führte, mit religiöser Literatur
nicht wesentlich mehr befaßt, als ein gebildeter Akademiker es auch heute tut, und so dürfte
seine literarische Kenntnis des Manichäismus verhältnismäßig gering geblieben sein; erst in
der Zeit der Auseinandersetzung hat er sich etwas mehr damit beschäftigt. Insofern ist der
vorchristliche [sic] Augustin eher durch die Namen Cicero und Vergil als durch den Namen
Mani zu erfassen’. De eveneens bekende patroloog Basil Studer schreef nog vrij onlangs dat
Augustinus slechts negen maanden manicheeër was: B. Studer, Gratia Christi - Gratia Dei
bei Augustinus von Hippo, Roma 1993, 167.
14
Geciteerd wordt de editie van L. Verheijen in CCL 27: Sancti Augustini Confessionum libri
XIII quos post Martinum Skutella iterum edidit Lucas Verheijen O.S.A., Turnholti 1990.
15
Conf. III, 6, 10 vv. De (niet altijd gelukkige) indeling van de XIII boeken van de Conf. in
hoofdstukken (hier: 6) gaat terug op de editie van Amerbach (Basel 1506); deze indeling werd
overgenomen door Erasmus in zijn voor het eerst door Frobenius gedrukte uitgave van 1528.
De (evenmin altijd gelukkige) verdere indeling in paragrafen (hier: 10) werd ingevoerd door
de Benedictijnen van St. Maur in hun befaamde editie van 1679. Vgl. bijv. J. de Ghellinck,
Patristique et Moyen Âge, III, Gembloux-Bruxelles-Paris 1948, 366-411 en 412-484. Andere
voorstellen tot indeling hebben in wetenschappelijke kring geen navolging gevonden; wel is
er een (hier niet gevolgde) tendens na het boeknummer alleen het paragraafnummer te
vermelden.
6
die philosophia, liefde tot de wijsheid zonder meer, kan hem toch niet echt
meeslepen. ‘Eén ding’, zegt hij karakteristiek, ‘temperde het vuur van mijn
geestdrift (in tanta flagrantia refrangebat): dat in dat boek de naam van Christus
niet voorkwam’. Christus’ naam had zijn kinderhart al met de moedermelk
ingedronken en diep in haar binnenste bewaard. Om deze reden grijpt hij na
kennismaking met Cicero’s Hortensius naar de bijbel. De lezing hiervan stelt
hem echter jammerlijk teleur. Taal, stijl, inhoud van de Schrift zijn niet waard
met Cicero vergeleken te worden. Hij ‘valt’ onder de manicheeërs.
De daarop volgende passage in de Confessiones bevat een reeks codes die
als het ware een opmaat geven het gehele werk hernieuwd te lezen.16
Augustinus’ Confessiones zijn diepzinnig; tegelijk zijn ze weerbarstig en soms
zelfs blijvend raadselachtig. Men denkt aan een woord van Martinus Nijhoff:
‘Lees maar, er staat niet wat er staat’.17 Is het werk een autobiografie; een
bekeringsverhaal; een geschrift waarin factum en mysterium als taal en teken
zijn verweven; een werk wellicht behorend tot het aansporende of
‘protreptische’ genre;18 proeve bovendien van uitleg van het eigen levensboek -
Augustinus als ‘Elckerlyc’ beeld van ieder mens- en van exegese van de Schrift?
Al deze karakteristieken hebben een zeker recht.19 Nieuw evenwel is de
gewaarwording de Confessiones óók (en niet in de laatste plaats) te lezen als
document waarin gnostisch-manichese en katholiek-christelijke spiritualiteit in
adembenemende dialoog zijn. Een dialoog hier gehuld in het gewaad van een
gebed.
16
Conf. III, 6, 10 - 10, 18. Ook het verhaal van Monnica’s droom dat het boek afsluit (III, 11,
19 - 12, 21) staat in dit kader; zie nader bij n. 143.
17
M. Nijhoff, Lees maar, er staat niet wat er staat. Keuze uit de oorspronkelijke gedichten...,
Den Haag 19591.
18
Zoals Cicero’s Hortensius, de Protreptikos van Iamblichos en Aristoteles’ Protreptikos.
19
Weergave van de diverse pogingen tot interpretatie: E. Feldmann, ‘Confessiones’,
Augustinus-Lexikon, I, Basel-Stuttgart 1986 e.v. (oorspronkelijke fascikel verscheen in 1994)
1134-1193, vooral 1143-1153. Terecht concludeerde reeds Verheijen in zijn Nijmeegse
dissertatie Eloquentia pedisequa. Observations sur le style des Confessions de St. Augustin,
Nijmegen 1949, 79: ‘Elles [sc. les Confessions] sont une oeuvre sui generis’.
7
mundi, creatura tua (...). O veritas, veritas, quam intime etiam tum medullae animi mei
suspirabant tibi, cum te illi sonarent mihi frequenter et multipliciter voce sola et libris multis
et ingentibus! Et illa erant fercula, in quibus mihi esurienti te inferebatur pro te sol et luna,
pulchra opera tua, sed tamen opera tua, non tu, nec ipsa prima (...). Et apponebantur adhuc
mihi in illis ferculis phantasmata splendida, quibus iam melius erat amare istum solem saltem
istis oculis verum quam illa falsa animo decepto per oculos. Et tamen, quia te putabam,
manducabam ...’.
23
Vooral in De moribus ecclesiae catholicae et de moribus Manichaeorum, een geschrift
waarin hij unieke informatie over de mores van de manicheeërs (o.m. hun riten) doorgeeft; zie
het vervolg.
24
Vooral in De moribus ecclesiae catholicae et de moribus Manichaeorum, een geschrift
waarin hij unieke informatie over de mores van de manicheeërs (o.m. hun riten) doorgeeft; zie
het vervolg.
De oudere bronnen vooral in E. Waldschmidt & W. Lentz, Die Stellung Jesu im
Manichäismus, Berlin 1926 (APAW 4); E. Rose, Die manichäische Christologie, Wiesbaden
1979; vgl. Rose, ‘Die manichäische Christologie’, ZRGG 32(1980)219-231. Zie voor de
nieuwe Egyptische teksten speciaal Iain Gardner (with contributions by S. Clackson, M.
Franzmann & K.A. Worp), Kellis Literary Texts, I, Oxford 1996. Ook in de andere delen van
de Dakhleh Oasis Project Monographs and Reports bevindt zich belangrijk materiaal dat het
trinitarisch-‘christelijke’ element onderstreept.
25
Bijv. Augustinus, De util. cred. 30 en 36; C. Faust. XXVI, 2. De manicheeërs beschouwen
zichzelf als ‘ware christenen’ en de katholieken (die o.m. door handhaving van het joodse
‘oude’ testament niet tot geestelijke wasdom zijn gekomen maar gevangen bleven in
superstitie) als ‘halve christenen’ (semichristiani). Zie voor laatstgenoemde uitdrukking,
mogelijk al afkomstig van Mani’s direkte ‘discipel’ en ‘apostel’ Adimantus: C. Faust. I, 2
(Faustus); I, 3 en II, 2.
26
Mani’s naam in het Grieks (Mavnh") werd door zijn tegenstanders dikwijls gelezen als
Maneiv", een participium-vorm van het werkwoord maivnomai (‘razen’, ‘dol worden’ of ‘dol
9
hij beschouwt ze hoe dan ook als christen. Om zich van hen te onderscheiden
noemt hij zichzelf steeds christianus catholicus.27
Behalve hun trinitarische (of beter: triadische28) godsopvatting meldt
Augustinus dat ze maar zeggen ‘veritas et veritas: waarheid, waarheid’.
Kennelijk is deze pretentie karakteristiek. Ze valt al op bij Mani zelf: aan het
begin van zijn evangelie proclameert hij zich -zo weten we nu door de Keulse
Codex- als ‘Ik, Mani, apostel van Jezus Christus, door de wil van God de Vader
der waarheid’.29 Dat doet hij ook in zijn brief aan Edessa, eveneens bekend door
de Mani-Codex: ‘De waarheid en de geheimenissen die ik ontvouw ...’.30 Niet
minder dan tweeëntwintig keer spreekt de Codex over de manichese gnosis als
de aletheia.31
Met ‘waarheid’ wordt in vrijwel alle manichese teksten de eigen religie
aangeduid, de aloude maar nu door Mani op beslissende wijze geproclameerde
oer-openbaring.32 Zoals de Koran spreekt over Mohammed, zo spreekt het in
zijn’). Deze interpretatie komt al voor bij Titus van Bostra (Adv. Man. (Gr.) I, 10), Epiphanius
(Pan. 66, 1 vv.) en bijv. in Eusebius’ Kerkgeschiedenis (HE VII, 31). Augustinus gebruikt
voortdurend termen als delirantes, phrenetici en insani; zie mijn analyse ‘Manichaeism and
Anti-Manichaeism in Augustine’s Confessiones’, in: L. Cirillo & A. van Tongerloo (eds.), Atti
del Terzo Congresso Internazionale di Studi ‘Manicheismo e Oriente Cristiano Antico’,
Arcavacata di Rende - Amantea, 31 agosto - 5 settembre 1993, Lovanii-Neapoli 1997, 235-
248, vooral 236 vv.
27
Bijv. De util. cred. 2. 4. 19. 30 vv. 36; C. ep. fund. 4; De mor. II, 28; dikwijls in C. Faust.;
vgl. Monnica in Conf. IX, 10, 26: ‘ut te christianum catholicum viderem priusquam morerer’.
Ook bij diverse Griekse en Syrische kerkvaders en in de Griekse afzweringsformules vindt
men deze visie: manicheeërs zijn ketterse christenen.
28
Misschien kan men beter zeggen ‘triadisch’; zie voor de verschillen met de ‘orthodoxe’
triniteitsleer bijv. Rose, Christologie (n. 24), passim.
29
CMC 66, 4 vv.
30
CMC 64, 8 vv.
31
Vgl. L. Cirillo, A. Concolino Mancini & A. Roselli, Codex Manichaicus Coloniensis.
Concordanze, Cosenza 1985; verbeterde editie: L. Cirillo, Concordanze del «Codex
Manichaicus Coloniensis», Bologna 2001.
32
Bijv. CMC 63, 1 vv.: ‘Kortom, alle zalige gezondenen en verlossers en verkondigers van de
Blijde Boodschap en profeten van de Waarheid schouwden de religie van de levende hoop
voor zover die hen geopenbaard werd. Die (religie) verkondigden zij en lieten zij na en
vertrouwden die toe aan de geheime traditie om de herinnering wakker te roepen bij de
toekomstige zonen des Heiligen Geestes, zodat zij zijn stem zouden herkennen als zij die
vernamen’.
