KAPITEL 1 1. ARTIKEL (lidwoord) + GENUS (woordgeslacht)
Nederlands mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud
de/het der Vater die Mutter das Kind die Eltern een ein Freund eine Freundin ein Hobby geen kein Platz keine Musik kein Kino keine Geschwister Let op: In het Duits heeft het lidwoord dus verschillende vormen naargelang van het woordgeslacht en het getal (enk./mv.). Daarom moet je bij een zelfstandig naamwoord altijd het passende lidwoord instuderen.
Nederlands: ik jij hij/zij/het wij jullie zij u Let op: o In de derde persoon enkelvoud heb je dus drie vormen o In het Duits is het onderscheid tussen du/ihr en Sie strikter dan in het Nederlands tussen je/jullie en u. Als de aangesproken persoon een volwassene is en je hem/haar niet (persoonlijk) kent, moet je de beleefdheidsvorm Sie gebruiken (altijd met een hoofdletter).
3. ZAHLEN UND JAHRESZEITEN (getallen en jaartallen)
0 null 10 zehn 20 zwanzig 30 dreißig
1 eins 11 elf 21 einundzwanzig 40 vierzig 2 zwei 12 zwölf 22 zweiundzwanzig 50 fünfzig 3 drei 13 dreizehn 23 dreiundzwanzig 60 sechzig 70 siebzig 4 vier 14 vierzehn 24 vierundzwanzig 80 achtzig 5 fünf 15 fünfzehn 25 fünfundzwanzig 90 neunzig 6 sechs 16 sechzehn 26 sechsundzwanzig 100 hundert 7 sieben 17 siebzehn 27 siebenundzwanzig 1000 tausend 8 acht 18 achtzehn 28 achtundzwanzig 9 neun 19 neunzehn 29 neunundzwanzig 4. INDIKATIV PRÄSENS (onvoltooid tegenwoordige tijd)
pers. vnw. spielen kommen heißen sein haben
ich spiele komme heiße bin habe du spielst kommst heißt bist hast er/sie/es spielt kommt heißt ist hat wir spielen kommen heißen sind haben ihr spielt kommt heißt seid habt sie/Sie spielen kommen heißen sind haben Let op: o Algemene regel: stam (= infinitief zonder -en) plus uitgang. Werkwoorden zoals kommen en schwimmen behouden dus de dubbele eindmedeklinker van de stam. o Werkwoorden met een stam -s/-z/-ß (zoals heißen) hebben in de tweede pers. enk. alleen de uitgang -t. o Sein (zijn) en haben (hebben) zijn onregelmatige werkwoorden