10
Egypte gevonden manichese (en veel oudere) geschrift der Kephalaia over
Mani: de profeet is eindpunt in een lange reeks verkondigers van de waarheid.33
Het eveneens in Egypte gevonden manichese Psalmboek meldt in poëtische
beeldspraak: ‘Laten wij vereren de Geest van de Parakleet (= Mani). Laten wij
zegenen onze Heer Jezus die de Geest der waarheid (= Mani) tot ons zond’.34
Ook de andere gegevens die Augustinus meldt worden door de originele
manichaica schitterend bevestigd. De manicheeërs pretenderen niet slechts
‘waarheid’35 te spreken over ‘god’, maar ook over ‘de elementen van deze
wereld’. Augustinus zinspeelt hier op de ingewikkelde (maar hem verregaand
bekende36) manichese kosmologie en kosmogonie. Hun dualisme stelt twee
werelden van verschillende substantie tegenover elkaar. De wereld van het licht
bestaat uit vijf elementen: ether, licht, vuur, water en wind. De wereld van de
duisternis bestaat eveneens uit vijf elementen: rook, duisternis, vuur (of beter:
33
Bijv. Keph. 9, 11 - 16, 31 en Koran 33, 40: ‘Niet is Mohammed de vader van een uwer
mannen / maar hij is de “rasul Allah” en het zegel der profeten’. De vraag komt op, of
Mohammed deze opvatting aan manicheeërs ontleend heeft. Zie bijv. C. Colpe, Das Siegel der
Propheten. Historische Beziehungen zwischen Judentum, Judenchristentum, Heidentum und
frühem Islam, Berlin 1989, vooral 227 vv.; hij acht het ‘gut möglich, daß Mani der Ausdruck
für sich selbst geprägt hat, und daß Mohammed ihn für sich übernahm’ (231). Zo eertijds ook
H.J. Schoeps in diverse studies over het joodse christendom. G.G. Stroumsa daarentegen wijst
erop, dat het epitheton ‘zegel der profeten’ voor Mani eerst bij islamitische auteurs voorkomt;
zie Stroumsa, ‘“Seal of the Prophets”. The Nature of a Manichaean Metaphor’, JSAI
7(1986)61-74. J.C. Reeves weerspreekt dit evenwel met een reeks argumenten; zie J.C.
Reeves, Heralds of that Good Realm. Syro-Mesopotamiam Gnosis and Jewish Traditions,
Leiden-New York-Boston 1996, o.m. 8-9 en 22-24. Zijn mening is dat ‘Mohammed adopted
and adapted the concept of the cyclical progression of universal (as well as ethnic) prophets
from Manichaeism (curs. JvO) in order to reconstruct his distinctive history of revelation’ (9).
De kwestie verdient nader onderzoek.
34
Psalm 223 in C.R.C. Allberry (ed. & vert.), A Manichaean Psalm-Book, Part II,
Manichaean Manuscripts of the Chester Beatty Collection, Vol. II, Stuttgart 1938, 9, 3-5. De
tekst vervolgt: ‘Hij (Mani) kwam en scheidde ons af van de dwaling der wereld; Hij bracht
ons een spiegel, wij keken en zagen het Al’ (9, 5-7). Vgl. bijv. Psalm-Book 20, 21-24: ‘Gij
kwaamt in vrede, o Geest der waarheid, de Parakleet die Jezus zond; Gij kwaamt in vrede,
nieuwe zon van de zielen der mensen; Gij kwaamt in vrede, onze Heer Mani’.
35
Het begrip ‘waarheid’ heeft ook een centrale plaats in de manichese liturgie; bijv. bij de
(dagelijkse!) oplegging der handen werd gesproken over ‘waarheid’; zie E. Feldmann, Der
Einfluß des Hortensius und des Manichäismus auf das Denken des jungen Augustinus von
373, Diss. masch. Münster 1975, I, 698 vv.; II, 318 n. 39.
36
Zie bijv. De haer. 46, 7; C. ep. fund. 28, 31; C. Faust. II, 3-4.
11
brand), water (niet zuiver en helder, maar met modderig slijk), wind (geen
aangename bries, maar veeleer de woestijnwind samum).37 Even verder weet
Augustinus zelfs te melden, dat de vijf elementen van het rijk der duisternis
verschillend gekleurd zijn door de vijf holen van de duisternis.38
Nog een aspect in de geciteerde passage verdient speciale aandacht.
Augustinus zegt, dat de manicheeërs hem over God ‘voortdurend en op allerlei
manieren te horen gaven, door hun (op)roep alleen, en door vele dikke boeken’.
Die dikke boeken ‘waren de schotels waarin mij, die hongerde naar U, in plaats
van U de zon en de maan werden opgediend’. Ook dit is veelzeggende
informatie. We weten dat de manichese kerk in hoofdzaak twee klassen kende:
de toehoorders of auditores en de uitverkorenen of electi. De toehoorders
dienden gewoonlijk genoegen te nemen met hetgeen hen in onderricht en
eredienst werd verteld (voce sola); slechts de meer gevorderden (en de electi in
het bijzonder) kregen toegang tot de kanon van manichese geschriften. Hier al
lijkt Augustinus aan te geven dat hij meer te weten kwam dan een gewoon
auditor: hij maakt kennis met hun boeken.39 Niet toevallig noemt hij deze
fercula, ‘schotels’ waarin hem de zon en de maan worden opgediend.
Het woord fercula is minstens om twee redenen bewust gekozen. Een
ferculum is enerzijds de draagstoel waarop godenbeelden in feestelijke optocht
worden rondgedragen; het woord is direkt verbonden met afgodendienst.40 Maar
37
Aldus H.J. Polotsky, ‘Manichäismus’, Paulys Real-Encyclopädie der Classischen
Altertumswissenschaft, Neue Bearb. beg. von G. Wissowa (...), herausg. von W. Kroll, Suppl.
Bd. VI, Stuttgart 1935, 249.
38
Conf. III, 6, 11 (CCL 27, 32): ‘Nam versus et carmen et Medea volans utiliores certe quam
quinque elementa varie fucata propter quinque antra tenebrarum, quae omnino nulla sunt et
occidunt credentem’.
39
Decennia later spreekt hij nog met een zeker ontzag over ‘de zo vele en zo grote en zo
kostbare codices’ en -voorwaar minder fraai- roept hij op ze te verbranden; zie C. Faustum
XIII, 6 (CSEL 25, 384): ‘tam multi et tam grandes et tam pretiosi codices’; XIII, 18 (CSEL 25,
400): ‘Incendite omnes illas membranas elegantesque tecturas decoris pellibus exquisitas, ut
nec res superflua vos oneret et deus vester inde solvatur, qui tanquam poena servili etiam in
codice ligatus tenetur’.
40
Zie De civ. Dei II, 4. In de betekenis van ‘draagstoel’ komt ferculum vrij dikwijls voor bij
Hieronymus.
12
anderzijds en zeker hier herinnert het aan de manichese sacrale maaltijd, zoals in
heel de passage de woorden ‘hongeren’, ‘dorsten’, ‘smaken’, ‘eten’, ‘gevoed
worden’, ‘voedsel’, ‘spijzen’ deze maaltijd evoceren. Op een soort schotels (zo
weten wij sinds de vondsten van schitterende manichese miniaturen en andere
afbeeldingen uit Turfan, sinds vorig jaar compleet en voortreffelijk uitgegeven in
het Corpus Fontium Manichaeorum41) bieden elke dag42 de toehoorders aan de
uitverkorenen vegetarisch voedsel aan, opdat de lichtdeeltjes die daarin
verborgen zitten -de delen van de goddelijke substantie, van God zelf- door
maag en spijsvertering uitgezuiverd worden. De auditor Augustinus is dit
dagelijkse ritueel diep in de ziel gezonken; zijn beeldspraak is ervan doordrenkt.
Nu hebben sommigen wel beweerd -zelfs recent nog43- dat Augustinus
van die manichese maaltijd niet op de hoogte was. Maar dan laat men -om zo te
zeggen- de teksten toch echt buikspreken.44 Aan het begin van boek IV zegt
41
Z. Gulácsi, Manichaean Art in Berlin Collections (CFM, Series Archaeologica et
Iconographica, I), Turnhout 2001, speciaal de afbeeldingen 36.1 (MIK III 4974 recto), 37.1
(M 559 recto) en 38.1 (M 6290 recto). Aalmoezen worden door de ‘hoorders’ aan de
‘uitverkorenen’ aangeboden en men ziet hierbij diverse schotels en schalen. Het dagelijkse
heilige maal van de electi zelf wordt nergens afgebeeld, maar wel weer de viering van het
jaarlijkse Bema-feest: ook dan is er een maaltijd van de electi en hierbij zijn kennelijk de
auditores aanwezig. Juist in de picturale weergaven van dit Bema-feest staat een
karakteristieke schotel in het middelpunt (zie Gulácsi 32.1 = MIK III 4979 verso; vgl. Gulácsi
33.2 = MIK III 6257 verso). Zie voor de interpretatie eveneens J.D. BeDuhn, The
Manichaean Body In Discipline and Ritual, Baltimore & London 2000, 140-143.
42
Vgl. bijv. Beduhn, Manichaean Body, 158.
43
BeDuhn, Manichaean Body, bijv. 159.
44
Het door Beduhn en anderen (bijv. N.A. Pedersen, Studies in the Sermon of the Great War.
Investigations of a Manichaean-Coptic text from the fourth century, Aarhus 1996, 280) als
bewijs aangevoerde geschrift Contra Fortunatum staat in een bepaalde context: tijdens het
openbare dispuut in 392 laat de pas gewijde katholieke presbyter Augustinus het achterste van
zijn tong zeker niet zien! Vgl. bijv. E. Rutzenhöfer, ‘Contra Fortunatum Disputatio. Die
Debatte mit Fortunatus’, Augustiniana 42(1992)5-72. In De mor. II, 27 vv., een werk dat hij
kort na zijn doop begon en in 388/89voltooide, heeft Augustinus al getoond hoe gedetailleerd
hij van de manichese maaltijd op de hoogte is. Hier spreekt hij ook over fercula en meldt dat
een electus zijn maaltijd allereerst op het negende uur van de dag (dus ’s middags om drie
uur) tot zich neemt; zie II, 29 (CSEL 90, 113): ‘alius vero ex alia parte nihil gustans carnium,
nihil vini, exquisitas et peregrinas fruges multis ferculis variatas et largo pipere aspersas nona
hora libenter assumat’. Direkt hierop zegt Augustinus: ‘noctis etiam principio talia
coenaturus’. Naar mijn inzicht duidt dit erop (anders dan Beduhn, Manichaean Body, 158 en
313 n. 163 tegenover F. Decret, Mani et la tradition manichéenne, Paris 1974, 110-111 voor
13
Augustinus heel duidelijk hoe (minstens, zeggen wij erbij) negen jaar lang45 zijn
leven als manichese toehoorder was. In het openbaar is hij de gevierde leraar en
retor; in het verborgene auditor. De zogenaamde vrije kunsten gaven -zo vindt
de bisschop nu- ijdele roem en ongebondenheid der lusten;46 om zich van die
smetten te zuiveren heeft hij als auditor spijzen aangedragen voor de electi et
sancti, de ‘uitverkoren heiligen’.47 Dat in boek III Augustinus inderdaad de
dagelijkse sacrale maaltijd op de achtergrond weet, duidt hij in de besproken
passage nog op andere wijze subtiel aan: ‘Waar was U toen (toen ik onder de
manicheeërs was terecht gekomen)? Ver weg. Want ver weg verkeerde ik van U
in den vreemde, verstoken zelfs van de peulen van de varkens die ik gewoon
was met peulen te voeren’.48 Men hoort een weerklank van de parabel van de
waar houdt), dat de manichese electus twee maaltijden per dag gebruikt en niet slechts een.
45
Conf. IV, 1, 1 (CCL 27, 40) : ‘Per idem tempus annorum novem, ab undevicensimo anno
aetatis meae usque ad duodetricensimum, seducebamur et seducebamus ...’. Augustinus
beschrijft vervolgens in boek IV zijn ontmoeting met Faustus die zal hebben plaatsgehad
tussen 13.11.382 en 13.11.383. Maar ook elders noemt hij een aantal van negen jaren. L.C.
Ferrari, ‘Augustine's “Nine Years” as a Manichee’, Augustiniana 25(1975)210-216 maakt
plausibel, dat Augustinus met zijn nadruk op het getal negen de onvolkomenheid van deze
periode wil aanduiden. De tijdsspanne (vanaf zijn overgang naar de manicheeërs in 373 tot
zijn terugkeer naar de katholieke christelijke kerk in 386/387) is immers veel langer geweest;
P. Courcelle, ‘Saint Augustin manichéen à Milan?’, Orpheus 1(1954)81-85 ziet zelfs nog een
‘réflexe manichéen’ in 385. Een heldere uiteenzetting over de tijdsduur en verschillende
intensiteit van Augustinus’ auditor-zijn geeft F. Decret in de eerste ‘Note complémentaire:
Augustin, Auditeur manichéen’ van zijn binnenkort te verschijnen CFM-editie van Contra
Fortunatum: fanatiek aanhanger van 373-383; nog geen openlijke afstand in de jaren 383-384;
definitieve breuk in de herfst van 384.
46
Conf. IV, 1, 1 (ibidem): ‘... falsi atque fallentes in variis cupiditatibus et palam per doctrinas,
quas liberales vocant, occulte autem falso nomine religionis, hic superbi, ibi superstitiosi,
ubique vani, hac popularis gloriae sectantes inanitatem usque ad theatricos plausus et
contentiosa carmina et agonem coronarum faenearum et spectaculorum nugas et
intemperantiam libidinum ...’. Augustinus’ houding t.o.v. de artes liberales is evenwel niet
slechts negatief; vgl. voor zijn waardering bijv. J.J. O’Donnell, Augustine, Confessions, II,
Commentary on Books 1-7, Oxford 1992, 269-278.
47
Die, zo vervolgt Augustinus, ‘fabriceerden daaruit in de werkplaats van hun maag engelen
en goden tot onze bevrijding’: Conf. IV, 1, 1 (ibid.): ‘... illac autem purgari nos ab istis
sordibus expetentes, cum eis, qui appellarentur electi et sancti, afferemus escas, de quibus
nobis in officina aqualiculi sui fabricarent angelos et deos, per quos liberaremur’. Vgl. III, 10,
18 en voor de karakteristieke aanduiding van de electi als ‘sancti’ tevens V, 10, 18. Reeds
Adam was voor de manicheeërs een electus et sanctus; zie De mor. II, 73.
48
Conf. III, 6, 11 (CCL 27, 32): ‘Ubi ergo mihi tunc eras? Et longe peregrinabar abs te
exclusus et a siliquis porcorum quos de siliquis pascebam’.
14
verloren zoon, het verhaal uit Lukas 15 dat vaak in de Confessiones resoneert en
ook de manicheeërs en zovele andere gnostici49 zeer wel bekend was. Hier
echter zijn die ‘varkenspeulen’ (siliquae porcorum) zeker niet de profane
letteren.50 ‘Apparently Augustine had become bored by the texts he had to teach
his pupils (the pigs!)’, zo merkt ook een recent commentator op.51 Een leraar van
het niveau Augustinus noemt echter zijn leerlingen niet snel varkens.52 ‘Varkens’
zijn hier geen anderen dan de manichese electi die hij gewoon was hun
goddelijke voedsel (hier niet toevallig ‘peulen’) te brengen.53
Centraal in de gnostische spiritualiteit van de manicheeërs staat enerzijds
hun materiële godsopvatting, anderzijds hun sacrale maaltijd. God met heel de
goddelijke wereld als zijn rijk bestaat uit fijne lichtsubstantie. Die lichtsubstantie
is nu vermengd met de substantie van het rijk der duisternis. Doel van de
49
Vgl. bijv. A. Adam, ‘Gnostische Züge in der patristischen Exegese von Luk. 15’, in F. L.
Cross (ed.), Studia Evangelica, III, Papers presented to the Second International Congress on
New Testament Studies held at Christ Church, Oxford, 1961, 2. The New Testament Message
(TU 88), Berlin 1964, 299-305.
50
B. Blumenkranz, ‘Siliquae porcorum (cf. Luc. XV, 16). L’exégèse médiévale et les sciences
profanes’, Mélanges d’Histoire du Moyen Âge dédiés à la mémoire de Louis Halphen, Paris
1951, 11-17, geeft aan hoe Origenes, Ambrosius, Hieronymus en Augustinus in het algemeen
de ‘varkenspeulen’ als de profane letteren hebben gezien; vgl. ook Blumenkranz, ‘La parabole
de l’enfant prodigue chez Saint Augustin et Saint Césaire d’Arles’, VC 2(1948)102-105. O.m.
voor deze passage gaat dit echter niet op: zie onder.s
51
H. Chadwick, Saint Augustine, Confessions, translated with an introduction and notes,
Oxford 19911, 42 n. 20.
52
Negatief over studenten is Augustinus eigenlijk alleen in Conf. V, 8, 14 (vgl. ook III, 3, 6),
maar een woord als ‘varkens’ valt nooit.
53
De tegenstelling in de gehele paragraaf Conf. III, 6, 11 is niet die tussen profane en sacrale
letteren. De profane letteren worden er als ‘de verzinsels van de grammatici en dichters’
(grammaticorum et poetarum fabellae) gezien als (nog) ‘beter dan die valstrikken’ (meliores
quam illa decipula), nl. de manichese leringen. Wat deze manichese leringen inhouden, wordt
vervolgens kort (en hoogst origineel; vgl. n. 38) aangeduid. Ook het daaropvolgde beeld van
de (publieke) vrouw uit Spr. 9, 13-18 heeft hier geheel betrekking op de leringen en -meest
opvallend- op de (maaltijd)praktijk van de manicheeërs. ---Voor peulen c.q. linzen
(lenticulae) als het werkelijke voedsel van de manichese ‘uitverkorenen’, zie De mor. II, 41 en
66 (vgl. onder n. 116).
15
phantasma (een gefantaseerde voorstelling, bijv. ik denk mij de maan als boot). Met de
phantasmata splendida bedoelt hij hier de manichese voorstellingen van de zon en maan als
lichtschepen die de verloste lichtdeeltjes terugvoeren naar het rijk van het licht. Zie nader
voor Augustinus’ spreken over de manichese leringen als phantasmata splendida mijn
voorstudie ‘Manichaeism and Anti-Manichaeism in Augustine’s Confessiones’ (n. 26), 241-
243; daar o.m. een opsomming van alle teksten uit de Conf. en een bewijsvoering waarom
‘splendida’ een bewuste (en sarcastische) woordspeling is.
56
De passage Conf. III, 6, 10 spreekt niet alleen over manducabam (‘at ik’), maar meldt in het
direkte vervolg ook opvallend: ‘U smaakte niet’ (nec sapiebas), ‘ik werd niet gevoed’ (nec
nutriebar), ‘spijs in dromen’ (cibus in somnis), ‘spijzen die men wakend tot zich neemt’ (cibis
vigilantium), ‘met dergelijke voze spijzen voedde ik mij toen en voedde ik mij niet’ (qualibus
ego tunc pascebar inanibus et non pascebar). Ook III, 6, 11 houdt frappant deze beeldspraak
vast, culminerend in: ‘Die vrouw [van Spr. 9] verleidde mij, want zij vond mij buiten (foris),
wonend in het oog van mijn vlees (in oculo carnis) en dergelijke spijzen bij mijzelf
herkauwend welke ik met dat oog verslonden had’.
57
Conf. III, 6, 11 (CCL 27, 32-33): ‘ ... cum te non secundum intellectum mentis (...), sed
secundum sensum carnis quaererem’. Daarom dan komt hij terecht bij ‘Vrouwe Dwaasheid’,
openstaand voor haar verleiding omdat hij met het lichamelijke oog God denkt te vinden. Zijn
latere ontdekking dat het oog van de ziel (oculus mentis) de zienswijze van het lichamelijke
oog (oculus carnis) verre te boven gaat, laat Augustinus hier al fraai doorklinken: ‘Gij echter
waart dieper dan mijn diepste diepte [of: innerlijker dan mijn diepste innerlijk] en hoger dan
mijn hoogste hoogte’ (CCL 27, 33: ‘Tu autem eras interior intimo meo et superior summo
meo’). Een echo hiervan o.m. in En. in Ps. 118, s. 22, 6 (CCL 40, 1740): ‘Tu interior intimis
meis’.
58
Conf. III, 7, 12 (CCL 27, 33): ‘Et non noveram deum esse spiritum, non cui membra essent
per longum et latum nec cui esse moles esset, quia moles in parte minor est quam in toto suo,
et si infinita sit, minor est in aliqua parte certo spatio definita quam per infinitum et non est
tota ubique sicut spiritus, sicut deus’. Wat hier bij Augustinus doorklinkt, stemt overeen met
de gangbare manichese voorstelling: God als Vader der Grootheid heerst in het rijk van het
licht. Dat lichtrijk is Gods substantie of massa; het bestaat uit vijf ‘woningen’ of ‘ledematen’:
Geest (Nous), Denken, Inzicht, Gedachte, Overleg. Twaalf aeonen, op hun beurt ook
‘ledematen’ genoemd en in drietallen verdeeld over de vier windstreken, omgeven de Vader
der Grootheid. Enz. ---Vele teksten in bijv. Augustinus’ Contra Faustum spreken over Gods
membra, bijv. C. Faust. II, 6 (CSEL 25, 261); V, 4 (276);VI, 3 (287); VI, 4 (290); VI, 6 (292);
VI, 8 (298); VIII, 2 (307); XI, 3 (316); XIII, 6 (384); etc.; vgl. de interessante tekst Enarr. in
17
(loquaces) over God die in feite ‘stommen’ (muti) zijn bedoelt Augustinus al in
het begin van zijn boek de volgelingen van Mani.69
Wanneer de openingspassage van de Confessiones een dergelijke
thematisch-indicatieve functie heeft, ligt de vraag voor de hand hoe dit in het
vervolg blijkt. Met enkele voorbeelden wil ik dit illustreren. Van belang is
allereerst Augustinus’ verstaan van God. Dat het manichese godsbegrip hem
jarenlang in de ban hield, zegt hij op vele plaatsen,70 uitgebreid en nadrukkelijk
bijvoorbeeld in boek IV.71 Daar72 licht hij ook een tipje op van de sluier die ligt
over het eerste werk dat hij ooit schreef, maar dat voor ons -en hoogst
merkwaardig al voor hemzelf- verloren is gegaan, een geschrift over schoonheid
en harmonie: De pulchro et apto.73 Augustinus schreef dit werk als manicheeër;
manichaeis et miserabar eos rursus, quod illa sacramenta, illa medicamenta nescirent et insani
essent adversus antidotum, quo sani esse potuissent!’ en Conf. XIII, 30, 45 (CCL 27, 269):
‘Insani dicunt haec, quoniam non per spiritum tuum vident opera tua nec te cognoscunt in
eis’.
69
Conf. I, 4, 4 (CCL 27, 3): ‘Et vae tacentibus de te, quoniam loquaces muti sunt’. Vgl. bijv.
Conf. III, 6, 10 (supra, n. 22); V, 7, 12 (CCL 27, 63): ‘ Non erat [sc. Faustus] de talibus,
quales multos loquaces passus eram ...’ ; VII, 2, 3 (CCL 27, 93) : ‘Sat erat mihi, domine,
adversus illos deceptos deceptores et loquaces mutos ...’.
70
Naast boek I en de nader te bespreken passages in een aantal andere boeken, wijs ik hier
ook op de vele allusies achteraf in de boeken XI - XIII.
71
Bijv. Conf. IV, 2, 3: Augustinus denkt zich God slechts als ‘lichamelijke schitteringen’
(CCL 27, 41: ‘Non enim amare te noveram, qui nisi fulgores corporeos cogitare non
noveram’); heeft in zijn manichese tijd zijn hoop gesteld op een phantasma (IV, 4, 9; vgl. 7,
12), meent dan dat God niet solide en vaststaand is (IV, 7, 12: ‘ ... quia non mihi eras aliquid
solidum et firmum, cum de te cogitabam’); ziet God als een onmetelijk lichtend lichaam en
zichzelf als een deeltje van dat lichaam (IV, 16, 31: ‘Sed quid mihi hoc proderat putanti, quod
tu, domine deus veritas, corpus esses lucidum et immensum et ego frustum de illo corpore?’).
72
Conf. IV, 13, 20 - 15, 27 (CCL 27, 50-54).
73
Diverse vertalingen zijn mogelijk; de beste weergave is wellicht: Over schoonheid en
harmonie of meer letterlijk: Over het schone en het passende. In studies over Augustinus’
esthetiek wordt het geschrift uiteraard aan de orde gesteld (bijv. K. Svoboka, L’Esthétique de
saint Augustin et ses sources, Brno 1933; C. Harrison, Beauty and Revelation in the Thought
of Saint Augustin, Oxford 1992; J.-M. Fontanier, La beauté selon saint Augustin, Rennes
1998), maar de manichese aspecten van de inhoud zijn niet werkelijk onderzocht of
aangewezen, zeker ook niet in het oppervlakkige artikel van J.-M. Fontanier, ‘Sur le traité
d’Augustin De pulchro et apto: convenance, beauté et adaption’, RScPhTh 73(1989)418-421
en evenmin voldoende door T. Katô, ‘Melodia interior. Sur le traité De pulchro et apto’, REA
12(1966)229-240. Nog altijd interessant is de analyse van het manichese bronnenmateriaal in
P. Alfaric, L’Évolution intellectuelle de Saint Augustin, I, Paris 1918, 222-225, maar uiteraard
20
manichese thematiek in het algemeen74 en niet het minst de vraag hoe God
substantieel en materieel te denken is bepalen de inhoud.75 In boek V beschrijft
hij zijn ontmoeting met de manichese bisschop Faustus (die hem zeer
sympathiek is en met wie hij intensief verkeert76) en daarna zijn vertrek naar
Rome; ook voor die tijd meldt hij zijn materiele denken over God als
substantie.77 Met kracht keert de problematiek verbonden met het manichese
godsbegrip terug in boek VII, vanaf het begin.78 In dat boek zegt Augustinus
ook: ‘Met innerlijke prikkels dreef U mij er toe dat ik onrustig zou zijn, totdat ik
door innerlijke aanschouwing zekerheid had betreffende U’.79 Die zekerheid
beperkt tot de toen beschikbare teksten. Wat nu hier gemeld wordt, moet zich beperken tot
enkele voorlopige notities.
74
Bijv. het kwade is een zelfstandige macht die los van God bestaat: een eigen substantie met
een eigen leven; vgl. Conf. IV, 15, 24 (CCL 27, 52): ‘... in ista vero divisione inrationalis vitae
nescio quam substantiam et naturam summi mali, quae non solum esset substantia, sed
omnino vita esset et tamen abs te non esset, deus meus ...’.
75
Zie vooral de gehele paragraaf Conf. IV, 15, 26 (CCL 27, 53): de menselijke ziel is van
Gods substantie; Gods substantie is veranderlijk; God heeft materiële vormen (‘et imaginabar
formas corporeas’); doordat Gods substantie veranderlijk is, kan God gedwongen door de
macht der duisternis dwalen (‘et contendebam ... inconmutabilem tuam substantiam coactam
errare ...’). ---Interessant is hoe de hoofdthematiek van De pulchro et apto terugkeert in
hetgeen Augustinus in De moribus II, 43 (CSEL 90, 127) meldt over de criteria waaraan
voedsel bestemd voor de manichese electi moet voldoen. Ogen, neus en verhemelte kunnen
niet volstaan in het aanwijzen van het goddelijke lichtelement in materiële objecten;
belangrijk zijn ook pulchritudo en de congruentia partium. Men kan zich afvragen of de
auditor Augustinus niet speciaal door zijn taak te voorzien in geschikt voedsel voor de electi
tot zijn filosofische beschouwing is gekomen. Vast staat in ieder geval, dat hij de thematiek
bespreekt met zijn toenmalige vrienden, dus kennelijk met geïnteresseerde manicheeërs; zie
Conf. IV, 13, 20 (CCL 27, 50): ‘... et amabam inferiora et ibam in prufundum et dicebam
amicis meis: “Num amamus aliquid nisi pulchrum? Quid est ergo pulchrum?”’ Etc.
76
Zie bijv. Conf. V, 6, 11 (CCL 27, 62): ‘en met velen, ja zelfs boven velen prees en roemde
ik hem ...; V, 7, 12 (CCL 27, 63) : ‘ ... hij behoorde niet tot die veelpraters (loquaces)...’ ; ‘...
hij echter had een hart ...’; V, 7, 13 (CCL 27, 63): ‘... begon ik veel met hem om te gaan ... en
met hem [letterkundige boeken] te lezen ...’; etc.
77
Conf. V, 10, 20 (CCL 27, 68-69), een belangrijke paragraaf die niet alleen heel correct het
manichese dualisme en denken over God als lichtsubstantie weergeeft, maar ook zeer
verhelderend is voor de manichese opvattingen over de (docetische) Christus ‘tamquam de
massa lucidissimae molis tuae porrectum ad nostram salutem’.
78
Zie Conf. VII, 1, 1 ff. (CCL 27, 92 ff.), alwaar telkens bewoordingen en gedachtengangen
voorkomen die sterk herinneren aan I, 1, 1 ff.
79
Conf. VII, 8, 12 (CCL 27, 101): ‘Et stimulis internis agitabas me, ut impatiens essem, donec
mihi per interiorem aspectum certus esses’. Nog letterlijker vertaald: ‘totdat door innerlijke
aanschouwing U zeker(heid) voor mij geworden waart’.
21
komt dan allereerst door een geestelijk godsverstaan dat hem door neoplatoonse
boeken wordt aangereikt;80 ook in dat kader meldt Augustinus expliciet zijn
moeilijkheden met een manichees godsbegrip.81
Maar ook lang na de gebeurtenissen in Milaan, lang nadat een geestelijk
godsbegrip zoals beleden in de neoplatoons-christelijke kring rond Ambrosius82
voor hem een geweldige geestelijke bevrijding heeft ingeluid, klinkt in boek X
de vraag naar het hoe van Gods existentie. Kort gezegd is het antwoord: de
Eeuwige is niet identiek met hetgeen wij met onze lichamelijke zintuigen
waarnemen: van de aanschouwing van de buitenwereld moeten we keren tot de
ziel en door die ziel opklimmen tot God.83 ‘Ga niet naar buiten, keer in tot uzelf,
in de inwendige mens woont de Waarheid’.84 De weg die Augustinus heeft
ontdekt om te komen tot godskennis is allereerst de weg van de neoplatoonse
mystiek; het resultaat evenwel wordt met de diep-ingrijpende tolle-lege
gebeurtenis voluit christelijk.85 Merkwaardig evenwel blijft de verwoording. De
80
Conf. VII, 9, 13 ff. (CCL 27, 101 ff.). De belangrijke en veel besproken vraag welke boeken
dit geweest kunnen zijn en van wie (Plotinus; Porphyrius) wordt hier niet opnieuw
aangesneden. Een korte samenvatting van de problematiek gaf ik eertijds in Jeruzalem en
Babylon (n. 60), 200, met verwijzing naar de belangrijkste toen (1986) beschikbare literatuur.
Van de sindsdien verschenen studies verdient bijzondere vermelding P.F. Beatrice, ‘Quosdam
Platonicorum libros. The Platonic Readings of Augustine in Milan’, VC 43(1989)248-281,
maar zijn krachtige pleidooi voor alleen Porphyrius is als eenzijdig afgewezen; zie bijv. G. O
´Daly, Augustine´s City of God. A Reader´s Guide, Oxford 1999, 257 n. 54. Vgl. voor
samenvattingen van de nieuwere stand van de discussie bijv. O’Donnell, Augustine,
Confessions, II (n. 46), 413 ff. en vooral 421-424; G. Madec, Saint Augustin et la philosophie,
Paris 1996, 38; C. Harrison, Augustine. Christian Truth and Fractured Humanity, Oxford
2000, 13; P. Cary, Augustine’s Invention of the Inner Self. The Legacy of a Christian Platonist,
Oxford 2000, 33 ff.
81
Zie vooral Conf. VII, 14, 20 (CCL 27, 106).
82
Zie A. Solignac in BA 14, 529-536; terecht wijst G. Madec (Petites Études Augustiniennes,
Paris 1994, 38) erop, dat de groep in haar verstaan van het neoplatonisme geen eenheid was,
maar bestond uit individuen die een bepaalde relatie hadden met Ambrosius resp. Augustinus.
83
Meest recent is dit nu opnieuw uiteengezet door Cary, Augustine’s Invention of the Inner
Self (n. 80), vooral 63-76.
84
Aldus verwoordt Augustinus kernachtig in De vera religione 39, 72 (CCL 32, *): ‘Noli
foras ire, in te ipsum redi; in interiore homine habitat veritas’.
85
De eertijds door A. von Harnack en G. Boissier vrijwel gelijktijdig voorgedragen visie dat
Augustinus’ bekering veeleer gezien moet worden als een wending tot het platonisme dan tot
het christendom (A. Harnack, Augustins Konfessionen, Giessen 1888, later opgenomen in
22
zoektocht die begon in boek I wordt thematisch met kracht hernomen in boek X;
daar wordt het hoogtepunt dat in 386 in Milaan werd bereikt in retrospectie als
volgt weergegeven: ‘Laat heb ik U lief gekregen, o Schoonheid zo oud en zo
nieuw; laat heb ik U liefgekregen. En zie, U was binnen86 en ik was buiten87 en
daar zocht ik U; en ik, wanstaltig als ik was, stortte mij op de schone dingen die
U hebt gemaakt. U was met mij, maar ik was niet met U. Die dingen hielden mij
ver van U, die niet zouden zijn wanneer ze niet waren in U. Maar geroepen hebt
U en geschreeuwd en mijn doofheid doorbroken. Gestraald hebt U en
geschitterd en mijn blindheid verjaagd. Gegeurd hebt U en gesnoven heb ik en
nu snak ik naar U. Ik heb geproefd en nu honger en dorst ik. U hebt mij
aangeraakt (tetigisti) en ik ben ontvlamd naar Uw vrede’.88
idem, Reden und Aufsätze, Giessen, I, Giessen 19062, 49-79; G. Boissier, ‘La conversion de
saint Augustin’ (1888), vrijwel ongewijzigd in idem, La fin du paganisme, Paris 18911, 339-
379) wordt sinds de befaamde onderzoekingen van P. Courcelle, Recherches sur les
Confessions de saint Augustin, Paris 1950 (19682) door niemand meer aangehangen. Dit
neemt niet weg, dat zijn eerste geschriften zoals Contra Academicos (of wellicht beter: De
Academicis), De beata vita, De ordine en Soliloquia sterk neoplatoons zijn gekleurd en dat dit
neoplatoonse element eerst in de loop der jaren (vooral na 391) minder wordt.
86
Dat is: in mijn binnenste.
87
J. Bernhart, Augustinus, Bekenntnisse, Lateinisch und Deutsch, Frankfurt/M. 1987 (repr. van
ed. München 1955), 896 n. 50 verwijst voor deze uitdrukking naar Conf. III, 6, 11. Hoewel hij
niet nader specificeert, lijkt inderdaad een zinssnede als ‘... want zij [die vrouw van Spr. 9]
vond mij buiten (foris), wonend in het oog van mijn vlees ...’ van toepassing. Ook elders in de
Conf. blijkt foris in feite een chiffre voor Augustinus’ uiterlijke manichese godsverstaan; vgl.
o.m. Conf. VI, 1, 1 (CCL 27, 73): ‘Et amulabam per tenebras et lubricum et quaerebam te
foris a me et non inveniebam deum cordis mei’; VII, 7, 11 (CCL 27, 100): ‘Intus enim erat,
ego autem foris, nec in loco illud’ en vooral IX, 4, 11 (CCL 27, 139): ‘Nec iam bona mea foris
erant nec oculis carneis in isto sole quaerebantur’. Etc.!
88
Conf. X, 27, 38 (CCL 27, 175): ‘Sero te amavi, pulchritudo tam antiqua et tam nova, sero te
amavi! Et ecce intus eras et ego foris et ibi te quaerebam et in ista formosa, quae fecisti,
deformis inruebam. Mecum eras, et tecum non eram. Ea me tenebant longe a te, quae si in te
non essent, non essent. Vocasti et clamasti et rupisti surditatem meam, coruscasti, splenduisti
et fugasti caecitatem meam, flagrasti, et duxi spiritum et anhelo tibi, gustavi et esurio et sitio,
tetigisti me, et exarsi in pacem tuam’. Een eerdere vertaling, met annotatie van de
bijbelcitaten, in J. van Oort, Bij God lééft ons goed. Bidden met Augustinus, Leiden 1993, 32-
33. Men kan instemmen met Chadwick, Augustine, Confessions (n. 51), 201 n. 25:
‘Augustine’s Latin in this chapter is a work of high art, with rhymes and poetic rhythms not
reproducable in translation’. Vgl. bijv. Verheijen, Eloquentia pedisequa (n. 19), 38, 104 en
111-112; A. Solignac, ‘Sero te amavi’, BA 14, 569-572.
23
Men heeft voor deze passage verwezen naar neoplatoonse parallellen; die
zijn er ongetwijfeld, maar ze zijn vrij zwak.89 Bijbelse beeldspraak is evenmin
bepalend.90 Augustinus heeft het over horen, zien, ruiken, proeven, aanraken.
Wat bedoelt hij en waarom deze terminologie? Even eerder in boek X duidt hij
dat aan. ‘Wat dan bemin ik wanneer ik U bemin? Geen lichamelijke schoonheid,
geen tijdelijke luister, geen lichtglans die mijn ogen aangenaam is, geen
strelende melodieën van velerlei gezangen, geen zoete geur van bloemen,
reukwerken en specerijen, geen manna en geen honing, geen ledematen
(membra) welgevallig voor lichamelijke omarming. Niet deze dingen min ik
wanneer ik mijn God bemin. En toch bemin ik zoiets als een licht, zoiets als een
stem, zoiets als een geur, zoiets als een spijs, zoiets als een omarming wanneer
ik mijn God bemin: het licht (lux), de stem (vox), de geur (odor), de spijs
(cibus), de omarming (amplexus) van mijn innerlijke mens. Daar (in die
innerlijke mens) straalt voor mijn ziel wat geen ruimte omsluit; daar klinkt wat
geen tijd wegrukt; daar geurt wat geen windvlaag verwaait; daar smaakt wat
89
Vooral naar Plotinus’ Enn. I, 6, het tractaat Over het schone waarvan door vrijwel alle
onderzoekers aangenomen wordt dat Augustinus het in de aanloop tot zijn bekering in Milaan
las. Toch zijn deze en andere parallelen niet meer dan oppervlakkig; vgl. bijv. Courcelle,
Recherches, 461-462; O’Donnell, Augustine, Confessions, II (n. 46), 197. De befaamde Willy
Theiler op zijn beurt verwees fervent naar Prophyrius als enige bron voor de gehele passage,
zij het slechts op grond van het voorkomen van filei'n in diens Sententiae en van kavllo" in de
Brief aan Marcella; zie W. Theiler, Porhyrios und Augustin, Halle 1933, 40.
90
Zie voor schoonheid bijv. Ps. 44 (45):5: ‘Specie tua et pulchritudine tua’; Ps. 95 (96):6:
‘Confessio et pulchritudo in conspectu eius’; vgl. Augustinus’ latere En. in Ps. XLIV, 14 (CCL
38, 503) en En. in Ps. XCV, 7 (CCL 39, 1348-1349). Interessant is hetgeen H. Scholz in een
excurs ‘Fruitio Dei. Ein Beitrag zur Geschichte der Theologie und der Mystik’ in zijn Glaube
und Unglaube in der Weltgeschichte. Ein Kommentar zu Augustins De Civitate Dei, Leipzig
1911 (repr. 1967), 197-235 aan bijbelse parallelen opsomt voor het zien, horen etc. van God.
De teksten die hij hier (203-204) meldt (Mt. 5:8; 1 Joh. 3:2; 1 Sam. 3:9; etc.) zijn evenwel niet
meer dan losse dicta probantia die kunnen aanduiden dat er in de Bijbel ook op dergelijke
wijze over het ervaren van God gesproken wordt. Door Augustinus zijn ze evenwel zelden
voor dit doel aangewend en in ieder geval nooit in een samenhangend geheel dat zou moeten
aantonen dat door alle vijf zintuigen (en door alle vijf tegelijk) de gemeenschap met God
ervaren wordt.
24
door eten niet vermindert; daar wordt die omhelzing gegeven die door geen
verzadiging losraakt. Dat is het wat ik bemin, wanneer ik mijn God bemin’.91
Over God als schoonheid schreef Plotinus.92 De mystieke idee van de vijf
geestelijke zintuigen kende al in de derde eeuw Origenes.93 Niet ontkend behoeft
te worden dat geluiden uit deze tradities hier doorklinken.94 Maar de echte bron
wil toch elders ontdekt zijn en de titel van het zojuist genoemde verloren werk
De pulchro et apto is al indicatief. God en de goddelijke wereld als schoonheid
zijn voor de manicheeër Augustinus een thema;95 lang voordat hij Plotinus en de
grootkerkelijke mystieke traditie leert kennen heeft manichese spiritualiteit hem
dit aangereikt. Mani’s volgelingen bezingen in hun psalmen en hymnen Gods
schoonheid: zichtbaar, hoorbaar, te ruiken, te smaken en aan te raken door de
zintuigen.96 Over die vijf zintuigen (en in exact dezelfde volgorde) spreekt Mani
zelf in een van zijn Kephalaia of leerredes zoals ze in Egypte in het Koptisch
zijn ontdekt en zeer wel ook in het Latijn beschikbaar geweest kunnen zijn.97
Daar gaat het trouwens in hetzelfde verband ook over het geheugen als
91
Conf. X, 6, 8 (CCL 27, 159): ‘Quid autem amo, cum te amo? Non speciem corporis nec
decus temporis, non candorem lucis ecce istum amicum oculis, non dulces melodias
cantilenarum omnimodarum, non florum et ungentorum et aromatum suaviolentiam, non
manna et mella, non membra acceptabilia carnis amplexibus: non haec amo, cum amo deum
meum. Et tamen amo quandam lucem et quandam vocem et quendam odorem et quendam
cibum et quendam amplexum, cum amo deum meum, lucem, vocem, odorem, cibum,
amplexum interioris hominis mei, ubi fulget animae meae, quod non capit locus, et ubi sonat,
quod non rapit tempus, et ubi olet, quod non spargit flatus, et ubi sapit, quod non minuit
edacitas, et ubi haeret, quod non divellit satietas. Hoc est quod amo, cum deum meum amo’.
Eerdere vertaling in Bij God lééft ons goed, 11-12.
92
Vooral dus in Enneade I, 6; vgl. n. 89. Over Augustinus’ gebruik van dit tractaat, zie bijv. P.
Henry, Plotin et l’Occident, Louvain 1934, 78-110, vooral de tabellen 105-110.
93
Zie bijv. de klassieke studie van K. Rahner, ‘Le début d’une doctrine des cinq sens spirituels
chez Origène’, Revue d'Ascétique et de Mystique 13(1932)113-145.
94
Zie reeds Scholz, Glaube und Unglaube (n. 90), 198 ff. en 206 ff.
95
Zie boven over Conf. IV, 13, 20 - 15, 27; vgl. tevens n. 75 voor De mor. II, 43.
96
Bijv. Psalm-Book (ed. Allberry, zie n. 34), vrijwel passim, maar vooral in de ‘Psalms of the
Bema’ (1-47) en de ‘Psalmoi Sarakôtôn’ (133-186). Zie voor laatstgenoemde groep onder, n.
102.
97
Zie Keph. LVI (ed. Polotsky & Böhlig, n. 63) 137, 12 - 144, 12, vooral 138, 20 - 141, 14;
vgl. Gardner, Kephalaia (n. 63), 146-148, die dit stuk ziet als ‘a seperate kephalaion, loosely
linked to the previous passage’ (145).
25
98
Vgl. bijv. Conf. X, 8, 12 met Keph. 138, 20 - 141, 14, in de vertaling van Gardner: ‘Once
again the enlightener [= Mani] speaks: The moulder placed in the / form of Adam and Eve
limbs, outside and wi/thin, for perception and activity. He [i.e. Adam or the human form] was
apportioned / house by house. For everything that his perceptions and / elements will receive
externally there are internal storehouses / and repositories and caviti[es; and] / what is
received in to them is stored in them. [When]/ever they will be questioned about what is
deposited in their internal store/houses, they bring out what they have received within a/nd
give it to the questioner who requested it of them’.
99
Over Augustinus’ invloed op de westerse mystieke traditie bijv. diverse opstellen in F. Van
Fleteren, J. C. Schnaubelt, J. Reino (eds.), Augustine: Mystic and Mystagogue, New York etc.
1995, vooral 339-553; over de vele en soms zeer invloedrijke pseudo-augustiniana (veelal
mystieke tractaten waarin genuïen augustijnse teksten en denkwijzen doorklinken) M. de
Kroon, ‘Pseudo-Augustin im Mittelalter’, Aug(L) 22(1972)511-530; E. Dekkers, ‘Le succès
étonnant des écrits pseudo-augustiniens au Moyen Age’, in: Fälschungen im Mittelalter
(MGH, Schriften, Bd. 33,V), Hannover 1988, 361-368; vgl. ook J. Machielsen, Clavis
Patristica Pseudepigraphorum Medii Aevi, 1A, Opera homiletica, Turnholtii 1990 en vooral 2
A-B, Opera theologica, exegetica, ascetica, monastica, Turnholtii 1994, s.v. Augustinus.
26
hoe het bij deze maaltijd toeging.100 Op deze manichese afbeeldingen ziet men
de dagelijkse aanbieding van voedsel (vruchten als vijgen en meloenen met veel
licht erin; brood wit als manna) verbeeld; men hoort als het ware de
maaltijdhymnen begeleid door muziekinstrumenten; men ruikt de geurende
bloemen; men smaakt de zoetheid Gods. In een van de manichese psalmen –ze
klinken om zo te zeggen heel ‘evangelical’ en ik citeer ze daarom in de Engelse
vertaling van Charles Allberry- luidt het beeldrijk als volgt: ‘Taste and know that
the Lord is sweet.101 / Christ is the word of Truth: he that hears it shall live. / I
tasted a sweet taste, I found nothing sweeter than the word of Truth. / Taste. / I
tasted a sweet taste, I found nothing sweeter than the name of God. / Taste. / I]
tasted a sweet taste, I found nothing sweeter than Christ. / Where is there a kind
mother like my mother, Love (ajgavph)? / Where is there a kind father like my
father, Christ? / What honey is so sweet as this name, Church? / Wisdom
(sofiva) invites (kalei'n) you, that you may eat with your Spirit’.102 In die
psalmen wordt ook ‘het manna van het land van het licht’ bezongen;103 Mani’s
‘Grote Evangelie’, ‘zijn Nieuwe Testament’ is ‘hemels manna’.104 Men hoort
over melk, honing, de specerij peper, en zo meer.105
100
Gulácsi, Manichaean Art (n. 41), de afbeeldingen 36.1 (MIK III 4974 recto), 37.1 (M 559
recto) en 38.1 (M 6290 recto); vgl. ook 32.1 (MIK III 4979 verso) en 33.2 (MIK III 6257
verso), met steeds de bijgevoegde (zij het vrij summiere) beschrijvingen.
101
Deze beginregel vormt het refrein, dat in het vervolg kort wordt aangeduid met ‘Taste’.
Uiteraard wordt men bij dit refrein herinnerd aan Ps. 33 (34):9 (vgl. 1 Petr. 2:3). Zie voor het
gebruik van deze en andere psalmen door de manicheeërs A. Böhlig, Die Bibel bei den
Manichäern, Diss. Münster 1947, vooral 19 n. 107 voor Ps. 33 (34):9.
102
Psalm-Book (ed. Allberry, zie n. 34) 158, 18-28. Deze psalm behoort tot de aparte en vrij
lange afdeling van de zgn. Psalmoi Sarakôtôn (yalmoi; Sarakwtw'n) ofwel Psalmen van de
Zwervers, de rondtrekkende manichese electi. Mij valt op dat, wanneer er reminiscenties aan
het manichese Psalmboek (voor zover dit ons nu bekend is; de editie van deel I moet nog
beginnen) bij Augustinus klinken, deze meestal herinneren aan deze psalmen.
103
Psalm-Book (ed. Allberry) 136, 38; vgl. 139, 58 (n. 104) en ook 181, 37: ‘het voedsel
(trofhv) van de engelen’. Alle teksten behoren tot de Psalmoi Sarakôtôn.
104
Psalm-Book (ed. Allberry) 139, 55-58: ‘De koning van de geschriften / Zijn Grote
Evangelie / Het manna der hemelen’.
105
Melk in Psalm-Book (ed. Allberry) 54, 28 (Jezus is de melk in alle bomen); 155, 26 (Jezus
als zoon van de dauw, melk van alle bomen, zoetheid van de vruchten); 190, 24 (‘Amen,
barmhartige Moeder, die ons haar melk geeft’); honing in 158, 27 (‘Welke honing is zo zoet
27
als deze naam: Kerk (ejkklhsiva)?’; honing en peper in 184, 13 (‘ .... is zoete honing,
brandende peper’); over manna zie boven; over bloemen (ook benoemd als rozen en lelies) en
over vruchten vrijwel passim. Met uitzondering van de eerste behoren ook de hier genoemde
teksten alle tot de Psalmoi Sarakôtôn.
106
Dat hij ze zong zegt hij met zoveel woorden in Conf. III, 7, 14 (CCL 27, 34) : ‘et cantabam
carmina’. Terzijde zij opgemerkt, dat in vertalingen dit meestal foutief wordt weergeven met:
‘en ik dichtte liederen’. Dat komt waarschijnlijk omdat Augustinus in dit verband zegt dat
gelet moest worden op de maat en de plaats van de versvoeten. Toch past dit alles zeer wel bij
het zingen van de manicheeërs: vgl. de analyses van metrum etc. van de manichese psalmen
in T. Säve-Söderberg, Studies in the Coptic Manichaean Psalm-Book. Prosody and Mandaean
Parallels, Uppsala etc. 1949.
107
Zoals bijv. de Fragmenta Tebestina; zie meest recent daarover M. Stein, ‘Bemerkungen
zum Kodex von Tebessa’, in: J. van Oort, O. Wermelinger & G. Wurst (eds.), Augustine and
Manichaeism in the Latin West. Proceedings of the Fribourg-Utrecht International
Symposium of the IAMS, Leiden-Boston-Köln 2001, 250-271.
108
‘Plures enim eos Roma occultat’, meldt Augustinus veelzeggend in Conf. V, 10, 19 (CCL
27, 68): ‘Rome verbergt immers velen van hen’ of anders gezegd: In Rome zijn velen van hen
(de manicheeërs) ondergedoken. Ook in De moribus Manichaeorum laat Augustinus telkens
merken dat er vele manicheeërs in Rome zijn. Over hun presentie daar enkele decennia later,
zie nu H.G. Schipper & J. van Oort, St. Leo the Great, Sermons and Letters against the
Manichaeans. Selected Fragments. Introduction, Texts & Translations, Excursus, Appendices,
and Indices (CFM, Series Latina, I), Turnhout 2000, 1-2.
109
Meest recente studie over dit genuïene manichese document, niet voor niets al door F.C.
Baur (Das manichäische Religionssystem, Tübingen 1831, 8 n. 8) gewaardeerd als ‘ein
schätzbarer Ueberrest der Schriften der Manichäer’, J. van Oort, ‘Secundini Manichaei
Epistula: Roman Manichaean ‘Biblical’ Argument in the Age of Augustine’, in: idem e.a.
(eds.), Augustine and Manichaeism in the Latin West (n. 107), 161-173; vgl. in dezelfde band
ook de studie van G. Sfameni Gasparro over Augustinus’ Contra Secundinum (230-242).
110
Geciteerd wordt hier steeds de editie van J.B. Bauer, verschenen in 1992 in CSEL 90, 88-
156 en in menig opzicht een verbetering van alle voorafgaande uitgaven. Bestudeerd is het
werk nog nauwelijks; de aandacht richt zich meestal op het eerste stuk van het dubbele
28
interessante werk dateert uit de jaren direkt na zijn bekering en doop in Milaan;
het is deels nog in Italië geschreven en gaat in tijd ruimschoots aan de
Confessiones vooraf.111 Wie het leest, komt onthullingen tegen die in een
hedendaags boulevardblad niet zouden misstaan. Hier immers pakt de
toekomstige bisschop werkelijk uit over zijn vroegere geloofsgenoten, niet altijd
fair trouwens en soms wel heel sarcastisch. Vooral hun schending van de drie
zegels van mond, handen en schoot heeft zijn gedetailleerde aandacht.
Victoriaanse vertalers vonden die stories (vooral die over het zegel van de
schoot ofwel de seksuele abberraties van Mani’s volgelingen) soms zo scabreus
dat zij preciese vertaling beter te vermijden vonden.112 Gelukkig wellicht voor
zowel bisschop als manicheeërs dat op internet en CD-Rom alleen nog deze
versie staat;113 kennis van het Latijn bewijst soms ook onverwacht haar nut. Ook
‘en détail’ vertelt Augustinus in dit boek over het manichese ‘zegel van de
mond’ (signaculum oris).114 Hier lijkt onze verslaggever veranderd in een
connaisseur en (vooral) traiteur die met ongekende precisie zijn inzichten over
de door de manicheeërs te preferen spijzen en dranken ten beste geeft. Werkelijk
geschrift; zie evenwel diverse opmerkingen over De mor. II in: J.K. Coyle, Augustine’s ‘De
moribus ecclesiae catholicae’: A Study of the Work, Its Composition and Its Sources
(Paradosis 25), Fribourg 1978; eveneens de bijdrage van F. Decret in: J.K. Coyle et al., «De
moribus ecclesiae catholicae et de moribus Manichaeorum», «De quantitate animae» (Lectio
Augustini VII), Palermo 1991, 59-119, herdrukt in Decret, Essais sur l’ Église manicheénne
en Afrique du Nord et à Rome au temps de saint Augustin, Roma 1995, 159-193.
111
Als reeds boven (n. 44) aangeduid: algemeen wordt aangenomen dat Augustinus het
schrijven van het gehele werk begon na zijn doop in 387 en eind 388 of begin 389 voltooide.
Vgl. bijv. Coyle, Augustine’s ‘De moribus ecclesiae catholicae’ , 66-76.
112
Vgl. Ph. Schaff (ed.), A Select Library of the Nicene and Post-Nicene Fathers of the
Christian Church, IV, Grand Rapids z.j. (de reprint-editie van Eerdmans; er verschenen de
achterliggende jaren ook andere), 65-89. Afgedrukt is hier de vertaling van R. Stothert, voor
het eerst verschenen in Edinburgh in 1872 en daarna gereviseerd door A.H. Newman. Schaff
meldt in zijn ‘Editor’s Preface’ van 1887 dat Newman de originele vertaling ‘sentence by
sentence’ vergeleek met het Latijnse origineel en ‘made changes only where they seemed
necessary’, maar kennelijk voelde deze zich weinig gedrongen tot verandering c.q.
precisering.
113
114
29
als een soort kok en traiteur -hij gebruikt dergelijke woorden zelf115 moet hij de
manichese electi dagelijks hun maaltijd aan huis hebben gebracht. Als toegewijd
auditor wist hij kennelijk exact wat voor die sacrale maaltijd moest worden
aangeleverd.
Wat meldt Augustinus dan? Het heeft weer alles te maken met het
manichese godsbeeld en de daarmee verbonden gnostische spiritualiteit. God is
lichtsubstantie: zichtbaar, ruikbaar, smaakbaar. Voedsel en drank waarin licht
bijzonder aanwezig is, dienen aan de ‘uitverkorenen’ voor consumptie te worden
aangeboden. Zij zullen de lichtelementen eruit bevrijden. Uit het uitgebreide
menu van ‘exquise en zeldzame vruchten, op vele verschillende schotels
(fercula) en rijkelijk met peper besprenkeld’ noem ik nu slechts een keuze: wel
peren, vijgen, peulen, champignons, rijst;116 geen vlees en al helemaal geen
varkens.117 Alle spijs en drank (diverse vruchtensappen) wordt geselecteerd op
grond van de drie kwaliteiten kleur, geur en smaak.118 Daarnaast ziet en ruikt
men bij uitstek in kleurige en geurige bloemen het goddelijke lichtelement;119
vandaar dat deze -hoewel niet geconsumeerd- ook bij de sacrale maaltijd present
zijn. Hetzelfde geldt voor zang en muziek; bij de maaltijd worden hymnen
gezongen en muziek die de oren streelt wordt gewaardeerd als komend van het
goddelijke lichtrijk.120 Maar naast kleur, geur, smaak en geluid is ook de uiterlijk
tastbare vorm belangrijk: de congruentie van de samenstellende delen wijst op
115
De mor. II, 41 (CSEL 90, 125): ‘... sed coquis et dulciariis ministris ...’.
116
De mor. II, vooral 29-30 (CSEL 90, 113-114); daarnaast bijv. II, 40, 41, 43, 57, 58 en 66.
117
De mor. II, o.m. 35-36 (CSEL 90, 120-121), 41 (90, 125) en 53 (90, 136).
118
De mor. II, 39-40 (CSEL 90, 123-125) en 41 (CSEL 90, 125): ‘An bona tria simul ubi
fuerint, id est color bonus et odor et sapor, ibi esse maiorem boni partem putatis?’; vgl. bijv.
II, 43.
119
De mor. II, 39 (CSEL 90, 123: ‘... unde doceatis in frumentis et legumine et oleribus et
floribus et pomis inesse nescio quam partem dei’), 41 (CSEL 90, 125: ‘Nolite ergo tantopere
flores mirari atque laudare, quos iudicandos ad tribunal palati non potestis admitterre’) en 42
(CSEL 90, 126: ‘Siquidem est [sc. praesentia divinae partis] maxime in floribus .... quos certe
flores habere in epulis non potestis ...’).
120
De mor. II, 46 (CSEL 90, 130): ‘ ... dulcedo musica, quam de divinis regnis venisse
contenditis ...’.
30
121
De mor. II, 43 (CSEL 90, 127): ‘An pulchritudo vos movet, non quae in suavitate coloris
est, sed quae in partium congruentia?’ Vgl. ook n. 75.
122
Velen van degenen die Augustinus’ leerlingen waren of behoorden tot de vriendenkring
waarvan hij het intellectuele middelpunt was, werden door hem overgehaald tot het
manicheïsme, zoals Alypius, Nebridius, Fortunatus, Honoratus, Profuturus, de niet bij name
bekende vroeg-gestorven jeugdvriend uit Conf. IV, 4, 7-9 en ook zijn slechts een tiental jaren
oudere weldoener Romanianus. Een deel van deze vriendenkring (Alypius, Fortunatus,
Profuturus en niet het minst Augustinus zelf) treedt later prominent op als bisschop van de
katholieke kerk in Romeins Africa en wordt -niet onbegrijpelijk- door tegenstanders gezien
als een soort manichese maffia; vgl. bijv. De unico baptismo contra Petilianum 16, 29 (CSEL
53, 31).
123
Het lijkt mij waarschijnlijk hier een echo te horen van 1 Tim. 6: 20; voor het voorafgaande
‘falsi atque fallentes’ verwijzen alleen Gibb & Montgomery, Confessions (vgl. n. 21), 78 naar
2 Tim. 3: 13.
31
vrienden, die door en met mij misleid waren’.124 (...) Sta mij toe, zo vervolgt hij,
‘om de vroegere doolwegen van mijn dwaling nog eens te doorlopen en U de
offerande des lofs te brengen (et immolare tibi hostiam iubilationis).125 De
Confessiones zijn een offerande aan de ware God; ze treden in de plaats van het
werk van de auditor van eertijds. Nu immers geniet hij God als ‘spijs die geen
bederf kent’.126 En zelfs als de ware ‘melk’: onverwacht komt bij de bisschop
een vrouwelijk beeld van God op dat hij ongetwijfeld bij de manicheeers heeft
leren kennen127 en nu antithetisch verwoordt: ‘Wat ben ik, als het goed met me
is, anders dan iemand die Uw melk zuigt?’128
Niet slechts in het prooemium van boek IV, ook in diverse andere boeken
van de Confessiones klinkt beeldtaal die direkt herinnert aan de manichese
sacrale maaltijd. Zo in de inleiding op boek V: ‘Aanvaard de offerande
(sacrificium) van mijn confessiones (belijdenissen, lofprijzingen) uit de hand
van mijn tong’;129 hierna komt direkt en opvallend manichese thematiek ter
Conf. IV, 1, 1 (CCL 27, 40): ‘Per idem tempus annorum novem, ab undevicensimo anno
124
Conf. IV, 1, 1 (CCL 27, 40): ‘et da mihi circumire praesenti memoria praeteritos circuitus
125
erroris mei et immolare tibi hostiam iubilationis’. In de uitdrukking ‘immolare tibi hostiam
iubilationis’ weerklinkt Ps. 26 (27):6.
Conf. IV, 1, 1 (CCL 27, 40): ‘aut fruens te cibo, qui non corrumpitur ?’
126
Zie boven, n. 105; vooral de tekst uit Psalm-Book 190, 24 (‘Amen, barmhartige Moeder,
127
die ons haar melk geeft’) lijkt mij in dit verband veelzeggend. Vgl. ook n. 138.
Conf. IV, 1, 1 (CCL 27, 40): ‘Aut quid sum, cum mihi bene est, nisi sugens lac tuum (...) ?’.
128
Conf. V, 1, 1 (CCL 27, 57): ‘Accipe sacrificium confessionum mearum de manu linguae
129
meae’. ---In de Conf. vallen mij vaker bij uitstek beeldende uitdrukkingen zoals ‘hand van
mijn tong’ op, bijv.: ‘ogen van mijn hart’ (I, 5, 5: aures cordis mei; dezelfde uitdrukking in IV,
32
sprake en wordt vervolgd met het vrij lange bericht over de ontmoeting met de
manichese bisschop Faustus. In boek VIII luidt het in de eerste regels: ‘U hebt
mijn boeien losgemaakt: laat mij U een offerande (sacrificum) van lofprijzing
brengen’130 en vrijwel dezelfde woorden, ontleend aan Ps. 116, keren thematisch
terug aan het begin van boek IX.131 Daar bevindt zich vervolgens een opvallende
uitleg van Psalm 4 die zelfs rechtstreeks, door middel van direkte aanspraak, tot
de vroegere geloofsgenoten is gericht.132 Maar het meest sprekende voorbeeld is
toch wel Monnica. Zij, in de diepzinnige Confessiones niet alleen beeld voor de
kerk als moeder, weduwe en dienstmaagd -mater, vidua, ancilla: juist vanuit
Nijmeegse inspiratie is dat eertijds uitgewerkt133-: zij is het ook antitypisch voor
de manichese electa. Van haar immers meldt haar zoon met nadruk dat zij
‘voortdurend aalmoezen gaf, voor Uw heiligen (sancti) klaarstond en hen diende
en geen enkele dag naliet haar offergave (oblatio) op Uw altaar te leggen’;134
15, 27 i.v.m. De pulchro et apto); ‘hand van mijn hart’ (X, 6, 12: manus cordis); ‘gelaat van
mijn herinnering’ (X, 6, 12: facies recordationis meae); ‘hand van mijn mond’ (XI, 11, 13:
manus oris mei). Het lijkt niet onmogelijk, dat ook deze prachtige beeldtaal een reminiscentie
is van Augustinus’ manichese verleden. Bekend is in ieder geval dat de manicheeërs ervan
hielden in hun poëtische en andere teksten lichaamsdelen (vooral ledematen) en zintuigen op
te sommen; vgl. Säve-Söderbergh, Studies in the Coptic Manichaean Psalm-Book (n. 106), 98
ff.
Conf. VIII, 1, 1 (CCL 27, 111): ‘Dirupisti vincula mea: sacrificem tibi sacrificium laudis’.
130
Conf. IX, 1, 1 (CCL 27, 133) : ‘Dirupisti vincula mea; tibi sacrificabo hostiam laudis’.
131
132
Conf. IX, 4, 9-11. Zie nu de studie van A. Kotzé, ‘Reading Psalm 4 to the Manicheans’, VC
55(2001)119-136; vgl. Van Oort, ‘Manichaeism and Anti-Manichaeism in Augustine’s
Confessiones’ (n. 26), 246-247 en de aanduidende opmerkingen in Feldmann, Einfluß (n. 35),
I, 139.
133
Vgl. P.M.A. van Kempen-van Dijk, Monnica. Augustinus’ visie op zijn moeder, Amsterdam
1978, vooral 83-87. De auteur bereidde dit proefschrift voor bij Chr. Mohrmann; vgl. voor
haar visie op de plaats van factum en mysterium in de Conf. bijv. de verspreide opmerkingen
in Mohrmann, Études sur le latin des chrétiens, I, Roma 1958, 371-381; II, Roma 1961, 277-
323.
Conf. V, 9, 17 (CCL 27, 66): ‘... frequentantis eleemosynas, obsequentis atque servientis
134
vrijwel in één adem door zegt Augustinus dat hijzelf zich te Rome aansloot bij
geheel andere ‘heiligen’: ‘bij die bedrogen en bedrieglijke sancti, niet slechts bij
hun ‘hoorders’ (...) maar ook bij hen die zij ‘uitverkorenen’ noemen’.135
Ik kom tot een afronding. Wanneer ik de strekking van mijn betoog mag
samenvatten, dan luidt het kort en krachtig: de Confessiones zijn een diepzinnig
spiritueel document dat nú vanuit kennis van de manichese gnostiek herlezen
kan (en misschien moet ik zelfs zeggen, immers wetenschap heeft haar eigen
dynamiek en verantwoordelijkheid: moet) worden. Een veelheid aan teksten en
andere kunstuitingen geeft gelegenheid bekende maar ook raadselachtige
passages in nieuw perspectief te zien. Perspectief dat tijdgenoten van Augustinus
-ook manicheeërs hebben zijn Confessiones met aandacht gelezen136- welbekend
was, maar dat het stof der eeuwen aan ons zicht onttrok. Enkele contouren wil ik
nu aanduiden, met het vooruitzicht dat nader onderzoek de lijnen scherper zal
tekenen. Er is bijvoorbeeld dat bekende maar curieuze verhaal van de
perendiefstal waar Augustinus zoveel en -zo lijkt het- overdreven misbaar bij
maakt.137 Gezien vanuit manichees gezichtspunt denkt men daar anders over:
peren met zoveel lichtsubstantie, vol van Jesus patibilis, en dan nog wel voor de
varkens gegooid. In een ander licht komt Augustinus’ frequente spreken over
vijgebomen en hun vruchten: als manicheeër beschouwde hij de vijg als een
Conf. V, 10, 18 (CCL 27, 67): ‘Et iungebar etiam tunc Romae falsis illis atque fallentibus
135
sanctis: non enim tantum auditoribus eorum ... sed eis etiam, quos electos vocant’. Vgl. voor
de falsi et fallentes boven n. 123 en ook n. 46. De opmerking ‘vrijwel in één adem door’ past
nog het meest bij de antieke tekst die immers geen overgang naar een nieuw hoofdstuk (en
paragraaf) kende.
136
Zie reeds Courcelle, Recherches (n. 85), 236-238, die terecht wijst op Secundinus; vgl. ook
de wat verdergaande en tevens corrigerende opmerkingen in ‘Secundini Manichaei Epistula’
(n. 109), vooral 163. Opvallend is dat Augustinus in boek IX zich direkt (en zelfs met tempus-
wisseling: hij gaat over van verleden naar tegenwoordige tijd) richt tot de manichee・s; zie
Conf. IX, 4, 9 (CCL 27, 138):‘Quae utinam audissent qui adhuc usque diligunt vanitatem et
quaerunt mendacium: forte conturbarentur et evomuissent illud, et exaudires eos, cum
clamarent ad te’.
goddelijke vrucht bij uitstek; zelf meldt hij in de Confessiones zijn ‘dwaze
geloof dat een vijg wanneer die geplukt wordt weeklaagt en ook dat haar
moeder, de boom, dan melkwitte tranen schreit’.138 Niet het minst de Keulse
Mani-Codex geeft hier vanuit het joodse christendom waarin Mani opgroeide
scherp inzicht: bomen lijden pijn, ze weeklagen, de onschuldig lijdende creatuur
zucht.139 Dit inzicht kan ook duidelijk maken waarom die verder onbekende
Africaanse bisschop, die zelf ooit manicheeër was, tot moeder Monnica zegt dat
haar door de manicheeërs weggeplukte kind als ‘een zoon van zulke tranen’ niet
verloren kan gaan.140 De eigenzinnige adolescent was -om zo te zeggen- geen
lastige druif, maar veeleer een afgerukte vijg; en dat tranen heilbrengend zijn
wordt eerst in manichees zinsverband begrepen.141 Trouwens, het hele beeld van
de bedroefde moeder des levens, die weeklaagt over het lot van haar zonen, staat
voluit in de manichese dogmatiek der Kephalaia,142 zoals ook de blinkende
jongeling die aan Monnica in haar droom verschijnt voluit manichese beelden
oproept.143 En zo kan men doorgaan: contrapunctisch roept Augustinus telkens
Conf. III, 10, 18 (CCL 27, 37): ‘... perductus ad eas nugas, ut crederem ficum plorare, cum
138
CMC 7, 2 - 8, 15; vgl. o.m. CMC 98. De gedachte komt trouwens vaker voor in joodse
139
kring; vgl. bijv. het Genesis-Apokryphon uit grot 1 van Qumran en het al veel langer bekende
Testament van Abraham (A 3,1-3); vgl. voor het ‘zuchten van de schepping’ Paulus in Rom. 8:
22.
Conf. III, 12, 21 (CCL 27, 39): ‘... fieri non potest, ut filius istarum lacrimarum pereat’.
140
Vgl. bijv. de opmerkingen van Pedersen, Studies in the Sermon of the Great War (n. 40),
141
143
Vgl. voor een dergelijke jongeling bijv. Gulácsi, Manichaean Art (n. 41), 36.1 (MIK III
4974 recto). Mogelijke manichese bronnen of parallellen vallen buiten het gezichtveld van M.
Dulaey, Le rêve dans la vie et la pensée de saint Augustin, Paris 1973; wel noemt zij (voor een
deel in navolging van P. Courcelle, Les Confessions de saint Augustin dans la tradition
littéraire. Antécédents et postérité, Paris 1963) belangrijke parallellen uit christelijke en
pagane omgeving (158-165; vooral 197-200) en verwijst zij terecht naar C.G. Jung’s
opvatting dat een dergelijke ‘lichtgestalte’ symbool is van het onbewuste.
35
Vgl. voor de hemelse of goddelijke stem in de Conf. bijv. de vele teksten bijeengebracht
145
door Courcelle, Recherches (n. 85), 291-310 (‘Les «voix» dans les Confessions’); vgl. voor de
goddelijke of hemelse ‘roep’ in het manicheïsme het samenvattende overzicht van Woschitz in
K.M. Woschitz, M. Hutter, K. Prenner, Das manichäische Urdrama des Lichtes, Wien 1989,
108-109 en 111 ff. en bijv. Böhlig, Manichäismus (n. 54), register s.v. ‘Ruf’. Klassiek blijft
het overzicht over de ‘roep’ in de gnostische spiritualiteit in het algemeen van Hans Jonas,
Gnosis und Spatantiker Geist, I, Gottingen 1934 (repr. 19884), 120-139; terecht citeert Jonas
(129) ook het befaamde fragment M 4 uit Turfan waarin Mani meldt: ‘Gekomen ben ik uit het
land Babel, opdat ik roepen zou een roep in de wereld’.
146
Conf. VIII, vooral 9, 21- 11, 25 (CCL 27, 126-129). Zie voor het thema van de twee
naturen en twee willen, ook wel paulinisch benoemd als ‘de oude mens’ tegenover ‘de nieuwe
mens’, H.J. Klimkeit, ‘Die manichäische Lehre vom alten und neuen Menschen’, G. Wießner
& H.-J. Klimkeit (Hrsg.), Studia Manichaica. II. Internationaler Kongreß zum
Manichäismus..., Wiesbaden 1992, 131-150; vgl. bijv. Woschitz, Urdrama (n. 145), 123-126.
36
Conf. X, 30, 41ff. (CCL 47, 176 ff.); vgl. de biechtspiegel voor auditores in: J.P. Asmussen,
147
X ÂSTVÂNÎFT. Studies in Manichaeism, Copenhagen 1965, 167-199, maar niet minder die
u
voor electi in: W.B. Henning, Ein manichäisches Bet- und Beichtbuch (APAW 1936, Phil.-hist.
Kl. 10, 1936), Berlin 1937 (reprint in: Henning, Selected Papers, I, Leiden etc. 1977, 417-
557).
Conf. XII, 10, 10 (CCL 27, 221) heeft betrekking op Augustinus’ manichese verleden en ‘de
148
vredelozen’ (impacatores) zijn hier de manicheeërs; steeds maar weer benadrukt hij dat de
ware God ook de (goede) schepper is van deze wereld; de ‘liederen van liefde’ (amatoria) in
XII, 16, 23 (CCL 27, 227) herinneren wellicht aan het manichese canticum amatorium
genoemd in C. Faustum XV, 5 (CSEL 25, 425) en daarmee aan de Psalmoi Sarakôtôn (n.
102).
149
XIII, 30, 45 (CCL 27, 268-269): ‘Et audivi, domine deus meus, et elinxi stillam dulcedinis
ex tua veritate et intellexi, quoniam sunt quidam, quibus displicent opera tua, et multa eorum
dicunt te fecisse necessitate conpulsum, sicut fabricas caelorum et conpositiones siderum, et
hoc non de tuo, sed iam fuisse alibi creata et aliunde, quae tu contraheres et compaginares
atque contexeres, cum de hostibus victis mundana moenia molireris, ut ea constructione
devicti adversus te iterum rebellare non possent; alia vero nec fecisse te nec omnino
compegisse, sicut omnes carnes et minutissima quaeque animantia et quidquid radicibus
terram tenet, sed hostilem mentem naturamque aliam non abs te conditam tibique contrariam
in inferioribus mundi locis ista gignere atque formare. Insani dicunt haec, quoniam non per
spiritum tuum vident opera tua nec te cognoscunt in eis’. Vgl. voor het werk van goddelijke
bouwmeester Ban of Bam volgens de manichese kosmogonie bijv. Böhlig, Manichäismus (n.
54), s.v. ‘Ban’, ‘Bam’ en vooral ‘(Großer) Baumeister’.
150
Conf. XIII, 38, 53 (CCL 27, 273): ‘A te petatur, in te quaeratur, ad te pulsetur: sic, sic
accipietur, sic invenietur, sic aperietur’; vgl. I, 1, 1 (CCL 27, 1): ‘Quaerentes enim inveniunt
eum et invenientes laudabunt eum’. Verwerkt is hier telkens Mt. 7:7-8. Deze tekst vormt,
aldus Gibb & Montgomery, Confessions (n. 21), 449, ‘ a kind of refrain caught up from XII
1’. De tekst (en speciaal Mt. 7:7b.c; vgl. Lk 11:9b.c) was geliefd bij de manicheeërs (vgl. bijv.
Böhlig, Die Bibel bei den Manichäern [n. 101], 38) en Augustinus weet daar nadrukkelijk
van; zie De mor. I, 17, 31 (CSEL 90, 36): ‘Hinc est illud, quod in ore habere etiam vos soletis,
37
quod ait: Petite et accipietis, quaerite et invenietis, pulsate et aperietur vobis ...’. Zie voor het
algemene gebruik van de tekst in gnostische kring N. Brox, ‘Suchen und Finden. Zur
Nachgeschichte von Mt 7,7b / Lk 11,9b’, in: P. Hofmann u.a. (Hrsg.), Orientierung an Jesus.
Zur Theologie der Synoptiker [FS J. Schmid], Freiburg-Basel-Wien 1973, 17-36.
38
Mijnheer de rector,
dames en heren
Graag besluit ik deze rede met enkele woorden van dank.
Leden van het Stichtingsbestuur en het College van Bestuur van de Katholieke
Universiteit Nijmegen; Leden van het bestuur van de Stichting Nijmeegs
Universiteitsfonds; Leden van het bestuur van de Faculteit der Theologie,
Ik ben u zeer erkentelijk voor het instellen van de nieuwe leerstoel Christendom
en Gnostiek en voor het feit dat u mij als eerste titularis op deze leerstoel heeft
benoemd. Ik hoop het in mij uitgesproken vertrouwen waar te maken.
Geachte toehoorders,
Wie zijn levensloop overziet, ontwaart vele gestalten. Mijn doopnaam Johannes
ofwel Jahwe hanan heeft mij telkens weer reden gegeven de Eeuwige dankbaar
te zijn. In deze St Stevens ofwel Stephanus-kerk wordt dat nu in zekere zin
bekroond. Mijn wieg stond niet ver van hier. ‘On revient toujours a ses premiers
40